EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AE0129

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek „Overheidsopdrachten op defensiegebied”(COM(2004) 608 definitief)

PB C 221 van 8.9.2005, p. 52–55 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

8.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek „Overheidsopdrachten op defensiegebied”

(COM(2004) 608 definitief)

(2005/C 221/12)

De Europese Commissie heeft op 23 september 2004 besloten, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het Groenboek „Overheidsopdrachten op defensiegebied”

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft besloten de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de werkzaamheden terzake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 9 en 10 februari 2005 gehouden 414e zitting (vergadering van 9 februari 2005) de heer Wilkinson als algemeen rapporteur aangewezen en het volgende advies met 96 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Met het Groenboek over defensieopdrachten (COM (2004) 608 def.) wordt invulling gegeven aan een van de maatregelen die de Europese Commissie in haar mededeling „Naar een EU-beleid voor defensiematerieel” van 11 maart 2003, en waarover het Comité in september 2003 een advies heeft uitgebracht (1), heeft aangekondigd

1.2

Eigenlijk is de „Europese markt voor defensiematerieel (EMDM)” gewoon een specifieke sector van de interne markt. Het Groenboek is bedoeld als bijdrage tot de geleidelijke totstandbrenging van een transparantere en toegankelijkere Europese interne markt voor defensiematerieel, die inhaakt op de specifieke kenmerken van de sector. Dit zou de concurrentiekracht van de Europese defensie-industrie moeten versterken, de allocatie van de financiële middelen op defensiegebied verbeteren en de ontwikkeling van het militaire vermogen van de Europese Unie op grond van het Europese veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) en in de context van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) ondersteunen.

1.3

Op 12 juli 2004 heeft de Raad een overeenkomst bereikt over de oprichting van een Europees Defensieagentschap (EDA), dat als doel heeft de lidstaten te steunen bij hun inspanningen om het Europese defensievermogen op het terrein van crisisbeheersing te versterken en het EVDB in zijn huidige vorm te ondersteunen en in de toekomst ook verder te ontwikkelen. Dit agentschap is intussen een feit geworden. Het EDA moet vooral bewerkstelligen (2) dat het prestatievermogen van de Europese defensie wordt verbeterd door samenhang aan te brengen in het huidige versnipperde karakter ervan.

1.4

Een toereikend „prestatievermogen van de Europese defensie” betekent dat de nodige capaciteit voorhanden is voor de beoogde taken alsook de doctrine om deze taken uit te voeren, en dat er sprake is van een goede kostenbatenverhouding. Dit veronderstelt onder meer een maximale interoperabiliteit. Heden ten dage besteden de 25 EU-lidstaten samen ongeveer 160 miljard euro per jaar aan defensie, waarvan ongeveer 20 % aan defensiematerieel (zowel onderzoek en ontwikkeling als aanschaf en onderhoud) (3).

2.   Algemene opmerkingen

2.1

De thema's die in dit Groenboek aan bod komen hebben betrekking op verbeteringen die kunnen worden aangebracht in de manier waarop de lidstaten defensiematerieel aanschaffen. Er kan echter pas sprake zijn van significante vooruitgang als ook duidelijkheid bestaat omtrent de andere aspecten van het „prestatievermogen van de Europese defensie” (zie par. 1.4) (4). De defensie-industrie heeft grote behoefte aan duidelijke richtsnoeren, geharmoniseerde verplichtingen, en continuïteit. Niettemin staat het Comité positief tegenover dit initiatief, aangezien het kan worden beschouwd als een bescheiden stap in de richting van een meer levensvatbaar EVDB in een transparante en concurrentiële marktomgeving.

2.2

Dat het EDA dit proces zal leiden, is een goede zaak. Er zullen duidelijke afspraken nodig zijn over de respectieve rollen van het EDA en de andere organisaties die momenteel actief zijn op het terrein van defensiematerieel (5); het EESC gaat ervan uit dat zij mettertijd minder gescheiden zullen handelen. Vooraleer veranderingen in te voeren, lijkt het nochtans verstandig om lessen te trekken uit de ervaring met OCCAR (6) (dat zich bezighoudt met het concrete beheer van projecten, waarbij onder meer het contractrecht — van essentieel belang — aan bod komt).

