EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31976L0432

Richtlijn 76/432/EEG van de Raad van 6 april 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende de reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen

PB L 122 van 8.5.1976, p. 1–14 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2015; opgeheven door 32013R0167

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1976/432/oj

31976L0432

Richtlijn 76/432/EEG van de Raad van 6 april 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende de reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen

Publicatieblad Nr. L 122 van 08/05/1976 blz. 0001 - 0014
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0206
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0005
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0005


++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 6 april 1976

inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van landbouw - en bosbouwtrekkers op wielen

( 76/432/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan trekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen onder meer betrekking hebben op de reminrichtingen ;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen , hetzij ter aanvulling , hetzij in plaats van hun huidige regelingen , met name ten einde voor ieder type trekker de E.E.G.-goedkeuringsprocedure van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen ( 3 ) te kunnen invoeren ;

Overwegende dat de geharmoniseerde voorschriften vooral de veiligheid van het wegverkeer en de arbeidsveiligheid op het gehele grondgebied van de Gemeenschap moeten waarborgen ;

Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen inzake trekkers een erkenning inhoudt door de Lid-Staten onderling van de in elk van deze op grond van gemeenschappelijke voorschriften uitgevoerde controles ; dat een dergelijk systeem , wil het goed functioneren meebrengt dat deze voorschriften door alle Lid-Staten met ingang van een zelfde datum worden toegepast ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

1 . Onder trekker ( landbouw - of bosbouwtrekker ) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen , voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken , duwen , dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen , machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land - of bosbouw zijn bestemd . De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders .

2 . Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers , gemonteerd op luchtbanden , met twee assen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km/h .

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de E.E.G.-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen in verband met de reminrichtingen daarvan , indien de trekker is uitgerust met de in de bijlage I tot en met IV bedoelde inrichtingen en indien deze inrichtingen in overeenstemming zijn met de in deze bijlage opgenomen voorschriften .

Artikel 3

De Lid-Staten mogen de verkoop , de inschrijving , het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers , niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de reminrichtingen daarvan , indien deze trekkers zijn uitgerust met de in de bijlage I tot en met IV bedoelde inrichtingen en indien deze inrichtingen in overeenstemming zijn met de in die bijlagen opgenomen voorschriften .

Artikel 4

De Lid-Staat die de E.E.G.-goedkeuring heeft verleend , treft de nodige maatregelen om in kennis te worden gesteld van elke wijziging van een der in bijlage I , punt 1.1 , genoemde onderdelen of kenmerken . De bevoegde autoriteiten van deze Lid-Staat beoordelen of op het gewijzigde type trekker nieuwe proeven moeten worden verricht en of daarom een nieuw keuringsrapport moet worden opgesteld . Indien uit de proeven blijkt dat niet aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan , wordt de wijziging niet toegestaan .

Artikel 5

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen aan te passen aan de technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG .

Artikel 6

1 . Voor 1 januari 1977 nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen aan om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen en maken zij die maatregelen bekend . Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis .

Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 oktober 1977 .

2 . Vanaf de kennisgeving van deze richtlijn dragen de Lid-Staten er zorg voor dat de Commissie tijdig op de hoogte wordt gesteld van ieder ontwerp van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen , die zij overwegen in te voeren op het door deze richtlijn bestreken gebied en wel op een zodanig tijdstip dat de Commissie gelegenheid krijgt haar opmerkingen ter zake te maken .

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Luxemburg , 6 april 1976 .

Voor de Raad

De Voorzitter

G . THORN

( 1 ) PB nr . C 5 van 8 . 1 . 1975 , blz . 54 .

( 2 ) PB nr . C 62 van 15 . 3 . 1975 , blz . 29 .

( 3 ) PB nr . L 84 van 28 . 3 . 1974 , blz . 10 .

BIJLAGE I

DEFINITIES , AANVRAAG OM E.E.G.-TYPEGOEDKEURING , E.E.G.-TYPEGOEDKEURING , CONSTRUCTIE - EN MONTAGEVOORSCHRIFTEN

1 . DEFINITIES

1.1 . " Type trekker wat het remsysteem betreft "

Onder " type trekker wat het remsysteem betreft " , worden trekkers verstaan , welke onderling geen wezenlijke verschillen vertonen ; deze verschillen kunnen in het bijzonder de volgende punten betreffen :

1.1.1 . ledig gewicht , als omschreven in punt 1.18 ,

1.1.2 . maximumgewicht , als omschreven in punt 1.16 ,

1.1.3 . verdeling van het gewicht over de assen ,

1.1.4 . technisch toelaatbaar maximumgewicht op elke as ,

1.1.5 . door de constructie bepaalde maximumsnelheid ,

1.1.6 . reminrichting van verschillende typen ( in het bijzonder het al of niet aanwezig zijn van de inrichting voor het remmen van een aanhangwagen ) ,

1.1.7 . aantal en plaats van de geremde assen ,

1.1.8 . type motor ,

1.1.9 . totale verhouding van de overbrenging bij de maximale snelheid ,

1.1.10 . maten van de luchtbanden van de geremde as of assen .

