EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32005L0078
Commission Directive 2005/78/EC of 14 November 2005 implementing Directive 2005/55/EC of the European Parliament and of the Council on the approximation of the laws of the Member States relating to the measures to be taken against the emission of gaseous and particulate pollutants from compression-ignition engines for use in vehicles, and the emission of gaseous pollutants from positive ignition engines fuelled with natural gas or liquefied petroleum gas for use in vehicles and amending Annexes I, II, III, IV and VI thereto (Text with EEA relevance)
Richtlijn 2005/78/EG van de Commissie van 14 november 2005 tot uitvoering van Richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot de maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, en tot wijziging van de bijlagen I, II, III, IV en VI daarbij (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 2005/78/EG van de Commissie van 14 november 2005 tot uitvoering van Richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot de maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, en tot wijziging van de bijlagen I, II, III, IV en VI daarbij (Voor de EER relevante tekst)
PB L 313 van 29/11/2005, p. 1–93
(ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(BG, RO, HR)
PB L 321M van 21/11/2006, p. 214–306
(MT)
No longer in force, Date of end of validity: 30/12/2013; opgeheven door 32009R0595
Relation | Act | Comment | Subdivision concerned | From | To |
---|---|---|---|---|---|
Modifies | 32005L0055 | wijziging | bijlage 1 | 19/12/2005 | |
Modifies | 32005L0055 | wijziging | bijlage 5 | 19/12/2005 | |
Modifies | 32005L0055 | wijziging | bijlage 4 | 19/12/2005 | |
Modifies | 32005L0055 | wijziging | bijlage 2 | 19/12/2005 | |
Modifies | 32005L0055 | wijziging | bijlage 3 | 19/12/2005 |
Relation | Act | Comment | Subdivision concerned | From | To |
---|---|---|---|---|---|
Corrected by | 32005L0078R(01) | (IT, PL) | |||
Modified by | 32006L0051 | wijziging | bijlage 4 | 10/06/2006 | |
Modified by | 32006L0081 | aanvulling | bijlage 5 | 01/01/2007 | |
Modified by | 32008L0074 | vervanging | artikel 2 | 08/08/2008 | |
Modified by | 32008L0074 | toevoeging | bijlage 6 | 08/08/2008 | |
Modified by | 32008L0074 | wijziging | bijlage 5 | 08/08/2008 | |
Modified by | 32008L0074 | toevoeging | bijlage 7 | 08/08/2008 | |
Repealed by | 32009R0595 |
29.11.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 313/1 |
RICHTLIJN 2005/78/EG VAN DE COMMISSIE
van 14 november 2005
tot uitvoering van Richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot de maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, en tot wijziging van de bijlagen I, II, III, IV en VI daarbij
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (1), en met name op artikel 13, lid 2, tweede streepje,
Gelet op Richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking (2), en met name op artikel 7,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 2005/55/EG is een van de bijzondere richtlijnen van de bij Richtlijn 70/156/EEG vastgestelde typegoedkeuringsprocedure. |
(2) |
Ingevolge Richtlijn 2005/55/EG moeten nieuwe zware motoren en motoren van nieuwe zware bedrijfsvoertuigen vanaf 1 oktober 2005 voldoen aan nieuwe technische voorschriften inzake boorddiagnosesystemen, duurzaamheid en overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen die op de juiste manier worden onderhouden en gebruikt. De technische bepalingen die nodig zijn om de artikelen 3 en 4 van die richtlijn ten uitvoer te leggen, moeten worden vastgesteld. |
(3) |
Om de naleving van artikel 5 van Richtlijn 2005/55/EG te waarborgen, moeten voorschriften worden ingevoerd ter bevordering van het correcte gebruik, zoals het door de fabrikant werd bedoeld, van nieuwe zware bedrijfsvoertuigen met een motor die is uitgerust met een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat een verbruiksreagens nodig heeft om de beoogde vermindering van aan voorschriften onderworpen verontreinigende stoffen te bereiken. De bestuurder van een dergelijk voertuig moet op tijd worden gewaarschuwd als een voorraad verbruiksreagentia aan boord van het voertuig uitgeput raakt of als er geen dosering van reagens plaatsvindt. Indien de bestuurder de waarschuwingen negeert, moeten de motorprestaties afnemen totdat de bestuurder de voorraad verbruiksreagentia die nodig zijn voor de goede werking van het uitlaatgasnabehandelingssysteem, aanvult. |
(4) |
Indien binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2005/55/EG vallende motoren verbruiksreagentia nodig hebben om de emissiegrenswaarden te halen op basis waarvan voor die motoren typegoedkeuring werd verleend, moeten de lidstaten passende maatregelen nemen om te garanderen dat die reagentia op een geografisch evenwichtig gespreide basis beschikbaar zijn. De lidstaten moeten passende maatregelen kunnen nemen om het gebruik van een dergelijk reagens aan te moedigen. |
(5) |
Er moeten voorschriften worden ingevoerd aan de hand waarvan de lidstaten er bij de periodieke technische inspectie op kunnen toezien dat zware bedrijfsvoertuigen met een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat op basis van een verbruiksreagens werkt, gedurende de periode voorgaande aan de inspectie hebben gewerkt zoals het hoort. |
(6) |
De lidstaten moet het gebruik kunnen verbieden van zware bedrijfsvoertuigen met een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat het gebruik van een verbruiksreagens vereist om de emissiegrenswaarden te halen op basis waarvan voor die voertuigen typegoedkeuring werd verleend, indien dat nabehandelingssysteem het vereiste reagens niet daadwerkelijk verbruikt of het vereiste reagens niet aanwezig is in het voertuig. |
(7) |
Fabrikanten van zware bedrijfsvoertuigen met een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat het gebruik van een verbruiksreagens vereist, moeten hun klanten volledig informeren over de juiste werking van dergelijke voertuigen. |
(8) |
De voorschriften van Richtlijn 2005/55/EG inzake het gebruik van manipulatiestrategieën moeten aan de technische vooruitgang worden aangepast. Voorts moeten voorschriften worden opgesteld voor motoren met verschillende instellingen en voor voorzieningen die het motorkoppel onder bepaalde bedrijfsomstandigheden kunnen begrenzen. |
(9) |
De bijlagen III en IV bij Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (3) bepalen dat overal in de Gemeenschap in de handel verkrijgbare brandstoffen voor benzine- en dieselmotoren vanaf 1 januari 2005 maximaal 50 mg/kg zwavel (delen per miljoen) mogen bevatten. In de Gemeenschap zijn steeds meer brandstoffen met een zwavelgehalte van 10 mg/kg of minder beschikbaar en Richtlijn 98/70/EG stelt de beschikbaarheid van dergelijke brandstoffen verplicht vanaf 1 januari 2009. De referentiebrandstoffen die worden gebruikt voor de typegoedkeuringstests voor motoren met de emissiegrenswaarden in de rijen B 1, B 2 en C van de tabellen in bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG moeten daarom worden geherdefinieerd om waar nodig beter aan te geven hoeveel het zwavelgehalte bedraagt van de dieselbrandstof die vanaf 1 januari 2005 in de handel is en die wordt gebruikt door motoren met een geavanceerd emissiebeperkingssysteem. Voorts is het gepast de LPG-referentiebrandstof (autogas) aan te passen aan de gewijzigde situatie in de handel vanaf 2005. |
(10) |
Er zijn technische aanpassingen nodig voor de monsternemings- en meetprocedures met het oog op een betrouwbare en reproduceerbare meting van de emissie van de deeltjesmassa voor motoren met compressieontsteking die typegoedkeuring krijgen op basis van de grenswaarden voor deeltjes in rij B1, B2 of C van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG en voor gasmotoren die typegoedkeuring krijgen op basis van de emissiegrenswaarden in rij C van tabel 2 in punt 6.2.1 van die bijlage. |
(11) |
Aangezien de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2005/55/EG gelijktijdig met de bepalingen tot aanpassing van die richtlijn aan de technische vooruitgang worden vastgesteld, zijn beide soorten maatregelen in hetzelfde rechtsinstrument opgenomen. |
(12) |
Gezien de snelle technologische vooruitgang op dit gebied, zal deze richtlijn, indien nodig, uiterlijk op 31 december 2006 worden herzien. |
(13) |
Richtlijn 2005/55/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(14) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 13, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG ingestelde Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen I, II, III, IV en VI bij Richtlijn 2005/55/EG worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.
Artikel 2
De maatregelen tot uitvoering van de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2005/55/EG zijn vervat in de bijlagen II tot en met V bij deze richtlijn.
Artikel 3
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 8 november 2006 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 9 november 2006.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 4
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 5
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 14 november 2005.
Voor de Commissie
Günter VERHEUGEN
Vicevoorzitter
(1) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/49/EG van de Commissie (PB L 194 van 26.7.2005, blz. 12).
(2) PB L 275 van 20.10.2005, blz. 1.
(3) PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
BIJLAGE I
WIJZIGINGEN VAN DE BIJLAGEN I, II, III, IV EN VI BIJ RICHTLIJN 2005/55/EG
Richtlijn 2005/55/EG wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
|
2. |
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
|
3. |
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
4. |
Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:
|
5. |
Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) PB L 76 van 6.4.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/76/EG van de Commissie (PB L 206 van 15.8.2003, blz. 29).”
(2) PB L 313 van 29.11.2005, blz. 1.
(3) Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat toezicht wordt gehouden op ernstige storingen in plaats van op het verslechteren of verdwijnen van het katalytische/filterende vermogen van een uitlaatgasnabehandelingssysteem. In de punten 3.2.3.2 en 3.2.3.3 van bijlage IV bij Richtlijn 2005/78/EG worden voorbeelden van ernstige storingen gegeven.
(4) PB L 375 van 31.12.1980, blz. 46. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/99/EG (PB L 334 van 28.12.1999, blz. 32).”
(5) De Commissie zal vaststellen of specifieke maatregelen inzake motoren met meerdere instellingen in deze richtlijn moeten worden opgenomen op hetzelfde moment als een voorstel met betrekking tot de voorschriften van artikel 10 van deze richtlijn.
(6) Tot 1 oktober 2008 geldt „een omgevingstemperatuur tussen 279 en 303 K (6-30 °C)”.
(7) Dit temperauurgebied zal worden herzien in het kader van de herziening van deze richtlijn, waarbij de nadruk zal worden gelegd op de geschiktheid van de onderste temperatuurgrens.”.
(8) De Commissie zal dit punt uiterlijk op 31 december 2006 herzien.
(9) De Commissie zal dit punt uiterlijk op 31 december 2005 herzien.”
(10) Doorhalen wat niet van toepassing is.”
(11) Doorhalen wat niet van toepassing is.”
(12) Doorhalen wat niet van toepassing is.”
(13) Doorhalen wat niet van toepassing is.”
(14) De waarde geldt slechts voor de in bijlage IV beschreven referentiebrandstof.”
(15) Tot 1 oktober 2005 mogen de cijfers tussen haakjes worden gebruikt voor de typegoedkeuringstests van gasmotoren. (De Commissie brengt verslag uit over de ontwikkeling van de gasmotortechnologie met het oog op de bevestiging of wijziging van de regressierechtetoleranties in deze tabel die voor gasmotoren gelden.)
(16) De Commissie zal de temperatuur vlak voor de filterhouder van 325 K (52 °C) opnieuw bezien en zo nodig een alternatieve temperatuur voorstellen die van toepassing wordt voor de typegoedkeuring van nieuwe types vanaf 1 oktober 2008.”
(17) De in de specificaties vermelde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 „Petroleum products - Determination and application of precision data in relation to methods of test” toegepast en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het vaststellen van een maximum- en een minimumwaarde bedraagt het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid).
Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde in het geval dat er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn om te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.
(18) Het cetaangebied komt niet overeen met de eis van een minimumgebied van 4R. Wanneer echter een geschil ontstaat tussen de brandstofleverancier en de brandstofgebruiker, kunnen de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast om dergelijke geschillen op te lossen, mits de voorkeur uitgaat naar metingen die een voldoende aantal malen worden herhaald om de nodige nauwkeurigheid te bereiken, boven enkelvoudige metingen.
(19) Het eigenlijke zwavelgehalte van de brandstof die gebruikt wordt voor de test van type I, moet worden meegedeeld.
(20) Ook al wordt de oxidatiebestendigheid gecontroleerd, is de opslagtijd waarschijnlijk beperkt. Bij de leverancier moet advies worden ingewonnen over de opslagomstandigheden en -duur.”
(21) Indien het monster corrosieremmers bevat of andere scheikundige bestanddelen die de corrosiegevoeligheid van het monster op de koperstrip verminderen, kan de aanwezigheid van corrosieve stoffen met deze methode niet altijd nauwkeurig worden bepaald. Het is dan ook verboden dergelijke bestanddelen toe te voegen met als enig doel de test te beïnvloeden.
(22) Indien het monster corrosieremmers bevat of andere scheikundige bestanddelen die de corrosiegevoeligheid van het monster op de koperstrip verminderen, kan de aanwezigheid van corrosieve stoffen met deze methode niet altijd nauwkeurig worden bepaald. Het is dan ook verboden dergelijke bestanddelen toe te voegen met als enig doel de test te beïnvloeden.”
(23) Doorhalen wat niet van toepassing is.”
(24) Doorhalen wat niet van toepassing is."
BIJLAGE II
UITVOERINGSPROCEDURES VOOR DE DUURZAAMHEIDSTEST VAN EMISSIEBEPERKINGSSYSTEMEN
1. INLEIDING
Deze bijlage geeft de procedures weer voor het kiezen van een motorfamilie die volgens een accumulatief bedrijfsprogramma wordt getest om verslechteringsfactoren vast te stellen. Deze verslechteringsfactoren worden toegepast op de gemeten emissies van motoren die een periodieke inspectie ondergaan, om te verzekeren dat de emissies van in gebruik zijnde motoren tijdens geldende duurzaamheidsperiode voor het voertuig waarin de motor is gemonteerd, blijven voldoen aan de toepasselijke emissiegrenswaarden zoals weergegeven in de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.
Deze bijlage bevat ook de bijzonderheden over het emissiegerelateerde en niet-emissiegerelateerde onderhoud dat moet worden uitgevoerd aan motoren die aan een accumulatief bedrijfsprogramma worden onderworpen. Dit onderhoud wordt uitgevoerd aan in gebruik zijnde motoren en meegedeeld aan de eigenaars van nieuwe zware motoren.