2.3

Het EESC is ingenomen met de erkenning van het feit dat elke lidstaat zijn eigen uitgangspunten (en procedures) bij defensieopdrachten heeft en elk waarschijnlijk ook in een ander tempo wijzigingen zal doorvoeren. Inderdaad zou het praktisch zijn een gemeenschappelijke basis te leggen voor defensieopdrachten; aangezien alle lidstaten het hierover eens zijn en eraan willen meewerken, kan dit redelijk snel worden gerealiseerd.

2.4

Het Comité is het ermee eens dat een minder versplinterde markt voor defensiematerieel en meer concurrentiekracht en transparantie nodig zijn om de Europese defensie-industrie te behouden en sterker te maken en ertoe bij te dragen dat de opbouw en het beheer van een adequaat defensievermogen kosteneffectiever verlopen.

2.5

De analyse van de specifieke kenmerken van de markt voor defensiematerieel in hoofdstuk 2 van het Groenboek vormt een goede basis voor reflectie over deze markt en geeft al een aantal knelpunten aan.

2.6

Het Comité benadrukt echter dat herstructurering primair een aangelegenheid is van de betrokken ondernemingen, waarbij zij rekening moeten houden met de marktsituatie (7). De meeste belangrijke ondernemingen hebben immers een transnationaal karakter, ook al hebben hun klanten dat niet. Bovendien hebben de lidstaten verschillende industriële strategieën, die veel meer sectoren dan alleen defensie-industrie omvat.

2.7

Om efficiënt te kunnen functioneren en kosteneffectieve en economische resultaten op te kunnen leveren is het zaak dat het bedrijfsleven (zowel op de defensiemarkt als ook op andere terreinen) niet met een overdaad aan regelgeving te maken krijgt.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Er is meer duidelijkheid nodig over de vraag welke onderdelen van de aanbestedingsprocedures voor defensiematerieel onderworpen worden aan de afgesproken regels. Naast de aanschaf van het materieel zijn er immers ook aspecten zoals ontwikkeling, onderhoud, reparatie, aanpassingen en opleiding, die behoren tot de gebruikskosten en die meestal op lange termijn veel meer middelen opslorpen dan de aanschaf zelf.

3.2   Artikel 296

3.2.1

Het EESC is het ermee eens dat de krachtens artikel 296 van het EU-Verdrag verleende derogaties van de EU-regelgeving inzake overheidsopdrachten nog altijd nodig zullen zijn om de lidstaten in staat te stellen hun wezenlijke veiligheidsbelang te beschermen.

3.2.2

De Commissie zou een idee moeten geven van de waarde van het materieel waarvoor gedurende een periode van vijf jaar zo'n derogatie is toegestaan (en aangeven hoeveel procent van de totale uitgaven voor defensiematerieel in de EU dit uitmaakt). Deze gegevens kunnen dan als referentiepunt dienen bij het meten van vooruitgang.

3.2.3

Het probleem is dat dergelijke derogaties in sommige lidstaten eerder regel dan uitzondering zijn, wat schadelijk is voor de interne markt. Het EESC is het met de Commissie eens dat dit moet veranderen. Het is zaak de toepassing van artikel 296 af te stemmen op arresten in bepaalde zaken (8), met behoud van de mogelijkheid om af te wijken van de standaardreglementering voor overheidsopdrachten. Lidstaten moeten de toegestane derogaties (desnoods juridisch) kunnen verantwoorden. In deze discussie moet vooral ook op de voordelen van meer concurrentie en transparantie worden gewezen.