1.2 . " Reminrichting "

Onder " reminrichting " verstaat men het geheel van organen , die de geleidelijke vermindering van de snelheid of het tot stilstand brengen van een bewegende trekker of het onbeweeglijk houden van een reeds stilstaande trekker ten doel hebben . Deze functies worden in punt 4.1.2 nader omschreven . De inrichting bestaat uit het bedieningsorgaan , de overbrenging en de eigenlijke rem .

1.3 . " Regelbare remming "

Onder " regelbare remming " verstaat men een remming waarbij binnen het normale werkingsgebied van de inrichting , zowel gedurende het aantrekken als het lossen van de remmen :

1.3.1 . de bestuurder te allen tijde de remkracht kan vergroten of verkleinen door middel van het bedieningsorgaan ,

1.3.2 . de remkracht in dezelfde zin werkt als die waarin het bedieningsorgaan wordt hanteerd ( monotone functie ) ,

1.3.3 . de remkracht gemakkelijk op voldoende nauwkeurige wijze kan worden geregeld .

1.4 . " Bedieningsorgaan "

Onder " bedieningsorgaan " verstaat men het orgaan dat door de bestuurder rechtstreeks wordt bediend om aan de overbrenging de voor het remmen nodige energie toe te voeren of deze te controleren . Deze energie kan spierkracht van de bestuurder zijn , of een andere door de bestuurder gecontroleerde energiebron , of een combinatie van deze diverse categorieën energie .

1.5 . " Overbrenging "

Onder " overbrenging " verstaat men het geheel van elementen tussen het bedieningsorgaan en de rem dat deze beide op functionele wijze verbindt . De overbrenging kan mechanisch , hydraulisch , pneumatisch , elektrisch of een combinatie hiervan zijn . Wanneer de remming geheel of gedeeltelijk geschiedt via een van de bestuurder onafhankelijke , doch door hem gecontroleerde energiebron , maakt de energiereserve eveneens deel uit van de overbrenging .

1.6 . " Rem "

Onder " rem " verstaat men het orgaan waar zich de krachten ontwikkelen die de beweging van de trekker tegenwerken . De rem kan van het wrijvingstype zijn ( indien de krachten ontstaan door wrijving tussen twee in relatieve beweging verkerende en beide tot de trekker behorende delen ) , elektrisch ( wanneer de krachten ontstaan door elektromagnetische werking tussen twee in relatieve beweging verkerende , elkaar niet rakende , en beide tot de trekker behorende delen ) , een vloeistofrem ( indien de krachten ontstaan door de werking van een vloeistof welke zich bevindt tussen twee in relatieve beweging verkerende en beide tot de trekker behorende delen ) of een motorrem ( wanneer de krachten ontstaan door kunstmatige vergroting van de op de wielen overgebrachte remmende werking van de motor ) .

Een voorziening waardoor het transmissiesysteem van de trekker mechanisch wordt geblokkeerd , maar dat niet gebruikt kan worden indien de trekker in beweging is , wordt beschouwd als een parkeerrem .

1.7 . " Reminrichtingen van verschillende typen "

Onder " reminrichtingen van verschillende typen " verstaat men de inrichtingen welke onderling wezenlijke verschillen vertonen , welke verschillen onder meer op de volgende punten betrekking kunnen hebben :

1.7.1 . inrichtingen waarvan een of meer elementen verschillende kenmerken bezitten , met name wat betreft de materialen , de vorm of de grootte ,

1.7.2 . inrichtingen waarvan de elementen op verschillende wijze zijn gecombineerd .

1.8 . " Element van een reminrichting "

Onder " element van een reminrichting " verstaat men één van de afzonderlijke samenstellende delen waarvan het geheel de reminrichting vormt .

