Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006AE0969

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (EG, Euratom) (COM(2006) 99 final — 2006/0039 (CNS))

    PB C 309 van 16.12.2006, p. 103–106 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    16.12.2006   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 309/103


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (EG, Euratom)”

    (COM(2006) 99 final — 2006/0039 (CNS))

    (2006/C 309/21)

    De Raad heeft op 26 april 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 93 van het EG-Verdrag, te raadplegen over bovengenoemd voorstel.

    De voorzitster van het EESC heeft de gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang belast met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden.

    Gegeven de urgentie van de raadpleging heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 428e zitting van 5 en 6 juli 2006 (vergadering van 5 juli 2006) besloten om mevrouw CSER als algemeen rapporteur aan te wijzen en heeft het daarna het volgende advies uitgebracht, dat met 84 stemmen voor, 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen werd goedgekeurd.

    1.   Samenvatting van het advies

    1.1

    Overeenkomstig artikel 9 van het „eigenmiddelenbesluit” van de Raad (1) moest de Commissie vóór 1 januari 2006 een algemene herziening doorvoeren van het eigenmiddelenstelsel voor de periode 2007-2013, waarvoor zij met passende voorstellen diende te komen. Vervolgens heeft het Europees Parlement om herziening van de bijdragecriteria verzocht. Daarna heeft de Commissie, in overeenstemming met de Raad, haar voorstel uitgebracht.

    1.2

    De EU-instellingen hebben dat voorstel bestudeerd, en het Comité heeft het beoordeeld in het licht van zijn eerdere adviezen (ECO/148). Daarbij heeft het meermaals de aandacht gevestigd op het cruciale verband tussen de verschillende EG-beleidsterreinen en het EG-begrotingsbeleid.

    1.3

    Verder heeft het Comité het toekomstige gebruik van de drie eigen middelen besproken, alsook het in het Commissiedocument geformuleerde voorstel voor directe middelen voor de Unie.

    1.4

    Ook heeft het Comité een historisch overzicht gegeven van de ontwikkeling van het stelsel van eigen middelen en de aanpassingen ervan. Tevens heeft het de „vierde categorie” middelen aan een analyse onderworpen en de Britse en de algemene correctie geëvalueerd.

    1.5

    In december 2005, onder Brits voorzitterschap, heeft de Raad een politiek akkoord bereikt over de evaluatie van de financiële vooruitzichten voor 2007-2013, heeft hij nieuwe richtsnoeren geformuleerd en de Commissie verzocht om een nieuw besluit op te stellen, het werkdocument over de Britse korting te wijzigen en haar eerdere voorstel over de algemene correctie te herzien.

    1.6

    Het Comité blijft bij zijn slotconclusies uit eerdere adviezen. Immers, de Commissie heeft haar voorstel dan wel bijgesteld — het resultaat van politieke onderhandelingen — maar niet wezenlijk veranderd. Toch is het zo dat de wijziging van de berekening van de sinds 20 jaar onveranderde Britse korting een historische stap vooruit is. Dit zou wel eens een eerste stap op weg naar afschaffing van die korting kunnen betekenen.

    2.   De zienswijze van het EESC, als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld

    2.1

    Het Comité is dynamisch en actief bezig om zowel op Europees als nationaal niveau de kloof tussen de Europese instellingen en de burgers te helpen dichten. Het fungeert daarbij als tussenpersoon, geeft zijn mening over de door de Commissie geformuleerde doelstellingen betreffende de denkpauze en stimuleert actieve deelname van de burgers aan de uitvoering van EU-beleid (Actieplan, Plan D en het Witboek over een Europees communicatiebeleid).

    2.2

    In deze documenten wordt gesteld dat de burgers het recht hebben te weten wat de Unie doet en waarom. Het Comité verwoordde in zijn advies over de denkpauze (2) de verwachtingen van de burgers ten aanzien van de toereikendheid van het beleid aangaande de toekomst van de EU. Het interinstitutioneel akkoord van 4 april 2006 is in dit verband een goede zaak; in vergelijking met hetgeen de Europese Raad oorspronkelijk overeen gekomen was, worden daarin de middelen voor 2007-2013 verhoogd. De verhoging is echter beperkt en met deze financiële vooruitzichten kunnen de doelstellingen niet volledig worden gehaald. Het Comité verwijst hier naar zijn eerdere advies.