2. KEUZE VAN MOTOREN VOOR DE VASTSTELLING VAN FACTOREN DIE DE NUTTIGE LEVENSDUUR VERKORTEN
2.1. De motoren worden gekozen uit de motorfamilie zoals gedefinieerd in punt 8.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG voor emissietests ter vaststelling van de factoren die de nuttige levensduur verkorten.
2.2. Motoren uit verschillende motorfamilies kunnen voorts worden samengevoegd tot families op basis van het gebruikte soort uitlaatgasnabehandelingssysteem. Teneinde motoren met verschillende cilinderaantallen en -configuraties maar met dezelfde technische specificaties en installatie voor het uitlaatgasnabehandelingssysteem in dezelfde familie van motornabehandelingssystemen onder te brengen, moet de fabrikant de goedkeuringsinstantie gegevens verstrekken waaruit blijkt dat de emissies van deze motoren vergelijkbaar zijn.
De motorfabrikant kiest één voor de familie van motornabehandelingssystemen representatieve motor uit die volgens het in punt 3.2 van deze bijlage beschreven accumulatieve bedrijfsprogramma wordt getest; deze keuze geschiedt volgens de criteria van punt 8.2 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG en wordt aan de typegoedkeuringsinstantie gemeld voordat er enige test wordt uitgevoerd.
2.3.1. Indien de typegoedkeuringsinstantie oordeelt dat de ongunstigste emissie van de familie van motornabehandelingssystemen beter kan worden bepaald door een andere motor te testen, wordt de testmotor gezamenlijk door de typegoedkeuringsinstantie en de motorfabrikant gekozen.
3. VASTSTELLING VAN FACTOREN DIE DE NUTTIGE LEVENSDUUR VERKORTEN
3.1. Algemeen
De voor een familie van motornabehandelingssystemen geldende verslechteringsfactoren worden afgeleid van de gekozen motoren op basis van een accumulatief afstands- en bedrijfsprogramma waarbij de uitstoot van gassen en deeltjes tijdens de ESC- en ETC-tests periodiek wordt gemeten.
3.2. Accumulatief bedrijfsprogramma
Accumulatieve bedrijfsprogramma’s kunnen naar keuze van de fabrikant worden uitgevoerd door een voertuig met de gekozen basismotor een „accumulatief bedrijfsprogramma” te laten afwerken of door de gekozen basismotor een „accumulatief dynamometerprogramma” te laten afwerken.
3.2.1. Accumulatief bedrijfsprogramma en accumulatief dynamometerprogramma
3.2.1.1. De fabrikant stelt de vorm en de omvang van het accumulatieve afstands- en bedrijfsprogramma voor de motoren vast naar goede technische praktijkgewoonte.
3.2.1.2. De fabrikant bepaalt wanneer de motor wordt getest op de uitstoot van gassen en deeltjes tijdens de ESC- en ETC-tests.
3.2.1.3. Voor alle motoren van een familie van motornabehandelingssystemen wordt een enkel bedrijfsschema gebruikt.
3.2.1.4. Op verzoek van de fabrikant en met toestemming van de goedkeuringsinstantie hoeft bij ieder testpunt slechts één testcyclus (hetzij de ESC- hetzij de ETC-test) te worden uitgevoerd, terwijl de andere testcyclus alleen aan het begin en het eind van het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt uitgevoerd.
3.2.1.5. Voor de verschillende families van motornabehandelingssystemen kunnen verschillende bedrijfsschema’s worden gebruikt.
3.2.1.6. De testprogramma’s mogen korter zijn dan de nuttige levensduur, mits het aantal meetpunten een behoorlijke extrapolatie van de testresultaten mogelijk maakt overeenkomstig punt 3.5.2. In elk geval mag het totale aantal gereden kilometers niet minder bedragen dan aangegeven in de tabel in punt 3.2.1.8.
3.2.1.7 De fabrikant moet de toepasselijke correlatie aangeven tussen de minimale accumulatieve bedrijfsperiode (gereden kilometers) en de motordynamometeruren, zoals de correlatie van het brandstofverbruik, de snelheid van het voertuig versus het aantal motoromwententelingen, enz.
3.2.1.8. Minimumaantal gereden kilometers
Categorie voertuig waarin de motor wordt gemonteerd |
Minimumaantal gereden kilometers |
Nuttige levensduur (artikel van deze richtlijn) |
Categorie N1-voertuigen |
100 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder a) |
Categorie N2-voertuigen |
125 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder b) |
Categorie N3-voertuigen met een technisch toelaatbare maximummassa van ten hoogste 16 t |
125 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder b) |
Categorie N3-voertuigen met een technisch toelaatbare maximummassa van meer dan 16 t |
167 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder c) |
Categorie M2-voertuigen |
100 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder a) |
Categorie M3-voertuigen van de klassen I, II, A en B, met een technisch toelaatbare maximummassa van ten hoogste 7,5 t |
125 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder b) |
Categorie M3-voertuigen van de klassen III en B, met een technisch toelaatbare maximummassa van ten hoogste 7,5 tn |
167 000 km |
Artikel 3, lid 1, onder c) |
3.2.1.9. Het accumulatieve bedrijfsprogramma moet volledig worden beschreven in de typegoedkeuringsaanvraag en meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie voordat er enige test wordt uitgevoerd.
3.2.2. Indien de typegoedkeuringsinstantie beslist dat er bij de ESC- en de ETC-tests aanvullende metingen moeten worden verricht tussen de door de fabrikant gekozen punten, stelt zij de fabrikant hiervan op de hoogte. Het herziene accumulatieve bedrijfsprogramma of accumulatieve dynamometerprogramma moet worden voorbereid door de fabrikant en worden goedgekeurd door de typegoedkeuringsinstantie.
3.3. Test van de motoren
3.3.1. Begin van het accumulatieve bedrijfsprogramma
3.3.1.1. Voor iedere familie van motornabehandelingssystemen moet de fabrikant bepalen hoeveel uren de motor moet draaien voordat de werking van het motornabehandelingssysteem is gestabiliseerd. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie stelt de fabrikant de voor deze vaststelling gebruikte gegevens en analyses beschikbaar. Bij wijze van alternatief mag de fabrikant de motor 125 uur laten draaien om het motornabehandelingssysteem te stabiliseren.
3.3.1.2. De in punt 3.3.1.1 vastgestelde stabilisatieperiode wordt beschouwd als het begin van het accumulatieve bedrijfsprogramma.
3.3.2. Test volgens het accumulatieve bedrijfsprogramma
3.3.2.1. Na de stabilisatie moet de motor draaien volgens het door de fabrikant gekozen accumulatieve bedrijfsprogramma zoals beschreven in punt 3.2. Bij de periodieke intervallen in het accumulatieve bedrijfsprogramma dat is vastgesteld door de fabrikant, en zo nodig overeenkomstig punt 3.2.2 ook door de typegoedkeuringsinstantie, moet de motor tijdens de ESC- en ETC-tests worden getest op de uitstoot van gassen en deeltjes. Indien is overeengekomen dat bij ieder testpunt slechts één testcyclus (ESC of ETC) wordt uitgevoerd, moet de andere testcyclus (ESC of ETC) overeenkomstig punt 3.2 aan het begin en het eind van het accumulatieve bedrijfsprogramma worden uitgevoerd.
3.3.2.2. Tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt de motor onderhouden overeenkomstig punt 4.
3.3.2.3. Tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma is niet-gepland onderhoud toegestaan, bijvoorbeeld wanneer het OBD-systeem specifiek een probleem heeft opgespoord waardoor de storingsindicator is geactiveerd.
3.4. Rapportering
3.4.1. De resultaten van alle tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma uitgevoerde emissietests (ESC en ETC) worden beschikbaar gesteld aan de typegoedkeuringsinstantie. Indien een emissietest ongeldig wordt verklaard, licht de fabrikant toe waarom dit is gebeurd. In dat geval moet naast de ESC- en ETC-tests een bijkomende reeks tests worden uitgevoerd met 100 bedrijfsuren extra.
3.4.2. Wanneer een fabrikant tijdens een accumulatief bedrijfsprogramma een motor test om de verslechteringsfactoren vast te stellen, neemt hij in zijn rapporten alle gegevens over alle tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma uitgevoerde emissietests en het aan de motor verrichte onderhoud op. Deze gegevens moeten bij de goedkeuringsinstanties worden ingediend, samen met de resultaten van de tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma uitgevoerde emissietests.
3.5. Vaststelling van verslechteringsfactoren
3.5.1. Voor elke tijdens de ESC- en ETC-tests gemeten verontreinigende stof en voor elk testpunt tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma moet op basis van alle testresultaten een „best aangepaste” regressieanalyse worden gemaakt. Het resultaat van elke test voor elke verontreinigende stof wordt uitgedrukt in een getal van één decimaal meer dan de grenswaarde voor die verontreinigende stof zoals vermeld in de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG. Indien is overeengekomen dat bij ieder testpunt slechts één testcyclus (ESC of ETC) wordt uitgevoerd en de andere testcyclus (ESC of ETC) overeenkomstig punt 3.2 aan het begin en aan het eind van het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt uitgevoerd, dan wordt de regressieanalyse alleen gemaakt op basis van de testresultaten van de testcyclus op elk testpunt.
3.5.2. Op basis van de regressieanalyse berekent de fabrikant door middel van extrapolatie van de in punt 3.5.1 vastgestelde regressievergelijking de verwachte emissiewaarden voor elke verontreinigende stof aan het begin van het accumulatieve bedrijfsprogramma en die tijdens de voor de geteste motor geldende nuttige levensduur.
3.5.3. Voor motoren zonder uitlaatgasnabehandelingssysteem bedraagt de verslechteringsfactor voor iedere verontreinigende stof het verschil tussen de verwachte emissiewaarden tijdens de nuttige levensduur en aan het begin van het accumulatieve bedrijfsprogramma.
Voor motoren met een uitlaatgasnabehandelingssysteem is de verslechteringsfactor voor iedere verontreinigende stof de verhouding tussen de verwachte emissiewaarden tijdens de nuttige levensduur en aan het begin van het accumulatieve bedrijfsprogramma.
Indien is overeengekomen dat bij ieder testpunt slechts één testcyclus (ESC of ETC) wordt uitgevoerd, en de andere testcyclus (ESC of ETC) overeenkomstig punt 3.2 aan het begin en aan het eind van het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt uitgevoerd, dan is de berekende verslechteringsfactor voor de bij elk testpunt uitgevoerde testcyclus ook op de andere testcyclus van toepassing, mits de relatie tussen de aan het begin en aan het eind van het accumulatieve bedrijfsprogramma gemeten waarden bij beide testcycli gelijk is.
3.5.4. De verslechteringsfactoren voor elke verontreinigende stof tijdens de betrokken testcycli worden vermeld in punt 1.5 van aanhangsel 1 van bijlage VI bij Richtlijn 2005/55/EG.
Bij wijze van alternatief voor het gebruik van een accumulatief bedrijfsprogramma om verslechteringsfactoren vast te stellen, kunnen de motorfabrikanten onderstaande verslechteringsfactoren gebruiken:
Motortype |
Testcyclus |
CO |
HC |
NMHC |
CH4 |
NOx |
PM |
Dieselmotor (1) |
ESC |
1,1 |
1,05 |
— |
— |
1,05 |
1,1 |
ETC |
1,1 |
1,05 |
— |
— |
1,05 |
1,1 |
|
Gasmotor (1) |
ETC |
1,1 |
1,05 |
1,05 |
1,2 |
1,05 |
— |
3.6.1. De fabrikant kan ervoor kiezen de voor een motor of combinatie van motor en nabehandelingssysteem vastgestelde verslechteringsfactoren toe te passen op motoren of combinaties van motor en nabehandelingsysteem die niet behoren tot dezelfde motorfamilie zoals vastgesteld overeenkomstig punt 2.1. In dat geval moet de fabrikant ten overstaan van de goedkeuringsinstantie aantonen dat de basismotor of basiscombinatie van motor en nabehandelingsysteem en de motor of combinatie van motor en nabehandelingsysteem waarop de verslechteringsfactoren ook worden toegepast, dezelfde technische specificaties en voorschiften voor montage in het voertuig hebben en dat de emissies van deze motoren of combinaties van motor en nabehandelingsysteem gelijk zijn.
3.7. Controle van de overeenstemming van de productie
3.7.1. De overeenstemming van de productie met de emissievoorschriften wordt gecontroleerd op basis van punt 9 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.
3.7.2. Op het moment van de typegoedkeuring mag de fabrikant de verontreinigende emissies meten alvorens enig uitlaatgasnabehandelingssysteem in werking treedt. Aldus kan de fabrikant informele verslechteringsfactoren voor de motor en het nabehandelingssysteem ontwikkelen, die hij als hulpmiddel bij inspectie aan het eind van de productielijn afzonderlijk kan gebruiken.
3.7.3. Voor de typegoedkeuring mogen alleen de door de fabrikant uit punt 3.6.1 overgenomen verslechteringsfactoren of de overeenkomstig punt 3.5 ontwikkelde verslechteringsfactoren worden opgenomen in punt 1.4 van aanhangsel 1 van bijlage VI bij Richtlijn 2005/55/EG.
4. ONDERHOUD
Tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma worden het aan de motoren verrichte onderhoud en het eigenlijke verbruik van reagentia waarmee verslechteringsfactoren worden vastgesteld, als emissiegerelateerd of als niet-emissiegerelateerd geclassificeerd en mag elk ervan als gepland of niet-gepland worden geclassificeerd. Bepaald emissiegerelateerd onderhoud moet ook als kritisch emissiegerelateerd onderhoud worden geclassificeerd.
4.1. Emissiegerelateerd gepland onderhoud
4.1.1. Dit punt gaat dieper in op het emissiegerelateerde geplande onderhoud met het oog op het uitvoeren van een accumulatief bedrijfsprogramma en het opnemen ervan in de aan de eigenaars van nieuwe zware voertuigen en zware motoren verstrekte onderhoudsinstructies.