1.9 . " Continuremming "

Onder " continuremming " verstaat men de remming van de voertuigcombinatie door middel van een installatie met de volgende kenmerken :

1.9.1 . één enkel bedieningsorgaan , dat door de bestuurder vanaf diens plaats op geleidelijke wijze door één enkele handeling in werking wordt gesteld ,

1.9.2 . de voor de remming van de tot de combinatie behorende voertuigen gebezigde energie wordt geleverd door één en dezelfde energiebron ( welke de spierkracht van de bestuurder kan zijn ) ,

1.9.3 . de reminrichting zorgt voor de gelijktijdige of de doelmatig in de tijd gespreide remming van elk der tot de combinatie behorende voertuigen , ongeacht hun plaats ten opzichte van elkaar .

1.10 . " Halfcontinuremming "

Onder " halfcontinuremming " verstaat men de remming van de voertuigcombinatie door middel van een installatie met de volgende kenmerken :

1.10.1 . één enkel bedieningsorgaan , dat door de bestuurder vanaf diens plaats op geleidelijke wijze door één enkele handeling in werking wordt gesteld ,

1.10.2 . de voor de remming van de tot de combinatie behorende voertuigen gebezigde energie wordt geleverd door verschillende energiebronnen ( waarvan er één de spierkracht van de bestuurder kan zijn ) ,

1.10.3 . de reminrichting zorgt voor de gelijktijdige of de doelmatig in de tijd gespreide remming van elk der tot de combinatie behorende voertuigen , ongeacht hun plaats ten opzichte van elkaar .

1.11 . " Onafhankelijke bekrachtigde remming "

Onder " onafhankelijke bekrachtigde remming " verstaat men de remming van de voertuigcombinatie door middel van inrichtingen met de volgende eigenschappen :

1.11.1 . het bedieningsorgaan van de rem van het trekkende voertuig is onafhankelijk van dat voor het remmen van de getrokken voertuigen ; laatstbedoeld orgaan is in ieder geval zodanig op de trekker aangebracht dat het gemakkelijk door de bestuurder vanaf diens plaats kan worden bediend ,

1.11.2 . de energie die wordt gebruikt voor het remmen van getrokken voertuigen mag niet de spierkracht van de bestuurder zijn .

1.12 . " Onafhankelijke remming "

Onder " onafhankelijke remming " verstaat men de remming van de voertuigcombinatie door middel van inrichtingen met de volgende eigenschappen :

1.12.1 . het bedieningsorgaan van de rem van het trekkende voertuig is onafhankelijk van dat voor het remmen der getrokken voertuigen ; laatstbedoeld orgaan is in ieder geval zodanig op de trekker aangebracht dat het gemakkelijk door de bestuurder vanaf diens plaats kan worden bediend ,

1.12.2 . de gebruikte energie voor het remmen der getrokken voertuigen is de spierkracht van de bestuurder .

1.13 . " Automatische remming "

Onder " automatische remming " verstaat men de remming van het getrokken voertuig of de getrokken voertuigen die automatisch geschiedt bij scheiding van voertuigen van de gekoppelde combinatie , bij voorbeeld ten gevolge van breuk van de trekinrichting , zonder dat de remdoelmatigheid van de rest van de combinatie hierdoor teniet wordt gedaan .

1.14 . " Oploopremming "

Onder " oploopremming " verstaat men de remming welke wordt bewerkstelligd door gebruikmaking van de krachten die ontstaan door nadering van het getrokken voertuig tot het trekkende voertuig .

1.15 . " Belaste trekker "

Onder " belaste trekker " verstaat men , indien niet anders vermeld , de tot zijn maximumgewicht belaste trekker .

1.16 . " Maximumgewicht "

Onder " maximumgewicht " verstaat men het door de constructeur opgegeven technisch toelaatbare maximumgewicht ( dit gewicht kan hoger zijn dan het toegestane maximumgewicht ) .

1.17 . " Onbelaste trekker "

Onder " onbelaste trekker " verstaat men de rijklare trekker , met gevulde tanks en radiatoren , met inbegrip van de bestuurder met een massa van 75 kg , zonder bijrijders of optionele accessoires en zonder lading .

1.18 . " Ledig gewicht "

Onder " ledig gewicht " verstaat men het gewicht van de onbelaste trekker .

2 . VERZOEK OM E.E.G.-TYPEGOEDKEURING VAN EEN TYPE TREKKER WAT HET REMSYSTEEM BETREFT

2.1 . Het verzoek om E.E.G.-typegoedkeuring van een type trekker wat het remsysteem betreft , moet worden ingediend door de fabrikant of zijn gevolmachtigde .

