Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005IE1243

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De huidige en toekomstige rol van de klassieke energiebronnen steenkool, aardolie en aardgas in de energiemix

PB C 28 van 3.2.2006, p. 5–15 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

3.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 28/5


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De huidige en toekomstige rol van de „klassieke” energiebronnen steenkool, aardolie en aardgas in de energiemix”

(2006/C 28/02)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 februari 2005 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „De huidige en toekomstige rol van de „klassieke”energiebronnen steenkool, aardolie en aardgas in de energiemix”

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer WOLF.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2005 gehouden 421e zitting (vergadering van 26 oktober 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

Het EESC heeft de afgelopen tijd een reeks adviezen (1) uitgebracht over diverse aspecten van de energievoorziening. Dit advies gaat over de „klassieke” fossiele energiebronnen steenkool, aardolie en aardgas, aangezien de energievoorziening nog steeds voor een zeer groot deel afhankelijk is van deze energiebronnen, die uitgeput raken en bij het verbruik waarvan broeikasgassen vrijkomen.

De reeks adviezen, die zal worden afgesloten met dit advies en met een advies over duurzame energiebronnen, is bedoeld om realistische ideeën aan te reiken voor de samenstelling van de toekomstige energiemix.

In een later advies („De energievoorziening van de EU: strategie voor een optimale energiemix”) zullen de resultaten van de adviezenreeks op een rij worden gezet.

Inhoud

1.

Samenvatting en aanbevelingen

2.

Het energievraagstuk

3.

Voorraden, reserves, levensduur

4.

Energiereserves in de EU — afhankelijkheid van import

5.

Ontwikkeling van het energieverbruik in de EU

6.

Kolen, olie en gas in een duurzame energiemix

7.

Milieu- en klimaatbescherming

8.

Technologische ontwikkeling

9.

Afvangen en opslaan van CO2

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Voor exploitatie geschikte energie vormt de basis van onze levenswijze en cultuur. Pas toen energie in voldoende mate beschikbaar kwam, werd onze huidige levensstandaard mogelijk. De noodzaak van een zekere, betaalbare, milieuvriendelijke en duurzame voorziening van energie beheerst de besluiten die de Raad in Lissabon, Göteborg en Barcelona heeft genomen.

1.2

De fossiele brandstoffen kolen, olie en gas vormen de ruggengraat van de Europese en wereldwijde energievoorziening. Hierin zal de komende decennia geen verandering komen; de mens kan er nog niet zonder.

1.3

Bij winning en verbruik van deze brandstoffen, waarvan de eindige voorraad slinkt, komen echter — om een van de schadelijke effecten voor mens en milieu te noemen — broeikasgassen (vooral CO2 en methaan) vrij.

1.4

Voor deze essentiële brandstoffen, met name aardolie en in toenemende mate ook aardgas, is Europa zeer afhankelijk geworden van de import. Deze afhankelijkheid zou nog verder kunnen toenemen.

1.5

Afhankelijk van diverse factoren (economische groei, exploratie, technische vooruitgang) kunnen de wereldwijde voorraden en reserves (2) aan kolen, olie en gas waarschijnlijk nog vele decennia mee (steenkool misschien wel eeuwen), al zouden vooral de aardoliereserves halverwege deze eeuw kunnen gaan afnemen, met een schaarser wordend aanbod als gevolg. Uit de huidige ontwikkelingen op de oliemarkten blijkt wel dat zich binnen de kortste keren nauwelijks te voorspellen prijsschommelingen kunnen voordoen met ingrijpende gevolgen voor de economie (3).

1.6

Aan de ene kant moet de EU met alle mogelijke middelen proberen om op de lange termijn minder afhankelijk te worden van deze brandstoffen, vooral door energie te besparen, het verbruik van alle brandstoffen efficiënter te maken, en alternatieve energiesystemen als duurzame energie en kernenergie intensiever te gaan gebruiken. De verdere ontwikkeling van alternatieve energiesystemen is dus zeer belangrijk.

1.7

De EU moet er aan de andere kant alles aan doen om de aanvoer(wegen) van fossiele brandstoffen veilig te stellen, waarbij vooral de politieke instabiliteit van de grootste leveranciers problemen kan opleveren. Van groot belang in dit verband is samenwerking met de Russische Federatie, het GOS, de landen in het Midden-Oosten, en de buurlanden van de EU (zoals Algerije en Libië).

1.8

Ook een grootschaliger gebruik van zijn ruime steenkoolvoorraden kan Europa minder afhankelijk maken.

1.9

Als de markt goed functioneert en er serieus werk wordt gemaakt van klimaatbescherming, krijgen fossiele brandstoffen toepassingen die afgestemd zijn op hun eigenschappen en op hun prijs- en kostenniveau. Dat leidt automatisch tot een in economisch en energietechnisch opzicht zeer efficiënt gebruik ervan.

1.10

Als gevolg hiervan worden in de staalindustrie en in krachtcentrales vooral kolen gebruikt, terwijl olie en gas de eerste keus zijn bij de warmteproductie en bij niet-energetische toepassingen. In het vervoer zijn uit aardolie gewonnen producten het belangrijkst.

1.11

In de energiemix zouden daarom de schaarsere en in het gebruik flexibelere grondstoffen aardgas en aardolie zoveel mogelijk gereserveerd moeten worden voor die toepassingen — bijvoorbeeld brandstoffen voor het vervoer, grondstoffen voor de chemische industrie — waar het gebruik van kolen alleen maar extra kosten, energieverbruik en CO2-emissies met zich meebrengt.

1.12

Met behulp van de technische vooruitgang moeten de CO2-emissies per producteenheid (bijvoorbeeld kg CO2/kWh, t CO2/t staal, g CO2/autokilometer) steeds verder omlaag worden gebracht. Dit betekent dat de energie-efficiëntie in alle verschillende fasen van de energieomzetting en het energiegebruik verbeterd dient te worden.

1.13

Het energie- en economisch beleid moet daarom een betrouwbaar kader bieden voor investeringen die ertoe leiden dat in de industrie en het bedrijfsleven betere technologie wordt gebruikt en ook dat de technologische kwaliteit van consumptiegoederen erop vooruitgaat.

1.14

In de komende decennia moet Europa zijn krachtcentralecapaciteit met circa 400 Gwel (4) uitbreiden. Om minder CO2 uit te stoten en minder brandstof te verbruiken dienen in de nieuwe krachtcentrales de beste beschikbare technieken te worden gebruikt.

1.15

Wat het vervoer betreft moet er alles aan worden gedaan om het specifieke brandstofverbruik (verbruik per voertuigkilometer) te verminderen en het steeds verder toenemende algehele brandstofverbruik een halt toe te roepen. Hiervoor zijn technische verbeteringen nodig in de constructie van motorvoertuigen en de ontwikkeling van brandstoffen. Daarnaast zijn er maatregelen nodig om files te voorkomen (aanleg van wegen en tunnels, verkeersgeleidingssystemen) en de omvang van het verkeer in te dammen (5). Verder zal de afhankelijkheid van olie afnemen als men meer gebruik gaat maken van elektrisch aangedreven voertuigen, zoals elektrische treinen, omdat hierbij een grote diversificatie van primaire energiebronnen (steenkool, gas, duurzame energie, kernenergie) mogelijk is.

1.16

Om de energie-efficiëntie te verhogen moet de industrie — en dan met name krachtcentrales die fossiele brandstoffen gebruiken — meer aan onderzoek en ontwikkeling doen en dient de overheid deze activiteiten ruimer te financieren.