4.1.2. Al het emissiegerelateerde geplande onderhoud met het oog op de uitvoering van een accumulatief bedrijfsprogramma moet gebeuren met dezelfde of gelijkwaardige afstandsintervallen als die in de onderhoudsinstructies die de fabrikant aan de eigenaar van het zware voertuig of de zware motor verstrekt. Dit onderhoudsschema mag in de loop van het accumulatieve bedrijfsprogramma voorzover noodzakelijk worden aangepast, mits er geen onderhoudsverrichting uit het onderhoudsschema wordt geschrapt nadat deze op de testmotor is uitgevoerd.
4.1.3. Ieder emissiegerelateerd onderhoud aan de motoren moet noodzakelijk zijn om te verzekeren dat deze tijdens het gebruik in overeenstemming zijn met de relevante emissienormen. De fabrikant moet bij de typegoedkeuringsinstantie gegevens indienen waaruit blijkt dat al het emissiegerelateerde onderhoud technisch noodzakelijk is.
4.1.4. De motorfabrikant moet de afstelling, de reiniging en het onderhoud (indien noodzakelijk) van de volgende onderdelen specificeren:
— |
filters en koelers in het uitlaatgasrecirculatiesysteem; |
— |
carterventilatieklep; |
— |
uiteinden van brandstofinjectoren (uitsluitend reiniging); |
— |
brandstofinjectoren; |
— |
turbocompressor; |
— |
elektronische motorsturingeenheid en bijbehorende sensors en actuators; |
— |
partikelfiltersysteem (met bijbehorende onderdelen); |
— |
uitlaatgasrecirculatiesysteem met alle bijbehorende kleppen en leidingen; |
— |
uitlaatgasnabehandelingssystemen. |
4.1.5. Met het oog op het onderhoud worden de volgende componenten gedefinieerd als kritische emissiegerelateerde eenheden:
— |
uitlaatgasnabehandelingssystemen; |
— |
elektronische motorsturingeenheid en bijbehorende sensors en actuators; |
— |
uitlaatgasrecirculatiesysteem met alle bijbehorende kleppen en leidingen; |
— |
carterventilatieklep. |
4.1.6. Van al het kritische emissiegerelateerde geplande onderhoud moet aannemelijk zijn dat dit in een gebruikssituatie wordt uitgevoerd. De fabrikant moet bij de goedkeuringinstantie aantonen dat aannemelijk is dat een dergelijk onderhoud in de praktijk wordt uitgevoerd, en hij dient dit te doen voordat het onderhoud tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt uitgevoerd.
Van kritische emissiegerelateerde onderhoudsverrichtingen die aan een van de voorwaarden van de punten 4.1.7.1 tot en met 4.1.7.4 voldoen, wordt aannemelijk geacht dat deze in de praktijk worden uitgevoerd.
4.1.7.1. Er moeten gegevens worden ingediend waaruit een verband tussen de emissies en de prestaties van het voertuig blijkt zodat bij gebrekkig onderhoud niet alleen de emissies toenemen, maar de prestaties van het voertuig tevens dermate afnemen dat deze voor normaal gebruik onaanvaardbaar worden.
4.1.7.2. Er moeten onderzoeksgegevens worden ingediend waaruit blijkt dat deze kritische onderhoudsverrichting bij een betrouwbaarheidsniveau van 80 % in de praktijk bij 80 % van deze motoren met de aanbevolen frequentie wordt uitgevoerd.
4.1.7.3. In samenhang met de voorschriften van punt 4.7 van bijlage IV moet een duidelijk zichtbare indicator op het dashboard van het voertuig worden aangebracht om de bestuurder op de noodzaak van een onderhoudsbeurt te wijzen. De indicator wordt geactiveerd bij de juiste kilometerstand of bij een storing aan een onderdeel. De indicator moet geactiveerd blijven zolang de motor in bedrijf is en mag niet worden gewist zonder dat het vereiste onderhoud is uitgevoerd. Het terugstellen van de indicator moet een voorgeschreven onderdeel van het onderhoudsschema zijn. Het systeem mag niet zo zijn ontworpen dat het aan het einde van de nuttige levensduur van de motor of daarna wordt gedesactiveerd.
4.1.7.4. Andere methoden die naar het oordeel van de goedkeuringsinstantie aannemelijk maken dat het kritische onderhoud in een gebruikssituatie wordt uitgevoerd.
4.2. Wijzigingen in het geplande onderhoud
4.2.1. De fabrikant moet bij de typegoedkeuringsinstantie een verzoek indienen tot goedkeuring van nieuw gepland onderhoud dat hij tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma wil verrichten en daarom ook wil aanbevelen aan eigenaars van zware bedrijfsvoertuigen en motoren. De aanbevelingen van de fabrikant moeten ook gegevens bevatten over de categorie (bv. emissiegerelateerd, niet-emissiegerelateerd, kritisch of niet-kritisch) van het voorgestelde nieuwe geplande onderhoud en, wat het emissiegerelateerde onderhoud betreft, het maximale onderhoudsinterval. Met het verzoek moeten cijfers worden ingediend waaruit de noodzaak van het nieuwe geplande onderhoud en het onderhoudsinterval blijkt.
4.3. Niet-emissiegerelateerd gepland onderhoud
4.3.1. Niet-emissiegerelateerd gepland onderhoud dat redelijk en technisch noodzakelijk is (zoals olie verversen, vervanging van oliefilter, brandstoffilter en luchtfilter, onderhoud van het koelsysteem, afstelling van het stationaire toerental, regulateur, motorbouten, kleppenspeling, injectorspeling, timing, afstelling van de spanning van alle aandrijfriemen, enz.) mag worden verricht aan de voor het accumulatieve bedrijfsprogramma geselecteerde motoren en voertuigen met de langste intervallen die door de fabrikant aan de eigenaar worden aanbevolen (dus niet de bij intensief gebruik aanbevolen intervallen).
4.4. Onderhoud aan motoren die geselecteerd zijn om volgens een accumulatief bedrijfsprogramma te worden getest
4.4.1. Reparaties aan onderdelen van motoren, anders dan de motor, het emissiebeperkingssysteem of het brandstofsysteem, die geselecteerd zijn om volgens een accumulatief bedrijfsprogramma te worden getest, mogen alleen worden verricht bij het uitvallen van een onderdeel of een storing aan het motorsysteem.
4.4.2. Apparatuur, instrumenten of gereedschappen mogen niet worden gebruikt voor het opsporen van slecht functionerende, slecht afgestelde of defecte motoronderdelen, tenzij dezelfde of gelijkwaardige apparatuur, instrumenten of gereedschappen beschikbaar zijn bij dealers en andere servicecentra, en
— |
worden gebruikt in combinatie met gepland onderhoud aan deze onderdelen, en |
— |
worden gebruikt na de vaststelling van een motordefect. |
4.5. Kritisch emissiegerelateerd niet-gepland onderhoud
4.5.1. Het verbruik van een vereist reagens wordt gedefinieerd als kritisch emissiegerelateerd niet-gepland onderhoud met het oog op de uitvoering van een accumulatief bedrijfsprogramma en het opnemen ervan in de door de fabrikanten aan de eigenaars van nieuwe zware voertuigen of zware motoren verstrekte onderhoudsinstructies.
(1) Voorzover noodzakelijk en op basis van door de lidstaten te verschaffen informatie kan de Commissie overeenkomstig de in artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG vastgelegde procedure een herziening van de in deze tabel getoonde DF’s voorstellen.
BIJLAGE III
OVEREENSTEMMING VAN IN GEBRUIK ZIJNDE VOERTUIGEN/MOTOREN
1. ALGEMEEN
1.1. Wat de typegoedkeuringen voor emissies betreft, mogen maatregelen worden genomen om de doelmatigheid te bevestigen van de emissiebeperkingsvoorzieningen tijdens de nuttige levensduur van een in een voertuig geïnstalleerde motor onder normale gebruiksomstandigheden (overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen die naar behoren worden onderhouden en gebruikt).
1.2. Voor de toepassing van deze richtlijn moeten deze maatregelen worden gecontroleerd gedurende een even lange periode als de in artikel 3 van deze richtlijn vastgestelde nuttige levensduur voor voertuigen of motoren waarvoor onder verwijzing naar rij B1, rij B2 of rij C van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG typegoedkeuring is verleend.
1.3. De controle van de overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen/motoren gebeurt op basis van gegevens die door de fabrikant worden verstrekt aan de typegoedkeuringsinstantie die de emissieprestaties inspecteert van een reeks representatieve voertuigen of motoren waarvan de fabrikant de typegoedkeuring bezit.
Figuur 1 illustreert de procedure voor de controle van de overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen.
2. INSPECTIEPROCEDURES
2.1. De typegoedkeuringsinstantie inspecteert de overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen op basis van alle relevante informatie waarover de fabrikant beschikt, overeenkomstig soortgelijke procedures als die welke worden omschreven in artikel 10, leden 1 en 2, en in bijlage X, punten 1 en 2, van Richtlijn 70/156/EEG.
Alternatieven zijn door de fabrikant verstrekte controlerapporten over in gebruik zijnde voertuigen, controletests door de typegoedkeuringsinstantie en/of informatie over controletests door een lidstaat. De te volgen procedures worden toegelicht in punt 3.
3. INSPECTIEPROCEDURES
De typegoedkeuringsinstantie inspecteert de overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen op basis van de door de fabrikant verstrekte informatie. Het controlerapport van de fabrikant over in gebruik zijnde voertuigen moet gebaseerd zijn op tests van in gebruik zijnde motoren of voertuigen volgens beproefde en relevante testprotocollen. Deze informatie moet ten minste de volgende gegevens omvatten (zie de punten 3.1.1 tot en met 3.1.13):
3.1.1. Naam en adres van de fabrikant.
3.1.2. Naam, adres, telefoon- en faxnummer en e-mailadres van diens gemachtigde vertegenwoordiger in de gebieden waarvoor de door de fabrikant verstrekte informatie geldt.
3.1.3. Naam van de motormodellen waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft.
3.1.4. Indien van toepassing de lijst van motortypen waarvoor de informatie van de fabrikant geldt, d.w.z. de familie van het motornabehandelingssysteem.
3.1.5. De codes van de voertuigidentificatienummers (VIN) die van toepassing zijn op de voertuigen met een motor die onder de inspectie valt.
3.1.6. De typegoedkeuringsnummers die op de motortypen van de in gebruik zijnde familie van toepassing zijn, in voorkomend geval met inbegrip van de nummers van alle uitbreidingen en correcties achteraf/terugroepingen (substantiële wijzigingen).
3.1.7. Nadere gegevens over de uitbreidingen van de typegoedkeuringen en de correcties achteraf/terugroepingen van de motoren waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft (indien de typegoedkeuringsinstantie daarom verzoekt).
3.1.8. De periode waarbinnen de informatie van de fabrikant is verzameld.
3.1.9. De motorfabricageperiode waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft (bv. „alle voertuigen die in de loop van het kalenderjaar 2005 zijn gefabriceerd”).
De door de fabrikant toepaste procedure om de overeenstemming van de in gebruik zijnde motoren te controleren, met inbegrip van:
3.1.10.1. methode om de voertuigen of motoren te lokaliseren;
3.1.10.2. selectie- en afwijzingscriteria voor de voertuigen of motoren;
3.1.10.3. in het programma toegepaste testtypen en -procedures;
3.1.10.4. de aanvaardings-/verwerpingscriteria van de fabrikant voor de in gebruik zijnde familie;
3.1.10.5. het geografische gebied waarop de fabrikant zijn informatie heeft verzameld;
3.1.10.6. de steekproefgrootte en het toegepaste steekproefschema.
De resultaten van de door de fabrikant toegepaste procedure voor de beoordeling van de overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen, met inbegrip van:
3.1.11.1. identificatie van de bij het programma betrokken motoren (al dan niet getest). De identificatie omvat:
— |
de naam van het model; |
— |
het voertuigidentificatienummer (VIN); |
— |
het motoridentificatienummer; |
— |
het kentekennummer van het voertuig dat is uitgerust met een motor die onder de inspectie valt; |
— |
de fabricagedatum; |
— |
het gebied waar het voertuig wordt gebruikt (indien bekend); |
— |
de toepassing van het voertuig (indien bekend), bv. besteldiensten in de stad, lange afstanden enz.; |
3.1.11.2. de reden(en) om een voertuig of een motor van een steekproef uit te sluiten (bijvoorbeeld: voertuig is minder dan een jaar in gebruik, onjuist emissiegerelateerd onderhoud, bewijs van gebruik van brandstof met een hoger zwavelgehalte dan vereist voor normaal voertuiggebruik, emissiebeperkingsapparatuur stemt niet overeen met typegoedkeuring). De uitsluitingsreden moet worden gemotiveerd (bijvoorbeeld op welk gebied de onderhoudsinstructies niet zijn nageleefd enz.). Een voertuig mag niet worden uitgesloten met als enige reden dat de aanvullende emissiebeperkingsstrategie te vaak is geactiveerd;
3.1.11.3. emissiegerelateerde service- en onderhoudsgeschiedenis van elke motor in de steekproef (met inbegrip van eventuele substantiële wijzigingen);
3.1.11.4. reparatiegeschiedenis van elke motor in de steekproef (voorzover bekend);
3.1.11.5. testgegevens, met inbegrip van:
a) |
datum van de test; |
b) |
plaats van de test; |
c) |
eventueel de kilometerstand van het voertuig dat is uitgerust met een motor die onder de inspectie valt; |
d) |
specificaties van de in de test gebruikte brandstof (bijv. referentiebrandstof voor tests of in de handel verkrijgbare brandstof); |
e) |
testomstandigheden (temperatuur, vochtigheidsgraad, massa van het voertuig in de traagheidsdynamometertest); |
f) |
instelling van de dynamometer (bv. instelling van het vermogen); |
g) |
resultaten van de emissietests tijdens de ESC-, de ETC- en de ELR-test overeenkomstig punt 4. Er moeten minimaal vijf motoren worden getest; |
h) |
in plaats van bovenstaand onderdeel g) mogen tests volgens een ander protocol worden uitgevoerd. De relevantie voor de controle van de goede werking tijdens het gebruik bij een dergelijke test moet worden gesteld en aangetoond door de fabrikant met betrekking tot de typegoedkeuringsprocedure (punten 3 en 4 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG). |
3.1.12. Rapporten van meldingen van het OBD-systeem.
Rapport van de ervaringen met het gebruik van een verbruiksreagens. De rapporten omvatten ten minste gegevens over de praktijkervaringen met het vullen en het bijvullen en met het verbruik van het reagens en de werking van de vulinrichting, en meer specifiek over de frequentie waarmee de tijdelijke prestatiebegrenzer in de praktijk is geactiveerd en het optreden van andere defecten, activering van de storingsindicator en de registratie van een foutcode bij een tekort aan verbruiksreagens.
