This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CN0204
Case C-204/21: Action brought on 1 April 2021 — European Commission v Republic of Poland
Zaak C-204/21: Beroep ingesteld op 1 april 2021 — Commissie/Polen
Zaak C-204/21: Beroep ingesteld op 1 april 2021 — Commissie/Polen
PB C 252 van 28.6.2021, p. 9–11
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
28.6.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 252/9 |
Beroep ingesteld op 1 april 2021 — Commissie/Polen
(Zaak C-204/21)
(2021/C 252/15)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P.J.O. Van Nuffel, K. Herrmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststelling dat de Republiek Polen, door artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de ustawa — Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de gewone rechterlijke instanties; hierna: “p.u.s.p.”), artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet op de Sąd Najwyższy; hierna: “u.s.n.”) en artikel 5, leden 1a en 1b, van de ustawa o sądach administracyjnych (wet op de bestuursrechterlijke instanties; hierna: “u.s.a.”), in de versie die voortvloeit uit de ustawa — Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, de wet op de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten; hierna: “wijzigingswet”), evenals artikel 8 van de wijzigingswet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet-toelaatbaar is te onderzoeken of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk, onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, vast te stellen en te handhaven, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, EVRM, artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht; |
— |
vaststelling dat de Republiek Polen, door artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, u.s.n., in de versie die voortvloeit uit de wijzigingswet, en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij de behandeling van middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of rechter bij uitsluiting is toegewezen aan de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor buitengewone controle en publieke aangelegenheden) van de Sąd Najwyższy, vast te stellen en te handhaven, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht; |
— |
vaststelling dat de Republiek Polen, door artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, p.u.s.p. en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, u.s.n., in de versie die voortvloeit uit de wijzigingswet, waarbij mogelijk is gemaakt dat het onderzoek of is voldaan aan het vereiste van een onafhankelijk, onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, vast te stellen en te handhaven, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 VWEU; |
— |
vaststelling dat de Republiek Polen, door de bevoegdheid om te beslissen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren [zoals toestemming om rechters en gerechtsassessoren strafrechtelijk aansprakelijk te stellen of in bewaring te stellen, arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) en zaken over de pensionering van een rechter van de Sąd Najwyższy] toe te wijzen aan de tuchtkamer van de van de Sąd Najwyższy, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gegarandeerd, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU; |
— |
vaststelling dat de Republiek Polen, door artikel 88a p.u.s.p., artikel 45, lid 3, u.s.n., en artikel 8, lid 2, u.s.a., in de versie die voortvloeit uit de wijzigingswet, vast te stellen en te handhaven, het recht heeft miskend op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens, die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6, lid 1, onder c), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (1); |
— |
verwijzing van de Republiek Polen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De tuchtkamer van de Sąd Najwyższy vormt, gelet op de omstandigheden waaronder zij is ontstaan, de samenstelling en de toegekende bevoegdheden geen rechterlijke instantie die voldoet aan het vereiste van een onafhankelijk gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, VEU, in samenhang met artikel 47 van het Handvest. In verband daarmee vormt de handhaving van haar rechtsmacht in zaken van andere nationale rechters over de status en de voorwaarden voor de vervulling van het ambt van rechter een schending van hun onafhankelijkheid en een geval van niet-nakoming van artikel 19, lid 1, VEU.
De bepalingen van de wijzigingswet van 20 december 2019 waarbij is uitgesloten dat nationale rechters kunnen onderzoeken of formaties die rechtspreken in zaken waarin het Unierecht een rol speelt, voldoen aan de vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU, in samenhang met artikel 47 van het Handvest, vormen een geval van niet-nakoming van die bepalingen en schenden het mechanisme van prejudiciële verzoeken dat in artikel 267 VWEU is neergelegd. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn de nationale rechterlijke instanties verplicht te verzekeren dat zaken met betrekking tot rechten die justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, worden behandeld door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. De kwalificatie van een dergelijk onderzoek als een tuchtrechtelijk vergrijp vormt eveneens een schending van het Unierecht. Elke nationale rechter moet, als rechter van de Unie, de mogelijkheid hebben ambtshalve of op verzoek te beoordelen of Unierechtelijke zaken worden behandeld door een onafhankelijk gerecht in de zin van het Unierecht zonder dreiging dat jegens die rechters een disciplinaire procedure wordt ingeleid. Het toedelen van de uitsluitende bevoegdheid om verzoeken over de uitsluiting van een rechter van een bepaalde zaak aan de kamer voor buitengewone controle en publieke aangelegenheden van de Sąd Najwyższy of de bepaling van de bevoegde rechtsprekende formatie vanwege een klacht over het ontbreken van onafhankelijkheid van een rechter of van een rechterlijke instantie leidt ertoe dat de overige nationale rechterlijke instanties onmogelijk kunnen voldoen aan de bovengenoemde verplichtingen en het Hof van Justitie geen prejudiciële vragen kunnen stellen over de uitlegging van dit vereiste van Unierecht. Daarentegen is elke nationale rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het Hof gerechtigd in geval van twijfel over de uitlegging krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen en rechterlijke instanties waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep zijn daartoe gehouden.
De verplichting van elke rechter om binnen 30 dagen van zijn benoeming tot rechter informatie te geven over zijn lidmaatschap van verenigingen, over functies die hij heeft vervuld in een stichting die geen economische activiteiten uitoefent en ook over zijn lidmaatschap van een politieke partij voorafgaand aan de benoeming tot rechter en de publicatie van die informatie in het openbare-informatiebulletin schendt het grondrecht van een rechter op bescherming van het privéleven en van zijn persoonsgegevens, en de bepalingen van verordening (EU) 2016/679.