    3.   Inleiding

    3.1

    De uitbreiding van 2004 is een historische gebeurtenis: na 50 jaar van elkaar gescheiden te zijn geweest, zijn meer dan 450 miljoen Europeanen weer met elkaar verenigd. Deze gebeurtenis maakte het wél nodig om hard te werken aan het institutionele bestel van de EU die tot op dat moment slechts 15 lidstaten kende. De goedkeuring van Europees beleid in een Unie van 25, en dadelijk zelfs van 27 lidstaten, en het aanwijzen en bijeenbrengen van de nodige middelen hebben de samenwerking tussen de oude en nieuwe lidstaten danig op de proef gesteld. In het kader van dit proces zouden de mededeling van de Commissie van 2004 (over de gemeenschappelijke toekomst van Europa, beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de Unie van na de uitbreiding tijdens de periode 2007-2013) en haar daarop gebaseerde voorstel betreffende de financiële vooruitzichten voor die periode bijgedragen hebben tot de verwezenlijking van de doelstellingen voor de gezamenlijke toekomst.

    3.2

    De goedkeuring van de Commissiemededeling vormde het begin van de besluitvorming over de financiële vooruitzichten. Het standpunt van het Europees Parlement was ingegeven door de prioriteiten van de Unie. Voorts noopte het besluit van de Europese Raad tot het aanbrengen van een striktere hiërarchie tussen de eisen aan de uitgaven en de hoogte ervan.

    3.3

    De Europese begroting is van bescheiden omvang in vergelijking met de nationale begrotingen, die 45 % van het nationaal inkomen opslokken: de EU-begroting bedraagt nauwelijks meer dan 1 %. De Commissie heeft aanbevolen om het middelenplafond in het kader van de financiële vooruitzichten 2007-2013 op 1,24 % van het BNI te handhaven.

    3.4

    Het is eenvoudigweg niet reëel om voor minder geld meer van Europa te verwachten. Nieuw communautair beleid vereist bijkomende financiële dekking. De uitgaven voor beleid waardoor de meerwaarde van de Unie gestalte krijgt en die zijn voorgesteld in het kader van de nieuwe financiële vooruitzichten zijn afgemeten naar de vereisten in verband met prestatie, efficiëntie en synergie.

    3.5

    Om de doelstellingen te verwezenlijken, moeten de richtsnoeren worden gevolgd voor meer financiële transparantie, beter gerichte uitgaven, meer efficiëntie en een betere evaluatie van de meerwaarde van de Unie.

    3.6

    Verandering is steeds meer geboden wegens de onvoldoende transparante structuur van de eigen middelen, de ingewikkeldheid, de beperkte financiële autonomie en de algemene ondoorzichtigheid ervan. Het correctiemechanisme dat sinds het midden van de jaren '80 uitsluitend voor het VK werd toegepast, heeft geleid tot de roep om veralgemenisering van dit mechanisme of zelfs stelselwijziging.

    4.   De financiële vooruitzichten van de EU voor 2007-2013 na het besluit van de Europese Raad van december 2005

    4.1

    De Europese Raad gaf reeds in zijn conclusies van december 2004 blijk van het besef dat de financiële vooruitzichten nauw zijn verbonden met het probleem van de eigen middelen, het correctiemechanisme en de noodzaak om het bestaande systeem bij te stellen.

    4.2

    Voorts heeft de Europese Raad van maart 2005 de doelstellingen van Lissabon andermaal bevestigd en daarbij economische groei en werkgelegenheid voor de komende jaren een centrale plaats toegekend.

    4.3

    Tijdens de informele top van Hampton Court (oktober 2005) vormde niet het Europees sociaal model onderwerp van gesprek maar wel de uitdagingen in verband met de mondialisering. De nieuwe vooruitzichten van de Unie voor 2007-2013 moeten in het teken staan van nieuwe prioriteiten: O&O, innovatie, energie, de politiek, onderwijs (inclusief investeren in hoger onderwijs), bevordering van regionale immigratie ten behoeve van economische doeleinden en het beheer van demografische ontwikkelingen.