3.1.13.1. De fabrikant verstrekt rapporten over de werking en defecten. De fabrikant brengt verslag uit over garantieaanspraken en de aard ervan, activering/desactivering van de storingsindicator in de praktijk, registratie van een foutcode bij een tekort aan verbruiksreagens en activering/desactivering van de motorprestatiebegrenzer (zie punt 6.5.5 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG).
3.2. De door de fabrikant verzamelde gegevens moeten voldoende volledig zijn om te waarborgen dat de prestaties van het in gebruik zijnde voertuig onder normale omstandigheden kunnen worden beoordeeld gedurende de in artikel 3 gedefinieerde duurzaamheidsperiode/nuttige levensduur en op een wijze die representatief is voor de geografische marktpenetratie van de fabrikant.
3.3. De fabrikant kan desgewenst een kleiner aantal in gebruik zijnde motoren/voertuigen controleren dan in punt 3.1.11.5, onder g), wordt aangegeven en een procedure als bepaald in punt 3.1.11.5, onder h), volgen. Een reden hiervoor kan zijn dat van de motoren van de motorfamilie(s) waarop het rapport betrekking heeft, slechts een klein aantal voorhanden is. Over de voorwaarden moet op voorhand overeenstemming worden bereikt met de typegoedkeuringsinstantie.
3.4. Op basis van het in dit punt genoemde controlerapport zal de typegoedkeuringsinstantie:
— |
besluiten dat de overeenstemming van een voertuigtype of een voertuigfamilie voldoende is en geen verdere actie ondernemen, ofwel |
— |
besluiten dat de door de fabrikant verstrekte gegevens niet volstaan om tot een besluit te komen, en de fabrikant om aanvullende informatie of gegevens met betrekking tot de test verzoeken. Voorzover gevraagd, en afhankelijk van de typegoedkeuring van de motor, moeten deze aanvullende testgegevens resultaten van ESC-, ELR- en ETC-tests omvatten, of van andere beproefde procedures overeenkomstig punt 3.1.11.5, onder h), ofwel |
— |
besluiten dat de overeenstemming van een in gebruik zijnde motorfamilie ontoereikend is en tests ter bevestiging laten uitvoeren op een steekproef van motoren uit de motorfamilie overeenkomstig punt 5. |
3.5. Een lidstaat mag controletests op basis van de in dit punt omschreven inspectieprocedure uitvoeren en er verslag over uitbrengen. Hierin kan informatie over de verwerving, het onderhoud en de deelname van de fabrikant in de activiteiten worden opgenomen. Ook mag de lidstaat gebruikmaken van alternatieve emissietestprotocollen overeenkomstig punt 3.1.11.5, onder h).
3.6. De typegoedkeuringsinstantie mag zich voor de in punt 3.4 bedoelde beslissingen baseren op de verslaggeving over door een lidstaat uitgevoerde controletests.
3.7. De fabrikant moet verslag uitbrengen aan de typegoedkeuringsinstantie en de lidstaat of -staten waar de betrokken motoren/voertuigen in gebruik zijn wanneer hij vrijwillig corrigerende maatregelen wil nemen. Het verslag moet worden uitgebracht door de fabrikant op het moment dat hij beslist om maatregelen te nemen, onder vermelding van de bijzonderheden van de maatregelen en van de betrokken groepen motoren/voertuigen, en regelmatig daarna bij het begin van de campagne. De toepasselijke afwijkingen in punt 7 mogen worden gebruikt.
4. EMISSIETESTS
4.1 Een binnen de motorfamilie geselecteerde motor moet tijdens de ESC- and ETC-testcycli op verontreinigende gassen en deeltjes worden getest en tijdens de ELR-testcyclus op rook. De motor moet worden gebruikt op een wijze die representatief is voor dit type motor en afkomstig zijn van een normaal gebruikt voertuig. De aanwerving, de inspectie en de onderhoudsbeurten van de motor of het voertuig moeten gebeuren volgens een protocol zoals gespecificeerd in punt 3, en moeten worden gedocumenteerd.
De motor moet zijn onderhouden volgens het juiste onderhoudsschema zoals bedoeld in punt 4 van bijlage II.
4.2 De bij de ESC-, ETC- en ELR-test vastgestelde emissiewaarden moeten worden uitgedrukt in een getal van één decimaal meer dan de grenswaarde voor die verontreinigende stof zoals vermeld in de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.
5. BEVESTIGINGSTESTS
Bevestigingstests worden uitgevoerd ter bevestiging van de emissiewaarden van een motorfamilie.
5.1.1. Indien de typegoedkeuringsinstantie niet tevreden is over het controlerapport van de fabrikanten overeenkomstig punt 3.4 of bij een aangemeld bewijs van ontoereikende overeenstemming van een in gebruik zijnde motor, bijvoorbeeld overeenkomstig punt 3.5, kan hij de fabrikant gelasten een test uit te voeren met het oog op bevestiging. De typegoedkeuringsinstantie onderzoekt het door de fabrikant ingediende bevestigingstestrapport.
5.1.2. De typegoedkeuringsinstantie kan bevestigingstests uitvoeren.
5.2 De bevestigingstest moet bestaan uit toepasselijke ESC-, ETC- en ELR-tests zoals aangegeven in punt 4. De representatieve testmotoren moeten afkomstig zijn uit onder normale omstandigheden gebruikte voertuigen en worden getest. In plaats hiervan kan de fabrikant, na voorafgaande overeenkomst met de typegoedkeuringsinstantie, emissiebeperkingsonderdelen van in gebruik zijnde voertuigen testen nadat deze hieruit zijn verwijderd en op naar behoren gebruikte en representatieve motoren zijn gemonteerd. Voor elke reeks tests moet hetzelfde pakket emissiebeperkingsonderdelen worden gekozen. De motivatie van de keuze moet worden vermeld.
5.3 Een testresultaat kan als onbevredigend worden aangemerkt wanneer bij tests van twee of meer motoren van dezelfde motorfamilie voor een van de aan voorschriften onderworpen verontreinigde bestanddelen de grenswaarde zoals vermeld in punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.
6. UIT TE VOEREN ACTIES
6.1 Indien de typegoedkeuringsinstantie niet tevreden is over de door de fabrikant verstrekte informatie of testgegevens en bevestigingstests op de motor heeft uitgevoerd overeenkomstig punt 5, of naar aanleiding van door een lidstaat uitgevoerde bevestigingtests (punt 6.3), en vaststaat dat het motortype niet aan de voorschriften van deze bepalingen voldoet, moet de typegoedkeuringsinstantie de fabrikant verzoeken een plan van corrigerende maatregelen in te dienen om hieraan een einde te maken.
6.2 In dat geval worden de in artikel 11, lid 2, en in bijlage X bij Richtlijn 70/156/EEG (of de herschikking van de kaderrichtlijn) bedoelde corrigerende maatregelen ook toegepast op in gebruik zijnde motoren die tot hetzelfde motortype behoren en waarschijnlijk dezelfde defecten vertonen, overeenkomstig punt 8.
Om geldig te zijn, moet het door de fabrikant ingediende plan van corrigerende maatregelen door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd. De fabrikant is verantwoordelijk voor de uitvoering van de goedgekeurde versie van het plan.
De typegoedkeuringsinstantie stelt alle lidstaten binnen 30 dagen in kennis van haar besluit. De lidstaten kunnen eisen dat hetzelfde plan van corrigerende maatregelen wordt toegepast op alle op hun grondgebied geregistreerde motoren van hetzelfde type.
6.3 Indien een lidstaat heeft vastgesteld dat een motortype niet voldoet aan de toepasselijke voorschriften van deze bijlage, moet hij daarvan onverwijld kennis geven aan de lidstaat die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend overeenkomstig de voorschriften van artikel 11, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.
Behoudens het bepaalde in artikel 11, lid 6, van Richtlijn 70/156/EEG deelt de bevoegde instantie van de lidstaat die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend, de fabrikant mee dat een motortype niet aan de eisen van deze voorschriften voldoet en dat van de fabrikant bepaalde maatregelen worden verwacht. De fabrikant legt de betrokken instantie binnen twee maanden na de mededeling een plan voor met maatregelen ter opheffing van de gebreken, dat inhoudelijk voldoet aan de eisen van punt 7. De bevoegde instantie die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend, raadpleegt vervolgens binnen twee maanden de fabrikant, teneinde tot overeenstemming te komen over een plan met maatregelen en de uitvoering daarvan. Stelt de bevoegde instantie die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend vast dat geen overeenstemming kan worden bereikt, dan wordt de desbetreffende procedure overeenkomstig artikel 11, leden 3 en 4, van Richtlijn 70/156/EEG in gang gezet.
7. CORRIGERENDE MAATREGELEN
7.1. Het overeenkomstig punt 6.1 gevraagde plan van corrigerende maatregelen wordt uiterlijk 60 werkdagen na de in punt 6.1 genoemde kennisgevingsdatum ingediend bij de typegoedkeuringsinstantie. Deze deelt binnen 30 werkdagen mee of zij het plan van corrigerende maatregelen goedkeurt of verwerpt. Aan de fabrikant wordt evenwel een verlenging van deze termijn toegekend indien hij ten genoegen van de bevoegde typegoedkeuringsinstantie kan aantonen dat meer tijd voor het onderzoek van de afwijkingen nodig is om een plan van corrigerende maatregelen te kunnen voorleggen.
7.2. De corrigerende maatregelen moeten betrekking hebben op alle motoren die waarschijnlijk hetzelfde defect vertonen. Beoordeeld moet worden of de typegoedkeuringsdocumenten moeten worden gewijzigd.
7.3. De fabrikant verstrekt een kopie van alle correspondentie met betrekking tot het plan van corrigerende maatregelen. Ook houdt hij gegevens over de terugroepcampagne bij en verstrekt hij regelmatig voortgangsverslagen aan de typegoedkeuringsinstantie.
Het plan van corrigerende maatregelen omvat het voorschrift in de punten 7.4.1 tot en met 7.4.11. De fabrikant kent het plan van corrigerende maatregelen een eenmalige naam of eenmalig nummer toe.
7.4.1. Een beschrijving van elk motortype waarop het plan van corrigerende maatregelen betrekking heeft.
7.4.2. Een beschrijving van de specifieke modificaties, aanpassingen, reparaties, correcties, bijstellingen of andere wijzigingen die moeten worden uitgevoerd om de motoren weer in overeenstemming met de voorschriften te brengen, inclusief een kort overzicht van de gegevens en technische studies die de fundering vormen voor het besluit van de fabrikant omtrent de specifieke corrigerende maatregelen die moeten worden getroffen om de overeenstemming met het type te herstellen.
7.4.3. Een beschrijving van de manier waarop de fabrikant de voertuigeigenaars van de corrigerende maatregelen op de hoogte wil stellen.
7.4.4. Indien van toepassing, een beschrijving van de juiste wijze van onderhoud of gebruik die de fabrikant als voorwaarde stelt om voor reparatie in het kader van het plan van corrigerende maatregelen in aanmerking te komen, alsmede een uiteenzetting van de redenen van de fabrikant om een dergelijke voorwaarde te stellen. Voorwaarden ten aanzien van het onderhoud of het gebruik mogen alleen worden gesteld indien er een aantoonbaar verband bestaat met het gebrek aan overeenstemming en de corrigerende maatregelen.
7.4.5. Een beschrijving van de procedure die door de motoreigenaar moet worden gevolgd om het gebrek te laten verhelpen. Dit behelst ook een datum met ingang waarvan men het gebrek kan laten verhelpen, de geschatte tijd die de garage nodig heeft voor het verhelpen van het gebrek en de plaats waar men de reparatie kan laten uitvoeren. De reparatie dient snel te worden uitgevoerd binnen een redelijke termijn na aanbieding van het voertuig.
7.4.6. Een kopie van de informatie die aan de voertuigeigenaar wordt verstrekt.
7.4.7. Een korte beschrijving van het systeem dat de fabrikant zal toepassen om de levering van onderdelen of systemen te waarborgen die nodig zijn om de corrigerende maatregelen uit te voeren. Vermeld moet worden wanneer er een voldoende grote voorraad beschikbaar zal zijn om de campagne van start te laten gaan.
7.4.8. Een kopie van alle instructies die worden gegeven aan degenen die met de uitvoering van de reparatie worden belast.
7.4.9. Een beschrijving van het effect van de voorgestelde corrigerende maatregelen op de emissies, het brandstofverbruik, het rijgedrag en de veiligheid van elk motortype, met inbegrip van de corrigerende maatregelen vergezeld van gegevens, technische studies enz., ter ondersteuning van deze conclusies.
7.4.10. Alle overige informatie, verslagen of gegevens die de typegoedkeuringsinstantie redelijkerwijs noodzakelijk kan achten voor de beoordeling van de geplande corrigerende maatregelen.
7.4.11. Indien het plan van corrigerende maatregelen een terugroepactie omvat, dient een beschrijving van de methode voor het registreren van de reparaties bij de typegoedkeuringsinstantie te worden ingediend. Indien een label wordt gebruikt, dient hiervan een model te worden overgelegd.
7.5. Van de fabrikant kan worden verlangd dat hij degelijk opgezette en noodzakelijke tests uitvoert op onderdelen en motoren waarop de voorgestelde wijziging, reparatie of modificatie is uitgevoerd teneinde de effectiviteit van de wijziging, reparatie of modificatie aan te tonen.
7.6. De fabrikant is verantwoordelijk voor de registratie van alle teruggeroepen en gerepareerde motoren of voertuigen en van de garages die deze reparaties hebben uitgevoerd. De typegoedkeuringsinstantie dient op verzoek inzage te krijgen in deze gegevens gedurende een termijn van vijf jaar na de uitvoering van het plan van corrigerende maatregelen.