2.2 . Het moet vergezeld gaan van de hierna genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens :

2.2.1 . beschrijving van het type trekker wat betreft de in 1.1.1 tot en met 1.1.10 hierboven genoemde punten . De door de fabrikant of zijn gevolmachtigde aan het type trekker toegekende nummers en/of symbolen moeten worden vermeld ,

2.2.2 . lijst der naar behoren geïdentificeerde onderdelen die de reminrichting vormen ,

2.2.3 . schema van de reminrichting met opgave van de plaats van elk dezer onderdelen op de trekker , ten einde de verschillende onderdelen gemakkelijk te kunnen lokaliseren en identificeren .

2.3 . Voorts moeten ter beschikking worden gesteld :

2.3.1 . een trekker die representatief is voor het goed te keuren type trekker ,

2.3.2 . op verzoek , tekeningen op A4-formaat ( 210 mm maal 297 mm ) of kleiner , dan wel tot dit formaat gevouwen , en op een passende schaal .

3 . E.E.G.-TYPEGOEDKEURING

bij het E.E.G.-goedkeuringsformulier moet een volledig ingevuld formulier van het in bijlage V opgenomen model worden gevoegd .

4 . CONSTRUCTIE - EN MONTAGEVOORSCHRIFTEN

4.1 . Algemeen

4.1.1 . Reminrichting

4.1.1.1 . De reminrichting moet zodanig zijn ontworpen , gebouwd en gemonteerd dat de trekker onder normale gebruiksomstandigheden en ondanks eventueel optredende trillingen kan voldoen aan de hierna volgende voorschriften .

4.1.1.2 . De reminrichting moet met name zodanig zijn ontworpen , gebouwd en gemonteerd dat zij bestand is tegen de verschijnselen van corrosie en veroudering die bij het bedrijf kunnen optreden en tot een plotseling verlies van remkracht zouden kunnen leiden .

4.1.2 . Functies van de reminrichting

De in punt 1.2 omschreven reminrichting moet de volgende functies uitoefenen :

4.1.2.1 . Bedrijfsreminrichting

4.1.2.1.1 . De bedrijfsreminrichting moet het mogelijk maken de beweging van de trekker te beheersen en deze op veilige , snelle en doeltreffende wijze bij elke constructief toelaatbare snelheid en bij elke toegestane belasting tot stilstand te brengen , en dit ook op een stijgende of dalende helling . De werking ervan dient te kunnen worden geregeld . Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan indien de in bijlage II vermelde eisen zijn vervuld .

De bestuurder moet de rem vanaf zijn zitplaats kunnen bedienen , waarbij hij ten minste één hand voor de besturing vrij moet houden De bedrijfsrem van de trekker kan uit een orgaan aan de rechterzijde en een orgaan aan de linkerzijde bestaan . Deze moeten kunnen worden gekoppeld zodat zij met één enkele beweging kunnen worden bediend . Deze verbinding moet ontkoppeld kunnen worden .

Elk van de organen , het linker en het rechter , moet zijn voorzien van een regelsysteem , dat met de hand bedienbaar of automatisch kan zijn , waardoor bij gekoppelde organen op gemakkelijke wijze een evenwichtige remwerking kan worden bereikt .

4.1.2.2 . Parkeerreminrichting

4.1.2.2.1 . De parkeerreminrichting moet het mogelijk maken de trekker onbeweeglijk te houden op een stijgende of dalende helling , zelfs bij afwezigheid van de bestuurder , waarbij den de actieve elementen aangespannen blijven door middel van een uitsluitend mechanisch werkende inrichting . Dit kan worden bewerkstelligd door een rem welke op de transmissie werkt . De bestuurder moet deze remming vanaf zijn zitplaats kunnen bewerkstelligen , waarbij een herhaalde bediening is toegestaan om de voorgeschreven doeltreffendheid te bereiken .

4.2 . Kenmerken van de reminrichtingen

4.2.1 . Het geheel van de reminrichtingen waarvan de trekker is voorzien , moet beantwoorden aan de eisen ten aanzien van de bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting .

4.2.2 . De bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting mogen gemeenschappelijke delen bezitten , mits zij voldoen aan de onderstaande voorschriften :

4.2.2.1 . er dienen ten minste twee bedieningsorganen te zijn die onafhankelijk van elkaar werken en voor de bestuurder vanaf diens zitplaats gemakkelijk bereikbaar zijn ; aan deze eis moet ook worden voldaan indien de bestuurder een veiligheidsgordel draagt ;

4.2.2.2 . in geval van een breuk in enig ander element van de reminrichting dan de remmen ( in de zin van punt 1.6 ) of enigerlei andere storing in de bedrijfsreminrichting ( slechte werking , gehele of gedeeltelijke uitputting van een energiereserve ) moet het mogelijk blijven de trekker geleidelijk tot stilstand te brengen met een vertraging van ten minste 50 % van de waarde als voorgeschreven in punt 2.1.1 van bijlage II .

Aan deze voorwaarde moet worden voldaan door middel van een overblijvende remkracht op de wielen aan weerszijden van het middenlangsvlak ( zonder dat de trekker van zijn koers afwijkt ) .

Voor de toepassing van dit punt worden nok-hefboom-samenstellen of soortgelijke samenstellen , waarmee de remmen worden bediend , niet beschouwd als inrichtingen waarin zich eventueel een breuk kan voordoen .

4.2.3 . Wanneer gebruik wordt gemaakt van energie , anders dan de spierkracht van de bestuurder , mag worden volstaan met één energiebron ( bij voorbeeld hydraulische pomp , luchtcompressor , enz . ) , indien aan de voorschriften van punt 4.2.2 is voldaan .

4.2.4 . De bedrijfsreminrichting moet op de wielen van ten minste één as werken .

4.2.5 . De werking van de bedrijfsreminrichting moet over de wielen van een zelfde as symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van de trekker verdeeld zijn .

4.2.6 . De bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting moeten werken op remoppervlakken die op permanente wijze aan de wielen verbonden zijn door middel van voldoende stevige onderdelen . Het mag niet mogelijk zijn een remoppervlak van de wielen te ontkoppelen .

Indien op één as wordt geremd , mag het differentieel niet tussen de bedrijfsrem en het wiel zijn gemonteerd ; indien op twee assen wordt geremd , mag het differentieel op een van de twee assen tussen de bedrijfsrem en het wiel zijn gemonteerd .

4.2.7 . Slijtage van de remmen moet gemakkelijk kunnen worden gecompenseerd door middel van een met de hand bedienbaar of automatisch regelsysteem . Bovendien moeten het bedieningsorgaan en de overbrengingselementen en remelementen een zodanige slagreserve bezitten , dat na verhitting van de remmen of na een zekere mate van slijtage van de voeringen de remwerking verzekerd is zonder dat onmiddellijke bijregeling noodzakelijk is .

4.2.8 . Bij reminrichtingen met hydraulische overbrenging moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn ; bovendien moeten de reservoirs met reservevloeistof zodanig zijn uitgevoerd , dat de stand zonder opening van de reservoirs gemakkelijk kan worden gecontroleerd .

4.2.9 . Iedere trekker die is voorzien van een rem die in werking wordt gesteld via een energiereservoir moet - ingeval remming met de voorgeschreven doeltreffendheid onmogelijk is zonder behulp van de opgeslagen energie - naast de manometer zijn uitgerust met een alarminrichting , welke langs optische of akoestische weg te kennen geeft dat de energie in enig deel van de installatie voor de verdeler gedaald is beneden een waarde , gelijk aan of kleiner dan 65 % van de normale waarde . Deze inrichting moet rechtstreeks en op permanente wijze op het circuit zijn aangesloten .

4.2.10 . Onverminderd de in punt 4.1.2.1 gestelde voorwaarden , dient , wanneer voor de werking van een reminrichting de werking van een energiehulpbron noodzakelijk is , de energiereserve zodanig te zijn , dat bij stilstaande motor de remwerking voldoende blijft om de trekker volgens de voorschriften tot stilstand te brengen .

4.2.11 . Hulpinrichtingen mogen hun energie slechts onttrekken onder zodanige voorwaarden dat de werking ervan in geval van storing in de energiebron niet kan leiden tot vermindering van de energiereserves ter voeding van de reminrichtingen tot beneden het niveau , aangegeven in punt 4.2.9 .

BIJLAGE II

REMPROEVEN EN PRESTATIES VAN DE REMINRICHTINGEN

1 . REMPROEVEN

1.1 . Algemeen

1.1.1 . De doelmatigheid van een bedrijfsreminrichting is gebaseerd op de gemiddelde vertraging , berekend uit de remafstand . De remafstand is de afstand welke door de trekker wordt afgelegd vanaf het tijdstip waarop de bestuurder de reminrichting in werking begint te stellen tot het tijdstip waarop de trekker tot stilstand komt .

De doelmatigheid van een parkeerreminrichting wordt bepaald door het vermogen om de trekker op een stijgende of dalende helling onbeweeglijk te houden .

1.1.2 . Voor de typegoedkeuring van enigerlei trekker wordt de remwerking gemeren tijdens wegproeven ; deze proeven moeten onder de volgende omstandigheden worden uitgevoerd :

1.1.2.1 . de trekker moet zich in de voor ieder type proef aangegeven gewichtsomstandigheden bevinden . Deze omstandigheden moeten in het beproevingsrapport worden vermeld ;

1.1.2.2 . tijdens de proeven mag de op het bedieningsorgaan uitgeoefende kracht om de voorgeschreven remwerking te verkrijgen niet groter zijn dan 60 daN op met de voet bediende organen en 40 daN op met de hand bediende organen :

1.1.2.3 . het wegdek moet een goede adhesie waarborgen ;

1.1.2.4 . de proeven moeten worden uitgevoerd bij afwezigheid van wind welke de resultaten kan beïnvloeden ;

1.1.2.5 . bij het begin van de proeven moeten de luchtbanden koud zijn en moet de druk ervan beantwoorden aan de voorgeschreven waarde voor de in statische toestand door de wielen effectief gedragen belasting ;

1.1.2.6 . de voorgeschreven werking moet worden verkregen zonder blokkering van de wielen zonder dat de trekker van zijn koers afwijkt en zonder abnormale trillingen .

1.1.3 . Gedurende de beproeving moet de trekker zijn uitgerust met alle daarvoor in aanmerking komende delen van de reminrichtingen waarin de fabrikant voor de getrokken voertuigen voorziet , zoals vermeld in de punten 1.9 , 1.10 , 1.11 en 1.12 van bijlage I .

1.2 . Proef type 0

( gewone werkingsproef bij koude remmen )

1.2.1 . Algemeen

1.2.1.1 . Aan het begin van de proef moeten de remmen koud zijn . Een rem wordt als koud beschouwd wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan :

1.2.1.1.1 . als de temperatuur , gemeten aan de schijf of aan de buitenzijde van de trommel , lager is dan 100 * C ,

1.2.1.1.2 . als bij volledig ingebouwde remmen , inbegrepen in olie ondergedompelde remmen , de temperatuur gemeten aan de buitenzijde van het huis , lager is dan 50 * C ,

1.2.1.1.3 . als de remmen gedurende het laatste uur niet gebruikt zijn .

1.2.1.2 . Tijdens de remproef mogen de niet-geremde assen , wanneer deze kunnen worden ontkoppeld , niet zijn verbonden met de geremde assen .

1.2.1.3 . De proef moet worden uitgevoerd onder de volgende omstandigheden :

1.2.1.3.1 . de trekker moet zijn belast tot zijn maximumgewicht ; de niet-geremde as moet zijn belast tor het technisch toelaatbare maximumgewicht en de wielen van de geremde as moeten zijn voorzien van de grootste banden die de fabrikant heeft aanbevolen . Bij trekkers waarvan alle wielen beremd zijn , moet de vooras belast zijn tot het technisch toelaatbare maximumgewicht ;

1.2.1.3.2 . de proef moet worden herbaald met een onbelaste trekker aan boord waarvan zich alleen de bestuurder alsmede eventueel iemand om de proefresultaten waar te nemen , bevinden ; bij deze herhaling moet de trekker voorzien zijn van de grootste banden die de fabrikant heeft aanbevolen ;

1.2.1.3.3 . de voorgeschreven grenswaarden voor de minimale remwerking , zowel bij de proef met onbelaste trekker , als bij de proef met belaste trekker , zijn die welke zijn aangegeven in punt 2.1.1 ;

1.2.1.3.4 . de weg moet horizontaal zijn .

1.2.2 . De proef type 0 moet worden uitgevoerd :

1.2.2.1 . bij de door de constructie bepaalde maximumsnelheid , met ontkoppelde motor ,

1.2.2.2 . op de beproevingsnelheid is een tolerantie van plus of min 10 % toegestaan ,

1.2.2.3 . de voorgeschreven minimale remwerking moet worden bereikt .