3.2.4

De lijst van goederen die in 1958 onder artikel 296.2 is opgesteld en die indicatief is voor de werkingssfeer van artikel 296.1, is nooit meer dan een suggestie geweest en zal waarschijnlijk nooit echt bruikbaar worden om een correct gebruik van derogaties om veiligheidsredenen af te dwingen. Elk geval zal individueel moeten worden beoordeeld, aangezien zelfs basismaterieel (9) soms in aanmerking zal komen voor derogaties. Lijsten zouden bovendien moeilijk gelijke tred kunnen houden met nieuwe ontwikkelingen.

3.2.5

Welk materieel en welke bijbehorende diensten binnen de werkingssfeer van artikel 296 moeten vallen, is dus niet gemakkelijk te bepalen. Eerst en vooral is er behoefte aan een „interpretatieve mededeling” waarin het bestaande communautaire juridische kader wordt verduidelijkt, zodat dit beter begrepen wordt en beter en consistenter kan worden toegepast.

3.2.6

Zo'n mededeling zal niet alleen voor aanschaffingen, maar ook voor verschillende andere aspecten gevolgen hebben, zoals overheidssteun en (misschien ook) diensten van algemeen belang. Hiermee moet rekening worden gehouden.

3.2.7

Het Comité meent dat de „procedure van gunning via onderhandelingen” met voorafgaande bekendmaking geschikt is voor de specifieke vereisten voor defensiematerieel, in tegenstelling tot de „openbare” en „niet-openbare” procedures. Deze opinie kan echter worden bijgesteld nadat er meer ervaring met de „interpretatieve mededeling” zal zijn opgebouwd.

3.2.8

Sommigen zijn van mening dat een mededeling slechts een tussentijdse maatregel is in afwachting van een specifieke richtlijn (of een ander specifiek rechtsinstrument). Het EESC vindt dat eerst het effect van een 'interpretatieve mededeling' moet worden beoordeeld alvorens te besluiten of een rechtsinstrument nodig is. Enige spoed met het opstellen van deze mededeling zou door het Comité op prijs worden gesteld.

3.2.9

Een andere mogelijkheid om te komen tot een Europese markt voor defensiematerieel, die echter niet in het Groenboek wordt vermeld, is het opstellen van een door de deelnemende lidstaten na te leven 'gedragscode'. Aangezien het een bevoegdheid van de lidstaten betreft, kan deze optie worden overwogen; het EDA kan hierbij optreden als bemiddelaar. De naleving van zo'n code zal misschien wel moeilijk te controleren en af te dwingen zijn. Bovendien moeten ook in deze code aspecten met betrekking tot de interne markt worden opgenomen.

3.3   Bekendmaking van aanbestedingen

3.3.1

Het is niet nodig nader in te gaan op de vraag op welke manier en in welke vorm aanbestedingen moeten worden bekendgemaakt. Als defensiematerieel in principe gewoon als een onderdeel van de interne markt moet worden beschouwd (alleen met meer derogatiemogelijkheden), wordt verondersteld dat deze aanbestedingen net als andere aanbestedingen zullen worden afgehandeld. Hierbij kan er op verschillende manieren te werk worden gegaan. Ook kunnen een aantal problemen (bv. taalproblemen) worden verwacht, net als bij andere aanbestedingen. Er is echter maar weinig reden om een centraal systeem voor bekendmakingen in te voeren.

3.3.2

Vooral met betrekking tot vertrouwelijkheid en compensaties kunnen zich problemen voordoen die frequenter zijn bij defensieopdrachten dan bij andere aanbestedingen van materieel en diensten; ook leveringszekerheid kan een knelpunt zijn, aangezien het moeilijk is over te schakelen op een andere leverancier of aannemer nadat een contract is gegund. Voor al deze aspecten moeten de betrokken lidstaten zelf verantwoordelijk zijn, hoewel algemene richtsnoeren van de Commissie van pas kunnen komen.

3.4   Duaal karakter

3.4.1

Tegenwoordig kunnen bedrijven maar zelden geklasseerd worden als „fabrikanten van defensiematerieel”. Veel materieel is immers voor „duaal gebruik”, en dit percentage neemt alleen maar toe. Dit is om verschillende redenen een gunstige evolutie, aangezien door schaalvoordelen bijvoorbeeld de prijzen kunnen worden aangescherpt en de leveringszekerheid toeneemt.

3.4.2

Bovendien komen de investeringen die voor dit materieel op het vlak van O&TO zijn gedaan ook andere (civiele) doeleinden ten goede. Daarom is het belangrijk dat de financiering van O&TO in de defensiesector niet aan een al te rigide regelgeving wordt onderworpen.

3.4.3

Het Comité maakt zich nog steeds bezorgd over het vele werk dat nog moet worden verricht om de voordelen van coördinatie en concentratie, die zo welkom zouden zijn in de sector van defensiematerieel, tot hun volle recht te doen komen. Deze bezorgdheid werd ook al geuit in het advies over defensiematerieel (10).

3.5   Europees Defensieagentschap (EDA)

3.5.1

Het EESC vindt de oprichting van het EDA een goede zaak en is ervan overtuigd dat dit agentschap een leidersrol kan vervullen op het terrein van defensiematerieel. Opgemerkt wordt dat het nog bezig is te zorgen voor de nodige middelen om de afgesproken taken te vervullen.

3.5.2

Van groot belang is dat het EDA ervoor zorgt dat de doctrine en capaciteiten van de EU volledig afgestemd zijn op de rol, doctrine en capaciteiten van de NAVO. Dit houdt in dat een maximale interoperabiliteit wordt nagestreefd en alle verschillen zo veel mogelijk worden weggewerkt. Het is nog niet duidelijk welke meerwaarde het EDA kan bieden door zich rechtstreeks in te laten met aanschaffingen, maar dankzij zijn expertise inzake defensiematerieel zal het zeker in staat zijn om voorstellen te doen met het oog op een betere stroomlijning van de nationale wet- en regelgevingen.

3.5.3

Het EDA kan ook, indien nodig, een belangrijke rol vervullen bij het bereiken van overeenstemming over de financiële aspecten van samenwerking op het gebied van defensiematerieel. Vooral het delen van de kosten en baten van O&TO op terreinen die met defensie samenhangen en het maken van een onderscheid tussen de defensie- en algemene aspecten, kan tot moeilijkheden leiden.

3.5.4

Het Europees Defensieagentschap zou ook behulpzaam kunnen zijn bij het stroomlijnen van de nationale procedures voor het verkrijgen van vergunningen in het geval van transfers van defensiematerieel tussen twee lidstaten. Momenteel zijn deze nationale procedures immers erg verschillend en omslachtig. Ook bij het bereiken van overeenkomsten over compensaties zou enige hulp van het EDA welkom zijn, aangezien dit soort overeenkomsten deel zal blijven uitmaken van aanbestedingsprocedures.

3.5.5

Misschien slaagt het EDA erin om enige consensus te bereiken over nationale beleidsmaatregelen voor producenten van defensiematerieel en om te bepalen wat precies het „strategisch materieel” is dat de EU zelf wil kunnen produceren teneinde haar afhankelijkheid van derde landen te beperken; dit zou uiterst waardevol zijn.

3.5.6

Daarnaast zou het EDA de lidstaten kunnen aanmoedigen om innovatieve aanschaffingsmethoden zoals pooling, leasing en specialisering te overwegen als manier om over de nodige capaciteit te beschikken.

3.5.7

Een efficiënt EVDB is alleen mogelijk als de lidstaten de nodige politieke wil aan de dag leggen, met name om de opbouw en instandhouding van de voor de afgesproken communautaire taken noodzakelijke capaciteiten te waarborgen. Daarom dient het EDA de lidstaten daartoe aan te moedigen.

4.   Conclusies

4.1

Defensiematerieel is slechts één onderdeel van een degelijk „prestatievermogen van de Europese defensie”. Het bedrijfsleven kan zijn rol alleen naar behoren vervullen als het kan rekenen op duidelijke richtsnoeren, geharmoniseerde verplichtingen en continuïteit. Bovendien moet het zelf de primaire verantwoordelijkheid dragen voor de nodige herstructurering. Omslachtige wet- en regelgeving is evenmin wenselijk.

