Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TN0740

    Zaak T-740/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Laird/Commissie

    PB C 27 van 27.1.2020, p. 38–39 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    27.1.2020   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 27/38


    Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Laird/Commissie

    (Zaak T-740/19)

    (2020/C 27/46)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Verzoekende partij: Laird Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Quigley, Barrister, en D. Gillespie, Solicitor)

    Verwerende partij: Europese Commissie

    Conclusies

    nietigverklaring van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896;

    subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

    meer subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit wat betreft steun die is verleend in het tijdvak vóór 24 november 2017, voor zover dat besluit betrekking heeft op verzoekster;

    verwijzing van de Commissie in verzoeksters kosten.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

    1.

    Eerste middel: artikel 1 van het bestreden besluit is met name om de volgende redenen onrechtmatig voor zover daarbij is vastgesteld dat de Group Financing Exemption (GFE; hierna: „vrijstelling inzake groepsfinanciering”) een (economisch) voordeel vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU:

    i.

    de Commissie heeft geen rekening gehouden met de historische context waarin regels voor Controlled Foreign Companies (CFC’s; hierna: „gecontroleerde buitenlandse vennootschappen”) zijn ingevoerd in het stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk, met de beperkingen die voor het Verenigd Koninkrijk voortvloeien uit de toepassing van het Unierecht en in het bijzonder de vrijheid van vestiging, met territorialiteit en andere beleidsoverwegingen die ten grondslag liggen aan de structuur van de regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen die zijn opgenomen in de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010; hierna: „TIOPA”], en met de omvang van de fiscale autonomie waarover de lidstaten – waaronder het Verenigd Koninkrijk – beschikken bij de vaststelling van regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen;

    ii.

    de Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat het facultatieve karakter van hoofdstuk 9 van deel 9A van de TIOPA een gunstigere behandeling vormt die een voordeel oplevert.

    2.

    Tweede middel: artikel 1 van het bestreden besluit is met name om de volgende redenen onrechtmatig voor zover daarbij is vastgesteld dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt:

    i.

    Wat het relevante referentiestelsel betreft:

    a.

    de Commissie heeft ten onrechte aangenomen dat het referentiestelsel enkel uit de regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen en/of enkel uit hoofdstuk 5 van deel 9A van de TIOPA bestaat;

    b.

    de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat het referentiestelsel uitsluitend tot doel heeft belasting te heffen over winsten die voortvloeien uit activiteiten en activa in het Verenigd Koninkrijk die kunstmatig uit het Verenigd Koninkrijk zijn verlegd, zonder dat zij naar behoren in aanmerking heeft genomen of de relevante geviseerde transacties daadwerkelijk het risico van uitholling van de belastinggrondslag in het Verenigd Koninkrijk met zich meebrengen.

    ii.

    Wat de vaststelling van een afwijking van het referentiestelsel betreft:

    a.

    de Commissie heeft de relevantie en de betekenis van sleutelfuncties onjuist beoordeeld;

    b.

    de Commissie heeft een onjuiste beoordeling verricht van de mate waarin leenverhoudingen die voor vrijstelling in aanmerking komen, vergelijkbaar zijn met leningen die worden verstrekt aan (i) verbonden partijen die gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk en aan (ii) derden;

    c.

    de Commissie heeft zich ten onrechte beroepen op richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad (1);

    d.

    de Commissie heeft een onjuiste beoordeling verricht van de vergelijkbaarheid van het risico op schending van de vrijheid van vestiging dat zich voordoet ten aanzien van respectievelijk vrijgestelde en niet-vrijgestelde categorieën van gecontroleerde buitenlandse vennootschappen.

    iii.

    Wat de rechtvaardiging van de gestelde afwijking betreft:

    a.

    de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat de rechtvaardiging betreffende de noodzaak van een beheersbaar en uitvoerbaar systeem niet gold voor sleutelfuncties;

    b.

    de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet gerechtvaardigd kon worden door te verwijzen naar de eerbiediging van de vrijheid van vestiging.

    3.

    Derde middel: artikel 2 van het bestreden besluit is onrechtmatig omdat het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Subsidiair wordt aangevoerd dat geen terugvordering mag worden gelast van steun die via de vrijstelling inzake groepsfinanciering is verleend vóór 24 november 2017, de datum waarop de Commissie haar besluit tot inleiding van de procedure bekendmaakte.


    (1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).


    Top