7.7. De uitgevoerde reparaties dan wel modificaties of aanpassingen worden genoteerd in een certificaat dat de fabrikant aan de motoreigenaar verstrekt.
BIJLAGE IV
BOORDDIAGNOSESYSTEMEN (OBD-SYSTEMEN)
1. INLEIDING
Deze bijlage betreft de functionele aspecten van boorddiagnosesystemen (OBD-systemen) ter beperking van de emissies van motorvoertuigen.
2. DEFINITIES
Voor de toepassing van deze bijlage gelden naast de definities in punt 2 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG de volgende definities:
„warmloopcyclus”: het inrijden van de motor totdat de temperatuur van de koelvloeistof met ten minste 22 K ten opzichte van de startwaarde is toegenomen en ten minste 343 K (70 °C) bedraagt;
„toegang”: het beschikbaar zijn van alle met de emissies verband houdende OBD-gegevens, met inbegrip van alle foutcodes, die voor inspectie, diagnose, onderhoud of reparatie van de met de emissies verband houdende onderdelen van het voertuig noodzakelijk zijn, via de seriële poort van de uniforme diagnosestekker;
„gebrek” betekent met betrekking tot OBD-systemen voor motoren dat een of twee afzonderlijke onderdelen of systemen die worden bewaakt, tijdelijke of permanente bedrijfskarakteristieken vertonen die afbreuk doen aan de voor het overige doelmatige OBD-bewaking van die onderdelen of systemen of niet aan alle overige nader beschreven voorschriften voor OBD-systemen voldoen. Motoren, of voertuigen wat hun motor betreft, mogen een typegoedkeuring krijgen en worden geregistreerd en verkocht met dergelijke gebreken in overeenstemming met de voorschriften van punt 4.3;
„beschadigd onderdeel/systeem”: een (onderdeel van een) nabehandelingssysteem of motor dat opzettelijk op gecontroleerde wijze door de fabrikant is beschadigd met het oog op een typegoedkeuringstest van het OBD-systeem;
„OBD-testcyclus”: een versie van de ESC-testcyclus; bij deze rijcyclus worden de 13 individuele testfasen in dezelfde volgorde afgewerkt als voorgeschreven in punt 2.7.1 van aanhangsel 1 van bijlage III bij Richtlijn 2005/55/EG, maar wordt de duur van elke fase verkort tot 60 sec.;
„werkvolgorde”: de gebruikte volgorde om de omstandigheden te bepalen waaronder de storingsindicator wordt gedesactiveerd. Deze bestaat uit het starten van de motor, een bedrijfsperiode, het uitschakelen van de motor en de periode tot aan de nieuwe start, waarbij de OBD-bewaking functioneert en een eventuele storing wordt waargenomen.
„voorconditioneringscyclus”, het doorlopen van ten minst drie achtereenvolgende OBD-testcycli of emissietestcycli om een stabiele werking van de motor en het emissiecontrolesysteem te bereiken en te zorgen dat de OBD-bewaking paraat is;
„reparatie-informatie”, alle informatie die nodig is voor diagnose, onderhoud, inspectie, periodieke controle of reparatie van de motor en die door de fabrikanten aan hun erkende dealers/werkplaatsen worden verstrekt. Indien noodzakelijk kan dergelijke informatie bestaan uit servicehandboeken, technische handleidingen, diagnose-informatie (zoals minimale en maximale theoretische waarden voor metingen), bedradingsschema’s, het voor een motortype toepasselijke identificatienummer van de softwarekalibratie, informatie die het bijwerken van de programmatuur van de elektronische software mogelijk maakt volgens de specificaties van de voertuigfabrikant, instructies voor individuele en bijzondere gevallen, informatie over gereedschap en apparatuur, informatie over de registratie van gegevens en bidirectionele bewaking en testgegevens. De fabrikant mag niet worden verplicht informatie te verstrekken die door intellectuele-eigendomsrechten wordt beschermd of specifieke technische kennis van de voertuigfabrikant of de OEM-leverancier(s) vormt; in dat geval mag de noodzakelijk technische informatie niet op incorrecte wijze worden achtergehouden;
„gestandaardiseerd”, het feit dat alle emissiegerelateerde OBD-gegevens (namelijk stream-informatie indien een scaninstrument is gebruikt) met inbegrip van alle gebruikte foutcodes, alleen mag worden verstrekt in overeenstemming met industrienormen die door hun duidelijk omschreven model en de toegestane opties, een maximale harmonisatie in de voertuigindustrie bewerkstelligen, en waarvan het gebruik uit hoofde van deze richtlijn uitdrukkelijk is toegestaan;
„volledige toegang”,
— |
toegang waarvoor geen alleen bij de fabrikant verkrijgbare toegangscode of soortgelijke voorziening vereist is, of |
— |
toegang die interpretatie van de verstrekte gegevens mogelijk maakt, zonder de noodzaak van unieke decodeerinformatie tenzij die informatie zelf gestandaardiseerd is; |
3. VOORSCHRIFTEN EN TESTS
3.1. Algemene voorschriften
3.1.1. OBD-systemen moeten zo zijn ontworpen, geconstrueerd en in het voertuig aangebracht dat zij tijdens de hele levensduur van het voertuig de aard van storingen kunnen bepalen. Daarbij dient de goedkeuringsinstantie te accepteren dat de prestaties van het OBD-systeem van motoren die langer zijn gebruikt dan de in artikel 3 van deze richtlijn gedefinieerde toepasselijke duurzaamheidsperiode enige achteruitgang vertonen, in die zin dat de in de tabel van artikel 4, lid 3, aangegeven OBD-grenswaarden mogen worden overschreden voordat het OBD-systeem de bestuurder van het voertuig op een storing attendeert.
Bij het starten van de motor moet een reeks diagnostische controles worden gestart die ten minste één keer moet worden afgerond, mits aan de testvoorwaarden is voldaan. Deze testvoorwaarden moeten zo worden gekozen dat hieraan onder de rijomstandigheden, zoals die worden gesimuleerd met de in punt 2 van aanhangsel 1 omschreven test wordt voldaan.
3.1.2.1. Een fabrikant is niet verplicht een onderdeel/systeem te activeren uitsluitend met het oog op de functionele bewaking van het OBD-systeem onder bedrijfsomstandigheden van het voertuig indien dit normaalgesproken niet geactiveerd zou zijn (bv. activering van de verwarming van een tank met reagens van een NOx-verwijderingssysteem of een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter indien een dergelijk systeem normaalgesproken niet geactiveerd zou zijn).
3.1.3. Een OBD-systeem kan voorzieningen omvatten die werkingsvariabelen (bv. snelheid van het voertuig, toerental, gebruikte versnelling, temperatuur, inlaatdruk of een andere parameter) meet of met een sensor bepaalt of daarop reageert teneinde storingen te registreren en de kans op loze storingmeldingen tot een minimum te beperken. Deze voorzieningen zijn geen manipulatievoorzieningen.
3.1.4. Het OBD-systeem moet volledig toegankelijk en gestandaardiseerd zijn voorzover deze toegang vereist is voor diagnose, onderhoud of reparatie van de motor. Alle emissiegerelateerde foutcodes moeten in overeenstemming zijn met punt 6.8.5.
3.2. Voorschriften voor OBD-systemen in fase I
3.2.1. Vanaf de in artikel 4, lid 1, aangegeven data moet het OBD-systeem van elke dieselmotor en van elk voertuig met een dieselmotor een storing in een emissiegerelateerd onderdeel of systeem aangeven, wanneer die storing ertoe leidt dat de emissies de toepasselijke in de tabel van artikel 4, lid 3, aangegeven OBD-grenswaarden overschrijden.
Om te voldoen aan de eisen van fase I, moet het OBD-systeem de volgende gebeurtenissen aangeven:
3.2.2.1. volledige verwijdering van een katalysator, voorzover deze in een afzonderlijke behuizing is gemonteerd, die al dan niet deel uitmaakt van een NOx-verwijderingssysteem of een deeltjesfilter;
3.2.2.2. verminderde doelmatigheid, uitsluitend wat de NOx-emissies betreft, van het eventueel aangebrachte NOx-verwijderingssysteem;
3.2.2.3. verminderde doelmatigheid, uitsluitend wat de deeltjesemissie betreft, van het eventueel aangebrachte deeltjesfilter;
3.2.2.4. verminderde doelmatigheid, zowel wat de emissie van NOx als die van deeltjes betreft, van de eventueel aangebrachte combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter.
3.2.3. Ernstige storing
3.2.3.1. In plaats van een controle aan de hand van de toepasselijke OBD-grenswaarden wat de punten 3.2.2.1 tot en met 3.2.2.4 betreft, kunnen OBD-systemen van dieselmotoren overeenkomstig artikel 4, lid 1, controleren op ernstige storingen van de volgende onderdelen:
— |
een katalysator, voorzover deze in een afzonderlijke behuizing is gemonteerd, die al dan niet deel uitmaakt van een NOx-verwijderingssysteem of een deeltjesfilter; |
— |
een eventueel aangebracht NOx-verwijderingssysteem; |
— |
een eventueel aangebracht deeltjesfilter; |
— |
een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter. |
3.2.3.2. Bij een met een NOx-verwijderingssysteem uitgeruste motor kan controle op ernstige storingen bijvoorbeeld bestaan uit controle op de volledige verwijdering van het systeem of de vervanging ervan door een vervalst systeem (beide opzettelijke ernstige storingen), tekort aan het vereiste reagens voor een NOx-verwijderingssysteem, storing aan een elektrisch onderdeel van het SCR-systeem, elektrische storingen aan een onderdeel (bv. sensors en actuators, doseereenheid) van een NOx-verwijderingssysteem, inclusief het eventuele reagensverwarmingssysteem, storingen in het reagensdoseersysteem (bv. ontbrekende luchttoevoer, verstopte sproeikop, storing aan de doseerpomp).
3.2.3.3. Bij een met een deeltjesfilter uitgeruste motor kan controle op ernstige storingen bijvoorbeeld bestaan uit controle op aanzienlijk smelting van het substraat van de deeltjesvanger of een verstopte deeltjesvanger, met een drukverschil tot gevolg dat buiten het door de fabrikant opgegeven bereik valt, elektrische storingen aan een onderdeel (bv. sensors en actuators, doseereenheid) van een deeltjesfilter, storingen, voorzover van toepassing, in het reagensdoseersysteem (bv. verstopte sproeikop, storing aan de doseerpomp).
3.2.4. Fabrikanten mogen tegenover de goedkeuringsinstantie aantonen dat bepaalde onderdelen of systemen niet hoeven te worden bewaakt indien de emissies bij een volledig defect of verwijdering ervan, niet meer bedragen dan de toepasselijke in de tabel van artikel 4, lid 3, aangegeven drempelwaarden voor OBD-systemen in fase 1, indien gemeten tijdens de in punt 1.1 van aanhangsel 1 vermelde cycli. Deze bepaling is niet van toepassing op een uitlaatgasrecirculatievoorziening, een NOx-verwijderingssysteem, een deeltjesfilter of een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter, en evenmin op een onderdeel of een systeem dat op ernstige storingen wordt gecontroleerd.
3.3. Voorschriften voor OBD-systemen in fase II
3.3.1. Vanaf de in artikel 4, lid 2, aangegeven data moet het OBD-systeem van elke diesel- of gasmotor en van elk voertuig met een diesel- of gasmotor een storing in een emissiegerelateerd onderdeel of systeem van het motorsysteem aangeven wanneer die storing ertoe leidt dat de emissies de toepasselijke in de tabel van artikel 4, lid 3, aangegeven OBD-grenswaarden overschrijden.
Het OBD-systeem moet rekening houden de communicatie-interface (apparatuur en berichten) tussen de elektronische regeleenheid van de motor en andere regeleenheden van de aandrijflijn of het voertuig wanneer de uitgewisselde informatie van invloed is op de goede werking van de emissiebeperking. Het OBD-systeem moet een diagnose stellen van de gehele verbinding tussen de elektronische regeleenheid van de motor en het medium dat voor de verbinding met andere voertuigonderdelen zorgt (bv. de communicatielijn).
Om te voldoen aan de eisen van fase II moet het OBD-systeem de volgende gebeurtenissen aangeven:
3.3.2.1. verminderde doelmatigheid van de katalysator, voorzover deze in een aparte behuizing is gemonteerd, die al dan niet deel uitmaakt van een NOx-verwijderingssysteem of een deeltjesfilter;
3.3.2.2. verminderde doelmatigheid, uitsluitend wat de NOx-emissies betreft, van het eventueel aangebrachte NOx-verwijderingssysteem;
3.3.2.3. verminderde doelmatigheid, uitsluitend wat de deeltjesemissie betreft, van het eventueel aangebrachte deeltjesfilter;
3.3.2.4. verminderde doelmatigheid, zowel wat de emissie van NOx als die van deeltjes betreft, van de eventueel aangebrachte combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter;
3.3.2.5. de interface tussen de elektronische regeleenheid van de motor en andere elektrische of elektronische systemen van de aandrijving of het voertuig (bv. de regeleenheid van de transmissie) voor verbreking van de elektrische verbinding.
3.3.3 Fabrikanten mogen tegenover de goedkeuringsinstantie aantonen dat bepaalde onderdelen of systemen niet hoeven te worden bewaakt indien de emissies in geval van een volledig defect of verwijdering ervan, niet meer bedragen dan de toepasselijke in de tabel van artikel 4, lid 3, aangegeven drempelwaarden voor OBD-systemen in fase II, indien gemeten tijdens de in punt 1.1 van aanhangsel 1 vermelde cycli. Deze bepaling is niet van toepassing op een uitlaatgasrecirculatievoorziening, een NOx-verwijderingssysteem, een deeltjesfilter of een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter.