    4.4

    De Europese Raad van december 2005 heeft het financiële kader van de Unie voor de periode 2007-2013 goedgekeurd. Op basis van dit politiek akkoord en het gewijzigde Commissievoorstel werd het financiële kader voor die zeven jaar vastgelegd in een door EP, Raad en Commissie gesloten interinstitutioneel akkoord. De sluiting van het akkoord hing goeddeels af van de afloop van de besprekingen met het Parlement. De structuur van het financiële kader voldoet slechts gedeeltelijk aan de vereisten in verband met de nieuwe uitdagingen waarvoor de Unie staat en in verband met de dekking van de budgettaire behoeften die het gevolg zijn van de uitbreiding.

    4.5

    De Raad besloot in december 2005 tevens dat ook de herziening van het eigenmiddelenstelsel moest worden afgerond tijdens de behandeling van de meerjarige financiële vooruitzichten voor alle inkomsten en uitgaven van de Unie (2008-2009). Deze bepaling maakt sinds mei 2006 deel uit van het interinstitutioneel akkoord.

    4.6

    De Commissie heeft voorgesteld om een witboek op te stellen over het financiële kader, de inkomsten en de uitgaven. Er is gevraagd het huidige eigenmiddelenstelsel te vervangen door transparantere en onafhankelijkere inkomsten. De Commissie heeft nota genomen van het plan van het EP om een conferentie met deelname van de nationale parlementen te organiseren. Het Comité zou daar graag bij worden betrokken.

    5.   Het eigenmiddelenstelsel

    Dit stelsel heeft in zijn geheel weinig aandacht gekregen tijdens de twee jaar dat over de financiële vooruitzichten werd onderhandeld.

    5.1

    Om een volledig beeld te krijgen van het stelsel, moet worden gekeken naar de ontwikkeling van de budgettaire middelen voor het integratieproces. Het tijdvak 1957-2006 kan in vier perioden worden ingedeeld:

     

    1957-1969: periode waarin iedere Gemeenschap zijn eigen begroting had

     

    1970-1987: periode van jaarlijkse gezamenlijke begrotingen

     

    1988-1999: de eerste twee financiële kaders, die werden bepaald door het communautaire beleid

     

    2000-2006 periode waarin de begroting het EG-beleid bepaalt.

    Vanaf het begin van het integratieproces was de begroting gebaseerd op zowel het verwezenlijken van gemeenschappelijke doelstellingen als het behartigen van de belangen van de lidstaten.

    Over het geheel genomen valt te constateren dat tijdens de periode van de eerste twee financiële kaders de toename van de vastleggingskredieten gelijke tred hield met de ontwikkeling van het gemeenschappelijk beleid, hetgeen bepalend was voor de budgettaire kaders van de Gemeenschap.

    5.2

    Tijdens de discussie over Agenda 2000 hebben de nettobijdragers vervolgens, onder het motto „stabilisering van de uitgaven”, de budgettaire manoeuvreerruimte weten te verkleinen. Zij baseerden zich daarbij op de in het Groei- en stabiliteitspact opgenomen verplichting tot begrotingsdiscipline.

    5.3

    Sinds het mislukken van de top van juni 2005, is de herziening van de uitgaven en van de eigen middelen cruciaal geworden. Er is echter nog geen fundamenteel debat aan de eigen middelen gewijd. Op initiatief van het Britse voorzitterschap is er een herzieningsclausule goedgekeurd. Deze was gebaseerd op een Commissievoorstel van juni 2005, dat het Luxemburgse voorzitterschap reeds in zijn eindvoorstellen had verwerkt. De lidstaten zijn verdeeld over de strekking van de herzieningsclausule en het tijdpad voor het doorvoeren van de hervormingen. Het in het kader van de herziening over de toekomst van de EU-begroting gevoerde debat toonde opnieuw aan dat de meningen uiteenlopen en dat de hoedanigheid van betaler doorslaggevend is voor de standpunten van de lidstaten. Het was duidelijk dat grote hervormingen zeker nog tot 2013 op zich zullen laten wachten.