1.3 . Beproeving type I

( verminderde werking )

1.3.1 . Belaste trekkers worden zodanig beproefd dat de energieopname gelijkwaardig is aan die welke over een zelfde tijdsverloop optreedt bij een belaste trekker met een constante snelheid van 80 min of meer 5 % van de snelheid voorgeschreven voor de proef type 0 , over een traject van een kilometer en op een dalende helling van 10 % , waarbij de motor is ontkoppeld .

1.3.2 . Na afloop van de proef meet men onder de beproevingsomstandigheden voor proef type 0 met ontkoppelde motor ( doch bij uiteraard andere temperatuuromstandigheden ) de restwerking van de bedrijfsreminrichting .

2 . PRESTATIES VAN DE REMINRICHTINGEN

2.1 . Bedrijfsreminrichting

2.1.1 . De bedrijfsremmen van trekkers moeten :

2.1.1.1 . onder de voorwaarden vastgesteld voor de proef type 0 , een uit de remafstand berekende gemiddelde vertraging waarborgen van ten minste 2,4 m/s2 ,

2.1.1.2 . na de proef type I een restwerking hebben die niet minder is dan 75 % van de voorgeschreven remwerking noch minder dan 60 % van de geconstateerde waarde bij proef type 0 ( met ontkoppelde motor ) .

2.2 . Parkeerreminrichtingen

2.2.1 . De parkeerreminrichting moet , ook indien zij is gecombineerd met een der andere reminrichtingen , in staat zijn de belaste trekker op een dalende of stijgende helling van 18 % in stilstand te houden .

2.2.2 . Bij trekkers waaraan een of meer aanhangwagens mogen worden gekoppeld , moet de parkeerreminrichting van de trekker op een dalende of stijgende helling van 12 % een combinatie bestaande uit een onbelaste trekker en een niet-geremde aanhangwagen van hetzelfde gewicht ( tot een maximum van 3 t ) in stilstand kunnen houden .

2.2.3 . Een parkeerreminrichting welke enkele malen moet worden bediend voordat de voorgeschreven werking wordt verkregen , kan worden toegelaten .

BIJLAGE III

VEERREMMEN

1 . DEFINITIE

" Veerremmen " zijn inrichtingen waarbij de benodigde remenergie wordt geleverd door een of meer veren die als energieaccumulator werken .

2 . BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

2.1 . Als bedrijfsrem mogen geen veerremmen worden gebruikt .

2.2 . Voor alle drukwaarden die in het voedingscircuit van de compressieruimte kunnen optreden , mag een lichte verandering van deze druk geen sterke wijziging in de remkracht veroorzaken .

2.3 . Het voedingscircuit van de compressieruimte der veren moet een energiereserve bevatten die geen enkele andere inrichting of uitrusting mag voeden . Dit voorschrift is niet van toepassing wanneer de compressie van de veren kan worden gehandhaafd doordat minstens twee onderling onafhankelijke systemen worden gebruikt .

2.4 . De inrichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat de remmen minstens driemaal kunnen worden aangehaald en gelost wanneer de begindruk in de veercompressieruimte gelijk is aan de aangegeven maximumdruk . Aan deze voorwaarde moet zijn voldaan wanneer de remmen zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld .

2.5 . De druk in de compressieruimte waarbij de veren op de remmen beginnen te werken , terwijl deze zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld , mag niet meer bedragen dan 80 % van de normaal beschikbare minimumbedrijfsdruk .

2.6 . Indien de druk in de veercompressieruimte daalt tot op het niveau van de waarde waarbij de remelementen in beweging worden gebracht , moet een optische of akoestische alarminrichting in werking treden . Is aan deze voorwaarde voldaan , dan kan deze alarminrichting dezelfde zijn als die bedoeld in punt 4.2.9 van bijlage I .

2.7 . Wanneer een trekker , waaraan een aanhangwagen met continue of half-continue reminrichting mag worden gekoppeld , met veerremmen is uitgerust , moet de automatische inwerkingtreding van deze veerremmen tot gevolg hebben dat de remmen van de aanhangwagen eveneens in werking treden .

3 . HET VRIJZETTEN

3.1 . Veerremmen moeten zodanig zijn geconstrueerd dat zij bij een defect zonder gebruikmaking van hun normale bedieningsorgaan kunnen worden gelost . Dit kan geschieden door middel van een hulpinrichting ( pneumatisch , mechanisch , enz . ) .

3.2 . Indien de inrichting vermeld in punt 3.1 in werking moet worden gesteld met behulp van een werktuig of een sleutel , moeten deze zich op de trekker bevinden .