3.4. Eisen voor fase I en fase II
Om te voldoen aan de eisen van zowel fase I als fase II moet het OBD-systeem de volgende gebeurtenissen aangeven:
3.4.1.1. circuitonderbreking (t.w. nullast of kortsluiting) of volledige functionele storing in de elektronische doseer- en timingactuators van het brandstofinspuitsysteem;
3.4.1.2. storingen in andere emissieregelateerde onderdelen of systemen van de motor of de uitlaatgasnabehandeling die op een computer zijn aangesloten, waardoor de emissies via de uitlaat de OBD-grenswaarden van de tabel in artikel 4, lid 3, kunnen overschrijden. Niet-uitputtende lijst van voorbeelden: het uitlaatgasrecirculatiesysteem, systemen of onderdelen voor de bewaking en regeling van de massadebiet van de lucht, de volumestroom (en temperatuur) van de lucht, de compressordruk en de druk in het inlaatspruitstuk (en de relevante sensors om deze grootheden te meten), sensors en actuators van een NOx-verwijderingssysteem, sensors en actuators van een elektronisch geactiveerd actief deeltjesfilter;
3.4.1.3. andere emissieregelateerde onderdelen of systemen van de motor of de uitlaatgasnabehandeling die op een elektronische regeleenheid zijn aangesloten, moeten worden gecontroleerd op verbreking van de elektrische verbinding, tenzij deze controle op een andere wijze gebeurt;
3.4.1.4. bij motoren met een nabehandelingssysteem dat met een verbruiksreagens werkt, moet het OBD-systeem de volgende gegevens detecteren:
— |
tekort aan vereist reagens; |
— |
de kwaliteit van het vereiste reagens voldoet aan de door de fabrikant opgegeven specificaties in bijlage II bij Richtlijn 2005/55/EG; |
— |
reagensverbruik en -dosering, |
overeenkomstig punt 6.5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.
3.5. Werking van het OBD-systeem en tijdelijke desactivering van bepaalde bewakingsfuncties ervan
Het OBD-systeem moet zo zijn ontworpen, geconstrueerd en in het voertuig aangebracht dat het onder de in punt 6.1.5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG bepaalde gebruiksomstandigheden aan de voorschriften van deze bijlage voldoet.
Buiten deze normale bedrijfsomstandigheden mag het emissiebeperkingssysteem enige verslechtering in de prestaties van het OBD-systeem vertonen, in die zin dat de in de tabel van artikel 4, lid 3, van deze richtlijn aangegeven drempels mogen worden overschreden voordat het OBD-systeem de bestuurder van het voertuig op een storing attendeert.
Het OBD-systeem mag niet gedesactiveerd worden, tenzij aan een of meer van de volgende voorwaarden voor desactivering wordt voldaan:
3.5.1.1. Het desbetreffende OBD-systeem mag worden gedesactiveerd wanneer de bewakingsmogelijkheden door een te laag brandstofpeil worden beïnvloed. Daarom is desactivering toegestaan wanneer het brandstofreservoir voor minder dan 20 % van de nominale capaciteit is gevuld.
3.5.1.2. Het desbetreffende OBD-systeem mag tijdelijk worden gedesactiveerd wanneer een aanvullende emissiebeperkingsstrategie zoals omschreven in punt 6.1.5.1 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG in bedrijf is.
3.5.1.3. Het desbetreffende OBD-systeem mag tijdelijk worden gedesactiveerd wanneer er veiligheids- of „limp-home”-strategieën geactiveerd zijn.
3.5.1.4. Bij voertuigen waarin energieafname-eenheden kunnen worden aangebracht, is desactivering van de desbetreffende OBD-systemen toegestaan, mits dit alleen gebeurt wanneer de energieafname-eenheid actief is en het voertuig niet rijdt.
3.5.1.5. Het desbetreffende OBD-systeem mag tijdelijk worden gedesactiveerd tijdens de periodieke regeneratie van een emissiebeperkingssysteem achter de motor (bv. een deeltjesfilter, een NOx-verwijderingssysteem of een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter).
3.5.1.6. Het desbetreffende OBD-systeem mag tijdelijk worden gedesactiveerd buiten de gebruiksomstandigheden gedefinieerd in punt 6.1.5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG, wanneer deze desactivering kan worden gerechtvaardigd door een verminderd functioneren (met inbegrip van het modelleren) van het OBD-systeem.
3.5.2. Het OBD-systeem hoeft bij een storing geen onderdelen te testen indien hierdoor de veiligheid in het geding komt of onderdelen kunnen worden beschadigd.
3.6. Activering van de storingsindicator
3.6.1. Het OBD-systeem dient over een storingsindicator te beschikken die zich op een duidelijk voor de voertuigbestuurder waarneembare plaats bevindt. Behalve in het geval van punt 3.6.2 mag de storingsindicator (bv. Een symbool of een lampje) niet voor andere doeleinden dan emissiegerelateerde storingen worden gebruikt, tenzij om de bestuurder attent te maken op de werkwijze om in noodsituaties te starten of thuis te komen. Veiligheidsgerelateerde meldingen mogen de hoogste prioriteit krijgen. De storingsindicator moet onder alle normale lichtomstandigheden zichtbaar zijn. In geactiveerde toestand moet de storingsindicator een symbool tonen dat aan ISO 2575 (1) voldoet (als verklikkerlampje of als symbool op een display van het dasboard). Een voertuig mag niet worden uitgerust met meer dan één algemene storingsindicator voor emissiegerelateerde problemen. Het weergeven van aparte specifieke informatie is toegestaan (bv. over het remsysteem, het vastmaken van de veiligheidsgordels, de oliedruk, onderhoudsbeurten, een tekort aan reagens voor het NOx-verwijderingssysteem). Het gebruik van de kleur rood voor de storingsindicator is verboden.
3.6.2. De storingsindicator mag worden gebruikt om de bestuurder op de noodzaak van een dringende onderhoudsbeurt te wijzen. Deze melding mag worden gecombineerd met een passende melding op een display van het dashboard dat er een urgente onderhoudsbeurt moet worden uitgevoerd.
3.6.3. Voor strategieën waarbij meer dan een voorconditioneringscyclus nodig is voordat de storingsindicator wordt geactiveerd, moet de fabrikant gegevens en/of een technisch rapport overleggen waaruit voldoende blijkt dat zijn bewakingssysteem even effectief en snel is in het opsporen van teruglopende prestaties van onderdelen. Strategieën waarbij gemiddeld meer dan tien cycli van OBD- of emissietests nodig zijn voordat de storingsindicator wordt geactiveerd, zijn onaanvaardbaar.
3.6.4. De storingsindicator moet ook worden geactiveerd wanneer de motorsturing overschakelt op een permanente voorinstelling. De storingsindicator moet eveneens worden geactiveerd wanneer het OBD-systeem niet aan de in deze richtlijn gespecificeerde elementaire bewakingsvoorschriften kan voldoen.
3.6.5. Indien naar dit punt wordt verwezen, moet de storingsindicator worden geactiveerd en moet bovendien een apart waarschuwingssignaal worden geactiveerd, bv. een knipperende storingsindicator of de activering van een symbool overeenkomstig ISO 2575 (2) naast de activering van de storingsindicator.
3.6.6. De storingsindicator moet eveneens worden geactiveerd wanneer de sleutel in het contact wordt gestoken en in de garagestand („key on”) wordt gedraaid vóór het starten of aanslingeren van de motor. Daarna moet deze binnen 10 sec. worden gedesactiveerd zodra de motor is gestart zonder dat een storing is waargenomen.
3.7. Opslag van de foutcodes
Het OBD-systeem dient foutcodes te registreren die de status van het emissiebeperkingssysteem aangeven. Voor elke gedetecteerde en geverifieerde storing die de storingsindicator heeft geactiveerd, moet een foutcode worden opgeslagen die het defecte systeem of onderdeel zo eenduidig mogelijk moet aangeven. Er moet een aparte code worden opgeslagen waaruit de verwachte activeringsstatus van de storingsindicator blijkt (bv. storingsindicator „AAN”, storingsindicator „UIT”)
De afzonderlijke statuscodes worden gebruikt om vast te stellen of een emissiebeperkingssysteem naar behoren functioneert of dat de motor nog langer moet worden gebruikt voordat een volledige evaluatie mogelijk is. Wanneer de storingsindicator op grond van een storing of overschakeling naar een permanente voorinstelling wordt geactiveerd, moet een foutcode worden opgeslagen waaruit de waarschijnlijke locatie van de storing blijkt. Ook in de gevallen waarnaar in de punten 3.4.1.1 en 3.4.1.3 wordt verwezen, moet een foutcode worden opgeslagen.
3.7.1. Indien de bewaking gedurende tien rijcycli is uitgeschakeld doordat het voertuig voortdurend wordt gebruikt onder omstandigheden zoals omschreven in punt 3.5.1.2, kan het bewakingssysteem op de „gereed”-stand worden gezet zonder dat de bewaking is voltooid.
3.7.2. Het aantal bedrijfsuren van de motor met geactiveerde storingsindicator moet op verzoek op elk moment beschikbaar zijn via de seriële poort van de gestandaardiseerde datalinkconnector overeenkomstig de specificaties van punt 6.8.
3.8. Desactivering van de storingsindicator
3.8.1. De storingsindicator mag worden gedesactiveerd na drie opeenvolgende bedrijfscycli of 24 bedrijfsuren van de motor waarin de storing niet meer wordt gedetecteerd door het bewakingssysteem dat de storingsindicator heeft geactiveerd, indien tenminste geen andere storing wordt gedetecteerd waardoor de storingsindicator onafhankelijk zou worden geactiveerd.
3.8.2. Wanneer de storingsindicator wordt geactiveerd door een tekort aan reagens voor het NOx-verwijderingssysteem of de combinatie van NOx-verwijderingssysteem en nabehandelingsvoorziening het gebruik van een reagens dat niet aan de specificaties van de fabrikant voldoet, mag de storingsindicator worden teruggeschakeld naar de vorige activeringsfase nadat het reservoir is gevuld met een reagens dat aan de specificaties voldoet.
3.8.3. Wanneer de storingsindicator wordt geactiveerd door een fout in het reagensverbruik of de dosering ervan, mag de storingsindicator worden teruggeschakeld naar de vorige activeringsfase indien de in punt 6.5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG bedoelde voorwaarden niet meer van toepassing zijn.
3.9. Wissen van foutcodes
3.9.1 Het OBD-systeem mag foutcodes, de bedrijfsuren van de motor en de foutcontextgegevens wissen indien dezelfde fout niet opnieuw wordt geregistreerd binnen 40 warmloopcycli of 100 bedrijfsuren van de motor, naargelang wat het eerst voorkomt, met uitzondering van de in punt 3.9.2 genoemde gevallen.
3.9.2 Vanaf 1 oktober 2006 voor nieuwe typegoedkeuringen en vanaf 1 oktober 2007 voor alle registraties van nieuwe voertuigen, moet het OBD-systeem in geval van een foutcode als bedoeld in punt 6.5.3 of 6.5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG die de foutcode en het aantal uren dat de motor met geactiveerde storingsindicator heeft gedraaid, gedurende ten minste 400 dagen of 9 600 bedrijfsuren opslaan.
Deze foutcodes en het bijbehorende aantal uren dat de motor met geactiveerde storingsindicator heeft gedraaid, mogen niet worden gewist door het gebruik van externe diagnose- of andere apparatuur als bedoeld in punt 6.8.3 van deze bijlage.
4. VOORSCHRIFTEN VOOR DE TYPEGOEDKEURING VAN OBD-SYSTEMEN
Met het oog op typegoedkeuring moet het OBD-systeem worden getest overeenkomstig de in aanhangsel 1 omschreven procedures.
Voor de OBD-demonstratietests moet een voor de motorfamilie representatieve motor (zie punt 8 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG) worden gebruikt. In plaats hiervan kan ook het testrapport van het basis-OBD-systeem van de desbetreffende motorfamilie bij de goedkeuringsinstantie worden ingediend.
In de in punt 3.2 genoemde fase I moet het OBD-systeem:
4.1.1.1. een storing aangeven in een emissiegerelateerd onderdeel of systeem wanneer die storing ertoe leidt dat de emissies de in de tabel bij artikel 4, lid 3, aangegeven grenswaarden overschrijden, of
4.1.1.2. indien van toepassing, ernstige storingen van een uitlaatgasnabehandelingssysteem melden.
4.1.2. In de in punt 3.3 genoemde fase II moet het OBD-systeem een storing aangeven in een emissiegerelateerd onderdeel of systeem wanneer die storing ertoe leidt dat de emissies de in de tabel bij artikel 4, lid 3, aangegeven grenswaarden overschrijden.
4.1.3. In zowel fase I als fase II moet het OBD-systeem aangeven wanneer het ontbreekt aan voor de werking van het uitlaatgasnabehandelingssysteem noodzakelijke reagentia.
4.2. Montagevoorschriften
4.2.1. De montage van een motor met een OBD-systeem in een voertuig moet, wat de uitrusting van het voertuig betreft, aan de volgende bepalingen van deze bijlage voldoen:
— |
de bepalingen van de punten 3.6.1, 3.6.2 en 3.6.5 betreffende de storingsindicator en, indien van toepassing, extra waarschuwingssignalen; |
— |
indien van toepassing, de bepalingen van punt 6.8.3.1 betreffende het gebruik van een OBD-voorziening; |
— |
de bepalingen van punt 6.8.6 betreffende de verbindingsinterface. |
4.3. Typegoedkeuring van een OBD-systeem met gebreken
4.3.1. Een fabrikant kan de goedkeuringsinstantie verzoeken een OBD-systeem een typegoedkeuring te verlenen, ook al vertoont het systeem een of meer gebreken, zodat niet ten volle aan de specifieke voorschriften van deze bijlage is voldaan.
4.3.2. Bij de behandeling van het verzoek gaat de goedkeuringsinstantie na of naleving van de voorschriften van deze bijlage onhaalbaar of onredelijk is.
De goedkeuringsinstantie houdt rekening met gegevens van de fabrikant betreffende factoren zoals, maar niet uitsluitend, technische uitvoerbaarheid, doorlooptijd en productiecyclussen, met inbegrip van de geleidelijke introductie of stopzetting van de productie van motormodellen en geprogrammeerde computerupgrades, de mate waarin het resulterende OBD-systeem in staat zal zijn aan de voorschriften van deze richtlijn te voldoen en de fabrikant werkelijk ernaar heeft gestreefd aan de voorschriften van de richtlijn te voldoen.
4.3.3. De goedkeuringsinstantie aanvaardt geen verzoeken in verband met gebreken waarbij een diagnostisch bewakingssysteem volledig ontbreekt.