1.17

Het is dan ook een goede zaak dat het onderwerp „energie” zo'n belangrijke plaats inneemt in het voorstel voor het zevende O&O-kaderprogramma. Voor dit onderwerp zouden voldoende middelen moeten worden uitgetrokken en het zou alle mogelijke energietechnieken moeten omvatten. Hierbij dient met name te worden gedacht aan maatregelen om het verbruik van fossiele brandstoffen efficiënter te maken, aangezien dat een groter totaaleffect zou opleveren.

1.18

Ook bij stroomopwekking met fossiele brandstoffen bestaat de mogelijkheid om de CO2-uitstoot bij de omzetting van energie op de lange termijn aanzienlijk omlaag te brengen, namelijk door het CO2-gas af te vangen en op te slaan (clean coal technology). Het ontwikkelen en testen van dergelijke methoden moet daarom een vooraanstaande plaats krijgen in het zevende O&O-kaderprogramma.

2.   Het energievraagstuk

2.1

Voor exploitatie geschikte energie (6) vormt de basis van onze levenswijze en cultuur. Pas toen energie in voldoende mate beschikbaar kwam, werd onze huidige levensstandaard mogelijk. De noodzaak van een zekere, betaalbare, milieuvriendelijke en duurzame voorziening van energie beheerst de besluiten die de Raad in Lissabon, Göteborg en Barcelona heeft genomen.

2.2

Het EESC heeft er meermalen op gewezen dat energievoorziening en energiegebruik gepaard gaan met milieuschade, risico's, afhankelijkheid van het buitenland en onzekerheid. De opties en technieken die voor een bijdrage aan de toekomstige energievoorziening in aanmerking komen, zijn geen van alle technisch perfect of vrij van schadelijke milieueffecten. Ook kunnen ze niet in alle behoeften voorzien en is het moeilijk in te schatten hoe hun beschikbaarheid en prijzen zich op de langere termijn zullen ontwikkelen. Bovendien raken de energievoorraden steeds verder uitgeput, met alle gevolgen van dien. De problemen zullen waarschijnlijk alleen maar erger worden door de toename van de wereldbevolking, de stijgende energiebehoefte van de grote ontwikkelingslanden en vooral van grote nieuwe industrielanden als China, India en Brazilië.

2.3

Europa moet dus blijven streven naar een duurzame, milieuvriendelijke en concurrerende energievoorziening. Vanwege de genoemde redenen kan het zich hierbij niet beperken tot het gebruik van slechts een gering aantal energiebronnen. Om energieschaarste en andere risico's het hoofd te bieden dient het daarentegen een naar soort en herkomst gevarieerde mix samen te stellen waarin alle beschikbare energiebronnen gebruikt en verder ontwikkeld worden. Ten slotte moet deze energiemix conform de geldende milieunormen en in steeds wisselende omstandigheden de algemene concurrentie kunnen aangaan.

3.   Voorraden, reserves, levensduur

3.1

De wereldwijde energievoorziening — en ook de energievoorziening van de EU-25 — is voor tachtig procent gebaseerd op het gebruik van de fossiele brandstoffen kolen, olie en gas.

3.2

In het algemeen worden prognoses op dit gebied beïnvloed door de verwachte demografische en economische ontwikkelingen, de verwachte ontwikkeling van exploratie- en exploitatietechnieken, en het beeld dat men heeft van de politieke situatie in de verschillende landen — hetgeen ook verklaart waarom de prognoses uiteenlopen, afhankelijk van het oogpunt waaruit de situatie wordt beschouwd en vaak ook van de belangen die op het spel staan. Dit geldt met name voor prognoses met betrekking tot kernenergie en de mate waarin het gebruik van duurzame energie gesteund moet worden.

3.2.1

Volgens de in 2004 gepubliceerde prognoses (7) van het in Parijs gevestigde Internationaal Atoomagentschap (IEA) en van de Energy Information Administration (EIA) van het US Department of Energy zullen deze energiebronnen ook de komende 25 jaar ruim tachtig procent van de wereldwijde energievoorziening blijven dekken.

3.2.2

De bijdrage van duurzame energiebronnen zal weliswaar toenemen, maar volgens het IEA en de EIA niet sterker dan het totale energieverbruik, waardoor hun aandeel in de energiemix dus per saldo constant blijft. Ook de bijdrage van kernenergie zal, als de huidige trend doorzet en de politieke situatie in heel Europa niet ingrijpend verandert, naar verwachting in absolute termen licht stijgen, zij het minder snel dan het totale energieverbruik. Het IEA en de EIA komen dan ook tot de conclusie dat het aandeel van kernenergie in de wereldwijde energievoorziening zal teruglopen.

3.2.3

Volgens het baseline scenario voor de EU-25 (8), dat de Commissie in september 2004 heeft gepubliceerd, zal de bijdrage van duurzame energie aan de totale energievoorziening in de EU-25 stijgen van 6 % nu tot 9 % in 2030; deze prognose wijkt af van de voorspellingen van het IEA en de EIA met betrekking tot de wereldwijde ontwikkeling. Maar omdat het kernenergieaandeel in de EU-25 volgens de Commissie zal dalen, komt zij in haar scenario toch eveneens tot de conclusie dat fossiele energiebronnen ook in 2030 nog altijd ruim 80 % van het totale energieverbruik zullen dekken.

3.3

De voorraden fossiele brandstoffen zijn eindig. Om in te schatten hoe lang olie, gas en kolen een hoofdrol kunnen blijven spelen, moet naar het potentieel van de fossiele energiebronnen worden gekeken.

3.4

Daarvoor zijn definities en meeteenheden nodig. De begrippen die worden gebruikt zijn reserves, voorraden en potentiëlen. Voor energiebronnen worden verschillende meeteenheden gebruikt (9): tonnage of vaten voor olie, metrische tonnen of tonnage steenkoolequivalent voor kolen, kubieke meter of kubieke voet voor aardgas. Om ze met elkaar te vergelijken gaat men uit van hun energie-inhoud, uitgedrukt in Joule of Wattseconden (Ws).

3.5

De Estimated Ultimate Recovery (EUR) ofwel het totale potentieel omvat de totale hoeveelheid energie die nog kan worden gewonnen en al is gewonnen uit de grondstoffen in de aardkorst. Het gaat hierbij om een schatting, waarbij verschillende deskundigen tot verschillende uitkomsten kunnen komen. Hoe meer men echter over de aardkorst weet en hoe verfijnder de onderzoekstechnieken, des te meer overlappen de prognoses elkaar.

3.6

De EUR omvat uitsluitend het winbare deel van de voorraden. De omvang hiervan hangt echter af van de beschikbare technieken en hun rendabiliteit, en kan dus toenemen als er betere technieken komen. Als men van het totale potentieel de al gewonnen hoeveelheden aftrekt, houdt met het resterende potentieel over.

3.7

Dit resterende potentieel bestaat uit reserves en voorraden. Reserves zijn de hoeveelheden van een grondstof waarvan het bestaan is aangetoond en die met de huidige technologie op een rendabele manier kunnen worden gewonnen. Voorraden zijn zowel de hoeveelheden van een grondstof waarvan het bestaan is aangetoond maar die om economische/technische reden nog niet winbaar zijn, als de hoeveelheden waarvan het bestaan nog niet met zekerheid is aangetoond maar op grond van geologische aanwijzingen wel waarschijnlijk is.

3.8

In het publieke debat krijgen de reserves de meeste aandacht, aangezien daaruit wordt afgeleid hoe lang energiebronnen nog meegaan. Deelt men de wereldwijde reserves door het jaarlijkse verbruik, dan krijgt men hun statische levensduur. Voor olie is dat ongeveer 40 jaar, voor gas ongeveer 60 jaar en voor steenkool ongeveer 200 jaar.

3.9

De reserves en hun statische levensduur zijn echter allerminst onwrikbare grootheden. Als deze levensduur afneemt voert men namelijk de exploratieactiviteiten op, en als gevolg daarvan — én van de technische vooruitgang — veranderen voorraden in reserves. (Zo ging men er in de jaren zeventig van uit dat de levensduur van olie niet veel meer dan dertig jaar bedroeg.)

3.10

De statistisch aangetoonde voorraden zijn bij aardolie ongeveer dubbel zo groot en bij aardgas en steenkool wel tienmaal zo groot als de reserves.

3.11

Ook het al geëxploiteerde gedeelte van het totale potentieel is een indicatie voor de toekomstige beschikbaarheid van fossiele brandstoffen. Als dit gedeelte de grens van 50 % — het depletion mid point — overschrijdt, wordt het lastig de exploitatie verder op te voeren of zelfs op hetzelfde peil te houden.

3.12

Aardolie — Van het totale potentieel van „conventionele” aardolie is al circa 380 miljard ton olie-equivalent geëxploiteerd. Gaat de exploitatie in hetzelfde tempo door, dan is over zo'n tien jaar de helft van het conventionele potentieel verbruikt. Om de exploitatie daarna op te voeren zou men zich meer moeten gaan richten op niet-conventionele voorkomens (zware olie, oliezand, oliehoudend leisteen). Op die manier kan het depletion mid point tijdelijk vooruitgeschoven worden. Niettemin zou er al vóór 2050 sprake kunnen zijn van afnemende reserves en een snel schaarser wordend aanbod (10).

3.13

Aardgas en steenkool — Ook bij aardgas neemt het totale resterende potentieel toe als niet-conventionele voorkomens, bijvoorbeeld van gashydraten, worden meegerekend. Wat steenkool betreft: van het op 3400 miljard ton olie-eenheden geschatte totale potentieel is nog maar zo'n 3 % geëxploiteerd.

3.14

De exploratie van gashydraten (methaanhydraten) en de bijbehorende exploitatietechnieken bevinden zich nog in het onderzoeksstadium, waardoor op dit moment geen betrouwbare uitspraken mogelijk zijn over de bijdrage die ze eventueel aan de energievoorziening kunnen leveren. Volgens sommige schattingen hebben de mogelijke voorraden een grotere energie-inhoud dan alle momenteel bekende voorraden van fossiele energiebronnen tezamen, maar de exploitatie (haalbaarheid, techniek, kosten) is nog een groot vraagteken. Bovendien is het — door klimaatinvloeden of door ingrijpen van de mens — vrijkomen van gashydraten omgeven door grote onzekerheden/risico's, omdat hierbij in de atmosfeer een voor het klimaat uiterst gevaarlijke opeenhoping van het sterke broeikasgas methaan zou kunnen optreden.

3.15

De exploitatiekosten van fossiele energiebronnen lopen sterk uiteen. Voor olie liggen ze momenteel — afhankelijk van de locatie — tussen de 2 en 20 dollar per vat. Men is weliswaar genoodzaakt om in geologisch en geografisch steeds moeilijkere omstandigheden steeds kleinere oliereservoirs te exploiteren, maar de hierdoor veroorzaakte extra kosten kunnen (meer dan) gecompenseerd worden door een hogere productiviteit, die vaak te danken is aan technische innovaties. Bij aardgas lopen de exploitatiekosten evenzeer uiteen. Bij steenkool hangen de kosten sterk af van de diepte en de dikte van het reservoir, en ook van het antwoord op de vraag of ontginning in dagbouw of alleen in diepbouw mogelijk is. De kosten verschillen enorm, van een paar dollar per ton (bijvoorbeeld in het Powder River Basin in de VS) tot wel 200 dollar per ton in bepaalde Europese gebieden.

3.16

De reservoirs van fossiele energiebronnen zijn ook zeer ongelijk verdeeld over de aarde. Dit geldt met name voor aardolie: 65 % van de oliereserves liggen in het Midden-Oosten. De verdeling van aardgas is niet veel beter met twee dominante regio's: het Midden-Oosten (34 %) en de landen van de voormalige Sovjet-Unie (39 %). De steenkoolreserves zijn gelijkmatiger verdeeld. De grootste reserves liggen in Noord-Amerika, maar ook in China, India, Australië, Zuid-Afrika en Europa zit er veel steenkool in de grond.

3.17

De concentratie van strategisch belangrijke energiebronnen — vooral aardolie, maar ook aardgas — in uit geopolitiek oogpunt risicovolle gebieden van het Midden-Oosten is een groot probleem voor de voorzieningszekerheid.

4.   Energiereserves in de EU (11) — afhankelijkheid van import

4.1

Het verbruik van primaire energie in de EU-25 bedroeg in 2004 2,5 miljard ton steenkooleenheden ofwel 75 exajoule (75x1018 Joule). Dit komt neer op 16 % van het wereldwijde energieverbruik van 15,3 miljard ton SKE. Het energieverbruik per hoofd van de bevolking ligt in de EU-25 met 5,5 ton SKE ruim tweemaal boven het wereldwijde gemiddelde, maar is aan de andere kant slechts half zo hoog als in Noord-Amerika. Afgezet tegen zijn economische prestaties is het energieverbruik in Europa gemiddeld maar half zo hoog als in de rest van wereld, doordat het verbruik van energie hier in het algemeen veel efficiënter gebeurt.

4.2

Uitgaande van het totale verbruik van primaire energie waren in de EU-25 in 2004 de belangrijkste energiebronnen aardolie met 39 %, aardgas met 24 % en steenkool met 17 %. Andere essentiële pijlers van de energievoorziening in de EU zijn kernenergie met 14 % en duurzame en andere energie met 6 %. Het aandeel van de verschillende fossiele energiebronnen loopt per lidstaat sterk uiteen. Wat aardgas betreft van 1 % in Zweden tot bijna 50 % in Nederland, wat aardolie betreft van minder dan 30 % in Hongarije tot 67 % in Portugal, en wat steenkool betreft van 5 % in Frankrijk tot 60 % in Polen. Deze verschillen worden voornamelijk veroorzaakt door de ongelijke verdeling van fossiele brandstoffen over de lidstaten.

4.3

De totale energiereserves van de EU-25 zijn met 38 miljard ton SKE naar verhouding gering. De niet-conventionele koolwaterstoffen meegerekend is dat ruim 3 % van de mondiale reserves. Kolen vormen met ruim 31 miljard ton SKE het grootste segment, dat ruwweg gelijk verdeeld is tussen steenkool en bruinkool. De aardgasreserves bedragen 4 miljard ton SKE en de oliereserves 2 miljard ton SKE. De EU-25 zal voorlopig de grootste netto-importeur van energie ter wereld blijven. Volgens de Commissie zal deze afhankelijkheid in 2030 tot ruim tweederde deel van Europa's energiebehoefte zijn toegenomen.

4.4

De fossiele brandstoffen zijn zoals gezegd zeer verschillend over de lidstaten verdeeld. Olie komt vooral voor in de Britse en de Deense Noordzeebodem. Deze reservoirs zijn bijna uitgeput, waardoor de exploitatie zal afnemen. Aardgas zit vooral in de Nederlandse en Britse bodem. De kolenreserves liggen verspreid over met name Duitsland, Polen, Tsjechië, Hongarije, Griekenland en Groot-Brittannië. Belangrijk zijn daarnaast de Noorse olie- en gasreserves. Noorwegen mag dan namelijk geen lid van de EU zijn, het maakt wel deel uit van de Europese Economische Ruimte.

4.5

Als gevolg van deze kleine reserves aan fossiele energiebronnen moet de EU-25 nu al de helft van haar energiebehoefte met ingevoerde energie dekken. Dit percentage zal volgens het groenboek van de Commissie in 2030 tot 70 % zijn gestegen. Vooral wat aardolie betreft leunt de EU zwaar op de import: meer dan driekwart van de vraag hiernaar moet worden ingevoerd. Bij aardgas gaat het om circa 55 % en bij kolen om ongeveer eenderde van de vraag.

4.6

Europa is voor de essentiële grondstof energie dus sterk afhankelijk van de import, en vooral voor aardolie, maar ook steeds meer voor aardgas, zou deze afhankelijkheid nog verder kunnen toenemen. Internationaal gezien is de EU zelfs de grootste netto-importeur van energie.

4.7

De EU moet er daarom alles aan doen om de aanvoer(wegen) van fossiele brandstoffen veilig te stellen, waarbij met name de politieke instabiliteit van de grootste leveranciers problemen kan opleveren. Van groot belang in dit verband is samenwerking met de Russische Federatie, het GOS, de landen in het Midden-Oosten, en de buurlanden van de EU (zoals Algerije en Libië).

4.8

Aan de andere kant moet de EU met alle mogelijke middelen proberen om op de lange termijn minder afhankelijk te worden van deze brandstoffen, vooral door energie te besparen, het verbruik van alle brandstoffen efficiënter te maken, en alternatieve energiesystemen als duurzame energie en kernenergie intensiever te gaan gebruiken. De verdere ontwikkeling van alternatieve energiesystemen is dus zeer belangrijk.

4.9

Ook een grootschaliger gebruik van zijn ruime steenkoolvoorraden kan Europa minder afhankelijk maken, temeer omdat in Europa in steenkoolmijnen inmiddels veel strengere milieunormen gelden dan in de rest van de wereld.

5.   Ontwikkeling van het energieverbruik in de EU

5.1

Het toekomstige energieverbruik van de EU-25 zal waarschijnlijk verlopen volgens het baseline scenario dat de Commissie beschrijft in de publicatie „European Energy and Transport Scenarios on Key Drivers” (12). Volgens dit scenario, dat een extrapolatie is van de huidige tendensen en beleidsmaatregelen, staat het volgende te gebeuren:

5.2

Het verbruik van primaire energie zal in 2040 tot 2,9 miljard ton SKE zijn gestegen, wat neerkomt op een toename van slechts 0,6 % per jaar. Het bruto binnenlands product zal tot 2030 echter naar verwachting met gemiddeld 2,4 % per jaar toenemen. De hiervoor noodzakelijke vermindering van de energie-intensiteit (verhouding tussen energieverbruik en bruto binnenlands product) van ruim 1,7 % per jaar (!) moet via structurele veranderingen, meer energie-efficiëntie en geavanceerde technologie bewerkstelligd worden.

5.3

Het aandeel van de fossiele energiebronnen ter dekking van het primaire energieverbruik zal in 2030 zelfs met 2 procentpunten tot 82 % zijn gestegen.

5.4

Kolen — Na een aanvankelijke daling zal het kolenverbruik naar verwachting vanaf ongeveer 2015 weer gaan stijgen dankzij de betere concurrentiepositie die deze energiebron dan zal hebben in de elektriciteitsproductie. Ten grondslag aan deze ontwikkeling liggen met name stijgende aardgasprijzen en de verwachte beschikbaarheid van geavanceerde technieken om elektriciteit uit steenkool op te wekken. Conform deze schatting zal het kolenverbruik in 2030 weer het niveau van 2000 halen. Het aandeel van kolen in het verbruik van primaire energie is dan — net als in 2005 — zo'n 15 %. Aangezien men ervan uitgaat dat tussen 2005 en 2030 de steenkoolexploitatie in de EU met circa 40 % zal teruglopen en de invoer van steenkool met 125 % zal stijgen, zal de importafhankelijkheid van de EU-25 voor steenkool stijgen van eenderde in 2005 tot bijna tweederde in 2030.

5.5

Olie — Het groeitempo zal vermoedelijk slechts 0,2 % per jaar bedragen, wat naar verhouding zeer laag is. Als deze voorspelling uitkomt, zal het aandeel van olie in het verbruik van primaire energie in 2030 tot 34 % zijn gedaald, dus 5 procentpunten minder dan nu.

5.6

Gas — Het gasverbruik zal tot 2015 met 2,7 % per jaar naar verhouding zeer sterk toenemen. Daarna vlakt de groei af, onder meer doordat gas in de elektriciteitsproductie dan een slechtere concurrentiepositie heeft gekregen dan kolen. Desondanks verwacht men dat van alle fossiele energiebronnen gas tot 2030 de grootste verbruikstoename te wachten staat. Het aandeel van aardgas in het verbruik van primaire energie in de EU-25 neemt toe van 26 % in 2005 tot 32 % in 2030. Liquified Natural Gas (LNG) maakt een diversificatie van de gasvoorziening mogelijk doordat het over zee kan worden aangevoerd. Momenteel is LNG goed voor 25 % van de internationale aardgashandel. De grootste exporteur van LNG is Indonesië, gevolgd door Algerije, Maleisië en Qatar.

5.7

De exploitatie van fossiele energiebronnen loopt in de EU-25 tot 2030 met zo'n 2 % per jaar terug, waardoor voor alle fossiele energiebronnen de importafhankelijkheid in 2030 tot ruim tweederde deel van de vraag zal zijn toegenomen. Voor kolen is zoals gezegd het importquotum in 2030 bijna tweederde, voor gas meer dan 80 % en voor olie bijna 90 %. Bijzonder hachelijk is het dat Europa voor zijn gasimporten steeds afhankelijker wordt van een beperkt aantal leveranciers.

5.8

Het stroomverbruik groeit tot 2030 met gemiddeld 1,4 % per jaar. Daardoor stijgt de behoefte aan krachtcentralecapaciteit van ongeveer 700 GW (maximale elektrische capaciteit) nu tot circa 1100 GW in 2030, dus een toename van 400 GW. Bovendien moeten alle centrales door nieuwe worden vervangen. Volgens het baseline scenario zorgen fossiele energiebronnen in de periode 2005-2030 voor zo'n 300 GW van de verwachte capaciteitstoename, wind-, water- en zonne-energie voor zo'n 130 GW en kerncentrales voor circa 30 GW, tenzij de politieke situatie ingrijpend verandert.

5.9

Wat haar energievoorziening betreft wacht de EU de komende 25 jaar dus een zware taak, die echter ook economische kansen zou kunnen opleveren. Zo gaat het erom haar energievoorziening veilig te stellen en daarbij minder afhankelijk te worden van de import, aan de toenemende milieueisen te voldoen, concurrerende energieprijzen te garanderen en sowieso noodzakelijke investeringen te doen.

6.   Kolen, olie en gas in een duurzame energiemix

6.1

Kolen, olie en gas zijn natuurlijke koolwaterstoffen, die in de loop van miljoenen jaren zijn ontstaan uit resten van organisch materiaal (opgestapelde biomassa); het gaat dus om opgeslagen zonne-energie. Verschillende geologische omstandigheden (zoals druk, temperatuur, ouderdom) hebben verschillende brandstoffen opgeleverd, die zich onder meer door hun waterstofgehalte duidelijk onderscheiden. Bij aardgas is de verhouding tussen waterstof en koolstof met 4:1 het hoogst, gevolgd door aardolie met 1,8:1 en steenkool met 0,7:1. Deze verhouding is bepalend voor het gebruik dat van de fossiele brandstoffen wordt gemaakt.

6.2

Er is nog altijd geen goed alternatief voor het gebruik van kolen, olie en gas als energiebronnen, als grondstoffen voor allerlei producten (van medicijnen tot massaal vervaardigde kunststoffen) en als koolstofhoudend reductiemiddel bij de productie van ijzer en staal. Door hun fysisch-chemische eigenschappen (zoals aggregatietoestand, waterstofgehalte, koolstofgehalte, asgehalte) zijn ze voor bepaalde doeleinden uitermate en voor andere minder geschikt. Bij de keuze voor een bepaalde koolwaterstof worden economische, technische en milieucriteria aangelegd.

6.3

Ongeveer 7 % van het fossielenenergieverbruik in de EU dient zogenoemde niet-energetische doeleinden, met name de vervaardiging van chemische producten. In het begin van de vorige eeuw was de nieuwe productiesector aanvankelijk vooral aangewezen op uit kolen gewonnen grondstoffen. Later werden deze stoffen bijna volledig door aardgas en aardolieproducten verdrongen. Zolang ze voorhanden blijven zullen olie en gas dit marktsegment blijven domineren. De levensduur van de hiervoor benodigde olie- en gasreserves zou aanzienlijk langer zijn als deze energiebronnen in de toekomst minder voor energie- en warmteproductie gebruikt hoeven te worden.

6.4

Voor de productie van oxystaal heeft de op koolstof gebaseerde hoogoven-convertormethode zich een vaste plaats veroverd. In het hoogovenproces is bij de productie van ruwijzer cokes nodig als reductiemiddel, die tegelijkertijd dient als dragende structuur waar de gassen doorheen gaan. Met gemiddeld 475 kg per ton ruwijzer ligt het verbruik van reductiemiddelen dicht bij het productietechnische minimum.

6.5

De vervoerssector blijft hard groeien. Deze sector neemt zo'n 25 % van de energieverbruik voor zijn rekening, en het wegverkeer is bijna volledig afhankelijk van aardolie. Vloeibare brandstoffen hebben een grote energie-inhoud per volume- of massa-eenheid — een voorwaarde om op een rendabele, efficiënte manier in de vervoerssector te kunnen worden gebruikt. Vloeibare brandstoffen en de bijbehorende infrastructuur geven daarom de toon aan in het wegverkeer. De afhankelijkheid van olie zal afnemen als men meer gebruik gaat maken van elektrisch aangedreven voertuigen, zoals elektrische treinen, omdat hierbij een grote diversificatie van primaire energiebronnen (steenkool, gas, duurzame energie, kernenergie) mogelijk is.

6.6

Een concurrent voor de vloeibare brandstoffen op aardoliebasis is het directe gebruik van aardgas en van LNG als brandstof. Het is afwachten of deze productlijn erin zal slagen een groter marktaandeel te verwerven (13).

6.7

Circa 30 % van de energie gaat naar huishoudens en kleine verbruikers. Bij de brandstofkeuze worden economische criteria aangelegd en heeft men steeds meer oog voor comfort en milieu. In deze sector concurreren stookolie, aardgas, elektriciteit en in dichtbevolkte gebieden ook warmte uit WKK-centrales met elkaar.

6.8

Bij 40 % van het energieverbruik in de EU worden brandstoffen door krachtcentrales in elektriciteit en warmte omgezet. Aardolie en aardgas, maar ook kernenergie, zijn uit technisch oogpunt even geschikt voor de opwekking van elektriciteit. In technisch zeer efficiënte centrales kan met aardgas een rendement van bijna 60 % worden bereikt. Bij steenkool ligt het rendement in moderne centrales tussen de 45 % en 50 %, en bij bruinkool op maximaal 43 %.

6.9

Wereldwijd voorzien kolen voor ongeveer 40 % in de elektriciteitsbehoefte; in de EU is dat zo'n 30 %. Van de mondiale kolenproductie wordt circa 63 % voor stroomopwekking gebruikt. Kolen zijn daarvoor namelijk goedkoper dan aardolie en aardgas, en bovendien is de aanvoer ervan overal gegarandeerd doordat er zoveel verschillende productiegebieden zijn.

6.10

Door het gebruik van kolen meer te reserveren voor de staal- en elektriciteitsproductie zet men een stap naar een fossiele-energiemix waarin economische voordelen, milieubescherming, voorzieningszekerheid en energiebesparing hand in hand gaan. De internationale kolenvoorraden zijn veel groter dan de olie- en gasvoorraden.

6.11

De politiek zou het lonend moeten maken dat de schaarsere en in het gebruik flexibelere grondstoffen aardolie en aardgas worden gereserveerd voor die toepassingen — vooral het vervoer en de chemische industrie — waar het gebruik van kolen (plus kernenergie en tot op zekere hoogte ook duurzame energie) duurder uitvalt en ook meer technologie en energie (hogere CO2-uitstoot!) vergt. Op die manier zou de uitputting van deze reserves kunnen worden vertraagd ten faveure van de komende generaties.

6.12

Tegelijkertijd zou dan het gebruik van kolen (en ook duurzame energie en kernenergie) voor de productie van elektriciteit moeten worden gestimuleerd, zodat aardolie en aardgas (zie ook paragraaf 8.12) daarvoor niet langer nodig zijn. Europa heeft in Midden- en Oost-Europa grote voorraden steenkool en bruinkool. Gebruik hiervan kan ervoor zorgen dat de EU niet nóg afhankelijker wordt van ingevoerde energie.

7.   Milieu- en klimaatbescherming

7.1

Milieuanalyses van fossiele energiebronnen moeten de hele productie- en verbruiksketen omvatten: winning/exploitatie van grondstoffen, transport, energieconversie en gebruik van het eindproduct. Alle schakels kenmerken zich door grote en minder grote milieueffecten en door een zekere mate van energieverlies. Bij ingevoerde energie dient ook gekeken te worden naar milieueffecten die buiten de EU optreden.

7.2

Bij de exploitatie/productie van kolen, aardolie en aardgas doen zich verschillende milieueffecten voor. Bij de winning van kolen moeten landschapsverlies en stofemissies worden beperkt. Bij het boren naar en winnen van aardolie moet het lekken van olie, gas en bijproducten worden voorkomen; dit geldt ook voor de aardgaswinning en voor het transport van aardolie en aardgas via pijplijnen of per schip. Bij de offshore-productie zijn speciale voorzorgsmaatregelen nodig. Methaanemissies die ontstaan bij oliewinning zouden niet afgefakkeld moeten worden, maar dienen door de industrie benut te worden. Hetzelfde geldt voor het mijngas dat bij de winning van kolen ontstaat en dat grote hoeveelheden methaan kan bevatten.

7.3

Krachtens de Europese Richtlijn voor grote stookinstallaties zijn er strenge milieuregels van toepassing op de bouw en exploitatie van krachtcentrales met een vermogen van 50MWth of meer. Uitgaande van de in deze Richtlijn omschreven stand van de techniek dienen de concentraties van schadelijke stoffen in de verbrandingsgassen van gas-, olie- en kolencentrales beperkt te worden. Oude installaties moeten gemoderniseerd worden. Op die manier wil men ervoor zorgen dat de uitstoot van stof (ook fijnstof, zie paragraaf 7.6), zwaveldioxide, stikstofoxiden en vooral schadelijke zware metalen, alsook giftige of kankerverwekkende organische stoffen, daalt tot een voor mens en natuur acceptabel peil. Lawaaioverlast moet daarnaast zoveel mogelijk worden uitgesloten.

7.4

Kolen bevatten niet-brandbare stoffen die na de verbranding als as in de krachtcentrale (in elektro- of doekfilters) achterblijven. Het asgehalte van steenkool ligt normaliter niet hoger dan 10 % (met uitschieters tot 15 %). Afhankelijk van zijn samenstelling wordt de as gebruikt voor het dichtgooien van mijnen of het egaliseren van stukken grond en als toeslagstof voor de cementindustrie en de wegenaanleg.

7.5

Ook aardolie bevat as, zij het in geringe hoeveelheden. Bij de verwerking van olie in raffinaderijen blijft de as, waarin onder meer vanadium- en nikkeldeeltjes zitten, achter in een vast residu, de zogenoemde petroleumcokes. De restenergie hierin wordt benut in krachtcentrales en verbrandingsinstallaties die alle schadelijke stoffen kunnen afvangen.

7.6

Sinds een aantal jaren staan emissies van zogenoemde fijne stofdeeltjes volop in de belangstelling (14). Dit zijn zwevende deeltjes van minder dan 10 μm in doorsnee die in de longen kunnen doordringen en aandoeningen aan de luchtwegen kunnen veroorzaken. Deze deeltjes komen ook vrij bij de verbranding van olie en kolen, doordat de filters niet in staat zijn de kleinste asdeeltjes voor honderd procent af te vangen. De grootste bron van fijnstofemissies zijn echter op diesel rijdende voertuigen, zonder roetfilters. Kolen- en oliecentrales mogen krachtens de Europese Richtlijn voor grote verbrandingsinstallaties niet meer dan 20mg/m3 uitstoten. In grote installaties worden fijnstofemissies ook via een natte rookgasontzwaveling gereduceerd. Om deze emissies verder te beperken en ervoor te zorgen dat nergens in Europa de immissiegrenswaarden worden overschreden, heeft de EU strengere normen vastgesteld voor dieselvoertuigen: vanaf 2008 moeten alle dieselauto's voorzien zijn van een roetfilter.

7.7

Al in de jaren tachtig heeft een aantal lidstaten de ontzwaveling van de afgassen van grote kolencentrales en industriële verbrandingsinstallaties verplicht gesteld, waardoor de destijds waargenomen verzuring van land en meren een halt is toegeroepen. Krachtens de meest recente versie van de Europese verordening mogen installaties van meer dan 300 MW maximaal 200 mg SO2 per kubieke meter uitstoten. Met de modernste technieken is het mogelijk om ruim 90 % van de zwaveldeeltjes af te vangen. Voor de hieruit vervaardigde producten, voornamelijk gips, zijn nieuwe markten ontsloten, waarbij het gebruik van natuurlijke hulpbronnen is gereduceerd.

7.8

Bij de verbranding van fossiele brandstoffen worden, bij hoge temperaturen, uit zuurstof en het in de brandstoffen zelf of in de verbrandingslucht aanwezige stikstof zogenoemde stikstofoxiden gevormd. In hoge concentraties kunnen deze leiden tot aandoeningen aan de luchtwegen, en ze zijn bovendien precursoren van ozon, dat schadelijk is voor het milieu. Op grond van de verordening voor grote verbrandingsinstallaties mogen installaties van meer dan 300 MW maximaal 200 mg stikstofoxiden per kubieke meter uitstoten.

7.9

Volgens de wetenschap bestaat er een causaal verband tussen enerzijds de uitstoot van antropogene CO2 en andere broeikasgassen en anderzijds de stijging van de temperatuur aan het aardoppervlak (broeikaseffect). Onduidelijk is nog welke omvang dit effect heeft. Jaarlijks komt bij de verbranding van kolen, aardgas en aardolie, de grootste bron van antropogene CO2-emissies, zo'n 20 miljard ton CO2 vrij. Naast een grotere efficiëntie en meer energiebesparing moeten er CO2-separatietechnieken (zie hieronder) worden ontwikkeld om op de langere termijn een aanzienlijke uitstootreductie te bereiken.

7.10

Meer efficiëntie bij energieconversie en energiegebruik is een voorwaarde voor structurele vooruitgang op het gebied van de klimaatbescherming. De hiertoe benodigde maatregelen moeten ruim baan krijgen. Vervanging van brandstoffen is daarentegen minder effectief, omdat het gevolg daarvan is dat slechts één brandstof (bijvoorbeeld gas) gebruikt wordt, waardoor de economische efficiëntie en de voorzieningszekerheid in het gedrang kunnen komen. Bovendien is gas als grondstof voor de chemische industrie en het vervoer te belangrijk om voor de opwekking van elektriciteit gebruikt te worden.

7.11

Per energie-eenheid is de uitstoot van het broeikasgas CO2 bij de verbranding van aardgas slechts 50 à 60 % van de CO2-emissies die bij de verbranding van kolen optreden, aangezien niet alleen de koolstof maar ook de waterstof in aardgas voor energiedoeleinden gebruikt (dus verbrand) wordt. Methaan, het hoofdbestanddeel van aardgas, is echter een veel actiever broeikasgas dan CO2 (ongeveer een factor 30 verschil). Bij productie en gebruik van fossiele energiebronnen moeten methaanemissies dan ook uit alle macht worden voorkomen. Methaan, dat vrijkomt bij de exploitatie van aardolie en steenkool, moet afgevangen en voor een bepaald doel bestemd worden. Ook bij het transport van aardgas dienen methaanlekken absoluut vermeden te worden. Bij de geringste transportverliezen in pijplijnen raakt aardgas namelijk al bovengenoemd voordeel boven kolen kwijt.

7.12

De ervaring leert dat snelle successen op het gebied van klimaat- en milieubescherming bij het gebruik van kolen, olie en gas vooral mogelijk zijn als verouderde installaties en centrales worden vervangen door andere die van de modernste technologie zijn voorzien en uiterst efficiënt werken. Om ambitieuze milieudoelstellingen te kunnen halen is een stimuleringsbeleid voor investeringen in nieuwe technologie dan ook een zeer geschikt instrument.

7.13

Dankzij de milieuwetgeving van de EU zijn de milieunormen van de lidstaten in de afgelopen twintig jaar geharmoniseerd. De Richtlijnen voor grote verbrandingsinstallaties en voor de luchtkwaliteit alsook beleidsmaatregelen ter verhoging van de energie-efficiëntie en vermindering van broeikasgasemissies zijn in dit verband van groot belang geweest.

8.   Technologische ontwikkeling (15)

8.1

In de EU-25 zijn kolen-, olie- en gascentrales goed voor ruim 60 % van de totale capaciteit aan energiecentrales, waarmee ze de ruggengraat van de stroomopwekking in Europa vormen. In de komende 25 jaar moet een groot aantal nieuwe krachtcentrales worden gebouwd om de oude te vervangen én om te voorzien in de toegenomen energievraag (zie paragraaf 5.8). Zelfs al wordt er meer gebruik gemaakt van duurzame energie en kernenergie, dan nog zullen kolen- en gascentrales een groot gedeelte van deze extra vraag moeten dekken. Hoe efficiënter deze centrales werken en hoe beter ze schadelijke stoffen filteren, des te gemakkelijker kunnen het klimaat en het milieu worden beschermd.

8.2

Daarom is ook meer onderzoek en ontwikkeling nodig op het gebied van krachtcentrales die op fossiele brandstoffen draaien. Deze activiteiten zijn in de jaren negentig veronachtzaamd, toen onderzoekssubsidies in bijna alle lidstaten fors omlaag werden geschroefd.

8.3

Het doet het EESC deugd dat gehoor is gegeven aan zijn herhaalde oproep om in het zevende O&O-kaderprogramma een aparte plaats in te ruimen voor het onderwerp „energie”. De verschillende onderzoeksprogramma's van de lidstaten zouden hier echter ook op afgestemd moeten worden. Dat zou de aanzet kunnen geven tot een belangrijke trendbreuk. Een en ander heeft ook betrekking op de technologische ontwikkeling van krachtcentrales die op fossiele energiebronnen draaien. Als zulke centrales beter worden, zou dat bovendien de concurrentiepositie ervan op de steeds internationalere energieproductiemarkt ten goede komen.

8.4

Moderne kolencentrales halen met steenkool een efficiëntie van ruim 45 % en met bruinkool een efficiëntie van ruim 43 %. Men weet welke stappen nodig zijn om ervoor te zorgen dat deze centrales in 2020 een efficiëntie van 50 % halen. Het langetermijndoel is om de druk en de temperatuur in de stoomcyclus van de centrales op te voeren tot 700 oC/350 bar. Hiervoor moeten wel speciale materialen worden ontwikkeld. Voor een nieuwe generatie bruinkoolcentrales moeten installaties worden getest waarin de bruinkool eerst wordt gedroogd. Zulke ambitieuze doelstellingen vereisen internationale samenwerking, zoals bijvoorbeeld al gebeurt bij de EU-projecten AD 700 en Comtes 700 voor de ontwikkeling van een 700 oC-centrale. Voor de demonstratie van nieuwe concepten voor krachtcentrales is tot 1 miljard euro aan investeringen nodig. Omdat ondernemingen vrijwel niet in staat zijn om de kosten en risico's alleen te dragen, moet naar Europese samenwerking worden gestreefd.

8.5

Dankzij de ontwikkeling van geavanceerde gasturbines zijn gascentrales in de afgelopen decennia stukken efficiënter geworden. Het rendement van nieuwe centrales ligt bijna op 60 %. Door de enorme prijsstijgingen op de aardgasmarkt bestaat er echter onzekerheid over de concurrentiepositie van gascentrales op de lange termijn en zodoende ook over de bouw van nieuwe gascentrales.

8.6

Om de betere gasturbinetechnologie ook voor de productie van elektriciteit uit kolen aan te kunnen wenden moeten kolen eerst in gas worden omgezet. De EU heeft in de jaren tachtig en negentig met haar onderzoekssubsidies een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de vergassingstechnologie en de bouw van twee testcentrales met geïntegreerde kolenvergassing (IGCC). Deze onderzoeksprojecten moeten worden voortgezet om de efficiëntie van kolencentrales verder op te voeren, en dienen daarnaast de technische basis te leveren voor de ontwikkeling van een zogenoemde CO2-vrije kolencentrale.

8.7

Efficiëntiestijging en CO2-reductie mogen zich niet tot de industrie en de elektriciteitsproductie beperken. In huishoudens en bedrijven zijn wat het eindverbruik betreft substantiële besparingen mogelijk, omdat economische prikkels (besparingen bij verbruik/aanschaffings- of verbouwingskosten) daar nog vaak ontbreken.

8.8

In het EU-vervoer blijft de vraag naar energie stijgen, wat mede komt door de toegenomen mobiliteit als gevolg van de uitbreiding. De toenemende emissies van stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en van broeikasgassen moeten via de ontwikkeling van efficiënte, schonere motoren en voertuigen eerst teruggedrongen en later ook in absolute zin worden beperkt. De technieken voor de reiniging van uitlaatgassen dienen steeds verder te worden ontwikkeld. Dit is waarschijnlijk alleen mogelijk als een geheel van geavanceerde technieken met succes ontwikkeld en op grote schaal ingevoerd wordt. Hierbij moet gedacht worden aan de verbetering van verbrandingsmotoren, de dieseltechnologie, hybride motoren, brandstoffen, het rendement van voertuigaandrijving, de ontwikkeling van brandstofcellen en eventueel de waterstoftechnologie.

8.9

Brandstofcellen zijn in principe in staat om zowel in voertuigen als in huishoudens, bedrijven en de industrie de gecombineerde opwekking van stroom en warmte zo'n 20 % efficiënter te maken. Daarvoor is een gasvormige brandstof nodig — aardgas, synthesegas of zuivere waterstof — die bijvoorbeeld via een vóór de cel te plaatsen reformer uit methanol kan worden gewonnen. Hoewel de brandstofcel alweer 150 jaar bekend is, blijft het echter nog wachten op haar economisch-technische doorbraak als (concurrerende) voertuigaandrijving of decentraal stroom- en warmteproductieaggregaat. Om het potentieel te peilen en zo mogelijk aan te boren moeten de O&O-activiteiten echter ook met publieke middelen worden voortgezet.

8.10

Geen energieoptie heeft in de afgelopen jaren zoveel aandacht gekregen als waterstof; niet zelden wordt zelfs al gesproken van een toekomstige waterstofmaatschappij. Velen denken echter ten onrechte dat waterstof net als aardolie en kolen een primaire energiebron is. Dat is niet zo: waterstof moet uit fossiele koolwaterstoffen of — met elektrische energie — uit water worden gewonnen. Zoals CO2 verbrande koolstof is, is water (H2O) verbrande waterstof.

8.11

Als het op transport aankomt is waterstof bovendien uit technisch, energie- en kostenoogpunt in het nadeel ten opzichte van stroom of vloeibare koolwaterstoffen. Dit betekent dat waterstof alleen gebruikt mag worden als het gebruik van elektriciteit niet mogelijk of geen redelijke optie is. Om het onderzoek op realistische doelen te kunnen concentreren is een onbevooroordeelde analyse van dit concept nodig.

8.12

Aangezien goed transporteerbare koolwaterstoffen (brandstoffen) zo belangrijk zijn voor het de vervoerssector, zouden de reserves/voorraden zoveel mogelijk ontzien moeten worden. Met andere woorden: aardolie mag niet gebruikt worden als de indruk bestaat dat ook kolen, kernenergie of duurzame energie bevredigende resultaten kunnen opleveren.

9.   Afvangen en opslaan van CO2

9.1

Een significante en „Kyoto” ver achter zich latende reductie van de wereldwijde broeikasgasemissies vóór 2050 — een doelstelling van de EU — is alleen mogelijk als er binnen enkele decennia energiecentrales en andere grote industriële installaties komen die CO2-vrij of zeer CO2-arm zijn. Zelfs als het gebruik van kernenergie en duurzame energie radicaal wordt uitgebreid, kunnen deze bronnen niet op eigen houtje binnen een paar decennia de fossiele brandstoffen vervangen.

9.2

Er zijn diverse methoden voorgesteld om kolencentrales „CO2-vrij” te laten draaien. Deze methoden zijn met enige wijzigingen ook geschikt voor olie- en gasverbranding. Er worden in grote lijnen drie methoden toegepast: (i) filteren van CO2 uit de rookgassen van traditionele centrales (ii) ontwikkeling van zuurstofverbranding (iii) IGCC-centrales met filtering van CO2 uit het verbrandingsgas. De laatste methode is het verst ontwikkeld.

9.3

Door het filteren van CO2 uit het verbrandingsgas dat bij kolenvergassing vrijkomt, ontstaat zuivere waterstof die in waterstofturbines voor het opwekken van stroom kan worden gebruikt. De uitstoot bestaat hierbij uit onschadelijke waterdamp. Mocht deze technologie succesvol blijken, dan is synergie met de waterstoftechnologie op andere gebieden niet ver weg meer.

9.4

Al ruim twintig jaar wordt het principe van geïntegreerde kolenvergassing (Integrated Gasification Combined Cycle — IGCC) intensief onderzocht en getest. De gaszuiveringsprocedures zijn in beginsel bekend, maar moeten worden aangepast aan de kolentechnologie. Wel moet aangetekend worden dat de stroomopwekkingskosten van dit concept bijna dubbel zo hoog zijn als bij conventionele centrales zonder CO2-filters en het verbruik van hulpbronnen met eenderde zal stijgen. Niettemin zal deze technologie op de meeste plaatsen minder duur uitvallen dan andere CO2-vrije stroomopwekkingstechnieken, zoals windenergie, zonne-energie of stroomopwekking uit biomassa.

9.5

In de jaren tachtig zijn diverse IGCC-concepten — uiteraard nog zonder CO2-filters — ontwikkeld, sommige met steun van de EU. In Spanje en Nederland zijn demonstratie-installaties van 300 MW voor steenkool gebouwd en in bedrijf genomen. Voor bruinkool is eveneens met EU-subsidies een demonstratie-installatie in bedrijf genomen waar synthesegas wordt geproduceerd voor methanolsynthese. Europa heeft hiermee in technologisch opzicht een uitstekende uitgangspositie om, onder meer met behulp van demonstratie-installaties, CO2-vrije kolencentrales te ontwikkelen.

9.6

Niet alleen krachtcentrales, maar ook andere industriële processen met een hoge CO2-uitstoot — zoals de productie van H2, processen in de chemische industrie, de verwerking van aardolie, de productie van cement en staal — zouden moeten worden onderzocht op de mogelijkheid om CO2-emissies af te vangen. Bij veel van deze processen kan dat goedkoper en technisch eenvoudiger gebeuren dan in krachtcentrales.

9.7

Er is veel onderzoek nodig naar een veilige, milieuvriendelijke en goedkope opslag van CO2. Gekeken wordt naar de opslag in lege olie- en gasvelden, in ondergrondse waterbassins, in kolenlagen en in de oceaan. Hoewel opslag in lege olie- en gasvelden waarschijnlijk het goedkoopst is, kan opslag in ondergrondse waterbassins op de meeste bijval rekenen, mede omdat deze bassins in de hele wereld voorkomen. Wel moet duidelijk worden aangetoond dat CO2 er voor lange tijd en zonder milieuschade in kan worden opgeslagen. De EU subsidieert een reeks projecten om dit uit te zoeken en de resultaten zijn tot dusverre veelbelovend. Niettemin bestaat er bijvoorbeeld bij opslag in de oceaan nog altijd onzekerheid over de vraag of de CO2 niet alsnog kan vrijkomen als de temperatuur van het zeewater zou gaan stijgen (zie ook paragraaf 3.14).

9.8

De technologie voor het afvangen en opslaan van CO2 zal pas na 2020 breed inzetbaar zijn, mits de noodzakelijke O&O-activiteiten op tijd worden afgerond en positieve resultaten opleveren. Volgens ramingen zullen de kosten 30 à 60 euro per ton afgevangen, getransporteerd en opgeslagen CO2 bedragen, wat goedkoper is dan de meeste duurzame methoden om stroom op te wekken.

Brussel, 26 oktober 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Zie „Bevordering van duurzame energie: actiemiddelen en financieringsinstrumenten”PB C 108 van 30.4.2004, „De mogelijkheden en risico's van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit” (PB C 112 van 30.4.2004), „Kernfusie” (PB C 302 van 7.12.2004) en „Gebruik van geothermische energie – warmte uit de aarde” (PB C 110 van 30.4.2004)

(2)  bruinkool en steenkool

(3)  zie hoofdstuk 3

(4)  Volgens een in april 2005 gepubliceerde studie van de investeringsbank Goldman Sachs zou de olieprijs wel eens aan het begin van een enorme stijging tot 105 $ per vat kunnen staan. Voor 2005 en 2006 verwachtte de bank een prijs van respectievelijk 50 $ en 55 $. Op 29-8-2005 lag de prijs echter al boven de 70 $.

(5)  Moderne krachtcentrales kunnen per blok tot circa 1 GW elektrisch vermogen (Gwel) opwekken. Eén gigawatt (GW) is 1000 megawatt (MW), 1 miljoen kilowatt (kW) en 1 miljard Watt (W). Een wattseconde (Ws) is gelijk aan 1 Joule (J), een kilowattuur (kWh) dus aan 3,6 miljoen Joule ofwel 3,6 megajoule (MJ). Dat betekent dat 1 MJ ongeveer overeenkomt met 0,28 kWh

(6)  Zie voor het belang van minder verkeer ook CESE 93/2004

(7)  Energie wordt niet verbruikt, maar omgezet en aldus gebruikt. Dit gebeurt door middel van speciale processen, zoals de verbranding van steenkool, de omzetting van windenergie in stroom, of kernsplitsing (energiebehoud; E= mc2). In dit verband worden ook de termen energievoorziening, energiewinning of energieverbruik gebruikt.

(8)  IEA, World Energy Outlook 2004, blz.. 57: „Fossil fuels will continue to dominate global energy use. Their share in total demand will increase slightly, from 80 % in 2002 to 82 % in 2030”.

EIA, International Energy Outlook, april 2004, [http://www.eia.doe.gov/oiaf/ieo/]: The IEO2004 reference case projects increased consumption of all primary energy sources over the 24-year forecast horizon (Figure 14 and Appendix A, Table A2 )

(9)  (EU-Commission), [http://europa.eu.int/comm/dgs/energy_transport/figures/scenarios/doc/chapter_1.pdf], EU-25 energy and transport reference case to 2030 (baseline): page 9, table 1-8

(10)  1 kg aardolie = 42,7 MJ; 1 kg SKE = 29,3 MJ; 1m3 aardgas Hu = 31,7 MJ (zie voor Joule (J) en Megajoule (MJ) vootnoot 3)

(11)  Gezien de momenteel steeds verder stijgende olieprijs zou dit punt al veel eerder bereikt kunenn worden

(12)  World Energy Council, Energie für Deutschland, Fakten, Perspektiven und Positionen im globalen Kontext 2004 - Schwerpunktthema, „Zur Dynamik der Öl- und Erdgasmärkte”

(13)  directoraat-generaal Energie en vervoer, september 2004

(14)  Iets dergelijks geldt ook voor vloeibare brandstoffen uit biomassa, die zich momenteel alleen met hoge subsidies op de markt staande kunnen houden

(15)  Richtlijn 96/92/EG van de Raad van 27 september 1996 over de beoordeling van en de controle op de luchtkwaliteit


Top