BIJLAGE IV

PARKEERREMSYSTEEM MET MECHANISCHE VERGRENDELING VAN DE CILINDERS VAN DE REMMEN ( GRENDELREMMEN )

1 . DEFINITIE

Onder " mechanische vergrendeling van de cilinders van de remmen " wordt verstaan een inrichting waarmede het parkeerremeffect wordt verzekerd doordat de plunjerstang van de remcilinder mechanisch wordt vastgeklemd .

Het vergrendeleffect wordt verkregen door de vergrendelkamer te ontluchten . De mechanische vergrendeling is zodanig ontworpen dat ontgrendeling mogelijk is wanneer de druk in de vergrendelkamer wordt hersteld .

2 . BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

2.1 . Wanneer de druk in de vergrendelkamer het niveau bereikt dat overeenkomt met de mechanische vergrendeling moet een optisch of akoestisch waarschuwingssysteem in werking treden .

2.2 . Bij remcilinders die zijn uitgerust met een mechanische vergrendeling moet de verplaatsing van de remplunjer kunnen geschieden met behulp van twee energiebronnen .

2.3 . Ontgrendeling van de vergrendelde remcilinder is slechts mogelijk indien het vaststaat dat de rem nadien opnieuw in werking kan worden gesteld .

2.4 . Voor het geval de energiebron voor de voeding van de vergrendelkamer uitvalt , moet een hulpontgrendelsysteem ( bij voorbeeld mechanisch of pneumatisch ) aanwezig zijn ; daarbij mag bij voorbeeld gebruik worden gemaakt van de lucht in een band van de trekker .

BIJLAGE V

MODEL

Vermelding van de overheidsinstantie

BIJLAGE BIJ HET E.E.G.-GOEDKEURINGSFORMULIER VOOR EEN TYPE LANDBOUW - OF BOSBOUWTREKKER OP WIELEN WAT DE REMINRICHTING BETREFT

( Artikel 4 , lid 2 , en artikel 10 van de Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km/h ) .

E.E.G.-goedkeuringsnummer ...

1 . Merk ( firma ) ...

2 . Type en handelsbenaming ...

3 . Naam en adres van de fabrikant ...

4 . Naam de adres van de eventuele gevolmachtigde van de fabrikant ...

5 . Ledig gewicht van de trekker ...

6 . Verdeling van het gewicht over de assen ...

7 . Maximumgewicht van de trekker ...

8 . Verdeling van het maximumgewicht van de trekker over elke as overeenkomstig punt 1.2.1.3.1 van bijlage II

9 . Merk en type van de remvoeringen ...

10 . Type van de motor ...

11 . Totale verhouding van de overbrenging overeenkomend met de maximumsnelheid ...

12 . Afmetingen van de banden :

12.1 . Luchtbanden met de grootste afmetingen die voor de geremde as(sen ) zijn toegestaan ...

12.2 . Luchtbanden voor de niet-gerende as belast tot zijn technisch toelaatbare maximumgewicht ...

13 . Maximumsnelheid van de trekker ...

14 . Aantal en plaatsing van de geremde assen ...

15 . Beknopte beschrijving van de reminrichting ...

16 . Gewicht van de trekker tijdens de proef :

* Onbelast * Belast *

As 1 * ... * ... *

As 2 * ... * ... *

17 . Maten van de banden bij de proef :

* As 1 * As 2 *

Maten van de banden * ... * ... *

18 . Proefresultaten :

18.1 . Bedrijfsrem

* Beproevingsnelheid in km/h . * Berekende remwerking in m/s2 * Gemeten kracht op het hedieningsorgaan in daN *

18.1.1 . Proef type 0 * * * *

onbelaste remming * ... * ... * ... *

belaste remming * ... * ... * ... *

18.1.2 . Proef type I * ... * ... * ... *

18.2 . Parkeerrem :

voldoet/voldoet niet ( 1 )

19 . Trekker ter E.E.G.-goedkeuring aangeboden op ... ( datum )

20 . Technische dienst belast met de keuringsproeven ...

21 . Datum van het door deze dienst afgegeven rapport ...

22 . Nummer van het door deze dienst afgegeven rapport ...

23 . De E.E.G.-goedkeuring met betrekking tot de remmen is verleend/geweigerd ( 1 )

24 . Plaats ...

25 . Datum ...

26 . Handtekening ...

27 . De documenten vermeld in de punten 2.2.1 tot en met 2.2.3 van bijlage I zijn bijgevoegd .

( 1 ) Doorhalen wat niet van toepassing is .

Top