4.3.4. De instantie aanvaardt geen verzoeken in verband met gebreken die niet aan de in de tabel bij artikel 4, lid 3, aangegeven grenswaarden voldoen.
4.3.5. Wat de volgorde voor het vaststellen van gebreken betreft, moeten gebreken met betrekking tot OBD-fase I wat de punten 3.2.2.1, 3.2.2.2, 3.2.2.3, 3.2.2.4 en 3.4.1.1 betreft en met betrekking tot OBD-fase II wat de punten 3.3.2.1, 3.3.2.2, 3.3.2.3, 3.3.2.4 en 3.4.1.1 betreft, het eerst worden vastgesteld.
4.3.6. Voor of tijdens de typegoedkeuring worden geen gebreken aanvaard in verband met de voorschriften van de punten 3.2.3 en 6, met uitzondering van punt 6.8.5.
4.3.7. Voor gebreken toegestane termijnen
4.3.7.1. Een gebrek mag nog twee jaar na de datum van typegoedkeuring van het motortype, of van het voertuig met betrekking tot het motortype, blijven bestaan, tenzij afdoende kan worden aangetoond dat ingrijpende wijzigingen in de motor en extra productietijd na die twee jaar noodzakelijk zijn om het gebrek te verhelpen. In dat geval mag het gebrek maximaal drie jaar blijven bestaan.
4.3.7.2. Een fabrikant de instantie die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend, verzoeken met terugwerkende kracht een gebrek te aanvaarden wanneer een dergelijk gebrek na de oorspronkelijke typegoedkeuring wordt ontdekt. In dat geval mag het gebrek nog twee jaar na de datum van kennisgeving aan de typegoedkeuringsinstantie blijven bestaan, tenzij afdoende kan worden aangetoond dat ingrijpende wijzigingen in de motor en extra productietijd na die twee jaar noodzakelijk zijn om het gebrek te verhelpen. In het laatstgenoemde geval mag het gebrek maximaal drie jaar blijven bestaan.
4.3.7.3. De goedkeuringsinstantie stelt alle goedkeuringsinstanties van de overige lidstaten in kennis van haar besluit een gebrek te aanvaarden, overeenkomstig de voorschriften van artikel 4 van Richtlijn 70/156/EEG.
5. TOEGANG TOT OBD-INFORMATIE
5.1. Vervangingsonderdelen, diagnose- en testapparatuur
5.1.1. Aanvragen voor typegoedkeuring of wijziging van een typegoedkeuring overeenkomstig artikel 3 of 5 van Richtlijn 70/156/EEG moeten vergezeld gaan van de relevante informatie over het OBD-systeem. Deze relevante informatie stelt de fabrikanten van vervangings- of retrofitonderdelen in staat om hun onderdelen compatibel te maken met het OBD-systeem en de storingsvrije werking ervan te garanderen. Dergelijke relevante informatie stelt de fabrikanten van diagnose- en testapparatuur in staat om gereedschap en apparatuur te maken waarmee een doeltreffende en accurate diagnose van de emissiebeperkingssystemen kan worden uitgevoerd.
Op verzoek stelt de typegoedkeuringsinstantie aanhangsel 2 van het EG-typegoedkeuringsformulier, waarin de relevante informatie over het OBD-systeem is vervat, ter beschikking van alle belanghebbende fabrikanten van onderdelen, diagnose- of testapparatuur, op niet-discriminerende wijze.
5.1.2.1. In geval van vervangings- of onderhoudsonderdelen kan alleen om informatie worden verzocht voor onderdelen waarvoor EG-typegoedkeuring moet worden verleend, of voor onderdelen die deel uitmaken van een systeem waarvoor EG-typegoedkeuring moet worden verleend.
5.1.2.2. In het verzoek om informatie moet exact worden aangegeven voor welk motormodel, of motormodel binnen een motorfamilie, de informatie vereist is. Uit de aanvraag moet blijken dat de informatie nodig is voor de ontwikkeling van vervangings- of onderhoudsonderdelen of voor diagnose- of testapparatuur.
5.2. Reparatie-informatie
5.2.1. Uiterlijk drie maanden nadat de fabrikant een erkende handelaar of een erkend reparatiebedrijf binnen de Gemeenschap reparatie-informatie heeft verstrekt, dient hij die informatie (met inbegrip van alle latere wijzigingen en toevoegingen) tegen betaling van een redelijke en niet-discriminerende vergoeding ter beschikking te stellen.
5.2.2. De fabrikant moet de informatie die nodig is voor reparatie of onderhoud van motorvoertuigen, eventueel tegen betaling, toegankelijk maken, tenzij die informatie onder het intellectuele-eigendomsrecht valt of essentiële geheime gegevens betreft, hetgeen duidelijk moet worden aangegeven; in dat geval mag de noodzakelijke technische informatie niet op incorrecte wijze worden achtergehouden.
Eenieder die zich bezighoudt met commerciële onderhouds- en reparatiewerkzaamheden, wegenwacht, controle of keuring van voertuigen of met productie of verkoop van vervangings- of retrofitonderdelen, diagnose- en testapparatuur heeft recht op deze informatie.
5.2.3. Indien dit voorschrift niet wordt nageleefd, treft de goedkeuringsinstantie passende maatregelen om de beschikbaarheid van de reparatie-informatie te waarborgen overeenkomstig de voor typegoedkeuring en enquêtes voorgeschreven procedures.
6. DIAGNOSTISCHE SIGNALEN
6.1. Zodra de eerste storing van een onderdeel of systeem optreedt, wordt de foutcontext („freeze frame”), dat wil zeggen de momentane motorcondities, in het computergeheugen opgeslagen. Niet-exhaustieve lijst van motorcondities die moeten worden opgeslagen: belasting, motortoerental, koelvloeistoftemperatuur, druk in het inlaatspruitstuk (indien beschikbaar) en de foutcode van de storing die tot de opslag heeft geleid. Voor opslag van de foutcontext moet de fabrikant de meest geschikte reeks van motorcondities kiezen, zodat een efficiënte reparatie mogelijk is.
6.2. Slechts één dataframe is verplicht. Fabrikanten mogen echter aanvullende frames opslaan, indien het verplichte frame ten minste kan worden uitgelezen met een universele scanner die aan de specificaties van de punten 6.8.3 en 6.8.4 voldoet. Als de foutcode van de storing die tot de opslag van de foutcontext heeft geleid, overeenkomstig punt 3.9 wordt gewist, mogen ook de bijbehorende motorcondities worden gewist.
6.3. Indien beschikbaar, zullen naast de verplichte foutcontextgegevens bovendien de volgende signalen op aanvraag via de seriële poort van de gestandaardiseerde datalinkconnector worden aangeboden, indien deze informatie voor de boordcomputer beschikbaar is of met behulp van de voor de boordcomputer beschikbare gegeven kan worden bepaald: diagnostische foutcodes, temperatuur van de koelvloeistof van de motor, inspuitmoment, inlaatluchttemperatuur, druk in het spruitstuk, luchtstroom, motortoerental, uitgangssignaal van de sensor voor de stand van het pedaal, berekende belasting, voertuigsnelheid en brandstofdruk.
Deze signalen moeten worden aangeboden in standaardeenheden die gebaseerd zijn op de specificaties van punt 6.8. De feitelijke signalen moeten duidelijk te onderscheiden zijn van de standaardwaarden of signalen in pechsituaties.
6.4. Bij alle emissiebeperkingssystemen waarvoor specifieke boordcontroles worden uitgevoerd, moeten afzonderlijke statuscodes of gereedheidscodes in het computergeheugen worden opgeslagen om vast te stellen of een emissiebeperkingssysteem naar behoren functioneert of dat het voertuig nog langer moet worden gebruikt om een volledige evaluatie mogelijk te maken. Voor controleapparatuur die voortdurend in bedrijf is, is een gereedheidscode niet nodig. Gereedheidscodes mogen nooit in de „niet gereed”-stand worden gezet bij het inschakelen („key-on”) of uitschakelen („key-off”). Het opzettelijk instellen van gereedheidscodes in de „niet gereed”-stand door middel van serviceprocedures moet op al die codes van toepassing zijn en niet op individuele codes.
6.5. De OBD-voorschriften op basis waarvan het voertuig wordt goedgekeurd (d.w.z. OBD van fase I of fase II) en de belangrijkste door het OBD-systeem overeenkomstig punt 6.8.4 bewaakte emissiebeperkingssystemen moeten beschikbaar zijn via de seriële poort van de gestandaardiseerde datalinkconnector volgens de specificaties van punt 6.8.
6.6. Het identificatienummer van de softwarekalibratie zoals vastgesteld in de bijlagen II en VI bij Richtlijn 2005/55/EG moet via de seriële poort van de standaard-diagnosestekker beschikbaar zijn. Het identificatienummer van de softwarekalibratie moet in een gestandaardiseerd formaat worden verstrekt.
6.7. Het voertuigidentificatienummer (VIN) moet via de seriële poort van de standaard-diagnosestekker worden aangeboden. Het voertuigidentificatienummer (VIN) moet in een gestandaardiseerd formaat worden verstrekt.
Het diagnostische emissiebeperkingssysteem moet een gestandaardiseerde of onbeperkte toegang mogelijk maken en voldoen aan hetzij ISO 15765, hetzij SAE J1939 zoals gespecificeerd in de volgende punten (3).
6.8.1. Het gebruik van hetzij ISO 15765, hetzij SAE J1939 moet in de punten 6.8.2 tot en met 6.8.5 consequent worden volgehouden.
6.8.2. De verbinding tussen de boordsystemen en de systemen buiten het voertuig moet voldoen aan ISO 15765-4 of aan de overeenkomstige bepalingen in de normenreeks SAE J1939.
De diagnose- en testapparatuur die nodig is voor de communicatie met OBD-systemen moet ten minste voldoen aan de in ISO 15031-4 of SAE J1939-73, punt 5.2.2.1, opgenomen functiespecificatie.
6.8.3.1. Het gebruik van een OBD-voorziening zoals een op het dashboard gemonteerd videoscherm om toegang tot OBD-informatie te verschaffen is toegestaan, maar alleen in aanvulling op het verschaffen van toegang tot OBD-informatie door middel van de standaarddiagnosestekker.
6.8.4. Diagnosegegevens (zoals gespecificeerd in dit punt) en bidirectionele controlegegevens moeten worden verschaft in het formaat en de eenheden zoals omschreven in ISO 15031-5 of SAE J1939-73, punt 5.2.2.1, en moeten beschikbaar zijn door middel van diagnoseapparatuur die voldoet aan de voorschriften van ISO 15031-4 of SAE J1939-73, punt 5.2.2.1.
De fabrikant moet emissiegerelateerde diagnosegegevens zoals PID's (parameteridentificatienummers) OBD-bewakings-identificatienummers en niet in ISO 15031-5 genoemde testidentificatienummers die wel verband houden met deze richtlijn, aan een nationale normalisatie-instantie verstrekken.
6.8.5. Wanneer er een fout wordt geregistreerd, moet de fabrikant deze aangeven met behulp van de meest passende foutcode overeenkomstig punt 6.3 van ISO 15031-6 betreffende emissiegerelateerde diagnostische foutcodes. Indien dit niet mogelijk is, mag de fabrikant de foutcodes van de punten 5.3 en 5.6 van ISO 15031-6 gebruiken. De foutcodes moeten volledig toegankelijk zijn via gestandaardiseerde diagnoseapparatuur die voldoet aan de bepalingen van punt 6.8.3 van deze bijlage.
De fabrikant moet emissiegerelateerde diagnosegegevens zoals PID's, OBD-bewakingsidentificatienummers en niet in ISO 15031-5 genoemde testidentificatienummers die wel verband houden met deze richtlijn, aan een nationale normalisatie-instantie verstrekken.
Bij wijze van alternatief mag de fabrikant de fout aangeven met behulp van de meest geschikte foutcode die overeenstemt met die in SAE J2012 of SAE J1939-73.
6.8.6. De verbindingsinterface tussen het voertuig en het diagnoseapparaat moet gestandaardiseerd zijn en voldoen aan alle voorschriften van ISO SAE 15031-3 of SAE J1939-13.
Bij voertuigen van de categorieën N2, N3, M2 en M3 mag de connector, bij wijze van alternatief voor de plaats van de connector volgens bovenstaande bepalingen en mits aan alle andere voorschriften van ISO 15031-3 is voldaan, worden aangebracht op een geschikte plaats naast de bestuurderszitplaats, met inbegrip van de cabinevloer. In dit geval moet de connector toegankelijk zijn voor een persoon die buiten het voertuig staat en de toegang tot de bestuurdersplaats niet beperken.
De connector moet met instemming van de goedkeuringsinstantie op een zodanige plaats aangebracht worden dat hij voor het onderhoudspersoneel gemakkelijk toegankelijk is, maar beschermd is tegen onopzettelijke beschadiging onder normale gebruiksomstandigheden.
(1) Symboolnummer F01 of F22.
(2) Symboolnummer F24.
(3) De Commissie zal het gebruik van de toekomstige eenvormige ISO-norm voor protocollen, die is uitgewerkt in het kader van de VN/ECE voor een wereldwijde globale technische regelgeving op het gebied van OBD-systemen voor zware bedrijfsvoertuigen, beoordelen in een voorstel tot vervanging van de normenreeksen SAE J1939 en ISO 15765 om te voldoen aan de voorschriften van punt 6 zodra de eenvormige ISO-norm voor protocollen het Draft Internationale Standard (DIS)-stadium heeft bereikt.
Aanhangsel 1
GOEDKEURINGSTESTS VOOR BOORDDIADNOSESYSTEMEN (OBD-SYSTEMEN)
1. INLEIDING
Dit aanhangsel beschrijft de procedure waarmee de werking van het op de motor geïnstalleerde boorddiagnosesysteem (OBD-systeem) kan worden gecontroleerd door middel van simulatie van storingen in de relevante systemen van de motorbesturing en het emissiebeperkingssysteem. Ook wordt een methode gegeven voor de bepaling van de duurzaamheid van OBD-systemen.
1.1. Beschadigde componenten/systemen
Om de doeltreffende werking aan te tonen van een emissiebeperkingssysteem of een onderdeel ervan dat uitlaatemissies boven de toepasselijke OBD-grenswaarden kan veroorzaken als het defect is, moet de fabrikant beschadigde onderdelen en/of elektrische voorzieningen ter beschikking stellen warmee storingen kunnen worden gesimuleerd.