    5.4

    Een zuiver boekhoudkundig onderzoek van de nationale bijdragen aan de begroting van de Unie waarbij alleen wordt gekeken naar het netto-saldo van toegewezen uitgaven en afdrachten levert grote en zeer misleidende verschillen op. De positie van „begunstigde” of „nettobetaler” alleen zegt niets over de op Europees niveau gegenereerde winst, d.w.z. de bijdrage van het EU-beleid tot de extra verhoging van het macro-economische inkomen op de interne markt.

    5.5

    Het Comité heeft reeds in eerdere adviezen aangegeven tegenstander te zijn van een benadering waarin voorrang wordt gegeven aan de positie van de lidstaten als betaler boven gemeenschappelijk beleid dat op gemeenschappelijke doelstellingen is gericht.

    5.6

    Het is van mening dat het verenigbaar is met begrotingsdiscipline op Europees niveau wanneer bij het opstellen van de begroting ook naar het beleid wordt gekeken. Bij het eerste pakket-Delors werd voor het eerst gewag van begrotingsdiscipline gemaakt, maar dat sluit niet uit dat communautaire beleidsonderdelen een bepalende rol spelen in de verhouding tussen beleid en Uniebegroting.

    5.7

    De stijgende, uit BNI-afdrachten voortkomende middelen, die na 2007 nog belangrijker zullen worden, vormen een mooi voorbeeld van rechtvaardigheid. Wel valt natuurlijk niet uit te sluiten dat een toename van de op het BNI gebaseerde bijdragen zou kunnen resulteren in een doorslaggevende rol voor de betalers. De BNI-middelen komen namelijk rechtstreeks uit de nationale begrotingen en strekken er niet toe om de Unie echte eigen middelen te garanderen.

    6.   Het werkdocument over de Britse correctie

    6.1

    Naar aanleiding van de wijzigingen van het eigenmiddelenbesluit werd een nieuw document opgesteld dat per 1 januari 2007 in werking zou kunnen treden of uiterlijk, en eventueel met terugwerkende kracht, begin 2009. In het document wordt het oorspronkelijke voorstel gevolgd om het uniforme BTW-afdrachtspercentage op 0,30 % te handhaven, maar wel worden er twee uitzonderingen gemaakt. Voor 2007-2013 bedraagt het percentage 0,225 voor Oostenrijk, 0,15 voor Duitsland en 0,10 voor Nederland en Zweden. Verder wordt de Nederlandse op basis van het BNI berekende jaarlijkse afdracht met bruto 605 miljoen euro verminderd en de Zweedse met 150 miljoen euro.

    6.2

    Het VK zal uiterlijk vanaf 2013 volledig meebetalen aan de kosten van de uitbreiding in de landen die na 30 april 2004 zijn toegetreden, met uitzondering van de marktuitgaven in het kader van het GLB. In vergelijking met het huidige besluit kan de extra bijdrage van het VK gedurende de periode 2007-2013 het plafond van 10,5 miljard euro niet overschrijden. Treden er nog andere landen dan Roemenië en Bulgarije toe, dan wordt de correctie bijgesteld. In zijn besluiten betreffende de herziening van het stelsel geeft de Raad nogmaals te kennen dat het financieel kader diepgaand moet worden geëvalueerd, vraagt hij om een herziening van de middelen van de Unie die zich tevens tot het GLB en de Britse korting uitstrekt en verwacht hij een verslag ter zake in 2008-2009.

    6.3

    De Commissie stelt voor naar de verlaging van de BTW-afdrachten te kijken alvorens de Britse correctie te berekenen, maar de BNI-afdrachten pas na die berekening te verlagen. 17 Lidstaten willen dat beide operaties pas na de berekening van de Britse correctie plaatsvinden, terwijl het VK juist wil dat die ervoor geschieden. Het Britse voorstel komt neer op een verhoging van de Britse correctie en dus op een toename van de lasten van de andere lidstaten.

    6.4

    Het Comité is het eens met het bezwaar van de Rekenkamer dat om het even welk correctiemechanisme de eenvoud en transparantie van het eigenmiddelenstelsel aantast. De Rekenkamer heeft talloze opmerkingen gemaakt over het huidige stelsel en de leemten daarin. Daarbij werd vooral de vinger gelegd op de zere plek van het gebrek aan beheer, samenhang en transparantie. Ook wijst de Kamer erop dat budgettaire onevenwichtigheden niet door berekeningsregels kunnen worden opgelost.

    6.5

    De bijstelling van de berekeningswijze voor de Britse korting is een van de belangrijkste van de beperkte wijzigingen van het stelsel. In december 2005 werd overeengekomen om vanaf 2009 geleidelijk, en vanaf 2011 totaal, een einde te maken aan de bijdragen ten behoeve van de nieuwe lidstaten, met uitzondering van de marktgerelateerde landbouwuitgaven en directe producentensteun. Op die manier wordt vermeden dat de Britse korting proportioneel met de uitbreidingskosten toeneemt.

    7.   Algemene opmerkingen

    7.1

    Het Europees Parlement stelt op goede gronden dat de BTW- en BNI-afdrachten (die oorspronkelijk waren bedoeld om de eigen middelen van de EU aan te vullen) langzamerhand de belangrijkste financieringsbron van de Unie zijn geworden. Verder wijst het erop dat de toevoeging van uitzonderingsregelingen het stelsel er alleen maar ingewikkelder op heeft gemaakt en dat het in de ogen van de burgers ondoorzichtig en onrechtvaardig is, en verworden is tot een financieringsstelsel dat slechts onaanvaardbare verschillen tussen de lidstaten creëert.

    7.2

    Ook vindt het Parlement terecht dat het belangrijk is om de uitgebreide Unie te voorzien van financiële middelen die toereikend zijn en met haar groeiende politieke ambities stroken. De financiële vooruitzichten vormen een kader dat erop is gericht om, met oog voor begrotingsdiscipline, de ontwikkeling van de prioriteiten van de EU mogelijk te maken. Het gaat niet zo maar om een begroting voor zeven jaar.

    7.3

    Het in 1993 voor de oude 15 vastgestelde eigenmiddelenplafond blijft ongewijzigd: 1,31 % van het totale Unie-BNI voor de vastleggings- en 1,24 % voor de betalingskredieten.

    8.   Samenvatting

    8.1

    Het Comité komt in het licht van het bovenstaande tot de algemene conclusie dat het door de Europese Raad in december 2005 bereikte akkoord neerkomt op verlenging tot 2013 van de in 2000 begonnen vierde fase in de geschiedenis van de EU-begroting, te weten de fase waarin de begroting het beleid bepaalt.

    8.2

    Hamvraag voor de volgende begroting is hoe een eind kan worden gemaakt aan de doorslaggevende positie van de bijdragers. De Unie heeft behoefte aan een begroting die geheel of grotendeels onafhankelijk is van de nationale begrotingen en dat kan alleen met werkelijk eigen middelen worden bereikt.

    8.3

    Begrotingsautonomie voor de Unie kan alleen worden gegarandeerd met een eigenmiddelenstelsel dat gebaseerd is op hetzij gemeenschappelijk beleid hetzij echte eigen middelen, zoals een communautaire belasting, dan wel op een combinatie van beide. Met het oog op de toekomst van de Unie lijkt het voor de communautaire methode het meest geschikt om te kiezen voor gemeenschappelijk beleid als generator van middelen.

    8.4

    Ondanks het hevige, op nationale begrotingssoevereiniteit gebaseerde verzet tegen een EU-belasting vindt het Comité dat er ten behoeve van gemeenschappelijke doelstellingen eigen middelen moeten komen in plaats van de BNI-afdrachten.

    8.5

    Bij aanpassing van het eigenmiddelenstelsel moeten de beginselen betreffende transparantie, efficiëntie, flexibiliteit en proportionele financiering worden nageleefd.

    Middelenefficiëntie: de middelen moeten een significante impact op de omvang van de begroting hebben.

    Transparantie en eenvoud: de burgers moeten gemakkelijk begrip op kunnen brengen voor de bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting.

    Doeltreffendheid van de uitgaven: de administratieve uitgaven in verband met de ontvangsten mogen in vergelijking met de omvang van de middelen niet te hoog zijn.

    Gelijkheid van brutobijdragen: de bijdragen moeten rechtvaardig over de lidstaten worden verdeeld waarbij rekening dient te worden gehouden met de reële situatie van de burgers.

    Brussel, 5 juli 2006

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Anne-Marie SIGMUND


    (1)  PB C 253 van 7 oktober 2000.

    (2)  PB C 74 van 23.3.2005.


    Top