4.2

Er is meer duidelijkheid nodig over de vraag welke onderdelen van de aanbestedingsprocedures voor defensiematerieel onderworpen zouden worden aan de afgesproken regels.

4.3

Artikel 296 van het Verdrag blijft noodzakelijk. Om het al te frequente gebruik van dit artikel te matigen, moet de Commissie de huidige situatie opmeten, zodat er een referentiepunt is voor de toekomst. Een lijst van materieel en procedures die binnen de werkingssfeer van artikel 296 vallen, is in de praktijk niet bruikbaar.

4.4

Om te beginnen dient de Commissie zo snel mogelijk een 'interpretatieve mededeling' betreffende artikel 296 op te stellen. Pas als hiermee enige ervaring is opgedaan, kan worden besloten of er ook behoefte is aan een rechtsinstrument.

4.5

Materieel voor 'duaal gebruik' is in opmars, wat een welkome ontwikkeling is, niet in het minst omdat daardoor resultaten van O&TO voor militair materieel ook gebruikt kunnen worden voor civiele doeleinden.

4.6

Dat het Europees Defensieagentschap (EDA) een belangrijke rol zal spelen, is een goede zaak. Wel moet duidelijk worden gesteld welke rol zal worden toegekend aan de organen die nu op dit terrein verantwoordelijk zijn.

4.7

Belangrijke opdrachten van het EDA zijn onder meer:

zorgen voor coördinatie met de NAVO-verplichtingen;

helpen bij onderhandelingen over alle financiële aspecten;

bijdragen tot de harmonisering van bestaande nationale procedures;

wijzen op innovatieve mogelijkheden voor de opbouw van de nodige capaciteiten;

de nodige politieke wil helpen in stand houden.

Brussel, 9 februari 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  PB C 10/1 van 14.01.04

(2)  Het EDA heeft vier opdrachten meegekregen: de ontwikkeling van het defensievermogen, samenwerking inzake bewapening, de industriële en technologische basis voor de Europese defensie en de markt van defensiematerieel, onderzoek en ontwikkeling.

(3)  Zoals aangegeven in ons advies betreffende COM (2003) 113 def. zijn de totale uitgaven van de EU gelijk aan ongeveer 40 % van de VS-uitgaven, hoewel hiermee maar 10 % van het operationele vermogen wordt bereikt.

(4)  Hierbij verwijst het Comité naar de recente verklaring (september 2004) van het hoofd van het EDA, nl. dat de troepen van de Europese Unie onvoldoende aangepast zijn aan de hedendaagse conflicten en gevaren; daarbij had hij het ook over de noodzaak om meer hoogtechnologisch materieel aan te schaffen.

(5)  Zoals OCCAR, de West-Europese Bewapeningsgroep (WEAG) en de LoI-landen (LOI=Letter of Intent)

(6)  OCCAR is een organisatie voor samenwerking inzake bewapening, waarvan momenteel vijf EU-lidstaten deel uitmaken.

(7)  De specifieke aard van de defensiemarkt en de noodzaak om betalingen in de nationale financiële overeenkomsten in te passen, veronderstellen echter steeds ook de betrokkenheid van lidstaten bij de ontwikkeling van defensiematerieel.

(8)  De arresten in de „zaak Bremen” (1999/763/63, PB L 301/8 van 24 november 1999) en „Koninklijke Schelde Groep” (OJ L 14/56 van 21 januari 2003 )illustreren het huidige gebrek aan duidelijkheid.

(9)  Hierbij dient te worden opgemerkt dat zelfs voor materieel dat op het eerste gezicht eenvoudig is (bv. kledij) soms spitstechnologie wordt gebruikt.

(10)  Zie paragraaf 5 van het advies waarnaar wordt verwezen in voetnoot 1.


Top