Zulke beschadigde componenten of voorzieningen mogen niet leiden tot emissies die de in de tabel van artikel 4, lid 3, van deze richtlijn genoemde OBD-grenswaarden met meer dan 20 % overschrijden.
Bij typegoedkeuring van een OBD-systeem overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moeten de emissie worden gemeten tijdens de ESC-testcyclus (zie aanhangsel 1 van bijlage III bij Richtlijn 2005/55/EG. Bij typegoedkeuring van een OBD-systeem overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze richtlijn moeten de emissies worden gemeten tijdens de ETC-testcyclus (zie aanhangsel 2 van bijlage III bij Richtlijn 2005/55/EG).
1.1.1. Indien is bepaald dat het aanbrengen van een beschadigd onderdeel of een beschadigde voorziening op een motor inhoudt dat een vergelijking met de OBD-grenswaarden niet mogelijk is (bv. omdat niet aan de statistische voorwaarden voor validatie van de ETC-testcyclus is voldaan), is het defect van dat onderdeel of die voorziening als goedgekeurd te beschouwen indien de typegoedkeuringsinstantie hiermee instemt op basis van door de fabrikant verschafte technische argumenten.
1.1.2. Indien het aanbrengen van een beschadigd onderdeel of een beschadigde voorziening op een motor inhoudt dat de vollastcurve (zoals vastgesteld met een correct werkende motor) tijdens de test niet (zelfs niet gedeeltelijk) kan worden bereikt, is het beschadigde onderdeel of de beschadigde voorziening als goedgekeurd te beschouwen indien de typegoedkeuringsinstantie hiermee instemt op basis van door de fabrikant verschafte technische argumenten.
1.1.3. Het gebruik van beschadigde onderdelen of voorzieningen die leiden tot emissies die de in de tabel van artikel 4, lid 3, van deze richtlijn genoemde OBD grenswaarden met meer dan 20 % overschrijden, is niet vereist in bepaalde zeer specifieke gevallen (bijvoorbeeld indien een pechstrategie is geactiveerd, indien er geen test op de motor kan worden uitgevoerd, bij vastzittende EGR-kleppen, enz.) Deze uitzondering moet worden gedocumenteerd door de fabrikant. Instemming van de technische dienst is vereist.
1.2. Grondslag van de test
Wanneer de motor met het beschadigd onderdeel of de beschadigde voorziening wordt getest, wordt het OBD-systeem goedgekeurd indien de storingsindicator wordt geactiveerd. Het OBD-systeem wordt eveneens goedgekeurd indien de storingsindicator wordt geactiveerd onder de OBD-grenswaarden.
Het gebruik van beschadigde onderdelen of voorzieningen die leiden tot emissies die de in de tabel van artikel 4, lid 3, genoemde OBD-grenswaarden met meer dan 20 % overschrijden, is niet vereist in het specifieke geval van storingen zoals omschreven in de punten 6.3.1.6 en 6.3.1.7 en evenmin met betrekking tot de controle op ernstige storingen.
1.2.1. Het gebruik van beschadigde onderdelen of voorzieningen die leiden tot emissies die de in de tabel van artikel 4, lid 3, genoemde OBD-grenswaarden met meer dan 20 % overschrijden, kan in sommige zeer specifieke gevallen niet vereist zijn (bijvoorbeeld indien een pechstrategie is geactiveerd, indien er geen test op de motor kan worden uitgevoerd, bij vastzittende EGR-kleppen, enz.) Deze uitzondering moet worden gedocumenteerd door de fabrikant. Instemming van de technische dienst is vereist.
2. BESCHRIJVING VAN DE TEST
De test van een OBD-systeem bestaat uit de volgende stappen:
— |
simuleren van een storing van een onderdeel van de motorbesturing of het emissiebeperkingssysteem zoals omschreven in punt 1.1 van dit aanhangsel; |
— |
voorconditionering van het OBD-systeem met een gesimuleerde storing gedurende door het doorlopen van de in punt 6.2 gespecificeerde voorconditioneringscyclus; |
— |
de motor laten draaien met een gesimuleerde storing gedurende het doorlopen van de in punt 6.1 gespecificeerde voorconditioneringscyclus; |
— |
bepalen of het OBD-systeem op de gesimuleerde storing reageert en deze op correcte wijze meldt. |
2.1.1. Indien de prestaties (bv. vermogenscurve) van de motor door de storing worden aangetast, blijft de OBD-testcyclus de verkorte versie van de ESC-testcyclus die wordt gebruikt voor het vaststellen van de uitlaatemissies van de motor zonder die storing.
2.2. In plaats hiervan mag de storing van een of meer onderdelen op verzoek van de fabrikant elektronisch worden gesimuleerd volgens de voorschriften van punt 6.
2.3. De fabrikant kan verzoeken de controle niet tijdens de in punt 6.1 genoemde OBD-testcyclus te laten plaatsvinden als de goedkeuringsinstantie ervan kan worden overtuigd dat de controle in de omstandigheden van de OBD-testcyclus optreden tot restrictieve controleomstandigheden leiden wanneer het voertuig in de praktijk wordt gebruikt.
3. TESTMOTOR EN BRANDSTOF
3.1. Motor
De testmotor moet voldoen aan de in aanhangsel 1 van bijlage II bij Richtlijn 2005/55/EG vastgelegde specificaties.
3.2. Brandstof
Bij de test moet gebruik worden gemaakt van de in bijlage IV bij Richtlijn 2005/55/EG beschreven referentiebrandstof.
4. TESTOMSTANDIGHEDEN
De testomstandigheden moeten voldoen aan de voorschriften voor de in deze richtlijn beschreven emissietest.
5. TESTAPPARATUUR
De motordynamometer moet voldoen aan de eisen van bijlage III bij Richtlijn 2005/55/EG.
6. OBD-TESTCYCLUS
6.1. De OBD-testcyclus is een enkelvoudige verkorte ESC-testcyclus. De individuele fasen moeten worden uitgevoerd in dezelfde volgorde als de ESC-testcyclus zoals gedefinieerd in punt 2.7.1 van aanhangsel 1 van bijlage III bij Richtlijn 2005/55/EG.
De motor moet gedurende maximaal 60 sec. in elke fase lopen, waarbij schommelingen in het motortoerental en de belasting binnen de eerste 20 sec. moeten verdwijnen. Het aangegeven toerental moet binnen ± 50 omw./min. worden gehouden en het aangegeven koppel binnen ± 2 % van het maximumkoppel bij elk toerental.
Tijdens de OBD-testcyclus hoeven geen uitlaatemissies te worden gemeten.
6.2. Voorconditioneringscyclus
6.2.1. Na het aanbrengen van een storing als bedoeld in punt 6.3 worden de motor en het bijbehorende OBD-systeem voorgeconditioneerd door ze aan een voorconditioneringscyclus te onderwerpen.
6.2.2. Op verzoek van de fabrikant en met instemming van de typegoedkeuringsinstantie mag een alternatief aantal van maximaal negen achtereenvolgende OBD-testcycli worden gebruikt.
6.3. Test van het OBD-systeem
6.3.1. Dieselmotoren en voertuigen met een dieselmotor
6.3.1.1. Na de voorconditionering overeenkomstig punt 6.2 wordt de testmotor aan de in punt 6.1 van dit aanhangsel omschreven testcyclus onderworpen. De storingsindicator moet onder omstandigheden als genoemd in de punten 6.3.1.2 tot en met 6.3.1.7 vóór het einde van de test worden geactiveerd. De technische dienst kan die omstandigheden overeenkomstig punt 6.3.1.7 door andere vervangen. Voor de typegoedkeuring mag het totale aantal geteste storingen, in het geval van verschillende systemen of onderdelen, niet meer dan vier bedragen.
Indien de test wordt uitgevoerd met het oog op typegoedkeuring van een familie van OBD-motoren bestaande uit motoren die niet tot dezelfde motorfamilie behoren, verhoogt de typegoedkeuringsinstantie het aantal te testen storingen tot maximaal vier maal het aantal motorfamilies in de familie van OBD-motoren. De typegoedkeuringsinstantie mag op elk moment besluiten de test af te breken voordat dit maximumaantal storingstests is bereikt.
6.3.1.2. Katalysatoren in een afzonderlijke behuizing die al dan niet deel uitmaakt van een NOx-verwijderingssysteem of een deeltjesfilter, worden vervangen door een beschadigde of defecte katalysator of wordt een dergelijke storing elektronisch gesimuleerd.
6.3.1.3. Een eventueel gemonteerd NOx-verwijderingssysteem (inclusief sensors die een integrerend deel van het systeem uitmaken) wordt vervangen door een beschadigd of defect NOx-verwijderingssysteem, ofwel een beschadigd of defect NOx-verwijderingssysteem wordt elektronisch gesimuleerd, hetgeen leidt tot overschrijding van de OBD-grenswaarden voor NOx zoals genoemd in de tabel in artikel 4, lid 3.
Indien voor de motor typegoedkeuring is afgegeven overeenkomstig artikel 4, lid 1, wat de controle op ernstige storingen betreft, moet uit de test van het NOx-verwijderingssysteem blijken dat de storingsindicator in alle onderstaande gevallen oplicht:
— |
volledige verwijdering van het systeem of vervanging ervan door een vervalst systeem; |
— |
tekort aan het vereiste reagens voor een NOx-verwijderingssysteem; |
— |
elektrische storingen aan een onderdeel (bv. sensors en actuators, doseereenheid) van een NOx-verwijderingssysteem, inclusief het eventuele reagensverwarmingssysteem; |
— |
storingen in het reagensdoseersysteem (bv. ontbrekende luchttoevoer, verstopte sproeikop, storing aan de doseerpomp) van een NOx-verwijderingssysteem; |
— |
ernstige storing in het systeem. |
6.3.1.4. Een eventueel gemonteerd deeltjesfilter wordt totaal verwijderd of vervangen door een defect exemplaar, waardoor de OBD-grenswaarden voor deeltjes in de tabel in artikel 4, lid 3, worden overschreden.
Indien voor de motor typegoedkeuring is afgegeven overeenkomstig artikel 4, lid 1, wat de controle op ernstige storingen betreft, moet uit de test van het deeltjesfilter blijken dat de storingsindicator in alle onderstaande gevallen oplicht:
— |
volledige verwijdering van het systeem of vervanging ervan door een vervalst systeem; |
— |
aanzienlijke smelting van het substraat van het deeltjesfilter; |
— |
aanzienlijke barsten in het substraat van het deeltjesfilter; |
— |
elektrische storingen aan een onderdeel (bv. sensors en actuators, doseereenheid) van een deeltjesfilter; |
— |
storingen, voorzover van toepassing, in het reagensdoseersysteem (bv. verstopte sproeikop, storing aan de doseerpomp) van een deeltjesfilter; |
— |
een verstopt deeltjesfilter dat leidt tot een drukverschil dat buiten het door de fabrikant opgegeven bereik valt. |
6.3.1.5. Een eventueel gemonteerde combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter (inclusief sensors die een integrerend deel van de voorziening uitmaken) wordt vervangen door een beschadigde of defecte combinatie, ofwel een beschadigde of defecte combinatie wordt elektronisch gesimuleerd, hetgeen leidt tot overschrijding van de OBD-grenswaarden voor NOx en deeltjes zoals genoemd in de tabel in artikel 4, lid 3.
Indien voor de motor typegoedkeuring is afgegeven overeenkomstig artikel 4, lid 1, wat de controle op ernstige storingen betreft, moet uit de test van de combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter blijken dat de storingsindicator in alle onderstaande gevallen oplicht:
— |
volledige verwijdering van het systeem of vervanging ervan door een vervalst systeem; |
— |
tekort aan het vereiste reagens voor een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter; |
— |
elektrische storingen aan een onderdeel (bv. sensors en actuators, doseereenheid) van een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter, inclusief het eventuele reagensverwarmingssysteem; |
— |
storingen in het reagensdoseersysteem (bv. ontbrekende luchttoevoer, verstopte sproeikop, storing aan de doseerpomp) van een combinatie van NOx-verwijderingssysteem en deeltjesfilter; |
— |
ernstige storing in het NOx-opvangsysteem; |
— |
aanzienlijke smelting van het substraat van het deeltjesfilter; |
— |
aanzienlijke barsten in het substraat van het deeltjesfilter; |
— |
verstopt deeltjesfilter dat leidt tot een drukverschil dat buiten het door de fabrikant opgegeven bereik valt. |
6.3.1.6. Verbreking van de verbinding met een elektronische brandstofdoseer- en timinginrichting van het brandstofsysteem, wat leidt tot overschrijding van de OBD-grenswaarden zoals genoemd in de tabel in artikel 4, lid 3.
6.3.1.7. Verbreking van de verbinding met een ander emissiegerelateerd motoronderdeel dat met een computer is verbonden, wat leidt tot overschrijding van de OBD-grenswaarden zoals genoemd in de tabel in artikel 4, lid 3.
6.3.1.8. Om aan te tonen dat hij voldoet aan de eisen van 6.3.1.6 en 6.3.1.7 en aan de voorwaarden van de goedkeuringsinstantie, mag de fabrikant passende stappen ondernemen om aan te tonen dat het OBD-systeem bij een verbreking van de verbinding een fout signaleert.
BIJLAGE V
NUMMERINGSSYSTEEM VOOR GOEDKEURINGSCERTIFICATEN
1. |
Het nummer bestaat uit vijf door een asterisk „*” gescheiden delen.
|
2. |
Voorbeeld voor de derde goedkeuring (met vooralsnog geen uitbreiding) overeenkomstig toepassingsdatum B1 van OBD-fase I, afgegeven door het Verenigd Koninkrijk: e11*2004/…*2005/…B*0003*00. |
3. |
Voorbeeld voor de tweede uitbreiding van de vierde goedkeuring overeenkomstig toepassingsdatum B2 van OBD fase II, afgegeven door Duitsland: e1*2004/…*2005/…F*0004*02
|
(1) Overeenkomstig tabel I, punt 6, van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.
(2) Op grond van artikel 4 zijn gasmotoren uitgesloten van OBD-fase I.
(3) Overeenkomstig punt 6.5 van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG.