Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 02013R0575-20201228

    Consolidated text: Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2013/575/2020-12-28

    02013R0575 — NL — 28.12.2020 — 009.001


    Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

    ►B

    VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 26 juni 2013

    betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

    (Voor de EER relevante tekst)

    (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1)

    Gewijzigd bij:

     

     

    Publicatieblad

      nr.

    blz.

    datum

    ►M1

    GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/62 VAN DE COMMISSIE van 10 oktober 2014

      L 11

    37

    17.1.2015

     M2

    VERORDENING (EU) 2016/1014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2016

      L 171

    153

    29.6.2016

    ►M3

    GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2188 VAN DE COMMISSIE van 11 augustus 2017

      L 310

    1

    25.11.2017

    ►M4

    VERORDENING (EU) 2017/2395 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 december 2017

      L 345

    27

    27.12.2017

    ►M5

    VERORDENING (EU) 2017/2401 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 december 2017

      L 347

    1

    28.12.2017

    ►M6

    GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/405 VAN DE COMMISSIE van 21 november 2017

      L 74

    3

    16.3.2018

    ►M7

    VERORDENING (EU) 2019/630 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 17 april 2019

      L 111

    4

    25.4.2019

    ►M8

    VERORDENING (EU) 2019/876 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 20 mei 2019

      L 150

    1

    7.6.2019

    ►M9

    VERORDENING (EU) 2019/2033 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 november 2019

      L 314

    1

    5.12.2019

    ►M10

    VERORDENING (EU) 2020/873 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 24 juni 2020

      L 204

    4

    26.6.2020


    Gerectificeerd bij:

    ►C1

    Rectificatie, PB L 208, 2.8.2013, blz.  68 (575/2013)

    ►C2

    Rectificatie, PB L 321, 30.11.2013, blz.  6 (nr. 575/2013)

    ►C3

    Rectificatie, PB L 020, 25.1.2017, blz.  2 (nr. 575/2013)

    ►C4

    Rectificatie, PB L 264, 13.10.2017, blz.  29 (2015/62)

    ►C5

    Rectificatie, PB L 335, 13.10.2020, blz.  20 (2019/630)

    ►C6

    Rectificatie, PB L 405, 2.12.2020, blz.  79 (2019/2033)




    ▼B

    VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 26 juni 2013

    betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

    (Voor de EER relevante tekst)



    DEEL EEN

    ALGEMENE BEPALINGEN



    TITEL I

    ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

    ▼M8

    Artikel 1

    Toepassingsgebied

    In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

    a) 

    eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;

    b) 

    vereisten ter beperking van grote blootstellingen;

    c) 

    liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

    d) 

    rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

    e) 

    openbaarmakingsvereisten.

    In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn of onderdeel zijn van MSI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI's, in acht moeten nemen.

    Deze verordening is niet van toepassing op de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

    Artikel 2

    Toezichtsbevoegdheden

    1.  
    Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.
    2.  
    Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ) en in deze verordening zijn bepaald.
    3.  
    Teneinde de naleving van de vereisten betreffende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te waarborgen, werken de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten samen.
    4.  
    Teneinde de naleving in het kader van hun respectieve bevoegdheden te waarborgen, zorgen de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ) ingestelde Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank, wat betreft aangelegenheden die verband houden met de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad ( 3 ) toevertrouwde taken, voor de regelmatige en betrouwbare uitwisseling van relevante informatie.

    ▼B

    Artikel 3

    Toepassing van striktere vereisten door instellingen

    Deze verordening belet instellingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.

    Artikel 4

    Definities

    1.  

    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    (1)

    "kredietinstelling" : een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

    (2)

    "beleggingsonderneming" :

    een persoon als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG, waarop de vereisten uit hoofde van die richtlijn van toepassing zijn, met uitzondering van:

    a) 

    kredietinstellingen;

    b) 

    plaatselijke ondernemingen;

    c) 

    ondernemingen die geen vergunning hebben om de in bijlage I, deel B, punt (1) van Richtlijn 2004/39/EG, bedoelde nevendienst te verrichten en die slechts een of meer van de in bijlage I, deel A, punten (1), (2), (4) en (5) van die richtlijn bedoelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, en die geen toestemming hebben om aan hun cliënten toebehorende gelden en/of effecten aan te houden, waardoor zij jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren;

    (3)

    "instelling" : een kredietinstelling of een beleggingsonderneming;

    (4)

    "plaatselijke onderneming" : een onderneming die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere afgeleide instrumenten en op de contante markten, uitsluitend om posities op markten voor afgeleide instrumenten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelt, en die door clearing members van dezelfde markten wordt gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke ondernemingen gesloten contracten berust bij clearing members van dezelfde markten;

    (5)

    "verzekeringsonderneming" : een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) ( 4 );

    (6)

    "herverzekeringsonderneming" : een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

    ▼M8

    (7)

    "instelling voor collectieve belegging" of "icb" : een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ), of een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 6 );

    ▼B

    (8)

    "publiekrechtelijk lichaam" : een administratief orgaan zonder winstoogmerk dat verantwoording moet afleggen aan de centrale, regionale of lokale overheid of aan overheden die dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden, ofeen niet-commerciële onderneming die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale, regionale of lokale overheden en uitdrukkelijke waarborgregelingen heeft; hieronder kunnenbij wet geregelde organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan vallen;

    (9)

    "leidinggevend orgaan" : leidinggevend orgaan als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder e), van Richtlijn 2013/36/EU;

    (10)

    "directie" : directie als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder f), van Richtlijn 2013/36/EU;

    (11)

    "systeemrisico" : systeemrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder h), van Richtlijn 2013/36/EU;

    (12)

    "modelrisico" : modelrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder i), van Richtlijn 2013/36/EU;

    ▼M5

    (13)

    "initiator" : een initiator als gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2017/2402 ( 7 );

    (14)

    "sponsor" : een sponsor als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2017/2402;

    ▼M5

    (14 bis)

    "oorspronkelijke kredietverstrekker" : een oorspronkelijke kredietverstrekker als gedefinieerd in artikel 2, punt 20, van Verordening (EU) 2017/2402;

    ▼B

    (15)

    "moederonderneming" :

    a) 

    een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

    b) 

    voor de toepassing van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, en hoofdstuk 4, afdeling II, en van titel VIII van Richtlijn 2013/36/EU, alsook van deel vijf van deze verordening: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

    (16)

    "dochteronderneming" :

    a) 

    een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

    b) 

    een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent.

    (17)

    "bijkantoor" : een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een instelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een instelling;

    (18)

    "onderneming die nevendiensten verricht" : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer instellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

    ▼C2

    (19)

    "vermogensbeheerder" : een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG of een abi-beheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU, met inbegrip, tenzij anders bepaald, van entiteiten van derde landen, die soortgelijke werkzaamheden verrichten en die onderworpen zijn aan het recht van een derde land;

    ▼M8

    (20)

    "financiële holding" : een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is; de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn;

    ▼B

    (21)

    "gemengde financiële holding" : gemengde financiële holding artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG;

    (22)

    "gemengde holding" : een moederonderneming die geen financiële holding en evenmin een instelling of een gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één instelling telt;

    (23)

    "verzekeringsonderneming van een derde land" : verzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 3, van Richtlijn 2009/138/EG;

    (24)

    "herverzekeringsonderneming van een derde land" : herverzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 6, van Richtlijn 2009/138/EG;

    (25)

    "erkende beleggingsonderneming van een derde land" :

    onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    indien zij in de Unie was gevestigd, zou zij onder de definitie van een beleggingsonderneming vallen;

    b) 

    haar is vergunning verleend in een derde land;

    c) 

    zij is onderworpen en houdt zich aan prudentiële vereisten welke door de bevoegde autoriteiten als minstens even strikt als de vereisten van deze verordening of van Richtlijn 2013/36/EU worden beschouwd;

    ▼M8

    (26)

    "financiële instelling" : een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een betalingsinstelling in de zin van artikel 4, punt 4, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad ( 8 ) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings als respectievelijk gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt f) en punt g), van Richtlijn 2009/138/EG;

    ▼B

    (27)

    "entiteit uit de financiële sector" :

    een van de volgende entiteiten:

    a) 

    een instelling;

    b) 

    een financiële instelling;

    c) 

    een onderneming die nevendiensten verricht en die is opgenomen in de geconsolideerde financiële situatie van een instelling;

    d) 

    een verzekeringsonderneming;

    e) 

    een verzekeringsonderneming uit een derde land;

    f) 

    een herverzekeringsonderneming;

    g) 

    een herverzekeringsonderneming uit een derde land;

    ▼C2

    h) 

    een verzekeringsholding als gedefinieerd in artikel 212, lid 1, onder f), van Richtlijn 2009/138/EG;

    ▼C2

    ▼B

    k) 

    een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

    l) 

    een onderneming van een derde land waarvan het hoofdbedrijf vergelijkbaar is met dat van een van de in de punten a) tot en met k) vermelde entiteiten;

    ▼M8

    (28)

    "moederinstelling in een lidstaat" : een instelling in een lidstaat die een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

    ▼B

    (29)

    "EU-moederinstelling" : een moederinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

    ▼M8

    (29 bis)

    "moederbeleggingsonderneming in een lidstaat" : een moederinstelling in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;

    (29 ter)

    "EU-moederbeleggingsonderneming" : een EU-moederinstelling die een beleggingsonderneming is;

    (29 quater)

    "moederkredietinstelling in een lidstaat" : een moederinstelling in een lidstaat die een kredietinstelling is;

    (29 quinquies)

    "EU-moederkredietinstelling" : een EU-moederinstelling die een kredietinstelling is;

    ▼B

    (30)

    "financiële moederholding in een lidstaat" : een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

    (31)

    "financiële EU-moederholding" : een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

    (32)

    "gemengde financiële moederholding in een lidstaat" : een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

    (33)

    "gemengde financiële EU-moederholding" : een gemengde financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

    (34)

    "centrale tegenpartij" of "CTP" : een CTP als omschreven in artikel 2, punt 1), van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    (35)

    "deelneming" : een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen ( 9 ), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

    (36)

    "gekwalificeerde deelneming" : het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van 10 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een percentage dat het mogelijk maakt een invloed van betekenis op de bedrijfsvoering van die onderneming uit te oefenen;

    (37)

    "zeggenschap" : de betrekking die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, als bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, of de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een instelling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 moet voldoen, of enig ander toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

    (38)

    "nauwe banden" :

    een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:

    a) 

    een deelneming in de vorm van het rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband houden van ten minste 20 % van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming;

    b) 

    door een zeggenschapsband;

    c) 

    door een duurzame band van beiden of allen met dezelfde derde persoon door middel van een verhouding van zeggenschap;

    (39)

    "groep verbonden cliënten" :

    een van de volgende omschrijvingen:

    a) 

    twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die, behoudens bewijs van het tegendeel, uit een oogpunt van risico een geheel vormen omdat een van hen rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap heeft over de andere persoon of personen;

    b) 

    twee of meer natuurlijke of rechtspersonen tussen wie geen zeggenschapsband als beschreven in punt a) bestaat, maar die uit een oogpunt van risico als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, en met name financierings- of betalingsmoeilijkheden, de andere of alle anderen waarschijnlijk ook in financierings- of betalingsmoeilijkheden zouden komen.

    ▼M8

    Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) vervatte omschrijvingen beantwoorden, worden niet als een groep verbonden cliënten beschouwd;

    ▼B

    (40)

    "bevoegde autoriteit" : een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel;

    ▼M8

    (41)

    "consoliderend toezichthouder" : een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU;

    ▼B

    (42)

    "vergunning" : een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden uit te oefenen;

    (43)

    "lidstaat van herkomst" : de lidstaat waarin aan een instelling een vergunning is verleend;

    (44)

    "lidstaat van ontvangst" : de lidstaat waarin een instelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

    (45)

    "centrale banken van het ESCB" : de nationale centrale banken die lid zijn van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB);

    (46)

    "centrale banken" : de centrale banken van het ESCB en de centrale banken van derde landen;

    (47)

    "geconsolideerde situatie" : situatie die voortvloeit uit het toepassen van de vereisten van deze verordening overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, op een instelling alsof deze instelling samen met een of meer andere entiteiten één enkele instelling vormt;

    (48)

    "geconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie;

    (49)

    "op gesubconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding met uitzondering van een subgroep van entiteiten, of op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding die niet de uiteindelijke moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding is;

    (50)

    "financieel instrument" :

    een van de volgende instrumenten:

    a) 

    een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigenvermogensinstrument bij een andere partij;

    b) 

    een instrument genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

    c) 

    een afgeleid financieel instrument;

    d) 

    een primair financieel instrument;

    e) 

    een kasinstrument.

    De in de punten a), b) en c) bedoelde instrumenten zijn uitsluitend financiële instrumenten als hun waarde afgeleid is van de prijs van een onderliggend financieel instrument of een andere onderliggende post, een rentevoet of een index;

    (51)

    "aanvangskapitaal" : de hoeveelheid en de soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU voor kredietinstellingen en in titel IV van die richtlijn voor beleggingsondernemingen zijn vastgesteld;

    (52)

    "operationeel risico" : het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico's worden er ook toe gerekend;

    (53)

    "verwateringsrisico" : het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur;

    (54)

    "kans op wanbetaling (probability of default - PD)" : de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;

    (55)

    "verlies bij wanbetaling (loss given default - LGD)" : de verhouding tussen het verlies op een positie als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

    (56)

    "omrekeningsfactor" : de verhouding tussen het momenteel niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn dat zou kunnen worden opgenomen en daardoor zou openstaan bij wanbetaling, en het momenteel niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;

    (57)

    "kredietrisicolimitering" : een door een instelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een positie of aan posities die de instelling blijft houden;

    (58)

    "volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de blootstelling van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van de instelling om, bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de tegenpartij, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;

    (59)

    "niet-volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de kredietnemer of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen;

    (60)

    "met contanten vergelijkbaar instrument" : een certificaat van deposito, een obligatie met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling wordt uitgegeven, waarvoor de instelling reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;

    ▼M5

    (61)

    "securitisatie" : een securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) 2017/2402;

    (62)

    "securitisatiepositie" : een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 2, punt 19, van Verordening (EU) 2017/2402;

    (63)

    "hersecuritisatie" : een hersecuritisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) 2017/2402;

    ▼B

    (64)

    "hersecuritisatiepositie" : een blootstelling in het kader van een hersecuritisatie;

    (65)

    "kredietverbetering" : een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie;

    ▼M5

    (66)

    "special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE" : een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2017/2402;

    (67)

    "tranche" : een tranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Verordening (EU) 2017/2402;

    ▼B

    (68)

    "waardering tegen marktwaarde" : het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare afwikkelingsprijzen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars;

    (69)

    "waardering op basis van een modellenbenadering" : het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt;

    (70)

    "onafhankelijke prijsverificatie" : een proces waarbij marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid worden gecontroleerd;

    ▼C2

    (71)

    "in aanmerking komend kapitaal" :

    a) 

    voor de toepassing van deel 2, titel III, de som van:

    i) 

    tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25, zonder toepassing van de aftrek in artikel 36, lid 1, onder k), punt i);

    ii) 

    tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71 dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal als berekend krachtens punt i) van dit punt;

    b) 

    ▼M8

    voor de toepassing van artikel 97, de som van:

    ▼C2

    i) 

    tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25;

    ii) 

    tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71, dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal;

    ▼B

    (72)

    "erkende beurs" :

    beurs die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

    ▼M8

    a) 

    ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan een gereglementeerde markt overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 10 ) beschreven procedure;

    ▼B

    b) 

    ze beschikt over een clearingregeling waarbij de in bijlage II vermelde contracten onderworpen zijn aan dagelijkse margevereisten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een adequate bescherming bieden;

    (73)

    "uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen" : verhoogde pensioenuitkeringen die een instelling aan een medewerker op discretionaire basis verleent als onderdeel van een variabele beloning van deze medewerker. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend verhoogde uitkeringen die aan een medewerker worden verleend op grond van de voorwaarden van het bedrijfspensioenfonds;

    (74)

    "hypotheekwaarde" : de waarde van vastgoed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is;

    (75)

    "niet-zakelijk onroerend goed" : een woning die wordt bewoond door de eigenaar of de leasenemer van de woning, met inbegrip van rechten inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden;

    (76)

    "marktwaarde" : met betrekking tot vastgoed het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld;

    (77)

    "toepasselijk kader voor financiële verslaggeving" : de standaarden voor jaarrekeningen waaraan de instelling onderworpen is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 of Richtlijn 86/635/EEG;

    (78)

    "jaarlijkse wanbetalingsgraad" : de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór datum T en het aantal debiteuren dat één jaar vóór die datum aan die klasse of groep is toegewezen;

    (79)

    "speculatieve vastgoedfinanciering" : leningen die gericht zijn op het verwerven van, het ontwikkelen op of het bouwen op land met betrekking tot onroerend goed, of van en met betrekking tot dergelijk onroerend goed, met het oog op het doorverkopen ervan met winst;

    (80)

    "handelsfinanciering" : financiering, garanties daaronder begrepen, in verband met de handel in goederen en diensten door middel van financiële producten met een vaste korte looptijd, gewoonlijk van minder dan 1 jaar, zonder automatisch doorrollen;

    (81)

    "door de overheid gesteunde exportkredieten" : leningen of kredieten ter financiering van de export van goederen en diensten waarvoor een officiële exportkredietinstelling garanties, verzekering of directe financiering verstrekt;

    (82)

    "retrocessieovereenkomst" en "omgekeerde retrocessieovereenkomst" : een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen, dan wel gegarandeerde rechten overdraagt met betrekking tot de eigendom van effecten of grondstoffen wanneer deze garantie is gegeven door een erkende beurs die houder is van de rechten betreffende de effecten of grondstoffen en de overeenkomst een instelling niet toestaat een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan één tegenpartij tegelijk over te dragen of in pand te geven, met de verbintenis deze terug te kopen hetzij vervangende effecten of grondstoffen met dezelfde kenmerken, tegen een vastgestelde prijs op een door de overdragende instelling bepaald of te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen; het betreft een „retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen verkoopt, en een „omgekeerde retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen koopt;

    (83)

    "retrocessietransactie" : een transactie in het kader van een "retrocessieovereenkomst" of een "omgekeerde retrocessieovereenkomst";

    (84)

    "eenvoudige retrocessieovereenkomst" : een retrocessietransactie betreffende een afzonderlijk activabestanddeel of soortgelijke niet-complexe activa, in tegenstelling tot een basket van activa;

    (85)

    "posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen" :

    een van de volgende posities:

    a) 

    de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en van het onderhouden van een markt;

    b) 

    posities die bedoeld zijn om op korte termijn weder te verkopen;

    c) 

    posities die worden ingenomen met de bedoeling profijt te trekken van feitelijke of verwachte kortetermijnverschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen, of van andere prijs- of renteschommelingen;

    ▼M8

    (86)

    "handelsportefeuille" : alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen overeenkomstig artikel 104;

    ▼B

    (87)

    "multilaterale handelsfaciliteit" : een multilaterale handelsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 4, punt 15, van Richtlijn 2004/39/EG;

    (88)

    "gekwalificeerde centrale tegenpartij" : een centrale tegenpartij die beschikt over een vergunning overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 of over een erkenning overeenkomstig artikel 25 van die verordening;

    (89)

    "wanbetalingsfonds" : een fonds dat door een CTP is opgericht overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en dat wordt gebruikt overeenkomstig artikel 45 van die verordening;

    (90)

    "voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP" : een bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP die door een instelling wordt gestort;

    ▼M8

    (91)

    "CTP-transactieblootstelling" : een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige, uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiende blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een CTP, alsmede de initiële marge;

    ▼B

    (92)

    "gereglementeerde markt" : een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG;

    (93)

    "hefboomfinanciering" : de relatieve omvang van de activa van een instelling, plus haar verplichtingen buiten balanstelling en voorwaardelijke verplichtingen tot betalen, tot leveren of tot het stellen van zekerheden, met inbegrip van verplichtingen vanwege ontvangen financiering, aangegane verbintenissen, derivaten of retrocessieovereenkomsten, maar met uitsluiting van verplichtingen die enkel bij liquidatie van een instelling kunnen worden afgedwongen, in verhouding tot het eigen vermogen van deze instelling;

    (94)

    "risico van buitensporige hefboomwerking" : het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren;

    (95)

    "kredietrisicoaanpassing" : het bedrag van de voorziening voor specifieke en algemene verliezen op leningen voor kredietrisico's die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in de financiële overzichten van de instelling worden opgevoerd;

    ▼M8

    (96)

    "interne afdekking" : een positie die de risicocomponenten tussen een positie in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille, of tussen twee tradingafdelingen in wezenlijke mate compenseert;

    ▼B

    (97)

    "referentieverplichting" : een verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor het bepalen van de waarde van de afwikkeling in contanten van een kredietderivaat.

    (98)

    "externe kredietbeoordelingsinstelling" of "EKBI" : een ratingbureau dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus ( 11 ) geregistreerd of gecertificeerd is, of een centrale bank die kredietbeoordelingen afgeeft die van de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 zijn ontheven;

    (99)

    "Aangewezen EKBI" : een door een instelling aangewezen EKBI;

    (100)

    "gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten" : hetzelfde als in International Accounting Standard (IAS) 1, als toepasselijk uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

    (101)

    "kernvermogen" : kernvermogen in de zin van artikel 88 van Richtlijn 2009/138/EG;

    (102)

    "tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die Richtlijn;

    (103)

    "aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze Richtlijn en het opnemen van dergelijke bestanddelen beperkt wordt door de overeenkomstig artikel 99 van die richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen;

    (104)

    "tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 2 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 2, van die Richtlijn;

    (105)

    "tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 3 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 3, van die Richtlijn;

    (106)

    "uitgestelde belastingvorderingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (107)

    "uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten" : uitgestelde belastingvorderingen waarvan de toekomstige waarde enkel kan worden gerealiseerd indien de instelling in de toekomst belastbare winst maakt;

    (108)

    "uitgestelde belastingverplichtingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (109)

    "activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds" : de activa van een pensioenfonds dat, respectievelijk een pensioenregeling die op vaste toezeggingen gebaseerd is, berekend nadat op die activa het bedrag van de verplichtingen uit hoofde van dat fonds, respectievelijk die regeling in mindering is gebracht;

    (110)

    "uitkeringen" : de betaling van dividenden of van interest in welke vorm ook;

    (111)

    "financiële onderneming" : hetzelfde als in artikel 13, punt 25, punten b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG;

    (112)

    "fondsen voor algemene bankrisico's" : hetzelfde als in artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG;

    (113)

    "goodwill" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (114)

    "indirect bezit" : elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector, indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling ten gevolge daarvan zou lijden, niet wezenlijk verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

    (115)

    "immateriële activa" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; daaronder wordt tevens goodwill begrepen;

    (116)

    "andere kapitaalinstrumenten" : kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de financiële sector en die niet worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten of tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen of tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen;

    (117)

    "andere reserves" : reserves in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving die overeenkomstig de toepasselijke standaard voor financiële verslaggeving openbaar moeten worden gemaakt, met uitzondering van bedragen die reeds zijn opgenomen in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten of ingehouden winsten.

    (118)

    "eigen vermogen" : de som van tier 1- en tier 2-kapitaal;

    (119)

    "eigenvermogensinstrumenten" : door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten die worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten;

    (120)

    "minderheidsbelang" : het bedrag van tier 1-kernkapitaal van een dochteronderneming van een instelling dat kan worden toegerekend aan andere natuurlijke of rechtspersonen dan die welke onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen;

    (121)

    "winst" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (122)

    "wederzijdse deelneming" : het door een instelling bezitten van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten waarbij deze entiteiten ook door de instelling uitgegeven eigenvermogensinstrumenten bezitten;

    (123)

    "ingehouden winsten" : de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door definitieve bestemming van het resultaat overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (124)

    "agiorekening" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (125)

    "tijdelijke verschillen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    (126)

    "synthetisch bezit" : belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

    (127)

    "kruislingse garantieregeling" :

    een regeling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    ▼M8

    a) 

    de instellingen vallen onder hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel of zijn blijvend in een netwerk aangesloten bij een centraal orgaan;

    ▼B

    b) 

    de instellingen zijn volledig geconsolideerd overeenkomstig artikel 1, lid 1, punten b), c) of d), of artikel 1, lid 2, van Richtlijn 83/349/EEG en vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis van een instelling die in een lidstaat een moederinstelling is in overeenstemming met deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van deze verordening en die onderworpen is aan een eigenvermogensvereiste;

    c) 

    de moederinstelling in een lidstaat en de dochterondernemingen zijn gevestigd in dezelfde lidstaat, zijn vergunningplichtig en onderworpen aan toezicht door dezelfde bevoegde autoriteit;

    d) 

    de moederinstelling in een lidstaat en de dochterinstellingen zijn een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling aangegaan waardoor deze instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen;

    e) 

    er zijn regelingen getroffen om in termen van kapitaal en liquiditeit onmiddellijk in de nodige financiële middelen te voorzien indien dat volgens de contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling als bedoeld in punt d) noodzakelijk is;

    f) 

    de toereikendheid van de onder de punten d) en e) bedoelde regelingen wordt regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd;

    g) 

    de minimale opzegtermijn die een dochteronderneming in acht moet nemen om vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te kunnen stappen bedraagt 10 jaar;

    h) 

    de bevoegde autoriteit is gemachtigd een dochteronderneming te verbieden vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te stappen;

    ▼M8

    (128)

    "uitkeerbare bestanddelen" : de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met overgedragen verliezen, winsten die op grond van het Unie- of nationale recht of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig het nationale recht of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, telkens met betrekking tot de specifieke categorie van eigenvermogensinstrumenten waarop het Unie- of nationale recht, de statuten van de instellingen of statuten betrekking hebben; dergelijke winsten, verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen;

    ▼M5

    (129)

    "servicer" : een servicer als gedefinieerd in artikel 2, punt 13, van Verordening (EU) 2017/2402;

    ▼M8

    (130)

    "afwikkelingsautoriteit" : een afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;

    (131)

    "áf te wikkelen entiteit" : een af te wikkelen entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU;

    (132)

    "af te wikkelen groep" : een af te wikkelen groep in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU;

    (133)

    "mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI" : een instelling die overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU als dusdanig is aangemerkt;

    (134)

    "niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU-MSI" : mondiaal systeemrelevante bankgroep of bank (MSB's) die geen MSI is en opgenomen is in de regelmatig geactualiseerde lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;

    (135)

    "dochteronderneming van wezenlijk belang" :

    een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    de dochteronderneming houdt meer dan 5 % van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar oorspronkelijke moederonderneming aan;

    b) 

    de dochteronderneming genereert meer dan 5 % van de totale bedrijfsopbrengsten van haar oorspronkelijke moederonderneming;

    c) 

    de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5 % van de maatstaf van geconsolideerde totale blootstelling van haar oorspronkelijke moederonderneming;

    indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, tellen voor het bepalen van de dochteronderneming van wezenlijk belang de twee intermediaire EU-moederondernemingen als één enkele dochteronderneming op basis van hun geconsolideerde situatie;

    (136)

    "MSI-entiteit" : een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een MSI of onderdeel van een MSI of een niet-EU-MSI is;

    (137)

    "bail-in-instrument" : een instrument van bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU;

    (138)

    "groep" : een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die in een verhouding tot elkaar staan als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 12 );

    (139)

    "effectenfinancieringstransactie" : een retrocessietransactie, een transactie met betrekking tot verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie;

    (140)

    "initiële marge" of "IM" : zekerheden die geen variatiemarges zijn, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille van transacties;

    (141)

    "marktrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen, onder meer in wisselkoersen of grondstoffenprijzen;

    (142)

    "wisselkoersrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen;

    (143)

    "grondstoffenrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen;

    (144)

    "tradingafdeling" : een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die functioneert onder dezelfde risicobeheersstructuur;

    (145)

    "kleine en niet-complexe instelling" :

    een instelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    zij is geen grote instelling;

    b) 

    de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op geconsolideerde basis overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gemiddeld gelijk aan of lager dan de drempel van 5 miljard EUR over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan de lopende periode voor de jaarlijkse rapportage. De lidstaten kunnen die drempel verlagen;

    c) 

    voor haar gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;

    d) 

    haar handelsportefeuilleactiviteiten worden overeenkomstig artikel 94, lid 1, ingedeeld als gering;

    e) 

    de totale waarde van de door haar met de intentie om te handelen aangehouden derivatenposities bedraagt maximaal 2 % van de totale activa binnen en buiten de balanstelling en de totale waarde van al haar derivatenposities bedraagt maximaal 5 %, beide berekend overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3;

    f) 

    meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen, houdt verband met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn;

    g) 

    de instelling maakt geen gebruik van interne modellen om te voldoen aan de prudentiële vereisten krachtens deze verordening, behalve in het geval van dochterondernemingen die op groepsniveau goedgekeurde interne modellen gebruiken, mits de groep onderworpen is aan de openbaarmakingsvereisten van artikel 433 bis of artikel 433 quater op geconsolideerde basis;

    h) 

    de instelling heeft bij de bevoegde autoriteit geen bezwaar gemaakt tegen de indeling als kleine en niet-complexe instelling;

    i) 

    de bevoegde autoriteit heeft niet besloten dat de instelling op grond van een analyse van de omvang, de verwevenheid, de complexiteit of het risicoprofiel ervan niet moet worden aangemerkt als kleine en niet-complexe instelling;

    (146)

    "grote instelling" :

    een instelling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    zij is een MSI;

    b) 

    zij is aangewezen als andere systeemrelevante instelling ("ASI") overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

    c) 

    zij is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;

    d) 

    de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR;

    (147)

    "grote dochteronderneming" : een dochteronderneming die kan worden aangemerkt als een grote instelling;

    (148)

    "niet-beursgenoteerde instelling" : een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;

    (149)

    "financieel verslag" : voor de toepassing van deel acht, een financieel verslag in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 13 ).

    ▼B

    ►C2  2.  
    Wanneer in deze verordening verwezen wordt naar onroerend goed, naar niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk vastgoed of naar daarop rustende hypotheken, wordt daaronder mede verstaan de aandelen in Finse woningbouwverenigingen die te werk gaan overeenkomstig de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving. De lidstaten en hun bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat aandelen die een gelijkwaardig indirect bezit van onroerend goed vertegenwoordigen, als direct bezit van onroerend goed worden behandeld mits ◄ dergelijk indirect bezit specifiek geregeld is in het nationale recht van de betrokken lidstaat en dat, indien dit indirect bezit als zekerheid in pand is gegeven, het crediteuren een gelijkwaardige bescherming biedt.
    3.  
    Handelsfinanciering als bedoeld in lid 1, punt 80, is gewoonlijk niet-gecommitteerd en vereist bevredigende bewijsstukken ter staving van de transactie voor elke aanvraag tot kredietopname, zodat de financiering kan worden geweigerd in geval van twijfel omtrent de kredietwaardigheid of omtrent de bewijsstukken ter staving van de transactie. De terugbetaling van blootstellingen in het kader van handelsfinanciering is gewoonlijk onafhankelijk van de leningnemer; in plaats daarvan worden de middelen terugbetaald uit contanten die van importeurs worden ontvangen of uit de opbrengst van de verkoop van de onderliggende goederen.

    ▼M8

    4.  
    De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin nader wordt bepaald onder welke omstandigheden aan de in punt 39 van lid 1 vervatte voorwaarden is voldaan.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 5

    Specifieke definities voor kapitaalvereisten voor kredietrisico

    Voor de toepassing van deel 3, titel II, zijn de volgende definities van toepassing:

    (1)

    "blootstelling" : een actiefpost of een post buiten de balanstelling;

    (2)

    "verlies" : economisch verlies, met inbegrip van substantiële disconteringseffecten, en substantiële directe en indirecte incassokosten met betrekking tot het instrument;

    (3)

    "verwacht verlies (expected loss - EL)" : de verhouding tussen het verlies op een positie dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;



    TITEL II

    TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN



    HOOFDSTUK 1

    Toepassing van de vereisten op individuele basis

    Artikel 6

    Algemene beginselen

    1.  
    De instellingen voldoen op individuele basis aan de in de delen 2 tot en met 5 en 8 bepaalde verplichtingen.

    ▼M8

    1 bis.  
    In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen uitsluitend als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die ook MSI's of deel van een MSI zijn en geen dochterondernemingen hebben, op individuele basis aan het in artikel 92 bis bepaalde vereiste.

    Dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter mits zij:

    a) 

    geen af te wikkelen entiteiten zijn;

    b) 

    geen dochterondernemingen hebben;

    c) 

    geen dochterondernemingen zijn van een EU-moederinstelling.

    ▼C2

    2.  
    Van een instelling die een dochteronderneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat dan wel een moederonderneming is, noch van een instelling die ingevolge artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt vereist dat zij op individuele basis aan de in de artikelen 89, 90 en 91 bepaalde verplichtingen voldoet.
    3.  
    Van een instelling die een moederonderneming of een dochteronderneming is, noch van een instelling die ingevolge artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt vereist dat zij op individuele basis aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen voldoet.

    ▼B

    4.  
    Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten en -activiteiten te verstrekken, voldoen op individuele basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen. In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 3, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel 6 bepaalde verplichtingen vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.
    5.  
    Instellingen, met uitzondering van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, en instellingen waarvoor door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, bepaalde afwijking is toegepast, voldoen op individuele basis aan de in deel 7 bepaalde verplichtingen.

    Artikel 7

    Afwijking van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis

    1.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een dochteronderneming van een instelling verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de instelling, de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

    a) 

    er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;

    b) 

    ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;

    c) 

    de dochteronderneming wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming betrokken;

    d) 

    de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruik maken als het bij de moederonderneming om een financiële holding of een gemengde financiële holding gaat die in dezelfde lidstaat is opgericht als de instelling en aan hetzelfde toezicht onderworpen is als dat welke op instellingen wordt uitgeoefend. Dit geldt met name voor de in artikel 11, lid 1, vastgelegde normen.
    3.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een moederonderneming in een lidstaat verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op de instelling, de instelling betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

    a) 

    er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen;

    b) 

    de moederinstelling in een lidstaat wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht betrokken.

    De bevoegde autoriteit die van dit lid gebruik maakt, stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.

    Artikel 8

    Afwijking van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis

    1.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen in de Unie, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, zolang zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen;

    b) 

    de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, en staat garant voor een toereikend liquiditeitsniveau van al deze instellingen;

    c) 

    de instellingen zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen hen onderling om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;

    d) 

    er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de in punt c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.

    De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over eventuele juridische obstakels die de toepassing van punt c) van de eerste alinea onmogelijk kunnen maken, en zij wordt verzocht om in voorkomend geval uiterlijk op 31 december 2015 een passend wetgevingsvoorstel in te dienen over te verwijderen obstakels.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen verlenen als aan alle instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend en mits er aan de voorwaarden in lid 1 wordt voldaan.
    3.  

    Indien aan de instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in verschillende lidstaten een vergunning is verleend, wordt lid 1 uitsluitend toegepast nadat de in artikel 21 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van de instellingen waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:

    a) 

    hun beoordeling van de mate waarin de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico voldoen aan de voorwaarden van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU, in die enkele liquiditeitssubgroep;

    b) 

    de verdeling van de bedragen, de locatie en de eigendom van de liquide activa die binnen die enkele liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden;

    c) 

    de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van de toepassing van deel 6 zal worden verleend;

    d) 

    de noodzaak van strengere parameters dan die welke in deel 6 zijn beschreven;

    e) 

    onbeperkte uitwisseling van volledige informatie tussen de bevoegde autoriteiten.

    f) 

    de volledige inschatting van de gevolgen van een dergelijke ontheffing.

    ►C2  4.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen de leden 1, 2 en 3 ook toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel, mits zij aan alle voorwaarden daarvan voldoen, alsook op andere instellingen waarmee een band bestaat in de zin van artikel 113, lid 6, mits zij aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. ◄ In dat geval wijzen de bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als ontheven van de toepassing van deel 6 op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep.
    5.  
    Als er uit hoofde van lid 1 of lid 2 ontheffing is verleend, kunnen de bevoegde autoriteiten tevens artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan op het niveau van de enkele liquiditeitssubgroep toepassen, en op individuele basis ontheffing van de toepassing van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan verlenen.

    Artikel 9

    Individuele consolidatiemethode

    1.  
    Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 van dit artikel en van artikel 144, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU kunnen de bevoegde autoriteiten aan moederinstellingen op ad-hocbasis toestaan om bij de berekening van hun vereisten in het kader van artikel 6, lid 1, dochterondernemingen in aanmerking te nemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, punten c) en d), en die aanzienlijke blootstellingen of aanzienlijke verplichtingen hebben ten aanzien van die moederinstelling.
    2.  
    De in lid 1 vervatte behandeling 1 is alleen toegestaan indien de moederinstelling, met opgaaf van alle omstandigheden en regelingen, ook de wettelijke regelingen, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat er geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijke betekenis aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva op de vervaldag door de dochteronderneming aan haar moederonderneming, kan verhinderen.
    3.  
    Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefent, brengt zij regelmatig en ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verslag uit over het gebruik van lid 1 en over de in lid 2 bedoelde omstandigheden en regelingen. Indien de dochteronderneming in een derde land is gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten dezelfde informatie aan de bevoegde autoriteiten van dat derde land.

    Artikel 10

    Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

    1.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de verbintenissen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen zijn solidaire verplichtingen, of de verbintenissen van de aangesloten instellingen worden volledig door het centrale orgaan gewaarborgd;

    b) 

    de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen worden in hun totaliteit bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen;

    c) 

    de leiding van het centrale orgaan is bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

    ▼C2

    De lidstaten kunnen bestaande nationale wetgeving betreffende de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing in stand houden en gebruiken voor zover die wetgeving niet in strijd is met deze verordening of Richtlijn 2013/36/EU.

    ▼B

    2.  
    Indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat er aan de in lid 1 beschreven voorwaarden wordt voldaan en mits de verplichtingen of de verbintenissen van het centrale orgaan volledig door de aangesloten instellingen worden gewaarborgd, kunnen de bevoegde autoriteiten het centrale orgaan op individuele basis ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8.



    HOOFDSTUK 2

    Prudentiële consolidatie



    Afdeling 1

    Toepassing van de vereisten op geconsolideerde basis

    Artikel 11

    Algemene behandeling

    ▼M8

    1.  
    Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen twee, drie, vier, zeven en zeven bis neergelegde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d). De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die deugdelijke consolidatie garanderen.
    2.  

    Opdat de vereisten van deze verordening op geconsolideerde basis worden toegepast, worden met de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming", naargelang het geval, tevens bedoeld:

    a) 

    financiële holdings of gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU zijn goedgekeurd;

    b) 

    aangewezen instellingen die onder zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding, indien die moederholdings niet zijn onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU;

    c) 

    financiële holdings, gemengde financiële holdings of instellingen die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 6, punt d), van Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen.

    De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder b), van dit lid is de geconsolideerde situatie van de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding die niet is onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU. De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder c), van dit lid is de geconsolideerde situatie van haar financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.

    ▼M8 —————

    ▼M8

    3 bis.  
    In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten aangemerkte moederinstellingen die ook MSI's of deel van een MSI of deel van een niet-EU-MSI zijn, op geconsolideerde basis aan artikel 92 bis van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening.

    Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening. Indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, voldoen de twee intermediaire EU-moederondernemingen die gezamenlijk als één dochteronderneming van wezenlijk belang zijn aangemerkt elk afzonderlijk op basis van hun geconsolideerde situatie aan artikel 92 ter van deze verordening.

    ▼M8

    4.  
    EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten. In afwachting van het in artikel 508, lid 2, van deze verordening genoemde verslag van de Commissie en op voorwaarde dat de groep uitsluitend beleggingsondernemingen omvat, kunnen de bevoegde autoriteiten de EU-moederinstellingen van de naleving van deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening op geconsolideerde basis vrijstellen, waarbij rekening wordt gehouden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

    Wanneer er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d).

    5.  
    Wanneer artikel 10 van deze verordening van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.
    6.  
    Naast de vereisten vastgelegd in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks voor toezichtsdoeleinden vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling gerechtvaardigd is, of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van een instelling verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoet aan de verplichtingen van de delen twee, tot en met acht van deze verordening en van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

    De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering mag geen afbreuk doen aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en mag evenmin onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

    ▼M8 —————

    ▼M8

    Artikel 12 bis

    Geconsolideerde berekening voor MSI's met meerdere af te wikkelen entiteiten

    Wanneer ten minste twee tot dezelfde MSI behorende MSI-entiteiten af te wikkelen entiteiten zijn, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva. Die berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling alsof het de enige af te wikkelen entiteit van de MSI betrof.

    Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag lager is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, handelen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

    Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag hoger is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, kunnen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

    ▼M8

    Artikel 13

    Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis

    1.  
    EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel acht.

    Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.

    2.  
    Als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die MSI's of deel van een MSI zijn, voldoen op basis van de geconsolideerde situatie van hun af te wikkelen groep aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).
    3.  
    De eerste alinea van lid 1 is niet van toepassing op EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings of af te wikkelen entiteiten voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op geconsolideerde basis worden verstrekt.

    De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen indien die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen worden aangemerkt.

    4.  
    Wanneer artikel 10 van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan deel acht op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

    Artikel 14

    Toepassing van de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 op geconsolideerde basis

    1.  
    Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, wordt voorgeschreven te voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 neergelegde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, procedures en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.
    2.  
    Instellingen passen overeenkomstig artikel 270 bis van deze verordening een extra risicogewicht toe wanneer zij artikel 92 van deze verordening op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen indien de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 niet worden nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 18 van deze verordening bij de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving een wezenlijke invloed heeft op het algehele risicoprofiel van de groep.

    ▼B

    Artikel 15

    Afwijking van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

    ►C2  1.  

    De consoliderend toezichthouder kan op ad-hocbasis ontheffing van de toepassing van deel 3 van deze verordening en titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerde basis verlenen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    elke EU-beleggingsonderneming in de groep hanteert de alternatieve berekening van het in artikel 95, lid 2, of in artikel 96, lid 2, bedoelde totaal van de risicoposten;

    b) 

    alle beleggingsondernemingen in de groep behoren tot de in artikel 95, lid 1, of artikel 96, lid 1, bedoelde categorieën;

    c) 

    elke EU-beleggingsonderneming in de groep voldoet op individuele basis aan de bij artikel 95 of artikel 96 gestelde vereisten ◄ en brengt alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, in mindering op haar tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

    d) 

    elke financiële holding die in een lidstaat de financiële moederholding is van een beleggingsonderneming in de groep houdt ten minste zoveel kapitaal, hier gedefinieerd als de som van de in de artikelen 26, lid 1, artikel 51, lid 1, en artikel 62, lid 1, bedoelde posten, aan dat de som van de volgende bestanddelen gedekt is:

    i) 

    de som van de volledige boekwaarde van alle in artikel 36, lid 1, punten h en i, artikel 56, lid 1, punten c) en d), en artikel 66, lid 1, punten c) en d), bedoelde deelnemingen in, achtergestelde vorderingen op en instrumenten van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden; en

    ii) 

    het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden;

    e) 

    er behoren geen kredietinstellingen tot de groep.

    Elke EU-beleggingsonderneming die aan de criteria van de eerste alinea voldoet, beschikt over systemen om de bronnen van eigen en vreemd vermogen van alle tot de groep behorende financiële holdings, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, te bewaken en te beheersen.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen de ontheffing ook toepassen als de financiële moederholding minder eigen vermogen aanhoudt dan de overeenkomstig lid 1, onder d, berekende hoeveelheid, maar niet minder dan de som van de eigenvermogensvereisten die op individuele basis gelden voor beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, plus het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden. Voor de toepassing van dit lid dienen beleggingsondernemingen uit derde landen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en de ondernemingen die nevendiensten verrichten, aan een notioneel eigenvermogensvereiste te worden onderworpen.

    Artikel 16

    Afwijking van de toepassing van de hefboomratiovereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

    Indien alle entiteiten in een groep van beleggingsondernemingen, inclusief de moederentiteit, beleggingsondernemingen zijn die zijn vrijgesteld van het overeenkomstig artikel 6, lid 5, toepassen van de vereisten van deel 7 op individuele basis, kan de moederbeleggingsonderneming ervoor kiezen de vereisten van deel 7 op geconsolideerde basis toe te passen.

    Artikel 17

    Toezicht op beleggingsondernemingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis

    1.  
    Beleggingsondernemingen in een groep waarvoor de in artikel 15 bedoelde ontheffing geldt, stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de risico's, met inbegrip van die welke samenhangen met de samenstelling en de bronnen van hun eigen vermogen, intern kapitaal en financiering, die hun financiële posities in gevaar kunnen brengen.
    2.  
    Indien de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 15 ontheffing van de verplichting van toezicht op geconsolideerde basis verlenen, nemen zij andere passende maatregelen voor het toezicht op de risico's, met name de grote risicoblootstellingen, van de gehele groep, met inbegrip van ondernemingen die niet in een lidstaat zijn gevestigd.
    3.  
    Indien de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 15 ontheffing van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis verlenen, zijn de vereisten van deel 8 op individuele basis van toepassing.



    Afdeling 2

    Methoden voor prudentiële consolidatie

    Artikel 18

    Methoden voor prudentiële consolidatie

    ▼M8

    1.  
    Instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die aan de in afdeling 1 van dit hoofdstuk genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie moeten voldoen, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn. De leden 3 tot en met 6 en lid 9 van dit artikel zijn niet van toepassing indien deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van toepassing zijn op de geconsolideerde situatie van een instelling, financiële holding of gemengde financiële holding of op de gesubconsolideerde situatie van een liquiditeitssubgroep zoals beschreven in de artikelen 8 en 10.

    ▼B

    Voor de toepassing van artikel 11, lid 3 bis, voeren instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in artikel 92 bis of artikel 92 ter genoemde vereisten, een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de betrokken af te wikkelen groepen.

    ▼M8

    2.  
    Nevendiensten verrichtende ondernemingen worden bij de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.
    3.  
    Indien ondernemingen die in verhouding staan zoals beschreven in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.
    4.  
    De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naargelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.
    5.  
    In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 4 bepalen bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Ze kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen bij het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.
    6.  

    De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

    a) 

    een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een invloed van betekenis uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

    b) 

    twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit op grond van een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

    De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9, van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    7.  
    Indien een instelling een dochteronderneming heeft die geen instelling, financiële instelling of nevendiensten verrichtende onderneming is, of een deelneming in een dergelijke onderneming heeft, past zij op die dochteronderneming of die deelneming de vermogensmutatiemethode toe. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan of verplichten om op zulke dochterondernemingen of deelnemingen een andere methode toe te passen, met inbegrip van de door het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voorgeschreven methode, op voorwaarde dat:

    a) 

    de instelling de vermogensmutatiemethode nog niet gebruikt op 28 december 2020;

    b) 

    het te belastend zou zijn de vermogensmutatiemethode toe te passen of de vermogensmutatiemethode de risico's van de in de eerste alinea bedoelde onderneming voor de instelling onvoldoende weergeeft; en

    c) 

    de toegepaste methode niet resulteert in de volledige of proportionele consolidatie van die onderneming.

    8.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen de volledige of proportionele consolidatie verlangen van een dochteronderneming of een onderneming waarin een instelling een deelneming heeft, mits die dochteronderneming of onderneming geen instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming is en mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de onderneming is geen verzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming uit een derde land, herverzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming uit een derde land, verzekeringsholding of een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

    b) 

    er bestaat een significant risico dat de instelling besluit financiële steun te verlenen aan die onderneming in stressomstandigheden, in afwezigheid van, of in aanvulling op enige contractuele verplichtingen om dergelijke steun te verlenen.

    ▼M8

    9.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 3 tot en met 6 en 8 bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B



    Afdeling 3

    Reikwijdte van de prudentiële consolidatie

    Artikel 19

    Entiteiten die van de prudentiële consolidatie worden uitgesloten

    1.  

    Een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de betrokken onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:

    a) 

    10 miljoen EUR;

    b) 

    1 % van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de moederonderneming of van de onderneming die de deelneming houdt.

    2.  

    De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:

    a) 

    de betrokken onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde inlichtingen;

    ▼C2

    b) 

    de betrokken onderneming enkel in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de instellingen van te verwaarlozen betekenis is;

    ▼C3

    c) 

    de consolidatie van de financiële situatie van de betrokken onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op instellingen niet wenselijk of misleidend zou zijn.

    ▼B

    3.  
    Indien in de in lid 1 en in lid 2, onder b), bedoelde gevallen verscheidene ondernemingen aan de daarin genoemde voorwaarden voldoen, worden zij toch in de consolidatie betrokken indien het geheel van deze ondernemingen in het licht van de vermelde doelstellingen, van niet te verwaarlozen betekenis is.

    Artikel 20

    Gezamenlijke beslissingen over prudentiële vereisten

    1.  

    De bevoegde autoriteiten werken in nauw overleg samen:

    a) 

    als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden er eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;

    b) 

    om vast te stellen of er wordt voldaan aan de criteria voor een specifieke intragroepbehandeling als bedoeld in artikel 422, lid 9, en artikel 425, lid 5, aangevuld met de in artikel 422, lid 10, en artikel 425, lid 6, bedoelde technische reguleringsnormen van de EBA.

    Aanvragen worden alleen bij de consoliderend toezichthouder ingediend.

    De in artikel 312, lid 2, bedoelde aanvraag omvat een beschrijving van de methode die wordt gehanteerd voor het toewijzen van operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van de groep. In de aanvraag wordt vermeld of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.

    2.  

    De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijke beslissing te nemen betreffende:

    a) 

    de in lid 1, punt a), bedoelde aanvraag;

    b) 

    de beoordeling van de criteria en de vaststelling van de specifieke behandeling bedoeld in lid 1, punt b).

    De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet deze gezamenlijke beslissing schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.

    3.  

    De in lid 2 bedoelde termijn vangt aan:

    a) 

    op de datum waarop de consoliderend toezichthouder de in lid 1, punt a), bedoelde volledige aanvraag ontvangt. De consoliderend toezichthouder doet de volledige aanvraag onverwijld aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen;

    b) 

    op de datum waarop de bevoegde autoriteiten een door de consoliderend toezichthouder opgesteld verslag ontvangen, waarin de intragroepverplichtingen binnen de groep worden geanalyseerd.

    4.  
    Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de consoliderend toezichthouder op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt a). De beslissing van de consoliderend toezichthouder leidt niet tot een beperking van de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van artikel 105 van 2013/36/EU.

    De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

    De beslissing wordt door de consoliderend toezichthouder toegezonden aan de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding en de andere bevoegde autoriteiten.

    Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de consoliderend toezichthouder zijn beslissing betreffende lid 1, punt a), van dit artikel uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

    5.  
    Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt b).

    De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

    De beslissing wordt toegezonden aan de consoliderend toezichthouder, die de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding ervan in kennis stelt.

    Indien de consoliderend toezichthouder aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis zijn beslissing betreffende lid 1, punt b), van deze verordening uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

    6.  
    Indien een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een in artikel 312, lid 2, bedoelde geavanceerde meetbenadering of een in artikel 143 bedoelde interneratingbenadering centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de criteria die respectievelijk in artikel 321 en 322 of in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, worden genoemd, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en haar systemen, processen en methoden voor risicobeheer.
    7.  
    De in de leden 2, 4 en 5 bedoelde beslissingen worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.
    8.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvragen voor toestemming zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 met het oog op het faciliteren van de gezamenlijke beslissingen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 21

    Gezamenlijke beslissingen over het toepassingsniveau van liquiditeitsvereisten

    1.  
    Na de aanvraag van een EU-moederonderneming, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, dan wel een gesubconsolideerde dochteronderneming van een EU-moederinstelling of van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding stellen de consoliderend toezichthouder en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing te komen over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punt a) tot en met d), en tot het bepalen van één enkele liquiditeitssubgroep voor de toepassing van artikel 8.

    De gezamenlijke beslissing wordt genomen binnen zes maanden nadat de consoliderend toezichthouder een verslag met vaststelling van de enkele liquiditeitssubgroepen op basis van de in artikel 8 vastgelegde criteria heeft ingediend. Bij een geschil gedurende de periode van zes maanden raadpleegt de consoliderend toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderend toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

    De gezamenlijke beslissing kan ook beperkingen op de locatie en eigendom van liquide activa opleggen en voorschrijven dat instellingen die vrijgesteld zijn van de toepassing van deel 6, minimale bedragen aan liquide activa moeten aanhouden.

    Deze gezamenlijke beslissing wordt op schrift gesteld en wordt met volledige opgaaf van redenen door de consoliderend toezichthouder aan de moederinstelling van de liquiditeitssubgroep toegezonden.

    2.  
    Als er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing is, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, zijn eigen beslissing.

    Eender welke van de bevoegde autoriteiten kan de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punten a) tot en met d), is voldaan, evenwel binnen de termijn van zes maanden aan de EBA voorleggen. In dat geval kan de EBA overeenkomstig artikel 31, punt c), van Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing, rekening houdend met de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de moederinstelling en de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de dochteronderneming. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

    De in lid 1 bedoelde gezamenlijke beslissing en de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beslissingen zijn bindend.

    3.  
    Eender welke van de betrokken bevoegde autoriteiten kan ook binnen de termijn van zes maanden de EBA raadplegen in geval van een geschil over de voorwaarden van artikel 8, lid 3, punten a) tot en met d). In dat geval kan de EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing.

    Artikel 22

    Subconsolidatie in geval van entiteiten in derde landen

    ►C2  Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89 tot en met 91, en delen 3 en 4 op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe ◄ als deze instellingen of de moederonderneming, als deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding is, in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

    Artikel 23

    Ondernemingen in derde landen

    Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig dit hoofdstuk zijn de begrippen "beleggingsonderneming", "kredietinstelling", "financiële instelling" en "instelling" ook van toepassing op in derde landen gevestigde ondernemingen die, indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd, aan de definities van deze begrippen in artikel 4 zouden voldoen.

    Artikel 24

    Waardering van actiefposten en posten buiten de balansstelling

    1.  
    De actiefposten en de posten buiten de balansstelling worden gewaardeerd overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.
    2.  
    In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat instellingen de actiefposten en de posten buiten de balanstelling waarderen en het eigen vermogen bepalen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.



    DEEL TWEE

    ▼M8

    EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMENDE PASSIVA

    ▼B



    TITEL I

    BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN



    HOOFDSTUK 1

    Tier 1-kapitaal

    Artikel 25

    Tier 1-kapitaal

    Het tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de som van het tier 1-kernkapitaal en het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling.



    HOOFDSTUK 2

    Tier 1-kernkapitaal



    Afdeling 1

    Tier 1-kernkapitaalbestanddelen en -instrumenten

    Artikel 26

    Tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    1.  

    Tier 1-kernkapitaalbestanddelen van instellingen bestaan uit het volgende:

    a) 

    kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29;

    b) 

    de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

    c) 

    ingehouden winsten;

    d) 

    gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten;

    e) 

    andere reserves;

    f) 

    fondsen voor algemene bankrisico's.

    De in de punten c) tot en met f) bedoelde bestanddelen worden enkel als tier 1-kernkapitaal erkend indien zij onbeperkt en onmiddellijk door de instelling kunnen worden gebruikt voor het dekken van risico's of verliezen zodra deze zich voordoen.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt c), kunnen de instellingen, uitsluitend met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit, de tussentijdse of eindejaarsresultaten opnemen in het tier 1-kernkapitaal voordat de instelling een formeel besluit heeft genomen ter bevestiging van het uiteindelijke resultaat van de instelling voor dat jaar. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    deze resultaten zijn getoetst door personen die onafhankelijk zijn van de instelling en verantwoordelijk zijn voor de controle van de rekeningen van die instelling;

    b) 

    de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden van het bedrag van deze resultaten zijn afgetrokken.

    Een toetsing van de tussentijdse of eindejaarsresultaten van de instelling wijst op bevredigende wijze uit dat deze resultaten beoordeeld zijn overeenkomstig de in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving beschreven beginselen.

    ▼M8

    3.  
    De bevoegde autoriteiten gaan na of uitgiften van kapitaalinstrumenten voldoen aan de criteria van artikel 28 of, naargelang het geval, van artikel 29. Uitgiften van kapitaalinstrumenten worden door de instellingen slechts als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt nadat daarvoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen instellingen opeenvolgende uitgiften van een vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarvoor zij die toestemming reeds hebben gekregen, als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aanmerken mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de voor die opeenvolgende uitgiften geldende bepalingen zijn wezenlijk dezelfde als de bepalingen die gelden voor de uitgiften waarvoor de instellingen reeds toestemming hebben verkregen;

    b) 

    de instellingen hebben de bevoegde autoriteiten voldoende tijd vóór de indeling ervan als tier 1-kernkapitaalinstrumenten in kennis gesteld van die opeenvolgende uitgiften.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA voordat zij toestemming verlenen voor nieuwe vormen van als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken kapitaalinstrumenten. De bevoegde autoriteiten houden terdege rekening met het advies van de EBA en delen, indien zij besluiten van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA schriftelijk mee waarom zij van het betrokken advies zijn afgeweken. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

    Op basis van de door bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de EBA alle met tier 1-kernkapitaalinstrumenten verband houdende informatie verzamelen die zij nodig acht om zich van de vervulling van de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 van deze verordening beschreven criteria te vergewissen, en om de in deze alinea bedoelde lijst bij te houden en te actualiseren.

    Na de in artikel 80 beschreven toetsingsprocedure en indien voldoende is aangetoond dat de betrokken kapitaalinstrumenten niet of niet meer voldoen aan de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 beschreven criteria, kan de EBA besluiten die instrumenten niet aan de in de vierde alinea bedoelde lijst toe te voegen of deze van die lijst te schrappen, naargelang het geval. De EBA brengt met dat doel een verklaring uit waarin het standpunt ter zake van de bevoegde autoriteit ook wordt vermeld. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

    ▼B

    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van hetgeen moet worden verstaan onder "te verwachten" bij het bepalen of alle te verwachten opslagen en dividenden zijn afgetrokken.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 27

    Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen in tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    1.  

    Tier 1-kernkapitaalbestanddelen omvatten eender welk door een instelling overeenkomstig haar statutaire bepalingen uitgegeven kapitaalinstrument op voorwaarde dat er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling behoort tot een categorie die in het toepasselijk nationaal recht is gedefinieerd en die volgens de bevoegde autoriteiten is aan te merken als:

    i) 

    een onderlinge maatschappij;

    ii) 

    een coöperatie;

    iii) 

    een spaarinstelling;

    iv) 

    een soortgelijke instelling;

    v) 

    een kredietinstelling die volledig in handen is van één van de instellingen als bedoeld onder i) tot en met iv) en van de betrokken bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de bepalingen van dit artikel, voor zover en zolang 100 % van de uitgegeven gewone aandelen in de kredietinstelling rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit is van een instelling als bedoeld onder die punten;

    b) 

    de voorwaarden als gesteld in artikel 28 of, naar gelang het geval, in artikel 29, zijn vervuld.

    Deze onderlinge maatschappijen, coöperaties of spaarinstellingen die als dusdanig uit hoofde van vóór 31 december 2012 toepasselijke nationale wetgeving zijn erkend, blijven voor de toepassing van dit deel zo aangemerkt zolang de criteria waarop die erkenning is gebaseerd, zijn vervuld.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie ondernemingen die in het toepasselijk nationaal recht is erkend, voor de toepassing van dit deel kan worden aangemerkt als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 28

    Tier 1-kernkapitaalinstrumenten

    1.  

    Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    de instrumenten worden rechtstreeks door de instelling uitgegeven met de voorafgaande goedkeuring van de eigenaars van de instelling of, indien toegestaan volgens het toepasselijke nationaal recht, het leidinggevende orgaan van de instelling;

    ▼M8

    b) 

    de instrumenten zijn volgestort en de verwerving van de eigendom van die instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

    ▼B

    c) 

    de instrumenten voldoen aan alle volgende voorwaarden wat hun indeling betreft:

    i) 

    zij worden aangemerkt als kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG;

    ii) 

    zij worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

    iii) 

    zij worden ingedeeld als aandelenkapitaal voor het bepalen van balansmatige insolventie, indien toepasselijk uit hoofde van het nationaal insolventierecht;

    d) 

    de instrumenten worden duidelijk en afzonderlijk vermeld op de balans in de financiële overzichten van de instelling;

    e) 

    de instrumenten zijn doorlopend;

    f) 

    de hoofdsom van de instrumenten mag niet worden verminderd of terugbetaald, behalve in een van de volgende gevallen:

    i) 

    de liquidatie van de instelling;

    ii) 

    discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 77 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;

    g) 

    de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet expliciet of impliciet aan dat de hoofdsom van de instrumenten in een andere situatie dan de liquidatie van de instelling zou worden of zou kunnen worden verminderd of terugbetaald, en de instelling geeft dit niet anderszins aan vóór of bij de uitgifte van de instrumenten, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten waarbij de weigering van de instelling om dergelijke instrumenten af te lossen door het toepasselijk nationaal recht verboden wordt;

    h) 

    de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden wat uitkeringen betreft:

    i) 

    er zijn geen preferentiële behandelingen voor de volgorde van betaling van uitkeringen, evenmin voor andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten, en de voor de instrumenten geldende voorwaarden voorzien niet in preferentiële rechten op de betaling van uitkeringen;

    ii) 

    uitkeringen aan houders van de instrumenten mogen alleen geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

    iii) 

    de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten;

    iv) 

    het niveau van de uitkeringen wordt niet bepaald op basis van het bedrag waarvoor de instrumenten bij de uitgifte werden gekocht, behalve in het geval van de in artikel 27 bedoelde instrumenten;

    v) 

    de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen verplichting voor de instelling om uitkeringen aan hun houders te verrichten en de instelling is niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen;

    vi) 

    niet-betaling van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

    vii) 

    het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

    i) 

    vergeleken met alle door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten vangen de instrumenten het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen op wanneer deze zich voordoen, en vangt elk instrument de verliezen in dezelfde mate op als alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    j) 

    bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na alle andere vorderingen in de rangorde;

    k) 

    de instrumenten verlenen de eigenaars ervan een vordering op de resterende activa van de instelling, die bij liquidatie en na de betaling van alle niet-achtergestelde vorderingen evenredig is aan het bedrag van dergelijke uitgegeven instrumenten en niet vastgesteld is en evenmin onderworpen aan een maximum, behalve in het in artikel 27 bedoelde geval van kapitaalinstrumenten;

    l) 

    de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

    i) 

    de instelling of haar dochterondernemingen;

    ii) 

    de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

    iii) 

    de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

    iv) 

    de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

    v) 

    de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

    vi) 

    een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met onder v) bedoelde entiteiten;

    m) 

    de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel hetzij anderszins, die de rangordepositie van vorderingen uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert.

    Aan de in lid 1, punt j), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

    ▼M8

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als tier 1-kernkapitaalinstrument worden aangemerkt.

    ▼B

    2.  
    Zelfs bij een permanente afwaardering van de hoofdsom van aanvullend tier 1- of tier 2-instrumenten worden de in lid 1, punt i), vastgestelde voorwaarden geacht te zijn vervuld.

    Aan de in lid 1, punt f), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs bij een vermindering van de hoofdsom van het kapitaalinstrument in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

    Aan de in lid 1, punt g), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien in de bepalingen inzake het kapitaalinstrument expliciet of impliciet wordt aangegeven dat de hoofdsom zal of zou kunnen worden verminderd in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

    3.  
    Aan de in lid 1, punt h), onder iii), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien het instrument een veelvoud van de dividenden uitbetaalt, op voorwaarde dat dit veelvoud van de dividenden niet resulteert in een uitkering die een onevenredige belasting van het eigen vermogen veroorzaakt.

    ▼M8

    Aan de in lid 1, eerste alinea, punt h), onder v), beschreven voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan niettegenstaande een dochteronderneming onderworpen is aan een met haar moederonderneming aangegane overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten volgens welke de dochteronderneming verplicht is om na de opstelling van haar jaarlijkse financiële overzichten haar jaarresultaat over te dragen aan de moederonderneming, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de moederonderneming bezit 90 % of meer van de stemrechten en van het kapitaal van de dochteronderneming;

    b) 

    de moederonderneming en de dochteronderneming zijn in dezelfde lidstaat gevestigd;

    c) 

    de overeenkomst werd vanuit rechtmatige fiscale overwegingen gesloten;

    d) 

    bij het opstellen van het jaarlijks financieel overzicht beschikt de dochteronderneming over een beoordelingsmarge om het bedrag van de uitkeringen neerwaarts bij te stellen door haar winsten geheel of gedeeltelijk toe te wijzen aan haar eigen reserves of middelen voor algemeen bankrisico, voordat betalingen aan haar moederonderneming worden gedaan;

    e) 

    de moederonderneming is krachtens de overeenkomst verplicht alle verliezen van de dochteronderneming volledig te compenseren;

    f) 

    de overeenkomst bevat een opzegtermijn volgens welke de overeenkomst pas aan het einde van een boekjaar kan worden beëindigd en die beëindiging niet vroeger dan het begin van het volgende boekjaar van kracht wordt, en die de verplichting voor de moederonderneming om alle verliezen van de dochteronderneming van het lopende boekjaar volledig te compenseren onverlet laat.

    Indien een instelling een overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten is aangegaan, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis en verstrekt zij de bevoegde autoriteit een exemplaar van de overeenkomst. Ook stelt de instelling de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van wijzigingen in de overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten en van de beëindiging ervan. Een instelling gaat maximaal één overeenkomst tot de overdracht van de bedrijfsresultaten aan.

    ▼B

    4.  
    Ten behoeve van lid 1, punt h), onder i), mogen gedifferentieerde uitkeringen enkel een afspiegeling zijn van gedifferentieerde stemrechten. In dit verband zijn hogere uitkeringen enkel van toepassing op tier 1-kernkapitaalinstrumenten met minder of geen stemrechten.
    5.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten;

    b) 

    of en wanneer meerdere uitkeringen een onevenredige belasting zouden vormen op het eigen vermogen;

    c) 

    de betekenis van preferentiële uitkeringen.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 29

    Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten

    1.  
    Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt als er aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 wordt voldaan.
    2.  

    Wat de aflossing van de kapitaalinstrumenten betreft, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:

    a) 

    de instelling is in staat de aflossing van de instrumenten te weigeren, tenzij dit door het toepasselijke nationale recht verboden is;

    b) 

    indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, bieden de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de mogelijkheid de aflossing ervan te beperken;

    c) 

    de weigering de instrumenten af te lossen of, in voorkomend geval, de beperking van de aflossing van de instrumenten, mag geen wanbetaling door de instelling vormen.

    3.  
    De kapitaalinstrumenten mogen uitsluitend een maximum of een beperking op het maximumniveau van de uitkeringen bevatten wanneer dat maximum of die beperking in het toepasselijk nationaal recht of in de statuten van de instelling is vastgelegd.
    4.  
    Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie rechten verlenen op de reserves van de instelling die beperkt zijn tot de nominale waarde van de instrumenten, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op de houders van alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

    De in de eerste alinea gestelde voorwaarde laat de mogelijkheid voor een onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling onverlet om binnen het tier 1-kernkapitaal instrumenten te erkennen die de houder geen stemrechten verlenen en die aan beide onderstaande voorwaarden voldoen:

    a) 

    de vordering van de houders van de instrumenten zonder stemrechten bij de insolventie of liquidatie van de instelling is evenredig met het aandeel van de totale tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instrumenten zonder stemrechten worden vertegenwoordigd;

    b) 

    de instrumenten worden anderszins als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt.

    5.  
    Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie een vaste of aan een maximum onderworpen vordering op de activa van de instelling verlenen, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op alle houders van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 30

    Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten

    Het volgende geldt wanneer in het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten de voorwaarden van artikel 28, in voorkomend geval met aanpassingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 29, niet langer zijn vervuld:

    a) 

    dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument;

    b) 

    de aan dat instrument gerelateerde agiorekeningen worden met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

    Artikel 31

    In noodsituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten

    1.  

    In noodsituaties kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om in tier 1-kernkapitaal kapitaalinstrumenten op te nemen die ten minste voldoen aan de in artikel 28, lid 1, punten b) tot en met e), gestelde voorwaarden als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de kapitaalinstrumenten zijn uitgegeven na 1 januari 2014;

    b) 

    de kapitaalinstrumenten worden door de Commissie als staatssteun beschouwd;

    c) 

    de kapitaalinstrumenten worden uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen overeenkomstig op dat ogenblik bestaande voorschriften inzake staatssteun;

    d) 

    de kapitaalinstrumenten worden volledig geplaatst en aangehouden door de staat of een betrokken overheid of een entiteit in overheidshanden;

    e) 

    de kapitaalinstrumenten kunnen verliezen opvangen;

    f) 

    behalve voor de in artikel 27 bedoelde kapitaalinstrumenten geven de kapitaalinstrumenten de eigenaars ervan het recht om bij liquidatie de resterende activa van de instelling te vorderen nadat alle niet-achtergestelde vorderingen zijn betaald;

    g) 

    er is voorzien in passende uitstapmechanismen van de staat of in voorkomend geval een betrokken overheid of entiteit in overheidshanden;

    h) 

    de bevoegde autoriteit heeft voorafgaandelijk toestemming verleend en heeft haar beslissing, samen met de motivering daarvan, bekendgemaakt.

    2.  
    Op een met redenen omkleed verzoek van en in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteit, stelt de EBA voor de toepassing van deze verordening de in lid 1 bedoelde kapitaalinstrumenten gelijk aan tier 1-kernkapitaainstrumenten.



    Afdeling 2

    Prudentiële filters

    Artikel 32

    Gesecuritiseerde activa

    1.  

    Een instelling neemt in geen enkel eigenvermogensbestanddeel enige toename op van haar aandelenkapitaal volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als die toename uit gesecuritiseerde activa voortvloeit, zoals bijvoorbeeld:

    a) 

    een dergelijke toename in verband met toekomstige marge-inkomsten die voor de instelling resulteren in een winst bij verkoop ("gain on sale");

    b) 

    indien de instelling de initiator van een securitisatie is, de nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), vermelde begrip "winst bij verkoop".

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 33

    Kasstroomafdekkingen en veranderingen in de waarde van eigen verplichtingen

    1.  

    De instellingen nemen de volgende posten niet op in enig eigenvermogensbestanddeel:

    a) 

    de reserves voor de reële waarde in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingen van financiële instrumenten die niet tegen reële waarde zijn gewaardeerd, met inbegrip van voorgenomen kasstromen;

    b) 

    tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen op verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit veranderingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

    ▼M8

    c) 

    tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op derivatenverplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen in het eigen kredietrisico van de instelling.

    ▼B

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1, punt c), worden de tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van de instelling, door de instellingen niet gecompenseerd met winsten en verliezen die voortvloeien uit het tegenpartijkredietrisico.
    3.  

    Onverminderd lid 1, punt b), kunnen instellingen de som van winsten en verliezen op hun verplichtingen in het eigen vermogen opnemen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de verplichtingen zijn in de vorm van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

    b) 

    de wijzigingen in de waarde van de activa en passiva van de instelling zijn het gevolg van identieke wijzigingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

    c) 

    er is nauwe overeenstemming tussen de waarde van de onder a) bedoelde obligaties en de waarde van de activa van de instelling;

    d) 

    de hypotheekleningen kunnen worden afgelost door de obligaties ter financiering van de hypotheekleningen terug te kopen tegen markt- of nominale waarde.

    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder nauwe overeenstemming tussen de waarde van de obligaties en de waarde van de activa als bedoeld in lid 3, punt c).

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 30 september 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 34

    Aanvullende waardeaanpassingen

    De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af.

    Artikel 35

    Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

    Behalve in het geval van in artikel 33 bedoelde posten doen de instellingen geen aanpassingen ter verwijdering uit hun eigen vermogen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten of verliezen op hun activa of verplichtingen.



    Afdeling 3

    Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, vrijstellingen en alternatieven



    Onderafdeling 1

    Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    Artikel 36

    Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    1.  

    De instellingen trekken het volgende van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af:

    a) 

    het verlies van het lopende boekjaar;

    b) 

    de immateriële activa;

    c) 

    de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten;

    d) 

    voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening van de verwachte verliesposten op basis van de artikelen 158 en 159;

    e) 

    de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de balans van de instelling;

    f) 

    direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling krachtens een bestaande contractuele verplichting feitelijk of op bepaalde voorwaarden moet kopen;

    g) 

    direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien deze entiteiten een wederzijdse deelneming hebben in de instelling, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld is om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

    h) 

    het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

    i) 

    het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

    ▼C3

    j) 

    het bedrag van de posten dat overeenkomstig artikel 56 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de aanvullend-tier 1-bestanddelen van de instelling overschrijdt;

    ▼B

    k) 

    het blootstellingsbedrag van de volgende posten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 1 250  %, waarbij de instelling dat blootstellingsbedrag in mindering brengt op het bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen als een alternatief voor het toepassen van een risicogewicht van 1 250  %:

    i) 

    gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector;

    ▼M5

    ii) 

    securitisatieposities overeenkomstig artikel 244, lid 1, onder b), artikel 245, lid 1, onder b), en artikel 253;

    ▼B

    iii) 

    niet-afgewikkelde transacties overeenkomstig artikel 379, lid 3;

    iv) 

    posities in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht met de interneratingbenadering niet kan bepalen, overeenkomstig artikel 153, lid 8;

    v) 

    blootstellingen in aandelen met een internemodellenbenadering, overeenkomstig artikel 155, lid 4.

    l) 

    elke belasting in verband met tier 1-kernkapitaalbestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen;

    ▼M7

    m) 

    het toepasselijke bedrag van ontoereikende dekking voor niet-renderende blootstellingen.

    ▼B

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de toepassing van de in lid 1, punten a), c), e), f), h), i) en l), van dit artikel bedoelde aftrekkingen en de daarmee verband houdende aftrekkingen als bedoeld in de punten a), c), d) en f) van artikel 56 en de punten a), c) en d) van artikel 66.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten kapitaalinstrumenten van financiële instellingen en, in overleg met de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority — EIOPA)), zoals opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 14 ), van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen, alsmede van ondernemingen die uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, die van de volgende eigenvermogensbestanddelen worden afgetrokken:

    a) 

    tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

    b) 

    aanvullend-tier 1-bestanddelen;

    c) 

    tier 2-bestanddelen.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassing van de in lid 1, punt b), bedoelde aftrekkingen, onder meer met betrekking tot de vraag of er sprake is van negatieve gevolgen voor de waarde die geen aanleiding geven tot prudentiële bezwaren.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 37

    Aftrek van immateriële activa

    De instellingen bepalen welk bedrag aan immateriële activa er moet worden afgetrokken aan de hand van het volgende:

    a) 

    het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen dat zou worden opgeheven als de immateriële activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

    b) 

    het af te trekken bedrag omvat de goodwill die vervat zit in de waardering van aanzienlijke deelnemingen van de instelling;

    ▼M8

    c) 

    het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2 vallen.

    ▼B

    Artikel 38

    Aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten

    1.  
    De instellingen bepalen overeenkomstig dit artikel welk bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, moet worden afgetrokken.
    2.  
    Behalve wanneer de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld, wordt het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, berekend zonder het te verminderen met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling.
    3.  

    Het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, mag worden verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling, mits:

    a) 

    de entiteit een krachtens het toepasselijke nationale recht een in rechte afdwingbaar recht heeft om die actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen;

    b) 

    de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen betrekking hebben op belastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en op dezelfde belastbare entiteit.

    4.  
    Gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling die voor de toepassing van lid 3 worden gebruikt, mogen geen uitgestelde belastingverplichtingen omvatten die het af te trekken bedrag van de immateriële activa of de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds verminderen.
    5.  

    Het in lid 4 bedoelde bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen wordt als volgt ingedeeld:

    a) 

    uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit verschillen in de tijd die overeenkomstig artikel 48, lid 1, niet worden afgetrokken;

    b) 

    alle andere uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

    De instellingen delen de gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen in naar gelang van het aandeel dat de in de punten a) en b) genoemde posten vertegenwoordigen in de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

    Artikel 39

    Te veel betaalde belastingen, achterwaartse belastingverliescompensaties en uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten

    1.  

    De volgende bestanddelen worden niet van het eigen vermogen afgetrokken en krijgen een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naar gelang van het geval:

    a) 

    door de instelling te veel betaalde belastingen voor het lopende jaar;

    b) 

    fiscale verliezen van de instelling van het lopende jaar die achterwaarts op vorige jaren worden gecompenseerd en aanleiding geven tot een vordering of kortlopende vordering van een centrale of regionale overheid of een lokale belastingautoriteit;

    2.  

    ►M8  Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die vóór 23 november 2016 zijn gecreëerd en die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld: ◄

    a) 

    zij worden automatisch en verplicht onverwijld door een belastingkrediet vervangen ingeval de instelling bij de formele goedkeuring van de financiële overzichten van de instelling een verlies meldt, of in geval van liquidatie of insolventie van de instelling;

    b) 

    een instelling moet in staat zijn om krachtens het toepasselijke nationale belastingrecht een belastingkrediet als bedoeld onder a) te verrekenen met een eventuele belastingverplichting van de instelling of van elke andere onderneming die voor belastingdoeleinden krachtens dat recht in dezelfde consolidatie als de instelling is opgenomen, dan wel van elke andere onderneming die overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, aan het toezicht op geconsolideerde basis is onderworpen;

    c) 

    indien het onder b) bedoelde bedrag aan belastingkredieten hoger is dan de eveneens onder b) bedoelde belastingverplichtingen, wordt het overschot onverwijld vervangen door een rechtstreekse vordering op de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

    De instellingen passen op uitgestelde belastingvorderingen een risicogewicht van 100 % toe, als de in de punten a), b) en c) bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

    Artikel 40

    Aftrek van negatieve bedragen die voortvloeien uit de berekening van de verwachte verliesposten

    Het overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), af te trekken bedrag wordt niet verminderd met een stijging van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, of andere aanvullende belastingeffecten die zich zouden kunnen voordoen ►C2  als de voorzieningen zouden stijgen tot het in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 3, bedoelde niveau van de verwachte verliezen. ◄

    Artikel 41

    Aftrek van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds

    ▼C2

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt e), wordt het af te trekken bedrag van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds met het volgende verminderd:

    a) 

    het bedrag van enige gerelateerde uitgestelde belastingverplichting die zou kunnen komen te vervallen als de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

    b) 

    het bedrag aan activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds waarvan de instelling onbeperkt gebruik kan maken, mits de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

    Op deze activa die gebruikt worden om het af te trekken bedrag te verminderen wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, respectievelijk hoofdstuk 3, als toepasselijk, een risicogewicht toegepast.

    ▼B

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het in lid 1, punt b), bepaalde bedrag van de activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds te verminderen.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 42

    Aftrek van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt f), berekenen de instellingen het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende vrijstellingen:

    a) 

    de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

    ii) 

    ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in de indices vervatte eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten te berekenen;

    c) 

    de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

    ii) 

    ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    Artikel 43

    Aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector

    Voor de toepassing van aftrekkingen wordt een instelling geacht een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector te hebben indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling bezit meer dan 10 % van de door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    b) 

    de instelling heeft nauwe banden met deze entiteit en bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    c) 

    de instelling bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de entiteit is niet opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, maar is ten behoeve van de financiële verslaggeving overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving opgenomen in dezelfde consolidatie van jaarrekeningen als de instelling.

    Artikel 44

    Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

    De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten g), h), en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en andere kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

    b) 

    voor de toepassing van aftrekkingen worden de tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen als bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld.

    Artikel 45

    Aftrek van het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector

    De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten h) en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    ▼M8

    i) 

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

    ▼B

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

    Artikel 46

    Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarbij een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt h), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

    a) 

    het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van het totaalbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen:

    i) 

    de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    iii) 

    de artikelen 44 en 45

    b) 

    het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1- kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, ►C2  gedeeld door het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector. ◄

    2.  
    De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.
    3.  

    Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten. ►C2  De instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte: ◄

    a) 

    het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

    b) 

    het gedeelte van het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, vertegenwoordigd door elk aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrument.

    4.  
    Het bedrag van het in artikel 36, lid 1, onder h), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

    ▼C2

    5.  

    De instellingen bepalen het bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

    a) 

    het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

    b) 

    de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening.

    ▼B

    Artikel 47

    Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt i), worden de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities niet opgenomen in het toepasselijke, van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag en wordt dit bedrag bepaald overeenkomstig de artikelen 44 en 45 en onderafdeling 2.

    ▼M7

    Artikel 47 bis

    Niet-renderende blootstellingen

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), omvat „blootstelling” elk van de volgende elementen, op voorwaarde dat deze niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling:

    a) 

    een schuldinstrument, daaronder begrepen een schuldtitel, een lening, een voorschot en een direct opvraagbaar deposito;

    b) 

    een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere gedane toezegging, ongeacht of deze herroepelijk of onherroepelijk zijn, met uitzondering van niet-opgenomen kredietfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk en zonder kennisgeving kunnen worden geannuleerd, of die daadwerkelijk voorzien in een automatische annulering als gevolg van een verslechtering van de kredietwaardigheid van de kredietnemer.

    2.  
    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een schuldinstrument de boekwaarde ervan, zonder daarbij rekening te houden met specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling of gedeeltelijke afschrijvingen die zijn gedaan door de instelling sinds de laatste keer dat de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.

    In de blootstellingswaarde van een schuldinstrument dat is aangeschaft tegen een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, wordt het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere toezegging als bedoeld in lid 1, punt b), van dit artikel, de nominale waarde ervan, die de maximale blootstelling van de instelling aan kredietrisico vertegenwoordigt, zonder daarbij rekening te houden met volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. De nominale waarde van een toegezegde lening is het niet-opgenomen bedrag dat de instelling heeft toegezegd te zullen uitlenen en de nominale waarde van een financiële garantie is het maximumbedrag dat de entiteit zou kunnen moeten betalen indien de garantie wordt uitgewonnen.

    Bij de in de derde alinea van dit lid genoemde nominale waarde mogen geen specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen of andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling in aanmerking worden genomen.

    3.  

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), worden de volgende blootstellingen geclassificeerd als niet-renderend:

    a) 

    een blootstelling ten aanzien waarvan een wanbetaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 178;

    b) 

    een blootstelling die volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig geldt;

    c) 

    een blootstelling op proef overeenkomstig lid 7, wanneer aanvullende respijtmaatregelen worden toegestaan of wanneer de blootstelling meer dan 30 dagen duurt;

    d) 

    een blootstelling in de vorm van een krediettoezegging die, wanneer daarop wordt getrokken of daarvan anderszins wordt gebruikgemaakt, waarschijnlijk niet volledig zou worden afgelost zonder dat zekerheden worden gerealiseerd;

    e) 

    een blootstelling in de vorm van een financiële garantie die waarschijnlijk door de gegarandeerde partij zal worden aangesproken, onder meer wanneer de onderliggende gegarandeerde blootstelling aan de criteria voldoet om als niet-renderend te worden beschouwd.

    Voor de toepassing van punt a) worden, wanneer een instelling blootstellingen binnen de balanstelling heeft aan een debiteur met een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen en die meer dan 20 % van de brutoboekwaarde van alle blootstellingen binnen de balanstelling aan die debiteur vertegenwoordigen, alle blootstellingen binnen en buiten de balanstelling aan die debiteur beschouwd als zijnde niet-renderend.

    4.  

    Blootstellingen waarvoor geen respijtmaatregel geldt, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de blootstelling voldoet aan de uitstapcriteria die door de instelling worden toegepast voor het beëindigen van de classificatie als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en van de classificatie als in wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

    b) 

    de situatie van de debiteur is in die mate verbeterd dat de instelling ervan overtuigd is dat volledige en tijdige terugbetaling waarschijnlijk is;

    c) 

    de debiteur heeft voor geen enkel bedrag een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen.

    5.  
    Door de classificatie van een niet-renderende blootstelling als vast actief aangehouden voor verkoop overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving komt geen einde aan de classificatie als niet-renderende blootstelling voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).
    6.  

    Niet-renderende blootstellingen waarvoor respijtmaatregelen gelden, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de blootstellingen verkeren niet langer in een situatie die ertoe zou leiden dat zij op grond van lid 3 als niet-renderend zouden worden geclassificeerd;

    b) 

    ten minste één jaar is verstreken sinds de datum waarop de respijtmaatregelen werden toegekend of, indien die later valt, de datum waarop de blootstellingen als niet-renderend werden geclassificeerd;

    c) 

    na de respijtmaatregelen is er geen achterstallig bedrag en de instelling is, op basis van de analyse van de financiële situatie van de debiteur, overtuigd van de waarschijnlijkheid dat de blootstelling volledig en tijdig zal worden afgelost.

    ▼C5

    Volledige en tijdige aflossing kan als waarschijnlijk gelden wanneer de debiteur regelmatige en tijdige betalingen van bedragen heeft uitgevoerd die gelijk zijn aan een van de volgende bedragen:

    ▼M7

    a) 

    het bedrag dat achterstallig was voordat de respijtmaatregel werd toegekend, wanneer er achterstallige bedragen waren;

    b) 

    het bedrag dat is afgeschreven in het kader van de toegekende respijtmaatregelen, wanneer er geen achterstallige bedragen waren.

    7.  

    Indien een niet-renderende blootstelling in overeenstemming met lid 6 niet langer als niet-renderend wordt geclassificeerd, geldt voor een dergelijke blootstelling een proefperiode totdat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    ten minste twee jaar zijn verstreken sinds de datum waarop de blootstelling waarvoor respijtmaatregelen gelden, werd geherclassificeerd als renderend;

    b) 

    regelmatige en tijdige betalingen zijn gedaan voor ten minste de helft van de periode waarin voor de blootstelling een proefperiode gold, hetgeen heeft geresulteerd in de betaling van een aanzienlijk totaalbedrag van de hoofdsom of de rente;

    c) 

    voor geen van de blootstellingen aan de debiteur bedraagt de betalingsachterstand meer dan 30 dagen.

    Artikel 47 ter

    Respijtmaatregelen

    1.  

    Een respijtmaatregel is een concessie die een instelling doet aan een debiteur die moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden. Een concessie kan een verlies voor de leninggever inhouden en betreft een van de volgende acties:

    a) 

    een wijziging van de voorwaarden van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke wijziging niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden;

    b) 

    een volledige of gedeeltelijke herfinanciering van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke herfinanciering niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden.

    2.  

    Ten minste de volgende situaties gelden als respijtmaatregelen:

    a) 

    nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan de voorgaande contractvoorwaarden, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;

    b) 

    nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan contractvoorwaarden die dezelfde instelling aanbiedt aan debiteuren met een vergelijkbaar risicoprofiel op dat tijdstip, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;

    c) 

    de blootstelling op grond van de aanvankelijke contractvoorwaarden werd vóór de wijziging van de contractvoorwaarden als niet-renderend geclassificeerd of zou, indien de contractvoorwaarden niet waren gewijzigd, als niet-renderend zijn geclassificeerd;

    d) 

    de maatregel resulteert in een volledige of gedeeltelijke annulering van de schuldverplichting;

    e) 

    de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling was als niet-renderend geclassificeerd vóór de uitoefening van die clausules of zou als niet-renderend zijn geclassificeerd indien die clausules niet waren uitgeoefend;

    f) 

    op of rond het tijdstip dat het krediet werd verleend, heeft de debiteur betalingen van de hoofdsom of de rente gedaan voor een andere schuldverplichting jegens dezelfde instelling die als niet-renderende blootstelling werd geclassificeerd of die zonder die betalingen als niet-renderend zou zijn geclassificeerd;

    g) 

    de wijziging van de contractvoorwaarden behelst aflossingen die worden gedaan door inbezitneming van zekerheden, wanneer een dergelijke wijziging een concessie vormt.

    3.  

    De volgende omstandigheden vormen aanwijzingen dat mogelijkerwijs respijtmaatregelen zijn vastgesteld:

    a) 

    voor het initiële contract was er tijdens de drie maanden voorafgaand aan de wijziging ervan ten minste eenmaal een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen of zou er, zonder de wijziging, een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen zijn;

    b) 

    op of rond het tijdstip dat de kredietovereenkomst werd afgesloten, heeft de debiteur jegens dezelfde instelling betalingen van hoofdsom of rente gedaan voor een andere schuldverplichting waarvoor er tijdens de drie maanden voorafgaand aan het verlenen van een nieuw krediet ten minste eenmaal een betalingsachterstand van 30 dagen was;

    c) 

    de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling heeft een betalingsachterstand van 30 dagen of zou een betalingsachterstand van 30 dagen hebben indien die clausules niet waren uitgeoefend.

    4.  
    Voor de toepassing van dit artikel worden de moeilijkheden die een debiteur ondervindt bij het nakomen van zijn financiële verplichtingen beoordeeld op debiteurniveau, rekening houdend met alle juridische entiteiten binnen de groep van de debiteur die in de boekhoudkundige consolidatie van de groep vallen, en de natuurlijke personen die zeggenschap over die groep uitoefenen.

    Artikel 47 quater

    Aftrekking voor niet-renderende blootstellingen

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), bepalen instellingen het van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking afzonderlijk voor elke niet-renderende blootstelling, door het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag af te trekken van het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag, indien het in punt a) bedoelde bedrag hoger is dan het in punt b) bedoelde bedrag:

    a) 

    de som van:

    i) 

    het eventuele niet-gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 2 genoemde toepasselijke factor;

    ii) 

    het eventuele gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 3 genoemde toepasselijke factor;

    b) 

    de som van de volgende elementen voor zover die betrekking hebben op dezelfde niet-renderende blootstelling:

    i) 

    specifieke kredietrisicoaanpassingen;

    ii) 

    aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105;

    iii) 

    andere eigenvermogensverlagingen;

    iv) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten volgens de interneratingbenadering berekenen: de absolute waarde van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedragen die betrekking hebben op niet-renderende blootstellingen, wanneer de aan elke niet-renderende blootstelling toe te schrijven absolute waarde wordt bepaald door het vermenigvuldigen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedrag met het aandeel van de verwachte verliespost op de niet-renderende blootstelling in de totale verwachte verliesposten voor blootstellingen in wanbetaling of niet in wanbetaling, al naargelang;

    v) 

    indien een niet-renderende blootstelling wordt gekocht voor een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is;

    vi) 

    door de instelling afgeschreven bedragen sinds de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.

    Het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling is dat deel van de blootstelling dat, ten behoeve van de berekening van eigenvermogensvereisten krachtens titel II van deel drie, geacht wordt gedekt te zijn door een volgestorte kredietprotectie of niet-volgestorte kredietprotectie, of geheel en volledig gedekt te zijn door hypotheken.

    Het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling stemt overeen met het eventuele verschil tussen de waarde van de blootstelling als bedoeld in artikel 47 bis, lid 1, en het eventuele gedekte deel van de blootstelling.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1, onder a), i), zijn de volgende factoren van toepassing:

    a) 

    0,35 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het derde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    b) 

    1 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

    3.  

    Voor de toepassing van lid 1, onder a), ii), zijn de volgende factoren van toepassing:

    a) 

    0,25 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    b) 

    0,35 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vijfde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    c) 

    0,55 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zesde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    d) 

    0,70 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    e) 

    0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    f) 

    0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    g) 

    1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    h) 

    0,85 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het negende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

    i) 

    1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen vanaf de eerste dag van het tiende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

    ▼M10

    4.  

    In afwijking van lid 3 van dit artikel zijn de volgende factoren van toepassing op het deel van de niet-renderende blootstelling dat wordt gegarandeerd of verzekerd door een officiële exportkredietinstelling of dat een garantie of tegengarantie heeft van een in artikel 201, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde toelaatbare protectiegever, niet-gegarandeerde blootstellingen waaraan overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend:

    ▼M7

    a) 

    0 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode tussen één jaar en zeven jaar na de classificatie ervan als niet-renderend; en

    b) 

    1 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

    5.  
    De EBA beoordeelt het scala praktijken dat wordt gehanteerd voor de waardering van gedekte niet-renderende blootstellingen, en kan richtsnoeren uitwerken tot nadere invulling van een gemeenschappelijke methodiek, met onder meer mogelijke minimumvereisten voor herwaardering wat betreft tijdschema en ad-hocmethoden, voor de prudentiële waardering van in aanmerking komende vormen van volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie, met name wat betreft aannames met betrekking tot de invorderbaarheid en uitwinbaarheid ervan. Die richtsnoeren kunnen tevens een gemeenschappelijke methodiek omvatten voor de vaststelling van het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling als bedoeld in lid 1.

    Deze richtsnoeren worden bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.  
    In afwijking van lid 2, is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen een en twee jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 2 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.

    In afwijking van lid 3 is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen twee en zes jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 3 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.

    Dit lid is uitsluitend van toepassing met betrekking tot de eerste respijtmaatregel die is toegekend sinds de classificatie van de blootstelling als niet-renderend.

    ▼B



    Onderafdeling 2

    Vrijstellingen van en alternatieven voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    Artikel 48

    Vrijstellingsdrempels voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    1.  

    Bij het verrichten van de bij artikel 36, lid 1, punten c) en i), voorgeschreven aftrekkingen zijn de instellingen niet verplicht de bedragen af te trekken van de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan het in lid 2 bedoelde drempelbedrag:

    a) 

    uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

    i) 

    de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    b) 

    indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

    i) 

    de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1 is het drempelbedrag gelijk aan het in dit lid, onder a), bedoelde, vermenigvuldigd met het in dit lid, onder b), bedoelde percentage:

    a) 

    het resterende bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen na de onverkorte toepassing van de aanpassingen en aftrekkingen in de artikelen 32 tot en met 36 en voorafgaand aan de toepassing van de bewerkingen van dit artikel;

    b) 

    17,65 %.

    3.  

    Voor de toepassing van lid 1 bepaalt een instelling het deel uitgestelde belastingvorderingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, onder b), gespecificeerde bedrag:

    a) 

    het bedrag van uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling;

    b) 

    de som van:

    i) 

    het in punt a) bedoelde bedrag;

    ii) 

    het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling.

    Het deel aanzienlijke deelnemingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, is gelijk aan één min het in de eerste alinea bedoelde deel.

    4.  
    Op de bedragen van de bestanddelen die niet overeenkomstig lid 1 worden afgetrokken, wordt een risicogewicht toegepast van 250 %.

    Artikel 49

    Vereisten voor aftrek indien er consolidatie, aanvullend toezicht of een institutioneel protectiestelsel van toepassing is

    1.  

    Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis, op gesubconsolideerde basis en op geconsolideerde basis, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zij verlangen of toestaan dat instellingen methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepassen, die instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, niet af te trekken, mits er aan de voorwaarden van dit lid, onder a) tot en met e), wordt voldaan:

    a) 

    de entiteit uit de financiële sector is een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;

    b) 

    die verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding valt onder hetzelfde aanvullend toezicht uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG als de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling die de holding bezit;

    c) 

    de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten ontvangen;

    d) 

    alvorens de onder c) bedoelde toestemming te verlenen, vergewissen de bevoegde autoriteiten zich ervan dat het geïntegreerd beheer, het risicobeheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie uit hoofde van methode 1, 2 of 3 zouden vallen, doorlopend een toereikend niveau hebben;

    e) 

    de deelnemingen in de entiteit behoren toe aan een van de volgende entiteiten:

    i) 

    de moederkredietinstelling;

    ii) 

    de financiële moederholding;

    iii) 

    de gemengde financiële moederholding;

    iv) 

    de instelling;

    v) 

    een dochteronderneming van een van de in de onder i) tot en met iv) bedoelde entiteiten, die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt.

    De gekozen methode wordt in de loop van de tijd consequent toegepast.

    2.  
    Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis en op gesubconsolideerde basis trekken instellingen die onderworpen zijn aan toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, het bezit van eigenvermogensinstrumenten die worden uitgegeven door onder het geconsolideerde toezicht vallende entiteiten uit de financiële sector niet af, tenzij de bevoegde autoriteiten voor specifieke doeleinden, met name met het oog op structurele scheiding van bankactiviteiten en afwikkelingsplanning, bepalen dat die aftrekkingen uit het oogpunt van toezicht op individuele basis of op gesubconsolideerde basis noodzakelijk zijn.

    De toepassing van de in de eerste alinea bedoelde benadering heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

    ▼M8

    Dit lid is niet van toepassing op het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten beschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter, die worden berekend volgens het in artikel 72 sexies, lid 4, beschreven aftrekkader.

    ▼B

    3.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen, voor de berekening van eigen vermogen op individuele basis of gesubconsolideerde basis, in de volgende gevallen instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten niet af te trekken:

    a) 

    een instelling heeft een bezit in een andere instelling en de voorwaarden bedoeld in de punten i) tot en met v) zijn vervuld:

    i) 

    de instellingen vallen onder hetzelfde in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel;

    ii) 

    de bevoegde autoriteiten hebben de in artikel 113, lid 7, bedoelde toestemming gegeven;

    iii) 

    de in artikel 113, lid 7, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

    iv) 

    het institutionele protectiestelsel voorziet in een geconsolideerde balans als bedoeld in artikel 113, lid 7, punt e) of, indien het niet verplicht is geconsolideerde rekeningen op te stellen, in een uitgebreide geaggregeerde berekening ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, welke gelijkwaardig is aan de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG, waarin enkele aanpassingen zijn opgenomen van de bepalingen van Richtlijn 83/349/EEG, of van Verordening (EG) nr. 1606/2002 die op de geconsolideerde jaarrekening van groepen van kredietinstellingen van toepassing zijn. De gelijkwaardigheid van deze uitgebreide geaggregeerde berekening wordt door een extern accountant gecontroleerd; met name wordt nagegaan of het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, in de berekening zijn weggelaten. De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met ten minste de in artikel 99 vastgelegde frequentie ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht. ►M8  De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met de frequentie bepaald in de in artikel 430, lid 7, bedoelde technische uitvoeringsnormen, ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht; ◄

    ►M8  v) 

    de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 430 over de naleving van die vereisten. ◄ Binnen een institutioneel protectiestelsel is de aftrek van de interest van coöperatieve leden of juridische entiteiten die geen lid van het institutioneel protectiestelsel zijn, niet verplicht, op voorwaarde dat het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel en de minderheidsaandeelhouder, als deze een instelling is, achterwege worden gelaten;

    b) 

    een regionale kredietinstelling heeft een deelneming in een centrale of in een andere regionale kredietinstelling, en er wordt aan de in punt a), onder i) tot en met v), gestelde voorwaarden voldaan.

    4.  
    Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1, 2 of 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht op toegepast overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk.
    5.  
    ►C2  Indien een instelling methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepast, zorgt zij voor ◄ openbaarmaking van de aanvullende kapitaaltoereikendheidsvereisten en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat als berekend overeenkomstig artikel 6 van, en bijlage I bij die richtlijn.
    6.  
    De EBA, de EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Securities and Markets Authority - ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 15 ) stellen door middel van het Gemengd Comité ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van de toepassingsvoorwaarden van de in bijlage I, deel II, van Richtlijn 2002/87/EG vermelde berekeningsmethoden met betrekking tot de in dit artikel, lid 1, bedoelde alternatieven voor aftrek.

    ▼C1

    De EBA, de EAVB en de ESMA leggen die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.



    Afdeling 4

    Tier 1-kernkapitaal

    Artikel 50

    Tier 1-kernkapitaal

    Het tier 1-kernkapitaal van een instelling omvat tier 1-kernkapitaalbestanddelen na toepassing van de bij de artikelen 32 tot en met 35 voorgeschreven aanpassingen, de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36 en de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven.



    HOOFDSTUK 3

    Aanvullend tier 1-kapitaal



    Afdeling 1

    Aanvullend-tier 1-bestanddelen en -instrumenten

    Artikel 51

    Aanvullend-tier 1-bestanddelen

    Aanvullend-tier 1-bestanddelen bestaan uit het volgende:

    a) 

    kapitaalinstrumenten, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1;

    b) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten.

    Onder punt a) vallende instrumenten worden niet als tier 1-kernkapitaal- of tier 2-bestanddelen aangemerkt.

    Artikel 52

    Aanvullend-tier 1-instrumenten

    1.  

    Kapitaalinstrumenten worden alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    ▼M8

    a) 

    de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;

    b) 

    de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:

    ▼B

    i) 

    de instelling of haar dochterondernemingen;

    ii) 

    een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

    ▼M8

    c) 

    de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

    ▼B

    d) 

    bij insolventie van de instelling komen de instrumenten na tier 2-instrumenten in de rangorde;

    e) 

    de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

    i) 

    de instelling of haar dochterondernemingen;

    ii) 

    de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

    iii) 

    de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

    iv) 

    de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

    v) 

    de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

    vi) 

    een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

    f) 

    de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de rangordepositie van de vordering uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert;

    g) 

    de instrumenten hebben een onbepaalde looptijd en de bepalingen die erop van toepassing zijn, houden voor de instelling geen aflossingsprikkel in;

    ▼M8

    h) 

    indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde aflossing waaronder callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

    ▼B

    i) 

    de instrumenten kunnen uitsluitend worden opgevraagd, afgelost of weder ingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

    ▼M8

    j) 

    de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling zouden worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

    ▼B

    k) 

    de instelling vermeldt expliciet noch impliciet dat de bevoegde autoriteit zou instemmen met een verzoek tot opvraging, aflossing of wederinkoop van de instrumenten;

    l) 

    uitkeringen uit hoofde van de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

    i) 

    zij geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

    ii) 

    het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verrichte uitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

    iii) 

    de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de instelling de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen en de instelling mag dergelijke geschrapte betalingen zonder beperking gebruiken om aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;

    iv) 

    het schrappen van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

    v) 

    het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

    m) 

    de instrumenten dragen niet bij aan de vaststelling dat de verplichtingen van een instelling haar activa overschrijden indien een dergelijke vaststelling op grond van het toepasselijke nationale recht een insolventietoets vormt;

    n) 

    de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    o) 

    de bepalingen betreffende de instrumenten vertonen geen kenmerk dat de herkapitalisatie van de instelling in de weg zou kunnen staan;

    ▼M8

    p) 

    indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    ▼M8

    q) 

    indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

    r) 

    de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.

    ▼B

    Aan de in lid 1, punt d), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

    ▼M8

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een aanvullend-tier 1-instrument worden aangemerkt.

    ▼B

    2.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing;

    b) 

    de aard van een eventuele opwaardering van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1 instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

    c) 

    de procedures en de tijdsplanning voor het volgende:

    i) 

    het constateren dat zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan;

    ii) 

    het opwaarderen van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

    d) 

    kenmerken van de instrumenten die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan;

    e) 

    het gebruik van special purpose entities voor het indirect uitgeven van eigenvermogensinstrumenten.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 53

    Beperkingen op het staken van uitkeringen op aanvullend-tier 1-instrumenten en kenmerken die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan

    Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt l), onder v), en punt o), behelzen de voor de aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen met name niet het volgende:

    a) 

    een verplichting dat er uitkeringen op de instrumenten worden gedaan wanneer er een uitkering plaatsvindt op een door de instelling uitgegeven instrument dat dezelfde of een lagere rangorde heeft als een aanvullend-tier 1-instrument, met inbegrip van een tier 1-kernkapitaalinstrument;

    b) 

    een verplichting dat de betaling van uitkeringen op tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten wordt gestaakt indien op die aanvullend-tier 1-instrumenten geen uitkeringen worden gedaan;

    c) 

    een verplichting om de uitkering van interest of dividend te vervangen door een betaling in welke andere vorm ook. De instelling wordt niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen.

    Artikel 54

    Afwaardering of omzetting van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt n), gelden de volgende bepalingen voor aanvullend-tier 1-instrumenten:

    a) 

    een triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling een van de volgende waarden onderschrijdt:

    i) 

    5,125 %;

    ii) 

    een waarde die hoger ligt dan 5,125 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

    b) 

    de instellingen kunnen in de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer triggergebeurtenissen naast de in punt a) bedoelde specificeren;

    c) 

    indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:

    i) 

    de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag; of

    ii) 

    een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    d) 

    indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering al het volgende verlaagd:

    i) 

    de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;

    ii) 

    het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;

    iii) 

    de op het instrument verrichte uitkeringen;

    ▼M8

    e) 

    indien aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten door een in een derde land gevestigde dochteronderneming zijn uitgegeven, wordt het in punt a) bedoelde triggerpercentage van 5.125 % of hoger berekend volgens het nationale recht van dat derde land of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen, mits de bevoegde autoriteit zich er na raadpleging van de EBA van heeft vergewist dat deze bepalingen minstens evenwaardig zijn aan de in dit artikel beschreven vereisten.

    ▼B

    2.  
    Het afwaarderen of omzetten van een aanvullend-tier 1-instrument genereert volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden aangemerkt.
    3.  
    Het bedrag van de in aanvullend-tier 1-bestanddelen erkende aanvullend-tier 1-instrumenten is beperkt tot het minimumbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen die gegenereerd zouden worden als de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten volledig zou worden afgewaardeerd of zou worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.
    4.  

    Het totaalbedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, mag niet minder zijn dan het laagste van de volgende bedragen:

    a) 

    het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op 5,125 % te brengen;

    b) 

    de volledige hoofdsom van het instrument.

    5.  

    Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:

    a) 

    zij stellen de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis;

    b) 

    zij stellen de houders van aanvullend-tier 1-instrumenten daarvan in kennis;

    c) 

    zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten onverwijld, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

    6.  
    Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat haar maatschappelijk kapitaal te allen tijde volstaat om alle dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten in aandelen om te zetten als zich een triggergebeurtenis voordoet. Alle nodige vergunningen worden verkregen op de datum van uitgifte van dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten. De instelling behoudt te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande vergunning voor de uitgifte van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarin de aanvullend-tier 1-instrumenten bij een triggergebeurtenis zouden worden omgezet.
    7.  
    Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat er uit hoofde van haar oprichtingsakte of statuten of van contractuele regelingen geen procedurele belemmeringen voor die omzetting bestaan.

    Artikel 55

    Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor aanvullend-tier 1 instrumenten

    Het volgende geldt wanneer in het geval van een aanvullend-tier 1-instrument de voorwaarden van artikel 52, lid 1, niet langer zijn vervuld:

    a) 

    dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrument;

    b) 

    het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een aanvullend-tier 1-bestanddeel.



    Afdeling 2

    Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

    Artikel 56

    Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

    De instellingen trekken het volgende van aanvullend-tier 1-bestanddelen af:

    a) 

    direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

    b) 

    direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

    c) 

    het overeenkomstig artikel 60 bepaalde toepasselijke bedrag van direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

    d) 

    direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, met uitsluiting van voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;

    ▼C3

    e) 

    het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 66 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de tier 2-bestanddelen van de instelling overschrijdt;

    ▼B

    f) 

    elke belasting in verband met aanvullend-tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve indien de instelling het bedrag van de aanvullend-tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

    Artikel 57

    Aftrekkingen van bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten

    Voor de toepassing van artikel 56, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

    a) 

    de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect of synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen aanvullend-tier 1-instrumenten te berekenen;

    c) 

    de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    Artikel 58

    Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

    De instellingen verrichten de in artikel 56, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

    b) 

    voor de toepassing van de aftrek worden aanvullend-tier 1 eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten.

    Artikel 59

    Aftrek van het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

    De instellingen verrichten de in artikel 56, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    ▼M8

    i) 

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

    ▼B

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

    Artikel 60

    Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 56, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

    ▼C2

    a) 

    het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

    ▼B

    i) 

    de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    iii) 

    de artikelen 44 en 45;

    b) 

    het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1- instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

    2.  
    De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

    ▼C2

    3.  

    Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:

    a) 

    het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

    b) 

    het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 1-instrument dat wordt aangehouden;

    ▼B

    4.  
    Het bedrag van het in artikel 56, punt c), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i), ii) en iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

    ▼C2

    5.  

    De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

    a) 

    het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

    b) 

    de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.

    ▼B



    Afdeling 3

    Aanvullend tier 1-kapitaal

    Artikel 61

    Aanvullend tier 1-kapitaal

    Het aanvullend-tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de aanvullend-tier 1-bestanddelen na aftrek van de in artikel 56 bedoelde bestanddelen en na toepassing van artikel 79.



    HOOFDSTUK 4

    Tier 2-kapitaal



    Afdeling 1

    Tier 2-bestanddelen en -instrumenten

    Artikel 62

    Tier 2-bestanddelen

    De tier 2-bestanddelen bestaan uit het volgende:

    ▼M8

    a) 

    kapitaalinstrumenten, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;

    ▼B

    b) 

    de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

    c) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, de algemene kredietrisicoaanpassingen, exclusief belastingeffecten, van maximaal 1,25 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

    d) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, de positieve bedragen, exclusief belastingeffecten, die de uitkomst zijn van de in de artikelen 158 en 159 vastgestelde berekening, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3.

    Bestanddelen die onder punt a) vallen, worden niet als tier 1-kernkapitaal- of als aanvullend-tier 1-bestanddelen aangemerkt.

    Artikel 63

    Tier 2-instrumenten

    ▼M8

    Kapitaalinstrumenten worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;

    b) 

    de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:

    ▼B

    i) 

    de instelling of haar dochterondernemingen;

    ii) 

    een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

    ▼M8

    c) 

    de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

    d) 

    de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    e) 

    de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

    ▼B

    i) 

    de instelling of haar dochterondernemingen;

    ii) 

    de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

    iii) 

    de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

    iv) 

    de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

    v) 

    de gemengde financiële holding of de dochterondernemingen ervan;

    vi) 

    een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

    ▼M8

    f) 

    de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;

    g) 

    de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

    h) 

    de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naargelang het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;

    i) 

    indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

    j) 

    de instrumenten kunnen uitsluitend vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

    k) 

    de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

    l) 

    de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

    m) 

    het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de instrumenten verschuldigd zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

    n) 

    indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    ▼M8

    o) 

    indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

    p) 

    de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een tier-2-instrument worden aangemerkt.

    ▼M8

    Artikel 64

    Afschrijving van tier 2-instrumenten

    1.  
    Het volledige bedrag aan tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van meer dan vijf jaar wordt als tier 2-bestanddelen aangemerkt.
    2.  

    De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de in punt a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het in punt b) bedoelde cijfer:

    a) 

    de boekwaarde van de instrumenten op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd, gedeeld door het aantal dagen in die periode;

    b) 

    het aantal resterende dagen van de contractuele looptijd van de instrumenten.

    ▼B

    Artikel 65

    Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 2 instrumenten

    Het volgende geldt wanneer er in het geval van een tier 2-instrument niet langer aan de voorwaarden van artikel 63 wordt voldaan:

    a) 

    dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 2-instrument;

    b) 

    het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 2-bestanddeel.



    Afdeling 2

    Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

    Artikel 66

    Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

    Het volgende wordt afgetrokken van tier 2-bestanddelen:

    a) 

    het direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

    b) 

    het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

    c) 

    het overeenkomstig artikel 70 bepaalde toepasselijke bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

    d) 

    het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, exclusief de voor minder dan vijf werkdagen ingenomen overnemingsposities;

    ▼M8

    e) 

    het op grond van artikel 72 sexies van de in aanmerking komende passivabestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling overtreft.

    ▼B

    Artikel 67

    Aftrekkingen van bezit van eigen tier 2-instrumenten

    Voor de toepassing van artikel 66, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

    a) 

    de instellingen kunnen het bedrag van hun bezit van instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen tier 2-instrumenten te berekenen;

    c) 

    de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten verrekenen met korte posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

    Artikel 68

    Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

    De instellingen verrichten de in artikel 66, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van de volgende bepalingen:

    a) 

    het bezit van tier 2-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

    b) 

    voor de toepassing van de aftrek wordt het bezit van tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen en tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit van tier 2-instrumenten.

    Artikel 69

    Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

    De instellingen verrichten de in artikel 66, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    ▼M8

    i) 

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

    ▼B

    ii) 

    hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door ook de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te bekijken.

    Artikel 70

    Aftrek van tier 2-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een relevante entiteit bezit

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 66, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

    ▼C2

    a) 

    het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

    ▼B

    i) 

    de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    iii) 

    de artikelen 44 en 45;

    ▼C2

    b) 

    het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

    ▼B

    2.  
    De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

    ▼C2

    3.  

    Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 2-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag dat moet worden afgetrokken van elk tier 2-instrument dat wordt afgetrokken krachtens lid 1 door het in dit lid, onder a), bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), bepaalde gedeelte:

    a) 

    het totaalbedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

    b) 

    het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 2-instrument dat wordt aangehouden;

    ▼B

    4.  
    Het bedrag van het in artikel 66, lid 1, onder c, bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

    ▼C2

    5.  

    De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 2-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

    a) 

    het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

    b) 

    de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.

    ▼B



    Afdeling 3

    Tier 2-kapitaal

    Artikel 71

    Tier 2-kapitaal

    Het tier 2-kapitaal van een instelling bestaat uit de tier 2-bestanddelen van de instelling na de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en na toepassing van artikel 79.



    HOOFDSTUK 5

    Eigen vermogen

    Artikel 72

    Eigen vermogen

    Het eigen vermogen van een instelling bestaat uit de som van haar tier 1-kapitaal en haar tier 2-kapitaal.

    ▼M8



    HOOFDSTUK 5 BIS

    In aanmerking komende passiva



    Afdeling 1

    In aanmerking komende passivabestanddelen en -instrumenten

    Artikel 72 bis

    In aanmerking komende passivabestanddelen

    1.  

    In aanmerking komende passivabestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde categorieën uitgesloten verplichtingen vallen, en voor zover gespecificeerd in artikel 72 quater:

    a) 

    in aanmerking komende passiva-instrumenten indien de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt;

    b) 

    tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet als tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 64.

    2.  

    De volgende verplichtingen worden uitgesloten van de in aanmerking komende passivabestanddelen:

    a) 

    gedekte deposito's;

    b) 

    zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;

    c) 

    het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 16 ) bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;

    d) 

    deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;

    e) 

    door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en verplichtingen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en overeenkomstig nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;

    f) 

    elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

    g) 

    elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;

    h) 

    verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;

    i) 

    verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens:

    i) 

    systemen of exploitanten van systemen die als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 17 );

    ii) 

    deelnemers aan een overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG als zodanig aangemerkt systeem, en die ontstaan uit de deelname aan een dergelijk systeem; of

    iii) 

    CTP's uit derde landen die zijn erkend overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    j) 

    verplichtingen jegens:

    i) 

    werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die wezenlijke risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

    ii) 

    commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, de exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;

    iii) 

    belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;

    iv) 

    depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;

    k) 

    uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;

    l) 

    uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met ingebouwde derivaten.

    Voor de toepassing van punt l) van de eerste alinea worden schuldinstrumenten met opties tot vervroegde terugbetaling die naar eigen inzicht door de uitgevende instelling of de houder kunnen worden uitgeoefend, en schuldinstrumenten met variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor, niet louter op basis van deze kenmerken beschouwd als schuldinstrumenten met ingebouwde derivaten.

    Artikel 72 ter

    In aanmerking komende passiva-instrumenten

    1.  
    Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt, mits ze voldoen aan de voorwaarden, beschreven in dit artikel en slechts in de mate als bepaald in dit artikel.
    2.  

    Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de verplichtingen zijn direct uitgegeven of aangetrokken, naargelang het geval, door een instelling en volgestort;

    b) 

    de verplichtingen zijn niet het eigendom van een van de volgende entiteiten:

    i) 

    de instelling of een in dezelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;

    ii) 

    een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

    c) 

    de verwerving van de eigendom van de verplichtingen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;

    d) 

    de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien; dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:

    i) 

    in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

    ii) 

    in de toepasselijke wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

    iii) 

    de instrumenten zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    e) 

    de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:

    i) 

    de instelling of haar dochterondernemingen;

    ii) 

    de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;

    iii) 

    een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;

    f) 

    de verplichtingen zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;

    g) 

    de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen of wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naargelang het geval, behalve in de in artikel 72 quater, lid 3, bedoelde gevallen;

    h) 

    de verplichtingen kunnen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden afgelost, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

    i) 

    met inachtneming van artikel 72 quater, leden 3 en 4, indien de verplichtingen één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, kunnen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

    j) 

    de verplichtingen mogen alleen vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de in de artikelen 77 en 78 bis beschreven voorwaarden zijn vervuld;

    k) 

    de voor de verplichtingen geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de verplichtingen door de af te wikkelen entiteit vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

    l) 

    door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen entiteit;

    m) 

    het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;

    n) 

    voor instrumenten die zijn uitgegeven na 28 juni 2021 vermelden de toepasselijke contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte expliciet de mogelijke uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kunnen alleen de volgestorte delen van verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit artikel wordt, wanneer sommige van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen, onder meer doordat zij worden aangehouden door een crediteur met nauwe banden met de debiteur, doordat de crediteur een aandeelhouder is of is geweest, zich in een zeggenschaps- of groepsverhouding bevindt, lid is van het leidinggevende orgaan of een band heeft met een van die personen, de achterstelling niet beoordeeld aan de hand van de uit deze uitgesloten verplichtingen voortvloeiende vorderingen.

    3.  

    Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits:

    a) 

    aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

    b) 

    de verplichtingen dezelfde rang hebben als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel; en

    c) 

    de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

    4.  

    De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat andere verplichtingen dan de in lid 2 bedoelde verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt, op voorwaarde dat:

    a) 

    de instelling geen verplichtingen als bedoeld in lid 3 opneemt in de in aanmerking komende passivabestanddelen;

    b) 

    aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

    c) 

    de verplichtingen dezelfde rang hebben als of een hogere rang hebben dan de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel;

    d) 

    het bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die verplichtingen heeft, op de balans van de instelling niet meer beloopt dan 5 % van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling;

    e) 

    de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

    5.  
    De afwikkelingsautoriteit mag een instelling uitsluitend toestaan verplichtingen als bedoeld in hetzij lid 3, hetzij lid 4, als in aanmerking komende passivabestanddelen op te nemen.
    6.  
    De afwikkelingsautoriteit raadpleegt de bevoegde autoriteit wanneer zij onderzoekt of de voorwaarden van dit artikel zijn vervuld.
    7.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    b) 

    de vorm en aard van de prikkels tot aflossing, voor de toepassing van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt g), van dit artikel, en artikel 72 quater, lid 3.

    Die ontwerpen van technische reguleringsnormen worden volledig afgestemd op de in artikel 28, lid 5, punt a), en artikel 52, lid 2, punt a), bedoelde gedelegeerde handeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 72 quater

    Afschrijving van in aanmerking komende passiva-instrumenten

    1.  
    In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar worden volledig aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

    In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar worden niet aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een aflossingsoptie voor de houder bevat die kan worden uitgeoefend vóór de oorspronkelijke vervaldatum van het instrument, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de houder de aflossingsoptie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.
    3.  
    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een prikkel voor de uitgevende instelling bevat om het instrument vóór zijn oorspronkelijke vervaldatum op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de uitgevende instelling die optie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.
    4.  
    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument opties voor vroegtijdige aflossing bevat die de uitgevende instelling naar eigen inzicht vóór de oorspronkelijke vervaldatum kan uitoefenen, maar de voor het instrument geldende bepalingen geen prikkels bevatten voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van het instrument vóór de vervaldatum ervan en geen aflossings- of terugbetalingsoptie bevatten die naar eigen inzicht van de houders kan worden uitgeoefend, de vervaldatum van het instrument bepaald als de oorspronkelijke vervaldatum.

    Artikel 72 quinquies

    Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen

    Wanneer in het geval van een in aanmerking komend passiva-instrument niet langer aan de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden is voldaan, worden de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt.

    De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden meegeteld zolang ze krachtens artikel 72 ter, lid 3 of lid 4, kunnen worden aangemerkt als in aanmerking komende passiva-instrumenten.



    Afdeling 2

    Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

    Artikel 72 sexies

    Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

    1.  

    Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende passivabestanddelen:

    a) 

    direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

    b) 

    direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;

    c) 

    het overeenkomstig artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;

    d) 

    direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities.

    2.  
    Voor de toepassing van deze afdeling worden alle instrumenten met dezelfde rang als in aanmerking komende passiva-instrumenten behandeld als in aanmerking komende passiva-instrumenten, met uitzondering van instrumenten met dezelfde rang als instrumenten die op grond van artikel 72 ter, leden 3 en 4, erkend zijn als in aanmerking komende passiva.
    3.  

    Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:

    image

    waarbij:

    h

    =

    het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden;

    i

    =

    de index die de uitgevende instelling aangeeft;

    Hi

    =

    het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden;

    li

    =

    het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende passivabestanddelen is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling; en

    Li

    =

    het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling.

    4.  

    Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:

    mi = max{0; OPi + LPi – max{0; β · [Oi + Li – ri · aRWAi]}}
    waarbij:

    i

    =

    de index die de dochteronderneming aangeeft;

    OPi

    =

    het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten;

    LPi

    =

    het bedrag aan de door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passivabestanddelen;

    β

    =

    percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passivabestanddelen;

    Oi

    =

    het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

    Li

    =

    het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

    ri

    =

    de ratio die van toepassing is op dochteronderneming i op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU; en

    aRWAi

    =

    het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, rekening houdend met de aanpassingen van artikel 12 bis.

    Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.

    Artikel 72 septies

    Aftrekking van aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

    a) 

    instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    i) 

    de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

    ii) 

    ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten te berekenen;

    c) 

    instellingen mogen bruto lange posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met korte posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    i) 

    de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

    ii) 

    ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

    Artikel 72 octies

    Aftrekkingsgrondslag van in aanmerking komende passivabestanddelen

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto lange posities af, met inachtneming van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

    Artikel 72 nonies

    Aftrekking van aangehouden in aanmerking komende passiva van andere MSI-entiteiten

    Instellingen die geen gebruik maken van de in artikel 72 undecies beschreven uitzondering, verrichten de in artikel 72 sexies, lid 1, punten c) en d), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    zij mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    i) 

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

    ii) 

    ofwel worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende passiva-instrumenten.

    Artikel 72 decies

    Aftrekking van in aanmerking komende passiva wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in MSI-entiteiten bezit

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:

    a) 

    het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:

    i) 

    de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;

    iii) 

    de artikelen 44 en 45;

    b) 

    het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de af te wikkelen entiteit geen aanzienlijke deelneming heeft.

    2.  
    Instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, punt a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de factor overeenkomstig lid 1, punt b).
    3.  

    Het op grond van lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van een MSI-entiteit. Instellingen bepalen het op grond van lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, punt b), gespecificeerde gedeelte:

    a) 

    het op grond van lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;

    b) 

    het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend passiva-instrument.

    4.  
    Het bedrag aan in artikel 72 sexies, lid 1, punt c), bedoelde aangehouden instrumenten dat gelijk is aan of lager ligt dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van punt a), onder i), ii) en iii), van lid 1 van dit artikel wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel drie, titel IV, vastgestelde vereisten, naargelang het geval.
    5.  
    Instellingen bepalen het op grond van lid 4 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het bedrag aan aangehouden instrumenten dat op grond van lid 4 naar risico moet worden gewogen, te vermenigvuldigen met het uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening resulterende gedeelte.

    Artikel 72 undecies

    Uitzondering voor de handelsportefeuille wat betreft aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

    1.  

    Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten, dat in totaal en gemeten op basis van bruto lange posities gelijk is aan of minder dan 5 % van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 niet af te trekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    de in aanmerking komende passiva-instrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.

    2.  
    Voor de bedragen van de bestanddelen die op grond van lid 1 niet worden afgetrokken, gelden de eigenvermogensvereisten voor bestanddelen in de handelsportefeuille.
    3.  
    Wanneer in het geval van aangehouden bestanddelen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, niet langer aan de in dat lid beschreven voorwaarden is voldaan, worden de aangehouden bestanddelen afgetrokken overeenkomstig artikel 72 octies, zonder toepassing van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.



    Afdeling 3

    Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    Artikel 72 duodecies

    In aanmerking komende passiva

    De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.

    Artikel 72 terdecies

    Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    Het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komende passiva.

    ▼B



    HOOFDSTUK 6

    ▼M8

    Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    ▼B

    Artikel 73

    ▼M8

    Uitkeringen op instrumenten

    1.  
    Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten, kunnen alleen als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt indien de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.
    2.  

    De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

    b) 

    het vermogen van het kapitaalinstrument of van de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

    c) 

    de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

    De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming verleent.

    3.  
    Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het een andere rechtspersoon dan de uitgevende instelling ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op die instrumenten of passiva in een andere vorm dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.
    4.  
    Instellingen mogen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.

    ▼B

    5.  

    Lid 4 is niet van toepassing wanneer de instelling een referentie-entiteit in die brede marktindex is, tenzij aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    naar het oordeel van de instelling vertonen de bewegingen in die brede marktindex geen significante correlatie met de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding, dan wel haar gemengde financiële moederholding of gemengde moederholding;

    b) 

    de bevoegde autoriteit is niet gekomen tot een andere vaststelling dan de onder a) bedoelde.

    ▼M8

    6.  
    Instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten berusten, en maken deze openbaar.

    ▼B

    7.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de indices voor de toepassing van lid 4 worden geacht als brede marktindices te worden aangemerkt.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 74

    Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector die niet als toetsingsvermogen worden aangemerkt

    De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk, risicogewichten toegepast.

    Artikel 75

    Aftrek- en looptijdvereisten voor korte posities

    ▼M8

    Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor korte posities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    ▼B

    a) 

    de instelling heeft het contractuele recht om op een welbepaalde datum in de toekomst de afgedekte lange positie, te verkopen aan de tegenpartij die de afdekking bewerkstelligt;

    b) 

    de tegenpartij die de afdekking aan de instelling verstrekt, is contractueel gehouden de punt a) bedoelde lange positie op die welbepaalde datum in de toekomst van de instelling te kopen.

    Artikel 76

    In indices opgenomen kapitaalinstrumenten

    ▼M8

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    ofwel worden zowel de afgedekte lange positie als de korte positie in een index die wordt gebruikt om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    b) 

    de in punt a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;

    c) 

    de in punt a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocedures van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;

    d) 

    de bevoegde autoriteiten toetsen de in punt c) bedoelde internecontroleprocedures ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die procedures nog steeds naar behoren functioneren.

    2.  

    Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen instrumenten in plaats van haar blootstelling aan één of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:

    a) 

    in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    b) 

    in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;

    c) 

    in indices opgenomen in aanmerking komende passiva-instrumenten van instellingen.

    3.  
    De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het monitoren van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen, bedoeld in één of meer van de punten van lid 2, naargelang het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.

    ▼B

    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    wanneer de ramingen die worden gemaakt als alternatief voor het berekenen van de onderliggende positie als bedoeld in lid 2 voldoende voorzichtig zijn;

    b) 

    de betekenis van "in operationeel opzicht belastend" voor de toepassing van lid 3.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    Artikel 77

    Voorwaarden voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    1.  

    Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van de volgende handelingen doen:

    a) 

    de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die krachtens het toepasselijke nationale recht is toegestaan;

    b) 

    de agiorekeningen met betrekking tot eigenvermogensinstrumenten verminderen, verdelen of herindelen als een ander eigenvermogensbestanddeel;

    c) 

    aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

    2.  
    Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de afwikkelingsautoriteit nodig, wil zij niet onder lid 1 vallende in aanmerking komende passiva-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

    Artikel 78

    Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen

    1.  

    De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, of voor het verminderen, verdelen of herindelen van daaraan gerelateerde agiorekeningen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 1, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of de daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

    b) 

    de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 1, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening, in Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten zouden overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.

    Indien een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te functioneren met eigen vermogen boven de in deze verordening en in Richtlijn 2013/13/EU vereiste bedragen, kan de bevoegde autoriteit die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om ongeacht welke handeling als bedoeld in artikel 77, lid 1, van deze verordening te verrichten, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten overschrijdt met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval.

    De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

    2.  
    Wanneer de bevoegde autoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan de kapitaalinstrumenten of agiorekeningen die zij zouden vervangen.
    3.  
    Indien een instelling een in artikel 77, lid 1, punt a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt om het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten te weigeren, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel beschreven voorwaarden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat deze de aflossing van die instrumenten op een passende basis beperkt.
    4.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

    i) 

    de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;

    ii) 

    de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

    b) 

    de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten;

    c) 

    op de instrumenten en daaraan gerelateerde agiorekeningen zijn grandfatheringbepalingen krachtens artikel 494 ter van toepassing;

    d) 

    vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77, lid 1, bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigen vermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;

    e) 

    de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van het onderhouden van een markt.

    5.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

    a) 

    de betekenis van „houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling”;

    b) 

    de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;

    c) 

    de procedures, met inbegrip van de limieten en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77, lid 1, vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om een daarin vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    Artikel 78 bis

    Toestemming voor het verminderen van in aanmerking komende passiva-instrumenten

    1.  

    De afwikkelingsautoriteit verleent een instelling toestemming voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van in aanmerking komende passiva-instrumenten indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 2, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in aanmerking komende passiva-instrumenten door eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

    b) 

    de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 2, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening en de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva zou overschrijden met een marge die de afwikkelingsautoriteit, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, noodzakelijk acht;

    c) 

    de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat de gedeeltelijke of volledige vervanging van de in aanmerking komende passiva door eigenvermogensinstrumenten nodig is om te voldoen aan de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het behouden van de vergunning.

    Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen en in aanmerking komende passiva boven het bedrag van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende passiva-instrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.

    De afwikkelingsautoriteit trekt de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

    2.  
    Wanneer de afwikkelingsautoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten of vervangende in aanmerking komende passiva kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan die welke zij zouden vervangen.
    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

    a) 

    de samenwerkingsprocedure tussen de bevoegde autoriteit en de afwikkelingsautoriteit;

    b) 

    de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de toestemming overeenkomstig de eerste alinea van lid 1;

    c) 

    de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de algemene voorafgaande toestemming overeenkomstig de tweede alinea van lid 1;

    d) 

    de betekenis van „duurzaam voor de inkomstencapaciteit van de instelling”.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid worden de ontwerpen van technische reguleringsnormen volledig afgestemd op de in artikel 78 bedoelde gedelegeerde handeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 79

    ▼M8

    Tijdelijke ontheffing van de aftrekking van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    1.  
    Indien een instelling houder is van kapitaalinstrumenten of passiva die als eigenvermogensinstrumenten in een entiteit uit de financiële sector of als in aanmerking komende passiva-instrumenten in een instelling kunnen worden aangemerkt, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat het aanhouden van die instrumenten dient voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit of instelling te saneren en de levensvatbaarheid ervan te herstellen, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.

    ▼B

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het begrip "tijdelijk" voor de toepassing van lid 1 en van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteit van oordeel mag zijn dat dat tijdelijke bezit van instrumenten bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om een relevante entiteit te saneren en te redden.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    Artikel 79 bis

    Beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

    Bij het beoordelen of de in deel twee vastgestelde vereisten worden nageleefd, houden instellingen rekening met de wezenlijke kenmerken van instrumenten, en niet alleen met de rechtsvorm ervan. Bij het beoordelen van de wezenlijke kenmerken van een instrument wordt rekening gehouden met alle regelingen in verband met de instrumenten, zelfs als die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de voorwaarden van de instrumenten zelf, teneinde te bepalen of de gecombineerde economische gevolgen van zulke regelingen stroken met de doelstelling van de betrokken bepalingen.

    ▼B

    Artikel 80

    ▼M8

    Doorlopende toetsing van de kwaliteit van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

    1.  
    De EBA monitort de kwaliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen in de hele Unie worden uitgegeven, en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat die instrumenten niet voldoen aan de in deze verordening uiteengezette criteria om in aanmerking te komen.

    De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te monitoren van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.

    ▼B

    2.  

    Een kennisgeving bevat:

    a) 

    een gedetailleerde toelichting bij de aard en de omvang van het geconstateerde tekort;

    b) 

    technisch advies betreffende de door de Commissie te nemen maatregelen die de EBA noodzakelijk acht;

    c) 

    significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

    ▼M8

    3.  

    De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:

    ▼B

    a) 

    relevante ontwikkelingen in marktstandaarden of -praktijken;

    b) 

    wijzigingen in relevante wetgeving of standaarden voor jaarrekeningen;

    c) 

    significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

    4.  
    De EBA verstrekt uiterlijk op 1 januari 2014 technisch advies aan de Commissie betreffende mogelijke andere behandelingen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten dan het opnemen ervan in het tier 1-kernkapitaal zonder aanpassingen. In dergelijke aanbevelingen wordt rekening gehouden met relevante ontwikkelingen in de internationale standaarden voor jaarrekeningen en in de internationale overeenkomsten over prudentiële normen voor banken.



    TITEL II

    MINDERHEIDSBELANG EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND-TIER 1- EN TIER 2-INSTRUMENTEN

    Artikel 81

    Minderheidsbelangen die in aanmerking komen voor opname in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal

    ▼M8

    1.  

    Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

    i) 

    een instelling;

    ii) 

    een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

    iii) 

    een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie, overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

    b) 

    de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    c) 

    de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, bedoeld in de inleidende zin van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

    ▼B

    2.  
    Minderheidsbelangen die direct of indirect, door middel van een special purpose entity of anderszins, worden gefinancierd door de moederonderneming van de instelling of door haar dochterondernemingen, worden niet aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal.

    ▼M8

    Artikel 82

    In aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaalen in aanmerking komend eigen vermogen

    Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

    i) 

    een instelling;

    ii) 

    een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

    iii) 

    een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

    b) 

    de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    c) 

    die instrumenten zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

    ▼B

    Artikel 83

    In aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven

    ▼M8

    1.  

    Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of in aanmerking komend eigen vermogen, naargelang het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    ▼B

    a) 

    de special purpose entity die deze instrumenten uitgeeft, is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, volledig in de consolidatie betrokken;

    b) 

    de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-kapitaal opgenomen indien de in artikel 52, lid 1, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

    c) 

    de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend tier 2-kapitaal opgenomen indien de in artikel 63 gestelde voorwaarden zijn vervuld;

    d) 

    het enige actief van de special purpose entity is haar deelneming in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan, die volledig in de consolidatie is betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, en waarvan de vorm voldoet aan de in artikel 52, lid 1, of in artikel 63, naar gelang van het geval, gestelde relevante voorwaarden.

    Indien de bevoegde autoriteit de bestanddelen van een special purpose entity, met uitzondering van haar belegging in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt, minimaal en onbelangrijk acht voor deze entiteit, kan zij ontheffing verlenen van de in de eerste alinea, punt d), gestelde voorwaarde.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities, alsmede van de in lid 1, tweede alinea, vermelde begrippen "minimaal" en "onbelangrijk".

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 84

    Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen

    1.  

    De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming:

    a) 

    het tier 1-kernkapitaal van de dochteronderneming verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

    i) 

    het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kernkapitaal daaraan moet voldoen;

    ii) 

    het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kernkapitaal daaraan moet voldoen;

    b) 

    de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

    2.  
    De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

    Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het minderheidsbelang van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen.

    3.  
    Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, wordt een minderheidsbelang in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.
    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de overeenkomstig lid 2 en de artikelen 85 en 87 vereiste subconsolidatieberekening.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van dit artikel verlenen aan een financiële moederholding die aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:

    a) 

    haar hoofdactiviteit is het verwerven van deelnemingen;

    b) 

    zij is onderworpen aan prudentieel toezicht op geconsolideerde basis;

    c) 

    zij consolideert een dochteronderneming waarin zij slechts een minderheidsdeelneming heeft uit hoofde van de zeggenschapsband als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG;

    d) 

    meer dan 90 % van het geconsolideerde vereiste tier 1-kernkapitaal, berekend op gesubconsolideerde basis, vloeit voort uit de in punt c) bedoelde dochteronderneming.

    ►C1  Indien een financiële moederholding die aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden voldoet, na 28 juni 2013 ◄ een gemengde financiële moederholding wordt, kunnen de bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde ontheffing aan die gemengde financiële moederholding verlenen mits deze aan de in die alinea gestelde voorwaarden voldoet.

    6.  
    Indien kredietinstellingen die blijvend in een netwerk zijn aangesloten bij een centraal orgaan, alsook instellingen die deel uitmaken van een institutioneel protectiestelsel waarop de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van toepassing zijn, een kruiselingse garantieregeling hebben ingesteld waarin geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien is om het bedrag aan eigen vermogen boven de reguleringsvereisten over te dragen van de tegenpartij naar de kredietinstelling, worden deze instellingen ontheven van de bepalingen van dit artikel betreffende aftrekkingen en kunnen zij een minderheidsbelang dat ontstaat in het kader van de kruislingse garantieregeling ten volle erkennen.

    Artikel 85

    In aanmerking komende tier 1-instrumenten die in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen

    ▼C2

    1.  

    De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming:

    ▼B

    a) 

    het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

    i) 

    het bedrag van het tier 1-kapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kapitaal daaraan moet voldoen;

    ii) 

    het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kapitaal daaraan moet voldoen;

    b) 

    het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

    2.  
    De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

    Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen.

    3.  
    Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

    Artikel 86

    In aanmerking komend tier 1-kapitaal dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen

    Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen, door de in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal opgenomen minderheidsbelangen van die onderneming af te trekken van het in het geconsolideerde tier 1-kapitaal opgenomen in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming.

    Artikel 87

    In aanmerking komend eigen vermogen dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen

    1.  

    De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming:

    a) 

    het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

    i) 

    het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

    ii) 

    het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtgerelateerde eigenvermogensvereisten in derde landen;

    b) 

    het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als percentage van alle eigenvermogensinstrumenten van de dochteronderneming die in de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen zijn opgenomen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

    2.  
    De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

    Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend eigen vermogen van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen.

    3.  
    Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

    Artikel 88

    In aanmerking komende eigenvermogensinstrumenten die in het geconsolideerde tier 2-kapitaal worden opgenomen

    Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt opgenomen, door het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde eigen vermogen.



    TITEL IV

    IN AANMERKING KOMENDE DEELNEMINGEN BUITEN DE FINANCIËLE SECTOR

    Artikel 89

    Risicoweging van en verbod op in aanmerking komende deelnemingen buiten de financiële sector

    1.  

    Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, in een onderneming die niet een van de volgende is, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3:

    a) 

    een entiteit uit de financiële sector;

    b) 

    een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is en naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een van de volgende activiteiten uitvoert:

    i) 

    werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

    ii) 

    nevendiensten van het bankbedrijf;

    iii) 

    leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.

    2.  
    Het totale bedrag van de in aanmerking komende deelnemingen van een instelling in andere dan de in lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3.
    3.  

    De bevoegde autoriteiten passen het in punt a) of het in punt b) bepaalde vereiste toe op de in lid 1 en lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen van instellingen:

    a) 

    voor het berekenen van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel 3 passen de instellingen een risicogewicht van 1 250  % toe op het hoogste van de volgende twee bedragen:

    i) 

    het bedrag van de in lid 1 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal;

    ii) 

    het totale bedrag van de in lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

    b) 

    de bevoegde autoriteiten verbieden de instellingen om in aanmerking komende deelnemingen als bedoeld in lid 1 en lid 2 aan te houden ten belope van een bedrag dat hoger is dan de in die leden bepaalde percentages van het in aanmerking komend kapitaal.

    De bevoegde autoriteiten maken hun keuze voor punt a) of punt b) bekend.

    4.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt b), vaardigt de EBA richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de volgende begrippen:

    a) 

    werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

    b) 

    nevenactiviteiten van het bankbedrijf;

    c) 

    soortgelijke werkzaamheden.

    Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 90

    Alternatief voor een risicogewicht van 1 250  %

    In plaats van een risicogewicht van 1 250  % toe te passen op de bedragen die de in artikel 89, leden 1 en 2, vermelde limieten overschrijden, kunnen de instellingen deze bedragen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), aftrekken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

    Artikel 91

    Uitzonderingen

    1.  

    Aandelen van andere dan de in artikel 89, lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen worden niet meegenomen in de berekening van de in dat artikel bepaalde limieten van het in aanmerking komend kapitaal indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    die aandelen worden tijdelijk gehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79;

    b) 

    het bezit van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

    c) 

    die aandelen worden door de instelling gehouden in eigen naam en namens anderen.

    2.  
    Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet meegenomen in de in artikel 89 bepaalde berekening.



    DEEL DRIE

    KAPITAALVEREISTEN



    TITEL I

    ALGEMENE VEREISTEN, WAARDERING EN RAPPORTAGE



    HOOFDSTUK 1

    Vereist niveau van het eigen vermogen



    Afdeling 1

    Eigenvermogensvereisten voor instellingen

    Artikel 92

    Eigenvermogensvereisten

    1.  

    Onverminderd de artikelen 93 en 94 voldoen de instellingen te allen tijde aan de volgende eigenvermogensvereisten:

    a) 

    een tier 1-kernkapitaalratio van 4,5 %;

    b) 

    een tier 1-kapitaalratio van 6 %;

    c) 

    een totale kapitaalratio van 8 %.

    2.  

    De instellingen berekenen hun kapitaalratio's als volgt:

    a) 

    de tier 1-kernkapitaalratio is het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

    b) 

    de tier 1-kapitaalratio is het tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

    c) 

    de totale kapitaalratio is het eigen vermogen van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten.

    3.  

    Het totaal van de risicoposten wordt berekend als de som van de punten a) tot en met f) van dit lid, met inachtneming van het bepaalde in lid 4:

    a) 

    de risicogewogen posten voor kredietrisico en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II, en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen posten in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;

    b) 

    de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel of deel 4, naar gelang van het geval, voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

    i) 

    het positierisico;

    ii) 

    grote risicoblootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden;

    c) 

    de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV of titel V, met uitzondering van artikel 379, naar gelang van het geval, voor het volgende:

    i) 

    valutarisico;

    ii) 

    het afwikkelingsrisico;

    iii) 

    het grondstoffenrisico;

    d) 

    de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel VI voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van andere otc-derivaten dan kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij de risicogewogen posten voor kredietrisico verlagen;

    e) 

    de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel III, voor het operationeel risico;

    f) 

    de risicogewogen posten, bepaald overeenkomstig titel II, voor het tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten:

    i) 

    in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;

    ii) 

    retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;

    iii) 

    margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;

    iv) 

    transacties met afwikkeling op lange termijn.

    ▼C2

    4.  

    De volgende bepalingen zijn van toepassing voor de berekening van het in lid 3 bedoelde totaal van de risicoposten:

    ▼B

    a) 

    tot de in lid 3, onder c), d) en e), bedoelde eigenvermogensvereisten behoren ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;

    b) 

    de instellingen vermenigvuldigen de in lid 3, onder b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.

    ▼M8

    Artikel 92 bis

    Voor MSI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    1.  

    Met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel vervatte uitzonderingen voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die een MSI of deel van een MSI zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    a) 

    een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

    b) 

    een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

    2.  

    De in lid 1 vastgestelde vereisten gelden niet in de volgende gevallen:

    a) 

    binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als MSI is aangemerkt;

    b) 

    binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;

    c) 

    binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalbestanddelen omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat er afwikkelingsinstrumenten worden aangewend.

    3.  
    Wanneer het totaal, resulterend uit de toepassing van het in lid 1, punt a), van dit lid vastgestelde vereiste op elke af te wikkelen entiteit van dezelfde MSI, het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als berekend overeenkomstig artikel 12 bis van deze verordening overschrijdt, kan de afwikkelingsautoriteit van de EU-moederinstelling, na raadpleging van de andere betrokken afwikkelingsautoriteiten, overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, of artikel 45 nonies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

    Artikel 92 ter

    Voor niet-EU-MSI's geldend vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    1.  
    Instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU MSI's zijn en die geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen te allen tijde aan de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelijk aan 90 % van de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die in artikel 92 bis zijn vastgesteld.
    2.  
    Aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien die instrumenten eigendom zijn van de uiteindelijke moederonderneming van de niet-EU-MSI en indien zij direct of indirect zijn uitgegeven via andere entiteiten binnen dezelfde groep, mits al die entiteiten in hetzelfde derde land zijn gevestigd als die uiteindelijke moederonderneming dan wel in een lidstaat.
    3.  

    Een in aanmerking komend passiva-instrument wordt ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien het voldoet aan elk van de volgende aanvullende voorwaarden:

    a) 

    bij normale insolventieprocedures in de zin van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU is de uit de verplichting voortvloeiende vordering achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit verplichtingen die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel en niet als eigen vermogen kunnen worden aangemerkt;

    b) 

    het valt onder de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU.

    ▼B

    Artikel 93

    Aanvangskapitaalvereiste op continuïteitsbasis

    1.  
    Het eigen vermogen van een instelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning vereiste niveau van aanvangskapitaal.
    2.  
    Kredietinstellingen die reeds op 1 januari 1993 bestonden en waarvan het bedrag aan eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten blijven uitoefenen. In dat geval mag het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen niet kleiner worden dan het hoogste niveau dat het sinds 22 december 1989 heeft bereikt.
    3.  
    Vergunninghoudende beleggingsondernemingen en ondernemingen waarop artikel 6 van Richtlijn 2006/49/EG van toepassing was, die vóór 31 december 1995 bestonden en waarvan het bedrag van het eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten voortzetten. Het eigen vermogen van al deze ondernemingen mag niet kleiner worden dan het hoogste referentieniveau dat sinds de datum van kennisgeving van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen ( 18 ) is berekend. Het referentieniveau is het daggemiddelde van het eigen vermogen, berekend over de zes maanden voorafgaande aan de datum van berekening. Dit referentieniveau wordt om de zes maanden berekend voor de overeenkomstige voorafgaande periode.
    4.  
    Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 of 3 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, dient het bedrag van het eigen vermogen van deze instelling ten minste gelijk te zijn aan het vereiste aanvangskapitaal.
    5.  
    Bij fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 of 3 bedoelde categorie behorende instellingen mag het bedrag van het eigen vermogen van de instelling die het resultaat van de fusie is, niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.
    6.  
    Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten dat voldaan wordt aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2 tot en met 5 niet van toepassing.

    Artikel 94

    Afwijking voor kleine handelsportefeuilleactiviteiten

    1.  

    De instellingen kunnen met betrekking tot hun handelsportefeuilleactiviteiten het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde kapitaalvereiste vervangen door een kapitaalvereiste dat berekend wordt overeenkomstig punt a) van dat lid, mits de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten in en buiten de balanstelling aan de twee volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    deze bedraagt normalerwijze minder dan 5 % van de totale activa en 15 miljoen EUR;

    b) 

    deze bedraagt nooit meer dan 6 % van de totale activa en 20 miljoen EUR.

    2.  

    Bij de berekening van de omvang van de activiteiten in en buiten balanstelling passen instellingen het volgende toe

    a) 

    schuldinstrumenten worden gewaardeerd tegen marktprijs of tegen nominale waarde, aandelen tegen marktprijs en afgeleide instrumenten tegen de nominale waarde of de marktwaarde van de onderliggende instrumenten;

    b) 

    de absolute waarde van lange posities wordt samengevoegd met de absolute waarde van korte posities.

    3.  
    Als een instelling niet voldoet aan de voorwaarde van lid 1, punt b), brengt zij de bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte. Wanneer de bevoegde autoriteit na een evaluatie bepaalt en de instelling ervan in kennis stelt dat niet aan het vereiste van lid 1, punt a), is voldaan, maakt de instelling vanaf de volgende verslagdatum niet langer gebruik van lid 1.



    Afdeling 2

    Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

    Artikel 95

    Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

    1.  
    Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om de in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel A, punten 3 en 6, vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten, de in lid 2 bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten.
    2.  

    In lid 1 van dit artikel bedoelde beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, berekenen het totaal van de risicoposten als het hoogste van de volgende bedragen:

    a) 

    de som van de in artikel 92, lid 3, onder a) tot en met d) en f), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 92, lid 4;

    b) 

    12,5 vermenigvuldigd met het in artikel 97 bepaalde bedrag.

    In artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, voldoen aan de vereisten van artikel 92, leden 1 en 2, op basis van het in de eerste alinea bedoelde totaal van de risicoposten.

    De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat de eigenvermogensvereisten voor in artikel 4,lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, de eigenvermogensvereisten zijn welke voor die ondernemingen bindend zijn uit hoofde van de nationale omzettingsmaatregelen die op 31 december 2013 voor de Richtlijnen 2006/49/EG en gelden.

    ▼C2

    3.  
    Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 2, afdeling II, onderafdeling 2, van Richtlijn 2013/36/EU.

    ▼B

    Artikel 96

    Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken de volgende beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, de in lid 2 van dit artikel bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten:

    a) 

    beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren, of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt;

    b) 

    beleggingsondernemingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

    i) 

    zij houden geen gelden of effecten van cliënten aan;

    ii) 

    zij handelen uitsluitend voor eigen rekening;

    iii) 

    zij hebben geen externe cliënten;

    iv) 

    de uitvoering en afwikkeling van hun transacties vindt plaats onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.

    2.  

    Voor in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen wordt het totaal van de risicoposten berekend als de som van de volgende bedragen:

    a) 

    de punten a) tot en met d) en f) van artikel 92, lid 3, na toepassing van artikel 92, lid 4;

    b) 

    het in artikel 97 bedoelde bedrag vermenigvuldigd met 12,5.

    3.  
    Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, onderafdeling 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

    Artikel 97

    Eigen vermogen op basis van vaste kosten

    1.  
    Overeenkomstig de artikelen 95 en 96 houden beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van de vaste kosten voor het voorgaande jaar.
    2.  
    Indien er sprake is van een verandering in de activiteiten van een beleggingsonderneming sinds het voorgaande jaar die de bevoegde autoriteit van wezenlijk belang acht, kan de bevoegde autoriteit het vereiste van lid 1 aanpassen.
    3.  
    Indien de onderneming haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend (met inbegrip van de dag van bedrijfsaanvang) houdt de beleggingsonderneming in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van het in haar programma van werkzaamheden begrote cijfer voor vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteit een aanpassing van dit programma verlangt.
    4.  

    De EBA ontwikkelt in overleg met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de berekening van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

    b) 

    de voorwaarden voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

    c) 

    de berekening van geraamde vaste kosten in het geval van een beleggingsonderneming die haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 maart 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 98

    Eigen vermogen voor beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis

    1.  

    Voor in artikel 95, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat artikel 92 op geconsolideerd niveau als volgt toe:

    a) 

    berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 95, lid 2;

    b) 

    berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naar gelang het geval.

    2.  

    Voor in artikel 96, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, passen een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat en een beleggingsonderneming die onder zeggenschap van een financiële holding of een gemengde financiële holding staat, artikel 92 op geconsolideerde basis als volgt toe:

    a) 

    berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 96, lid 2;

    b) 

    berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of van die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naargelang van het geval, en overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.



    HOOFDSTUK 2

    Vereisten voor berekening en rapportage

    Artikel 99

    Rapportage inzake eigenvermogensvereisten en financiële informatie

    1.  
    De rapportage door instellingen aan de bevoegde autoriteiten inzake de in artikel 92 vastgestelde verplichtingen vindt ten minste halfjaarlijks plaats.
    2.  
    Instellingen waarop artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van toepassing is, alsmede andere dan in dat artikel 4 van die verordening bedoelde kredietinstellingen die hun geconsolideerde jaarrekening opstellen overeenkomstig de volgens de procedure van artikel 6, lid 2, van die verordening goedgekeurde internationale standaarden voor jaarrekeningen, voorzien eveneens in rapportage inzake financiële informatie.
    3.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen die internationale standaarden voor jaarrekeningen toepassen welke krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 gelden voor rapportage over eigen vermogen op geconsolideerde basis krachtens artikel 24, lid 2, van deze verordening verplichten om eveneens te voorzien in rapportage inzake financiële informatie als bepaald in lid 2 van dit artikel.

    ▼C2

    4.  
    De rapportage verstrekt de in de leden 2 en 3 bedoelde financiële informatie voor zover dat noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van de instelling, alsmede om een beeld te krijgen van de systeemrisico's die instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 vormen voor de financiële sector of de reële economie.

    ▼B

    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats, de rapportagefrequenties, de rapportagedata, de definities en de IT-oplossingen die in de Unie voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage moeten worden toegepast.

    De rapportagevereisten dienen in verhouding te staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instellingen.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.  
    Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat voor andere dan de in de leden 2 en 3 bedoelde instellingen die onderworpen zijn aan een kader voor financiële verslaglegging op grond van Richtlijn 86/635/EEG, de overeenkomstig lid 2 vereiste financiële informatie noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van die instellingen, alsmede om een beeld te krijgen van de systeemrisico's die die instellingen vormen voor de financiële sector of de reële economie, raadpleegt zij de EBA over de uitbreiding van de rapportagevereisten inzake financiële informatie op geconsolideerde basis tot die instellingen, mits die instellingen niet reeds op geconsolideerde basis rapporteren.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de formats die moeten worden gebruikt door instellingen tot welke de bevoegde autoriteiten de rapportagevereisten overeenkomstig de eerste alinea kunnen uitbreiden.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.  
    Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat informatie die niet wordt bestreken door de in lid 5 bedoelde technische uitvoeringsnormen noodzakelijk is voor de in lid 4 bedoelde doeleinden, brengt zij de EBA en het ESRB op de hoogte van de bijkomende informatie die volgens haar in de in lid 5 bedoelde technische uitvoeringsnormen moet worden opgenomen.

    Artikel 100

    Aanvullende rapportagevereisten

    De instellingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten over het niveau, ten minste in geaggregeerde vorm, van de retrocessieovereenkomsten, het uitlenen van effecten en alle vormen van lasten op activa.

    De EBA neemt deze informatie op in de in artikel 99, lid 5, bedoelde technische uitvoeringsnormen inzake rapportage.

    Artikel 101

    Specifieke rapportageverplichtingen

    1.  

    De instellingen rapporteren eenmaal per halfjaar de volgende gegevens aan de bevoegde autoriteiten voor elke nationale onroerendgoedmarkt ten aanzien waarvan zij zijn blootgesteld:

    a) 

    verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    b) 

    de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het deel van de blootstelling dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

    c) 

    de blootstellingswaarde van alle onderliggende blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, beperkt tot het deel dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

    d) 

    verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    e) 

    de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het deel van de blootstelling dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed;

    f) 

    de blootstellingswaarde van alle onderliggende blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, beperkt tot het deel dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed.

    2.  
    De in lid 1 bedoelde gegevens worden verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de betrokken instelling. Wanneer een instelling een bijkantoor in een andere lidstaat heeft, worden de gegevens met betrekking tot dat bijkantoor tevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst verstrekt. De gegevens worden verstrekt afzonderlijk voor elke onroerendgoedmarkt binnen de Unie ten aanzien waarvan de betrokken instelling is blootgesteld.
    3.  
    De bevoegde autoriteiten publiceren jaarlijks op geaggregeerde basis de in lid 1, onder a) tot en met f), bepaalde gegevens, samen met historische gegevens, indien deze beschikbaar zijn. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA nadere informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.
    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de uniforme formats, de definities, de rapportagefrequenties en -data, alsmede de IT-oplossingen, van de in lid 1 bedoelde elementen;

    b) 

    de uniforme formats, de definities, de rapportagefrequenties en -data, alsmede de IT-oplossingen voor de in lid 2 bedoelde geaggregeerde gegevens.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    HOOFDSTUK 3

    Handelsportefeuille

    Artikel 102

    Vereisten voor de handelsportefeuille

    1.  
    Posities in de handelsportefeuille zijn ofwel vrij van beperkingen op de verhandelbaarheid ervan, ofwel afdekbaar.
    2.  
    De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig artikel 103 te beheren.
    3.  
    De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig de artikelen 104 en 105 te beheren.
    4.  
    De instellingen mogen interne afdekkingsinstrumenten betrekken in de berekening van kapitaalvereisten voor positierisico mits deze worden aangehouden met de intentie om te handelen en aan de vereisten van de artikelen 103 tot en met 106 is voldaan.

    Artikel 103

    Beheer van de handelsportefeuille

    Bij het beheer van haar posities of groepen van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

    a) 

    ten aanzien van de betrokken posities, instrumenten of portefeuilles beschikt de instelling over een naar behoren in documentatie vastgelegde en door de directie goedgekeurde handelsstrategie, in het kader waarvan onder andere een verwachte periode voor het innemen van posities of het aanhouden van instrumenten of portefeuilles is vastgesteld;

    b) 

    voor het actieve beheer van de posities die door een tradingafdeling worden ingenomen, beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures. Deze beleidslijnen en procedures bepalen onder meer:

    i) 

    welke posities door welke tradingafdeling mogen worden ingenomen;

    ii) 

    welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt bewaakt;

    iii) 

    dat handelaars met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten;

    iv) 

    dat in het kader van het risicobeheerproces van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

    v) 

    dat de ingenomen posities actief worden bewaakt op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor het waarderingsproces, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

    vi) 

    actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude.

    c) 

    de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, die onder meer voorzien in het bewaken van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is.

    Artikel 104

    Opneming in de handelsportefeuille

    1.  
    De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun kapitaalvereisten, overeenkomstig de vereisten van artikel 102 en de definitie van handelsportefeuille in artikel 4, lid 1, punt 86, rekening houdend met het vermogen en de praktijk van de instelling op het gebied van risicobeheer. De naleving van deze beleidslijnen en van deze procedures wordt volledig door de instelling in documentatie vastgelegd en periodiek aan een interne controle onderworpen.
    2.  

    De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

    a) 

    de werkzaamheden die de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuille beschouwt;

    b) 

    de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs gewaardeerd kan worden onder verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingsmarkt;

    c) 

    voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

    i) 

    alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

    ii) 

    alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingsmarkt bestaat;

    iii) 

    betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

    d) 

    de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

    e) 

    de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

    f) 

    de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

    g) 

    de mate waarin de instelling risico's of posities kan overdragen tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, en de criteria voor dergelijke overdrachten.

    ▼M8

    Artikel 104 ter

    Vereisten voor tradingafdelingen

    1.  
    Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elke van hun handelsportefeuilleposities toe aan een van deze tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingafdeling toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.
    2.  

    De tradingafdelingen van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:

    a) 

    elke tradingafdeling heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;

    b) 

    elke tradingafdeling heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingafdeling worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingafdeling; elke handelaar wordt aan slechts één tradingafdeling toegewezen;

    c) 

    positielimieten worden binnen elke tradingafdeling vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingafdeling;

    d) 

    rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingafdeling worden ten minste wekelijks opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan;

    e) 

    elke tradingafdeling heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, op basis van deugdelijke criteria voor prestatiemeting;

    f) 

    rapporten over vervallende posities, schendingen van intraday-transactielimieten, schendingen van dagelijkse transactielimieten en de maatregelen die de instelling heeft genomen om deze schendingen aan te pakken, evenals beoordelingen van de marktliquiditeit worden maandelijks voor elke tradingafdeling opgesteld en ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

    3.  
    In afwijking van lid 2, punt b), kan een instelling een handelaar toewijzen aan meer dan een tradingafdeling op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de toewijzing het gevolg is van overwegingen van commerciële aard of op het gebied van de middelen, en dat de toewijzing de andere op handelaren en tradingafdelingen toepasselijke kwalitatieve vereisten van dit artikel onverlet laat.
    4.  
    Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee hoe ze lid 2 nakomen. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat deze de structuur of organisatie van haar tradingafdelingen aanpast om dit artikel na te leven.

    ▼B

    Artikel 105

    Vereisten voor prudente waardering

    1.  
    Op alle posities in de handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. De instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de posities van de handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkingswijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de posities in de handelsportefeuille.
    2.  

    De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles voor het verstrekken van prudente en betrouwbare waarderamingen. Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:

    a) 

    in documentatie vastgelegde beleidslijnen en procedures voor het waarderingsproces die onder meer de volgende aspecten omvatten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, richtsnoeren voor de gebruikmaking van niet-waarneembare inputs die de aannames van de instelling weerspiegelen met betrekking tot de vraag wat marktdeelnemers voor de prijsbepaling van de positie zouden gebruiken, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand en ad hoc);

    ▼C2

    b) 

    duidelijke, van het bestuur onafhankelijke rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces; aan het einde van de rapportagelijn staat het leidinggevend orgaan.

    ▼B

    3.  
    De instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille ten minste dagelijks.
    4.  
    De instellingen waarderen hun posities zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het toepassen van de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille.
    5.  
    Bij waardering tegen marktwaarde maakt een instelling gebruik van de bied- of de laatprijs, naar gelang van wat het prudentst is, tenzij de instelling kan afwikkelen tegen de middenkoers. Indien instellingen gebruik maken van deze afwijking, stellen zij om de zes maanden hun bevoegde autoriteiten in kennis van de betrokken posities en leveren zij het bewijs dat zij tegen de middenkoers kunnen afwikkelen.
    6.  
    Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op voorzichtige wijze op basis van een modellenbenadering; dat geldt ook voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor in de handelsportefeuille ingenomen posities.
    7.  

    Bij waardering op basis van een modellenbenadering nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

    a) 

    de directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille of van andere tegen reële waarde gewaardeerde posities waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast, en is bekend met de belangrijkheid van de onzekerheid die zulks met zich meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico's en de bedrijfsresultaten;

    b) 

    de instellingen halen inputs uit de markt die voor zover mogelijk in overeenstemming zijn met de marktprijzen en evalueren geregeld de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model;

    c) 

    de instellingen gebruiken waarderingsmethoden die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd, indien deze beschikbaar zijn;

    d) 

    modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;

    e) 

    de instellingen beschikken over formele controleprocedures voor veranderingen en bewaren een veilig exemplaar van het model, dat zij periodiek gebruiken om waarderingen te verifiëren;

    f) 

    de met het risicobeheer belaste personen zijn op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weten hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en

    g) 

    de modellen van de instellingen worden periodiek onderzocht op hun nauwkeurigheid, onder meer door de blijvende relevantie van de aannames te beoordelen, winst en verlies in verhouding tot risicofactoren te analyseren en daadwerkelijke afwikkelingsprijzen met de modeluitkomsten te vergelijken.

    In verband met punt d) geldt dat de tradingafdeling niet mag worden betrokken bij de ontwikkeling en erkenning van het model, dat op onafhankelijke wijze wordt getoetst. Dit omvat het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de computerprogrammatuur.

    8.  
    Naast de dagelijkse waardering tegen marktprijzen of op basis van een modellenbenadering verrichten de instellingen ook onafhankelijke prijsverificatie. Verificatie van marktprijzen en modelinputs wordt minstens maandelijks of, afhankelijk van de aard van de markt of de handelsactiviteit, met een grotere frequentie verricht door een persoon of een eenheid die onafhankelijk is van personen of eenheden die baat hebben bij de handelsportefeuilleactiviteiten. Indien er geen onafhankelijke bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn of de bronnen van prijsinformatie een veeleer subjectief karakter vertonen, kunnen prudente maatregelen zoals aanpassing van de waarderingen wenselijk zijn.
    9.  
    De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen.
    10.  
    De instellingen beoordelen formeel de noodzaak van waarderingsaanpassingen voor de volgende elementen: niet benutte kredietspreidingswinsten, afwikkelingskosten, operationele risico's, onzekerheid van de marktprijzen, vervroegde beëindiging, beleggings- en financieringskosten, toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing, het modelrisico.
    11.  

    De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures voor de berekening van een aanpassing van een lopende waardering van elke minder liquide positie, die in het bijzonder kan voortvloeien uit marktgebeurtenissen of instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is. De instellingen brengen waar nodig dergelijke aanpassingen aan bovenop eventuele voor financiële verslaggevingsdoeleinden vereiste wijzigingen in de waarde van de positie en ontwerpen deze aanpassing dusdanig dat de illiquiditeit van de positie wordt weergegeven. In het kader van deze procedures houden de instellingen bij de beoordeling of een waarderingsaanpassing voor minder liquide posities noodzakelijk is, rekening met een aantal verschillende factoren. Deze betreffen onder meer:

    a) 

    de termijn die nodig is om de positie of risicobestanddelen binnen de positie af te dekken;

    b) 

    de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;

    c) 

    de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes, met inbegrip van handelsvolumes in perioden van marktspanningen;

    d) 

    marktconcentraties;

    e) 

    de veroudering van posities;

    f) 

    de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering;

    g) 

    het effect van andere modelrisico's.

    12.  
    Indien de instellingen gebruik maken van externe waarderingen of waardering op basis van een modellenbenadering, beoordelen zij of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten. Tevens beoordelen zij op continue basis of aanpassingen voor minder liquide posities noodzakelijk zijn. De instellingen maken daarnaast een expliciete raming van de noodzaak van waarderingsaanpassingen in verband met de onzekerheid van de parameterinputs in de modellen.
    13.  
    Met betrekking tot complexe producten, inclusief gesecuritiseerde blootstellingen en kredietderivaten voor de n-de wanbetaling, beoordelen de instellingen expliciet de noodzaak van waarderingsaanpassingen die het modelrisico verbonden aan het gebruik van een mogelijk onjuiste taxatiemethode en het modelrisico verbonden aan het gebruik van niet-waarneembare (en mogelijk onjuiste) kalibratiesparameters in het waarderingsmodel weergeven.
    14.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de vereisten van artikel 105 met betrekking tot lid 1 van dit artikel moeten worden toegepast.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 106

    Interne afdekking

    1.  

    Een intern afdekkingsinstrument voldoet in het bijzonder aan de volgende vereisten:

    a) 

    het heeft niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;

    b) 

    het wordt naar behoren in documentatie vastgelegd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en controle;

    c) 

    het wordt afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;

    d) 

    het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;

    ▼C2

    e) 

    het wordt zorgvuldig bewaakt in overeenstemming met adequate procedures.

    ▼B

    2.  
    De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille.
    3.  
    Indien een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille afdekt met een kredietderivaat dat in haar handelsportefeuille is opgenomen met behulp van een intern afdekkingsinstrument, dan mag in afwijking van de leden 1 en 2 de kredietrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille of de tegenpartijrisicoblootstelling voor de berekening van de risicogewogen posten niet als afgedekt worden beschouwd, tenzij de instelling van een in aanmerking komende derde protectiegever een daarmee overeenstemmend kredietderivaat koopt dat voldoet aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille. Indien een dergelijke protectie van een derde wordt gekocht en voor de berekening van kapitaalvereisten als een afdekkingsinstrument van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille wordt erkend, wordt onverminderd artikel 299, lid 2, punt h), voor de berekening van kapitaalvereisten noch het interne, noch het externe afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat in de handelsportefeuille opgenomen.



    TITEL II

    KAPITAALVEREISTEN VOOR KREDIETRISICO



    HOOFDSTUK 1

    Algemene beginselen

    Artikel 107

    Benaderingen van het kredietrisico

    1.  
    Voor de berekening van de risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in hoofdstuk 2, ofwel - mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend - de interneratingbenadering als beschreven in hoofdstuk 3.
    2.  

    Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punten a) en f). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:.

    a) 

    als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

    b) 

    als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij;

    3.  
    Voor de toepassing van deze verordening behandelen instellingen blootstellingen met betrekking tot uit een derde land afkomstige beleggingsondernemingen en blootstellingen met betrekking tot uit een derde land afkomstige kredietinstellingen alleen dan als blootstellingen met betrekking tot een instelling, voor zover het derde land op die entiteittoezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.
    4.  
    Voor de toepassing van lid 3 kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast. Bij gebreke van een dergelijk besluit kunnen instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de in lid 3 bedoelde entiteiten als blootstellingen met betrekking tot een instelling blijven behandelen mits de relevante bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

    Artikel 108

    Gebruik van een kredietrisicolimiteringstechniek in het kader van de standaardbenadering en de interneratingbenadering

    1.  
    Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de interneratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar niet gebruik maakt van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 151, kan de instelling conform hoofdstuk 4 kredietrisicolimitering gebruiken bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), of - indien van toepassing - bij de berekening van de verwachte verliesposten met het oog op de in artikel 36, lid 1, onder d), en in artikel 62, onder c), bedoelde berekening.
    2.  
    Voor een blootstelling waarop een instelling de interneratingbenadering toepast door haar eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren op basis van artikel 151 te gebruiken, kan de instelling kredietrisicolimitering op basis van hoofdstuk 3 gebruiken.

    ▼M5

    Artikel 109

    Behandeling van securitisatieposities

    De instellingen berekenen de risicogewogen post van een positie in een securitisatie overeenkomstig hoofdstuk 5.

    ▼B

    Artikel 110

    Behandeling van kredietrisicoaanpassing

    1.  
    Instellingen die de standaardbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 62, onder c).
    2.  
    Instellingen die de interneratingbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 159, artikel 62, punt d), en artikel 36, lid 1, punt d).

    Voor de toepassing van dit artikel en de hoofdstukken 2 en 3 vallen fondsen voor algemene bankrisico's buiten de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen.

    3.  

    Instellingen die de interneratingbenadering volgen en de standaardbenadering toepassen voor een deel van hun blootstellingen op geconsolideerde of individuele basis, bepalen overeenkomstig de artikelen 148 en 150 het deel van de algemene kredietrisicoaanpassing dat wordt toegewezen aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de standaardbenadering en aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de interneratingbenadering en gaan daarbij als volgt te werk:

    a) 

    in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de interneratingbenadering toepast, worden de algemene kredietrisicoaanpassingen van deze instelling toegewezen aan de in lid 2 vermelde behandeling;

    b) 

    in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de standaardbenadering toepast, wordt de algemene kredietrisicoaanpassing van deze instelling toegewezen aan de in lid 1 vermelde behandeling;

    c) 

    de rest van de kredietrisicoaanpassing wordt op pro-ratabasis toegewezen naar gelang van de verhouding risicogewogen posten die respectievelijk aan de standaardbenadering en aan de interneratingbenadering onderworpen zijn.

    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en algemene kredietrisicoaanpassingen op basis van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voor het volgende:

    a) 

    de blootstellingswaarde op basis van de standaardbenadering bedoeld in artikel 111;

    b) 

    de blootstellingswaarde op basis van de interneratingbenadering als bedoeld in de artikelen 166 tot en met 168;

    c) 

    de behandeling van de in artikel 159 bedoelde verwachte verliesposten;

    d) 

    de blootstellingswaarde voor de berekening van de risicogewogen posten voor de in de artikelen 246 en 266 bedoelde securitisatiepositie;

    e) 

    de vaststelling van wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    HOOFDSTUK 2

    Standaardbenadering



    Afdeling 1

    Algemene beginselen

    Artikel 111

    Blootstellingswaarde

    ▼M7

    1.  

    De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de actiefpost. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:

    ▼B

    a) 

    100 % bij een post met een volledig risico;

    b) 

    50 % bij een post met middelgroot risico;

    c) 

    20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

    d) 

    0 % bij een post met laag risico.

    De in de tweede zin van de eerste alinea genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

    Als een instelling krachtens artikel 223 de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 225.

    2.  
    Voor de bepaling van de blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld afgeleid instrument wordt hoofdstuk 6 gehanteerd, waarbij voor de toepassing van deze methoden op basis van hoofdstuk 6 rekening wordt gehouden met het effect van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6 of hoofdstuk 4.
    3.  
    Als een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

    Artikel 112

    Categorieën blootstellingen

    Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

    a) 

    blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

    b) 

    blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden;

    c) 

    blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen;

    d) 

    blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken;

    e) 

    blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties;

    f) 

    blootstellingen met betrekking tot instellingen;

    g) 

    blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

    h) 

    blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

    i) 

    blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

    j) 

    blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    k) 

    blootstellingen met een bijzonder hoog risico;

    l) 

    blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties;

    m) 

    posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

    n) 

    blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

    o) 

    blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb's);

    p) 

    blootstellingen in aandelen;

    q) 

    overige posten.

    Artikel 113

    Berekening van risicogewogen posten

    1.  
    Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij zij overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van het eigen vermogen worden afgetrokken. Het toegepast risicogewicht hangt af van de categorie waarin de blootstelling is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van EKBI's of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen overeenkomstig afdeling 3 worden gebruikt.
    2.  
    Voor de toepassing van een risicogewicht als bedoeld in lid 1, wordt de blootstellingswaarde vermenigvuldigd met het risicogewicht dat op basis van afdeling 2 is voorgeschreven of vastgesteld.
    3.  
    Als een blootstelling door kredietprotectie is gegarandeerd, mag het op deze post toepasselijke risicogewicht op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.
    4.  
    Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de risicogewogen posten berekend op basis van hoofdstuk 5.
    5.  
    Blootstellingen waarvoor in afdeling 2 geen voorschriften voor de berekening zijn vastgesteld, krijgen een risicogewicht van 100 %.
    6.  

    Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, kan een instelling, met de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen van die instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode goed te keuren mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    ▼C2

    a) 

    de tegenpartij is een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële vereisten van toepassing zijn;

    ▼B

    b) 

    de tegenpartij en de instelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;

    c) 

    de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de instelling;

    d) 

    de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de instelling;

    e) 

    er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de instelling kan verhinderen.

    Indien het de instelling overeenkomstig dit lid is toegestaan de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toekennen.

    7.  

    Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-bestanddelen, kunnen de instellingen, met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen die aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, namelijk een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling waardoor de instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd toestemming te verlenen voor een dergelijke alternatieve methode mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    er wordt voldaan aan de vereisten van lid 6, punten a), d) en e);

    b) 

    door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn verbintenis;

    c) 

    het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van risico's, die een compleet overzicht bieden van de risicosituaties van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel, met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; met behulp van deze systemen worden overeenkomstig artikel 178, lid 1, blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, op passende wijze bewaakt;

    d) 

    het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;

    e) 

    het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert eenmaal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;

    f) 

    indien de leden van het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn het institutioneel protectiestelsel te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;

    g) 

    het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen (hierna "multiple gearing" genoemd), alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;

    h) 

    het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel; en

    i) 

    de toereikendheid van de onder c) en d) bedoelde systemen wordt goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.

    Indien de instelling overeenkomstig dit lid besluit de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toepassen.



    Afdeling 2

    Risicogewichten

    Artikel 114

    Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken

    1.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de in de leden 2 tot en met 7 vermelde behandelingen van toepassing zijn.
    2.  

    Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 1

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    0  %

    20  %

    50  %

    100  %

    100  %

    150  %

    3.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot de ECB wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.
    4.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

    ▼C2

    ▼M10 —————

    ▼B

    7.  
    Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast, aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en centrale bank een lager risicogewicht toekennen dan in de leden 1 en 2 is vermeld, kunnen de instellingen het risicogewicht van dergelijke blootstellingen op dezelfde wijze vaststellen.

    Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank van het derde land op de in dit lid beschreven wijze blijven behandelen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

    Artikel 115

    Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden

    1.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden wordt hetzelfde risicogewicht toegekend als aan blootstellingen met betrekking tot instellingen, tenzij zij worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden overeenkomstig lid 2 of 4, of hun een risicogewicht wordt toegekend als vermeld in lid 5. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, gespecificeerde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.
    2.  
    Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn indien er tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lagere overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.

    De EBA onderhoudt een voor het publiek toegankelijke gegevensbank van alle lokale en regionale overheden in de Unie die door de betrokken bevoegde autoriteiten worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheden.

    3.  
    Blootstellingen met betrekking tot kerken of godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voor zover deze instellingen belastingen heffen overeenkomstig de wetgeving die hun daartoe het recht verleent, behandeld als blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden. In dit geval is lid 2 niet van toepassing en wordt voor de toepassing van artikel 150, lid 1, punt a), de toestemming tot toepassing van de standaardbenadering niet uitgesloten.
    4.  
    Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast, blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden behandelen als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke blootstellingen vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale of lokale overheden om inkomsten te verwerven en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven te verminderen, mogen de instellingen het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de betrokken regionale en lokale overheden op dezelfde wijze vaststellen.

    Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

    5.  
    Aan andere dan in de leden 2 tot en met 4 bedoelde blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van deze regionale en lokale overheid, wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

    Artikel 116

    Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen

    1.  

    Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan het publiekrechtelijke lichaam zijn statutaire zetel heeft, overeenkomstig de onderstaande tabel 2 zijn ondergebracht.



    Tabel 2

    Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    20  %

    50  %

    100  %

    100  %

    100  %

    150  %

    Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.

    2.  
    Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden behandeld overeenkomstig artikel 120. De preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen als bedoeld in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, wordt niet op deze publiekrechtelijke lichamen toegepast.
    3.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.
    4.  
    In uitzonderlijke omstandigheden kunnen blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn, indien er, naar de mening van de bevoegde autoriteiten van dat rechtsgebied, tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat wegens het bestaan van een passende garantie van de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid.
    5.  
    Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast, blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen behandelen overeenkomstig lid 1 of lid 2, kunnen de instellingen het risicogewicht van de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze vaststellen. Anders passen de instellingen een risicogewicht van 100 % toe.

    Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

    Artikel 117

    Blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken

    1.  
    Blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken, worden op dezelfde wijze behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, artikel 120, lid 2, en artikel 121, lid 3, nader bepaalde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.

    De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank, de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie en de CAF-Ontwikkelingsbank van Latijns-Amerika worden als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.

    2.  

    Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

    a) 

    de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;

    b) 

    de Internationale Financieringsmaatschappij;

    c) 

    de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;

    d) 

    de Aziatische Ontwikkelingsbank;

    e) 

    de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

    f) 

    de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa;

    g) 

    de Nordic Investment Bank;

    h) 

    de Caraïbische Ontwikkelingsbank;

    i) 

    de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

    j) 

    de Europese Investeringsbank;

    k) 

    het Europees Investeringsfonds;

    l) 

    het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties;

    m) 

    de Internationale Financieringsfaciliteit voor Inenting;

    n) 

    de Islamitische Ontwikkelingsbank;

    ▼M8

    o) 

    de Internationale Ontwikkelingsassociatie;

    p) 

    de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur.

    De Commissie is bevoegd om deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken in de eerste alinea in overeenstemming met de internationale normen.

    ▼B

    3.  
    Aan het niet-gestorte gedeelte van het geplaatst kapitaal van het Europees Investeringsfonds wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

    Artikel 118

    Blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties

    Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

    ▼M8

    a) 

    de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

    ▼B

    b) 

    het Internationaal Monetair Fonds;

    c) 

    de Bank voor Internationale Betalingen;

    d) 

    de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit;

    e) 

    het Europees stabiliteitsmechanisme;

    f) 

    een internationale financiële instelling die door twee of meer lidstaten is opgericht, die als doel heeft middelen bijeen te brengen en financiële bijstand te verlenen ten behoeve van leden die ernstige financieringsproblemen ondervinden of daardoor bedreigd worden.

    Artikel 119

    Blootstellingen met betrekking tot instellingen

    1.  
    Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 120 toegepast. Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 121 toegepast.
    2.  
    Aan in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden wordt een risicogewicht toegekend dat één klasse slechter is dan het in artikel 114, leden 4 tot en met 7, beschreven preferentiële risicogewicht dat wordt toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.
    3.  
    Het risicogewicht van in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden bedraagt ten minste 20 %.
    4.  

    Aan een blootstelling met betrekking tot een instelling die de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven, door de instelling aan te houden minimumreserves, kan het risicogewicht worden toegekend dat zou worden toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale bank van de betrokken lidstaat, mits:

    a) 

    de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen ( 19 ), of overeenkomstig nationale vereisten die in alle wezenlijke opzichten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van die verordening;

    b) 

    de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de instelling worden terugbetaald, en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.

    5.  
    Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.

    Artikel 120

    Blootstellingen met betrekking tot instellingen met een rating

    1.  

    Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 3

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    20  %

    50  %

    50  %

    100  %

    100  %

    150  %

    2.  

    Aan blootstellingen met betrekking tot een instelling met een resterende looptijd van maximaal drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 4

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    20  %

    20  %

    20  %

    50  %

    50  %

    150  %

    3.  

    De interactie tussen de behandeling van kredietbeoordelingen voor de korte termijn op basis van artikel 131 en de in lid 2 beschreven algemene preferentiële behandeling voor kortlopende blootstellingen verloopt als volgt:

    a) 

    indien er voor de blootstelling geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, dan is de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen van toepassing op alle blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden;

    b) 

    indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt uitsluitend voor die specifieke blootstelling van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt; voor andere kortlopende blootstellingen wordt de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast;

    c) 

    indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen en wordt aan alle kortlopende blootstellingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.

    Artikel 121

    Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating

    1.  

    Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan de instelling haar statutaire zetel heeft, overeenkomstig tabel 5 zijn ondergebracht.



    Tabel 5

    Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht van de blootstelling

    20  %

    50  %

    100  %

    100  %

    100  %

    150  %

    2.  
    Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.
    3.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.
    4.  
    Onverminderd de leden 2 en 3 wordt aan blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, onder b), met betrekking tot instellingen zonder rating een risicogewicht van 50 % toegekend; indien de resterende looptijd van deze blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen met betrekking tot instellingen zonder rating drie maanden of korter is, wordt hieraan een risicogewicht van 20 % toegekend.

    Artikel 122

    Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen

    1.  

    Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 6

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    20  %

    50  %

    100  %

    100  %

    150  %

    150  %

    2.  
    Aan blootstellingen waarvoor een dergelijke kredietbeoordeling niet beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend of het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan de onderneming haar statutaire zetel heeft, indien dit laatste hoger is.

    Artikel 123

    Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

    Aan blootstellingen die aan de volgende criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend:

    a) 

    de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijk persoon of natuurlijke personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming (kmo);

    b) 

    de blootstelling maakt deel uit van een groot pakket blootstellingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt;

    c) 

    het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed en die zijn ondergebracht in de categorie blootstellingen van artikel 112, punt i), mag, voor zover de instelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. De instelling onderneemt redelijke stappen om dit inzicht te verwerven.

    Effecten kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

    Blootstellingen die niet aan de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea bedoelde criteria voldoen, kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

    De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen kan bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ingedeeld.

    ▼M8

    Aan blootstellingen als gevolg van door een kredietinstelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming voor het verrichten van directe betalingen aan de kredietinstelling, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening af te trekken van het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;

    b) 

    de risico's op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een door de kredietnemer onderschreven verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;

    c) 

    de maandelijkse afbetalingen die door de kredietnemer moeten worden verricht van alle met de voorwaarden in de punten a) en b) conforme leningen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;

    d) 

    de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt hoogstens tien jaar.

    ▼M8

    Artikel 124

    Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed

    1.  
    Aan blootstellingen of delen van blootstellingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de voorwaarden van artikel 125 of artikel 126 niet zijn vervuld, behalve voor delen van de blootstellingen die bij een andere categorie blootstellingen zijn ingedeeld. Aan het deel van de blootstelling dat de waarde van de hypotheek van het onroerend goed te boven gaat, wordt het risicogewicht toegekend dat van toepassing is op de niet-gedekte blootstellingen van de betrokken tegenpartij.

    Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet groter dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

    1 bis.  
    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 2. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 2.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

    2.  

    Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen aan een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, voldoende gebaseerd zijn op:

    a) 

    de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;

    b) 

    de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed.

    Indien de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer onroerendgoedsegmenten van blootstellingen die volledig gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op deze blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgestelde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, zijn vastgesteld.

    De overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren de risicogewichten en criteria voor de in artikel 125, artikel 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit.

    Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid mag de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit de risicogewichten binnen het volgende bereik vaststellen:

    a) 

    35 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

    b) 

    50 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

    3.  
    Indien de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit op grond van de tweede alinea van lid 2 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.
    4.  
    De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de in lid 1 bedoelde strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde en van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.  

    Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

    a) 

    factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in de tweede alinea van lid 2; en

    b) 

    indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.

    6.  
    De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 2 bepaalde hogere risicogewichten en criteria toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van die lidstaat is gesitueerd.

    ▼B

    Artikel 125

    Blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt

    1.  

    Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2 anders beslissen, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

    a) 

    aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de uiteindelijk gerechtigde in het geval van een particuliere beleggingsonderneming, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend;

    b) 

    aan blootstellingen ten aanzien van een huurder in het kader van leasingtransacties met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed, waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

    b) 

    het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert. Voor deze andere bronnen bepalen de instellingen in het kader van hun leningsbeleid de maximale loan-to-income ratio's en verkrijgen zij bij het verstrekken van de lening passende informatie over het betrokken inkomen;

    c) 

    er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

    d) 

    tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedraagt het deel van de lening waaraan het risicogewicht van 35 % is toegekend niet meer dan 80 % van de marktwaarde van het betrokken onroerend goed, of 80 % van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed, in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld.

    3.  

    Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, onder b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

    a) 

    verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed;

    b) 

    de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.

    4.  
    Indien in een gegeven jaar niet aan een van beide in lid 3 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en geldt de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde totdat er in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

    Artikel 126

    Blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed

    1.  

    Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders hebben besloten, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

    a) 

    aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend;

    b) 

    aan blootstellingen in het kader van leasingtransacties met betrekking tot kantoren of andere zakelijke panden waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend, mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

    b) 

    het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

    c) 

    er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

    d) 

    in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, wordt het risicogewicht van 50 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, toegekend aan het deel van de lening dat niet meer dan 50 % van de marktwaarde van het onroerend goed bedraagt of 60 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

    3.  

    Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, punt b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

    a) 

    verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald,) bedragen niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed;

    b) 

    de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, bedragen niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed.

    4.  
    Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in lid 3 genoemde maxima wordt voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en is de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

    Artikel 127

    Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling

    ▼M7

    1.  

    Aan het niet-gedekte gedeelte van een post ten aanzien waarvan zich met betrekking tot een debiteur een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan of, bij blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, aan het niet-gedekte gedeelte van een kredietfaciliteit ten aanzien waarvan zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan, wordt een risicogewicht toegekend van:

    a) 

    150 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen en van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien die specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast;

    b) 

    100 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen niet minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien deze specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast.

    ▼B

    2.  
    Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van het bestanddeel ten aanzien waarvan een debiteur achterstallig is, zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering in het kader van hoofdstuk 4.
    3.  
    Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 125 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.
    4.  
    Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 126 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.

    Artikel 128

    Posten met een bijzonder hoog risico

    1.  
    De instellingen kennen in voorkomend geval een risicogewicht van 150 % toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn, met inbegrip van blootstellingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging.
    2.  

    Onder blootstellingen met bijzonder hoge risico's vallen de volgende blootstellingen:

    a) 

    beleggingen in durfkapitaalfondsen;

    b) 

    beleggingen in abi's als omschreven in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU, tenzij het mandaat van de beleggingsinstelling geen hogere hefboomwerking toestaat dan degene die krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is vereist;

    c) 

    beleggingen in particulier risicokapitaal;

    d) 

    speculatieve financiering van onroerend goed.

    3.  

    Bij de beoordeling of aan andere dan de in lid 2 bedoelde blootstellingen bijzonder hoge risico's verbonden zijn, houden de instellingen rekening met de volgende risicokenmerken:

    a) 

    er bestaat een hoog risico op verlies als gevolg van wanbetaling door de debiteur;

    b) 

    het is onmogelijk juist in te schatten of de blootstelling onder punt a) valt.

    De EBA vaardigt richtsnoeren uit om te bepalen aan welke soorten blootstellingen en in welke omstandigheden een bijzonder hoog risico verbonden is.

    Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 129

    Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties

    1.  

    Om in aanmerking te komen voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling moeten obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG (gedekte obligaties) voldoen aan de vereisten van lid 7 en gegarandeerd zijn door een van de volgende toelaatbare activa:

    a) 

    blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken van het ESCB, publiekrechtelijke lichamen, regionale of lokale overheden in de Unie;

    b) 

    blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden van derde landen, centrale banken van derde landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van derde landen, regionale overheden van derde landen of lokale overheden van derde landen, welke overeenkomstig respectievelijk artikel 115, lid 1 of lid 2, of artikel 116, leden 1, 2 of 4, eenzelfde risicogewicht hebben als blootstellingen met betrekking tot instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instellingen;

    c) 

    blootstellingen met betrekking tot instellingen welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk. Het totaalbedrag van dergelijke blootstellingen mag niet hoger liggen dan 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling. Blootstellingen met betrekking tot instellingen in de Unie met een looptijd van maximaal 100 dagen vallen niet onder het vereiste van categorie 1, maar die instellingen komen ten minste in aanmerking voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk.

    d) 

    leningen die gedekt zijn door:

    i) 

    niet-zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, of

    ii) 

    preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Titrisation" of door gelijkwaardige securitisatie-entiteiten die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen, op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90 % bestaat uit hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

    e) 

    woonkredieten die volledig gedekt zijn door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger als bepaald in dit hoofdstuk, mits het gedeelte van elk van de kredieten dat wordt aangewend om te voldoen aan het in dit lid gestelde vereiste voor de zekerheidsstelling van de gedekte obligaties ten hoogste 80 % bedraagt van de waarde van het overeenkomstige in Frankrijk gelegen niet-zakelijk onroerend goed en mits de verhouding tussen hypotheekschuld en inkomen (loan-to-income ratio) hooguit 33 % bedroeg bij de toekenning van het krediet. Op het niet-zakelijk onroerend goed zijn ten tijde van de kredietverlening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en voor de kredieten die vanaf 1 januari 2014 worden verleend, dient de kredietnemer zich er contractueel toe te verplichten dergelijke rechten niet te vestigen zonder de toestemming van de kredietinstelling die het krediet heeft verleend. De loan-to-income ratio komt overeen met het gedeelte van het bruto-inkomen van de kredietnemer dat de terugbetaling van het krediet dekt, met inbegrip van de rente. De protectiegever is hetzij een financiële instelling waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen is aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, hetzij een verzekeringsonderneming. De protectiegever voorziet in een onderling garantiefonds of in vergelijkbare bescherming voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst. Zowel de kredietinstelling als de protectiegever beoordelen de kredietwaardigheid van de kredietnemer;

    f) 

    leningen die gedekt zijn door:

    i) 

    zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen; of

    ii) 

    preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Titrisation" of door gelijkwaardige securitisatie-instellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door zakelijk onroerend goed gedekte posities securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90 % bestaan uit commerciële hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

    Door zakelijk onroerend goed gedekte leningen zijn ook toelaatbaar wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties in pand gegeven activa ten minste 10 % hoger is dan het nominale bedrag van de gedekte obligatie, en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de rechtszekerheidsvoorschriften van hoofdstuk 4. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten

    g) 

    leningen die gedekt zijn door pandrechten op schepen tot aan het verschil tussen 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip en de waarde van enige eerder verleende pandrechten op schepen.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), punt d) onder ii), en punt f), onder ii), worden blootstellingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen of liquidatieopbrengsten van de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, niet in aanmerking genomen bij de berekening van de in die punten bedoelde grenswaarden;

    De bevoegde autoriteiten kunnen na raadpleging van de EBA gedeeltelijke ontheffing van de toepassing van de eerste alinea, punt c,) verlenen en kredietkwaliteitscategorie 2 toestaan voor maximaal 10 % van de totale blootstelling van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling, mits kan worden aangetoond dat de toepassing van het in dat punt vermelde vereiste betreffende kredietkwaliteitscategorie 1 in de betrokken lidstaten mogelijk tot ernstige concentratieproblemen kan leiden;

    2.  
    Onder de in lid 1, punten a) tot en met f), bedoelde situaties vallen ook zekerheden die bij wetgeving uitsluitend bestemd zijn om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.
    3.  
    Voor onroerend goed dat in pand is gegeven voor gedekte obligaties, voldoen de instellingen aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1.
    4.  

    Aan gedekte obligaties waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 bis een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 6 bis

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    10  %

    20  %

    20  %

    50  %

    50  %

    100  %

    5.  

    Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de betrokken risicogewichten het volgende verband:

    a) 

    indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

    b) 

    indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;

    c) 

    indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;

    d) 

    indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.

    6.  
    Gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, vallen niet onder de vereisten van de leden 1 en 3. Zij komen tot hun vervaldatum in aanmerking voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling.
    7.  

    Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties komen in aanmerking voor preferentiële behandeling op voorwaarde dat de instelling die in de gedekte obligaties belegt, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten het volgende kan aantonen:

    a) 

    zij ontvangt portefeuillegegevens betreffende ten minste de volgende elementen:

    i) 

    de waarde van de cover pool en de uitstaande gedekte obligaties;

    ii) 

    de geografische verdeling en de soort van dekkingsactiva, de omvang van de lening, de rente en de valutarisico's;

    iii) 

    de looptijdstructuur van dekkingsactiva en gedekte obligaties;, en

    iv) 

    het percentage leningen met meer dan negentig achterstallige dagen;

    b) 

    de uitgevende instelling stelt de onder a) bedoelde gegevens ten minste halfjaarlijks ter beschikking van de instelling.

    Artikel 130

    Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen

    Bij securitisatieposities worden de risicogewogen posten bepaald op basis van hoofdstuk 5.

    Artikel 131

    Blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

    Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen en aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 7

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    20  %

    50  %

    100  %

    150  %

    150  %

    150  %

    Artikel 132

    Blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

    1.  
    Aan blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de instelling de kredietrisicobeoordelingsmethode op basis van lid 2, de doorkijkbenadering van lid 4 of de benadering van het gemiddelde risicogewicht van lid 5 toepast indien de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld.
    2.  

    Aan blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 8 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



    Tabel 8

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    Risicogewicht

    20  %

    50  %

    100  %

    100  %

    150  %

    150  %

    3.  

    De instellingen mogen het risicogewicht voor een icb in overeenstemming met de leden 4 en 5 bepalen indien aan de volgende toelaatbaarheidscriteria wordt voldaan:

    a) 

    de icb wordt beheerd door een onderneming waarop in een lidstaat toezicht wordt uitgeoefend of, in het geval van een icb in een derde land, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    i) 

    de icb wordt beheerd door een onderneming die onderworpen is aan toezicht dat gelijkwaardig wordt geacht aan het toezicht waarin het Unierecht voorziet;

    ii) 

    de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten is genoegzaam gewaarborgd;

    b) 

    het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

    i) 

    de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

    ii) 

    als er beleggingsbeperkingen gelden, wat deze zijn en hoe zij berekend worden;

    c) 

    over de bedrijfsactiviteiten van de icb wordt ten minste jaarlijks op zodanige wijze verslag uitgebracht dat de activa en passiva, alsmede de inkomsten en transacties over de verslagperiode kunnen worden beoordeeld.

    Voor de toepassing van punt a) kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling blijven toepassen op posities in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's van derde landen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als in aanmerking komend hadden aangemerkt.

    4.  
    Indien de instelling op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij naar die onderliggende blootstellingen kijken om een gemiddeld risicogewicht te berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in de icb's volgens de in dit hoofdstuk beschreven methoden. Indien een onderliggende blootstelling van de icb zelf een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb is die voldoet aan de criteria van lid 3, kan de instelling naar de onderliggende blootstellingen van die andere icb kijken.
    5.  
    Indien de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij een gemiddeld risico berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van een recht van deelneming of aandeel in de icb volgens de in dit hoofdstuk beschreven methoden, vanuit de aanname dat de icb eerst tot de op basis van haar mandaat toegestane grens belegt in de categorieën blootstellingen waarvoor het hoogste kapitaalvereiste geldt, en vervolgens blijft beleggen in blootstellingen waarvoor een steeds verder afnemend kapitaalvereiste geldt totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt.

    De instellingen mogen een beroep doen op de volgende derden om volgens de in de leden 4 en 5 beschreven methoden een risicogewicht voor de icb te berekenen en te rapporteren:

    a) 

    de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling in bewaring geeft;

    b) 

    voor icb's die niet onder punt a) vallen, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 3, onder a), genoemde criteria.

    De juistheid van de in de eerste alinea bedoelde berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

    ▼M8

    Artikel 132 bis

    Benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's

    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe instellingen de in lid 2 bedoelde risicogewogen posten moeten berekenen wanneer een of meerdere voor die berekening vereiste inputs niet beschikbaar zijn.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 133

    Blootstellingen in aandelen

    1.  

    De volgende blootstellingen worden als blootstellingen in aandelen aangemerkt:

    a) 

    andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

    b) 

    blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

    2.  
    Aan blootstellingen in aandelen wordt een risicogewicht van 100 % toegekend tenzij zij overeenkomstig deel 2 moeten worden afgetrokken, wordt een risicogewicht van 250 % toegekend overeenkomstig artikel 48, lid 4, wordt een risicogewicht van 1 250  % toegekend overeenkomstig artikel 89, lid 3, of deze blootstellingen worden behandeld als posten met een hoog risico overeenkomstig artikel 128.
    3.  
    Beleggingen in door instellingen uitgegeven aandeleninstrumenten of toetsingsvermogensinstrumenten worden aangemerkt als vorderingen in aandelen, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of een risicogewicht van 250 % krijgen op basis van artikel 48, lid 4, of als posten met een hoog risico worden behandeld overeenkomstig artikel 128.

    Artikel 134

    Andere posten

    ▼C2

    1.  
    Aan materiële activa in de zin van punt 10 onder titel „Activa” in artikel 4 van Richtlijn 86/635/EEG wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

    ▼B

    2.  
    Aan overlopende posten waarvoor de instelling niet in staat is om overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG uit te maken wie de tegenpartij is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.
    3.  
    Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen en gelijkwaardige posten wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.
    4.  
    Aan het goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.
    5.  
    Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke toegekend zijn aan de betrokken activa en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties.

    ▼M5

    6.  
    Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de risicogewichten van alle blootstellingen, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd tot een maximum van 1 250  % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen post voor blootstellingen te verkrijgen. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

    ▼B

    7.  
    Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. De minimumleasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend. Als een andere partij dan de leasenemer verplicht kan worden een betaling te verrichten in verband met de restwaarde van een geleased goed en deze betalingsverplichting voldoet aan de reeks voorwaarden van artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten van de artikelen 213 tot en met 215 voor de erkenning van andere soorten garanties, kan deze betalingsverplichting op basis van hoofdstuk 4 in aanmerking worden genomen als niet-volgestorte kredietprotectie. Deze blootstellingen worden overeenkomstig artikel 112 in de desbetreffende categorie blootstellingen ondergebracht. Indien de blootstelling een restwaarde van geleasede activa is, wordt de risicogewogen post als volgt berekend: 1/t * 100 % * restwaarde, waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.



    Afdeling 3

    Erkenning en mapping van kredietrisicobeoordeling



    Onderafdeling 1

    Erkenning van EKBI's

    Artikel 135

    Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI's

    1.  
    Een externe kredietbeoordeling mag voor de bepaling van het risicogewicht van een blootstelling op basis van dit hoofdstuk alleen worden gebruikt als deze is afgegeven door een EKBI of bekrachtigd is door een EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009.
    2.  
    De EBA publiceert op haar website de lijst van EKBI's overeenkomstig artikel 2, lid 4, en artikel 18, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1060/2009.



    Onderafdeling 2

    Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’S

    Artikel 136

    Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s

    1.  
    De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen, via hun Gemengd Comité van de ETA's ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om voor alle erkende EKBI's te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van afdeling 2 de betrokken kredietbeoordelingen van de erkende EKBI's worden ondergebracht ("mapping"). Daarbij gaan zij objectief en consequent te werk.

    De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie en dient zo nodig herziene ontwerpen van technische uitvoeringsnormen in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

    2.  

    Bij het mappen van kredietbeoordelingen voldoen de EBA, de EIOPA en de ESMA aan de volgende vereisten:

    a) 

    om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn in verband met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend. Voor recent opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalinggegevens beschikken, vragen de EBA, de EIOPA en de ESMA de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;

    b) 

    om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling;

    c) 

    De EBA, de EIOPA en de ESMA vergelijken de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijken deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is;

    d) 

    wanneer de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, brengen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal;

    e) 

    wanneer de EBA, de EIOPA en de ESMA het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht hebben verhoogd en de voor de kredietbeoordeling van die EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, kunnen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onderbrengen.

    3.  
    De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2, onder a), bedoelde kwantitatieve factoren, van de in lid 2, onder b), bedoelde kwalitatieve factoren en van de in lid 2, onder c), bedoelde referentiewaarde.

    De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.



    Onderafdeling 3

    Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

    Artikel 137

    Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 114 mag een instelling gebruik maken van de kredietbeoordelingen van een door die instelling aangewezen exportkredietverzekeringsmaatschappij, mits aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten;

    b) 

    de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methode; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP) waarin de OESO-methode voorziet. Een instelling mag haar aanwijzing van een exportkredietverzekeringsmaatschappij intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen.

    2.  

    Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 9 een risicogewicht toegekend.



    Tabel 9

    MEVP

    0

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    7

    Risicogewicht

    0  %

    0  %

    20  %

    50  %

    100  %

    100  %

    100  %

    150  %



    Afdeling 4

    Gebruik van kredietbeoordelingen van ekbi's voor de bepaling van risicogewichten

    Artikel 138

    Algemene vereisten

    Een instelling kan een of meer EKBI's aanwijzen als de EKBI's die zij zal gebruiken voor het bepalen van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend. Een instelling mag haar aanwijzing van een EKBI intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt. Een instelling maakt alleen gebruik van gevraagde kredietbeoordelingen. Zij mag echter ook ongevraagde kredietbeoordelingen gebruiken indien de EBA heeft bevestigd dat ongevraagde kredietbeoordelingen van een EKBI geen kwaliteitsverschil met gevraagde kredietbeoordelingen van die EKBI vertonen. De EBA weigert of herroept die bevestiging met name indien de EKBI een ongevraagde kredietbeoordeling heeft gebruikt om de beoordeelde entiteit onder druk te zetten om een opdracht tot een kredietbeoordeling of andere diensten te geven. Bij het gebruiken van kredietbeoordelingen voldoen de instellingen aan de volgende vereisten:

    a) 

    een instelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle blootstellingen die tot die categorie behoren;

    b) 

    een instelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe;

    c) 

    een instelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen;

    d) 

    indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de betrokken post;

    e) 

    indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast;

    f) 

    indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.

    Artikel 139

    Kredietbeoordeling van uitgevende instellingen en uitgiften

    1.  
    Indien er een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het op die post toepasselijke risicogewicht.
    2.  

    Indien er voor een bepaalde post geen direct toepasselijke kredietbeoordeling bestaat, maar er wel een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling geen deel uitmaakt, of er voor de uitgevende instelling een algemene kredietbeoordeling bestaat, wordt deze kredietbeoordeling in een van de volgende gevallen gebruikt:

    a) 

    zij levert een hoger risicogewicht op dan anderszins het geval zou zijn en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval;

    b) 

    zij levert een lager risicogewicht op en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval.

    In alle andere gevallen wordt de blootstelling als een blootstelling zonder rating behandeld.

    3.  
    De leden 1 en 2 mogen de toepassing van artikel 129 niet beletten.
    4.  
    Kredietbeoordelingen voor uitgevende instellingen die tot een groep behoren, mogen niet worden gebruikt als kredietbeoordeling van een andere uitgevende instelling van dezelfde groep.

    Artikel 140

    Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn

    1.  
    Kredietbeoordelingen voor de korte termijn mogen alleen worden gebruikt voor actiefposten en posten buiten de balanstelling op korte termijn die blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen vertegenwoordigen.
    2.  

    Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten, behalve in de volgende gevallen:

    a) 

    indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt aan alle niet-gedekte blootstellingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend;

    b) 

    indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt aan geen enkele kortlopende blootstelling zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.

    Artikel 141

    Posten luidend in nationale en buitenlandse valuta

    Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een andere blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.

    Wanneer er een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur door de markt wordt erkend, kan voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling worden gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.



    HOOFDSTUK 3

    Interneratingbenadering



    Afdeling 1

    Toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van de interneratingbenadering

    Artikel 142

    Definities

    1.  

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    (1)

    "ratingsysteem" : alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van blootstellingen in ratingklassen of -groepen en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen ondersteunen die voor een bepaald soort blootstellingen zijn ontwikkeld;

    (2)

    "soort blootstellingen" : een groep homogeen beheerde blootstellingen die bestaan uit een bepaalde soort faciliteiten en beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt;

    (3)

    "bedrijfseenheid" : elke organisatorische of juridische entiteit, elk bedrijfsonderdeel, elke geografische locatie afzonderlijk beschouwd;

    ▼C2

    (4)

    "grote entiteit uit de financiële sector" :

    een entiteit uit de financiële sector die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    ▼B

    a) 

    de totale activa, berekend op individuele of geconsolideerde basis, zijn groter dan of gelijk aan de drempelwaarde van 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht of geconsolideerde financiële overzicht gebruikt wordt om de omvang van de activa te bepalen; en

    b) 

    zij of een van haar dochterondernemingen is onderworpen aan prudentiële regelgeving in de Unie of het recht van een derde land dat toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast;

    ►C2  (5)

    "niet-gereglementeerde entiteit uit de financiële sector" : enige andere entiteit die geen gereglementeerde entiteit uit de financiële sector is, ◄ maar als voornaamste werkzaamheid een of meer van de activiteiten uitvoert die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

    (6)

    "debiteurenklasse" : een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit de kansen op wanbetaling worden afgeleid;

    (7)

    "faciliteitsklasse" : een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin blootstellingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit ramingen van verlies bij wanbetaling worden afgeleid.

    ▼M5 —————

    ▼B

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1, punt 4, onder b) van dit artikel kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

    Artikel 143

    Toestemming voor het gebruik van de interneratingbenadering

    1.  
    Indien aan de voorwaarden van dit hoofdstuk wordt voldaan, staat de bevoegde autoriteit instellingen toe hun risicogewogen posten te berekenen aan de hand van de interneratingbenadering (IRB-benadering).
    2.  
    Voor elke categorie blootstellingen, voor elk ratingsysteem en voor elke internemodellenbenadering die gebruikt wordt voor blootstellingen in aandelen en voor elke benadering die gebruikt wordt voor het ramen van verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD) en omrekeningsfactoren, moet voorafgaandelijk toestemming worden verleend voor het gebruik van de IRB-benadering, inclusief de eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren.
    3.  

    De instellingen verkrijgen de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten voor:

    a) 

    wezenlijke wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen;

    b) 

    wezenlijke wijzigingen in een ratingsysteem of een internemodellenbenadering van blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

    Het toepassingsgebied van een ratingsysteem bestrijkt alle blootstellingen van de relevante soort blootstellingen waarvoor dat ratingsysteem werd ontwikkeld.

    4.  
    De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen.
    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van het gebruik van een bestaand ratingsysteem voor andere nieuwe blootstellingen, die niet reeds onder dat ratingsysteem vallen, en wijzigingen van ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen in het kader van de IRB-benadering.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 144

    Beoordeling door de bevoegde autoriteiten van een aanvraag voor het gebruik van een IRB-benadering

    1.  

    De bevoegde autoriteit verleent een instelling uitsluitend de toestemming op basis van artikel 143 de IRB-benadering te gebruiken, alsook eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, indien de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd is dat voldaan is aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten, met name die van afdeling 6, en dat de systemen van de instelling voor het beheer en de rating van blootstellingen aan kredietrisico solide zijn en op integere wijze worden toegepast, en in het bijzonder dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de volgende normen zijn nageleefd:

    a) 

    de ratingsystemen van de instelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;

    b) 

    de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van wanbetalingen en verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en processen spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de besluitvorming, alsook bij de kredietacceptatie, de interne kapitaalallocatie en de corporate governance van de instelling;

    c) 

    de instelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet kan worden beïnvloed;

    d) 

    de instelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico's effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op;

    e) 

    de instelling legt haar ratingsystemen in documentatie vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze;

    f) 

    de instelling heeft elk ratingsysteem en elke internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dit ratingsysteem of deze internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, heeft tijdens deze tijdsperiode beoordeeld of het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen geschikt is voor het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in deze ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;

    g) 

    de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 95 voorgeschreven rapportage te verrichten;

    h) 

    de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dat ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen; de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een benadering voor blootstellingen in aandelen in die internemodellenbenadering ondergebracht en blijft dat doen.

    De vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering, inclusief eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren, zijn ook van toepassing wanneer een instelling een ratingsysteem of een binnen een ratingsysteem gebruikt model heeft ingesteld dat zij van een derde-verkoper heeft aangekocht.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de beoordelingsmethode die de bevoegde autoriteiten moeten volgen wanneer zij beoordelen of een instelling aan de vereisten van het gebruik van de IRB-benadering voldoet.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 145

    Eerdere ervaring met het gebruik van IRB-benaderingen

    1.  
    Een instelling die een aanvraag indient voor het gebruik van de IRB-benadering, heeft gedurende ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, voor de betrokken IRB-categorieën blootstellingen ratingsystemen gehanteerd die grotendeels sporen met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor de meting en het beheer van interne risico's.
    2.  
    Een instelling die een aanvraag indient om gebruik te mogen maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, bewijst ten genoegen van de bevoegde autoriteiten dat zij gedurende ten minste drie jaar voordat zij het recht krijgt eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te gebruiken, geraamd heeft en eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft gebruikt op een wijze die grotendeels spoorde met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor het gebruik van eigen ramingen van de betrokken parameters.
    3.  
    Indien de instelling het gebruik van de IRB-benadering na de initiële toestemming voortzet, heeft de instelling voldoende ervaring om te voldoen aan de vereisten van de leden 1 en 2 met betrekking tot de nieuwe blootstellingen. Als het gebruik van ratingsystemen wordt uitgebreid tot blootstellingen die aanzienlijk verschillen van het bestaande toepassingsgebied, zodat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de instelling over voldoende ervaring beschikt om te voldoen aan de vereisten van deze bepalingen met betrekking tot de nieuwe blootstellingen, zijn de vereisten van de leden 1 en 2 afzonderlijk op de nieuwe blootstellingen van toepassing.

    Artikel 146

    Maatregelen die moeten worden genomen wanneer niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk wordt voldaan

    Indien een instelling niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en onderneemt zij een van de volgende stappen:

    a) 

    ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving indienen en dat plan binnen een met de bevoegde autoriteit overeengekomen termijn ten uitvoer brengen;

    b) 

    ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de gevolgen van de niet-naleving niet wezenlijk zijn.

    Artikel 147

    Methode voor het onderbrengen van blootstellingen in categorieën

    1.  
    Voor het onderbrengen van blootstellingen in de verschillende categorieën blootstellingen past de instelling een adequate en in de tijd gezien consistente methode toe.
    2.  

    Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

    a) 

    blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

    b) 

    blootstellingen met betrekking tot instellingen;

    c) 

    blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

    d) 

    blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

    e) 

    blootstellingen in aandelen;

    f) 

    posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

    g) 

    andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.

    3.  

    De volgende blootstellingen worden in de lid 2, punt a), bedoelde categorie ondergebracht:

    a) 

    blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die uit hoofde van de artikelen 115 en 116 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden;

    b) 

    blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 117, lid 2;

    c) 

    blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties die uit hoofde van artikel 118 een risicogewicht van 0 % krijgen.

    4.  

    De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie ondergebracht:

    a) 

    blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 115, leden 2 en 4;

    b) 

    blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

    c) 

    blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken die geen risicogewicht van 0 % krijgen op grond van artikel 117; en

    d) 

    blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld.

    5.  

    Om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, bedoeld in lid 2, punt d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de blootstellingen aan de volgende criteria:

    a) 

    zij hebben betrekking op een van de volgende:

    i) 

    blootstellingen ten aanzien van één of meerdere natuurlijke personen;

    ii) 

    blootstellingen ten aanzien van een kmo, mits in het laatste geval het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van achterstallige posten, maar exclusief blootstellingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om dit te weten, niet meer dan 1 miljoen EUR beloopt;

    b) 

    zij worden in het interne risicobeheer van de instelling in de tijd gezien consequent en op dezelfde wijze behandeld;

    c) 

    zij worden niet op een even individuele basis beheerd als in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen gebeurt;

    d) 

    zij maken elk deel uit van een belangrijk aantal op vergelijkbare wijze beheerde blootstellingen.

    Naast de in de eerste alinea vermelde blootstellingen wordt ook de actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ingedeeld.

    6.  

    De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen ondergebracht:

    a) 

    andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

    b) 

    blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

    7.  
    Kredietverplichtingen die niet zijn ondergebracht in een van de in lid 2, punten a), b), d), e) en f), bepaalde categorieën, vallen onder de in punt c) van dat lid bedoelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.
    8.  

    Blootstellingen in de in lid 2, punt c), genoemde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen worden door instellingen afzonderlijk geregistreerd als blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:

    a) 

    de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren, of vormt een in economisch opzicht vergelijkbare blootstelling;

    b) 

    in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;

    c) 

    de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

    9.  
    De in lid 2, punt g), bepaalde categorie blootstellingen omvat ook de restwaarde van geleased onroerend goed, voor zover de restwaarde niet is opgenomen in de blootstellingen uit hoofde van een leaseovereenkomst als bepaald in artikel 166, lid 4.
    10.  
    De blootstelling die voortvloeit uit het bieden van protectie in het kader van een basketkredietderivaat voor de n-de wanbetaling wordt in dezelfde in lid 2 bepaalde categorie ondergebracht als die waarin de in de basket opgenomen blootstellingen zouden worden ondergebracht, behalve indien de afzonderlijke in de basket opgenomen blootstellingen in verschillende categorieën blootstellingen zouden worden ondergebracht, in welk geval de blootstelling wordt ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, die is vastgesteld in lid 2, punt c).

    Artikel 148

    Voorwaarden voor het toepassen van de IRB-benadering in verschillende categorieën blootstellingen en in verschillende bedrijfseenheden

    1.  
    De instellingen en elke moederonderneming en haar dochterondernemingen passen voor alle blootstellingen de IRB-benadering toe, tenzij zij overeenkomstig artikel 150 toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen om permanent de standaardbenadering te hanteren.

    Mits de bevoegde autoriteiten daarvoor van tevoren toestemming verlenen, is per categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147 binnen dezelfde bedrijfseenheid, per bedrijfseenheid binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.

    Bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 147, lid 5, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de diverse categorieën blootstellingen volgens de verschillende correlaties in artikel 154.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten bepalen gedurende welke tijdsperiode een instelling, elke moederonderneming en haar dochterondernemingen de IRB-benadering op alle blootstellingen dienen toe te passen. Deze tijdsperiode wordt door de bevoegde autoriteiten geschikt geacht op grond van de aard en de schaal van de activiteiten van de instellingen of van elke moederonderneming en haar dochterondernemingen en het aantal en de aard van de toe te passen ratingsystemen.
    3.  
    De instellingen voeren de toepassing van de IRB-benadering uit in overeenstemming met de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden. De bevoegde autoriteit formuleert die voorwaarden zodanig dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief kan worden gebruikt om lagere minimumeigenvermogensvereisten te verkrijgen voor categorieën blootstellingen of voor bedrijfseenheden die nog niet onder de IRB-benadering vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.
    4.  
    Instellingen die pas na 1 januari 2013 de IRB-benadering zijn beginnen te gebruiken of tot die datum door de bevoegde autoriteiten werden verplicht in staat te zijn hun kapitaalvereisten met behulp van de standaardbenadering te berekenen, behouden de mogelijkheid om gedurende de toepassingsperiode de kapitaalvereisten voor al hun blootstellingen met behulp van de standaardbenadering te berekenen tot de bevoegde autoriteiten hen ervan in kennis hebben gesteld dat zij er voldoende van overtuigd zijn dat de toepassing van de IRB-benadering met redelijke zekerheid zal worden voltooid.
    5.  
    Een instelling die voor alle categorieën blootstellingen de IRB-benadering mag gebruiken, gebruikt de IRB-benadering voor de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, behalve wanneer deze instelling op grond van artikel 150 voor blootstellingen in aandelen en voor de in artikel 147, lid 2, punt g), bedoelde categorie andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, de standaardbenadering mag gebruiken.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten overeenkomstig lid 3 op passende wijze bepalen hoe en wanneer de IRB-benadering achtereenvolgens voor alle categorieën blootstellingen wordt ingevoerd.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 149

    Voorwaarden voor het teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

    1.  

    Een instelling die voor een bepaalde categorie of een bepaalde soort blootstellingen de IRB-benadering gebruikt, mag het gebruik van die benadering niet staken en in plaats daarvan de standaardbenadering toepassen voor de berekening van risicogewogen posten, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

    b) 

    de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

    2.  

    Instellingen die overeenkomstig van artikel 151, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, grijpen niet terug op in artikel 151, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de in artikel 151, lid 8, genoemde LGD's en omrekeningsfactoren voor een bepaalde categorie of soort blootstellingen niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

    b) 

    de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

    3.  
    De toepassing van de leden 1 en 2 is onderworpen aan de voorwaarden voor het uitvoeren van de IRB-benadering die bepaald worden door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 148 en de toestemming voor het in artikel 150 bedoelde permanent gedeeltelijk gebruik.

    Artikel 150

    Voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik

    1.  

    Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen en bij de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën blootstellingen de IRB-benadering mogen hanteren, kunnen de standaardbenadering toepassen voor de volgende blootstellingen:

    a) 

    de in artikel 147, lid 2, onder a), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

    b) 

    de in artikel 147, lid 2, onder b), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

    c) 

    blootstellingen in verband met onbelangrijke bedrijfseenheden en in categorieën of soorten blootstellingen die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;

    d) 

    blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van lidstaten, en op regionale overheden, lokale overheden, administratieve organen en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten, mits:

    i) 

    er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank en de andere blootstellingen; en

    ▼M10

    ii) 

    blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waaraan overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    ▼B

    e) 

    blootstellingen van een instelling met betrekking tot een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

    f) 

    blootstellingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 113, lid 7;

    g) 

    blootstellingen in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen op grond van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % krijgen, met inbegrip van met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt;

    h) 

    blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties, waarbij dergelijke blootstellingen in het totaal voor niet meer dan 10 % van het eigen vermogen mogen worden uitgesloten van de IRB-benadering;

    i) 

    de in artikel 119, lid 4, vermelde blootstellingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen;

    j) 

    de in artikel 215, lid 2, bedoelde overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties.

    De bevoegde autoriteiten staan de toepassing van de standaardmethode toe voor de in de eerste alinea, onder g) en h), bedoelde blootstellingen in aandelen waarvoor deze behandeling in andere lidstaten is toegestaan. De EBA maakt op haar website een regelmatig door haar bij te werken lijst bekend van de blootstellingen waarvan op grond van deze punten wordt bepaald dat zij volgens de standaardbenadering moeten worden behandeld.

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1 zijn blootstellingen in aandelen van een instelling van wezenlijk belang als de totale waarde ervan, ►C2  exclusief de in lid 1, punt h), bedoelde blootstellingen in aandelen die in het kader van wetgevingsprogramma's zijn ingenomen ◄ , in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10 % van het eigen vermogen van de instelling bedroeg. Als in minder dan tien individuele bedrijven een blootstelling in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5 % van het eigen vermogen van de instelling.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het toepassen van de punten a), b), en c) van lid 1.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.  
    De EBA vaardigt in 2018 richtsnoeren uit over de toepassing van lid 1, onder d), waarbij zij limieten aanbeveelt in termen van een percentage van het balanstotaal en/of risicogewogen actiefposten die aan de hand van de standaardbenadering moeten worden berekend.

    Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Afdeling 2

    Berekening van risicogewogen posten



    Onderafdeling 1

    Behandeling naar categorie blootstellingen

    Artikel 151

    Behandeling naar categorie blootstellingen

    1.  
    De voor het kredietrisico gewogen posten betreffende blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, punten a) tot en met e) en g), bedoelde categorieën vallen, worden, als ze niet van het eigen vermogen worden afgetrokken, overeenkomstig onderafdeling 2 berekend, behalve wanneer die blootstellingen worden afgetrokken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen.
    2.  
    De voor het verwateringsrisico gewogen posten die verband houden met gekochte kortlopende vorderingen, worden berekend op basis van artikel 157. Indien een instelling wegens het wanbetalingsrisico en het verwateringsrisico volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, is het bepaalde in dit artikel, in artikel 152 en in artikel 158, leden 1 tot en met 4, betreffende gekochte kortlopende vorderingen niet van toepassing en wordt de blootstelling als een met een zekerheid gedekte blootstelling behandeld.
    3.  
    Bij de berekening van voor het kredietrisico en het verwateringsrisico gewogen posten wordt uitgegaan van de parameters voor de betrokken blootstelling. Daaronder vallen de PD, het LGD, de looptijd (maturity, hierna M genoemd) en de blootstellingswaarde van de blootstelling. Overeenkomstig afdeling 4 mogen de PD en het LGD afzonderlijk of gezamenlijk in aanmerking worden genomen.
    4.  
    De instellingen berekenen voor het kredietrisico gewogen posten voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder e), genoemde categorie blootstellingen in aandelen vallen, op basis van artikel 155. De instellingen kunnen de benaderingen van artikel 155, leden 3 en 4, gebruiken indien zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling uitsluitend toestemming om de in artikel 155, lid 4, vermelde internemodellenbenadering toe te passen als de instelling voldoet aan de vereisten van afdeling 6, onderafdeling 4.
    5.  
    De voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, mogen worden berekend op basis van artikel 153, lid 5.
    6.  
    Voor blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde categorieën vallen, verstrekken de instellingen hun eigen ramingen van PD's op basis van artikel 143 en afdeling 6.
    7.  
    Voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder d), genoemde categorie vallen, verstrekken de instellingen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 143 en afdeling 6.
    8.  
    Op blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, passen de instellingen de LGD-waarden van artikel 161, lid 1, en de omrekeningsfactoren van artikel 166, lid 8, onder a) tot en met d), toe, tenzij zij overeenkomstig lid 9 de toestemming hebben gekregen om voor die categorieën blootstellingen hun eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren toe te passen.
    9.  
    De bevoegde autoriteit kan aan instellingen toestemming verlenen om voor alle blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6 gebruik te maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.
    10.  
    De risicogewogen posten voor gesecuritiseerde blootstellingen en voor blootstellingen die onder de categorie van artikel 147, lid 2, onder f), vallen, worden berekend op basis van hoofdstuk 5.

    Artikel 152

    Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

    1.  
    Als blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's voldoen aan de criteria van artikel 132, lid 3, en de instelling op de hoogte is van alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, kijkt de instelling naar die blootstellingen voor de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de in dit hoofdstuk vermelde methoden.

    Als een onderliggende blootstelling van de icb zelf een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb is, mag de eerste instelling ook naar de onderliggende blootstellingen van die andere icb kijken.

    2.  

    Indien de instelling niet voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, worden de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten als volgt berekend:

    a) 

    voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen vallen, passen de instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 1550, lid 2, toe;

    b) 

    bij alle overige in lid 1 bedoelde onderliggende blootstellingen passen de instellingen de in hoofdstuk 2 vastgestelde standaardbenadering toe, met inachtneming van het volgende:

    i) 

    bij blootstellingen waarvoor een bepaald risicogewicht voor blootstellingen zonder rating geldt of waarvoor de kredietkwaliteitscategorie geldt die voor een bepaalde categorie blootstellingen de hoogste risicoweging oplevert, wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met de factor 2, maar bedraagt dit gewicht niet meer dan 1 250  %;

    ii) 

    bij alle overige blootstellingen wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met een factor 1,1 en bedraagt dit gewicht ten minste 5 %.

    Als de instelling niet in staat is om voor de toepassing van punt a) een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, behandelt zij de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen. Indien die blootstellingen samen met de directe blootstellingen van de instelling in deze categorie blootstellingen niet wezenlijk zijn in de zin van artikel 150, lid 2, kan artikel 150, lid 1, worden toegepast, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor hun toestemming verlenen.

    ▼C2

    3.  
    Als blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb niet voldoen aan de criteria van artikel 132, lid 3, of indien de instelling niet op de hoogte is van alle onderliggende blootstellingen van de icb of van de onderliggende blootstellingen van een recht van deelneming of een aandeel in een icbe dat zelf een blootstelling van een icb is, kijkt de instelling naar deze onderliggende blootstellingen en berekent zij de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de in artikel 155, lid 2, beschreven eenvoudige risicogewichtbenadering.

    ▼B

    Als de instelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, behandelt zij de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen. Zij brengt blootstellingen die niet op aandelen betrekking hebben, onder in de categorie blootstellingen in overige aandelen.

    4.  

    Als alternatief voor de in lid 3 beschreven methode kunnen de instellingen overeenkomstig de in lid 2, onder a) en b), vermelde benaderingen zelf de gemiddelde risicogewogen posten op basis van de onderliggende blootstellingen van de icb berekenen en rapporteren of kunnen zij de volgende derden daartoe de opdracht geven:

    a) 

    de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling van de financiële instelling in bewaring geeft;

    b) 

    voor andere icb's, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

    De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.

    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan gebruik te maken van de standaardbenadering als bedoeld in artikel 150, lid 1, op basis van lid 2, punt b) van dit artikel.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Onderafdeling 2

    Berekening van voor kredietrisico gewogen posten

    Artikel 153

    Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

    1.  

    Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2, 3 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:

    image

    waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als

    i) 

    als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;

    ii) 

    als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan:

    — 
    indien instellingen de in artikel 161, lid 1, beschreven LGD-waarden hanteren, wordt RW opgevat als 0;

    ▼C2

    — 
    indien instellingen eigen LGD-ramingen gebruiken, wordt RW opgevat als:

    image

    ;

    ▼B

    waarbij de beste raming van het verwachte verlies (Expected Loss Best Estimate, hierna "ELBE" genoemd) wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

    iii) 

    als 0 < PD < 1

    image

    waarbij

    N(x)

    =

    de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

    G (Z)

    =

    de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

    R

    =

    de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

    image

    b

    =

    de looptijdaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:

    image

    .
    2.  
    Voor alle blootstellingen met betrekking tot grote entiteiten uit de financiële sector, wordt de correlatiecoëfficiënt van lid 1, onder iii), vermenigvuldigd met 1,25. ►C2  Voor alle blootstellingen met betrekking tot niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector, worden de correlatiecoëfficiënten van lid 1, onder iii), en lid 4, naar gelang van het geval, vermenigvuldigd met 1,25. ◄
    3.  

    De risicogewogen posten voor blootstellingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    PDpp

    =

    PD van de protectiegever.

    RW wordt berekend aan de hand van de in punt 1 beschreven formule voor de berekening van het risicogewicht voor de blootstelling, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

    4.  

    Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt, minder is dan 50 miljoen EUR, kunnen de instellingen gebruik maken van de onderstaande correlatieformule in lid 1, onder iii), om de risicogewichten van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR ≤ S ≤ 50 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele blootstellingen die tot de pool behoren.

    image

    De instellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.

    5.  

    Aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een instelling geen PD's kan ramen of de PD-ramingen van de instelling niet voldoen aan de vereisten van afdeling 6, kent zij aan die blootstellingen risicogewichten toe conform tabel 1:



    Tabel 1

    Resterende looptijd

    categorie 1

    categorie 2

    categorie 3

    categorie 4

    categorie 5

    Minder dan 2,5 jaar

    50  %

    70  %

    115  %

    250  %

    0  %

    Ten minste 2,5 jaar

    70  %

    90  %

    115  %

    250  %

    0  %

    Bij de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden de instellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en de ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

    6.  
    De instellingen moeten ten aanzien van hun gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen voldoen aan de vereisten van artikel 184. Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen welke tevens aan de in artikel 154, lid 5, gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor een instelling te belastend zou zijn om de in afdeling 6 vervatte normen voor risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toe te passen, kan gebruik worden gemaakt van de eveneens in afdeling 6 vervatte normen voor de risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

    ▼M5

    7.  
    Bij gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen restitueerbare kortingen op de aankoopprijs, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, worden behandeld als een eersteverliesprotectie door de koper van de kortlopende vorderingen of door de begunstigde van de zekerheid of van de gedeeltelijke garantie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3. De verkoper die de restitueerbare korting op de aankoopprijs aanbiedt en de verschaffer van een zekerheid of een gedeeltelijke garantie behandelt deze als een blootstelling aan een eersteverliespositie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3.
    8.  
    Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de risicogewichten van alle blootstellingen in de basket, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post voor blootstellingen niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen. Op blootstellingen in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht niet met de IRB-benadering kan bepalen, wordt een risicogewicht van 1 250  % toegepast.

    ▼B

    9.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren in aanmerking nemen wanneer er risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden toegekend.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 154

    Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

    1.  

    De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

    image

    waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als volgt:

    i) 

    als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, is RW

    image

    ;

    waarbij ELBE wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

    ii) 

    als 0 < PD < 1, d.w.z. voor elke mogelijke andere waarde voor PD dan vermeld onder i)

    image

    waarbij

    N(x)

    =

    staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

    G (Z)

    =

    staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

    R

    =

    staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

    image

    2.  
    De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot de in artikel 147, lid 5, bedoelde kmo's die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden berekend overeenkomstig artikel 153, lid 3.
    3.  
    Bij door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.
    4.  
    Bij gekwalificeerde revolverende blootstellingen overeenkomstig onder a) tot en met e), vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

    Blootstellingen worden als gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    het gaat om blootstellingen met betrekking tot personen;

    b) 

    het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd. In deze context worden revolverende blootstellingen gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten naargelang van hun beslissingen om te lenen en terug te betalen kunnen schommelen tot een grens die door de instelling is vastgesteld. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling die kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen in de volle mate waarin dat door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving wordt toegestaan;

    c) 

    de maximale blootstelling met betrekking tot één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000  EUR of minder;

    d) 

    het gebruik van de correlatieformule van dit lid is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden;

    e) 

    de behandeling als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.

    In afwijking van punt b) is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing als het gaat om door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening gekoppeld zijn. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.

    De bevoegde autoriteiten toetsen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles met betrekking tot particulieren en kleine partijen en van de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wisselen onder de lidstaten informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

    5.  

    Om voor de behandeling als blootstelling met betrekking tot particulieren of kleine partijen in aanmerking te komen, voldoen de gekochte kortlopende vorderingen aan de vereisten van artikel 184 en aan de volgende voorwaarden:

    a) 

    de instelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde-verkopers en haar blootstelling met betrekking tot de debiteur van de kortlopende vordering omvat geen blootstellingen die direct of indirect hun oorsprong vinden bij de instelling zelf;

    b) 

    de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;

    c) 

    de kopende instelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en

    d) 

    de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.

    ▼M5

    6.  
    Bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen restitueerbare kortingen op de aankoopprijs, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, worden behandeld als een eersteverliesprotectie door de koper van de kortlopende vorderingen of door de begunstigde van de zekerheid of van de gedeeltelijke garantie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3. De verkoper die de restitueerbare korting op de aankoopprijs aanbiedt en de verschaffer van een zekerheid of een gedeeltelijke garantie behandelt deze als een blootstelling aan een eersteverliespositie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3.

    ▼B

    7.  
    Bij hybride pools van gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of kleine partijen waarbij de kopende instellingen door onroerend goed gedekte blootstellingen en gekwalificeerde revolverende blootstellingen niet onderscheiden van andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, is de risicogewichtfunctie voor particulieren en kleine partijen van toepassing die de hoogste kapitaalvereisten voor die blootstellingen oplevert.

    Artikel 155

    Risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen

    1.  
    De instellingen bepalen hun risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen, met uitsluiting van die welke overeenkomstig deel 2 worden afgetrokken of overeenkomstig artikel 48 aan een risicogewicht van 250 % worden onderworpen, overeenkomstig de in de leden 2, 3, en 4 van dit artikel beschreven benaderingen. Een instelling kan verschillende benaderingen op verschillende aandelenportefeuilles toepassen als zij zelf verschillende benaderingen voor intern risicobeheer volgt. Indien een instelling verschillende benaderingen volgt, gaat het om een consequente, niet door overwegingen in verband met regelgevingsarbitrage ingegeven keuze van de PD/LGD-benadering of de internemodellenbenadering, die ook consequent is in de tijd en consistent is met de benadering die voor het interne risicobeheer van de betrokken blootstelling in aandelen wordt gevolgd.

    De instellingen mogen blootstellingen in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, behandelen volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.

    2.  

    In het kader van de eenvoudige risicogewichtbenadering wordt de risicogewogen post berekend volgens de formule:

    image

    ,

    wanneer:

    risicogewicht (RW) = 190 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

    risicogewicht (RW) = 290 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen;

    risicogewicht (RW) = 370 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

    Het is toegestaan korte cashposities en afgeleide instrumenten in de niet-handelsportefeuille te verrekenen met lange posities in dezelfde individuele aandelen, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als afdekkingsinstrumenten van specifieke blootstellingen in aandelen worden aangemerkt en zij voor ten minste nog een jaar afdekking verschaffen. Andere korte posities worden als lange posities behandeld, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in artikel 162, lid 5, bedoelde methode voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toegepast.

    De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode.

    3.  
    In de PD/LGD-benadering worden de risicogewogen posten berekend volgens de formules in artikel 153, lid 1. Indien de instellingen niet over voldoende informatie beschikken om de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling toe te passen, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

    Op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de waarde van de post vermenigvuldigd met 12,5.

    De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode. In dat geval geldt voor de blootstelling met betrekking tot de verschaffer van het afdekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.

    4.  

    In de internemodellenbenadering is de risicogewogen post het potentiële verlies op de blootstellingen in aandelen van de instelling dat is bepaald aan de hand van interne VaR (value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. De risicogewogen posten op het niveau van de aandelenportefeuille bedragen niet minder dan het totaal van de som van de volgende bedragen:

    a) 

    de in de PD/LGD-benadering vereiste risicogewogen posten; en

    b) 

    de daarmee overeenstemmende verwachte verliesposten, vermenigvuldigd met 12,5.

    De onder a) en b) bedoelde bedragen worden berekend op basis van de PD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 1, en de daarmee overeenstemmende LGD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 2.

    De instellingen kunnen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen.

    Artikel 156

    Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

    De risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, worden berekend volgens de onderstaande formule:

    image

    ,

    behalve voor:

    a) 

    kasmiddelen en gelijkwaardige posten alsook goud dat in eigen kluizen of op toegewezen basis wordt bewaard voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, in welk geval een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    b) 

    ▼C3

    een restwaarde van geleasede activa, in welk geval de risicogewogen post als volgt wordt berekend:

    ▼B

    image

    waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.



    Onderafdeling 3

    Berekening van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

    Artikel 157

    Risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

    1.  
    De instellingen berekenen de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, particulieren en kleine partijen op basis van artikel 153, lid 1.
    2.  
    De instellingen bepalen de inputparameters PD en LGD overeenkomstig afdeling 4.
    3.  
    De instellingen bepalen de waarde van posten overeenkomstig afdeling 5.
    4.  
    Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van M 1 jaar.
    5.  
    De bevoegde autoriteiten stellen een instelling vrij van het berekenen en in aanmerking nemen van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van een soort blootstellingen die het gevolg is van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen of particulieren en kleine partijen indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het verwateringsrisico niet van wezenlijk belang is voor die soort blootstellingen.



    Afdeling 3

    Verwachte verliesposten

    Artikel 158

    Behandeling naar soort blootstelling

    1.  
    Voor de berekening van de verwachte verliesposten wordt bij elke blootstelling uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en dezelfde blootstellingswaarde als die welke worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen posten op basis van artikel 151.
    2.  
    Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de verwachte verliesposten berekend op basis van hoofdstuk 5.
    3.  
    Bij blootstellingen die behoren tot de in artikel 147, lid 2, onder g), genoemde categorie "andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen", is de verwachte verliespost gelijk aan nul.
    4.  
    De verwachte verliesposten voor blootstellingen in de vorm van aandelen van of rechten van deelneming in een icb als bedoeld in artikel 152 worden berekend volgens de in dat artikel vervatte methoden.
    5.  

    Het verwachte verlies (EL) en de verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken alsook voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

    image

    Expected loss amount = EL [vermenigvuldigd met] exposure value.

    Indien instellingen bij blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =100 %) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, waarover de instelling overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h), beschikt.

    Voor blootstellingen die worden behandeld op de in artikel 153, lid 3, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0 %.

    6.  

    De EL-waarden voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij instellingen gebruik maken van de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.



    Tabel 2

    Resterende looptijd

    categorie 1

    categorie 2

    categorie 3

    categorie 4

    categorie 5

    Minder dan 2,5 jaar

    0  %

    0,4  %

    2,8  %

    8  %

    50  %

    Ten minste 2,5 jaar

    0,4  %

    0,8  %

    2,8  %

    8  %

    50  %

    7.  

    De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de eenvoudige risicogewichtbenadering, worden berekend volgens de onderstaande formule:

    image

    Daarbij gelden de volgende EL-waarden:

    verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor niet-beursverhandelde posities in aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

    verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor blootstellingen op beursverhandelde aandelen;

    verwacht verlies (EL) = 2,4 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

    8.  

    Het verwachte verlies en de verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de PD/LGD-benadering, worden berekend volgens de onderstaande formules:

    image

    image

    9.  
    De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de internemodellenbenadering, zijn gelijk aan nul.
    10.  

    De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:

    image

    image

    ▼M7

    Artikel 159

    Behandeling van verwachte verliesposten

    De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende verwachte verliesposten in mindering op de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105 en de andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen, met uitzondering van de aftrekkingen in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m). Het overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, wordt op dezelfde wijze behandeld als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, mogen niet worden gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij die berekening betrokken.

    ▼B



    Afdeling 4

    PD, LGD en looptijd



    Onderafdeling 1

    Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

    Artikel 160

    Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

    1.  
    De PD van een blootstelling met betrekking tot een onderneming of van een instelling is ten minste gelijk aan 0,03 %.
    2.  

    Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen, worden de PD's bepaald volgens de volgende methoden:

    a) 

    de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de instelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen;

    b) 

    voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de instelling geraamde EL;

    c) 

    een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan splitsen op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze splitsing resulterende PD-raming gebruiken.

    3.  
    De PD voor in gebreke blijvende debiteuren is gelijk aan 100 %.
    4.  

    De instellingen mogen bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    de onderneming heeft een kredietbeoordeling van een EKBI die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

    b) 

    indien een instelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de interneratingbenadering en de onderneming geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI heeft en een interne rating heeft gekregen die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van EKBI's welke door de EBA zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

    5.  
    Instellingen die eigen LGD-ramingen gebruiken, mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.
    6.  
    Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-raming van de instelling voor het verwateringsrisico. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken. De instellingen kunnen voor de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking, mits de voorwaarden in lid 4 zijn vervuld.
    7.  
    In afwijking van artikel 201, lid 1, onder g), komen de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden in lid 4 in aanmerking.

    Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.

    Artikel 161

    Verlies bij wanbetaling

    1.  

    De instellingen gebruiken de volgende LGD-waarden:

    a) 

    niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;

    b) 

    achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;

    c) 

    de instellingen kunnen volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4;

    d) 

    aan gedekte obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling kan een LGD-waarde van 11,25 % worden toegekend;

    e) 

    voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 45 %;

    f) 

    voor blootstellingen in de vorm van achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 100 %;

    g) 

    voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.

    2.  
    Ten aanzien van het verwaterings- en wanbetalingsrisico kan een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, de LGD-raming voor gekochte kortlopende vorderingen gebruiken.
    3.  
    Indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen door aanpassing van de PD- of de LGD-ramingen, mits er aan de vereisten van afdeling 6 wordt voldaan en onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.
    4.  
    Ten aanzien van de in artikel 153, lid 3, bedoelde ondernemingen is de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

    Artikel 162

    Looptijd

    1.  
    Instellingen die geen toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, kennen aan blootstellingen die ontstaan als gevolg van retrocessietransacties dan wel transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen een looptijdwaarde (M) van 0,5 jaar en aan alle andere blootstellingen een M van 2,5 jaar toe.

    Bij wijze van alternatief beslissen de bevoegde autoriteiten als onderdeel van de in artikel 143 bedoelde toestemming of de instelling voor elke blootstelling gebruik moet maken van looptijd (M) als beschreven in lid 2.

    2.  

    Instellingen die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, berekenen voor elk van die blootstellingen M op de in dit lid, onder a) tot en met e), beschreven wijze, onder voorbehoud van de leden 3 tot en met 5 van dit artikel. M mag niet meer bedragen dan vijf jaar, uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 384, lid 1, waarin de daar gespecificeerde M zal worden gebruikt:

    a) 

    voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:

    image

    waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen;

    b) 

    voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de blootstelling, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar en voor de weging van de looptijd de notionele hoofdsom van elke blootstelling wordt gebruikt;

    c) 

    voor blootstellingen die voortkomen uit transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen;

    d) 

    voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 5 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;

    e) 

    indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen te gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de blootstelling met betrekking tot de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Dezelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende instelling bescherming bieden tegen een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen is M voor niet-opgenomen bedragen de som van de langstlopende potentiële kortlopende vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;

    f) 

    voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar;

    g) 

    indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de blootstellingen waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan één jaar:

    image

    waarbij:

    image

    =

    een dummy-variabele waarvan de waarde in een toekomstige periode tk gelijk is aan 0 indien tk > 1 jaar en aan 1 indien tk ≤ 1;

    image

    =

    de verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

    image

    =

    de effectieve verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

    image

    =

    de risicovrije disconteringsfactor voor de toekomstige periode tk;

    image

    ;
    h) 

    een instelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, mag de met behulp van het interne model geraamde effectieve duration van het krediet als M gebruiken, onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten.

    Met inachtneming van lid 2 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar hebben, de formule in punt a) van toepassing;

    i) 

    indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen en overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, over de toestemming beschikt om voor de berekening van specifieke risico's die verband houden met verhandelbare schuldposities de internemodellenmethode te gebruiken, dan wordt in de in artikel 153, lid 1, omschreven formule M vastgesteld op 1, mits de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar interne model voor specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities overeenkomstig artikel 383 het effect van ratingmigraties bevat;

    j) 

    voor de toepassing van artikel 153, lid 3, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

    3.  

    Indien de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

    a) 

    de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn vermeld in bijlage II;

    b) 

    volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;

    c) 

    retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen.

    Ook voor in aanmerking komende kortlopende blootstellingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de instelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. Als kortlopende blootstellingen komen onder meer in aanmerking:

    a) 

    blootstellingen met betrekking tot instellingen die voortkomen uit het voldoen aan deviezenverplichtingen;

    b) 

    zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in verband met de handel in goederen en diensten met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 80);

    c) 

    blootstellingen die voortkomen uit de vereffening van aankopen en verkopen van effecten binnen de gebruikelijke leveringstermijn van twee werkdagen;

    d) 

    blootstellingen die voortkomen uit vereffeningen in contanten door middel van telegrafische overschrijving en vereffeningen van elektronische betalingstransacties en van tevoren betaalde kosten, inclusief overdisposities die voortkomen uit falende transacties die geen klein, vast, overeengekomen aantal werkdagen overschrijden.

    4.  
    Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen die in de Unie gelegen zijn en een geconsolideerde omzet en geconsolideerde activa van minder dan 500 miljoen EUR hebben, kunnen de instellingen beslissen M consistent overeenkomstig lid 1 vast te stellen, in plaats van lid 2 toe te passen. Instellingen kunnen in plaats van een totale activa van 500 miljoen EUR een bedrag van 1 000 miljoen EUR toestaan voor ondernemingen die in de eerste plaats niet-speculatief, niet-zakelijk onroerend goed bezitten en verhuren.
    5.  
    Looptijdmismatches worden behandeld op de in hoofdstuk 4 beschreven wijze.



    Onderafdeling 2

    Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

    Artikel 163

    Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

    1.  
    De PD van een vordering is ten minste gelijk aan 0,03 %.
    2.  
    De PD van debiteuren of, bij een verplichtingenbenadering, de PD van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, is gelijk aan 100 %.
    3.  
    Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen voor het verwateringsrisico. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteiten betrouwbaar achten, kan de PD-raming worden gebruikt.
    4.  
    Niet-volgestorte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD's aan te passen, met inachtneming van artikel 164, lid 2. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de voorwaarden van artikel 160, lid 4, vervuld zijn.

    Artikel 164

    Verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD)

    ▼M8

    1.  
    Instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD's, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 van dit hoofdstuk en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan uitsplitsen in PD's en LGD's, kan de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.
    2.  
    Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele blootstelling of een pool van blootstellingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, met inachtneming van de vereisten van artikel 183, leden 1, 2 en 3, en met toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.
    3.  
    Voor de toepassing van artikel 154, lid 2, is het LGD van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de in artikel 153, lid 3, bedoelde protectiegever gelijk aan het LGD dat samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.
    4.  
    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 10 %.

    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 15 %.

    5.  
    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 6. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 6.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

    6.  
    Op basis van de gegevens die krachtens artikel 430 bis zijn verzameld en van eventuele andere relevante indicatoren, en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed, beoordeelt de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bedoelde minimumwaarden van het LGD geschikt zijn voor blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd.

    Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de minimumwaarden van het LGD als bedoeld in lid 4 ontoereikend zijn, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de LGD-waarden een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij hogere minimumwaarden van het LGD vaststellen voor de blootstellingen die in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit zijn gesitueerd. Deze hogere minimumwaarden kunnen ook worden toegepast op het niveau van één of meer onroerendgoedsegmenten van dergelijke blootstellingen.

    De overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis voordat zij het in dit lid bedoelde besluit neemt. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren deze LGD-waarden.

    7.  
    Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit hogere minimumwaarden van het LGD vaststelt op grond van lid 6, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

    ▼M8

    8.  
    De EBA stelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening moeten houden bij het beoordelen van de toereikendheid van LGD-waarden in het kader van de beoordeling, bedoeld in lid 6.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.  

    Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

    a) 

    factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in lid 6; en

    b) 

    indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het vaststellen van de hogere minimumwaarden van het LGD.

    ▼M8

    10.  
    De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 6 bepaalde hogere minimumwaarden van het LGD toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in één of meerdere delen van die lidstaat is gesitueerd.

    ▼B



    Onderafdeling 3

    Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

    Artikel 165

    Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

    1.  
    De PD's worden bepaald volgens de methoden die gelden voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

    De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:

    a) 

    0,09 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

    b) 

    0,09 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

    c) 

    0,40 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2;

    d) 

    1,25 % voor alle overige blootstellingen in aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2.

    2.  
    Aan blootstellingen met betrekking tot niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles kan een LGD van 65 % worden toegekend. Aan alle overige dergelijke blootstellingen wordt een LGD van 90 % toegekend.
    3.  
    Aan alle blootstellingen wordt een M van vijf jaar toegekend.



    Afdeling 5

    Blootstellingswaarde

    Artikel 166

    Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

    1.  
    Tenzij anders is aangegeven, wordt de blootstellingswaarde van op de balans opgenomen blootstellingen bepaald door de boekwaarde ongerekend aangebrachte kredietrisicoaanpassingen.

    Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een prijs die verschilt van het verschuldigde bedrag.

    Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen in de balans van instellingen opgenomen resterende boekwaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.

    2.  
    Indien de instellingen bij retrocessietransacties of bij transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken, wordt de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 of 6.
    3.  
    Voor de berekening van de blootstellingswaarde bij verrekening van leningen en deposito's passen de instellingen de in hoofdstuk 4 beschreven methoden toe.
    4.  
    Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. Minimumleasebetalingen omvatten de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen, alsmede alle gunstige koopopties (dit zijn opties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend). Indien een andere partij dan de leasenemer een betaling dient te doen in verband met de restwaarde van een geleased actief en deze betalingsverplichting aan het geheel van voorwaarden in artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten voor de inaanmerkingneming van andere soorten garanties in artikel 213 voldoet, kan de betalingsverplichting als niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig hoofdstuk 4.
    5.  
    Indien het gaat om een in bijlage II genoemd contract, wordt de blootstellingswaarde bepaald aan de hand van de methoden die in hoofdstuk 6 zijn beschreven en worden aangebrachte kredietrisicoaanpassingen niet meegerekend.
    6.  
    De blootstellingswaarde die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen posten die betrekking hebben op gekochte kortlopende vorderingen, is de overeenkomstig lid 1 bepaalde waarde van de post, verminderd met de eigenvermogensvereisten voor het verwateringsrisico vóór kredietrisicolimitering.
    7.  
    Bij een blootstelling in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, is de blootstellingswaarde gelijk aan de overeenkomstig artikel 24 bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen. Indien de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de blootstellingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die in dat artikel voor de effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan hetzij overeenkomstig hoofdstuk 6, hetzij overeenkomstig artikel 220, lid 2, worden bepaald.
    8.  

    De blootstellingswaarde voor de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor. De instellingen gebruiken voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken de volgende omrekeningsfactoren overeenkomstig artikel 151, lid 8:

    a) 

    voor kredietlijnen die door een instelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen voor zover dat dit wordt toegestaan door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

    b) 

    voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;

    c) 

    voor niet-aangesproken koopverplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip door de instelling is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

    ▼C2

    d) 

    voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's) geldt een omrekeningsfactor van 75 %.

    Instellingen die aan de in afdeling 6 gespecificeerde vereisten voldoen om eigen ramingen van omrekeningsfactoren te gebruiken, kunnen eigen ramingen van omrekeningsfactoren voor verschillende productsoorten als genoemd onder de punten a) tot en met d) gebruiken, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend.

    ▼B

    9.  
    Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt gebruik gemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden.
    10.  

    Voor alle andere posten buiten de balanstelling dan die welke in de leden 1 tot en met 8 worden vermeld, wordt de blootstellingswaarde opgevat als het volgende percentage van de waarde ervan:

    a) 

    100 % bij een post met volledig risico;

    b) 

    50 % bij een post met middelgroot risico;

    c) 

    20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

    d) 

    0 % bij een post met laag risico.

    Voor de toepassing van dit lid worden de posten buiten de balanstelling ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

    Artikel 167

    Blootstellingen in aandelen

    1.  
    De blootstellingswaarde van blootstellingen in aandelen is gelijk aan de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen resterende boekwaarde.
    2.  
    De blootstellingswaarde van blootstellingen in aandelen buiten de balanstelling is gelijk aan de nominale waarde van de blootstelling, verminderd met de specifieke kredietrisicoaanpassingen voor deze blootstelling.

    Artikel 168

    Andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

    De blootstellingswaarde van andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, is gelijk aan de resterende boekwaarde na aanbrenging van bepaalde kredietrisicoaanpassingen.



    Afdeling 6

    Vereisten voor de IRB- benadering



    Onderafdeling 1

    Ratingsystemen

    Artikel 169

    Algemene beginselen

    1.  
    Indien een instelling van meerdere ratingsystemen gebruik maakt, wordt de rationale voor het onderbrengen van een bepaalde debiteur of transactie in een ratingsysteem in documentatie vastgelegd en op zodanige wijze toegepast dat het risiconiveau adequaat wordt weerspiegeld.
    2.  
    De onderbrengingscriteria en -processen worden periodiek getoetst om na te gaan of zij nog steeds adequaat zijn voor de actuele portefeuille en externe omstandigheden.
    3.  
    Indien een instelling gebruik maakt van directe ramingen van risicoparameters voor individuele debiteuren of blootstellingen, kunnen deze worden beschouwd als ramingen toegewezen aan klassen op een continue ratingschaal.

    Artikel 170

    Opzet van ratingsystemen

    1.  

    De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken voldoet aan de volgende vereisten:

    a) 

    een ratingsysteem houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken;

    b) 

    een ratingsysteem heeft een ratingschaal voor debiteuren welke uitsluitend betrekking heeft op de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en één voor in gebreke gebleven debiteuren;

    c) 

    een instelling legt de relatie tussen debiteurenklassen in documentatie vast in termen van het met de verschillende debiteurenklassen samenhangende niveau van het wanbetalingsrisico en in termen van de gebruikte criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden;

    d) 

    instellingen waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-distributie zijn geconcentreerd, zorgen ervoor dat er binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Aanzienlijke concentraties in één klasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt;

    e) 

    opdat het gebruik van eigen LGD-ramingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor toestemming van de bevoegde autoriteit in aanmerking komt, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten die uitsluitend betrekking heeft op met LGD verband houdende transactiekenmerken. De definitie van de faciliteitsklasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een blootstelling in een klasse wordt ondergebracht en van de gehanteerde criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden;

    f) 

    aanzienlijke concentraties in één faciliteitsklasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte blootstellingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

    2.  
    Instellingen die voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen, zijn vrijgesteld van de verplichting om een ratingschaal voor debiteuren te hanteren welke uitsluitend het risico kwantificeert dat de debiteur voor die blootstellingen in gebreke blijft. Deze instellingen hebben voor die blootstellingen ten minste 4 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één klasse voor in gebreke gebleven debiteuren.
    3.  

    De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen voldoet aan de volgende vereisten:

    a) 

    de ratingsystemen weerspiegelen zowel het debiteuren- als het transactierisico en houden rekening met alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken;

    b) 

    het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal blootstellingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De blootstellingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden;

    c) 

    het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen resulteert in een zinvolle risicodifferentiatie, levert een groepering van voldoende homogene blootstellingen op en maakt een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk. Voor gekochte kortlopende vorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van zijn cliënten.

    4.  

    De instellingen houden rekening met de volgende risicobepalende factoren wanneer zij blootstellingen in klassen of groepen onderbrengen:

    a) 

    debiteurenrisicokenmerken;

    b) 

    transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedensoorten of beide. De instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillende blootstellingen dezelfde zekerheden zijn gesteld;

    c) 

    achterstalligheid, behalve wanneer een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat achterstalligheid geen wezenlijke risicobepalende factor van de blootstelling is.

    Artikel 171

    Onderbrenging in klassen of groepen

    1.  

    Een instelling past specifieke definities, processen en criteria toe voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen van een ratingsysteem die aan de volgende vereisten voldoen:

    a) 

    de definities van en de criteria voor de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of faciliteiten waaraan vergelijkbare risico's verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Dit gebeurt consequent voor alle bedrijfsonderdelen, afdelingen en geografische locaties;

    b) 

    de documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe blootstellingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is;

    c) 

    de criteria sluiten tevens aan bij de door de instelling toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar beleidslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.

    2.  
    Bij de onderbrenging van debiteuren en faciliteiten in klassen of groepen houdt een instelling rekening met alle relevante informatie. Deze informatie is actueel en stelt de instelling in staat de toekomstige ontwikkeling van de blootstelling te voorspellen. Hoe minder informatie een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij de onderbrenging van blootstellingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of -groepen. Indien een instelling gebruik maakt van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating, houdt zij ook rekening met andere relevante informatie.

    Artikel 172

    Onderbrenging van blootstellingen

    1.  

    Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden ondergebracht overeenkomstig de volgende criteria:

    a) 

    elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht;

    b) 

    voor blootstellingen waarvoor een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken, wordt elke blootstelling in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht;

    c) 

    instellingen die de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, brengen elk van deze blootstellingen overeenkomstig artikel 170, lid 2, in een klasse onder;

    d) 

    aan elke individuele rechtspersoon te wier aanzien de instelling is blootgesteld, wordt een afzonderlijke rating toegekend. Een instelling heeft passende beleidslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten;

    e) 

    verschillende blootstellingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Indien verschillende blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur in meerdere klassen worden ondergebracht, is echter het volgende van toepassing:

    i) 

    het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de blootstellingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;

    ii) 

    de behandeling van met een blootstelling samenhangende garanties kan worden weerspiegeld door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse;

    iii) 

    consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving verbieden het uitwisselen van gegevens over cliënten.

    2.  
    Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden in het kader van het kredietacceptatieproces in een klasse of groep ondergebracht.
    3.  
    Bij de onderbrengingen in klassen of groepen leggen de instellingen in documentatie vast in welke situaties de inputs of outputs van het onderbrengingsproces door middel van subjectieve inschatting kunnen worden bijgestuurd en welk personeel voor de goedkeuring van deze bijsturingen verantwoordelijk is. De instellingen leggen deze bijsturingen in documentatie vast en noteren welk personeel daarvoor verantwoordelijk is. De instellingen analyseren de ontwikkeling van de blootstellingen waarvan de onderbrenging is bijgestuurd. Deze analyse omvat een beoordeling van de ontwikkeling van blootstellingen waarvan de rating door een bepaalde persoon is bijgestuurd, waarbij voor alle verantwoordelijke personeelsleden verantwoording wordt afgelegd.

    Artikel 173

    Integriteit van het onderbrengingsproces

    1.  

    Bij de onderbrenging van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden de volgende integriteitsvereisten vervuld:

    a) 

    de onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken;

    b) 

    de onderbrengingen worden ten minste jaarlijks door de instellingen geëvalueerd en worden aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is. Risicovolle debiteuren en probleemblootstellingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. De instellingen gaan over tot een herziening van de onderbrenging indien belangrijke informatie over de debiteur of de blootstelling beschikbaar komt;

    c) 

    de instellingen beschikken over een efficiënt proces voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD's van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD's of omrekeningsfactoren van invloed zijn.

    2.  
    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden de onderbrengingen in debiteuren- en faciliteitsklassen ten minste eenmaal per jaar door de instelling geëvalueerd en aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is, of worden de verlieskenmerken en de achterstalligheidssituatie van elke onderscheiden risicogroep door de instelling geëvalueerd, naargelang van het geval. Een instelling evalueert tevens ten minste eenmaal per jaar de status van een representatieve steekproef van individuele blootstellingen uit elke groep om erop toe te zien dat blootstellingen nog steeds in de juiste groep ondergebracht zijn, en past de onderbrenging aan indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen voor de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten de integriteit van het onderbrengingsproces en de regelmatige en onafhankelijke beoordeling van de risico's beoordelen.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 174

    Gebruik van modellen

    Indien een instelling gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om blootstellingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen onder te brengen, worden de volgende vereisten vervuld:

    a) 

    het model heeft een goede voorspelkracht en de kapitaalvereisten mogen niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis;

    b) 

    de instelling beschikt over een proces voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;

    c) 

    de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens zijn representatief voor de bestaande populatie van debiteuren of blootstellingen van de instelling;

    d) 

    de instelling voorziet in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een monitoring van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat;

    e) 

    de instelling vult het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De instelling legt in documentatie vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten moeten worden gecombineerd.

    Artikel 175

    In documentatie vastleggen van ratingsystemen

    1.  
    De instellingen leggen de opzet en operationele bijzonderheden van hun ratingsystemen in documentatie vast. Uit de documentatie blijkt dat de in deze afdeling gestelde vereisten in acht worden genomen. In de documentatie komen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde: portefeuillespreiding, ratingcriteria, verantwoordelijkheden van partijen die debiteuren en blootstellingen in ratingklassen onderbrengen, de frequentie waarmee de onderbrenging wordt getoetst, en het toezicht door het management op het ratingproces.
    2.  
    De instellingen leggen de rationale voor hun keuze van ratingcriteria en de analyse ter ondersteuning van deze keuze in de documentatie vast. De instellingen leggen alle belangrijke wijzigingen in het risicoratingproces in documentatie vast en in de documentatie wordt aangegeven welke wijzigingen in het risicoratingproces zijn aangebracht na de laatste toetsing ervan door de bevoegde autoriteiten en waarom. Ook de organisatie van het onderbrengen in ratingklassen, met inbegrip van het onderbrengingsproces en de internecontrolestructuur, wordt in documentatie vastgelegd.
    3.  
    De instellingen leggen de intern gebruikte specifieke definities van wanbetaling en verlies in documentatie vast en dragen zorg voor consistentie met de definities in deze verordening.
    4.  

    Indien instellingen in het kader van het ratingproces van statistische modellen gebruik maken, leggen zij de methode ervan in documentatie vast. Hierbij:

    a) 

    wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de theorie, aannamen en wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, blootstellingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbron(nen);

    b) 

    wordt een stringent statistisch proces (met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietesten) voor de validatie van het model vastgelegd;

    c) 

    wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet efficiënt werkt.

    5.  
    Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat aan de vereisten van dit artikel wordt voldaan wanneer een instelling bij een derde-verkoper een ratingsysteem of een in verband met een ratingsysteem gebruikt model heeft verkregen en die verkoper de toegang van de instelling tot informatie met betrekking tot de methode van dat ratingsysteem of dat model, of de onderliggende gegevens die worden gebruikt om die methode of dat model te ontwikkelen, weigert of beperkt op grond van het feit dat dit eigendomsrechtelijk beschermde informatie is.

    Artikel 176

    Bijhouden van gegevens

    1.  
    De instellingen verzamelen en slaan gegevens op over de aspecten van hun interne ratings, zoals voorgeschreven overeenkomstig deel 8.
    2.  

    Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

    a) 

    de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;

    b) 

    de datums waarop de ratings zijn toegekend;

    c) 

    de belangrijkste gegevens en methodiek die zijn gebruikt om de ratings te bepalen;

    d) 

    de voor de onderbrenging in ratingklassen verantwoordelijke persoon;

    e) 

    de in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

    f) 

    de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en er zich voor blootstellingen wanbetaling heeft voorgedaan;

    g) 

    gegevens over de PD's en de gerealiseerde wanbetalingsgraden die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.

    3.  
    De instellingen die geen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, gaan over tot het verzamelen en opslaan van gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD's en de in artikel 161, lid 1, opgenomen waarden en tussen gerealiseerde omrekeningsfactoren en de in artikel 166, lid 8, opgenomen waarden.
    4.  

    De instellingen die eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, worden geacht de volgende gegevens te verzamelen en op te slaan:

    a) 

    volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings- en ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren;

    b) 

    de datums waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;

    c) 

    de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de faciliteitsratings en de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te bepalen;

    d) 

    de persoon die de faciliteitsrating heeft toegekend en de persoon die de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft verstrekt;

    e) 

    gegevens over de met elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD's en omrekeningsfactoren;

    f) 

    voor de instellingen die door middel van LGD met het kredietrisicoverminderende effect van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over het LGD van de blootstelling voor en na de beoordeling van het effect van een garantie of kredietderivaat;

    g) 

    gegevens over de verliescomponenten van elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan.

    5.  

    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

    a) 

    bij het proces van de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;

    b) 

    gegevens over de geraamde PD's, LGD's en omrekeningsfactoren die samenhangen met de klassen of groepen blootstellingen;

    c) 

    de identiteit van in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

    d) 

    voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, de gegevens over de klassen of groepen waarin de blootstelling was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor LGD en de omrekeningsfactor;

    e) 

    gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

    Artikel 177

    Voor de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid gebruikte stresstests

    1.  
    De instellingen beschikken over deugdelijke processen voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van hun kapitaaltoereikendheid. Bij het verrichten van dergelijke tests wordt nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden een ongunstig effect kunnen hebben op het aan blootstellingen van een instelling verbonden kredietrisico, en beoordeeld in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.
    2.  
    De instellingen verrichten regelmatig een stresstest met betrekking tot het kredietrisico om na te gaan welke gevolgen bepaalde specifieke omstandigheden hebben voor hun totale kapitaalvereisten voor het kredietrisico. De soort test wordt door de instelling gekozen, behoudens toetsing door de toezichthouder. De te gebruiken test is relevant en onderzoekt het effect van scenario's waarbij van een hevige, maar plausibele recessie wordt uitgegaan. De instelling gaat na welke veranderingen haar ratings in het kader van de stresstestscenario's ondergaan. De portefeuilles die de stresstest ondergaan, bevatten de overgrote meerderheid van alle blootstellingen van een instelling.
    3.  
    De instellingen die de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling toepassen, bestuderen in het kader van hun stresstests het effect van een verslechtering van de kredietkwaliteit van protectiegevers, en met name het effect van protectiegevers die niet voldoen aan de toelatingscriteria.



    Onderafdeling 2

    Risicokwantificering

    Artikel 178

    Wanbetaling door debiteuren

    1.  

    Een wanbetaling met betrekking tot een specifieke debiteur wordt geacht zich te hebben voorgedaan wanneer een van beide of elk van beide volgende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:

    a) 

    de instelling acht het onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de instelling zal moeten overgaan tot acties zoals de uitwinning van zekerheden;

    ▼M7

    b) 

    de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten kunnen de termijn van 90 dagen vervangen door een termijn van 180 dagen voor blootstellingen die zijn gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed van kmo's en die kunnen worden ingedeeld in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, alsmede voor blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen. De termijn van 180 dagen geldt niet voor de doeleinden van artikel 36, lid 1, punt m), of artikel 127.

    ▼B

    In geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen de in de eerste alinea, punten a) en b) vervatte definitie van wanbetaling toepassen op het niveau van een individuele kredietfaciliteit in plaats van met betrekking tot de totale verplichtingen van een kredietnemer.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt b) geldt het volgende:

    a) 

    bij overdispositie begint de periode van achterstalligheid te lopen zodra een debiteur een aanbevolen kredietlimiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan de actuele uitstaande bedragen, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen en wanneer het uitstaande bedrag aanzienlijk is;

    b) 

    voor de toepassing van punt a) omvat een aanbevolen kredietlimiet elke kredietlimiet die door de instelling is bepaald en waarover de debiteur door de instelling is geïnformeerd;

    c) 

    de periode van achterstalligheid voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling;

    d) 

    of een achterstallige kredietverplichting als aanzienlijk aan te merken is, wordt beoordeeld aan de hand van een door de bevoegde autoriteiten vast te stellen drempel. Deze drempel weerspiegelt een risiconiveau dat de bevoegde autoriteit als redelijk beschouwt;

    e) 

    de instellingen beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen met betrekking tot het tellen van het aantal achterstallige dagen, in het bijzonder ten aanzien van de herschikking van de faciliteiten en het toestaan van uitbreidingen, wijzigingen of uitstel, verlengingen, en verrekening van bestaande rekeningen. Deze beleidslijnen worden consequent toegepast en zijn in overeenstemming zijn met de interne risicobeheer- en besluitvormingsprocessen van de instelling.

    3.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt a), worden onder meer de volgende elementen beschouwd als indicaties dat betaling onwaarschijnlijk is:

    a) 

    de instelling bestempelt de kredietverplichting als dubieus;

    b) 

    de instelling neemt een uit een gepercipieerde aanzienlijke vermindering van de kredietkwaliteit voortvloeiende specifieke kredietrisicoaanpassing in aanmerking nadat zij de blootstelling heeft geaccepteerd;

    c) 

    de instelling verkoopt de kredietverplichting met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;

    d) 

    de instelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies. Dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van blootstellingen in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;

    e) 

    de instelling heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen;

    f) 

    de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.

    4.  
    Instellingen die gebruik maken van externe gegevens die op zich niet beantwoorden aan de in lid 1 vervatte definitie van wanbetaling, verrichten adequate aanpassingen om algemene overeenstemming met de definitie van wanbetaling te bewerkstelligen.
    5.  
    Indien de instelling oordeelt dat een blootstelling ten aanzien waarvan zich eerder een wanbetaling heeft voorgedaan, thans in een zodanige toestand verkeert dat de definitie van wanbetaling niet langer van toepassing is, kent zij aan de debiteur of faciliteit een rating toe van een blootstelling ten aanzien waarvan er zich geen wanbetaling heeft voorgedaan. Indien de definitie van wanbetaling later toch van toepassing blijkt, dan wordt aangenomen dat er zich een andere wanbetaling heeft voorgedaan.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden volgens welke een bevoegde autoriteit de in lid 2, punt d), bedoelde drempel vaststelt.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.  
    De EBA vaardigt richtsnoeren betreffende de toepassing van dit artikel uit. Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 179

    Algemene ramingsvereisten

    1.  

    Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

    a) 

    in de eigen ramingen door een instelling van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn aannemelijk en intuïtief, en gebaseerd op de wezenlijke determinanten van de respectieve risicoparameters. Hoe minder gegevens een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen;

    b) 

    de instelling is in staat haar verlieservaring in termen van wanbetalingsfrequentie, LGD en omrekeningsfactor of verlies wanneer EL-ramingen worden gebruikt, te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De ramingen van de instelling zijn gebaseerd op een langdurige ervaring;

    c) 

    er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in artikel 180, lid 1, punt h), en lid 2, punt e), in artikel 181, lid 1, punt j) en lid 2, en in artikel 182, leden 2 en 3, genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of in het proces voor de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen hebben voorgedaan. In de ramingen van de instelling wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van de technische vooruitgang en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen naarmate deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens wanneer nieuwe informatie aan het licht komt, onderwerpen de instellingen hun ramingen aan een nieuw onderzoek;

    d) 

    de populatie van de blootstellingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die zijn toegepast toen de gegevens zijn gegenereerd, en andere relevante kenmerken zijn vergelijkbaar met die van de blootstellingen en de normen van de instelling. De economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, zijn relevant voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen blootstellingen en de voor de kwantificering gebruikte periode waarop de gegevens betrekking hebben, zijn van dien aard dat de instelling kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen;

    e) 

    in de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de kopende instelling beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende instelling of externe bronnen. De kopende instelling toetst alle door de verkoper aangeleverde gegevens waarvan zij gebruik maakt;

    f) 

    een instelling telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens als minder bevredigend worden beschouwd en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.

    Indien instellingen voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht. Indien instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat uiterlijk op 1 januari 2007 verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling of de definitie van verlies, kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen enige flexibiliteit toestaan bij de toepassing van de voorgeschreven gegevensnormen.

    2.  

    Indien een instelling gebruik maakt van een datapool van verschillende instellingen, voldoet zij aan de volgende vereisten:

    a) 

    de ratingsystemen en -criteria van de overige instellingen die tot de datapool hebben bijgedragen, zijn vergelijkbaar met de hare;

    b) 

    de datapool is representatief voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool worden gebruikt;

    c) 

    de instelling gebruikt de gegevens uit de datapool consequent in de tijd voor haar ramingen;

    d) 

    de instelling blijft verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen;

    e) 

    de instelling behoudt voldoende interne kennis van haar ratingsystemen, waardoor zij onder meer feitelijk in staat is het ratingproces te bewaken en te controleren.

    Artikel 180

    Specifieke vereisten voor PD-ramingen

    1.  

    Bij de vaststelling van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, de volgende specifieke vereisten toe:

    a) 

    de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingsgraden. PD-ramingen voor debiteuren met een hoge hefboomfinanciering of voor debiteuren waarvan de activa overwegend verhandelde activa zijn, weerspiegelen de prestaties van de onderliggende activa op basis van periodes van hoge volatiliteit;

    b) 

    in het geval van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen de instellingen het EL per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden;

    c) 

    indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;

    d) 

    indien de instellingen PD-ramingstechnieken toepassen, mag dat alleen met ondersteunende analyses. De instellingen nemen het belang van subjectieve overwegingen in aanmerking bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn;

    e) 

    indien een instelling voor de raming van PD's gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, weerspiegelen de ramingen de overnemingsnormen en alle verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het vigerende ratingsysteem. Indien de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de instelling een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming;

    f) 

    indien een instelling haar interne klassen relateert aan of mapt naar een schaal die door een EKBI of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gebruikte klassen, wordt de mapping gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gebruikt en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren. Vertekeningen of inconsistenties bij de mapping of in de onderliggende gegevens worden vermeden. De criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken. In de door de instelling verrichte analyse is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, met inachtneming van de voorschriften van artikel 178. De instelling legt de grondslag voor de mapping in documentatie vast;

    g) 

    indien een instelling gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan mag zij PD's ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Indien de instelling voor de toepassing van deze bepaling gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in artikel 174 gespecificeerde normen;

    h) 

    de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit punt is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen die niet overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren te gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

    2.  

    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen gelden de volgende vereisten:

    a) 

    de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden;

    b) 

    ramingen van PD's mogen ook worden afgeleid uit een raming van de totale verliezen en adequate LGD-ramingen;

    c) 

    de instellingen beschouwen interne gegevens voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen als primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. De instellingen kunnen externe gegevens (met inbegrip van gegevens uit datapools) of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits beide volgende sterke verbanden bestaan:

    i) 

    tussen het door de instelling gehanteerde proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en het door de externe gegevensbron gehanteerde proces; en

    ii) 

    tussen het interne risicoprofiel van de instelling en de samenstelling van de externe gegevens;

    d) 

    indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD en LGD voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen afleidt uit een raming van de totale verliezen en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;

    e) 

    de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken;

    f) 

    de tijdens de looptijd van de blootstellingen aan kredietrisico verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) worden door de instellingen aangegeven en geanalyseerd.

    Voor gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. De instellingen gebruiken alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.

    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten de in lid 1, punt h), en in lid 2, punt e), bedoelde toestemmingen kunnen verlenen;

    b) 

    de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143 de methode van een instelling voor het ramen van de PD beoordelen.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 181

    Specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen

    1.  

    Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen in acht:

    a) 

    de instellingen ramen de LGD's per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde LGD's per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde);

    b) 

    de instellingen maken gebruik van LGD-ramingen die passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD's per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

    c) 

    een instelling houdt rekening met de mate waarin het risico van de debiteur eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd;

    d) 

    valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;

    e) 

    voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met het bestaan van een zekerheid, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot zeggenschap over hun zekerheid te verkrijgen en deze uit te winnen;

    f) 

    voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, moeten de instellingen interne vereisten vaststellen voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicobeheer die over het geheel genomen overeenkomen met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3;

    g) 

    voor zover een instelling zekerheden in aanmerking neemt voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;

    h) 

    in het specifieke geval van vorderingen waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de instelling gebruik van de som van haar beste ramingen van het voor elke blootstelling verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de blootstelling, en de door haar geraamde stijging van het verliespercentage als gevolg van mogelijke bijkomende onverwachte verliezen die zich zouden kunnen voordoen gedurende de afboekingsperiode, d.w.z. tussen de datum waarop zich een betalingsachterstand voordoet en de definitieve liquidatie van de blootstelling;

    i) 

    indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, dan worden zij bij de waarde van de blootstelling en het verlies van de instelling geteld;

    j) 

    voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de LGD-ramingen gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimaal vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

    2.  

    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen het volgende doen:

    a) 

    LGD-ramingen afleiden uit gerealiseerde verliezen en adequate PD-ramingen;

    b) 

    toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken;

    c) 

    bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens om de LGD's te ramen.

    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;

    ▼C2

    b) 

    de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling krachtens lid 2 kan toestaan relevante gegevens te gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken, wanneer deze instelling de IRB-benadering invoert.

    ▼B

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 182

    Specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren

    1.  

    Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren in acht:

    a) 

    de instellingen ramen de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde dat uit alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling resulteert;

    b) 

    de instellingen maken gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren welke passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

    c) 

    in de door instellingen geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat. In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor;

    d) 

    bij de raming van omrekeningsfactoren houden de instellingen rekening met hun specifieke beleidslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking. De instellingen houden ook rekening met hun vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die net niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat;

    e) 

    de instellingen beschikken over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te controleren. De instellingen zijn in staat de uitstaande saldi dagelijks te controleren;

    f) 

    indien instellingen voor de berekening van risicogewogen posities en interne doeleinden andere ramingen van omrekeningsfactoren hanteren, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht.

    2.  
    Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.
    3.  
    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken.

    Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Bij wijze van afwijking van lid 1, onder a), behoeft een instelling geen even groot belang te hechten aan vereisten inzake historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;

    b) 

    de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken te gebruiken op het moment dat een instelling de IRB-benadering voor het eerst implementeert.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 183

    Vereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

    1.  

    De volgende vereisten zijn van toepassing met betrekking tot toelaatbare garantiegevers en garanties:

    a) 

    de instellingen hanteren welomschreven criteria voor de categorieën van garantiegevers die zij in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten;

    b) 

    voor erkende garantiegevers gelden dezelfde regels als voor debiteuren; deze regels zijn vervat in de artikelen 171, 172 en 173;

    c) 

    de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar door de garantiegever, is van kracht tot de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen. Ook voorwaardelijke garanties waarbij voorwaarden worden voorgeschreven waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen, kunnen in aanmerking worden genomen, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. Bij de onderbrengingscriteria wordt voldoende rekening gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.

    2.  
    Een instelling hanteert duidelijk gespecificeerde criteria voor de aanpassing van klassen, groepen of LGD-ramingen en, in het geval van kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen, voor de aanpassing van het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen teneinde recht te doen aan de gevolgen van garanties voor de berekening van risicogewogen posten. Deze criteria voldoen aan de vereisten van de artikelen 171, 172 en 173.

    De criteria zijn aannemelijk en intuïtief. Zij hebben betrekking op het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen, het vermoedelijke tijdschema van alle betalingen van de garantiegever, de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen, en de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.

    3.  
    De in dit artikel neergelegde vereisten voor garanties gelden ook voor kredietderivaten met één referentie-entiteit. Indien er sprake is van een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting van het kredietderivaat of de verplichting waarnaar wordt gekeken om uit te maken of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, zijn de vereisten van artikel 216, lid 2, van toepassing. In het geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen is dit punt van toepassing op de procedure voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen.

    De criteria hebben betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen. De instelling houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.

    4.  
    De vereisten van de leden 1 tot en met 3 gelden niet voor garanties verstrekt door instellingen, centrale overheden en centrale banken, alsook door ondernemingen die voldoen aan de vereisten van artikel 201, lid 1, punt g), mits de instelling overeenkomstig de artikelen 148 en 150 toestemming heeft gekregen om de standaardbenadering toe te passen op blootstellingen met betrekking tot dergelijke entiteiten. In dat geval zijn de vereisten van hoofdstuk 4 van toepassing.
    5.  
    Bij garanties ter dekking van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de vereisten van de leden 1, 2 en 3 ook van toepassing op de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en de raming van PD.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat er voorwaardelijke garanties worden erkend.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 184

    Vereisten voor gekochte kortlopende vorderingen

    1.  
    Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen voor gekochte kortlopende vorderingen samenhangen, zorgen de instellingen ervoor dat de in de leden 2 tot en met 6 gestelde voorwaarden vervuld zijn.
    2.  
    De structuur van de faciliteit waarborgt dat de instelling onder alle voorzienbare omstandigheden de effectieve eigendom van en de zeggenschap over alle overdrachten van contanten uit hoofde van de kortlopende vorderingen heeft. Indien de betalingen van de debiteur rechtstreeks aan een verkoper of beheerder geschieden, verifieert de instelling regelmatig of deze betalingen volledig en met inachtneming van de contractuele afspraken plaatsvinden. De instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat de eigendom van de kortlopende vorderingen en kasontvangsten beschermd is tegen concordataire uitstellen of juridische verzetsprocedures die de leninggever lange tijd kunnen beletten om de kortlopende vorderingen te liquideren of over te dragen, dan wel om de zeggenschap over de kasontvangsten te verkrijgen.
    3.  

    De instelling bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. Het volgende is van toepassing:

    a) 

    de instelling beoordeelt de correlatie tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt over interne beleidslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne risicorating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;

    b) 

    in de instelling bestaan duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De instelling of haar lasthebber onderwerpt verkopers en beheerders aan periodieke evaluaties om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;

    c) 

    de instelling beoordeelt de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;

    d) 

    in de instelling bestaan effectieve beleidslijnen en procedures voor de bewaking op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende vorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende vorderingen samen;

    e) 

    de instelling ziet erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldoanalyse en de verwatering van kortlopende vorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen te kunnen waarborgen, en zij voorziet tevens in een doeltreffend instrument voor de bewaking en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.

    4.  
    De instelling beschikt over systemen en procedures om verslechteringen in de financiële situatie van de verkoper en in de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen in een vroeg stadium te detecteren, alsook om zich aandienende problemen proactief aan te pakken. In de instelling bestaan met name duidelijke en effectieve beleidslijnen, procedures en informatiesystemen om inbreuken op overeenkomsten vast te stellen, en tevens duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om juridische stappen te ondernemen en om te gaan met gekochte kortlopende vorderingen die problemen opleveren.
    5.  
    De instelling volgt duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures voor de controle van gekochte kortlopende vorderingen, krediet en contanten. Met name worden in in documentatie vastgelegde interne beleidslijnen alle wezenlijke onderdelen van het programma voor de aankoop van kortlopende vorderingen gespecificeerd, met inbegrip van voorschotpercentages, toelaatbare zekerheden, benodigde documentatie, concentratiegrenzen, en de wijze waarop kasontvangsten moeten worden behandeld. Daarbij wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante en belangrijke factoren, met inbegrip van de verkoper en de financiële situatie van de beheerder, risicoconcentraties en de tendens van de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en het klantenbestand van de verkoper. Aan de hand van interne systemen wordt gewaarborgd dat de fondsen slechts tegen de gespecificeerde zekerheden en bewijsstukken worden verstrekt.
    6.  
    De instelling beschikt over een effectief intern proces om de naleving van alle interne beleidslijnen en procedures te toetsen. Het proces omvat regelmatige accountantscontroles van alle kritieke fases van het programma van de instelling voor de aankoop van kortlopende vorderingen, verificatie van de scheiding van taken enerzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de beoordeling van de debiteur en anderzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de audit ter plaatse van de verkoper en beheerder, alsook toetsing van de transactieverwerking, met bijzondere nadruk op de kwalificaties, de ervaring, het personeelsbestand en de ondersteunende automatiseringssystemen.



    Onderafdeling 3

    Validatie van interne ramingen

    Artikel 185

    Validatie van interne ramingen

    De instellingen voldoen bij de validatie van hun interne ramingen aan de volgende vereisten:

    a) 

    de instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen, processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren. De interne validatieprocedure stelt de instelling in staat de werking van de interne rating- en risico-inschattingssystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

    b) 

    de instellingen vergelijken regelmatig de gerealiseerde wanbetalingsgraden met de PD-ramingen voor elke klasse. Indien de gerealiseerde wanbetalingsgraden buiten het voor de betrokken klasse verwachte bereik vallen, onderzoeken de instellingen specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking. Instellingen die van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruik maken, voeren ook voor deze ramingen een soortgelijk onderzoek uit. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

    c) 

    de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

    d) 

    de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden in documentatie vastgelegd;

    e) 

    de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD's, LGD's, omrekeningsfactoren en totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt, in voldoende belangrijke mate afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring. Indien de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stellen de instellingen hun ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden.



    Onderafdeling 4

    Vereisten voor blootstellingen in aandelen in het kader van de internemodellenbenadering

    Artikel 186

    Eigenvermogensvereisten en risicokwantificering

    Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voldoen de instellingen aan de volgende normen:

    a) 

    de raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van de specifieke aandelenpositie van de instelling. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke blootstellingen in aandelen van de instelling. De gebruikte gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet op louter subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. De gesimuleerde schok levert een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn op. De instelling combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen. Bij de constructie van VaR-modellen (VaR: Value at Risk - risicowaarde) voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kunnen de instellingen gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en in documentatie vastgelegde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Indien slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de instelling adequate voorzichtigheidsmarges toe;

    b) 

    in de gehanteerde modellen wordt op adequate wijze rekening gehouden met alle risico's van betekenis waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemeen marktrisico als het specifiek risico van de aandelenportefeuille van de kredietinstelling. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie, houden zowel rekening met de omvang van de potentiële concentraties als met de veranderingen in de samenstelling van die concentraties en zijn bestand tegen ongunstige marktomstandigheden. De populatie van de blootstellingen aan risico die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gehanteerde gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de blootstellingen in aandelen van de instelling;

    c) 

    het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de instelling. Indien een instelling deelnemingen van betekenis bezit met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, worden de interne modellen zodanig opgesteld dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico's op adequate wijze weergeven;

    d) 

    de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en solide qua concept;

    e) 

    de instellingen tonen door middel van empirische analyses aan dat de risicofactoren adequaat zijn en onder meer zowel het algemeen risico als het specifiek risico dekken;

    f) 

    in de ramingen van de volatiliteit van het rendement van blootstellingen in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen, met inbegrip van datapools;

    g) 

    er is voorzien in een strikt en uitgebreid programma van stresstests.

    Artikel 187

    Risicobeheerprocessen en controlemaatregelen

    Wat de ontwikkeling en het gebruik van interne modellen voor de bepaling van het eigenvermogensvereiste betreft, stellen de instellingen beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen vast om de integriteit van het model en het modelleringsproces te waarborgen. Deze beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen omvatten onder meer de volgende elementen:

    a) 

    volledige integratie van het interne model in de algemene managementinformatiesystemen van de instelling en in het beheer van de aandelenportefeuille buiten het handelsboek. De interne modellen zijn volledig geïntegreerd in de risicobeheerinfrastructuur indien zij met name worden gebruikt voor: de meting en beoordeling van het rendement van de aandelenportefeuille, met inbegrip van het voor risico's gecorrigeerde rendement; de allocatie van economisch kapitaal aan blootstellingen in aandelen en de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het beleggingsbeheer;

    b) 

    beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van modelherzieningen, de validatie van modelinputs en de evaluatie van modelresultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, de volledigheid en de adequaatheid van modelinputs en -resultaten beoordeeld, en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het model. Deze analyses kunnen worden verricht door een onafhankelijke afdeling of door een onafhankelijke derde;

    c) 

    adequate systemen en procedures voor de bewaking van de beleggingsgrenzen en de risico's verbonden aan blootstellingen in aandelen;

    d) 

    de voor het ontwerp en de toepassing van het model verantwoordelijke afdelingen zijn functioneel onafhankelijk van de voor het beheer van de afzonderlijke beleggingen verantwoordelijke afdelingen;

    e) 

    de voor enigerlei aspect van het modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties. Het bestuur wijst voldoende gekwalificeerd en competent personeel aan voor de modelleringsfunctie.

    Artikel 188

    Validatie en documentatie

    De instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van hun interne modellen en modelleringsprocessen te valideren. Alle wezenlijke onderdelen van de interne modellen, het modelleringsproces en de validatie zijn in documentatie vastgelegd.

    Het valideren en in documentatie vastleggen van de interne modellen en modelleringsprocessen van de instellingen is aan de volgende vereisten onderworpen:

    a) 

    de instellingen maken gebruik van het interne validatieproces om de werking van hun interne modellen en processen op een consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

    b) 

    de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens, zowel gegevensbronnen als bestreken periodes, worden in documentatie vastgelegd;

    c) 

    de instellingen vergelijken de feitelijke rendementen op aandelen (berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen) regelmatig met de modelramingen. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

    d) 

    de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

    e) 

    de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor het behandelen van gevallen waarin de vergelijking van de feitelijke rendementen op aandelen met de modelramingen twijfel doet ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen of van de modellen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de rendementen op aandelen. Alle aanpassingen die naar aanleiding van de onderzoeken aan de interne modellen worden aangebracht, worden in documentatie vastgelegd en zijn overeenkomstig de normen voor de evaluatie van modellen;

    f) 

    het interne model en het modelleringproces worden in documentatie vastgelegd, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de processen voor de evaluatie van het model.



    Onderafdeling 5

    Interne governance en intern toezicht

    Artikel 189

    Corporate Governance

    1.  
    Alle wezenlijke aspecten van het rating- en het ramingproces worden goedgekeurd door het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan en door de directie van de instelling. Deze partijen beschikken over algemene kennis van de ratingsystemen van de instelling en over diepgaand inzicht in de daarmee samenhangende managementverslagen.
    2.  

    De directie is onderworpen aan de volgende vereisten:

    a) 

    zij stelt het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van substantiële wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke beleidslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de instelling;

    b) 

    zij heeft een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen;

    c) 

    zij ziet er continu op toe dat de ratingsystemen naar behoren functioneren.

    De directie wordt regelmatig door de afdelingen kredietrisicobeheersing op de hoogte gehouden van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken.

    3.  
    De op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de instelling vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan deze partijen. Bij de verslaggeving wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden en gebruikte eigen ramingen van gerealiseerde LGD's en gerealiseerde omrekeningsfactoren enerzijds en de verwachtingen en de resultaten van stresstests anderzijds. De frequentie van de verslaggeving hangt af van de belangrijkheid van de informatie, het type informatie en het niveau van de ontvanger.

    Artikel 190

    Kredietrisicobeheersing

    1.  
    De afdeling kredietrisicobeheersing is onafhankelijk van de personeels- en managementfunctie verantwoordelijk voor de initiatie of vernieuwing van blootstellingen en brengt rechtstreeks verslag uit aan de directie. De afdeling is verantwoordelijk voor de opzet of selectie, tenuitvoerlegging, controle en werking van de ratingsystemen. Zij produceert en analyseert regelmatig verslagen over de output van de ratingsystemen.
    2.  

    De afdeling (afdelingen) kredietrisicobeheersing heeft (hebben) onder meer de volgende taken:

    a) 

    testen en bewaken van klassen en groepen;

    ▼C2

    b) 

    produceren en analyseren van beknopte verslagen middels de ratingsystemen van de instelling;

    ▼B

    c) 

    ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren of de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;

    d) 

    evalueren en in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;

    e) 

    evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden in documentatie vastgelegd en bijgehouden;

    f) 

    actief deelnemen aan de opzet of de selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

    g) 

    toezicht houden op de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

    h) 

    doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt.

    3.  

    Instellingen die overeenkomstig artikel 179, lid 2, gebruik maken van gegevens uit datapools kunnen de volgende taken uitbesteden:

    a) 

    produceren van informatie die relevant is voor het testen en bewaken van klassen en pools;

    ▼C2

    b) 

    produceren van beknopte verslagen middels de ratingsystemen van de instelling;

    ▼B

    c) 

    produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;

    d) 

    in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters;

    e) 

    produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen welke in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

    4.  
    Instellingen die van de in lid 3 geboden mogelijkheid gebruik maken, dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten tot alle relevante informatie van de derde toegang hebben die nodig is om na te gaan of aan de vereisten is voldaan en dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn inspecties ter plaatse te verrichten die evenwaardig zijn aan die bij de instelling.

    Artikel 191

    Interne accountantscontrole

    De afdeling interne accountantscontrole of een andere vergelijkbare onafhankelijke accountantscontroleafdeling toets ten minste elk jaar de door de instelling toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de kredietfunctie en de raming van PD's, LGD's, EL's en omrekeningsfactoren. Bij de toetsing wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke vereisten.



    HOOFDSTUK 4

    Kredietrisicolimitering



    Afdeling 1

    Definities en algemene vereisten

    Artikel 192

    Definities

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    (1)

    "leningverstrekkende instelling" : de instelling die de blootstelling in kwestie heeft;

    (2)

    "gedekte leningstransactie" : een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke geen bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen;

    (3)

    "kapitaalmarktgerelateerde transactie" : een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke een bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen;

    (4)

    "onderliggende icb" : een icb in de aandelen of rechten van deelneming waarvan een andere icb heeft belegd.

    Artikel 193

    Beginselen voor het in aanmerking nemen van het effect van kredietrisicolimiteringstechnieken

    1.  
    Een blootstelling ten aanzien waarvan een instelling kredietrisicolimitering verkrijgt, levert in geen geval een hogere risicogewogen post of verwachte verliespost op dan een blootstelling die in alle overige opzichten identiek is maar ten aanzien waarvan een instelling geen kredietrisicolimitering heeft.
    2.  
    Als bij de risicogewogen post in het kader van, naargelang het geval, hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 al rekening wordt gehouden met kredietprotectie, houden de instellingen bij de berekeningen in het kader van dit hoofdstuk geen rekening met die kredietprotectie.
    3.  
    Indien aan de bepalingen van de afdelingen 2 en 3 wordt voldaan, kunnen de instellingen de berekening van de risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering en de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering wijzigen overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 4, 5 en 6.
    4.  
    De instellingen behandelen contanten, effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie of een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn gekocht, geleend of ontvangen als zekerheid.
    5.  

    Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van meer dan één vorm van kredietrisicolimitering, doet zij het volgende:

    a) 

    zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

    b) 

    en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

    6.  

    Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden en die protectie verschillende looptijden heeft, doet zij het volgende:

    a) 

    zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

    b) 

    en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

    Artikel 194

    Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van kredietrisicolimiteringstechnieken

    1.  
    De voor het verlenen van kredietprotectie gebruikte techniek leidt in combinatie met de door de leningverstrekkende instelling geïmplementeerde maatregelen, stappen, procedures en beleidslijnen tot kredietprotectieregelingen die in alle relevante rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar zijn.

    De leningverstrekkende instelling verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteit de meest recente versie van elk van de onafhankelijke, met redenen omklede schriftelijke juridische adviezen waarvan zij gebruik heeft gemaakt om te bepalen of haar kredietprotectieregelingen aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.

    2.  
    De leningverstrekkende instelling neemt alle vereiste maatregelen om de effectiviteit van de kredietprotectieregeling te waarborgen en de aan die regeling verbonden risico's te beperken.
    3.  

    De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen als de activa waarop de bescherming gestoeld wordt voldoen aan beide volgende voorwaarden:

    a) 

    de activa zijn opgenomen in de lijst van toelaatbare activa van de artikelen 197 tot en met 200, naar gelang van het geval;

    b) 

    de activa zijn voldoende liquide en de waarde ervan in de tijd is voldoende stabiel om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft.

    4.  
    De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen indien de leningverstrekkende instelling het recht heeft om bij wanbetaling, insolventie of faillissement van de debiteur of, indien van toepassing, van de bewaarnemer van de zekerheid, of bij een andere kredietgebeurtenis die in het desbetreffende contract wordt vermeld, de activa die als protectie dienen, bijtijds te liquideren of te behouden. De waarde van de activa die als protectie worden gebruikt, mag niet te nauw gekoppeld zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur.
    5.  
    Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectiegever slechts als toelaatbare protectiegever aangemerkt als de protectiegever is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectiegevers van artikel 201 of 202, naar gelang van het geval.
    6.  

    Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectieovereenkomst slechts als een toelaatbare protectieovereenkomst aangemerkt als zij aan beide volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    zij is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectieovereenkomsten van artikel 203 en artikel 204, lid 1;

    b) 

    zij is rechtsgeldig en afdwingbaar in de relevante rechtsgebieden om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft;

    c) 

    de protectiegever voldoet aan de criteria van lid 5.

    7.  
    De kredietprotectie voldoet aan de vereisten van afdeling 3, voor zover van toepassing.
    8.  
    De instelling is in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan te tonen dat zij over adequate risicobeheerprocessen beschikt ter beheersing van de risico's waaraan zij blootgesteld kan zijn als gevolg van kredietrisicolimiteringspraktijken.
    9.  
    Niettegenstaande er voor de berekening van risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten met kredietrisicolimitering rekening werd gehouden, blijven de instellingen een volledige kredietrisicobeoordeling van de onderliggende blootstelling verrichten en blijven zij in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan te tonen dat aan dit vereiste is voldaan. Bij retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte effectenleningen of verstrekte of opgenomen grondstoffenleningen wordt, uitsluitend voor de toepassing van dit lid, aangenomen dat de onderliggende blootstelling de nettopost is.
    10.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling vanwat moet worden verstaan onder voldoende liquide activa en wanneer de waarde van activa als voldoende stabiel kan worden beschouwd voor de toepassing van lid 3.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 september 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Afdeling 2

    Toelaatbare vormen van kredietrisicolimitering



    Onderafdeling 1

    Volgestorte kredietprotectie

    Artikel 195

    Verrekening van balansposten

    De verrekening op de balans van wederzijdse vorderingen tussen een instelling en haar tegenpartij kan als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering worden beschouwd.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 196 is de toelaatbaarheid beperkt tot wederzijdse kassaldi tussen de instelling en de tegenpartij. De instellingen mogen risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten alleen wijzigen voor leningen en deposito's die zij zelf hebben ontvangen en die het voorwerp zijn van een overeenkomst tot verrekening van balansposten.

    Artikel 196

    Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties.

    Instellingen die de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen, kunnen het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met een tegenpartij in aanmerking nemen. Onverminderd artikel 299 voldoen de in het kader van dergelijke overeenkomsten of transacties geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen aan de in de artikelen 197 en 198 vastgelegde toelaatbaarheidsvereisten voor zekerheden.

    Artikel 197

    Bij alle benaderingen en methoden toelaatbare zekerheden

    1.  

    De volgende financiële instrumenten kunnen door instellingen bij alle benaderingen en methoden als toelaatbare zekerheid worden gebruikt:

    a) 

    contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door de leningverstrekkende instelling;

    b) 

    schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een voor de toepassing van hoofdstuk 2 erkende EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 4 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;

    c) 

    schuldtitels uitgegeven door instellingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;

    d) 

    schuldtitels uitgegeven door andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

    e) 

    schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende blootstellingen;

    f) 

    aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen;

    g) 

    goud;

    ▼M5

    h) 

    securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities zijn en waarop een risicogewicht van 100 % of minder wordt toegepast overeenkomstig artikel 261 tot en met artikel 264.

    ▼B

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt b), omvatten schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken alle volgende soorten schuldtitels:

    a) 

    schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn;

    b) 

    schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid;

    c) 

    schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    d) 

    schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

    3.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt c), omvatten schuldtitels uitgegeven door instellingen alle volgende soorten schuldtitels:

    a) 

    andere door regionale of lagere overheden uitgegeven schuldtitels dan de in lid 2, punt a), bedoelde schuldtitels;

    b) 

    schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld;

    c) 

    schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

    4.  

    Een instelling kan schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen en geen kredietbeoordeling van een EKBI hebben, als toelaatbare zekerheid gebruiken als die schuldtitels aan de volgende criteria voldoen:

    a) 

    zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;

    b) 

    zij zijn aangemerkt als niet-achtergestelde schuld;

    c) 

    alle andere uitgiften van de uitgevende instelling welke van dezelfde rangorde zijn en een rating van een EKBI hebben, hebben een kredietbeoordeling van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen of aan kortlopende blootstellingen;

    d) 

    de leningverstrekkende instelling beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan die welke onder c) is aangegeven;

    e) 

    de marktliquiditeit van het instrument is toereikend voor deze doeleinden.

    5.  

    De instellingen kunnen rechten van deelneming of aandelen in icb's als toelaatbare zekerheid gebruiken als er aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

    ▼C2

    b) 

    de icb's zijn ertoe gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt;

    ▼B

    c) 

    de icb's voldoen aan de voorwaarden van artikel 132, lid 3.

    Indien een icb belegt in aandelen of rechten van deelneming van een andere icb, zijn de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea gestelde voorwaarden eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.

    Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

    6.  
    Voor de toepassing van lid 5 kunnen de instellingen, indien een icb ('de oorspronkelijke icb') of haar onderliggende icb's er niet toe gehouden zijn alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, de rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag gelijk aan de waarde van de door die icb aangehouden toelaatbare activa, waarbij wordt aangenomen dat die icb of haar onderliggende icb's tot de in hun respectieve lastgevingen toegestane grens in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

    Indien een onderliggende icb op haar beurt onderliggende icb's heeft, kunnen de instellingen de rechten van deelneming of aandelen in de oorspronkelijke icb als toelaatbare zekerheid gebruiken, mits zij de in de eerste alinea beschreven methodiek toepassen.

    Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

    a) 

    zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;

    b) 

    en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

    7.  
    Met betrekking tot de punten b) tot en met e) van lid 1 passen de instellingen, indien er voor een effect twee kredietbeoordelingen van EKBI's beschikbaar zijn, de minst gunstige kredietbeoordeling toe. Indien er voor een effect meer dan twee kredietbeoordelingen van EKBI's beschikbaar zijn, passen de instellingen de twee gunstigste kredietbeoordelingen toe. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, passen de instellingen de minst gunstige van beide toe.
    8.  

    De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de in lid 1, punt f), van dit artikel, artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, en artikel 299, lid 2, punt e), bedoelde hoofdindices;

    b) 

    de in lid 4, punt a), van dit artikel, in artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, artikel 299, lid 2, punt e), artikel 400, lid 2, punt k), artikel 416, lid 3, punt e), artikel 428, lid 1, punt c), en bijlage III, punt 12, bedoelde erkende beurzen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 72.

    De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

    Artikel 198

    Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    1.  

    Indien een instelling gebruik maakt van de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden kan die instelling, benevens de in artikel 197 vastgestelde zekerheden, ook de volgende instrumenten als toelaatbare zekerheid gebruiken:

    a) 

    aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen maar op een erkende beurs worden verhandeld;

    b) 

    rechten van deelneming of aandelen in icb's wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    i) 

    de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

    ii) 

    de icb is gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, en in de onder punt a) van deze alinea bedoelde instrumenten.

    Indien een icb belegt in rechten van deelneming of aandelen van een andere icb, zijn de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.

    Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

    2.  
    Indien icb's of hun onderliggende icb's niet gehouden zijn alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel genoemde instrumenten, kunnen de instellingen rechten van deelneming of aandelen in die icb's als zekerheid gebruiken tot een bedrag gelijk aan de waarde van de door die icb's aangehouden toelaatbare activa, waarbij wordt aangenomen dat die icb's of hun onderliggende icb's tot de in hun respectieve lastgevingen toegestane grens in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

    Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

    a) 

    zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;

    b) 

    en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

    Artikel 199

    Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

    1.  

    Naast de in de artikelen 197 en 198 bedoelde zekerheden kunnen de instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen eveneens gebruik maken van de volgende vormen van zekerheid:

    a) 

    onroerend goed overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

    b) 

    kortlopende vorderingen overeenkomstig lid 5;

    c) 

    andere fysieke zekerheden overeenkomstig de leden 6 en 8;

    d) 

    leasing overeenkomstig lid 7.

    2.  

    Tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen, en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorgebouwen en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

    b) 

    het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

    3.  

    Voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat is gelegen, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

    a) 

    de verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, bedragen, tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

    b) 

    de totale verliezen die uit door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

    Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.

    4.  

    Voor zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

    a) 

    de verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien tot ten hoogste 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, bedragen niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

    b) 

    de totale verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, liggen niet hoger dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

    Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.

    5.  
    De instellingen kunnen kortlopende vorderingen uit hoofde van handelstransacties of transacties met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste een jaar als toelaatbare zekerheid gebruiken. Toelaatbare kortlopende vorderingen omvatten geen kortlopende vorderingen uit hoofde van securitisaties, subdeelnemingen of kredietderivaten, noch vorderingen op verbonden partijen.
    6.  

    De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming om fysieke zekerheden van een andere soort dan de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde als toelaatbare zekerheid te gebruiken indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    er bestaan liquide markten, hetgeen blijkt uit de frequente transacties rekening houdend met het type actief, waarop de zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze van de hand kunnen worden gedaan. De instellingen verrichten de beoordeling van deze voorwaarde periodiek en als uit informatie blijkt dat er zich wezenlijke veranderingen in de markt voordoen;

    b) 

    er bestaan algemeen gangbare, publiek beschikbare marktprijzen voor de zekerheden. De instellingen kunnen marktprijzen als gangbaar beschouwen als deze afkomstig zijn van betrouwbare informatiebronnen, zoals publieke indices, en de prijs van de transacties onder normale omstandigheden weerspiegelen. De instellingen kunnen marktprijzen als publiek beschikbaar beschouwen als deze prijzen worden bekendgemaakt en gemakkelijk toegankelijk en regelmatig en zonder onnodige administratieve of financiële lasten verkrijgbaar zijn;

    c) 

    de instelling analyseert de marktprijzen, tijd en kosten die vereist zijn om de zekerheid te realiseren en de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid;

    d) 

    de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid bij meer dan 10 % van alle liquidaties voor een bepaalde soort zekerheid niet minder dan 70 % van de waarde van de zekerheid bedraagt. Indien de volatiliteit van de marktprijzen aanzienlijk is, toont de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat haar waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.

    De instellingen leggen de vervulling van de in de punten a) tot en met d) van de eerste alinea en in artikel 210 gespecificeerde voorwaarden in documentatie vast.

    7.  
    Behoudens het bepaalde in artikel 230, lid 2, en indien aan de vereisten van artikel 211 is voldaan, kunnen blootstellingen die voortvloeien uit transacties waarbij een instelling een goed aan een derde leaset, op dezelfde wijze worden behandeld als leningen waarvoor een geleased goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert.
    8.  
    De EBA publiceert een lijst van de soorten fysieke zekerheden waarvoor instellingen kunnen aannemen dat de in lid 6, onder a) en b), bedoelde voorwaarden zijn vervuld.

    Artikel 200

    Overige volgestorte kredietprotectie

    De instellingen kunnen de volgende overige volgestorte kredietprotectie als toelaatbare zekerheid gebruiken:

    a) 

    contanten die gedeponeerd zijn bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten die niet in het kader van een bewaringsovereenkomst aangehouden worden door een derde instelling en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende instelling;

    b) 

    aan leningverstrekkende instellingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten;

    c) 

    door een derde instelling uitgegeven instrumenten die op verzoek door deze instelling worden teruggekocht.



    Onderafdeling 2

    Niet-volgestorte kredietprotectie

    Artikel 201

    Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers

    1.  

    De instellingen kunnen de volgende partijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie:

    a) 

    centrale overheden en centrale banken;

    b) 

    regionale of lokale overheden;

    c) 

    multilaterale ontwikkelingsbanken;

    d) 

    internationale organisaties, indien aan de blootstellingen met betrekking tot deze organisaties overeenkomstig artikel 117 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    e) 

    publiekrechtelijke lichamen, indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116 worden behandeld;

    f) 

    instellingen, en financiële instellingen waarvoor blootstellingen met betrekking tot de financiële instelling worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen overeenkomstig artikel 119, lid 5;

    g) 

    andere ondernemingen, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de instelling, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:

    i) 

    die andere ondernemingen hebben een kredietbeoordeling van een EKBI;

    ii) 

    die andere ondernemingen hebben, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI en hebben een interne rating van de instelling gekregen;

    h) 

    centrale tegenpartijen.

    2.  
    Indien instellingen de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, is een garantiegever als verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie alleen toelaatbaar wanneer de instelling hem overeenkomstig het bepaalde van hoofdstuk 3, afdeling 6, een interne rating heeft toegekend.

    De bevoegde autoriteiten dragen zorg voor het publiceren en bijhouden van de lijst van de financiële instellingen die toelaatbare verschaffers zijn van niet-volgestorte kredietprotectie krachtens lid 1, punt f), of van de leidende criteria voor het vaststellen van dergelijke toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie, samen met een beschrijving van de toepasselijke prudentiële vereisten, en delen hun lijst met andere bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 117 van Richtlijn 2013/36/EU.

    Artikel 202

    Toelaatbaarheid, in het kader van de IRB-benadering, van protectiegevers die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen

    Een instelling kan instellingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen als zij alle volgende voorwaarden vervullen:

    a) 

    zij beschikken over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van niet-volgestorte kredietprotectie;

    b) 

    zij zijn onderworpen aan een reglementering die evenwaardig is aan de in deze verordening vastgelegde regels, of hadden op het moment dat de kredietprotectie is verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

    c) 

    zij hadden op het tijdstip dat de kredietprotectie is verleend of gedurende enige daarop volgende periode een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

    d) 

    zij hebben een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

    Voor de toepassing van dit artikel komt een kredietprotectie die wordt verstrekt door exportkredietverzekeringsmaatschappijen niet in aanmerking voor uitdrukkelijke tegenwaarborg van de centrale overheid.

    Artikel 203

    Toelaatbaarheid van garanties als niet-volgestorte kredietprotectie

    De instellingen kunnen garanties als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie gebruiken.



    Onderafdeling 3

    Soorten derivaten

    Artikel 204

    Toelaatbare soorten kredietderivaten

    1.  

    De instellingen kunnen de volgende soorten kredietderivaten en instrumenten die eventueel uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch feitelijk vergelijkbaar zijn, als toelaatbare kredietprotectie gebruiken:

    a) 

    kredietverzuimswaps;

    b) 

    total return swaps;

    c) 

    credit linked notes voor zover deze in contanten zijn gefinancierd.

    Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde actief te boeken (door middel van reducties van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves), wordt de kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.

    2.  
    Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat, wordt de kredietprotectie voor de toepassing van dit hoofdstuk slechts als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of derden wordt overgedragen.

    Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen de instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de regels van de afdelingen 4 tot en met 6 toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.



    Afdeling 3

    Vereisten



    Onderafdeling 1

    Volgestorte kredietprotectie

    Artikel 205

    Vereisten voor andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206

    Andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206 worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de overeenkomsten zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

    b) 

    de instellingen zijn te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder die overeenkomsten vallen;

    c) 

    de instellingen bewaken en beheersen permanent de risico's die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn;

    d) 

    de instellingen bewaken en beheersen permanent de betrokken blootstellingen op nettobasis.

    Artikel 206

    Vereisten voor kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

    Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer de uit hoofde van die overeenkomsten verstrekte zekerheden aan de vereisten van artikel 207, leden 2 tot en met 4, voldoen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    zij zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

    b) 

    zij verlenen de niet in gebreke blijvende partij het recht alle in het kader van de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en af te wikkelen bij wanbetaling, ook in geval van insolventie of faillissement van de tegenpartij;

    c) 

    zij voorzien in de zodanige verrekening van de winsten en verliezen op in het kader van een overeenkomst afgewikkelde transacties dat uiteindelijk één enkel nettobedrag wordt verkregen dat door de ene partij aan de andere verschuldigd is.

    Artikel 207

    Vereisten voor financiële zekerheden

    1.  
    Bij alle benaderingen en methoden worden financiële zekerheden en goud als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle vereisten van de leden 2 tot en met 4 zijn vervuld.
    2.  
    Tussen de kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid mag geen duidelijk positieve correlatie bestaan. Wanneer de waarde van de zekerheid aanzienlijk wordt verlaagd, houdt dit op zichzelf geen aanzienlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur in. Wanneer de kredietkwaliteit van de debiteur kritiek wordt, houdt dit op zichzelf geen aanzienlijke verlaging van de waarde van de zekerheid in.

    Door de debiteur of een verbonden groepsentiteit uitgegeven effecten worden niet als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Niettemin worden de eigen uitgiften van de debiteur van gedekte obligaties in de zin van artikel 129 als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer deze als zekerheid voor een retrocessietransactie worden gesteld, mits zij aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.

    3.  
    De instellingen vervullen alle contractuele en wettelijke voorwaarden, en ondernemen alle stappen die nodig zijn om de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar te maken krachtens het recht dat van toepassing is op hun recht op de zekerheden.

    De instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

    4.  

    De instellingen vervullen alle volgende operationele vereisten:

    a) 

    zij leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

    b) 

    zij gebruiken deugdelijke procedures en processen ter beheersing van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder meer de risico's die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn, de waarderingsrisico's, de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico's, de concentratierisico's die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn, en de interactie met het algemene risicoprofiel van de instelling;

    c) 

    zij beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen en praktijken die ten aanzien van de aanvaarde soorten zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden worden gevolgd;

    d) 

    zij berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de instelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een aanzienlijke daling van de marktwaarde van de zekerheden heeft voorgedaan;

    e) 

    indien de zekerheden door een derde worden aangehouden, ondernemen zij alle stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om ervoor te zorgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa;

    f) 

    zij zorgen ervoor dat zij voldoende middelen besteden aan de ordelijke werking van de margeovereenkomsten met otc-derivaten en effecten financierende tegenpartijen, als gemeten aan de tijdigheid en nauwkeurigheid van hun margestortingen en de tijd waarbinnen zij op marge-opvragingen reageren;

    g) 

    zij beschikken over beleidslijnen inzake het beheer van zekerheden om het volgende te beheersen, te bewaken en te rapporteren:

    i) 

    de risico's waaraan zij als gevolg van margeovereenkomsten blootstaan;

    ii) 

    het concentratierisico voor bepaalde soorten van als zekerheid fungerende activa;

    iii) 

    het hergebruik van zekerheden waaronder de mogelijke liquiditeitstekorten als gevolg van het hergebruik van van tegenpartijen ontvangen zekerheden;

    iv) 

    de afkoop van rechten op zekerheden die aan tegenpartijen worden verleend.

    5.  
    Voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden als toelaatbare zekerheid in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden geldt benevens het vervullen van alle in de leden 2 tot en met 4 vervatte vereisten dat de resterende looptijd van de protectie ten minste even lang moet zijn als de resterende looptijd van de blootstelling.

    Artikel 208

    Vereisten voor zekerheden in de vorm van onroerend goed

    1.  
    Onroerend goed wordt slechts als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer alle in de leden 2 tot en met 5 vervatte vereisten vervuld zijn.
    2.  

    De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:

    a) 

    een hypotheek of bezwaring is afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden, en is tijdig en naar behoren geregistreerd;

    b) 

    alle juridische vereisten voor de vestiging van het pandrecht zijn vervuld;

    c) 

    de protectieovereenkomst en de juridische procedure die eraan ten grondslag ligt, stellen de instelling in staat de waarde van de protectie binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.

    3.  

    De volgende vereisten inzake de controle van de waarde van onroerend goed en de waardering van onroerend goed moeten vervuld zijn:

    a) 

    de instellingen controleren de waarde van het onroerend goed frequent en ten minste eenmaal per jaar voor zakelijk onroerend goed en eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

    b) 

    de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd als uit informatie waarover instellingen beschikken blijkt dat de waarde van het onroerend goed vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen; de controle wordt uitgevoerd door een schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces. Bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van een instelling vertegen-woordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een dergelijke schatter gecontroleerd.

    De instellingen kunnen statistische methoden hanteren om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld.

    4.  
    De instellingen leggen de soorten niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed die zij aanvaarden en hun leningsbeleid ter zake duidelijk in documentatie vast.
    5.  
    De instellingen beschikken over procedures om te controleren of het onroerend goed dat als kredietprotectie wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen schaderisico.

    Artikel 209

    Vereisten voor kortlopende vorderingen

    1.  
    Kortlopende vorderingen worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer alle in de leden 2 en 3 vervatte vereisten vervuld zijn.
    2.  

    De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:

    a) 

    de juridische constructie op grond waarvan de zekerheid aan een leningverstrekkende instelling wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de instelling duidelijke rechten heeft op de zekerheid, inclusief het recht op de opbrengsten van de verkoop van de zekerheid;

    b) 

    de instellingen ondernemen alle stappen die noodzakelijk zijn om aan de lokale vereisten voor de afdwingbaarheid van het zakelijke zekerheidsrecht te voldoen. Leningverstrekkende instellingen hebben een voorrangsrecht op de zekerheid, hoewel dergelijke rechten nog steeds kunnen zijn achtergesteld bij de rechten van preferentiële crediteuren welke in wettelijke bepalingen zijn neergelegd;

    c) 

    de instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwing-baarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt;

    d) 

    de instellingen leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

    e) 

    de instellingen beschikken over procedures die waarborgen dat alle wettelijke voorwaarden voor het in gebreke stellen van een kredietnemer en het zo spoedig mogelijk uitwinnen van de zekerheden in acht worden genomen;

    f) 

    indien een kredietnemer in financiële moeilijkheden verkeert of in gebreke is gebleven, hebben de instellingen de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder instemming van de debiteuren van de kortlopende vorderingen.

    3.  

    De volgende vereisten inzake risicobeheer moeten vervuld zijn:

    a) 

    een instelling beschikt over een deugdelijk proces voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is. Dit proces omvat onder meer analyses van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de kredietnemer en van de soorten cliënten met wie die kredietnemer zaken doet. Indien de instelling vertrouwt op haar kredietnemers om het aan de cliënten verbonden kredietrisico in te schatten, onderwerpt zij de kredietpraktijken van de kredietnemers aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid ervan te vergewissen;

    b) 

    het verschil tussen het bedrag van de blootstelling en de waarde van de kortlopende vorderingen weerspiegelt alle relevante factoren, zoals onder meer de inningskosten, de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door één kredietnemer in pand is gegeven en het potentiële concentratierisico binnen het geheel van blootstellingen van de instelling dat uitstijgt boven het risico dat in het kader van de algemene methode van de instelling wordt beheerst. De instellingen beschikken over een doorlopend bewakingsproces dat passend is voor de kortlopende vorderingen. Zij controleren tevens regelmatig of leningsovereenkomsten, milieubeperkingen en andere wettelijke vereisten worden nageleefd;

    c) 

    de door een kredietnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversi-fieerd en vertonen geen ongepaste correlatie met die kredietnemer. Indien er een wezenlijke positieve correlatie is, houden de instellingen bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico's rekening;

    d) 

    de instellingen gebruiken geen kortlopende vorderingen op verbonden partijen van een kredietnemer, met inbegrip van dochterondernemingen en werknemers, als toelaatbare kredietprotectie;

    e) 

    de instellingen beschikken over een in documentatie vastgelegd proces voor de inning van te ontvangen betalingen in probleemsituaties. Instellingen beschikken over de vereiste voorzieningen voor de inning, ook al vertrouwen zij normaliter op hun kredietnemers om betalingen te innen.

    Artikel 210

    Vereisten voor andere fysieke zekerheden

    Andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed worden in het kader van de IRB-benadering als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de zekerheidsovereenkomst uit hoofde waarvan de fysieke zekerheid aan een instelling wordt verleend, is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en stelt de instelling in staat de waarde van de zekerheid binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren;

    b) 

    met als enige uitzondering de in artikel 209, lid 2, onder b), bedoelde toegestane voorrangsrechten worden alleen eerste pandrechten of bezwaringen op zekerheden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Het recht van een instelling op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft voorrang op de rechten van alle andere leninggevers;

    c) 

    de instellingen controleren de waarde van de zekerheden frequent en ten minste eenmaal per jaar. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

    d) 

    de leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan;

    e) 

    de door een instelling aanvaarde soorten fysieke zekerheden en de beleidslijnen en praktijken ten aanzien van het bedrag van elke soort zekerheid dat passend wordt geacht in verhouding tot het bedrag van de blootstelling, worden door die instelling helder vastgelegd in documentatie betreffende de interne beleidslijnen en procedures voor de kredietverlening, die kan worden ingezien;

    f) 

    wat de structuur van de transactie betreft, wordt er in het kader van het kredietbeleid van de instellingen toegezien op het volgende:

    i) 

    aan de zekerheid te stellen eisen die passend zijn in verhouding tot het bedrag van de blootstelling;

    ii) 

    de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen;

    iii) 

    de mogelijkheid om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen;

    iv) 

    de frequentie waarmee de waarde makkelijk vast te stellen is, met inbegrip van een professionele schatting of waardering;

    v) 

    de volatiliteit of een maatstaf voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid;

    g) 

    zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen houden de instellingen ten volle rekening met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid, en besteden daarbij bijzondere aandacht aan het effect van het verstrijken van de tijd op mode- of tijdgevoelige zekerheden;

    h) 

    de instellingen hebben het recht de zekerheid fysiek te inspecteren. Tevens beschikken zij over de nodige beleidslijnen en procedures voor de uitoefening van hun recht tot fysieke inspectie;

    i) 

    de zekerheid die als protectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen schaderisico en de instellingen beschikken over procedures om dit te bewaken.

    Artikel 211

    Vereisten voor de behandeling van blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als door zekerheden gedekte blootstellingen

    De instellingen behandelen blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als blootstellingen waarvoor geleased onroerend goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert, indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de voorwaarden van artikel 208 of artikel 210, naar gelang van het geval, voor de inaanmerkingneming van de soort geleased goed als toelaatbare zekerheid zijn vervuld;

    b) 

    de leasegever beschikt over een deugdelijk risicobeheer met betrekking tot het gebruik dat van het geleasede actief wordt gemaakt, de locatie ervan, de ouderdom ervan en de voorziene economische gebruiksduur, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;

    c) 

    de leasegever heeft het actief juridisch in eigendom en is in staat zijn rechten als eigenaar tijdig uit te oefenen;

    d) 

    voor zover dit niet reeds bij de berekening van de LGD-hoogte is vastgesteld, is het verschil tussen de waarde van het niet-afgeschreven bedrag en de marktwaarde van de zekerheid niet zo groot dat de aan de geleasede activa toegewezen kredietrisicolimitering wordt overschat.

    Artikel 212

    Vereisten voor andere volgestorte kredietprotectie

    1.  

    Contanten gedeponeerd bij, of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door, een derde instelling komen in aanmerking voor de in artikel 232, lid 1, bepaalde behandeling als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de vordering van de kredietnemer op de derde instelling is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling, en die pandgeving of overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en is onvoorwaardelijk en onherroepelijk;

    b) 

    de derde instelling is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht;

    c) 

    als gevolg van de kennisgeving kan de derde instelling alleen aan de leningverstrekkende instelling betalingen doen, of aan andere partijen als zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de leningverstrekkende instelling heeft gekregen.

    2.  

    Aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de levensverzekeringsovereenkomst is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling;

    b) 

    de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht en mag als gevolg van de kennisgeving niet tot uitkering van de onder de overeenkomst te betalen bedragen overgaan zonder de toestemming van de leningverstrekkende instelling;

    c) 

    de leningverstrekkende instelling heeft het recht de overeenkomst op te zeggen en de afkoopwaarde te ontvangen indien de kredietnemer in gebreke blijft;

    d) 

    de leningverstrekkende instelling wordt ervan in kennis gesteld dat de verzekeringnemer nalaat betalingen overeenkomstig de overeenkomst te verrichten;

    e) 

    de kredietprotectie geldt voor de gehele looptijd van de lening. Indien dit niet mogelijk is omdat de verzekeringsovereenkomst reeds vóór de leningsovereenkomst afloopt, ziet de instelling erop toe dat het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag tot het einde van de looptijd van de leningsovereenkomst de instelling als zekerheid dient;

    f) 

    de pandgeving of de overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden;

    g) 

    de afkoopwaarde wordt aangegeven door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, en is niet verminderbaar;

    h) 

    de afkoopwaarde wordt door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, zo spoedig mogelijk betaald indien daarom wordt verzocht;

    i) 

    er wordt niet om betaling van de afkoopwaarde verzocht zonder voorafgaande toestemming van de instelling;

    j) 

    de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, valt onder Richtlijn 2009/138/EG of staat onder toezicht van een bevoegde autoriteit van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast.



    Onderafdeling 2

    Niet-volgestorte kredietprotectie en credit linked notes

    Artikel 213

    Voor zowel garanties als kredietderivaten geldende vereisten

    1.  

    Behoudens artikel 214, lid 1, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;

    b) 

    de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;

    c) 

    de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leninggever valt en die:

    i) 

    de protectiegever in staat stelt de protectie unilateraal op te zeggen;

    ii) 

    tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt ten gevolge van een verslechtering in de kredietkwaliteit van de beschermde blootstelling;

    iii) 

    kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen indien de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten of indien de leasingovereenkomst is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde krachtens artikel 134, lid 7, en artikel 166, lid 4;

    iv) 

    het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert;

    d) 

    de kredietprotectieovereenkomst is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden.

    2.  
    Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij over systemen beschikt om de potentiële concentratie van uit haar gebruik van garanties en kredietderivaten voortvloeiende risico's te beheren. Een instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen welke interactie er bestaat tussen, enerzijds, haar strategie ten aanzien van het gebruik van kredietderivaten en garanties en, anderzijds, het beheer van haar algemene risicoprofiel.
    3.  
    Een instelling vervult alle contractuele en wettelijke voorwaarden, en onderneemt alle stappen die nodig zijn om haar niet-volgestorte kredietprotectie afdwingbaar te maken overeenkomstig het recht dat van toepassing is op haar recht op kredietprotectie.

    Een instelling heeft voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de niet-volgestorte kredietprotectie in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhaalt zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

    Artikel 214

    Tegengaranties van de centrale overheid en andere overheidslichamen

    1.  

    De instellingen kunnen de in lid 2 bedoelde blootstellingen behandelen als beschermd door een garantie die door de in dat lid vermelde entiteiten wordt verstrekt mits er aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de tegengarantie dekt alle kredietrisicoaspecten van de vordering;

    b) 

    zowel de oorspronkelijke garantie als de tegengarantie voldoen aan de in artikel 213 en artikel 215, lid 1, gestelde vereisten, behalve dat de tegengarantie niet rechtstreeks behoeft te zijn;

    c) 

    de dekking is deugdelijk en niets in de historische gegevens wijst erop dat de dekking van de tegengarantie niet effectief gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door de betrokken entiteit.

    2.  

    De in lid 1 vervatte behandeling is van toepassing op blootstellingen die worden beschermd door een garantie met een tegengarantie van een van de volgende entiteiten:

    a) 

    een centrale overheid of een centrale bank;

    b) 

    een regionale of lagere overheid;

    c) 

    een publiekrechtelijk lichaam ten aanzien waarvan de vorderingen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid overeenkomstig artikel 116, lid 4;

    d) 

    een multilaterale ontwikkelingsbank of een internationale organisatie, waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, respectievelijk artikel 118, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    e) 

    een publiekrechtelijk lichaam, indien de vorderingen op een dergelijk lichaam overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld.

    3.  
    De instellingen passen de in lid 1 vastgestelde behandeling eveneens toe op een blootstelling zonder tegengarantie van een in lid 2 vermelde entiteit als de tegengarantie voor die blootstelling op haar beurt rechtstreeks door een van die entiteiten wordt gedekt en er aan de in lid 1 genoemde voorwaarden wordt voldaan.

    Artikel 215

    Aanvullende vereisten voor garanties

    1.  

    Garanties worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    bij de in aanmerking genomen wanbetaling van of niet-betaling door de tegenpartij heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt en de leningverstrekkende instelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat;

    Bij niet-volgestorte kredietprotectie met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te zijn voldaan aan de in artikel 213, lid 1, punt c), onder iii), en de in de eerste alinea gestelde vereisten;

    b) 

    de garantie neemt de vorm aan van een expliciet in documentatie vastgelegde verplichting die door de garantiegever is aangegaan;

    c) 

    een van beide volgende voorwaarden is vervuld:

    i) 

    de garantie bestrijkt alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten;

    ii) 

    indien bepaalde soorten betalingen niet onder de garantie vallen, heeft de leningverstrekkende instelling de waarde van de garantie aangepast om met de beperkte dekking rekening te houden.

    2.  

    Wat betreft de garanties die in het kader van onderlinge garantiesystemen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in artikel 214, lid 2, vermelde entiteiten, wordt er aan de in lid 1, punt a), van dit artikel vervatte vereisten geacht te zijn voldaan als er aan een van beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de leningverstrekkende instelling heeft recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan beide volgende voorwaarden voldoet:

    i) 

    zij vormt een deugdelijke raming van de omvang van het verlies, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden;

    ii) 

    zij is evenredig met de dekking van de garantie;

    b) 

    de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat het effect van de garantie, die ook de verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.

    Artikel 216

    Aanvullende vereisten voor kredietderivaten

    1.  

    Kredietderivaten worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    in het kredietderivatencontract worden onder meer de volgende kredietgebeurtenissen gespecificeerd:

    i) 

    niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting welke gelden op het tijdstip van de niet-betaling, waarbij de respijtperiode gelijk is aan of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting;

    ii) 

    het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, dan wel het nalaten of de schriftelijke bekentenis van het algemene onvermogen om zijn schulden te betalen wanneer deze vervallen, en analoge gebeurtenissen;

    iii) 

    de herstructurering van de onderliggende verplichting die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies;

    b) 

    bij kredietderivaten met afwikkeling in contanten:

    i) 

    hebben de instellingen een deugdelijk waarderingsproces in gebruik om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen;

    ii) 

    is er sprake van een duidelijk gespecificeerde periode voor de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan;

    c) 

    indien het recht en het vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, wordt in de voorwaarden van de onderliggende verplichting bepaald dat de voor een dergelijke overdracht vereiste toestemming niet op onredelijke gronden wordt geweigerd;

    d) 

    de identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de bepaling of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, wordt duidelijk omschreven;

    e) 

    het bepalen van de kredietgebeurtenis is niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van de protectiegever;

    f) 

    de protectienemer heeft het recht of het vermogen om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.

    Indien de kredietgebeurtenissen niet de in punt a), iii), omschreven herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd als gespecificeerd in artikel 233, lid 2.

    2.  

    Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting in het kader van het kredietderivaat of tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, is gelijkgesteld met of achtergesteld bij de onderliggende verplichting;

    b) 

    de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, hebben dezelfde debiteur en er is voorzien in juridisch afdwingbare kruislingse wanbetalingsclausules of kruislingse vervroegde-opeisbaarheidsclausules.

    Artikel 217

    Vereisten om in aanmerking te komen voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling

    1.  

    Om voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking te komen, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    de onderliggende verplichting behoort tot een van de volgende categorieën blootstellingen:

    i) 

    een blootstelling met betrekking tot een onderneming als bedoeld in artikel 147, met uitzondering van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;

    ii) 

    een blootstelling met betrekking tot een regionale of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam, die niet wordt behandeld als een blootstelling met betrekking tot een centrale overheid of centrale bank overeenkomstig artikel 147;

    iii) 

    een blootstelling met betrekking tot een kmo die overeenkomstig artikel 147, lid 5, in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen is ondergebracht;

    b) 

    de onderliggende debiteuren zijn geen lid van dezelfde groep als de protectiegever;

    c) 

    de blootstelling wordt afgedekt door middel van een van de volgende instrumenten:

    i) 

    single-name niet-volgestorte kredietderivaten of single-name garanties;

    ii) 

    basketproducten voor de eerst optredende wanbetaling;

    iii) 

    basketproducten voor de n-de wanbetaling;

    d) 

    de kredietprotectie voldoet aan de vereisten van de artikelen 213, 215 en 216, naar gelang van het geval;

    e) 

    voor het risicogewicht dat vóór de toepassing van de behandeling van artikel 153, lid 3, met de blootstelling samenhangt, wordt niet reeds rekening gehouden met enigerlei aspect van de kredietprotectie;

    f) 

    een instelling heeft het recht en mag verwachten betaling te ontvangen van de protectiegever zonder gerechtelijke stappen te hoeven ondernemen om de tegenpartij tot betaling te dwingen. Voor zover mogelijk onderneemt een instelling stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is terstond te betalen mocht er zich een kredietgebeurtenis voordoen;

    g) 

    de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de blootstelling geleden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;

    h) 

    indien de uitbetalingsstructuur van de kredietprotectie in fysieke afwikkeling voorziet, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting;

    i) 

    indien een instelling voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende blootstelling, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering overeenkomstig het contract;

    j) 

    de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de protectiegever als de instelling;

    k) 

    de instellingen beschikken over een proces voor het opsporen van een te hoge corrrelatie tussen de kredietwaardigheid van een protectiegever en de debiteur van de onderliggende blootstelling als gevolg van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van gezamenlijke factoren die de systematische risicofactor te boven gaan;

    l) 

    indien protectie wordt geboden tegen het verwateringsrisico, is de verkoper van gekochte kortlopende vorderingen geen lid van dezelfde groep als de protectiegever.

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1, punt c), ii), passen de instellingen de behandeling van artikel 153, lid 3, toe op het in de basket voorkomende actief met de laagste risicogewogen waarde van de post.
    3.  
    Voor de toepassing van lid 1, punt c), iii), wordt in dit kader met de protectie slechts rekening gehouden wanneer ook toelaatbare protectie tegen de (n-1)de wanbetaling is verkregen of wanneer er zich voor (n-1) van de in de basket voorkomende activa reeds een wanbetaling heeft voorgedaan. In deze gevallen passen de instellingen de behandeling van artikel 153, lid 3, toe op het in de basket voorkomende actief met de laagste risicogewogen waarde van de post.



    Afdeling 4

    Berekening van het effect van kredietrisicolimitering



    Onderafdeling 1

    Volgestorte kredietprotectie

    Artikel 218

    Credit linked notes

    Beleggingen in credit linked notes die door de leningverstrekkende instelling zijn uitgegeven, kunnen als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling, mits de in de credit linked note ingebedde kredietverzuimswap als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking kan worden genomen. Om te bepalen of de in een credit linked note ingebedde kredietverzuimswap in aanmerking kan worden genomen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie, kan de instelling ervan uitgaan dat de voorwaarde van artikel 194, lid 6, punt c, vervuld moet zijn.

    Artikel 219

    Verrekening van balansposten

    Leningen en deposito's bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, moeten door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor in dezelfde valuta luidende leningen en deposito's van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden gesaldeerd.

    Artikel 220

    Gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten

    1.  
    Indien de instellingen de volledig aangepaste waarde van de post (E*) berekenen met betrekking tot blootstellingen die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, berekenen zij de toe te passen volatiliteitsaanpassingen hetzij in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen, hetzij in het kader van de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen (eigenramingenbenadering) zoals beschreven in de artikelen 223 tot en met 226 betreffende de uitgebreide benadering van financiële zekerheden.

    Voor de toepassing van de eigenramingenbenadering gelden dezelfde voorwaarden en vereisten als die welke in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden van toepassing zijn.

    2.  

    Voor de berekening van E* doen de instellingen het volgende:

    a) 

    zij berekenen de nettopositie in elke groep van effecten of in elk type van grondstoffen door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):

    i) 

    de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd;

    ii) 

    de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen;

    b) 

    zij berekenen de nettopositie in elke andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):

    i) 

    de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt;

    ii) 

    de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is geleend of ontvangen;

    c) 

    zij passen de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een kaspositie passend wordt geacht toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten in die groep;

    d) 

    zij passen de volatiliteitsaanpassing in verband met het wisselprijsrisico (fx) toe op de positieve of negatieve nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst.

    3.  

    De instellingen berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij:

    Ei

    =

    de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering;

    Ci

    =

    de waarde van de effecten in elke groep of de grondstoffen van hetzelfde type die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke post i;

    image

    =

    de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde groep van effecten j;

    image

    =

    de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is, als berekend overeenkomstig lid 2, punt b);

    image

    =

    de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten j passend wordt geacht;

    image

    =

    de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing voor valuta k.

    4.  
    Voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 3, voor de toepassing van artikel 113 in het kader van de standaardbenadering of van hoofdstuk 3 in het kader van de IRB-benadering als de waarde van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.
    5.  
    Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt onder groep van effecten verstaan, de effecten die door dezelfde entiteit op dezelfde datum zijn uitgegeven, die dezelfde looptijd hebben en waarvoor dezelfde voorwaarden en dezelfde liquidatieperiode gelden als vermeld in de artikelen 224 en 225, naar gelang van het geval.

    Artikel 221

    Gebruik van de internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten

    1.  
    Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen, als alternatief voor het gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering, bij de berekening van de volledig aangepaste waarde van de post (E*) in het kader van de toepassing van een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met uitzondering van derivatentransacties, gebruik maken van een internemodellenbenadering waarbij rekening wordt gehouden met zowel de correlatie-effecten tussen effectenposities die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, als de liquiditeit van de betrokken instrumenten.
    2.  
    Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen hun interne modellen ook gebruiken voor margeleningstransacties, indien deze transacties vallen onder een bilaterale kaderverrekeningsovereenkomst die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 6, afdeling 7.
    3.  
    Een instelling kan, ongeacht de keuze die zij voor de berekening van de risicogewogen posten heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering, voor een internemodellenbenadering opteren. Indien een instelling kiest voor een internemodellenbenadering, past zij deze evenwel toe op alle tegenpartijen en effecten, met uitzondering van onbelangrijke portefeuilles, ten aanzien waarvan zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering als vastgesteld in artikel 220.

    Instellingen die uit hoofde van titel IV, hoofdstuk 5, toestemming hebben gekregen voor een intern risicobeheermodel, kunnen de internemodellenbenadering gebruiken. Een instelling die deze toestemming niet heeft gekregen, kan de bevoegde autoriteiten alsnog toestemming vragen om voor de toepassing van dit artikel een internemodellenbenadering te gebruiken.

    4.  

    De bevoegde autoriteiten geven een instelling alleen toestemming om een internemodellenbenadering te gebruiken als zij ervan overtuigd zijn dat het systeem van de instelling voor het beheer van de risico's die voortvloeien uit de transacties welke onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast en dat aan de volgende kwalitatieve normen wordt voldaan:

    a) 

    het interne risicometingsmodel dat voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties wordt gebruikt, is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling en dient als basis voor de rapportering van de risicoblootstellingen aan de directie van de instelling;

    b) 

    de instelling heeft een afdeling risicobeheersing die aan alle volgende vereisten voldoet:

    i) 

    zij is onafhankelijk van de handelsafdelingen en rapporteert rechtstreeks aan de directie;

    ii) 

    zij is belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de instelling;

    iii) 

    zij produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van het risicometingsmodel en over de maatregelen die ter zake van de positielimieten moeten worden genomen;

    c) 

    de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden beoordeeld door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale risicoblootstelling van de instelling op te leggen;

    d) 

    de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen in de afdeling risicobeheersing;

    e) 

    de instelling heeft procedures vastgesteld voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;

    f) 

    de modellen van de instelling zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken in het meten van risico's, hetgeen kan worden aangetoond door de output ervan achteraf te testen ("back-testing") aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar;

    g) 

    de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit; de uitkomsten van deze tests worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar bepaald worden;

    h) 

    als onderdeel van het periodieke internecontroleproces laat de instelling een onafhankelijke evaluatie van haar risicometingssysteem uitvoeren. Deze evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing;

    i) 

    ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele risicobeheersysteem;

    j) 

    het interne model voldoet aan de vereisten van artikel 292, leden 8 en 9, en van artikel 294.

    5.  
    Het interne risicometingsmodel van een instelling bestrijkt een voldoende aantal risicofactoren om alle wezenlijke prijsrisico's te ondervangen.

    Een instelling kan binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën empirische correlaties gebruiken indien haar systeem voor het meten van correlaties solide is en integer wordt geïmplementeerd.

    6.  

    De instellingen die de internemodellenbenadering gebruiken, berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij:

    Ei

    =

    de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering;

    Ci

    =

    de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke dergelijke post i.

    Bij de berekening van de risicogewogen posten op basis van interne modellen maken de instellingen gebruik van de modeloutput van de voorgaande werkdag.

    7.  

    Voor de berekening van de in lid 6 bedoelde potentiële waardewijziging gelden alle volgende vereisten:

    a) 

    zij wordt ten minste eenmaal per dag berekend;

    b) 

    zij is gebaseerd op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

    c) 

    zij is gebaseerd op een liquidatieperiode van ten minste vijf dagen of een equivalent daarvan, behalve in geval van andere transacties dan effectenretrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, waarvoor een liquidatieperiode van tien dagen of een equivalent daarvan geldt;

    d) 

    zij is gebaseerd op een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanzienlijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;

    e) 

    het bij de berekening gebruikte gegevensbestand wordt om de drie maanden geactualiseerd.

    Indien een instelling beschikt over een retrocessietransactie, een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en een margelenings- of soortgelijke transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, vervuld zijn, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die van toepassing zou zijn uit hoofde van die leden, in combinatie met artikel 285, lid 5.

    8.  
    Voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 6, voor de toepassing van artikel 113 in het kader van de standaardbenadering of van hoofdstuk 3 in het kader van de IRB-benadering als de waarde van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.
    9.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    wat moet worden verstaan onder een onbelangrijke portefeuille voor de toepassing van lid 3;

    b) 

    de criteria om te bepalen of een intern model degelijk is en integer wordt geïmplementeerd voor de toepassing van de leden 4 en 5 en kaderverrekeningsovereenkomsten.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 222

    Eenvoudige benadering van financiële zekerheden

    1.  
    De instellingen mogen de eenvoudige benadering van financiële zekerheden slechts gebruiken wanneer zij de risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering berekenen. De instellingen mogen niet zowel de eenvoudige benadering van financiële zekerheden als de uitgebreide benadering van financiële zekerheden gebruiken, behalve voor de toepassing van artikel 148, lid 1, en artikel 150, lid 1. Instellingen gebruiken deze uitzondering niet selectief om lagere eigenvermogensvereisten te bewerkstelligen of voor regelgevingsarbitrage.
    2.  
    In het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden kennen de instellingen aan toelaatbare financiële zekerheden een waarde toe die gelijk is aan de marktwaarde van die zekerheden als vastgesteld overeenkomstig artikel 207, lid 4, punt d).
    3.  
    De instellingen kennen aan de gedeelten van de blootstellingswaarden die door de marktwaarde van toelaatbare zekerheden zijn gedekt, het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen als de leningverstrekkende instelling rechtstreeks ten aanzien van het zekerheidsinstrument zou zijn blootsgesteld. Voor de toepassing van deze bepaling wordt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde.

    Het risicogewicht van het door zekerheden gedekte gedeelte bedraagt ten minste 20 %, behalve in de in de leden 4 tot en met 6 gespecificeerde gevallen. De instellingen passen op het resterende gedeelte van de blootstellingswaarde het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen aan een niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de tegenpartij.

    4.  
    De instellingen kennen aan het door zekerheden gedekte gedeelte van de blootstelling welke voortvloeit uit retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen die aan de criteria van artikel 227 voldoen, een risicogewicht van 0 % toe. Indien de tegenpartij bij de transactie geen kerndeelnemer aan de markt is, kennen de instellingen een risicogewicht van 10 % toe.
    5.  
    De instellingen kennen aan de overeenkomstig hoofdstuk 6 vastgestelde blootstellingswaarden van de in bijlage II opgesomde derivaten die dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd en die gedekt worden door zekerheden in de vorm van contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten waarbij geen sprake is van een valutamismatch, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 0 % toe.

    De instellingen kennen aan de waarden van transacties die gedekt worden door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waaraan overeenkomstig hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 10 % toe.

    6.  

    Voor andere transacties dan de in de leden 4 en 5 bedoelde kunnen de instellingen een risicogewicht van 0 % toekennen als de blootstelling en de zekerheid in dezelfde valuta luiden en een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

    a) 

    de zekerheid is een termijndeposito of een met contanten gelijk te stellen instrument;

    b) 

    de zekerheid heeft de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die overeenkomstig artikel 114 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0 %, en de marktwaarde van die zekerheid is met 20 % verlaagd.

    7.  

    Voor de toepassing van de leden 5 en 6 worden tot de schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken gerekend:

    a) 

    schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in wier rechtsgebied zij gevestigd zijn;

    b) 

    schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig of krachtens artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    c) 

    schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    d) 

    schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen, die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden.

    Artikel 223

    Uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    1.  
    Om rekening te houden met prijsvolatiliteit passen de instellingen bij de waardering van financiële zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden volatiliteitsaanpassingen op de marktwaarde van zekerheden toe zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.

    Indien een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende blootstelling, verrichten de instellingen naast de volatiliteitsaanpassing die passend wordt geacht voor de betrokken zekerheid een aanpassing voor valutavolatiliteit zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.

    In het geval van transacties in otc-derivaten in het kader van door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig hoofdstuk 6 erkende verrekeningsovereenkomsten wordt een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht indien er sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta. Ook wanneer de transacties ingevolge de verrekeningsovereenkomst in meerdere valuta's worden uitgevoerd, passen de instellingen slechts één volatiliteitsaanpassing toe.

    2.  

    De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid (volatility-adjusted value of the collateral - CVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

    image

    waarbij:

    C

    =

    de waarde van de zekerheid;

    HC

    =

    de volatiliteitsaanpassing die voor de zekerheid passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227;

    Hfx

    =

    de volatiliteitsaanpassing die voor de valutamismatch passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227.

    De instellingen gebruiken de formule in dit lid bij de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid voor alle transacties, met uitzondering van die welke worden verricht uit hoofde van erkende kaderverrekeningsovereenkomsten, waarop het bepaalde in de artikelen 220 en 221 van toepassing is.

    3.  

    De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de post (volatility-adjusted value of the exposure - EVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

    image

    waarbij:

    E

    =

    de waarde van de post zoals deze overeenkomstig hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, naar gelang van het geval, zou worden vastgesteld als de positie niet door zekerheden zou zijn gedekt;

    HE

    =

    de volatiliteitsaanpassing die voor de blootstelling passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227.

    In het geval van otc-derivatentransacties berekenen de instellingen EVA als volgt:

    image

    .

    4.  

    Voor de berekening van E in lid 3 geldt het volgende:

    a) 

    voor instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering bedraagt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde;

    b) 

    instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de IRB-benadering berekenen de waarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

    5.  

    De instellingen berekenen de volledig aangepaste waarde van de post (E*), waarin zowel de volatiliteit als het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking worden genomen, als volgt:

    image

    waarbij:

    EVA

    =

    de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling als berekend in lid 3;

    CVAM

    =

    CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5.

    6.  
    De instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingen berekenen door hetzij de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen bedoeld in artikel 224, hetzij de eigenramingenbenadering bedoeld in artikel 225 te gebruiken.

    Een instelling kan voor de berekening van de risicogewogen posten de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering kiezen, ongeacht de keuze die zij heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering.

    Indien een instelling evenwel gebruik maakt van de eigenramingenbenadering, gebruikt zij deze benadering voor alle soorten instrumenten, behalve voor niet-substantiële portefeuilles, waarvoor zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen.

    7.  

    Indien de zekerheid uit een aantal toelaatbare posten bestaat, berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassing (H) als volgt:

    image

    waarbij:

    ai

    =

    de waarde van een toelaatbare post i in verhouding tot de totale waarde van de zekerheid;

    Hi

    =

    de volatiliteitsaanpassing die op de toelaatbare post i van toepassing is.

    Artikel 224

    De toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    1.  

    De volatiliteitsaanpassingen die in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen door instellingen moeten worden verricht, waarbij van een dagelijkse herwaardering wordt uitgegaan, zijn weergegeven in de tabellen 1 tot en met 4 van dit lid.

    VOLATILITEITSAANPASSINGEN



    Tabel 1

    Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht

    Resterende looptijd

    Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b)

    Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d)

    Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

     

     

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    1

    ≤ 1 jaar

    0,707

    0,5

    0,354

    1,414

    1

    0,707

    2,829

    2

    1,414

     

    > 1 ≤ 5 jaar

    2,828

    2

    1,414

    5,657

    4

    2,828

    11,314

    8

    5,657

     

    > 5 jaar

    5,657

    4

    2,828

    11,314

    8

    5,657

    22,628

    16

    11,313

    2-3

    ≤ 1 jaar

    1,414

    1

    0,707

    2,828

    2

    1,414

    5,657

    4

    2,828

     

    > 1 ≤ 5 jaar

    4,243

    3

    2,121

    8,485

    6

    4,243

    16,971

    12

    8,485

     

    > 5 jaar

    8,485

    6

    4,243

    16,971

    12

    8,485

    33,942

    24

    16,970

    4

    ≤ 1 jaar

    21,213

    15

    10,607

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

     

    > 1 ≤ 5 jaar

    21,213

    15

    10,607

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

     

    > 5 jaar

    21,213

    15

    10,607

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt

    nvt



    Tabel 2

    Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

    Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

    Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

    Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

     

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    1

    0,707

    0,5

    0,354

    1,414

    1

    0,707

    2,829

    2

    1,414

    2-3

    1,414

    1

    0,707

    2,828

    2

    1,414

    5,657

    4

    2,828



    Tabel 3

    Andere soorten zekerheden of vorderingen

     

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

    21,213

    15

    10,607

    Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

    35,355

    25

    17,678

    Contanten

    0

    0

    0

    Goud

    21,213

    15

    10,607



    Tabel 4

    Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch

    liquidatieperiode van 20 dagen (%)

    liquidatieperiode van 10 dagen (%)

    liquidatieperiode van 5 dagen (%)

    11,314

    8

    5,657

    2.  

    De berekening van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig lid 1 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

    a) 

    voor gedekte leningstransacties geldt een liquidatieperiode van 20 werkdagen;

    b) 

    voor retrocessietransacties, behalve voor zover zij betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en voor transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen geldt een liquidatieperiode van vijf werkdagen;

    c) 

    voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties geldt een liquidatieperiode van tien werkdagen.

    Indien een instelling beschikt over een transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor voldaan wordt aan de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die uit hoofde van die leden van toepassing zou zijn.

    3.  
    In de tabellen 1 tot en met 4 van lid 1 en in de leden 4 tot en met 6 wordt onder de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, de kredietkwaliteitscategorie verstaan waarin de kredietbeoordeling door de EBA conform hoofdstuk 2 wordt ondergebracht.

    Voor het bepalen van de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, als bedoeld in de eerste alinea, is tevens artikel 197, lid 7, van toepassing.

    4.  
    Op niet-toelaatbare effecten of grondstoffen die in het kader van retrocessietransacties zijn uitgeleend of verkocht en op transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt dezelfde volatiliteitsaanpassing toegepast als op aandelen die aan een erkende beurs zijn genoteerd maar die niet in de hoofdindex zijn opgenomen.
    5.  
    Op toelaatbare rechten van deelneming in icb's is de volatiliteitsaanpassing het gewogen gemiddelde van de volatiliteitsaanpassingen die, gelet op de in lid 2 genoemde liquidatieperiode van de transactie, van toepassing zouden zijn op de activa waarin het fonds heeft belegd.

    Indien de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de instelling, is de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is, de hoogste volatiliteitsaanpassing die van toepassing zou zijn op de activa waarin het fonds mag beleggen.

    6.  
    Op door instellingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 197, lid 4, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.

    Artikel 225

    Volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    1.  
    De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om voor de berekening van de op zekerheden en blootstellingen toe te passen volatiliteitsaanpassingen gebruik te maken van eigen volatiliteitsramingen indien die instellingen aan de vereisten van de leden 2 en 3 voldoen. Instellingen die toestemming hebben gekregen om van eigen volatiliteitsramingen gebruik te maken, grijpen niet terug op andere methoden, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

    Voor schuldtitels die door een EKBI van goede kwaliteit ("investment grade" of hoger) worden geacht, kunnen de instellingen voor elke categorie effecten een volatiliteitsraming maken.

    Voor schuldtitels die door een EKBI van minder goede kwaliteit ("below investment grade") worden geacht en voor andere toelaatbare zekerheden berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk.

    Instellingen die gebruik maken van de eigenramingenbenadering, ramen de volatiliteit van de zekerheid of de valutamismatch zonder rekening te houden met correlaties tussen de niet-gedekte blootstelling, de zekerheden of de wisselkoers.

    Bij de vaststelling van de relevante categorieën houden de instellingen rekening met de soort entiteit die de effecten uitgeeft, evenals met de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de gewijzigde duration van de effecten. Volatiliteitsramingen zijn representatief voor de effecten die door de instelling bij een bepaalde categorie zijn ingedeeld.

    2.  

    Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen worden alle volgende criteria in acht genomen:

    a) 

    de instellingen baseren de berekening op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

    b) 

    de instellingen baseren de berekening op de volgende liquidatieperioden:

    i) 

    20 werkdagen voor gedekte leningstransacties;

    ii) 

    vijf werkdagen voor retrocessietransacties, tenzij die betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen;

    iii) 

    tien werkdagen voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties;

    c) 

    de instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingscijfers die zij voor kortere of langere liquidatieperioden hebben berekend, extrapoleren naar de liquidatieperiode als bedoeld in punt b) voor de betrokken soort transactie op basis van de vierkantswortel van tijd:

    image

    waarbij:

    TM

    =

    de toepasselijke liquidatieperiode;

    HM

    =

    de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TM;

    HN

    =

    de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TN.

    d) 

    de instellingen houden rekening met de illiquiditeit van activa van minder goede kwaliteit. Zij stellen de liquidatieperiode naar boven bij indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid. Verder gaan zij na of historische gegevens wellicht de potentiële volatiliteit onderschatten. Deze gevallen moeten aan een stressscenario worden onderworpen;

    e) 

    de lengte van de historische waarnemingsperiode die instellingen gebruiken voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen bedraagt ten minste één jaar. Voor instellingen die gebruik maken van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar. De bevoegde autoriteiten kunnen tevens verlangen dat een instelling bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode hanteert als zij van mening zijn dat dit op grond van een aanzienlijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;

    f) 

    de instellingen actualiseren hun gegevensbestanden en berekenen de volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden. Zij herbeoordelen hun gegevensbestanden tevens wanneer de marktprijzen aanzienlijk veranderen.

    3.  

    Bij de raming van volatiliteitsaanpassingen wordt aan alle volgende kwalitatieve criteria voldaan:

    a) 

    een instelling gebruikt de volatiliteitsramingen in het dagelijkse risicobeheer, ook met betrekking tot haar interne blootstellingslimieten;

    b) 

    indien de liquidatieperiode die door een instelling bij haar dagelijkse risicobeheer wordt toegepast, langer is dan die welke in deze afdeling voor de betrokken soort transactie wordt aangegeven, verhoogt die instelling haar volatiliteitsaanpassingen op basis van de in lid 2, punt c), bedoelde vierkantswortel van tijd;

    c) 

    de instellingen beschikken over procedures voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften inzake de werking van het door hen toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die ramingen in hun risicobeheerproces;

    d) 

    in het kader van het eigen internecontroleproces van de instelling wordt periodiek een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het door de instelling toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die aanpassingen in haar risicobeheerproces. Deze evaluatie betreft ten minste het volgende:

    i) 

    de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicobeheer;

    ii) 

    de validering van alle belangrijke wijzigingen in het voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gehanteerde proces;

    iii) 

    de verificatie van de consistentie, actualiteit en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

    iv) 

    de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.

    Artikel 226

    Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Evenzo worden volatiliteitsaanpassingen die door een instelling overeenkomstig artikel 225 met gebruikmaking van eigen ramingen worden berekend, in eerste instantie berekend op basis van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Zij worden door de instellingen berekend door de volatiliteitsaanpassingen bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende vierkantswortel van tijd:

    image

    waarbij:

    H

    =

    de toe te passen volatiliteitsaanpassing;

    HM

    =

    de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;

    NR

    =

    het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen;

    TM

    =

    de liquidatieperiode voor de betrokken soort transactie.

    Artikel 227

    Voorwaarden voor de toepassing van een volatiliteitsaanpassing van 0 % in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    1.  
    Met betrekking tot retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen kunnen instellingen die gebruik maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 224 of van de eigenramingenbenadering overeenkomstig artikel 225, mits er aan de in lid 2, punten a) tot en met h), gestelde voorwaarden wordt voldaan, in plaats van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig de artikelen 224 tot en met 226 te berekenen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen. Instellingen die de in artikel 221 beschreven internemodellenbenadering gebruiken, mogen niet gebruikmaken van de in dit artikel vervatte behandeling.
    2.  

    De instellingen kunnen een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    zowel de blootstelling als de zekerheid neemt de vorm aan van contanten of schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken in de zin van artikel 197, lid 1, punt b), en komt in aanmerking voor een risicogewicht van 0 % overeenkomstig hoofdstuk 2;

    b) 

    de blootstelling en de zekerheid luiden in dezelfde valuta;

    c) 

    óf de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, óf zowel de blootstelling als de zekerheid wordt dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd of is het voorwerp van dagelijkse margebijstortingen;

    d) 

    de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering tegen marktwaarde vóór het uitblijven van deponering van extra marge door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;

    e) 

    de transactie wordt afgewikkeld in een afwikkelingssysteem dat voor die soort transacties betrouwbaar is gebleken;

    f) 

    de documentatie met betrekking tot de overeenkomst of de transactie is de standaardmarktdocumentatie voor retrocessietransacties of voor transacties inzake het verstrekken of opnemen van leningen in de betrokken effecten;

    g) 

    op de transactie is documentatie van toepassing waarin wordt bepaald dat wanneer de tegenpartij verzuimt te voldoen aan de verplichting om contanten of effecten over te dragen of om marge te deponeren of anderszins in gebreke blijft, de transactie onmiddellijk opzegbaar is;

    h) 

    de tegenpartij wordt door de bevoegde autoriteiten als kerndeelnemer aan de markt beschouwd.

    3.  

    Kernmarktdeelnemers als bedoeld in lid 2, punt h), omvatten de volgende entiteiten:

    a) 

    de in artikel 197, lid 1, punt b), genoemde entiteiten, aan de blootstellingen ten aanzien waarvan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2;

    b) 

    instellingen;

    c) 

    andere financiële ondernemingen in de zin van artikel 13, punt 25, onder b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG aan de blootstellingen ten aanzien waarvan in het kader van de standaardbenadering een risicogewicht van 20 % wordt toegekend of die, indien zij instellingen zijn die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben en een interne rating van de instelling hebben gekregen;

    d) 

    gereguleerde icb's die aan kapitaal- of hefboomfinancieringsvereisten zijn onderworpen;

    e) 

    gereguleerde pensioenfondsen;

    f) 

    erkende clearinginstellingen.

    Artikel 228

    Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

    1.  
    In het kader van de standaardbenadering gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig artikel 223, lid 5, als de blootstellingswaarde voor de toepassing van artikel 113. In het geval van in bijlage I vermelde posten buiten de balanstelling, gebruiken de instellingen E* als de waarde waarop de in artikel 111, lid 1, vermelde percentages worden toegepast om tot de blootstellingswaarde te komen.
    2.  

    In het kader van de IRB-benadering gebruiken de instellingen het effectieve LGD (LGD*) als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3. Instellingen berekenen LGD* als volgt:

    image

    waarbij:

    LGD

    =

    het LGD dat overeenkomstig hoofdstuk 3 op de blootstelling van toepassing zou zijn indien de blootstelling niet door een zekerheid zou zijn gedekt;

    E

    =

    de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 3;

    E*

    =

    de volledig aangepaste blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 5.

    Artikel 229

    Waarderingsbeginselen voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

    1.  
    Zekerheden in de vorm van onroerend goed worden door een onafhankelijke schatter gewaardeerd tegen of onder de marktwaarde. Een instelling verlangt dat de onafhankelijke schatter de marktwaarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.

    ►C2  In lidstaten die in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, kan het onroerend goed echter ◄ door een onafhankelijke schatter tegen of onder de hypotheekwaarde worden gewaardeerd. De instellingen verlangen dat de onafhankelijke schatter geen speculatieve factoren in de hypotheekwaarde verrekent en die waarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.

    De waarde van de zekerheid is de marktwaarde of de hypotheekwaarde, in voorkomend geval verlaagd ►C2  om de resultaten van de overeenkomstig artikel 208, lid 3, vereiste controle te weerspiegelen en om rekening te houden met alle eerdere aanspraken op het onroerend goed. ◄

    2.  
    De waarde van kortlopende vorderingen is het te ontvangen bedrag.
    3.  
    De instellingen waarderen andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed op marktwaarde. Voor de toepassing van dit artikel is de marktwaarde het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de waardering door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper.

    Artikel 230

    Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

    1.  
    De instellingen maken gebruik van LGD*, berekend overeenkomstig dit lid en lid 2, als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3.

    Indien de ratio van de waarde van de zekerheid (C) ten opzichte van de blootstellingswaarde (E) lager is dan het vereiste minimumniveau van zekerheidsstelling van de blootstelling (C*) als bedoeld in tabel 5, is LGD* het in hoofdstuk 3 bedoelde LGD voor niet door zekerheden gedekte blootstellingen met betrekking tot de tegenpartij. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

    Indien de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de blootstellingswaarde hoger is dan een tweede, hogere drempelwaarde van C** als vermeld in tabel 5, is LGD* het in tabel 5 weergegeven LGD.

    In dit verband geldt dat indien het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** niet wordt bereikt ten aanzien van de blootstelling als geheel, instellingen de blootstelling als twee blootstellingen moeten beschouwen — één blootstelling die overeenstemt met het gedeelte waarvoor het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** is bereikt en één blootstelling die met het resterende gedeelte overeenstemt.

    2.  

    In tabel 5 van dit lid worden het toepasselijke LGD* en de vereiste niveaus van zekerheidsstelling voor de gedekte gedeelten van de blootstellingen weergegeven.



    Tabel 5

    Minimum LGD voor gedekte gedeelten van blootstellingen

     

    LGD* voor niet-achtergestelde blootstellingen

    LGD* voor achtergestelde blootstellingen

    Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C*)

    Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C**)

    Kortlopende vorderingen

    35  %

    65  %

    0  %

    125  %

    Niet-zakelijk onroerend goed/zakelijk onroerend goed

    35  %

    65  %

    30  %

    140  %

    Overige zekerheden

    40  %

    70  %

    30  %

    140  %

    3.  
    ►C2  Als alternatief voor de behandeling in de leden 1 en 2, en behoudens artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen, als alle voorwaarden van artikel 199, lid 3 of lid 4, zijn vervuld, ◄ een risicogewicht van 50 % toekennen aan het gedeelte van de blootstelling dat, binnen de in artikel 125, lid 2, punt d), respectievelijk in artikel 126, lid 2), punt d), bepaalde maxima, volledig gedekt is door op het grondgebied van een lidstaat gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.

    Artikel 231

    Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gemengde pools van zekerheden

    1.  

    Een instelling berekent de waarde van LGD* die zij gebruikt als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 overeenkomstig de leden 2 en 3 als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de instelling gebruikt de IRB-benadering om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen;

    b) 

    een blootstelling wordt zowel door financiële zekerheden als door andere toelaatbare zekerheden gedekt.

    2.  
    De instellingen moeten de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling, verkregen door de volatiliteitsaanpassing als beschreven in artikel 223, lid 5, op de waarde van de blootstelling toe te passen, opsplitsen in gedeelten om, naar gelang van het geval, een gedeelte te verkrijgen dat gedekt wordt door toelaatbare financiële zekerheden, een gedeelte dat gedekt wordt door kortlopende vorderingen, een gedeelte dat gedekt wordt door zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed of door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, een gedeelte dat gedekt wordt door andere toelaatbare zekerheden, en het ongedekte gedeelte.
    3.  
    De instellingen berekenen LGD* voor elk gedeelte van de blootstelling verkregen overeenkomstig lid 2 afzonderlijk overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit hoofdstuk.

    Artikel 232

    Overige volgestorte kredietprotectie

    1.  
    Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 1, vervuld zijn, kunnen deposito's bij derde instellingen als een garantie van de derde instelling worden behandeld.
    2.  

    Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 2, vervuld zijn, onderwerpen de instellingen het deel van de blootstelling dat door zekerheid in de vorm van de actuele afkoopwaarde van aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten wordt gedekt, aan de volgende behandeling:

    a) 

    indien de blootstelling aan de standaardmethode wordt onderworpen, worden daaraan risicogewichten toegekend door gebruik te maken van de in lid 3 bepaalde risicogewichten;

    b) 

    indien de blootstelling aan de IRB-benadering, maar niet aan de eigen LGD-ramingen van de instelling wordt onderworpen, wordt daaraan een LGD van 40 % toegekend.

    In geval van een valutamismatch verminderen de instellingen de actuele afkoopwaarde overeenkomstig artikel 233, lid 3, waarbij de waarde van de kredietprotectie de actuele afkoopwaarde van de levensverzekeringsovereenkomst is.

    3.  

    Voor de toepassing van lid 2, punt a), kennen de instellingen de volgende risicogewichten toe, waarbij wordt uitgegaan van het risicogewicht dat wordt toegekend aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten:

    a) 

    een risicogewicht van 20 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 20 % wordt toegekend;

    b) 

    een risicogewicht van 35 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 50 % wordt toegekend;

    c) 

    een risicogewicht van 70 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 100 % wordt toegekend;

    d) 

    een risicogewicht van 150 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 150 % wordt toegekend.

    4.  

    De instellingen kunnen op verzoek teruggekochte instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 200, punt c), als een garantie van de uitgevende instelling behandelen. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie is als volgt:

    a) 

    indien het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde, is de waarde van de protectie gelijk aan dat bedrag;

    b) 

    indien het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs, is de waarde van de protectie gelijk aan de waarde van het instrument; deze waarde wordt op dezelfde wijze vastgesteld als die van de schuldtitels die voldoen aan de voorwaarden in artikel 197, lid 4.



    Onderafdeling 2

    Niet-volgestorte kredietprotectie

    Artikel 233

    Waardering

    1.  
    Voor de berekening van het effect van niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling is de waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie (G) het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen in geval van wanbetaling of niet-betaling door de kredietnemer, of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen.
    2.  

    Indien de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies is het volgende van toepassing:

    a) 

    indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de blootstellingswaarde, verminderen de instellingen de waarde van de uit hoofde van lid 1 berekende kredietprotectie met 40 %;

    b) 

    indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de blootstellingswaarde, is de waarde van de kredietprotectie niet hoger dan 60 % van de blootstellingswaarde.

    3.  

    Indien de niet-volgestorte kredietprotectie in een andere valuta luidt dan die van de blootstelling, verminderen de instellingen de waarde van de kredietprotectie door de toepassing van een volatiliteitsaanpassing als volgt:

    image

    waarbij:

    G*

    =

    het bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor een eventueel valutarisico,

    G

    =

    het nominale bedrag van de kredietprotectie;

    Hfx

    =

    de volatiliteitsaanpassing voor elke valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende verplichting, bepaald overeenkomstig lid 4.

    Indien er geen valutamismatch is, is Hfx gelijk aan nul.

    4.  
    De instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor elke valutamismatch op een liquidatieperiode van tien werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering; zij kunnen bij de berekening van de aanpassingen uitgaan van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of van de eigenramingenbenadering zoals beschreven in artikel 224 respectievelijk artikel 225. Instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 226.

    Artikel 234

    Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gedeeltelijke protectie en onderverdeling in tranches

    Indien een instelling een deel van het risico van een lening in een of meer tranches onderverdeelt, zijn de in hoofdstuk 5 vastgestelde bepalingen van toepassing. Materialiteitsdrempels inzake betalingen, bij onderschrijding waarvan in geval van verlies geen betaling wordt verricht, kunnen door instellingen als gelijkwaardig met aangehouden eersteverliesposities worden beschouwd en kunnen worden geacht aanleiding te geven tot een risico-overdracht in tranches.

    Artikel 235

    Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 113, lid 3, berekenen de instellingen de risicogewogen posten overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij:

    E

    =

    de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 111; voor de toepassing van deze bepaling is de blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, aangegeven waarde;

    GA

    =

    het bedrag aan kredietrisicobescherming als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5;

    r

    =

    het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 2;

    g

    =

    het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.

    2.  
    Indien het bedrag van de protectie (GA) lager is dan de waarde van de blootstelling (E), mogen instellingen de in lid 1 gespecificeerde formule slechts toepassen als de gedekte en ongedekte delen van de blootstelling dezelfde rangorde hebben.
    3.  
    De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, vervatte behandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank zijn gegarandeerd, als de garantie in de nationale valuta van de kredietnemer luidt en de blootstelling in die valuta is gefinancierd.

    Artikel 236

    Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering

    1.  
    Ten aanzien van het gedekte gedeelte van de blootstellingswaarde (E), op basis van de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie GA, kan de voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 4, te ramen PD de PD van de protectiegever zijn, of een PD tussen die van de kredietnemer en die van de garantiegever als volledige vervanging niet gerechtvaardigd wordt geacht. In het geval van achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde, niet-volgestorte protectie kan door instellingen voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 4, het LGD worden gebruikt dat van toepassing is op niet-achtergestelde schuldvorderingen.
    2.  
    Voor een eventueel ongedekt gedeelte van de blootstellingswaarde (E) is PD de PD van de kredietnemer en is LGD het LGD van de onderliggende blootstelling.
    3.  
    Voor de toepassing van dit artikel is GA is de waarde van G* als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5. E is de overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5 bepaalde blootstellingswaarde. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, vermelde posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.



    Afdeling 5

    Looptijdmismatches

    Artikel 237

    Looptijdmismatch

    1.  
    In het kader van de berekening van risicogewogen posten doet zich een looptijdmismatch voor wanneer de resterende looptijd van de kredietprotectie korter is dan die van de gedekte blootstelling. Indien de protectie een resterende looptijd van minder dan drie maanden heeft en de looptijd van de protectie korter is dan de looptijd van de onderliggende blootstelling, wordt die protectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.
    2.  

    Indien er een looptijdmismatch is, wordt de kredietprotectie niet als toelaatbaar in aanmerking genomen als een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

    a) 

    de oorspronkelijke looptijd van de protectie bedraagt minder dan één jaar;

    b) 

    de blootstelling is een kortlopende blootstelling waarvan de looptijd (M) krachtens artikel 162, lid 3, door de bevoegde autoriteiten is gespecificeerd als zijnde ten minste gelijk aan een dag in plaats van een jaar.

    Artikel 238

    Looptijd van de kredietprotectie

    1.  
    De effectieve looptijd van de onderliggende blootstelling is de langst mogelijke periode die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij een maximum geldt van vijf jaar. Behoudens lid 2 is de looptijd van de kredietprotectie de periode tot de vroegste datum waarop de protectie kan aflopen of worden beëindigd.
    2.  
    Indien de protectiegever over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen, wordt de looptijd van de protectie door instellingen beschouwd als de periode tot de vroegste datum waarop van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Indien de protectienemer over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor een instelling bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst af te handelen, wordt door die instelling als looptijd van de protectie de periode beschouwd tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt; is dit niet het geval, dan kan door de instelling worden aangenomen dat een dergelijke mogelijkheid niet van invloed is op de looptijd van de protectie.
    3.  
    Indien niets belet dat een kredietderivaat wordt beëindigd vóór het verstrijken van enige respijtperiode, waarbij het verstrijken van die respijtperiode een vereiste is voor het zich voordoen van een wanbetaling met betrekking tot de onderliggende verplichting als gevolg van niet-betaling, wordt de looptijd van de protectie door instellingen verminderd met de respijtperiode.

    Artikel 239

    Waardering van protectie

    1.  
    Voor transacties die in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, wordt de zekerheid niet als toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als er een verschil is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.
    2.  

    Voor transacties die in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de zekerheid weergegeven overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij:

    CVA

    =

    de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid als gespecificeerd in artikel 223, lid 2, dan wel het bedrag van de blootstelling, naargelang welke van beide waarden lager is;

    t

    =

    het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is;

    T

    =

    het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is;

    t*

    =

    0,25.

    De instellingen gebruiken CVAM als CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch, in de formule voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de blootstelling (E*) als beschreven in artikel 223, lid 5.

    3.  

    Voor transacties die aan niet-volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de kredietprotectie weergegeven overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij:

    GA

    =

    G*, gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch;

    G*

    =

    het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch;

    t

    =

    het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is;

    T

    =

    het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is;

    t*

    =

    0,25.

    De instellingen gebruiken GA als de waarde van de protectie voor de toepassing van de artikelen 233 tot en met 236.



    Afdeling 6

    Baskettechnieken inzake kredietrisicolimitering

    Artikel 240

    Kredietderivaten voor de eerst optredende wanbetaling

    Indien een instelling kredietprotectie voor een aantal blootstellingen verkrijgt op voorwaarde dat de eerste wanbetaling die bij die blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen:

    a) 

    voor instellingen die gebruik maken van de standaardbenadering is de risicogewogen post de in het kader van de standaardbenadering berekende risicogewogen post;

    b) 

    voor instellingen die gebruik maken van de IRB-benadering is de risicogewogen post de in het kader van de IRB-benadering berekende risicogewogen post, vermeerderd met 12,5 maal de verwachte verliespost.

    De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

    Artikel 241

    Kredietderivaten voor de n-de wanbetaling

    Indien de n-de wanbetaling die in het kader van de kredietprotectie bij de blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling, mag de instelling die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, van verwachte verliesposten in aanmerking nemen indien tevens protectie is verkregen voor wanbetalingen 1 tot en met n-1, of indien zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de n-de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen. De instellingen berekenen de n-de laagste post als beschreven in artikel 240, punten a) en b).

    De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

    Alle blootstellingen in de basket voldoen aan de vereisten van artikel 204, lid 2, en artikel 216, lid 1, punt d).

    ▼M5



    HOOFDSTUK 5

    Securitisatie



    Afdeling 1

    Definities en criteria voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties

    Artikel 242

    Definities

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    1. 

    „opschoon-calloptie”: contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatieposities terug te kopen voordat alle gesecuritiseerde blootstellingen zijn terugbetaald, hetzij door de terugkoop van de onderliggende blootstellingen die in de pool aanwezig blijven in het geval van traditionele securitisaties, hetzij door de beëindiging van de kredietprotectie in het geval van synthetische securitisaties, in beide gevallen wanneer het bedrag van de uitstaande onderliggende blootstellingen tot of onder een bepaald van te voren vastgesteld niveau daalt;

    2. 

    „kredietverbeterende te ontvangen rentecoupon”: in de balans opgenomen vermogensbestanddeel dat een waardering van kasstromen vertegenwoordigt uit hoofde van toekomstige marge-inkomsten en dat een achtergestelde tranche vormt in de securitisatie;

    3. 

    „liquiditeitsfaciliteit”: een liquiditeitsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) 2017/2402;

    4. 

    „positie zonder rating”: securitisatiepositie die geen kredietbeoordeling heeft overeenkomstig afdeling 4;

    5. 

    „positie met rating”: securitisatiepositie die een kredietbeoordeling heeft overeenkomstig afdeling 4;

    6. 

    „senior securitisatiepositie”: positie die gedekt of gewaarborgd wordt door een eerste vordering op het geheel van de onderliggende blootstellingen, waarbij in dit verband geen rekening wordt gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, noch met een eventueel looptijdverschil met een of meer andere senior tranches waarmee die positie pro rata verliezen deelt;

    7. 

    „IRB-pool”: een pool van onderliggende blootstellingen van een type waarvoor de instelling toestemming heeft de interneratingbenadering te gebruiken en in staat is voor al deze blootstellingen de risicogewogen posten te berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3;

    8. 

    „gemengde pool”: een pool van onderliggende blootstellingen van een type waarvoor de instelling toestemming heeft de interneratingbenadering te gebruiken en in staat is voor sommige, maar niet voor al deze blootstellingen de risicogewogen posten te berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3;

    9. 

    „overpanding”: iedere vorm van kredietverbetering waarbij de onderliggende blootstellingen een hogere waarde hebben dan de waarde van de securitisatieposities;

    10. 

    „eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties” of „STS-securitisatie”: een securitisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 18 van Verordening (EU) 2017/2402;

    11. 

    „door activa gedekt commercialpaperprogramma” („asset-backed commercialpaperprogramma”) of ABCP-programma: een door activa gedekt commercialpaperprogramma of ABCP-programma als gedefinieerd in artikel 2, punt 7, van Verordening (EU) 2017/2402;

    12. 

    „door activa gedekte commercialpapertransactie” („asset-backed commercialpapertransactie”) of ABCP-transactie: een door activa gedekte commercialpapertransactie of ABCP-transactie als gedefinieerd in artikel 2, punt 8, van Verordening (EU) 2017/2402;

    13. 

    „traditionele securitisatie”: een traditionele securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) 2017/2402;

    14. 

    „synthetische securitisatie”: een synthetische securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) 2017/2402;

    15. 

    „revolverende blootstelling”: een revolverende blootstelling als gedefinieerd in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) 2017/2402;

    16. 

    „vervroegdeaflossingsbepaling”: een vervroegdeaflossingsbepaling als gedefinieerd in artikel 2, punt 17, van Verordening (EU) 2017/2402;

    17. 

    „eersteverliestranche”: een eersteverliestranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) 2017/2402;

    18. 

    „mezzanine-securitisatiepositie”: een positie in de securitisatie die is achtergesteld bij de senior securitisatiepositie en een hogere rangorde heeft dan de eersteverliestranche, en die onderworpen is aan een risicogewicht van minder dan 1 250  % en meer dan 25 % overeenkomstig afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3;

    19. 

    „ontwikkelingsentiteit”: door de centrale overheid of een regionale of lokale overheid van een lidstaat opgerichte onderneming of entiteit die stimuleringsleningen of -garanties verstrekt en die in de eerste plaats niet het maken van winst of het maximaliseren van marktaandeel nastreeft, maar het bevorderen van beleidsdoelstellingen van die overheid, mits die overheid, met inachtneming van de staatssteunregels, verplicht is de economische grondslag van de onderneming of entiteit te beschermen en deze gedurende haar gehele bestaan levensvatbaar te houden, of mits ten minste 90 % van haar oorspronkelijke kapitaal of financiering of de stimuleringsleningen die zij verstrekt, direct of indirect door de centrale, regionale of lokale overheid van de lidstaat wordt gewaarborgd.

    Artikel 243

    Criteria voor STS-securitisaties die in aanmerking komen voor gedifferentieerde vermogensbehandeling

    1.  

    Posities in een ABCP-programma of ABCP-transactie die als posities in een securitisatie worden aangemerkt, komen in aanmerking voor de behandeling vermeld in de artikelen 260, 262 en 264, indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:

    a) 

    de onderliggende blootstellingen voldoen op het moment van opneming in het ABCP-programma, voor zover de initiator of de oorspronkelijke kredietverstrekker bekend, aan de voorwaarden om, in het kader van de standaardbenadering en rekening houdend met eventuele toelaatbare kredietrisicolimiteringen, op individuele basis een risicogewicht te krijgen van 75 % of lager indien het een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen betreft, en van 100 % voor alle overige blootstellingen, en

    b) 

    de totale waarde van alle blootstellingen ten aanzien van één debiteur op het niveau van het ABCP-programma bedraagt niet meer dan 2 % van de samengetelde waarde van alle blootstellingen binnen het ABCP-programma op het moment dat de blootstellingen aan het ABCP-programma werden toegevoegd. Voor deze berekening worden leningen of leases aan een groep verbonden cliënten, voor zover de sponsor bekend, beschouwd als blootstellingen ten aanzien van één debiteur.

    In het geval van handelsvorderingen is de eerste alinea, onder b), niet van toepassing indien het kredietrisico van die handelsvorderingen volledig gedekt is door toelaatbare kredietprotectie in overeenstemming met hoofdstuk 4, mits in dat geval de protectiegever een instelling, een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming is. Voor de toepassing van deze alinea wordt alleen het deel van de handelsvorderingen dat overblijft nadat het effect van een eventuele korting op de aankoopprijs en overpanding in aanmerking is genomen, gebruikt om vast te stellen of zij volledig gedekt zijn en of er aan de concentratiegrens wordt voldaan.

    In het geval van gesecuritiseerde restwaarden van leases is de eerste alinea, onder b), niet van toepassing indien deze waarden niet zijn blootgesteld aan een risico op herfinanciering of wederverkoop op grond van een juridisch afdwingbare verbintenis van een krachtens artikel 201, lid 1, in aanmerking komende derde partij om de blootstelling voor een vooraf bepaald bedrag opnieuw aan te kopen of te herfinancieren.

    In afwijking van de eerste alinea, onder a), is, indien een instelling artikel 248, lid 3, toepast of toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen overeenkomstig artikel 265, het risicogewicht dat die instelling zou toekennen aan een liquiditeitsfaciliteit die volledige dekking van de binnen het programma uitgegeven ABCP’s biedt, gelijk aan of kleiner dan 100 %.

    2.  

    Posities in een andere securitisatie dan een ABCP-programma of ABCP-transactie die als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt, komen in aanmerking voor de behandeling vermeld in de artikelen 260, 262 en 264, indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:

    a) 

    op het moment van opneming in de securitisatie bedraagt de totale waarde van alle blootstellingen ten aanzien van één debiteur in de pool niet meer dan 2 % van de totale uitstaande waarde van de pool van onderliggende blootstellingen. Voor deze berekening worden leningen of leases aan een groep verbonden cliënten beschouwd als blootstellingen ten aanzien van één debiteur.

    In het geval van gesecuritiseerde restwaarden van leases is de eerste alinea van dit punt niet van toepassing indien deze waarden niet zijn blootgesteld aan een risico op herfinanciering of wederverkoop op grond van een juridisch afdwingbare verbintenis van een krachtens artikel 201, lid 1, in aanmerking komende derde partij om de blootstelling voor een vooraf bepaald bedrag opnieuw aan te kopen of te herfinancieren;

    b) 

    op het moment van opneming in de securitisatie voldoen de onderliggende blootstellingen aan de voorwaarden om, in het kader van de standaardbenadering en rekening houdend met eventuele toelaatbare kredietrisicolimiteringen, een risicogewicht te krijgen dat gelijk is aan of lager is dan:

    i) 

    40 % op basis van een naar blootstellingswaarde gewogen gemiddelde voor de portefeuille indien de blootstellingen door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen of volledig gedekte woonkredieten zijn als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder e);

    ii) 

    50 % op basis van een individuele blootstelling indien de blootstellingen door een commerciële hypotheek gedekte leningen zijn;

    iii) 

    75 % op basis van een individuele blootstelling voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

    iv) 

    100 % op basis van een individuele blootstelling voor alle overige blootstellingen;

    c) 

    indien punt b), i) en ii) van toepassing zijn, worden de leningen die met betrekking tot een gegeven actief gedekt zijn door zekerheidsrechten met een lagere rang, uitsluitend in de securitisatie opgenomen indien alle leningen die gedekt zijn door zekerheidsrechten met een hoge rang met betrekking tot dat actief, eveneens in de securitisatie zijn opgenomen;

    d) 

    indien punt b), i), van dit lid van toepassing is, heeft geen enkele lening in de pool van onderliggende blootstellingen op het moment van opneming in de securitisatie een loan-to-value-ratio van meer dan 100 %, berekend overeenkomstig artikel 129, lid 1, onder d), i), en artikel 229, lid 1.



    Afdeling 2

    Inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico

    Artikel 244

    Traditionele securitisatie

    1.  

    De initiërende instelling van een traditionele securitisatie mag de onderliggende blootstellingen buiten haar berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten houden indien een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

    a) 

    een aanzienlijk deel van het kredietrisico dat verbonden is aan de onderliggende blootstellingen is overgedragen aan derden;

    b) 

    de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250  % toe op alle securitisatieposities die zij in de securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k).

    2.  

    In elk van de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:

    a) 

    de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in de securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;

    b) 

    de initiërende instelling houdt niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche in de securitisatie aan, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    i) 

    de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de onderliggende blootstellingen;

    ii) 

    er zijn geen mezzanine-securitisatieposities.

    Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de securitisatie overeenkomstig punt a) of b), zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.

    3.  

    In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten initiërende instellingen toestaan de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico in aanmerking te nemen met betrekking tot een securitisatie indien de initiërende instelling in elk afzonderlijk geval aantoont dat de vermindering van de eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd. Hiervoor mag alleen toestemming worden verleend indien de instelling aan de volgende twee voorwaarden voldoet:

    a) 

    de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden voor intern risicobeheer om de overdracht van kredietrisico te kunnen beoordelen;

    b) 

    de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden in elk afzonderlijk geval ook in aanmerking genomen met betrekking tot de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.

    4.  

    Naast de in de leden 1, 2 en 3 genoemde vereisten wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

    a) 

    de documentatie inzake de transactie geeft de economische kenmerken van de transactie weer;

    b) 

    de securitisatieposities vormen geen betalingsverplichting van de initiërende instelling;

    c) 

    de onderliggende blootstellingen worden buiten het bereik van de initiërende instelling en haar schuldeisers geplaatst op een wijze die voldoet aan de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2402 genoemde vereisten;

    d) 

    de initiërende instelling behoudt geen zeggenschap over de onderliggende blootstellingen. Een initiator wordt geacht zeggenschap over de onderliggende blootstellingen te behouden indien hij het recht heeft de eerder overgedragen blootstellingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien hij anderszins verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Het feit dat de initiërende instelling de rechten of verplichtingen inzake het beheer van de onderliggende blootstellingen behoudt, houdt op zich geen zeggenschap over de blootstellingen in;

    e) 

    de documentatie inzake de securitisatie bevat geen voorwaarden die:

    i) 

    de initiërende instelling verplichten de onderliggende blootstellingen te wijzigen ter verbetering van de gemiddelde kwaliteit van de pool, of

    ii) 

    het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen of de posities in de securitisatie op andere wijze verbeteren naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;

    f) 

    in voorkomend geval wordt in de documentatie van de transactie aangegeven dat de initiator of de sponsor alleen kan overgaan tot aankoop of wederinkoop van securitisatieposities of tot wederinkoop, herstructurering of vervanging van de onderliggende blootstellingen buiten zijn contractuele verplichtingen om, indien dergelijke verrichtingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de heersende marktomstandigheden en de partijen bij die transacties in hun eigen belang handelen als vrije en onafhankelijke partijen (onder marktconforme voorwaarden);

    g) 

    in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie ook aan alle volgende voorwaarden:

    i) 

    zij kan door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

    ii) 

    zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de onderliggende blootstellingen nog niet is afgelost;

    iii) 

    zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere posities ingenomen door beleggers in de securitisatie worden toegewezen en is ook niet anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen;

    h) 

    de initiërende instelling heeft een advies van een gekwalificeerd juridisch adviseur ontvangen waarin wordt bevestigd dat de securitisatie voldoet aan de voorwaarden van dit lid, onder c).

    5.  
    De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de gevallen waarin zij hebben besloten dat de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten niet gerechtvaardigd werd door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2, en van de gevallen waarin de instellingen hebben gekozen voor de toepassing van lid 3.
    6.  

    De EBA controleert de diverse toezichtpraktijken met betrekking tot de inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico bij traditionele securitisaties overeenkomstig dit artikel. De EBA evalueert met name:

    a) 

    de voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

    b) 

    de interpretatie van „overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden” in het kader van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in de tweede alinea van lid 2 en in lid 3;

    c) 

    de eisen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van securitisatietransacties waarbij de initiator verzoekt om inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2 of 3.

    De EBA brengt uiterlijk op 2 januari 2021 verslag uit bij de Commissie. De Commissie kan, rekening houdend met het verslag van de EBA, een gedelegeerde handeling vaststellen overeenkomstig artikel 462 om deze verordening aan te vullen door de onder a), b) en c) vermelde elementen nader te omschrijven.

    Artikel 245

    Synthetische securitisatie

    1.  

    De initiërende instelling van een synthetische securitisatie mag risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen berekenen overeenkomstig de artikelen 251 en 252, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen aan derden door middel van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie;

    b) 

    de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250  % toe op alle securitisatieposities die zij in de securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k).

    2.  

    In elk van de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:

    a) 

    de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in de securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;

    b) 

    de initiërende instelling houdt niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche in de securitisatie aan, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    i) 

    de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de onderliggende blootstellingen;

    ii) 

    er zijn geen mezzanine-securitisatieposities.

    Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de securitisatie zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.

    3.  

    In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten een initiërende instelling toestaan de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico in aanmerking te nemen met betrekking tot een securitisatie indien de initiërende instelling in elk afzonderlijk geval aantoont dat de vermindering van de eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd. Hiervoor mag alleen toestemming worden verleend indien de instelling aan beide volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden voor intern risicobeheer om de overdracht van risico te beoordelen;

    b) 

    de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden in elk afzonderlijk geval ook in aanmerking genomen met betrekking tot de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.

    4.  

    Naast de in de leden 1, 2 en 3 genoemde vereisten wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

    a) 

    de documentatie inzake de transactie geeft de economische kenmerken van de securitisatie weer;

    b) 

    de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen, voldoet aan artikel 249;

    c) 

    de documentatie inzake de securitisatie bevat geen voorwaarden die:

    i) 

    significante materialiteitsdrempels voorschrijven, bij onderschrijding waarvan geen kredietprotectie behoeft te worden geboden indien zich een kredietgebeurtenis voordoet;

    ii) 

    de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;

    iii) 

    de initiërende instelling verplichten de onderliggende blootstellingen te wijzigen ter verbetering van de gemiddelde kwaliteit van de pool, of

    iv) 

    de kosten van kredietprotectie van de instelling of het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

    d) 

    de kredietprotectie is in alle betrokken jurisdicties afdwingbaar;

    e) 

    in voorkomend geval wordt in de documentatie van de transactie aangegeven dat de initiator of de sponsor alleen kan overgaan tot aankoop of wederinkoop van securitisatieposities of tot wederinkoop, herstructurering of vervanging van de onderliggende blootstellingen buiten zijn contractuele verplichtingen om, indien dergelijke verrichtingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de heersende marktomstandigheden en de partijen bij die transacties in hun eigen belang handelen als vrije en onafhankelijke partijen (onder marktvoorwaarden);

    f) 

    in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie aan alle volgende voorwaarden:

    i) 

    zij kan door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

    ii) 

    zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de onderliggende blootstellingen nog niet is afgelost;

    iii) 

    zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere posities ingenomen door beleggers in de securitisatie worden toegewezen en is ook niet anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen;

    g) 

    de initiërende instelling heeft een advies van een gekwalificeerd juridisch adviseur ontvangen waarin wordt bevestigd dat de securitisatie voldoet aan de voorwaarden van dit lid, onder d).

    5.  
    De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de gevallen waarin zij hebben besloten dat de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten niet gerechtvaardigd werd door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2, en van de gevallen waarin de instellingen hebben gekozen voor de toepassing van lid 3.
    6.  

    De EBA controleert de diverse toezichtpraktijken met betrekking tot de inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico bij synthetische securitisaties overeenkomstig dit artikel. De EBA evalueert met name:

    a) 

    de voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

    b) 

    de interpretatie van „overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden” in het kader van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in de tweede alinea van lid 2 en in lid 3, en

    c) 

    de eisen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van securitisatietransacties waarbij de initiator verzoekt om inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2 of 3.

    De EBA brengt uiterlijk op 2 januari 2021 verslag uit bij de Commissie. De Commissie kan, rekening houdend met het verslag van de EBA, een gedelegeerde handeling vaststellen overeenkomstig artikel 462 om deze verordening aan te vullen door de onder a), b) en c) vermelde elementen nader te omschrijven.

    Artikel 246

    Operationele vereisten voor vervroegdeaflossingsbepalingen

    Indien de securitisatie revolverende blootstellingen en vervroegdeaflossingsbepalingen of soortgelijke bepalingen omvat, wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico enkel beschouwd als door de initiërende instelling overgedragen indien aan de vereisten van de artikelen 244 en 245 is voldaan en de vervroegdeaflossingsbepaling, wanneer zij eenmaal van kracht is geworden, er niet toe leidt dat:

    a) 

    de vordering van hogere of gelijke rang van de instelling op de onderliggende blootstellingen als achtergesteld wordt behandeld ten opzichte van de vorderingen van de overige beleggers;

    b) 

    de vordering van de instelling op de onderliggende blootstellingen als achtergesteld wordt behandeld ten opzichte van de vorderingen van andere partijen, of

    c) 

    zich anderszins een toename voordoet van de aan de onderliggende revolverende blootstellingen verbonden verliesrisico’s voor de instelling.



    Afdeling 3

    Berekening van risicogewogen posten



    Onderafdeling 1

    Algemene bepalingen

    Artikel 247

    Berekening van risicogewogen posten

    1.  

    Wanneer een initiërende instelling een aanzienlijk deel van het kredietrisico dat aan de onderliggende blootstellingen van de securitisatie verbonden is overeenkomstig afdeling 2 heeft overgedragen, kan die instelling:

    a) 

    in het geval van een traditionele securitisatie, de onderliggende blootstellingen buiten de berekening van de risicogewogen posten en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten laten;

    b) 

    in het geval van een synthetische securitisatie, de risicogewogen posten en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen berekenen overeenkomstig de artikelen 251 en 252.

    2.  
    Indien de initiërende instelling heeft besloten lid 1 toe te passen, berekent zij de risicogewogen posten voor de securitisatieposities zoals in dit hoofdstuk is bepaald.

    Indien de initiërende instelling geen aanzienlijk deel van het kredietrisico heeft overgedragen of heeft besloten lid 1 niet toe te passen, hoeft zij voor geen enkele van haar posities in de securitisatie risicogewogen posten te berekenen, maar blijft zij de onderliggende blootstellingen betrekken bij haar berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten, alsof deze niet waren gesecuritiseerd.

    3.  
    In het geval van een blootstelling met betrekking tot posities in verschillende tranches van een securitisatie, wordt de blootstelling met betrekking tot elk van de tranches als een afzonderlijke securitisatiepositie beschouwd. De verschaffers van kredietprotectie bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van posities in deze securitisatie. Securitisatieposities omvatten ook blootstellingen met betrekking tot een securitisatie die voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten die de instelling in het kader van de transactie heeft gesloten.
    4.  
    Tenzij een securitisatiepositie in mindering wordt gebracht op tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), wordt de risicogewogen post opgenomen in het totaal van de risicogewogen posten van de instelling voor de toepassing van artikel 92, lid 3.
    5.  
    De risicogewogen post van een securitisatiepositie wordt berekend door de blootstellingswaarde van de positie, berekend als beschreven in artikel 248, te vermenigvuldigen met het toepasselijke totale risicogewicht.
    6.  
    Het totale risicogewicht is de som van het risicogewicht beschreven in dit hoofdstuk en enig additioneel risicogewicht overeenkomstig artikel 270 bis.

    Artikel 248

    Blootstellingswaarde

    1.  

    De blootstellingswaarde van een securitisatiepositie wordt als volgt berekend:

    a) 

    de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie op de balans is de boekwaarde die overblijft nadat relevante specifieke kredietrisicoaanpassingen op de securitisatiepositie zijn toegepast overeenkomstig artikel 110;

    b) 

    de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans is haar nominale waarde, verminderd met eventuele relevante specifieke kredietrisicoaanpassingen op die securitisatiepositie overeenkomstig artikel 110, vermenigvuldigd met de toepasselijke omrekeningsfactor zoals in dit punt is beschreven. De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, behalve bij voorschotfaciliteiten. Om de blootstellingswaarde van het niet-opgenomen deel van de voorschotfaciliteiten te bepalen, kan op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is, een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan alle andere rechten op de kasstromen die uit de onderliggende blootstellingen voortvloeien, en de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat zij een voldoende voorzichtige methode gebruikt om de hoogte van het niet-opgenomen deel te bepalen;

    c) 

    de blootstellingswaarde voor het tegenpartijkredietrisico van een securitisatiepositie die voortvloeit uit een in bijlage II vermeld derivaat, wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6;

    d) 

    een initiërende instelling mag het overeenkomstig artikel 110 berekende bedrag van de specifieke kredietrisicoaanpassingen voor de onderliggende blootstellingen en alle niet-restitueerbare kortingen die verband houden met deze onderliggende blootstellingen, in de mate dat die kortingen hebben geleid tot de vermindering van het eigen vermogen, aftrekken van de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie die overeenkomstig onderafdeling 3 een risicogewicht van 1 250  % wordt toegekend of overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), van het tier 1-kernkapitaal wordt afgetrokken.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen wat een voldoende voorzichtige methode is om de hoogte van het onder b) van de eerste alinea bedoelde niet-opgenomen deel te bepalen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 18 januari 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de derde alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    2.  
    Indien een instelling twee of meer posities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, dan wordt slechts een van de posities voor de berekening van de risicogewogen posten gebruikt.

    Indien de posities elkaar gedeeltelijk overlappen, kan de instelling de positie in twee delen splitsen en de overlapping uitsluitend met betrekking tot één deel in aanmerking nemen overeenkomstig de eerste alinea. Als alternatief kan de instelling de posities behandelen alsof zij elkaar volledig overlappen door met het oog op de berekening van de kapitaalvereisten, de positie die de hoogste risicogewogen posten oplevert, uit te breiden.

    De instelling kan ook een overlap tussen de eigenvermogensvereisten voor specifieke risico’s in verband met posities in de handelsportefeuille en de eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities in de niet-handelsportefeuille in aanmerking nemen, mits de instelling in staat is de eigenvermogensvereisten voor de posities in kwestie te berekenen en te vergelijken.

    Voor de toepassing van dit lid worden twee posities geacht elkaar te overlappen wanneer zij elkaar op zodanige wijze compenseren dat de instelling verliezen met betrekking tot de ene positie kan voorkomen door de verplichtingen na te komen die in het kader van de andere positie op haar rusten.

    3.  
    Wanneer artikel 270 quater, onder d), op posities in een ABCP van toepassing is, kan de instelling voor de berekening van de risicogewogen post van het ABCP het aan een liquiditeitsfaciliteit toegekende risicogewicht hanteren, mits het door het ABCP-programma uitgegeven ABCP voor 100 % onder de liquiditeitsfaciliteit valt en de liquiditeitsfaciliteit dezelfde rangorde heeft als het ABCP zodat zij een overlappende positie vormen. Indien de instelling de bepalingen van dit lid heeft toegepast, stelt zij de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis. Om vast te stellen of het ABCP voor 100 % onder de liquiditeitsfaciliteit valt zoals in dit lid is bepaald, kan de instelling andere liquiditeitsfaciliteiten in het ABCP-programma in aanmerking nemen, op voorwaarde dat zij een overlappende positie met het ABCP vormen.

    Artikel 249

    Inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering voor securitisatieposities

    1.  
    Een instelling kan volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie in aanmerking nemen indien aan de vereisten voor kredietrisicolimitering als vastgelegd in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 4 is voldaan.
    2.  
    Toelaatbare volgestorte kredietprotectie is beperkt tot financiële zekerheden die in aanmerking komen voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 2, als vastgesteld in hoofdstuk 4, en kredietrisicolimitering kan slechts in aanmerking worden genomen indien aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 is voldaan.

    Als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie komen alleen de vormen van protectie en de protectiegevers in aanmerking die overeenkomstig hoofdstuk 4 toelaatbaar zijn, en kredietrisicolimitering kan slechts in aanmerking worden genomen indien aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 is voldaan.

    3.  
    In afwijking van lid 2 beschikken de toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die zijn vermeld in artikel 201, lid 1, onder a) tot en met h), over een kredietbeoordeling van een erkende EKBI van kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger op het moment dat de kredietprotectie voor het eerst in aanmerking werd genomen en kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger in de periode daarna. De in deze alinea gestelde vereiste is niet van toepassing op gekwalificeerde centrale tegenpartijen.

    Instellingen die de IRB-benadering mogen toepassen op een rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever, kunnen de toelaatbaarheid overeenkomstig de eerste alinea beoordelen op basis van de gelijkwaardigheid van de PD van de protectiegever met de PD die gerelateerd is aan de in artikel 136 bedoelde kredietkwaliteitscategorieën.

    4.  

    In afwijking van lid 2 zijn SSPE’s toelaatbare protectiegevers indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de SSPE bezit activa die als toelaatbare financiële zekerheden kunnen worden aangemerkt overeenkomstig hoofdstuk 4;

    b) 

    de activa bedoeld onder a) zijn niet onderworpen aan vorderingen of voorwaardelijke vorderingen met een hogere of gelijke rang dan de vordering of voorwaardelijke vordering van de instelling die de niet-volgestorte kredietprotectie ontvangt, alsmede

    c) 

    aan alle vereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden van hoofdstuk 4 is voldaan.

    5.  
    Voor de toepassing van lid 4 wordt het bedrag van de protectie gecorrigeerd voor valutamismatch en looptijdmismatch (Ga) overeenkomstig hoofdstuk 4, beperkt tot de voor volatiliteit gecorrigeerde marktwaarde van die activa en is het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever zoals gespecificeerd overeenkomstig de standaardbenadering (g) gelijk aan het gewogen gemiddelde risicogewicht dat op die activa van toepassing zou zijn als financiële zekerheid in het kader van de standaardbenadering.
    6.  

    Indien een securitisatiepositie volledige kredietprotectie of gedeeltelijke pro rata kredietprotectie heeft, gelden de volgende voorschriften:

    a) 

    de instelling die kredietprotectie verschaft, berekent de risicogewogen posten voor het gedeelte van de securitisatiepositie waarvoor kredietprotectie is verleend overeenkomstig onderafdeling 3 alsof zij dat gedeelte van de positie rechtstreeks inneemt;

    b) 

    de instelling die kredietprotectie koopt, berekent de risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 4 voor het beschermde gedeelte.

    7.  

    Voor alle niet in lid 6 bedoelde gevallen gelden de onderstaande voorschriften:

    a) 

    de instelling die kredietprotectie verschaft, behandelt het gedeelte van de positie waarvoor kredietprotectie is verleend als een securitisatiepositie en berekent de risicogewogen posten alsof zij die positie rechtstreeks inneemt overeenkomstig onderafdeling 3, met inachtneming van de leden 8, 9 en 10;

    b) 

    de instelling die kredietprotectie koopt, berekent de risicogewogen posten voor het beschermde gedeelte van de positie als bedoeld onder a) overeenkomstig hoofdstuk 4. De instelling behandelt het gedeelte van de securitisatiepositie waarvoor geen kredietprotectie is verleend als een afzonderlijke securitisatiepositie en berekent de risicogewogen posten overeenkomstig onderafdeling 3, met inachtneming van de leden 8, 9 en 10.

    8.  
    Instellingen die gebruikmaken van de op interne ratings gebaseerde benadering („SEC-IRBA”) of de standaardbenadering („SEC-SA”) op grond van onderafdeling 3, bepalen het attachment point (A) en het detachment point (D) afzonderlijk voor elk van de overeenkomstig lid 7 afgeleide posities alsof deze ten tijde van de initiëring van de transactie als afzonderlijke securitisatieposities waren uitgegeven. Bij de berekening van de waarde van respectievelijk KIRB of KSA wordt rekening gehouden met de oorspronkelijk pool van onderliggende blootstellingen van de securitisatie.
    9.  

    Instellingen die voor de oorspronkelijke securitisatiepositie gebruikmaken van de op externe ratings gebaseerde benadering („SEC-ERBA”) overeenkomstig onderafdeling 3, berekenen de risicogewogen posten voor de overeenkomstig lid 7 afgeleide posities als volgt:

    a) 

    indien de afgeleide positie de hoogste rangorde heeft, krijgt deze het risicogewicht van de oorspronkelijke securitisatiepositie;

    b) 

    indien de afgeleide positie de laagste rangorde heeft, kan zij een afgeleide rating krijgen overeenkomstig artikel 263, lid 7. Waarde T voor de omvang van de tranche wordt in dat geval alleen op basis van de afgeleide positie berekend. Indien geen afgeleide rating mag worden gebruikt, past de instelling het risicogewicht toe dat voortvloeit uit:

    i) 

    de toepassing van SEC-SA in overeenstemming met lid 8 en onderafdeling 3, of

    ii) 

    het risicogewicht van de oorspronkelijke securitisatiepositie overeenkomstig de SEC-ERBA.

    10.  
    De afgeleide positie met de laagste rangorde wordt als een junior securitisatiepositie behandeld, zelfs als de oorspronkelijke securitisatiepositie voorafgaand aan de bescherming een senior positie vertegenwoordigde.

    Artikel 250

    Stilzwijgende steun

    1.  
    Een als sponsor optredende instelling of een als initiator optredende instelling die in verband met een securitisatie bij de berekening van de risicogewogen posten gebruik heeft gemaakt van artikel 247, leden 1 en 2, of instrumenten uit haar handelsportefeuille verkocht heeft met als gevolg dat niet meer van haar wordt verlangd dat ze eigen vermogen aanhoudt voor de risico’s van deze instrumenten, mag bij het verlenen van directe of indirecte steun aan een securitisatie, teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van beleggers te beperken, de grenzen van haar contractuele verplichtingen niet overschrijden.
    2.  

    Een transactie wordt niet geacht steun te verlenen in de zin van lid 1 indien zij naar behoren in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico, en beide partijen bij de uitvoering van de transactie in hun eigen belang als vrije en onafhankelijke partijen hebben gehandeld (onder marktconforme voorwaarden). Hiertoe verrichten de instellingen een volledige kredietbeoordeling van de transactie en houden zij ten minste rekening met elk van de volgende punten:

    a) 

    de prijs van de wederinkoop;

    b) 

    de kapitaal- en liquiditeitspositie van de instelling voor en na wederinkoop;

    c) 

    de prestaties van de onderliggende blootstellingen;

    d) 

    de prestaties van de securitisatieposities;

    e) 

    het effect van de steun op het verwachte verlies dat de initiator ten opzichte van de beleggers zou lijden.

    3.  
    De initiërende instelling en de als sponsor optredende instelling stellen de bevoegde autoriteit in kennis van iedere transactie die zij overeenkomstig lid 2 met betrekking tot de securitisatie zijn aangegaan.
    4.  
    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de vraag wat onder marktconforme voorwaarden voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan en onder welke omstandigheden een transactie niet is opgezet om steun te verlenen.
    5.  

    Indien een als initiator of een als sponsor optredende instelling met betrekking tot een securitisatie lid 1 niet naleeft, neemt de instelling alle onderliggende blootstellingen van die securitisatie op in haar berekening van de risicogewogen posten alsof deze niet gesecuritiseerd waren, en maakt zij bekend:

    a) 

    dat zij steun aan de securitisatie heeft verleend in strijd met lid 1, alsmede

    b) 

    wat het effect is van de verleende steun ten aanzien van de eigenvermogensvereisten.

    Artikel 251

    Berekening door de initiërende instellingen van bij een synthetische securitisatie gesecuritiseerde risicogewogen posten

    1.  
    Bij de berekening van risicogewogen posten voor de onderliggende blootstellingen past de initiërende instelling van een synthetische securitisatie, in voorkomend geval, de in deze afdeling beschreven berekeningsmethoden toe en niet de in hoofdstuk 2 beschreven berekeningsmethoden. Voor instellingen die de risicogewogen posten en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen overeenkomstig hoofdstuk 3 berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze blootstellingen nihil.
    2.  
    De vereisten van lid 1 van dit artikel zijn van toepassing op de gehele pool van blootstellingen die deel uitmaken van de securitisatie. Met inachtneming van artikel 252 berekent de initiërende instelling de risicogewogen posten met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig deze afdeling, met inbegrip van de posities waarvoor de instelling kredietrisicolimitering kan erkennen overeenkomstig artikel 249. Het risicogewicht dat wordt toegepast op posities waarvoor kredietrisicolimitering geldt, kan overeenkomstig hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

    Artikel 252

    Behandeling van looptijdmismatches bij synthetische securitisaties

    Bij de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig artikel 251 wordt als volgt rekening gehouden met een eventuele looptijdmismatch tussen de kredietprotectie in het kader waarvan de risico-overdracht heeft plaatsgevonden en de onderliggende blootstellingen:

    a) 

    de looptijd van de onderliggende blootstellingen is de langste looptijd van één van die blootstellingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 4;

    b) 

    een initiërende instelling laat eventuele looptijdmismatches bij de berekening van risicogewogen posten voor securitisatieposities waaraan in het kader van deze afdeling een risicogewicht van 1 250  % is toegekend, buiten beschouwing. Voor alle andere posities wordt de looptijdmismatch behandeld als beschreven in hoofdstuk 4, overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij:

    RW*

    =

    de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a);

    RWAss

    =

    de risicogewogen posten voor de onderliggende blootstellingen alsof die niet gesecuritiseerd waren, pro rata berekend;

    RWSP

    =

    de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig artikel 251, alsof er geen looptijdmismatch was;

    T

    =

    de looptijd van de onderliggende blootstellingen, uitgedrukt in jaren;

    t

    =

    de looptijd van de kredietprotectie, uitgedrukt in jaren;

    t*

    =

    0,25.

    Artikel 253

    Vermindering in de waarde van risicogewogen posten

    1.  
    Indien aan een securitisatiepositie een risicogewicht van 1 250  % wordt toegekend overeenkomstig deze afdeling, kunnen de instellingen, in plaats van de positie in hun berekening van risicogewogen posten op te nemen, als alternatief de blootstellingswaarde van de positie overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), in mindering brengen op het tier 1-kernkapitaal. Daartoe mag bij de berekening van de blootstellingswaarde de toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig artikel 249.
    2.  
    Indien een instelling gebruik maakt van het in lid 1 beschreven alternatief, mag zij het overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), in mindering gebrachte bedrag aftrekken van het in artikel 268 gespecificeerde bedrag als de maximale kapitaalvereiste die voor de onderliggende blootstellingen zou worden berekend indien die niet gesecuritiseerd waren.



    Onderafdeling 2

    Rangorde van methoden en gemeenschappelijke parameters

    Artikel 254

    Rangorde van methoden

    1.  

    De instellingen maken gebruik van een van de in onderafdeling 3 beschreven methoden voor de berekening van de risicogewogen posten, volgens de volgende rangorde:

    a) 

    indien aan de voorwaarden van artikel 258 is voldaan, gebruikt een instelling de SEC-IRBA overeenkomstig de artikelen 259 en 260;

    b) 

    indien de SEC-IRBA niet mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-SA overeenkomstig de artikelen 261 en 262;

    c) 

    indien de SEC-SA niet mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-ERBA overeenkomstig de artikelen 263 en 264 voor posities met een rating of voor posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt.

    2.  

    In het geval van posities met een rating of voor posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-ERBA in plaats van de SEC-SA in elk van de volgende gevallen:

    a) 

    indien de toepassing van de SEC-SA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 25 % voor posities die als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt;

    b) 

    indien de toepassing van de SEC-SA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 25 % of de toepassing van de SEC-ERBA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 75 % voor posities die niet als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt;

    c) 

    voor securitisatietransacties die worden gedekt door pools van autoleningen, autoleases en leases van uitrusting.

    3.  
    In gevallen die niet onder lid 2 vallen kan een instelling besluiten, in afwijking van lid 1, onder b), de SEC-ERBA in plaats van de SEC-SA toe te passen op al haar securitisatieposities met een rating of op posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt.

    Voor de toepassing van de eerste alinea stelt een instelling de bevoegde autoriteit uiterlijk op 17 november 2018 in kennis van haar besluit.

    De instelling brengt elk daaropvolgend besluit tot verdere wijziging van de gevolgde aanpak voor al haar securitisatieposities met een rating vóór de 15e november onmiddellijk volgend op de datum van dat besluit ter kennis van de bevoegde autoriteit.

    Indien de bevoegde autoriteit niet uiterlijk de 15e december onmiddellijk volgend op de in de tweede of de derde alinea bedoelde termijn, naargelang het geval, bezwaar heeft gemaakt, treedt het door de instelling ter kennis gegeven besluit in werking op 1 januari van het volgende jaar en blijft het geldig totdat een volgend ter kennis gegeven besluit in werking treedt. Een instelling gebruikt geen verschillende benaderingen in de loop van hetzelfde jaar.

    4.  
    In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen per geval verbieden de SEC-SA toe te passen indien de risicogewogen post die voortvloeit uit de toepassing van de SEC-SA niet in verhouding staat tot de risico’s voor de instelling of de financiële stabiliteit, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, het kredietrisico dat aan de onderliggende blootstellingen van de securitisatie verbonden is. In het geval van blootstellingen die niet als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt, wordt bijzondere aandacht besteed aan securitisaties met uiterst complexe en riskante kenmerken.
    5.  
    Onverminderd lid 1 van dit artikel kan een instelling de internebeoordelingsbenadering toepassen om risicogewogen posten te berekenen voor een positie zonder rating in een ABCP-programma of ABCP-transactie overeenkomstig artikel 266, mits aan de voorwaarden van artikel 265 is voldaan. Wanneer een instelling overeenkomstig artikel 265, lid 2, toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, en een specifieke positie in een ABCP-programma of ABCP-transactie onder het toepassingsgebied van die toestemming valt, past de instelling die benadering toe om de risicogewogen blootstelling van die positie te berekenen.
    6.  
    Voor een positie in een hersecuritisatie passen de instellingen de SEC-SA toe overeenkomstig artikel 261, met de in artikel 269 vermelde wijzigingen.
    7.  
    In alle andere gevallen wordt een risicogewicht van 1 250  % aan securitisatieposities toegekend.
    8.  
    De bevoegde autoriteiten stellen de EBA op de hoogte van elke overeenkomstig lid 3 van dit artikel gedane kennisgeving. De EBA houdt toezicht op de gevolgen van dit artikel voor de kapitaalvereisten en voor de diverse toezichtpraktijken in verband met lid 4 van dit artikel, en zij brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie over haar bevindingen en geeft richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 255

    Bepaling van KIRB en KSA

    1.  
    Indien een instelling de SEC-IRBA toepast volgens onderafdeling 3, berekent zij KIRB overeenkomstig de leden 2 tot en met 5.
    2.  
    Instellingen bepalen KIRB door vermenigvuldiging van de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 3 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden zijn berekend alsof zij niet gesecuritiseerd waren, met 8 %, gedeeld door de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen. KIRB wordt in decimalen tussen nul en één uitgedrukt.
    3.  

    Voor de berekening van KIRB omvatten de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 3 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden worden berekend:

    a) 

    het bedrag van de verwachte verliezen in verband met alle onderliggende blootstellingen van de securitisatie, met inbegrip van onderliggende blootstellingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden en die nog deel uitmaken van de pool overeenkomstig hoofdstuk 3, en

    b) 

    het bedrag van de onverwachte verliezen in verband met alle onderliggende blootstellingen, met inbegrip van onderliggende blootstellingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden in de pool overeenkomstig hoofdstuk 3.

    4.  
    Instellingen kunnen KIRB berekenen met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3 voor de berekening van de kapitaalvereisten voor gekochte kortlopende vorderingen. Hiertoe worden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen behandeld als gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen en worden andere blootstellingen dan die met betrekking tot particulieren en kleine partijen behandeld als gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen.
    5.  
    De instellingen berekenen KIRB afzonderlijk voor het verwateringsrisico met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van een securitisatie indien er sprake is van een materieel verwateringsrisico met betrekking tot deze blootstellingen.

    Indien verliezen als gevolg van het verwaterings- en het kredietrisico op geaggregeerde wijze worden behandeld in de securitisatie, voegen de instellingen de respectieve KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico samen tot één KIRB voor de toepassing van onderafdeling 3. De aanwezigheid van één reservefonds of van overpanding om verliezen als gevolg van het krediet- of het verwateringsrisico af te dekken, kan als indicatie worden beschouwd dat deze risico’s op geaggregeerde wijze worden behandeld.

    Indien het verwaterings- en het kredietrisico niet op geaggregeerde wijze worden behandeld in de securitisatie, wijzigen de instellingen de in de tweede alinea genoemde behandeling ten einde de respectieve KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico op prudente wijze samen te voegen.

    6.  
    Indien een instelling de SEC-SA toepast overeenkomstig onderafdeling 3, berekent zij KSA door vermenigvuldiging van de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 2 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden worden berekend alsof deze niet gesecuritiseerd waren, met 8 %, gedeeld door de waarde van de onderliggende blootstellingen. KSA wordt in decimalen tussen nul en één uitgedrukt.

    Voor de toepassing van dit lid berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen zonder verrekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 110 en andere eigenvermogensverlagingen.

    7.  
    Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 6 worden, wanneer een securitisatiestructuur gepaard gaat met het gebruik van een SSPE, alle blootstellingen van de SSPE in verband met de securitisatie behandeld als onderliggende blootstellingen. Onverminderd het voorgaande kan de instelling voor de berekening van KIRB of KSA de blootstellingen van de SSPE uitsluiten van de pool van onderliggende blootstellingen indien er geen sprake is van een materieel risico met betrekking tot de blootstellingen van de SSPE of indien het risico geen invloed heeft op de securitisatiepositie van de instelling.

    In het geval van gedekte synthetische securitisaties wordt de eventuele opbrengst van de uitgifte van credit-linked notes of andere gedekte verplichtingen van de SSPE die dienen als zekerheid voor de terugbetaling van de securitisatieposities, opgenomen in de berekening van KIRB of KSA indien het kredietrisico van de zekerheid onderworpen is aan de in tranches verdeelde spreiding van verliezen.

    8.  
    Voor de toepassing van de derde alinea van lid 5 van dit artikel brengt de EBA richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 over passende methoden om KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico samen te voegen indien deze risico’s niet op geaggregeerde wijze worden behandeld in een securitisatie.
    9.  

    Om de instellingen in staat te stellen KIRB voor de pools van onderliggende blootstellingen overeenkomstig lid 4 te berekenen, ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen waarin de voorwaarden nader worden uitgelegd, met name met betrekking tot:

    a) 

    intern kredietbeleid en modellen voor het berekenen van KIRB voor securitisaties;

    b) 

    het toepassen van verschillende risicofactoren met betrekking tot de pool van onderliggende blootstellingen en, indien er onvoldoende accurate of betrouwbare gegevens over die pool voorhanden zijn, van proxygegevens om de PD en de LGD te kunnen inschatten, en

    c) 

    duediligencevereisten inzake het toezicht op de maatregelen en het beleid van verkopers van kortlopende vorderingen of andere initiators.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 18 januari 2019 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de tweede alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 256

    Bepaling van het attachment point (A) en het detachment point (D)

    1.  
    Voor de toepassing van onderafdeling 3 stellen de instellingen het attachment point (A) vast op de drempelwaarde waarop de toewijzing van verliezen binnen de pool van onderliggende blootstellingen aan de desbetreffende securitisatiepositie een aanvang zou nemen.

    Het attachment point (A) wordt in decimalen weergegeven tussen nul en één, en is gelijk aan nul of aan de ratio tussen het uitstaande saldo van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie minus het saldo van alle tranches met een hogere rangorde dan, of een gelijke rangorde met, de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie, met inbegrip van de blootstelling zelf, is opgenomen, en het uitstaande saldo van alle onderliggende blootstellingen in de securitisatie, welke van de twee het grootst is.

    2.  
    Voor de toepassing van onderafdeling 3 stellen de instellingen het detachment point (D) vast op de drempelwaarde waarop de verliezen binnen de pool van onderliggende blootstellingen zou resulteren in een volledig verlies van de hoofdsom voor de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie is opgenomen.

    Het detachment point (D) wordt in decimalen weergegeven tussen nul en één, en is gelijk aan nul of aan de ratio tussen het uitstaande saldo van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie minus het saldo van alle tranches met een hogere rangorde dan de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie is opgenomen, en het uitstaande saldo van alle onderliggende blootstellingen in de securitisatie, welke van de twee het grootst is.

    3.  
    Voor de toepassing van de leden 1 en 2 behandelen de instellingen overpanding en gedekte reserverekeningen als tranches en de activa waartoe deze reserverekeningen behoren als onderliggende blootstellingen.
    4.  
    Voor de toepassing van de leden 1 en 2 houden de instellingen geen rekening met ongedekte reserverekeningen en activa die geen kredietverbetering verschaffen, zoals die welke slechts liquiditeitssteun bieden, valuta- of renteswaps en rekeningen betreffende zekerheden in de vorm van contanten met betrekking tot die posities in de securitisatie. Ten aanzien van gedekte reserverekeningen en activa die kredietverbetering verschaffen, behandelen de instellingen slechts de delen van deze rekeningen of activa waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd als securitisatieposities.
    5.  
    Indien twee of meer posities van dezelfde transactie verschillende looptijden, maar pro rata dezelfde verliesallocatie hebben, worden de attachment points (A) en de detachment points (D) op basis van het totale uitstaande saldo van die posities berekend en zijn de daaruit voortvloeiende attachment points (A) en detachment points (D) dezelfde.

    Artikel 257

    Bepaling van tranche looptijd (MT)

    1.  

    Voor de toepassing van onderafdeling 3 en met inachtneming van lid 2, kunnen de instellingen de looptijd van een tranche (MT) berekenen als:

    a) 

    de gewogen gemiddelde looptijd van de contractuele betalingen die in het kader van de tranche verschuldigd zijn overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij CFt staat voor alle contractuele betalingen (hoofdsom, rente en provisies) die de leningnemer in periode t verschuldigd is, of

    b) 

    de definitieve wettelijke looptijd van de tranche overeenkomstig de volgende formule:

    image

    waarbij ML de definitieve wettelijke looptijd van de tranche is.

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1 wordt bij de bepaling van de looptijd van een tranche (MT) in alle gevallen een termijn van ten minste één jaar en ten hoogste vijf jaar gehanteerd.
    3.  
    Indien een instelling op grond van een contract kan worden blootgesteld aan potentiële verliezen op de onderliggende blootstellingen, bepaalt de instelling de looptijd van de securitisatiepositie door de looptijd van het contract plus de langste looptijd van die onderliggende blootstellingen in aanmerking te nemen. Voor revolverende blootstellingen geldt de langste contractueel mogelijke resterende looptijd van de blootstelling die tijdens de doorroltermijn kan worden toegevoegd.
    4.  
    De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied, met bijzondere aandacht voor de toepassing van dit artikel, lid 1, onder a), en vaardigt uiterlijk op 31 december 2019 richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Onderafdeling 3

    Methoden voor de berekening van risicogewogen posten

    Artikel 258

    Voorwaarden voor het gebruik van de interneratingbenadering (SEC-IRBA)

    1.  

    De instellingen gebruiken de SEC-IRBA voor de berekening van risicogewogen posten met betrekking tot een securitisatiepositie indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de positie wordt gedekt door een IRB-pool of een gemengde pool, mits in dat laatste geval de instelling KIRB kan berekenen overeenkomstig afdeling 3 op een minimum van 95 % van de waarde van de onderliggende blootstelling;

    b) 

    er is voldoende informatie met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van de securitisatie beschikbaar aan de hand waarvan de instelling KIRB kan berekenen, en

    c) 

    de instelling is niet overeenkomstig lid 2 belet de SEC-IRBA te gebruiken met betrekking tot een gespecificeerde securitisatiepositie.

    2.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen per geval het gebruik van de SEC-IRBA beletten indien securitisaties uiterst complexe of riskante kenmerken hebben. Daartoe kan het volgende als een uiterst complex of riskant kenmerk worden beschouwd:

    a) 

    een kredietverbetering die om andere redenen dan portefeuilleverliezen kan worden uitgehold;

    b) 

    pools van onderliggende blootstellingen met een hoge mate van interne correlatie ten gevolge van geconcentreerde blootstellingen aan één sector of één geografisch gebied;

    c) 

    transacties waarbij de terugbetaling van de securitisatieposities in hoge mate afhankelijk is van risicobepalende factoren die niet in KIRB tot uiting komen, of

    d) 

    uiterst complexe verliestoewijzingen tussen tranches.

    Artikel 259

    Berekening van risicogewogen posten in het kader van de SEC-IRBA

    1.  

    In het kader van de SEC-IRBA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat als volgt is bepaald, waarbij in alle gevallen een ondergrens van 15 % geldt:



    RW = 1 250  %

    indien D ≤ KIRB

    image

    indien A ≥ KIRB

    image

    indien A < KIRB < D

    waarbij:

    KIRB

    de kapitaaltoeslag van de pool van onderliggende blootstellingen in de zin van artikel 255 is

    D

    het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is

    A

    het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is

    image

    waarbij:

    a

    =

    – (1/(p * KIRB))

    u

    =

    D – KIRB

    l

    =

    max (A – KIRB; 0)

    waarbij:

    image

    waarbij:

    N

    het overeenkomstig lid 4 berekende effectieve aantal blootstellingen in de pool van onderliggende blootstellingen is;

    LGD

    het overeenkomstig lid 5 berekende naar blootstelling gewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling van de pool van onderliggende blootstellingen is;

    MT

    de overeenkomstig artikel 257 vastgestelde looptijd van de tranche is.

    De parameters A, B, C, D en E worden volgens de volgende tabel vastgesteld:



     

    A

    B

    C

    D

    E

    Niet-retail

    Senior, granulair (N ≥ 25)

    0

    3,56

    -1,85

    0,55

    0,07

    Senior, niet-granulair (N < 25)

    0,11

    2,61

    -2,91

    0,68

    0,07

    Niet-senior, granulair (N ≥ 25)

    0,16

    2,87

    -1,03

    0,21

    0,07

    Niet-senior, niet-granulair (N < 25)

    0,22

    2,35

    -2,46

    0,48

    0,07

    Retail

    Senior

    0

    0

    -7,48

    0,71

    0,24

    Niet-senior

    0

    0

    -5,78

    0,55

    0,27

    2.  
    Indien de onderliggende IRB-pool zowel blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen (retailblootstellingen) als andere blootstellingen (niet-retailblootstellingen) omvat, wordt de pool verdeeld in één retailsubpool en één niet-retailsubpool en wordt voor elke subpool een afzonderlijke p-parameter (en de overeenkomstige inputparameters N, KIRB en LGD) geraamd. Vervolgens wordt een gewogen gemiddelde p-parameter voor de transactie berekend op basis van de p-parameters van elke subpool en de nominale omvang van de blootstellingen in elke subpool.
    3.  
    Indien een instelling de SEC-IRBA op een gemengde pool toepast, wordt de berekening van de p-parameter gebaseerd op de onderliggende blootstellingen die alleen onder de IRB-benadering vallen. De onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen, worden voor die doeleinden buiten beschouwing gelaten.
    4.  

    Het effectieve aantal blootstellingen (N) wordt als volgt berekend:

    image

    waarbij EADi de met de ide blootstelling in de pool verbonden waarde van blootstelling vertegenwoordigt.

    Meerdere blootstellingen aan dezelfde debiteur worden geconsolideerd en als één enkele blootstelling behandeld.

    5.  

    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD wordt als volgt berekend:

    image

    waarbij LGDi het gemiddelde met alle blootstellingen aan de ide debiteur verbonden LGD vormt.

    Indien bij een securitisatie het krediet- en het verwateringsrisico voor gekochte kortlopende vorderingen op geaggregeerde wijze worden behandeld, wordt de LGD-input bij het kredietrisico opgevat als een gewogen gemiddelde van het LGD en bij het verwateringsrisico als 100 % van het LGD. De gewichten zijn de afzonderlijke kapitaalvereisten van de IRB-benadering voor respectievelijk het kredietrisico en het verwateringsrisico. Indien voor de dekking van verliezen vanwege hetzij het kredietrisico hetzij het verwateringsrisico één enkel reservefonds of één enkele overpanding beschikbaar is, kan dit reservefonds of die overpanding voor die doeleinden worden beschouwd als een aanwijzing dat deze risico’s op een geaggregeerde wijze worden beheerd.

    6.  

    Wanneer het aandeel van de grootste onderliggende blootstelling in de pool (C1) niet meer dan 3 % bedraagt, kunnen de instellingen de volgende vereenvoudigde methode gebruiken om N en de naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD’s te berekenen:

    image

    LGD = 0,50

    waarbij:

    Cm

    het met de som van de grootste m-blootstellingen overeenstemmende aandeel van de pool aangeeft, en

    m

    door de instelling wordt vastgesteld.

    Indien alleen C1 beschikbaar is en de waarde daarvan niet meer dan 0,03 bedraagt, kan de instelling het LGD als 0,50 en N als 1/C1 vaststellen.

    7.  

    Wanneer de positie door een gemengde pool wordt gedekt en de instelling KIRB overeenkomstig artikel 258, lid 1, onder a), op ten minste 95 % van de onderliggende posten kan berekenen, berekent de instelling de kapitaaltoeslag voor de pool van onderliggende blootstellingen als:

    image

    waarbij:

    d het aandeel is van het bedrag van de onderliggende blootstellingen waarvoor de instelling KIRB over het bedrag van alle onderliggende blootstellingen kan berekenen.

    8.  
    Wanneer een instelling een securitisatiepositie heeft in de vorm van een derivaat ter afdekking van marktrisico’s, waaronder renterisico’s of valutarisico’s, kan zij dat derivaat een afgeleid risicogewicht toekennen dat gelijk is aan het overeenkomstig dit artikel berekende risicogewicht van de referentiepositie.

    Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang als het derivaat heeft of, bij gebrek aan een dergelijke positie van dezelfde rang, de positie die het derivaat onmiddellijk in rang volgt.

    Artikel 260

    Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-IRBA

    In het kader van de SEC-IRBA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 259 berekend, met de volgende wijzigingen:

    risicogewichtondergrens voor senior securitisatieposities = 10 %

    image

    Artikel 261

    Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering (SEC-SA)

    1.  

    In het kader van de SEC-SA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat als volgt is bepaald, waarbij in alle gevallen een ondergrens van 15 % geldt:



    RW = 1 250  %

    indien D ≤ KA

    image

    indien A ≥ KA

    image

    indien A < KA < D

    waarbij:

    D

    het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is;

    A

    het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is;

    KA

    een overeenkomstig lid 2 berekende parameter is;

    image

    waarbij:

    a

    =

    – (1/(p · KA))

    u

    =

    D – KA

    l

    =

    max (A – KA; 0)

    p

    =

    1 voor een securitisatieblootstelling die geen hersecuritisatieblootstelling is

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1 wordt KA als volgt berekend:

    image

    waarbij:

    KSA de kapitaaltoeslag is van de onderliggende pool in de zin van artikel 255;

    W = verhouding van:

    a) 

    de som van de nominale bedragen van de onderliggende blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, en

    b) 

    de som van de nominale bedragen van alle onderliggende blootstellingen.

    Te dien einde wordt onder een blootstelling waarbij sprake is van wanbetaling een onderliggende blootstelling verstaan die ofwel: i) sinds minstens 90 dagen achterstallig is; ii) het voorwerp uitmaakt van een faillissements- of insolventieprocedure; iii) het voorwerp uitmaakt van een executie- of soortgelijke procedure; of iv) in wanbetaling is overeenkomstig de securitisatiedocumentatie.

    Indien een instelling de achterstalligheidsstatus van 5 % of minder van de onderliggende blootstellingen in de pool niet kent, kan zij de SEC-SA gebruiken, met de volgende aanpassing in de berekening KA:

    image

    Indien de instelling de achterstalligheidsstatus van meer dan 5 % van de onderliggende blootstellingen in de pool niet kent, moet de positie in de securitisatie worden risicogewogen op 1 250  %.

    3.  
    Wanneer een instelling een securitisatiepositie heeft in de vorm van een derivaat ter afdekking van marktrisico’s, waaronder renterisico’s of valutarisico’s, kan zij dat derivaat een afgeleid risicogewicht toekennen dat gelijk is aan het overeenkomstig dit artikel berekende risicogewicht van de referentiepositie.

    Voor de toepassing van dit lid wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang heeft als het derivaat of, bij gebrek aan een dergelijke positie van gelijke rang, de positie het derivaat onmiddellijk in rang volgt.

    Artikel 262

    Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-SA.

    In het kader van de SEC-SA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 261 berekend, met de volgende wijzigingen:

    risicogewichtondergrens voor senior securitisatieposities = 10 %
    p = 0,5

    Artikel 263

    Berekening van risicogewogen posten in het kader van de externeratingbenadering (SEC-ERBA)

    1.  
    In het kader van de SEC-ERBA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat overeenkomstig dit artikel is bepaald.
    2.  

    Voor blootstellingen met kortetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een kortetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig lid 7 kan worden afgeleid, gelden de volgende risicogewichten:



    Tabel 1

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    Alle andere ratings

    Risicogewicht

    15  %

    50  %

    100  %

    1 250  %

    3.  

    Voor blootstellingen met langetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een langetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig lid 7 van dit artikel kan worden afgeleid, gelden de in tabel 2 opgenomen risicogewichten, die naargelang het geval overeenkomstig artikel 257 en lid 4 van dit artikel voor tranchelooptijd (MT) en overeenkomstig lid 5 van dit artikel voor trancheomvang voor niet-senior tranches zijn aangepast:



    Tabel 2

    Kredietkwaliteitscategorie

    Senior tranche

    Niet-senior (dunne) tranche

    Tranchelooptijd (MT)

    Tranchelooptijd (MT)

    1 één jaar

    5 vijf jaar

    1 één jaar

    5 vijf jaar

    1

    15  %

    20  %

    15  %

    70  %

    2

    15  %

    30  %

    15  %

    90  %

    3

    25  %

    40  %

    30  %

    120  %

    4

    30  %

    45  %

    40  %

    140  %

    5

    40  %

    50  %

    60  %

    160  %

    6

    50  %

    65  %

    80  %

    180  %

    7

    60  %

    70  %

    120  %

    210  %

    8

    75  %

    90  %

    170  %

    260  %

    9

    90  %

    105  %

    220  %

    310  %

    10

    120  %

    140  %

    330  %

    420  %

    11

    140  %

    160  %

    470  %

    580  %

    12

    160  %

    180  %

    620  %

    760  %

    13

    200  %

    225  %

    750  %

    860  %

    14

    250  %

    280  %

    900  %

    950  %

    15

    310  %

    340  %

    1 050  %

    1 050  %

    16

    380  %

    420  %

    1 130  %

    1 130  %

    17

    460  %

    505  %

    1 250  %

    1 250  %

    Alle andere

    1 250  %

    1 250  %

    1 250  %

    1 250  %

    4.  
    Om het risicogewicht te bepalen voor tranches met een looptijd tussen 1 en 5 jaar, gebruiken de instellingen lineaire interpolatie tussen de risicogewichten die overeenkomstig tabel 2 voor een looptijd van één jaar respectievelijk vijf jaar toepasselijk zijn.
    5.  

    Om rekening te houden met de omvang van de tranche, berekenen de instellingen het risicogewicht voor niet-senior tranches als volgt:

    image

    waarbij:

    T = omvang van de tranche gemeten als D – A

    waarbij:

    D

    het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is

    A

    het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is

    6.  
    Voor de uit de leden 3, 4 en 5 voortvloeiende risicogewichten voor niet-senior tranches geldt een ondergrens van 15 %. Daarnaast mogen de resulterende risicogewichten niet lager zijn dan het risicogewicht dat overeenstemt met een hypothetische senior tranche van dezelfde securitisatie met dezelfde kredietbeoordeling en looptijd.
    7.  

    Voor het gebruik van afgeleide ratings kennen instellingen aan een positie zonder rating een afgeleide rating toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van een referentiepositie met een rating die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    de referentiepositie heeft in alle opzichten dezelfde rang als de securitisatiepositie zonder rating of volgt, bij gebrek aan een positie van dezelfde rang, de positie zonder rating onmiddellijk in rang;

    b) 

    de referentiepositie geniet geen garanties van derden of andere kredietverbeteringen waarover de positie zonder rating niet beschikt;

    c) 

    de looptijd van de referentiepositie is gelijk aan of langer dan die van de betrokken positie zonder rating;

    d) 

    alle afgeleide ratings worden voortdurend geactualiseerd om rekening te houden met alle wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentiepositie.

    8.  
    Wanneer een instelling een securitisatiepositie heeft in de vorm van een derivaat ter afdekking van marktrisico’s, waaronder renterisico’s of valutarisico’s, kan zij dat derivaat een afgeleid risicogewicht toekennen dat gelijk is aan het overeenkomstig dit artikel berekende risicogewicht van de referentiepositie.

    Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang als het derivaat heeft of, bij gebrek aan een dergelijke positie van dezelfde rang, de positie die het derivaat onmiddellijk in rang volgt.

    Artikel 264

    Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-ERBA

    1.  
    In het kader van de SEC-ERBA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 263 berekend, met de in dit artikel vastgestelde wijzigingen.
    2.  

    Voor blootstellingen met kortetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een kortetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig artikel 263, lid 7, kan worden afgeleid, gelden de volgende risicogewichten:



    Tabel 3

    Kredietkwaliteitscategorie

    1

    2

    3

    Alle andere ratings

    Risicogewicht

    10  %

    30  %

    60  %

    1 250  %

    3.  

    Voor blootstellingen met langetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een langetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig artikel 263, lid 7, kan worden afgeleid, worden de risicogewichten vastgesteld overeenkomstig tabel 4, aangepast overeenkomstig artikel 257 en artikel 263, lid 4, voor tranchelooptijd (MT) en overeenkomstig artikel 263, lid 5, voor trancheomvang voor niet-senior tranches:



    Tabel 4

    Kredietkwaliteitscategorie

    Senior tranche

    Niet-senior (dunne) tranche

    Tranchelooptijd (MT)

    Tranchelooptijd (MT)

    1 één jaar

    5 vijf jaar

    1 één jaar

    5 vijf jaar

    1

    10  %

    10  %

    15  %

    40  %

    2

    10  %

    15  %

    15  %

    55  %

    3

    15  %

    20  %

    15  %

    70  %

    4

    15  %

    25  %

    25  %

    80  %

    5

    20  %

    30  %

    35  %

    95  %

    6

    30  %

    40  %

    60  %

    135  %

    7

    35  %

    40  %

    95  %

    170  %

    8

    45  %

    55  %

    150  %

    225  %

    9

    55  %

    65  %

    180  %

    255  %

    10

    70  %

    85  %

    270  %

    345  %

    11

    120  %

    135  %

    405  %

    500  %

    12

    135  %

    155  %

    535  %

    655  %

    13

    170  %

    195  %

    645  %

    740  %

    14

    225  %

    250  %

    810  %

    855  %

    15

    280  %

    305  %

    945  %

    945  %

    16

    340  %

    380  %

    1 015  %

    1 015  %

    17

    415  %

    455  %

    1 250  %

    1 250  %

    Alle andere

    1 250  %

    1 250  %

    1 250  %

    1 250  %

    Artikel 265

    Toepassingsgebied en operationele vereisten voor de internebeoordelingsbenadering

    1.  
    Instellingen kunnen gebruikmaken van de internebeoordelingsbenadering om risicogewogen posten te berekenen voor een positie zonder rating in een ABCP-programma of ABCP-transactie overeenkomstig artikel 266, mits aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel is voldaan.

    Wanneer een instelling overeenkomstig lid 2 van dit artikel toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, en een specifieke positie in een ABCP-programma of ABCP-transactie onder het toepassingsgebied van die toestemming valt, past de instelling die benadering toe om de risicogewogen blootstelling van die positie te berekenen.

    2.  

    De bevoegde autoriteiten verlenen aan instellingen toestemming om de internebeoordelingsbenadering binnen een duidelijk omschreven toepassingsgebied toe te passen indien wordt voldaan aan alle onderstaande voorwaarden:

    a) 

    alle posities in het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, zijn posities met een rating;

    b) 

    de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de positie is in overeenstemming met de voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethode die door één of meer EKBI’s wordt toegepast voor het opstellen van ratings met betrekking tot securitisatieposities gedekt door onderliggende blootstellingen van het type dat gesecuritiseerd is;

    c) 

    het in het kader van het ABCP-programma uitgegeven commercial paper wordt voornamelijk aan derden-beleggers uitgegeven;

    d) 

    de internebeoordelingsprocedure van de instelling is ten minste even voorzichtig als de voor het publiek toegankelijke beoordelingen van die EKBI’s die een externe rating hebben opgesteld voor het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, met name met betrekking tot stressfactoren en andere relevante kwantitatieve elementen;

    e) 

    de internebeoordelingsmethode van de instelling houdt rekening met alle relevante voor het publiek toegankelijke ratingmethoden van de EKBI’s die een rating opstellen voor het commercial paper van het ABCP-programma, en omvat ratingklassen die overeenstemmen met de kredietbeoordelingen van EKBI’s. De instelling neemt in haar interne registers een toelichting op waarin wordt beschreven hoe aan de in dit punt vastgestelde vereisten is voldaan, en werkt die toelichting regelmatig bij;

    f) 

    de instelling gebruikt de internebeoordelingsmethode voor intern risicobeheer, onder meer in haar besluitvormingsprocedures en procedures met betrekking tot informatiebeheer en interne kapitaalallocatie;

    g) 

    interne of externe accountants, een EKBI of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheerfunctie van de instelling evalueren regelmatig het interne beoordelingsproces en de kwaliteit van de interne beoordelingen van de kredietkwaliteit van de blootstellingen van de instelling in een ABCP-programma of ABCP-transactie;

    h) 

    de instelling houdt de resultaten van haar interne ratings bij in de tijd om haar internebeoordelingsmethode te evalueren en past die methode zo nodig aan wanneer de prestaties van de blootstellingen regelmatig afwijken van die welke in de interne ratings zijn vermeld;

    i) 

    het ABCP-programma omvat overnemingsnormen en passivabeheernormen in de vorm van richtsnoeren voor de programmabeheerder over, ten minste:

    i) 

    de toelaatbaarheidscriteria voor activa, onder de onder j) vastgestelde voorwaarden;

    ii) 

    de types en monetaire waarde van de blootstellingen die voortvloeien uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen;

    iii) 

    de verdeling van verliezen over de securitisatieposities in het ABCP-programma of de ABCP-transactie;

    iv) 

    de juridische en economische afzondering van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt;

    j) 

    de toelaatbaarheidscriteria voor activa in het ABCP-programma voorzien ten minste in:

    i) 

    uitsluiting van de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand of van wanbetaling;

    ii) 

    beperking van een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of een individueel geografisch gebied, en

    iii) 

    beperking van de looptijd van de te kopen activa;

    k) 

    een analyse van het kredietrisico en het bedrijfsprofiel van de verkoper van activa, waarbij ten minste een beoordeling wordt verricht van de volgende gegevens van de verkoper:

    i) 

    vroegere en verwachte toekomstige financiële prestaties;

    ii) 

    actuele marktpositie en verwacht toekomstig concurrentievermogen;

    iii) 

    hefboomfinanciering, kasstromen, rentedekking en schuldrating, en

    iv) 

    overnemingsnormen, vermogen om schulden af te lossen en inningsprocessen;

    l) 

    het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -processen die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de servicer en heeft kenmerken waarmee prestatiegerelateerde risico’s van de verkoper en de servicer worden getemperd. Voor de toepassing van dit punt kunnen prestatiegerelateerde risico’s worden getemperd met reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit van de verkoper of de servicer, die ervoor zorgen dat een vermenging van middelen wordt voorkomen in het geval van wanbetaling van de verkoper of de servicer;

    m) 

    bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die in het ABCP-programma kunnen worden gekocht, wordt met alle bronnen van potentiële risico’s, zoals krediet- en verwateringsrisico, rekening gehouden;

    n) 

    indien de door de verkoper verstrekte kredietverbetering uitsluitend is gebaseerd op kredietgerelateerde verliezen en er sprake is van een materieel verwateringsrisico met betrekking tot de specifieke pool van activa, omvat het ABCP-programma een aparte reserve voor het verwateringsrisico;

    o) 

    het vereiste niveau van kredietverbetering in het ABCP-programma wordt berekend rekening houdend met de historische gegevens van meerdere jaren die onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen;

    p) 

    het ABCP-programma bevat structurele kenmerken bij de aankoop van blootstellingen waarmee potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille wordt getemperd. Die kenmerken kunnen afbouwmechanismen omvatten die specifiek zijn voor een pool van blootstellingen;

    q) 

    de instelling evalueert de kenmerken van de onderliggende activapool, zoals de gewogen gemiddelde kredietscore ervan, stelt vast dat er sprake is van concentraties met betrekking tot een individuele debiteur of een individueel geografisch gebied en bepaalt de granulariteit van de activapool.

    3.  
    Indien de in lid 2, onder g), bedoelde evaluatie wordt uitgevoerd door de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicobeheerfuncties van de instelling, zijn die functies onafhankelijk van de interne functies van de instelling die zich bezighouden met het ABCP-programma en de relatie met cliënten.
    4.  

    De instellingen die toestemming hebben gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, grijpen niet terug op andere methoden voor posities die onder de toepassing van de internebeoordelingsbenadering vallen, tenzij beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat de instelling daartoe goede gronden heeft;

    b) 

    de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

    Artikel 266

    Berekening van risicogewogen posten in het kader van de internebeoordelingsbenadering

    1.  
    In het kader van de internebeoordelingsbenadering brengt de instelling de positie zonder rating in het ABCP-programma of de ABCP-transactie onder in één van de in artikel 265, lid 2, onder e), uiteengezette ratingklassen, op basis van een interne beoordeling. Aan deze positie wordt dezelfde afgeleide rating toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die in artikel 265, lid 2, onder e), uiteengezette ratingklasse overeenstemmen.
    2.  
    De overeenkomstig lid 1 afgeleide rating heeft ten minste een niveau van investeringswaardig of hoger op het ogenblik waarop zij voor het eerst werd toegekend, en wordt beschouwd als een kredietbeoordeling door een EKBI voor de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig artikel 263 of artikel 264, naargelang het geval.



    Onderafdeling 4

    Bovengrenzen voor securitisatieposities

    Artikel 267

    Maximaal risicogewicht voor senior securitisatieposities: „doorkijkbenadering”

    1.  
    Een instelling die te allen tijde kennis heeft van de samenstelling van de onderliggende blootstellingen kan de senior securitisatiepositie een maximaal risicogewicht toekennen gelijk aan het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht dat op de onderliggende blootstellingen toepasselijk zou zijn alsof de onderliggende blootstellingen niet waren gesecuritiseerd.
    2.  
    Indien de instelling voor pools van onderliggende blootstellingen uitsluitend de standaardbenadering of de IRB-benadering gebruikt, is het maximale risicogewicht van de senior securitisatiepositie gelijk aan het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht dat op grond van hoofdstuk 2 respectievelijk hoofdstuk 3 op de onderliggende blootstellingen van toepassing zou zijn, als die niet waren gesecuritiseerd.

    Voor gemengde pools wordt het maximale risicogewicht als volgt berekend:

    a) 

    indien de instelling de SEC-IRBA toepast, wordt aan het aandeel standaardbenadering en het aandeel IRB-benadering van de onderliggende pool het risicogewicht toegekend op grond van respectievelijk de standaardbenadering en de IRB-benadering;

    b) 

    indien de instelling de SEC-SA of de SEC-ERBA toepast, is het maximale risicogewicht voor senior securitisatieposities gelijk aan het volgens de standaardbenadering gewogen gemiddelde risicogewicht van de onderliggende blootstellingen.

    3.  

    Voor de toepassing van dit artikel omvat het risicogewicht dat volgens de IRB-benadering overeenkomstig hoofdstuk 3 toepasselijk zou zijn, de verhouding tussen:

    a) 

    de verwachte verliezen vermenigvuldigd met 12,5 en

    b) 

    de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen.

    4.  
    Indien het overeenkomstig lid 1 berekende maximale risicogewicht lager uitvalt dan de in de artikelen 259 tot en met 264 vastgestelde risicogewichtondergrenzen, naargelang het geval, wordt dat laagste risicogewicht gebruikt.

    Artikel 268

    Maximale kapitaalvereisten

    1.  
    Een initiërende instelling, een sponsorinstelling of een andere instelling die de SEC-IRBA gebruikt, of een initiërende instelling of een sponsorinstelling die de SEC-SA of de SEC-ERBA gebruikt, kan voor de door haar aangehouden securitisatiepositie een maximale kapitaalvereiste toepassen die gelijk is aan de kapitaalvereisten die overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 zouden zijn berekend met betrekking tot de onderliggende blootstellingen, alsof die niet waren gesecuritiseerd. Voor de toepassing van dit artikel omvat de kapitaalvereiste volgens de IRB-benadering het overeenkomstig hoofdstuk 3 berekende bedrag van de verwachte verliezen die aan die blootstellingen verbonden zijn, en het bedrag van de onverwachte verliezen.
    2.  
    Voor gemengde pools wordt de maximale kapitaalvereiste bepaald door het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de kapitaalvereisten van de aandelen volgens de IRB-benadering en de standaardbenadering van de onderliggende blootstellingen overeenkomstig lid 1.
    3.  

    De maximale kapitaalvereiste is het resultaat van de vermenigvuldiging van het overeenkomstig de leden 1 of 2 berekende bedrag met het hoogste aandeel van rente dat de instelling in de betrokken tranches (V) heeft, uitgedrukt als een percentage en berekend als volgt:

    a) 

    voor een instelling die één of meer securitisatieposities in één enkele tranche heeft, is V gelijk aan de verhouding van het nominale bedrag van de securitisatieposities die de instelling in die bepaalde tranche heeft tot het nominale bedrag van de tranche;

    b) 

    voor een instelling die securitisatieposities in verschillende tranches heeft, is V gelijk aan het maximale aandeel van rente doorheen de tranches. Daartoe wordt het aandeel van rente voor elk van de verschillende tranches berekend volgens de bepalingen onder a).

    4.  
    Wanneer de maximale kapitaalvereiste voor een securitisatiepositie overeenkomstig dit artikel wordt berekend, wordt het volledige bedrag van alle winsten op verkoop en kredietverbeterende te ontvangen rentecoupons die uit de securitisatietransactie voortvloeien, overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten afgetrokken.



    Onderafdeling 5

    Diverse bepalingen

    Artikel 269

    Hersecuritisaties

    1.  

    Voor een positie in een hersecuritisatie passen de instellingen de SEC-SA overeenkomstig artikel 261 toe, met de volgende wijzigingen:

    a) 

    W = 0 voor alle blootstellingen aan een securitisatietranche binnen de pool van onderliggende blootstellingen;

    b) 

    p = 1,5;

    c) 

    voor het resulterende risicogewicht geldt een risicogewichtondergrens van 100 %.

    2.  
    KSA voor de onderliggende securitisatieblootstellingen wordt berekend overeenkomstig onderafdeling 2.
    3.  
    De in onderafdeling 4 vastgestelde maximale kapitaalvereisten worden niet toegepast op hersecuritisatieposities.
    4.  
    Indien de pool van onderliggende blootstellingen bestaat uit een mengeling van securitisatietranches en andere typen van activa, wordt de KA-parameter bepaald als het nominale naar blootstelling gewogen gemiddelde van de KA, individueel berekend voor elke subreeks van blootstellingen.

    Artikel 270

    Senior posities in kmo-securitisaties

    Een initiërende instelling kan de risicogewogen posten met betrekking tot een securitisatiepositie berekenen overeenkomstig de artikelen 260, 262 of 264, naargelang het geval, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    de securitisatie voldoet aan de in hoofdstuk 4 van Verordening (EU) 2017/2402 omschreven voorschriften voor STS-securitisaties, voor zover van toepassing, met uitzondering van artikel 20, leden 1 tot en met 6, van die verordening;

    b) 

    de positie kan worden aangemerkt als de senior securitisatiepositie;

    c) 

    de securitisatie wordt gedekt door een pool van blootstellingen aan ondernemingen, mits ten minste 70 % daarvan qua portefeuillebalans wordt aangemerkt als kmo’s in de zin van artikel 501 op het ogenblik van uitgifte van de securitisatie of, in het geval van revolverende securitisaties, op het ogenblik dat een blootstelling aan de securitisatie wordt toegevoegd;

    d) 

    het met de posities gepaard gaande kredietrisico dat niet door de initiërende instelling wordt aangehouden, wordt overgedragen door een garantie of een tegengarantie die voldoet aan de voorschriften voor niet-volgestorte kredietprotectie die in hoofdstuk 4 voor de standaardbenadering van het kredietrisico zijn vastgesteld;

    e) 

    de derde partij aan wie het kredietrisico wordt overgedragen, is één of meer van de volgende:

    i) 

    de centrale overheid of de centrale bank van een lidstaat of een multilaterale ontwikkelingsbank, een internationale organisatie of een ontwikkelingsentiteit, mits de blootstellingen aan de garantiegever of tegengarantiegever overeenkomstig hoofdstuk 2 kunnen worden aangemerkt als een risicogewicht van 0 %;

    ii) 

    een institutionele belegger zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van Verordening (EU) 2017/2402, op voorwaarde dat de garantie of tegengarantie volledig is gedekt met zekerheden in de vorm van contanten die gedeponeerd zijn bij de initiërende instelling.

    Artikel 270 bis

    Additioneel risicogewicht

    1.  
    Indien een instelling in enig wezenlijk opzicht, ingevolge nalatigheid of verzuim harerzijds, niet voldoet aan de in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 beschreven vereisten, leggen de bevoegde autoriteiten een evenredig additioneel risicogewicht op van niet minder dan 250 % van het risicogewicht, met een maximum van 1 250  %, dat van toepassing is op de betrokken securitisatieposities, op de in artikel 247, lid 6, respectievelijk artikel 337, lid 3, van deze verordening gespecificeerde wijze. Het additionele risicogewicht wordt bij elke volgende overtreding van de bepalingen inzake due diligence en risicobeheer geleidelijk verhoogd. De bevoegde autoriteiten houden rekening met de vrijstellingen voor bepaalde securitisaties waarin artikel 6, lid 5, van Verordening (EU) 2017/2402 voorziet, door het risicogewicht te verlagen dat zij anders overeenkomstig dit artikel zouden opleggen met betrekking tot een securitisatie waarop artikel 6, lid 5, van Verordening (EU) 2017/2402 van toepassing is.
    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen voor technische uitvoeringsnormen ter vergemakkelijking van de convergentie van toezichtpraktijken met betrekking tot de uitvoering van lid 1, waaronder de te nemen maatregelen in geval van een overtreding van de verplichtingen op het gebied van due diligence en risicobeheer. De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Afdeling 4

    Externe kredietbeoordelingen

    Artikel 270 ter

    Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI’s

    De instellingen kunnen voor het bepalen van het risicogewicht van een securitisatiepositie overeenkomstig dit hoofdstuk slechts van kredietbeoordelingen gebruikmaken als de kredietbeoordeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 door een EKBI is afgegeven of bekrachtigd.

    Artikel 270 quater

    Vereisten waaraan de kredietbeoordelingen door EKBI’s moeten voldoen

    Voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig afdeling 3 gebruiken de instellingen slechts een kredietbeoordeling door een EKBI indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    er is geen incongruentie tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de instelling recht heeft overeenkomstig het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie aanleiding heeft gegeven;

    b) 

    de EKBI publiceert de kredietbeoordelingen en informatie over verlies- en kasstroomanalyses, gegevens betreffende de gevoeligheid van ratings voor veranderingen in de onderliggende ratingveronderstellingen, met inbegrip van de prestaties van de onderliggende blootstellingen, en over de procedures, methoden, aannames en de belangrijkste elementen ter ondersteuning van de kredietbeoordelingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009. Voor de toepassing van dit punt wordt informatie als voor het publiek toegankelijk beschouwd wanneer zij in een toegankelijk format is gepubliceerd. Informatie die slechts aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking is gesteld, wordt niet als voor het publiek toegankelijk beschouwd;

    c) 

    de kredietbeoordelingen worden opgenomen in de overgangsmatrix van de EKBI;

    d) 

    de kredietbeoordelingen worden niet geheel of gedeeltelijk gebaseerd op ongedekte steun die door de instelling zelf wordt verstrekt. Indien een positie geheel of gedeeltelijk op ongedekte steun is gebaseerd, beschouwt de instelling die positie met het oog op de berekening van risicogewogen posten voor die positie overeenkomstig afdeling 3 als zonder rating;

    e) 

    de EKBI heeft zich ertoe verbonden een toelichting te publiceren betreffende de wijze waarop de prestaties van de onderliggende blootstellingen de kredietbeoordeling beïnvloeden.

    Artikel 270 quinquies

    Gebruik van kredietbeoordelingen

    1.  
    Een instelling kan besluiten één of meer EKBI’s aan te wijzen als de EKBI’s waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken bij de berekening van haar risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk (een „aangewezen EKBI”).
    2.  

    Een instelling gebruikt de kredietbeoordelingen van haar securitisatieposities op een consistente en niet-selectieve wijze en voldoet daartoe aan de volgende vereisten:

    a) 

    een instelling maakt geen gebruik van de kredietbeoordelingen door de ene EKBI ten aanzien van haar posities in bepaalde tranches en van de kredietbeoordelingen door een andere EKBI voor haar posities in andere tranches binnen dezelfde securitisatie waarvoor al dan niet een rating door de eerstgenoemde EKBI beschikbaar is;

    b) 

    indien ten aanzien van een positie twee kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s beschikbaar zijn, past de instelling de minst gunstige kredietbeoordeling toe;

    c) 

    indien ten aanzien van een positie drie of meer kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s beschikbaar zijn, worden de twee gunstigste kredietbeoordelingen toegepast. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, wordt de minst gunstige van beide toegepast;

    d) 

    een instelling dringt niet actief aan op het intrekken van minder gunstige ratings.

    3.  
    Indien de aan een securitisatie onderliggende blootstellingen volledige of gedeeltelijke toelaatbare kredietprotectie genieten overeenkomstig hoofdstuk 4 en het effect van die protectie in de kredietbeoordeling van een securitisatiepositie door een aangewezen EKBI is weerspiegeld, maakt de instelling gebruik van het met die kredietbeoordeling verbonden risicogewicht. Indien de in dit lid bedoelde kredietprotectie niet toelaatbaar is overeenkomstig hoofdstuk 4, wordt de kredietbeoordeling niet erkend en wordt de securitisatiepositie behandeld als was die zonder rating.
    4.  
    Indien een securitisatiepositie toelaatbare kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 geniet en het effect van die protectie in haar kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI is weerspiegeld, behandelt de instelling de securitisatiepositie als was die zonder rating, en berekent zij de risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 4.

    Artikel 270 sexies

    Indeling van securitisaties

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de in dit hoofdstuk vastgestelde kredietkwaliteitscategorieën op objectieve en consistente wijze bij de betrokken kredietbeoordelingen van alle EKBI’s in te delen. Voor de toepassing van dit artikel doet de EBA met name het volgende:

    a) 

    onderscheid maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven;

    b) 

    rekening houden met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- of verliesgraden en de historische prestaties van de kredietbeoordelingen door elke EKBI in de verschillende activaklassen;

    c) 

    rekening houden met kwalitatieve factoren, zoals het scala aan transacties dat door de EKBI wordt beoordeeld, de door haar toegepaste methoden en de betekenis van haar kredietbeoordelingen, met name de vraag of die beoordeling rekening houdt met verwacht verlies of eerste-euroverlies en tijdige betaling van rente of laatste betaling van rente;

    d) 

    trachten ervoor te zorgen dat voor securitisatieposities waarop op basis van de kredietbeoordelingen door EKBI’s hetzelfde risicogewicht wordt toegepast, gelijkwaardige kredietrisicograden gelden.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B



    HOOFDSTUK 6

    Tegenpartijkredietrisico



    Afdeling 1

    Definities

    Artikel 271

    Bepaling van de blootstellingswaarde

    1.  
    Een instelling bepaalt de blootstellingswaarde van in bijlage II opgenomen derivaten overeenkomstig dit hoofdstuk.
    2.  
    Een instelling kan de blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties bepalen overeenkomstig dit hoofdstuk in plaats van gebruik te maken van hoofdstuk 4.

    Artikel 272

    Definities

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en titel VI van dit deel wordt verstaan onder:

    Algemene termen

    1)

    'tegenpartijkredietrisico' of "CCR" : het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;

    Soorten transacties

    2)

    'transacties met afwikkeling op lange termijn' : transacties waarbij een tegenpartij toezegt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een in het contract bepaalde afwikkelings- of leveringsdatum die valt na de als marktstandaard voor deze welbepaalde soort transactie geldende termijn of vijf werkdagen na de datum waarop de instelling de transactie aangaat, indien laatstgenoemde termijn korter is;

    3)

    'margeleningstransacties' : transacties waarbij een instelling krediet verleent in verband met het aankopen, verkopen, aanhouden of verhandelen van effecten. Andere leningen die door zekerheid in de vorm van effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties;

    Samenstel van verrekenbare transacties, samenstel van afdekkingsinstrumenten en daarmee verband houdende termen

    4)

    'samenstel van verrekenbare transacties (netting set)' :

    een groep tussen een instelling en één tegenpartij gesloten transacties die onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke in aanmerking wordt genomen overeenkomstig afdeling 7 en hoofdstuk 4.

    Elke transactie die niet onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke overeenkomstig afdeling 7 in aanmerking wordt genomen, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk als een apart samenstel van verrekenbare transacties behandeld.

    In het kader van de in afdeling 6 beschreven internemodellenmethode kunnen alle samenstellen van verrekenbare transacties met een en dezelfde tegenpartij worden behandeld als één samenstel indien de negatieve gesimuleerde marktwaarden van de afzonderlijke samenstellen bij de raming van de verwachte blootstelling (expected exposure - EE) op 0 worden bepaald;

    5)

    'risicopositie' : een risicowaarde die in het kader van de in afdeling 5 beschreven standaardmethode aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme;

    6)

    'samenstel van afdekkingsinstrumenten' : een groep risicoposities welke voortkomen uit transacties die tot eenzelfde samenstel van verrekenbare transacties behoren, waarbij alleen het saldo van die risicoposities gebruikt wordt voor de bepaling van de blootstellingswaarde volgens de in afdeling 5 beschreven standaardmethode;

    7)

    'margeovereenkomst' : een overeenkomst of clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij zekerheden aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een blootstelling van deze tweede tegenpartij aan de eerste tegenpartij een welbepaalde hoogte overschrijdt;

    8)

    'margedrempel' : het hoogste uitstaande bedrag dat een blootstelling mag bereiken voordat een partij het recht heeft zekerheden op te vragen;

    9)

    'margerisicoperiode' (margin period of risk) : de periode vanaf de recentste uitwisseling van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij totdat de transacties zijn afgewikkeld en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt;

    ▼C2

    10)

    'effectieve looptijd' in het kader van de internemodellenmethode voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar :

    het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte blootstellingen over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte blootstellingen over één jaar van het samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement.

    ▼B

    Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte blootstelling te vervangen door de feitelijk verwachte blootstelling over een prognosehorizon van minder dan een jaar;

    11)

    'productoverschrijdende verrekening' : de opneming van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven regels voor productoverschrijdende verrekening;

    12)

    'actuele marktwaarde (current market value - CMV)' : voor de toepassing van afdeling 5, de netto marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties, waarbij bij de berekening van CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden gebruikt;

    Verdelingen

    13)

    'verdeling van marktwaarden' : de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties op de datum van de prognose;

    14)

    'verdeling van blootstellingen' : de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen;

    15)

    'risiconeutrale verdeling' : een verdeling van marktwaarden of blootstellingen tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden, zoals impliciete volatiliteiten;

    16)

    'feitelijke verdeling' : een verdeling van marktwaarden of blootstellingen in een toekomstige periode waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden, zoals volatiliteiten die zijn berekend op basis van prijs- of koerswijzigingen welke zich in het verleden hebben voorgedaan;

    Maatstaven voor blootstellingen en aanpassingen

    17)

    'actuele blootstelling' : de hogere van een waarde gelijk aan nul en een waarde gelijk aan de marktwaarde van een transactie of van een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met een tegenpartij welke verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij insolventie of liquidatie niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd;

    18)

    'maximumblootstelling' : een hoog percentiel van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

    19)

    'verwachte blootstelling (expected exposure - EE)' : het gemiddelde van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

    20)

    'effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een specifieke datum (effectieve EE)' : de hoogste verwachte blootstelling die zich voordoet op die datum of op een eerdere datum. Als alternatief kan de effectieve EE voor een specifieke datum ook worden gedefinieerd als de verwachte blootstelling met betrekking tot die datum of de effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een eerdere datum, naargelang welke waarde het grootst is;

    21)

    'verwachte positieve blootstelling (expected positive exposure - EPE)' :

    het tijdgewogen gemiddelde van de verwachte blootstellingen, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen.

    Bij de berekening van het eigenvermogensvereiste nemen de instellingen het gemiddelde over het eerste jaar of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over het tijdsinterval (…) tot het tijdstip waarop het contract met de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties is verstreken.

    22)

    'effectieve verwachte positieve blootstelling (effectieve EPE)' : het gewogen gemiddelde van de effectieve verwachte blootstelling over het eerste jaar van een samenstel van verrekenbare transacties of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen;

    Met het CCR samenhangende risico's

    23)

    'doorrolrisico' :

    het bedrag waarmee de EPE wordt onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen

    De additionele blootstelling die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet meegenomen in de berekening van de EPE;

    .

    24)

    'tegenpartij' : voor de toepassing van artikel 7, een rechtspersoon of natuurlijke persoon die een verrekeningsovereenkomst aangaat, en daartoe handelingsbevoegd is;

    25)

    'overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening' :

    een bilaterale overeenkomst tussen een instelling en een tegenpartij waarbij één uit de verrekening van gedekte transacties voortvloeiende juridische verbintenis tot stand komt die alle in de overeenkomst opgenomen, tot verschillende categorieën producten behorende bilaterale raamovereenkomsten en transacties dekt.

    Voor de toepassing van deze definitie wordt onder 'verschillende categorieën producten' verstaan:

    a) 

    retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen en verstrekte effecten- en grondstoffenleningen;

    b) 

    margeleningstransacties;

    c) 

    de in bijlage II vermelde contracten;

    26)

    'betalingsgedeelte (payment leg)' :

    de betaling overeengekomen in het kader van een otc-derivatentransactie met een lineair risicoprofiel die in de uitwisseling van een financieel instrument en een betaling voorzien.

    In het geval van transacties die in de uitwisseling van twee betalingen voorzien, bestaan die twee betalingsgedeelten uit contractueel overeengekomen brutobetalingen, met inbegrip van het notionele bedrag van de transactie.



    Afdeling 2

    Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde

    Artikel 273

    Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde

    1.  
    De instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor de in bijlage II vermelde contracten op basis van een van in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden, overeenkomstig het onderhavige artikel.

    Een instelling die niet in aanmerking komt voor de in artikel 94 beschreven behandeling maakt geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. Voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor de in bijlage II, punt 3, vermelde contracten maakt een instelling geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. De instellingen kunnen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken, maar dient toestemming te krijgen om de in de afdelingen 3 en 5 beschreven methoden in combinatie te gebruiken als een van de methoden wordt gebruikt voor de gevallen beschreven in artikel 282, lid 6.

    2.  

    Mits de bevoegde autoriteiten daartoe overeenkomstig artikel 283, leden 1 en 2, toestemming hebben gegeven, kan een instelling de blootstellingswaarde voor de volgende posten bepalen door de internemodellenmethode van afdeling 6 toe te passen:

    a) 

    de in bijlage II vermelde contracten;

    b) 

    retrocessietransacties;

    c) 

    transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

    d) 

    margeleningstransacties;

    e) 

    transacties met afwikkeling op lange termijn.

    3.  

    Indien een instelling protectie in de vorm van een kredietderivaat koopt ter afdekking van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of van een CCR-blootstelling, mag zij haar eigenvermogensvereiste voor de afgedekte blootstelling berekenen overeenkomstig een van beide volgende punten:

    a) 

    de artikelen 223 tot en met 236;

    b) 

    overeenkomstig artikel 153, lid 3, of artikel 183, indien overeenkomstig artikel 143 toestemming is verleend.

    De blootstellingswaarde voor het CCR voor die kredietderivaten is gelijk aan nul, tenzij een instelling de in artikel 299, lid 2, punt h), ii), bedoelde behandeling toepast.

    4.  
    Niettegenstaande lid 3 kan een instelling ervoor opteren om voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico consequent rekening te houden met alle niet in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die zijn gekocht als protectie voor een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of voor een CCR-blootstelling wanneer de kredietprotectie op grond van deze richtlijn wordt erkend.
    5.  
    Indien door een instelling verkochte kredietverzuimswaps door een instelling worden behandeld als door die instelling verleende kredietprotectie en voor het volle notionele bedrag onderworpen zijn aan een eigenvermogensvereiste voor kredietrisico van de onderliggende waarde, is de blootstellingswaarde daarvan voor het CCR in de niet-handelsportefeuille gelijk aan nul.
    6.  
    In het kader van alle in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden is de blootstellingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de blootstellingswaarden die worden berekend voor ieder samenstel van verrekenbare transacties met die tegenpartij.

    Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaald samenstel van verrekenbare transacties met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle samenstellen van verrekenbare transacties met de tegenpartij en de som van de CVA voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afwaardering in aanmerking wordt genomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen wordt uitgesloten overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt c).

    7.  
    De instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor uit transacties met afwikkeling op lange termijn voortvloeiende blootstellingen door een van de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden toe te passen, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn kan een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, op permanente basis en ongeacht het wezenlijke karakter van dergelijke posities, de risicogewichten toekennen volgens de in hoofdstuk 2 beschreven benadering.
    8.  
    Voor de in de afdelingen 3 en 4 beschreven methoden legt de instelling een consistente methode vast voor het bepalen van het notionele bedrag van de verschillende soorten producten en zorgt zij ervoor dat het in aanmerking te nemen notionele bedrag een geschikte maatstaf is voor het risico dat aan het contract verbonden is. Indien het contract voorziet in een vermenigvuldiging van de kasstromen, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van het betrokken contract.

    Voor de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden behandelen de instellingen transacties waarvoor een specifiek wrongwayrisico is vastgesteld overeenkomstig artikel 291, leden 2, 4, 5 en 6, naar gelang van het geval.



    Afdeling 3

    Op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode

    Artikel 274

    Op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode

    1.  
    Om de actuele vervangingswaarde van alle contracten met een positieve waarde te bepalen, kennen de instellingen de actuele marktwaarde aan de contracten toe.
    2.  

    Om de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico te bepalen, vermenigvuldigen de instellingen, naar gelang van het geval, de notionele bedragen of de onderliggende waarden met de percentages in tabel 1, waarbij zij de volgende beginselen in acht nemen:

    a) 

    contracten die niet tot een van de in tabel 1 vermelde vijf categorieën behoren, worden behandeld als contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen;

    b) 

    voor contracten met meervoudige uitwisseling van hoofdsommen worden de percentages vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig het contract nog moet worden verricht;

    c) 

    voor contracten die gestructureerd zijn om na gespecificeerde betalingsdata de uitstaande risicoblootstelling af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde data gelijk is aan nul, is de resterende looptijd gelijk aan de resterende tijd tot de volgende herzieningsdatum. In het geval van rentecontracten die aan die criteria voldoen en een resterende looptijd van meer dan één jaar hebben, is het percentage in geen geval lager dan 0,5 %.



    Tabel 1

    Resterende looptijd

    Rentecontracten

    Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of op goud

    Contracten die betrekking hebben op aandelen

    Contracten die betrekking hebben op edele metalen met uitzondering van goud

    Contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen

    Eén jaar of korter

    0  %

    1  %

    6  %

    7  %

    10  %

    Langer dan één jaar maar niet langer dan vijf jaar

    0,5  %

    5  %

    8  %

    7  %

    12  %

    Langer dan vijf jaar

    1,5  %

    7,5  %

    10  %

    8  %

    15  %

    3.  

    Voor contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan goud, als bedoeld in bijlage II, punt 3, kan een instelling, als alternatief voor de toepassing van de percentages in tabel 1, de percentages in tabel 2 toepassen op voorwaarde dat die instelling voor die contracten de in artikel 361 beschreven uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen volgt.



    Tabel 2

    Resterende looptijd

    Edele metalen

    (met uitzondering van goud)

    Onedele metalen

    Zachte grondstoffen

    (landbouw)

    Overige, inclusief energieproducten

    Één jaar of korter

    2  %

    2,5  %

    3  %

    4  %

    Langer dan één jaar maar niet langer dan vijf jaar

    5  %

    4  %

    5  %

    6  %

    Langer dan vijf jaar

    7,5  %

    8  %

    9  %

    10  %

    4.  
    De som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico is de blootstellingswaarde.



    Afdeling 4

    Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

    Artikel 275

    Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

    1.  

    De blootstellingswaarde is het notionele bedrag van ieder instrument vermenigvuldigd met de percentages in tabel 3.



    Tabel 3

    Oorspronkelijke looptijd

    Rentecontracten

    Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of op goud

    Eén jaar of korter

    0,5  %

    2  %

    Langer dan één jaar, maar niet langer dan twee jaar

    1  %

    5  %

    Extra tegemoetkoming voor ieder jaar extra

    1  %

    3  %

    2.  
    Voor het berekenen van de blootstellingswaarde van rentecontracten kan een instelling naar keuze hetzij de oorspronkelijke hetzij de resterende looptijd gebruiken.



    Afdeling 5

    Standaardmethode

    Artikel 276

    Standaardmethode

    1.  
    De instellingen mogen de standaardmethode (SM) uitsluitend gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarde voor otc-derivaten en voor transacties met afwikkeling op lange termijn.
    2.  

    Bij de toepassing van de SM berekenen de instellingen voor elk samenstel van verrekenbare transacties afzonderlijk de blootstellingswaarde, zonder inaanmerkingneming van zekerheden, als volgt:

    image

    waarbij:

    CMV

    =

    de actuele marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij, met inaanmerkingneming van zekerheden, waarbij

    image

    waarbij:

    CMVi

    =

    de actuele marktwaarde van transactie i;

    CMC

    =

    de actuele marktwaarde van de zekerheid die aan het samenstel van verrekenbare transacties is toegewezen, waarbij

    image

    waarbij

    CMCl

    =

    de actuele marktwaarde van zekerheid l;

    i

    =

    de index die verwijst naar de transactie;

    l

    =

    de index die verwijst naar de zekerheid;

    j

    =

    de index die verwijst naar de categorie waartoe het samenstel van afdekkingsinstrumenten behoort.

    Hiertoe stemmen de samenstellen van afdekkingsinstrumenten overeen met risicofactoren waarvoor risicoposities met een tegengesteld teken kunnen worden gesaldeerd zodat een netto risicopositie wordt verkregen waarop vervolgens de blootstellingsmaatstaf wordt gebaseerd;

    RPTij

    =

    de uit transactie i voortvloeiende risicopositie met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

    RPClj

    =

    de uit zekerheid l voortvloeiende risicopositie met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

    CCRMj

    =

    de CCR-vermenigvuldigingsfactor van tabel 5 met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

    β

    =

    1,4.

    3.  

    Voor de berekening overeenkomstig lid 2 geldt het volgende:

    a) 

    toelaatbare zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, hebben een positief teken; zekerheden die bij een tegenpartij worden gestort, hebben een negatief teken;

    b) 

    voor de SM worden alleen zekerheden gebruikt die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 197, artikel 198 en artikel 299, lid 2, punt d);

    c) 

    een instelling mag voorbijgaan aan het renterisico van betalingsgedeelten met een resterende looptijd van minder dan één jaar;

    d) 

    een instelling mag transacties die bestaan uit twee betalingsgedeelten die luiden in dezelfde valuta als één samengevoegde transactie beschouwen. De behandeling voor betalingsgedeelten geldt voor de samengevoegde transactie.

    Artikel 277

    Transacties met een lineair risicoprofiel

    1.  

    De instellingen mappen transacties met een lineair risicoprofiel naar risicoposities overeenkomstig de volgende bepalingen:

    a) 

    transacties met een lineair risicoprofiel waarbij aandelen (met inbegrip van aandelenindices), goud, andere edele metalen of andere grondstoffen de onderliggende waarde vormen, worden gemapt naar een risicopositie in de desbetreffende aandelen (of aandelenindex) of in de desbetreffende grondstof en naar een renterisicopositie voor het betalingsgedeelte;

    b) 

    transacties met een lineair risicoprofiel waarbij een schuldinstrument het onderliggende instrument vormt, worden gemapt naar een renterisicopositie voor het schuldinstrument en naar een andere renterisicopositie voor het betalingsgedeelte;

    c) 

    bij transacties met een lineair risicoprofiel die in de uitwisseling van twee betalingen voorzien (valutatermijntransacties daaronder begrepen), wordt elk van beide betalingsgedeelten naar een renterisicopositie gemapt;

    Indien in het kader van een transactie als vermeld in punt a), b) of c) een betalingsgedeelte of het onderliggende schuldinstrument in een buitenlandse valuta luidt, wordt dat betalingsgedeelte of onderliggende schuldinstrument eveneens naar een risicopositie in die valuta gemapt.

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1 is, behalve voor schuldinstrumenten, de omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een transactie met een lineair risicoprofiel gelijk aan de effectieve notionele waarde (marktprijs maal hoeveelheid) van de onderliggende financiële instrumenten of grondstoffen, omgerekend in de nationale valuta van de instelling door vermenigvuldiging met de toepasselijke wisselkoers.
    3.  
    Voor schuldinstrumenten en voor betalingsgedeelten is de omvang van de risicopositie gelijk aan de effectieve notionele waarde van de uitstaande brutobetalingen (inclusief het notionele bedrag), omgerekend in de valuta van de lidstaat van herkomst, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration van, naar gelang van het geval, het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.
    4.  
    De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een kredietverzuimswap is de notionele waarde van het als referentie fungerende schuldinstrument vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de kredietverzuimswap.

    ▼M8

    5.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de methode om transacties met slechts één substantiële risicodeterminant te identificeren;

    b) 

    de methode om transacties met meer dan één substantiële risicodeterminant te identificeren en om de voor de toepassing van lid 3 meest substantiële van deze risicodeterminanten te identificeren;

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 278

    Transacties met een niet-lineair risicoprofiel

    1.  
    De instellingen bepalen de omvang van de risicoposities voor transacties met een niet-lineair risicoprofiel overeenkomstig de volgende leden.
    2.  
    De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een otc-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (opties en swaptions daaronder begrepen), waarvan de onderliggende waarde niet een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve notionele waarde van het onderliggende financiële instrument van de transactie, overeenkomstig artikel 280, lid 1.
    3.  
    De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een otc-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (opties en swaptions daaronder begrepen) waarvan de onderliggende waarde een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve notionele waarde van het financiële instrument of het betalingsgedeelte vermenigvuldigd met de gewijzigde duration van, naar gelang van het geval, het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

    Artikel 279

    Behandeling van zekerheden

    ▼C2

    Voor het bepalen van risicoposities behandelen de instellingen zekerheden als volgt:

    a) 

    zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, worden behandeld als een verplichting ten opzichte van de tegenpartij krachtens een derivatencontract (korte positie) die vervalt op de dag waarop de positie wordt bepaald;

    b) 

    door de instelling bij een tegenpartij gestorte zekerheden worden behandeld als een claim op de tegenpartij (lange positie) die vervalt op de dag waarop de positie wordt bepaald.

    ▼M8

    Artikel 279 bis

    Delta voor toezichtsdoeleinden

    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    in overeenstemming met internationale ontwikkelingen op regelgevingsgebied, de formule die door instellingen wordt gebruikt voor het berekenen van de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie „renterisico”, in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages negatief kunnen zijn en de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden welke voor die formule geschikt is;

    b) 

    de methode om te bepalen of een transactie een lange of korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties is.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 280

    Berekening van risicoposities

    1.  

    Een instelling bepaalt de omvang en het teken van een risicopositie als volgt:

    a) 

    voor alle andere instrumenten dan schuldinstrumenten:

    i) 

    als de effectieve notionele waarde in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel;

    ii) 
    als het delta-equivalent in notionele waarde,

    image

    , in het geval van een transactie met een niet-lineair risicoprofiel;

    waarbij:

    Pref

    =

    de prijs van het onderliggend instrument, uitgedrukt in de referentievaluta;

    V

    =

    de waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie is de waarde de optieprijs);

    p

    =

    de prijs van het onderliggend instrument, uitgedrukt in dezelfde valuta als V;

    b) 

    voor schuldinstrumenten en voor de betalingsgedeelten van alle transacties:

    i) 

    als de effectieve notionele waarde vermenigvuldigd met de gewijzigde duration in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel;

    ii) 
    als het delta-equivalent in notionele waarde, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration,

    image

    , in het geval van een transactie met een niet-lineair risicoprofiel,

    waarbij:

    V

    =

    de waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie is dit de optieprijs);

    r

    =

    de rentevoet.

    Als V wordt uitgedrukt in een andere valuta dan de referentievaluta, wordt het derivaat omgezet in de referentievaluta door vermenigvuldiging met de toepasselijke wisselkoers.

    2.  

    De instellingen groeperen de risicoposities in samenstellen van afdekkingsinstrumenten. Voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten wordt het absolute bedrag van de som van de resulterende risicoposities berekend. De netto risicopositie is het resultaat van die berekening en wordt voor de toepassing van artikel 276, lid 2, als volgt berekend:

    image

    Artikel 281

    Renterisicoposities

    1.  
    Om de renterisicopositie te berekenen, passen de instellingen de volgende bepalingen toe.
    2.  

    Voor renterisicoposities die voortvloeien uit:

    a) 

    gelddeposito's die van de tegenpartij als zekerheid zijn ontvangen;

    b) 

    betalingsgedeelten;

    c) 

    onderliggende schuldinstrumenten,

    waarop telkens een kapitaalopslag van 1,60 % of minder van toepassing is overeenkomstig tabel 1 van artikel 336, brengen de instellingen die posities onder in een van de zes samenstellen van afdekkingsinstrumenten voor elke valuta van tabel 4.



    Tabel 4

     

    Rentetarieven waarvoor rente op overheidspapier als referentierentetarief fungeert

    Rentetarieven waarvoor rente op niet-overheidspapier als referentierentetarief fungeert

    Looptijd

    1 jaar

    > 1 ≤ 5 jaar

    > 5 jaar

    1 jaar

    > 1 ≤ 5 jaar

    > 5 jaar

    3.  
    Voor renterisicoposities die voortvloeien uit onderliggende schuldinstrumenten of betalingsgedeelten voor welke de rente gekoppeld is aan een referentierente die een algemeen marktrenteniveau weerspiegelt, is de resterende looptijd gelijk aan de duur van het tijdsinterval tot de volgende aanpassing van de rente. In alle overige gevallen is de resterende looptijd gelijk aan de resterende looptijd van het onderliggende schuldinstrument of, in het geval van een betalingsgedeelte, de resterende looptijd van de transactie.

    Artikel 282

    Samenstellen van afdekkingsinstrumenten

    1.  
    De instellingen stellen samenstellen van afdekkingsinstrumenten vast overeenkomstig de leden 2 tot en met 5.
    2.  
    Er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap vormt.

    Basketkredietverzuimswaps voor het n-de kredietverzuim worden als volgt behandeld:

    a) 

    de omvang van een risicopositie in een referentieschuldinstrument in een basket die de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap voor de n-de wanbetaling vormt, is de effectieve notionele waarde van het referentieschuldinstrument, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration van het derivaat voor de n-de wanbetaling als gevolg van een verandering in de creditspread van het referentieschuldinstrument;

    b) 

    er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elk referentieschuldinstrument in een basket die de onderliggende waarde van een bepaalde kredietverzuimswap voor de n-de wanbetaling vormt. Risicoposities die uit verschillende kredietverzuimswaps voor de n-de wanbetaling voortvloeien, worden niet in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten opgenomen;

    c) 

    de CCR-vermenigvuldigingsfactor voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten voor een van de referentieschuldinstrumenten van een derivaat voor de n-de wanbetaling bedraagt:

    i) 

    0,3 % voor referentieschuldinstrumenten die door een erkende EKBI een kredietbeoordeling hebben gekregen welke overeenkomt met kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3;

    ii) 

    0,6 % voor andere schuldinstrumenten.

    3.  

    Voor renterisicoposities die voortvloeien uit:

    a) 

    gelddeposito's die als zekerheid bij een tegenpartij worden gestort, wanneer deze tegenpartij geen schuldverplichtingen van een laag specifiek risico heeft;

    b) 

    onderliggende schuldinstrumenten waarop overeenkomstig tabel 1 van artikel 336 een kapitaalopslag van meer dan 1,60 % van toepassing is;

    is er één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling.

    Wanneer een betalingsgedeelte is geënt op zulk een schuldinstrument, is er eveneens één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van het referentieschuldinstrument.

    Een instelling kan risicoposities die voortvloeien uit schuldinstrumenten van een bepaalde uitgevende instelling of uit referentieschuldinstrumenten van dezelfde uitgevende instelling waarop betalingsgedeelten zijn geënt of welke de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap vormen, in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten onderbrengen.

    4.  
    Andere onderliggende financiële instrumenten dan schuldinstrumenten worden alleen in dezelfde samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht indien het identieke of vergelijkbare instrumenten betreft. In alle andere gevallen worden zij in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht.

    Voor de toepassing van dit lid bepalen de instellingen of onderliggende instrumenten vergelijkbaar zijn op basis van de volgende beginselen:

    a) 

    wat aandelen betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien deze door dezelfde uitgevende instelling wordt uitgegeven. Een aandelenindex wordt als een afzonderlijke uitgevende instelling behandeld;

    b) 

    wat edele metalen betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien deze hetzelfde metaal is. Een index voor edele metalen wordt als een afzonderlijk edel metaal behandeld;

    c) 

    wat elektrische energie betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien de leveringsrechten en -verplichtingen naar dezelfde pieklast- of basislast-tijdinterval binnen een periode van 24 uur verwijzen;

    d) 

    wat grondstoffen betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien deze dezelfde grondstof is. Een grondstoffenindex wordt als een afzonderlijke grondstof behandeld.

    5.  

    De CCR-vermenigvuldigingsfactoren (CCRM) voor de verschillende categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten worden in de volgende tabel aangegeven:



    Tabel 5

     

    Categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten

    CCRM

    1.

    Rentetarieven

    0,2  %

    2.

    Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap vormt en waarop volgens tabel 1 van titel IV, hoofdstuk 2, een kapitaalopslag van 1,60 % of minder van toepassing is

    0,3  %

    3.

    Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een schuldinstrument of een referentieschuldinstrument waarop volgens tabel 1 van titel IV, hoofdstuk 2, een kapitaalopslag van meer dan 1,60 % van toepassing is

    0,6  %

    4.

    Wisselkoersen

    2,5  %

    5.

    Elektrische energie

    4  %

    6.

    Goud

    5  %

    7.

    Aandelen

    7  %

    8.

    Edele metalen (andere dan goud)

    8,5  %

    9.

    Andere grondstoffen (met uitzondering van edele metalen en elektrische energie)

    10  %

    10.

    Tot geen enkele van de bovengenoemde categorieën behorende onderliggende instrumenten van otc-derivaten

    10  %

    Onderliggende instrumenten van otc-derivaten als bedoeld in tabel 5, punt 10, worden per categorie onderliggend instrument in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht.

    6.  
    Voor transacties met een niet-lineair risicoprofiel of voor betalingsgedeelten en transacties met schuldinstrumenten als onderliggende waarde waarvoor de instelling geen delta of, naargelang van het geval, geen gewijzigde duration kan bepalen met een instrumentmodel dat door de bevoegde autoriteiten voor het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico is goedgekeurd, bepaalt de bevoegde autoriteit de omvang van de risicoposities en de toe te passen CCRMj's op voorzichtige wijze of verlangt zij dat de instelling de in afdeling 3 beschreven methode toepast. Verrekening wordt niet in aanmerking genomen (d.w.z. de blootstellingswaarde wordt bepaald alsof er een samenstel van verrekenbare transacties bestaat waarin uitsluitend een afzonderlijke transactie is opgenomen).
    7.  
    Een instelling beschikt over interne procedures om, voordat zij de desbetreffende transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt, te verifiëren of een transactie valt onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de in afdeling 7 beschreven vereisten voldoet.
    8.  
    Een instelling die gebruik maakt van zekerheden om haar CCR te limiteren, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidsvereisten van hoofdstuk 4 voldoet voordat zij de impact van de zekerheden in haar berekeningen meeneemt.



    Afdeling 6

    Internemodellenmethode

    Artikel 283

    Toestemming voor het toepassen van de internemodellenmethode

    1.  

    Nadat de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een instelling voldoet aan de in lid 2 vervatte vereisten, verlenen zij haar toestemming de internemodellenmethode (IMM) toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de volgende transacties:

    a) 

    de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punt a);

    b) 

    de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d);

    c) 

    de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten a) tot en met d).

    Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de transacties vermeld in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea, mag zij de IMM eveneens gebruiken voor de in artikel 273, lid 2, punt e), bedoelde transacties.

    Niettegenstaande artikel 273, lid 1, derde alinea, kan een instelling besluiten deze methode niet toe te passen op blootstellingen die qua omvang en risico te verwaarlozen zijn. In dat geval past een instelling één van de in de afdelingen 3 tot en met 5 beschreven methoden op die blootstellingen toe indien de voor iedere benadering toepasselijke vereisten vervuld zijn.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten verlenen de instellingen slechts toestemming om de IMM te gebruiken voor de in lid 1 bedoelde berekeningen indien de instelling heeft aangetoond dat zij voldoet aan de in deze afdeling beschreven vereisten en indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat de systemen voor CCR-beheer van de instelling deugdelijk zijn en naar behoren zijn geïmplementeerd.
    3.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen toestemming verlenen om gedurende een beperkte periode de IMM stapsgewijze voor de verschillende soorten transacties in te voeren. Tijdens deze periode van stapsgewijze invoering kunnen de instellingen de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode toepassen voor transactiesoorten waarvoor zij niet de IMM toepassen.
    4.  
    Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling niet overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen, past zij de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode toe.

    Die methoden kunnen binnen een groep permanent in combinatie worden toegepast. Binnen een instelling mogen die methoden slechts in combinatie worden toegepast indien een van de methoden voor de in artikel 282, lid 6, beschreven gevallen wordt toegepast.

    5.  
    Een instelling die overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM te gebruiken, valt niet terug op de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode zonder daartoe toestemming van de bevoegde autoriteit te hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming indien de instelling aantoont dat zij daartoe goede gronden heeft.
    6.  

    Een instelling die niet langer voldoet aan de vereisten van deze afdeling, stelt de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en voldoet aan een van beide volgende bepalingen:

    a) 

    zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat zij de vereisten spoedig opnieuw zal naleven;

    b) 

    zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat het effect van het niet-naleven van de vereisten te verwaarlozen is.

    Artikel 284

    Blootstellingswaarde

    1.  
    Indien een instelling overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor sommige of alle van de in dat lid vermelde transacties, meet zij de blootstellingswaarde van die transacties op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties.

    Het door de instelling voor dat doel toegepaste model:

    a) 

    specificeert de prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties die toe te schrijven zijn aan gezamenlijke veranderingen in toepasselijke marktvariabelen zoals rentetarieven, wisselkoersen, enz.;

    b) 

    berekent de blootstellingswaarde van het samenstel van verrekenbare transacties op elke datum in de toekomst in het licht van de gezamenlijke veranderingen in de marktvariabelen.

    ▼C2

    2.  
    Om met het effect van margeovereenkomsten rekening te houden, voldoet het model van de waarde van de gestelde zekerheden aan de kwantitatieve, kwalitatieve en gegevensvereisten voor het IMM overeenkomstig deze afdeling en mag de instelling in haar prognoseverdelingen voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties alleen toelaatbare financiële zekerheden als bedoeld in de artikelen 197 en 198, en artikel 299, lid 2, punten c) en d), betrekken.

    ▼B

    3.  

    Het eigenvermogensvereiste voor het tegenpartijkredietrisico met betrekking tot de CCR-blootstellingen waarop een instelling de IMM toepast, is het hoogste van de hierna bedoelde bedragen:

    a) 

    het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE met behulp van actuele marktgegevens;

    b) 

    het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE, met behulp van één consistente stresskalibratie voor alle CCR-blootstellingen waarop zij de IMM toepast.

    4.  

    Behalve voor tegenpartijen die geacht worden een specifiek wrongwayrisico te lopen en die onder het toepassingsgebied van artikel 291, leden 4 en 5, vallen, berekenen de instellingen de blootstellingswaarde als het product van alfa (α) keer de effectieve EPE, als volgt:

    image

    waarbij:

    α

    =

    1,4, tenzij de bevoegde autoriteiten een hogere α vereisen of de instellingen toestaan hun eigen ramingen te gebruiken overeenkomstig lid 9;

    de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte blootstelling (EEt) te ramen als de gemiddelde blootstelling met betrekking tot een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van relevante marktrisicofactoren.

    Het model raamt de EE op een reeks toekomstige datums t1, t2, t3, enz.

    5.  

    De effectieve EE wordt recursief berekend op de volgende wijze:

    image

    waarbij:

    de actuele datum aangeduid wordt als t0;
    de effectieve EEt0 gelijk is aan de actuele blootstelling.
    6.  

    De effectieve EPE is gelijk aan de gemiddelde effectieve EE gedurende de eerste vijf jaar van de toekomstige blootstelling. Indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de EE totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve EE:

    ▼C3

    image

    ▼B

    waarbij de wegingsfactoren

    image

    het mogelijk maken om rekening te houden met het geval waarin de toekomstige blootstelling wordt berekend op datums die niet gelijk verdeeld zijn in de tijd.
    7.  
    De instellingen berekenen de EE of de maximumblootstelling op basis van een verdeling van blootstellingen welke met de mogelijke abnormaliteit van de verdeling van de blootstellingen rekening houdt.

    ▼C2

    8.  
    Een instelling kan voor elke tegenpartij een door het IMM berekende maatstaf voor de verdeling gebruiken die voorzichtiger is dan α vermenigvuldigd met de effectieve EPE als berekend door middel van de vergelijking in lid 4.

    ▼B

    9.  

    Niettegenstaande lid 4 kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen toestemming verlenen om hun eigen ramingen van alfa te gebruiken waarbij:

    a) 

    alfa gelijk is aan de verhouding tussen het bedrag aan intern kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie van de blootstelling aan het tegenpartijkredietrisico voor alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende bedrag aan intern kapitaal (noemer);

    b) 

    in de noemer de EPE wordt gebruikt alsof het een vast uitstaand leningsbedrag betreft.

    De overeenkomstig dit lid geraamde alfa mag niet lager zijn dan 1,2.

    10.  
    Voor de raming van alfa overeenkomstig lid 9 garandeert een instelling dat de teller en de noemer worden berekend op een wijze die strookt met de modelleringsmethode, de parameterspecificaties en de portefeuillesamenstelling. De voor de raming van α toegepaste benadering berust op de door de instelling toegepaste internkapitaalbenadering, is naar behoren in documentatie vastgelegd en is aan onafhankelijke validatie onderworpen. Voorts onderwerpt een instelling haar ramingen van alfa ten minste om de drie maanden aan een nieuw onderzoek. Dit onderzoek vindt veelvuldiger plaats wanneer de samenstelling van de portefeuille varieert in de tijd. Een instelling beoordeelt tevens het modelrisico.
    11.  
    Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat bij haar interne ramingen van alfa in de teller rekening wordt gehouden met belangrijke bronnen van de afhankelijkheid van de verdeling van de marktwaarden van transacties of van portefeuilles van transacties over de tegenpartijen. Bij de interne ramingen van alfa wordt rekening gehouden met de granulariteit van de portefeuilles.
    12.  
    Bij het toezicht op het gebruik van ramingen overeenkomstig lid 9 houden de bevoegde autoriteiten rekening met de significante variatie in de ramingen van alfa die voortvloeit uit het potentieel voor misspecificatie in de modellen welke gebruikt worden voor de teller, met name wanneer convexiteit aanwezig is.
    13.  
    In voorkomend geval worden de volatiliteiten en correlaties van de marktrisicofactoren die bij de gezamenlijke modellering van het marktrisico en het kredietrisico worden gebruikt, bepaald aan de hand van de kredietrisicofactor om de potentiële toename van de volatiliteit of de correlatie bij een economische neergang tot uiting te laten komen.

    Artikel 285

    Blootstellingswaarde voor aan een margeovereenkomst onderworpen samenstellen van verrekenbare transacties

    ▼C2

    1.  

    Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst en aan dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, berekent de instelling de effectieve EPE als beschreven in dit lid. Indien het model bij de raming van EE met het effect van margestortingen rekening houdt, kan de instelling, mits de bevoegde autoriteit daartoe toestemming verleent, de EE- maatstaf van het model rechtstreeks in de vergelijking bedoeld in artikel 284, lid 5, toepassen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming alleen indien zij zich ervan vergewissen dat het model bij de raming van EE terdege met het effect van margestortingen rekening houdt. Een instelling die een dergelijke toestemming niet gekregen heeft maakt gebruik van een van de volgende EPE-maatstaven:

    a) 

    de effectieve EPE, berekend zonder rekening te houden met de zekerheden die bij wijze van marge worden aangehouden of gestort, vermeerderd met de zekerheden die, onafhankelijk van het dagelijkse waarderings- en margestortingsproces of de actuele blootstelling, bij de tegenpartij zijn gestort;

    b) 

    de effectieve EPE, berekend als de potentiële toename van de blootstelling in de loop van de margerisicoperiode, vermeerderd met het grootste van de volgende bedragen:

    i) 

    de actuele blootstelling inclusief alle op het actuele tijdstip aangehouden of gestorte zekerheden, met uitzondering van opgevraagde of betwiste zekerheden;

    ii) 

    de grootste nettopositie, inclusief zekerheden uit hoofde van de margeovereenkomst, die niet tot opvraging van zekerheden leidt. Dit bedrag weerspiegelt alle toepasselijke drempels, de minimumbedragen van de overdracht, onafhankelijke bedragen en initiële marges uit hoofde van de margeovereenkomst.

    ▼B

    Voor de toepassing van punt b) berekenen de instellingen de opslagfactor als de verwachte positieve verandering van de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de transacties gedurende de margerisicoperiode. Veranderingen in de waarde van zekerheden ►C2  worden tot uitdrukking gebracht door middel van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 4, ◄ of door middel van de eigenramingenbenadering van volatiliteitsaanpassingen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, maar er worden geen betalingen van zekerheid geacht te zijn gedaan gedurende de margerisicoperiode. De margerisicoperiode is onderworpen aan de minimumtermijnen van de leden 2 tot en met 5.

    2.  

    Voor transacties die aan dagelijkse margebijstortingen en waardering tegen marktwaarde onderworpen zijn, bedraagt de margerisicoperiode die bij margeovereenkomsten voor de modellering van de blootstellingswaarde wordt gebruikt niet minder dan:

    a) 

    5 werkdagen voor samenstellen van verrekenbare transacties die alleen bestaan uit retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties;

    b) 

    10 werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties.

    3.  

    De punten a) en b) van lid 2 worden toegepast met inachtneming van de volgende uitzonderingen:

    a) 

    voor alle samenstellen van verrekenbare transacties waarbij het aantal transacties op enig moment tijdens een kwartaal groter is dan 5 000 , bedraagt de margerisicoperiode voor het volgende kwartaal niet minder dan 20 werkdagen. Deze uitzondering is niet van toepassing op de CTP-transactieblootstellingen van de instellingen;

    b) 

    voor samenstellen van verrekenbare transacties die een of meer transacties omvatten waarbij illiquide zekerheden of een niet gemakkelijk vervangbaar otc-derivaat betrokken zijn, bedraagt de marge-risicoperiode niet minder dan 20 werkdagen.

    Een instelling bepaalt of zekerheden illiquide zijn dan wel of otc-derivaten niet gemakkelijk vervangbaar zijn in de context van gespannen marktomstandigheden, gekenmerkt door de afwezigheid van continu actieve markten waarbij een tegenpartij binnen twee of minder dagen meerdere prijsnoteringen zou verkrijgen die de markt niet in beweging zouden brengen of een prijs zouden vertegenwoordigen die een marktkorting (in het geval van zekerheden) of een marktpremie (in het geval van een otc-derivaat) tot uitdrukking brengt.

    Een instelling gaat na of transacties of de door haar als zekerheid aangehouden effecten bij een bepaalde tegenpartij zijn geconcentreerd, alsmede of, indien die tegenpartij plotseling uit de markt zou uittreden, de instelling in staat zou zijn die transacties of effecten te vervangen.

    4.  
    Indien een instelling in de loop van de twee onmiddellijk voorafgaande kwartalen betrokken is geweest bij meer dan twee geschillen in verband met margeopvragingen betreffende een bepaald samenstel van verrekenbare transacties, die langer hebben geduurd dan de overeenkomstig de leden 2 en 3 van toepassing zijnde margerisicoperiode, maakt de instelling voor de twee volgende kwartalen gebruik van een margerisicoperiode die ten minste het dubbele bedraagt van de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn.
    5.  

    Voor de margebijstortingen met een periodiciteit van N dagen is de margerisicoperiode ten minste gelijk aan de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn F, plus N dagen min één dag. Dat wil zeggen:

    image

    6.  
    Indien het interne model het effect van margestortingen op veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties omvat, modelleert een instelling andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten samen met de blootstelling in haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties.
    7.  
    Indien een instelling niet in staat is om zekerheden samen met de positie te modelleren, neemt zij bij haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties het effect van andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten slechts in aanmerking indien zij gebruik maakt van hetzij volatiliteitsaanpassingen die voldoen aan de normen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden met eigen ramingen van de volatiliteitsaanpassingen, hetzij de standaardvolatiliteitsaanpassingen van de toezichthoudersbenadering overeenkomstig hoofdstuk 4.
    8.  
    Een instelling die de IMM toepast, houdt in haar modellen geen rekening met het effect van een vermindering van de blootstellingswaarde als gevolg van een clausule in een zekerheidsovereenkomst die de ontvangst van zekerheid vereist als de kredietwaardigheid van de tegenpartij verslechtert.

    Artikel 286

    CCR-beheer – Beleidslijnen, processen en systemen

    1.  

    Een instelling is verplicht een kader voor CCR-beheer in te stellen en in stand te houden, omvattende:

    a) 

    beleidslijnen, processen en systemen om te zorgen voor vaststelling, meting, beheer, goedkeuring en interne rapportage van het CCR;

    b) 

    procedures om ervoor te zorgen dat die beleidslijnen, processen en systemen worden nageleefd.

    Die beleidslijnen, processen en systemen moeten solide zijn qua concept, integer worden geïmplementeerd en in documentatie worden vastgelegd. In de documentatie wordt uitgelegd welke empirische technieken worden gebruikt om het CCR te meten.

    2.  

    Het bij lid 1 vereiste kader voor CCR-beheer houdt rekening met het marktrisico, het liquiditeitsrisico en het juridisch en operationeel risico die samenhangen met het CCR. In het bijzonder waarborgt het kader dat de instelling de volgende beginselen in acht neemt:

    a) 

    zij doet geen zaken met een tegenpartij zonder haar kredietwaardigheid te beoordelen;

    b) 

    zij houdt op passende wijze rekening met het vóór en bij de afwikkeling optreden van kredietrisico;

    c) 

    zij beheert deze risico's zo veel mogelijk op het niveau van de tegenpartij (CCR-blootstellingen worden geaggregeerd met andere kredietrisicoposities) en op het niveau van de onderneming in haar geheel.

    3.  

    Een instelling die de IMM toepast, zorgt ervoor dat haar kader voor CCR-beheer ten genoegen van de bevoegde autoriteit rekening houdt met alle hierna bedoelde liquiditeitsrisico's:

    a) 

    potentiële margeopvragingen in het kader van de uitwisseling van variatiemarge of andere margetypes, zoals initiële of onafhankelijke marge, bij ongunstige marktschokken;

    b) 

    potentiële verzoeken tot terugstorting van door tegenpartijen te veel gestorte zekerheid;

    c) 

    opvragingen als gevolg van een mogelijke downgrade van haar eigen externe kredietkwaliteitsbeoordeling.

    Een instelling garandeert dat de aard en de horizon van het hergebruik van zekerheden in overeenstemming zijn met haar liquiditeitsbehoeften en haar vermogen om zekerheden tijdig te storten of terug te storten.

    4.  
    Het leidinggevend orgaan en de directie van een instelling zijn actief betrokken bij het CCR-beheer en zorgen ervoor dat voldoende middelen aan het CCR-beheer worden toegewezen. De directie heeft door middel van een formeel proces kennis van de beperkingen en aannames van het gebruikte model en het mogelijke effect van die beperkingen en aannames op de betrouwbaarheid van de output. De directie heeft tevens kennis van de onzekerheden van het marktklimaat en operationele kwesties, en van de wijze waarop deze in het model tot uiting komen.
    5.  
    De dagelijkse rapporten die overeenkomstig artikel 287, lid 2, punt b), over de CCR-blootstellingen van een instelling worden opgesteld, worden getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de door afzonderlijke kredietbeheerders of handelaren ingenomen posities en van de totale CCR-blootstelling van de instelling op te leggen.
    6.  
    Het overeenkomstig lid 1 door een instelling gecreëerde kader voor CCR-beheer wordt gebruikt in combinatie met interne krediet- en transactielimieten. De krediet- en transactielimieten zijn aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door kredietbeheerders, handelaren en de directie. Een instelling heeft een formeel proces om inbreuken op risicolimieten aan het passende managementniveau te rapporteren.
    7.  
    Een CCR-meting van de instelling behelst de meting van het dagelijkse en intra-day gebruik van kredietlijnen. De instelling meet de actuele blootstelling met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Op het niveau van de portefeuille en de tegenpartij berekent en bewaakt de instelling de maximumblootstelling of de potentiële toekomstige blootstelling voor het door haar gekozen betrouwbaarheidsinterval. De instelling houdt rekening met grote of geconcentreerde posities, met inbegrip van posities per groep van verbonden tegenpartijen, per sector en per markt.
    8.  
    Een instelling is verplicht een ordelijk en strikt programma van stresstesten op te stellen en in stand te houden. De resultaten van die stresstesten worden door de directie regelmatig en ten minste elk kwartaal getoetst en worden verwerkt in de CCR-beleidslijnen en -limieten die door het leidinggevend orgaan of de directie worden bepaald. Indien uit de stresstesten blijkt dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid voor een bepaalde samenloop van omstandigheden, neemt de instelling terstond maatregelen om die risico's te beheren.

    Artikel 287

    Organisatiestructuren voor CCR-beheer

    1.  

    Een instelling die de IMM toepast, is verplicht tot het instellen en in stand houden van:

    a) 

    een afdeling risicobeheersing die voldoet aan lid 2;

    b) 

    een afdeling zekerhedenbeheer die voldoet aan lid 3.

    2.  

    De afdeling risicobeheersing is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van haar CCR-beheer, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van het model, verricht de volgende functies en voldoet aan de volgende vereisten:

    a) 

    zij is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van het CCR-beheersysteem van de instelling;

    b) 

    zij stelt dagelijkse rapporten op over en analyseert de output van het risicometingsmodel van de instelling. Die analyse omvat een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor de CCR-blootstellingswaarde enerzijds en de transactielimieten anderzijds;

    c) 

    zij controleert de integriteit van de inputgegevens en produceert en analyseert rapporten over de output van het risicometingsmodel van de instelling, inclusief een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor risicoblootstelling enerzijds en de krediet- en transactielimieten anderzijds;

    d) 

    zij is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor het doen ontstaan, het hernieuwen en het verhandelen van blootstellingen, en staat niet bloot aan ongewenste invloeden;

    e) 

    zij beschikt over voldoende en geschikt personeel;

    f) 

    zij rapporteert rechtstreeks aan de directie van de instelling;

    g) 

    haar werkzaamheden zijn in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;

    h) 

    haar output is een geïntegreerd onderdeel van het proces van de planning, bewaking en beheersing van het kredietrisicoprofiel en het algemene risicoprofiel van de instelling.

    3.  

    De afdeling zekerhedenbeheer voert de volgende taken en functies uit:

    a) 

    accuraat en dagelijks berekenen en verrichten van margin calls, beheren van geschillen in verband met margin calls en rapporteren van niveaus van onafhankelijke bedragen, initiële marges en variatiemarges;

    b) 

    controleren van de integriteit van de gegevens die worden gebruikt om marge op te vragen en ervoor zorgen dat deze in overeenstemming zijn met en regelmatig afgestemd worden op alle relevante bronnen van gegevens binnen de instelling;

    c) 

    het volgen van de mate van hergebruik van zekerheden en elke wijziging van de rechten van de instelling op of in verband met de door haar gestorte zekerheden;

    d) 

    rapportage aan het passende managementniveau van de soorten als zekerheid verstrekte activa die worden hergebruikt en de voorwaarden van dit hergebruik, waaronder instrumenten, kredietkwaliteit en looptijd;

    e) 

    het volgen van de concentratie op de afzonderlijke soorten als zekerheid verstrekte activa die door de instelling worden aanvaard;

    f) 

    rapportage van informatie over zekerhedenbeheer op regelmatige basis, maar ten minste elk kwartaal, aan de directie, inclusief informatie over de soort zekerheid die is ontvangen en gestort, de omvang, ouderdomsstructuur en oorzaak van geschillen in verband met margeopvragingen. Bij die interne rapportage worden tevens trends in deze cijfers tot uitdrukking gebracht.

    4.  
    De directie wijst voldoende middelen toe aan de bij lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer om ervoor te zorgen dat de systemen van de afdeling een passend niveau van operationele prestaties bereiken, als gemeten door de tijdigheid en nauwkeurigheid van margeopvragingen door de instelling en de tijdigheid van de reactie van de instelling op margeopvragingen van haar tegenpartijen. De directie draagt er zorg voor dat de afdeling over voldoende personeel beschikt om opvragingen en geschillen ook bij een hevige marktcrisis tijdig te behandelen en de instelling in staat te stellen haar aantal grote door transactievolumes veroorzaakte geschillen te beperken.

    Artikel 288

    Toetsing van het CCR-beheersysteem

    Een instelling laat door middel van haar interne auditproces regelmatig een onafhankelijke toetsing van haar CCR-beheersysteem verrichten. Bij die toetsing worden de activiteiten van de bij artikel 287 voorgeschreven afdelingen risicobeheersing en zekerhedenbeheer betrokken en wordt specifiek aandacht besteed aan ten minste het volgende:

    a) 

    de toereikendheid van de documentatie over het bij artikel 286 voorgeschreven systeem en proces voor het beheer van het CCR;

    b) 

    de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt a), voorgeschreven afdeling CCR-beheersing;

    c) 

    de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer;

    d) 

    de integratie van de CCR-maatstaven in het dagelijkse risicobeheer;

    e) 

    het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de afdeling administratieve verwerkingen en de handelsafdelingen worden gebruikt;

    f) 

    de validatie van significante veranderingen in het CCR-metingsproces;

    g) 

    de omvang van de CCR's waarmee in het risicometingsmodel rekening is gehouden;

    h) 

    de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

    i) 

    de nauwkeurigheid en volledigheid van de CCR-gegevens;

    j) 

    de accurate weerspiegeling van de juridische voorwaarden in zekerheids- en verrekeningsovereenkomsten in de metingen van de blootstellingswaarden;

    k) 

    de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

    l) 

    de nauwkeurigheid en adequaatheid van de aannames inzake volatiliteit en correlatie;

    m) 

    de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;

    n) 

    de verificatie van de accuraatheid van het model door middel van frequente back-testing als beschreven in de artikel 293, lid 1, punten b) tot en met e);

    o) 

    de naleving door de afdelingen CCR-beheersing en zekerhedenbeheer van de toepasselijke regelgevingsvereisten.

    Artikel 289

    Gebruikstest

    1.  
    De instellingen zorgen ervoor dat de verdeling van de blootstellingen die resulteert uit het voor de berekening van de effectieve EPE toegepaste model nauw in het dagelijkse CCR-beheerproces van de instelling wordt geïntegreerd en dat de output van het model in aanmerking wordt genomen in het proces van kredietgoedkeuring, CCR-beheer, interne kapitaalallocatie en corporate governance.
    2.  
    De instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij voor het berekenen van de verdeling van de blootstellingen waarop de EPE-berekening is gebaseerd, gedurende ten minste één jaar voordat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 283 toestemming voor de toepassing van de IMM verlenen, gebruik heeft gemaakt van een model dat in grote lijnen voldoet aan de in deze afdeling beschreven vereisten.
    3.  
    Het gehanteerde model waaruit een verdeling van de CCR-blootstellingen resulteert, is onderdeel van het bij artikel 286 voorgeschreven kader voor CCR-beheer. Dit kader omvat de meting van het gebruik van kredietlijnen, waarbij CCR-blootstellingen met andere kredietposities worden geaggregeerd, en de interne kapitaalallocatie.
    4.  
    Benevens de EPE meet en beheert een instelling de actuele blootstellingen. In voorkomend geval meet de instelling de actuele blootstelling met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Aan de gebruikstest is voldaan indien een instelling gebruik maakt van andere CCR-maatstaven, zoals de maximumblootstelling, op basis van de verdeling van de blootstellingen welke resulteert uit hetzelfde model voor de berekening van de EPE.
    5.  
    De instelling beschikt over de systeemcapaciteit om indien nodig de EE dagelijks te ramen, tenzij zij ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar CCR-blootstellingen een minder frequente berekening rechtvaardigen. De instelling raamt de EE langs een tijdsprofiel van prognosehorizons waarin adequaat de tijdsstructuur van de toekomstige kasstromen en de looptijd van de contracten tot uiting komen, en op een wijze die consistent is met het belang en de samenstelling van de blootstellingen.
    6.  
    Een positie wordt gemeten, bewaakt en beheerst over de volledige duur van alle contracten van het samenstel van verrekenbare transacties, en niet alleen over een tijdshorizon van één jaar. De instelling beschikt over procedures voor het onderkennen en beheersen van de tegenpartijrisico's waarbij de blootstelling de tijdshorizon van een jaar overschrijdt. De voorspelde toename van de blootstelling is een input in het door de instelling gebruikte internkapitaalmodel.

    Artikel 290

    Stresstests

    1.  
    Een instelling beschikt, ook voor gebruik bij de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het CCR, over een uitgebreid programma van stresstests voor het CCR dat voldoet aan de vereisten van de leden 2 tot en met 10.
    2.  
    Het programma biedt de mogelijkheid mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden op te sporen die een nadelig effect op de kredietposities van een instelling kunnen hebben en schat in in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.
    3.  
    De stressmaatstaven overeenkomstig het programma worden vergeleken met de risicolimieten en worden door de instelling als een onderdeel van het in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven proces beschouwd.
    4.  
    Het programma houdt rekening met het geheel van transacties en samengevoegde blootstellingen voor alle vormen van tegenpartijkredietrisico op het niveau van specifieke tegenpartijen, gedurende een voldoende lang tijdsbestek om regelmatig stresstesten te kunnen verrichten.
    5.  
    Het voorziet in het ten minste maandelijks onderwerpen aan stresstests van de blootstellingen aan de belangrijkste marktrisicofactoren, zoals rente, FX, aandelen, creditspreads en grondstoffenprijzen voor alle tegenpartijen van de instelling, om buitensporig grote concentraties in bepaalde directionele risico's op te sporen en de instelling in staat te stellen deze concentraties zo nodig te verminderen. Er worden op het niveau van specifieke tegenpartijen, op het niveau van groepen tegenpartijen en op het niveau van het samengevoegde CCR voor de gehele instelling, stresstests verricht naar het CCR – inclusief unifactoriële risico's, multifactoriële risico's en niet-directionele risico's van betekenis – evenals gezamenlijke stresstesten naar risicoblootstelling en kredietwaardigheid.
    6.  

    Er worden ten minste elk kwartaal stresstestscenario's voor multifactoriële risico's toegepast en er wordt een inschatting gemaakt van de niet-directionele risico's van betekenis, waaronder rendementscurveposities en basisrisico's. Bij multifactoriële stresstesten worden minimaal de volgende scenario's behandeld:

    a) 

    er hebben zich hevige economische of marktgebeurtenissen voorgedaan;

    b) 

    de brede marktliquiditeit is significant gedaald;

    c) 

    een grote financiële intermediair is bezig posities te liquideren.

    7.  
    De hevigheid van de schokken van de onderliggende risicofactoren is consistent met het doel van de stresstest. Bij de beoordeling van de solvabiliteit onder stress zijn de schokken van de onderliggende risicofactoren hevig genoeg om rekening te houden met historische extreme marktomstandigheden en met extreme, maar plausibele stressvolle marktomstandigheden. Met de stresstesten worden de impact van dergelijke schokken op het eigen vermogen, de eigenvermogensvereisten en de winst geëvalueerd. Voor de dagelijkse monitoring van de portefeuille, de hedging en het beheer van de concentraties houdt het testprogramma ook rekening met scenario's die minder hevig maar waarschijnlijker zijn.
    8.  
    Het programma voorziet, in voorkomend geval, ook in omgekeerde stresstests om extreme, maar plausibele, scenario's vast te stellen die in zeer ongunstige uitkomsten kunnen resulteren. Bij omgekeerde stresstesten wordt rekening gehouden met de impact van aanzienlijke niet-lineariteit in de portefeuille.
    9.  
    De resultaten van de stresstests overeenkomstig het programma worden regelmatig, ten minste op kwartaalbasis, aan de directie gerapporteerd. De rapporten en analyse van de resultaten hebben betrekking op de grootste effecten op tegenpartijniveau over de hele portefeuille, de concentraties van betekenis binnen segmenten van de portefeuille (binnen dezelfde branche of regio) en relevante portefeuille- en tegenpartijspecifieke trends.
    10.  
    De directie neemt een leidende rol op zich bij de integratie van de stresstests in het kader voor risicobeheer en de risicocultuur van de instelling, en zorgt ervoor dat de resultaten zinvol zijn en gebruikt worden om het CCR te beheren. De resultaten van de stresstests voor significante blootstellingen worden beoordeeld aan de hand van richtsnoeren die de risicobereidheid van een instelling aangeven en worden aan de directie ter fine van discussie en actie voorgelegd als buitensporige of geconcentreerde risico's aan het licht worden gebracht.

    Artikel 291

    Wrongwayrisico

    1.  

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    a) 

    "algemeen wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer de kans op wanbetaling door tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren;

    b) 

    "specifiek wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer een toekomstige blootstelling met betrekking tot een specifieke tegenpartij een positieve correlatie vertoont met de PD door de tegenpartij op grond van de aard van de transacties met de tegenpartij. Een instelling wordt geacht aan een specifiek wrongwayrisico te zijn blootgesteld als verwacht wordt dat de toekomstige blootstelling aan het risico van een specifieke tegenpartij groot zal zijn wanneer de kans op wanbetaling van de tegenpartij ook groot is.

    2.  
    Een instelling houdt terdege rekening met blootstellingen die aanleiding geven tot het ontstaan van een significante graad van specifiek en algemeen wrongwayrisico.
    3.  
    Om algemeen wrongwayrisico te onderkennen ontwikkelt een instelling stresstesten en scenarioanalyses om risicofactoren onder stress te brengen die ongunstig aan de kredietwaardigheid van een tegenpartij zijn gerelateerd. Dergelijke testen hebben betrekking op de mogelijkheid dat zich hevige schokken voordoen wanneer de relaties tussen de risicofactoren veranderen. Een instelling bewaakt het algemene wrongwayrisico per product, per regio, per sector, of op basis van andere categorieën die relevant zijn voor de bedrijfsactiviteit.
    4.  
    Een instelling houdt, vanaf de aanvang van een transactie en tijdens de gehele duur ervan, procedures in stand om gevallen van specifiek wrongwayrisico te onderkennen, te bewaken en te beheersen.
    5.  

    De instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het CCR met betrekking tot transacties waarbij specifiek wrongwayrisico is onderkend en waarbij er een rechtsbetrekking bestaat tussen de tegenpartij en de uitgevende instelling van de onderliggende waarde van het otc-derivaat of de onderliggende waarde van de in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d), bedoelde transacties, overeenkomstig de volgende principes:

    a) 

    de instrumenten waarvoor specifiek wrongwayrisico bestaat, worden niet opgenomen in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties als de andere transacties met de tegenpartij en worden elk als een afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties behandeld;

    b) 

    binnen een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties is voor kredietverzuimswaps met één referentie-entiteit de blootstellingswaarde gelijk aan het volledige verwachte verlies van de resterende reële waarde van de onderliggende instrumenten op basis van de aanname dat de onderliggende uitgevende instelling in liquidatie is;

    c) 

    het LGD voor een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, bedraagt 100 % voor dergelijke swaptransacties;

    d) 

    voor een instelling die de in hoofdstuk 2 beschreven benadering toepast, is het toepasselijke risicogewicht dat van een ongedekte transactie;

    e) 

    voor alle andere transacties die betrekking hebben op één referentie-entiteit (single name) in een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties strookt de berekening van de blootstellingswaarde met de aanname dat er zich een jump-to-default voordoet met betrekking tot de onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij. Voor transacties die betrekking hebben op een basket van referentie-entiteiten of index, wordt de jump-to-default met betrekking tot de respectieve onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij, toegepast, voor zover dit van wezenlijk belang is;

    f) 

    voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van bestaande marktrisicoberekeningen voor de eigenvermogensvereisten voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico als beschreven in titel IV, hoofdstuk 5, afdeling 4, die al een LGD-aanname bevatten, wordt in de formule een LGD gebruikt gelijk aan 100 %.

    6.  
    De instellingen verstrekken de directie en het bevoegde comité van het leidinggevend orgaan regelmatig verslagen over zowel het specifieke als het algemene wrongwayrisico en over de stappen die worden ondernomen om die risico's te beheren.

    Artikel 292

    Deugdelijkheid van het modelleringsproces

    1.  

    Een instelling garandeert de deugdelijkheid van het modelleringsproces als beschreven in artikel 284 door het nemen van ten minste de volgende maatregelen:

    a) 

    het model weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van de transacties op tijdige, volledige en voorzichtige wijze;

    b) 

    die voorwaarden omvatten ten minste contractuele notionele bedragen, looptijd, referentieactiva, margestortingsovereenkomsten en verrekeningsovereenkomsten;

    c) 

    die voorwaarden en specificaties worden bijgehouden in een database die periodiek aan een formele accountantscontrole wordt onderworpen;

    d) 

    een proces voor het in aanmerking nemen van verrekeningsovereenkomsten waarbij wordt verlangd dat de juridisch medewerkers verifiëren of verrekening uit hoofde van die overeenkomsten in rechte afdwingbaar is;

    e) 

    de in punt d) voorgeschreven verificatie wordt door een onafhankelijke afdeling in de in punt c) vermelde database ingevoerd;

    f) 

    de overbrenging van de transactievoorwaarden en specificatiegegevens naar het EPE-model wordt aan een interne accountantscontrole onderworpen;

    g) 

    er zijn processen voorhanden voor formele afstemming tussen het model en de brongegevenssystemen om doorlopend te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of ten minste voorzichtige wijze in de EPE worden weerspiegeld.

    2.  
    Er worden actuele marktgegevens gebruikt om de actuele blootstellingen te bepalen. Een instelling kan haar EPE-model kalibreren met behulp van historische marktgegevens of impliciete marktgegevens om de parameters van de onderliggende stochastische processen zoals drift, volatiliteit en correlatie vast te stellen. Indien een instelling gebruik maakt van historische gegevens, gebruikt zij gegevens die ten minste drie jaar bestrijken. De gegevens worden ten minste elk kwartaal en indien nodig vaker geactualiseerd om de marktomstandigheden te weerspiegelen.

    Voor de berekening van de effectieve EPE met behulp van een stresskalibratie kalibreert een instelling de effectieve EPE met behulp van hetzij gegevens over een periode van drie jaar die mede een door de kredietverzuimspreads van haar tegenpartijen veroorzaakte stressperiode omvat, hetzij impliciete marktgegevens uit een dergelijke stressperiode.

    De in de leden 3, 4 en 5 beschreven vereisten worden door de instelling met dat doel toegepast.

    3.  
    Een instelling toont ten minste elk kwartaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de voor de berekening overeenkomstig dit lid gebruikte stressperiode samenvalt met een periode van verhoogde kredietverzuimswap-spreads of andere creditspreads (zoals voor leningen of bedrijfsobligaties) voor een representatieve selectie van haar tegenpartijen met verhandelde creditspreads. In situaties waarin de instelling voor een tegenpartij niet over voldoende creditspreadgegevens beschikt, mapt zij die tegenpartij naar specifieke creditspreadgegevens op basis van regio, interne rating en sector.
    4.  
    In het EPE-model voor alle tegenpartijen wordt gebruik gemaakt van hetzij historische, hetzij impliciete gegevens, die de gegevens uit de stressvolle kredietperiode omvatten en worden deze gegevens gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de methode die wordt gebruikt voor de kalibratie van het EPE-model op basis van actuele gegevens.
    5.  
    Voor het evalueren van de doeltreffendheid van haar stresskalibratie voor EEPE creëert een instelling verschillende benchmarkportefeuilles die gevoelig zijn voor de belangrijkste risicofactoren waaraan de instelling bloot staat. De positie ten aanzien van die benchmarkportefeuilles wordt berekend met behulp van a) een stressmethode op basis van actuele marktwaarden en modelparameters die gekalibreerd zijn op basis van stressvolle marktomstandigheden en b) de tijdens de stressperiode gegenereerde positie, maar onder toepassing van de in deze afdeling beschreven methode (marktwaarde aan het einde van stressperiode, volatiliteiten en correlaties van de stressperiode van 3 jaar).

    De bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling de stresskalibratie aanpast indien de blootstellingen van die benchmarkportefeuilles onderling sterk afwijken.

    6.  

    Een instelling onderwerpt het model aan een validatieproces dat duidelijk wordt beschreven in de beleidslijnen en procedures van de instelling. In het kader van dat validatieproces:

    a) 

    worden de testen gespecificeerd die nodig zijn om de deugdelijkheid van het model te waarborgen en wordt vermeld onder welke omstandigheden de aan het model ten grondslag liggende aannames niet passend zijn, en waardoor zij derhalve in een onderschatting van de EPE kunnen resulteren;

    b) 

    wordt de breedte van het model getoetst.

    7.  

    Een instelling bewaakt de relevante risico's en beschikt over processen om haar EEPE-raming aan te passen wanneer deze risico's significant worden. Bij de naleving van dit lid wordt de instelling geacht:

    a) 

    haar blootstellingen waarvoor specifiek wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt b), ontstaat en haar blootstellingen waarvoor algemeen wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt a), ontstaat, te onderkennen en te beheren;

    b) 

    voor blootstellingen met een na één jaar stijgend risicoprofiel, regelmatig de raming van een relevante blootstellingsmaatstaf gedurende één jaar te vergelijken met dezelfde blootstellingsmaatstaf over de gehele duur van de positie;

    c) 

    voor blootstellingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar, regelmatig de vervangingswaarde (actuele blootstelling) en het gerealiseerde blootstellingsprofiel te vergelijken en de gegevens die een dergelijke vergelijking mogelijk maken, op te slaan.

    8.  
    Een instelling beschikt over interne procedures om, voordat zij een bepaalde transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt, te verifiëren of de transactie onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst valt die aan de in afdeling 7 beschreven vereisten voldoet.
    9.  
    Een instelling die van zekerheden gebruik maakt om haar CCR te limiteren, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de in hoofdstuk 4 beschreven rechtszekerheidsnormen voldoet voordat zij het effect van de zekerheid in haar berekeningen in aanmerking neemt.
    10.  
    De EBA houdt toezicht op de diverse werkwijzen op dit gebied en geeft richtsnoeren betreffende de toepassing van het onderhavige artikel overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 293

    Vereisten inzake het risicobeheersysteem

    1.  

    Een instelling voldoet aan de volgende vereisten:

    a) 

    zij voldoet aan de kwalitatieve vereisten beschreven in deel 3, titel IV, hoofdstuk 5;

    b) 

    zij voert regelmatig een back-testingprogramma uit, waarbij de door het model gegenereerde risicomaatstaven met de gerealiseerde risicomaatstaven, en de hypothetische veranderingen op basis van statische posities met de gerealiseerde maatstaven worden vergeleken;

    c) 

    zij verricht een initiële validatie en een doorlopende periodieke toetsing van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de door het model gegenereerde risicomaatstaven. De validatie en de toetsing worden onafhankelijk van de modelontwikkeling verricht;

    d) 

    het leidinggevend orgaan en de directie worden betrokken bij het risicobeheersingproces en zorgen ervoor dat er voldoende middelen worden uitgetrokken voor de beheersing van het kredietrisico en het tegenpartijkredietrisico. In dit verband worden de dagelijkse rapporten die door de overeenkomstig artikel 287, lid 1, punt a), ingestelde onafhankelijke afdeling risicobeheersing zijn opgesteld, getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

    e) 

    het interne model voor meting van risicoposities wordt in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;

    f) 

    het risicometingssysteem wordt gebruikt in combinatie met interne handels- en positielimieten. In dat verband worden de positielimieten aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door handelaren, kredietfunctie en directie;

    g) 

    een instelling zorgt ervoor dat haar risicobeheersysteem naar behoren in documentatie is vastgelegd. In het bijzonder houdt zij een in documentatie vastgelegd geheel in stand van interne beleidslijnen, controlemaatregelen en procedures die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem en regelingen om te garanderen dat die beleidslijnen worden nageleefd;

    h) 

    een onafhankelijke toetsing van het risicometingssysteem wordt regelmatig verricht in het kader van het eigen interne accountantscontroleproces van de instelling. Deze toetsing heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Op regelmatige tijdstippen (en ten minste jaarlijks) vindt een toetsing van het globale risicobeheerproces plaats en worden ten minste alle in artikel 288 bedoelde punten specifiek behandeld;

    i) 

    de doorlopende validatie van de tegenpartijkredietrisicomodellen, waaronder back-testing, wordt periodiek getoetst door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om maatregelen te nemen om zwakke punten in de modellen te ondervangen.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten houden rekening met de mate waarin een instelling bij het vaststellen van het niveau van alfa, zoals beschreven in artikel 284, lid 4, voldoet aan de in lid 1 beschreven vereisten. Alleen die instellingen welke volledig aan die vereisten voldoen, komen in aanmerking voor de toepassing van de minimumvermenigvuldigingsfactor.
    3.  
    Een instelling legt het proces voor de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de berekening van de door de modellen gegenereerde risicometingen in documentatie vast op een niveau van gedetailleerdheid dat een derde in staat stelt de analyse respectievelijk de risicomaatstaven te reproduceren. Deze documentatie omvat een beschrijving van de frequentie waarmee back-testanalyses en alle andere doorlopende validaties worden uitgevoerd, de wijze waarop de validatie wordt uitgevoerd met betrekking tot gegevensstromen en portefeuilles en de analyses die worden gebruikt.
    4.  
    Een instelling stelt criteria vast voor de beoordeling van haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de modellen die input genereren voor de berekening van de blootstelling en handhaaft een in documentatie vastgelegde beleidslijn waarin het proces wordt beschreven waarmee onaanvaardbare prestaties worden onderkend en verholpen.
    5.  
    Een instelling bepaalt hoe representatieve tegenpartijportefeuilles worden geconstrueerd met het oog op het valideren van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model.
    6.  
    Voor de validatie van modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model die prognoseverdelingen genereren, wordt rekening gehouden met meer dan één statistiek van de prognoseverdeling.

    Artikel 294

    Validatievereisten

    1.  

    In het kader van de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model garandeert een instelling dat aan de volgende vereisten wordt voldaan:

    a) 

    de instelling verricht back-testing met behulp van historische gegevens over bewegingen in de marktrisicofactoren alvorens overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming van de bevoegde autoriteiten wordt verkregen. Bij die back-testing wordt rekening gehouden met een aantal afzonderlijke prognosehorizons van ten minste één jaar, over een scala van verschillende initialisatiedata en een breed scala van marktomstandigheden;

    b) 

    de instelling die de in artikel 285, lid 1, punt b), beschreven benadering toepast, valideert regelmatig haar model om te testen of de gerealiseerde actuele blootstellingen stroken met de prognose over alle margeperiodes binnen één jaar. Indien sommige van de transacties in het samenstel van verrekenbare transacties een looptijd hebben van minder dan één jaar en het samenstel van verrekenbare transacties hogere risicofactorgevoeligheden vertoont zonder deze transacties, houdt de validatie hiermee rekening;

    c) 

    zij verricht back-testing van de prestaties van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicometingen van het model alsook van het prognosemodel voor de marktrisicofactoren. Voor door zekerheden gedekte transacties wordt rekening gehouden met prognosehorizons die onder meer typische margerisicoperioden weerspiegelen welke bij door zekerheden of marges gedekte transacties van toepassing zijn;

    d) 

    indien uit de modelvalidatie blijkt dat de effectieve EPE wordt onderschat, onderneemt de instelling de actie die nodig is om de onnauwkeurigheid van het model te ondervangen;

    e) 

    zij test in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces van het model de prijsmodellen die worden gebruikt voor de berekening van de CCR-blootstellingen in een bepaald scenario waarbij marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;

    f) 

    het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen houdt rekening met transactiespecifieke informatie om blootstellingen met betrekking tot het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties te kunnen samenvoegen. Een instelling verifieert of de transacties in het model in het passende samenstel van verrekenbare transacties worden ondergebracht;

    g) 

    het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen bevat ook transactiespecifieke informatie om rekening te houden met het effect van margestortingen. Het model houdt rekening met zowel het actuele bedrag van de marge als met toekomstige uitwisselingen van marge tussen tegenpartijen. Dit model houdt tevens rekening met de aard van de margeovereenkomsten die unilateraal of bilateraal zijn, de frequentie van de margeopvragingen, de margerisicoperiode, de minimumdrempel van een niet door margestortingen gedekte blootstelling die de instelling bereid is te accepteren en het minimumbedrag van de overdracht. In een dergelijk model worden hetzij de verandering in de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de gestorte zekerheden geraamd, hetzij de in hoofdstuk 4 beschreven regels toegepast;

    h) 

    in het kader van het validatieproces van het model wordt statische, historische back-testing van representatieve tegenpartijportefeuilles verricht. Een instelling verricht die back-testing met regelmatige tussenpozen op een aantal representatieve tegenpartijportefeuilles (feitelijke of hypothetische). Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de wezenlijke risicofactoren en combinaties van risicofactoren waaraan de instelling bloot staat;

    i) 

    een instelling verricht back-testing die is opgezet om de belangrijkste aannames van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicomaatstaven te testen, waaronder de gemodelleerde relatie tussen dragers van dezelfde risicofactor en de gemodelleerde relaties tussen risicofactoren;

    j) 

    de prestaties van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model zijn onderworpen aan een passende back-testingpraktijk. Het back-testingprogramma maakt het mogelijk slechte prestaties bij risicometingen van een EPE-model te onderkennen;

    k) 

    een instelling valideert haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en alle risicomaatstaven voor tijdshorizons die samenvallen met de looptijd van de transacties waarvoor de blootstelling met gebruikmaking van IMM wordt berekend overeenkomstig artikel 283;

    l) 

    een instelling test in het kader van het doorlopende modelvalidatieproces regelmatig de voor de berekening van de CCR-blootstellingen gebruikte prijsstellingsmodellen op basis van passende onafhankelijke benchmarks;

    m) 

    de doorlopende validatie van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen van een instelling en de toepasselijke risicomaatstaven omvat een beoordeling van de toereikendheid van de recente prestaties;

    n) 

    de frequentie waarmee de parameters van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen worden geactualiseerd, wordt door een instelling beoordeeld in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces;

    o) 

    bij de initiële en doorlopende validatie van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen wordt beoordeeld of de berekeningen van de blootstellingen met betrekking tot het niveau van de tegenpartij en het samenstel van verrekenbare transacties al dan niet passend zijn.

    2.  
    Met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten kan, in plaats van de formule alfa vermenigvuldigd met de effectieve EPE, een maatstaf worden gebruikt die voorzichtiger is dan de graadmeter die wordt gebruikt voor de berekening van de wettelijk voorgeschreven blootstellingswaarde voor elke tegenpartij. De mate van relatieve voorzichtigheid zal worden beoordeeld bij de initiële goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en tijdens de regelmatige evaluaties van de EPE-modellen door de toezichthouder. Een instelling valideert regelmatig de voorzichtigheidsgraad. De doorlopende beoordeling van de modelprestaties heeft betrekking op alle tegenpartijen waarvoor de modellen worden gebruikt.
    3.  
    Indien bij de back-testing blijkt dat een model onvoldoende nauwkeurig is, trekken de bevoegde autoriteiten hun toestemming voor de toepassing van het model in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model onmiddellijk wordt verbeterd.



    Afdeling 7

    Contractuele verrekening

    Artikel 295

    Inaanmerkingneming van contractuele verrekening als risicoverminderend

    De instellingen kunnen alleen de volgende soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening behandelen als risicoverminderend overeenkomstig artikel 298, indien de verrekeningsovereenkomst overeenkomstig artikel 296 door de bevoegde autoriteiten in aanmerking is genomen en indien de instelling voldoet aan de in artikel 297 beschreven vereisten:

    a) 

    bilaterale schuldvernieuwingscontracten tussen een instelling en haar tegenpartij krachtens welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen automatisch worden samengevoegd zodat de schuldvernieuwing, telkens wanneer schuldvernieuwing van toepassing is, leidt tot de vaststelling van één nettobedrag, waardoor één nieuw contract ontstaat dat in de plaats treedt van alle vroegere contracten en van alle uit die contracten voortvloeiende verplichtingen tussen partijen en bindend is voor de partijen;

    b) 

    andere bilaterale overeenkomsten tussen een instelling en haar tegenpartij;

    c) 

    overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening voor instellingen die toestemming hebben gekregen om de in afdeling 6 beschreven methode toe te passen voor onder het toepassingsgebied van die methode vallende transacties. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van een lijst van de goedgekeurde productoverschrijdende contractuele verrekeningsovereenkomsten.

    Onderlinge verrekeningstransacties tussen verschillende juridische entiteiten van een groep worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten.

    Artikel 296

    Inaanmerkingneming van contractuele verrekeningsovereenkomsten

    1.  
    De bevoegde autoriteiten nemen een contractuele verrekeningsovereenkomst alleen in aanmerking wanneer de in lid 2 en, in voorkomend geval, lid 3 beschreven voorwaarden vervuld zijn.
    2.  

    Alle contractuele verrekeningsovereenkomsten die door een instelling worden gebruikt voor het bepalen van de blootstellingswaarde in dit deel voldoen aan de volgende voorwaarden:

    a) 

    de instelling heeft een contractuele verrekeningsovereenkomst met haar tegenpartij gesloten waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle in die overeenkomst opgenomen transacties bestrijkt zodat de instelling in geval van wanbetaling door een tegenpartij slechts gerechtigd is tot ontvangst of verplicht is tot betaling van het nettobedrag van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke betrokken transacties;

    b) 

    de instelling heeft de bevoegde autoriteiten schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen ter beschikking gesteld waaruit blijkt dat, ingeval de verrekeningsovereenkomst juridisch wordt aangevochten, de vorderingen en verplichtingen van de instelling de in punt a) bedoelde vorderingen en verplichtingen niet overschrijden. Het juridisch advies verwijst naar het geldende recht van:

    i) 

    het rechtsgebied waar de tegenpartij haar statutaire zetel heeft;

    ii) 

    indien het om een bijkantoor van een onderneming gaat dat in een ander land is gevestigd dan het land waar de onderneming haar statutaire zetel heeft, het rechtsgebied waarin het bijkantoor is gevestigd;

    iii) 

    het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op de afzonderlijke in de verrekeningsovereenkomst opgenomen transacties;

    iv) 

    het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op alle contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de contractuele verrekening;

    c) 

    het kredietrisico voor elke tegenpartij wordt samengevoegd om te komen tot één juridische blootstelling voor alle transacties met elke tegenpartij. Deze samenvoeging wordt als factor meegenomen in de berekeningen inzake inzake kredietlimieten en intern kapitaal;

    d) 

    het contract mag geen beding bevatten op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij kan verrichten, zelfs wanneer de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is (zogenaamd walkawaybeding).

    Indien niet alle bevoegde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de contractuele verrekening naar het recht van elk van in punt b) bedoelde rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is, wordt de overeenkomst inzake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als risicoverminderend in aanmerking genomen. De bevoegde autoriteiten stellen elkaar van die feiten in kennis.

    3.  

    De in punt b) bedoelde juridische adviezen kunnen betrekking hebben op soorten van contractuele verrekening. Voor overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening gelden de volgende additionele voorwaarden:

    a) 

    het in lid 2, punt a), bedoelde nettobedrag is het nettobedrag van de positieve en negatieve afwikkelingsprijzen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten en van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke transacties (het 'productoverschrijdend nettobedrag');

    b) 

    de in lid 2, onder b), bedoelde juridische adviezen behandelen de geldigheid en afdwingbaarheid van de gehele overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening en het effect van de verrekeningsregeling op de belangrijke bepalingen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten.

    Artikel 297

    Verplichtingen van de instellingen

    1.  
    Een instelling is verplicht tot het opstellen en in stand houden van procedures om te waarborgen dat de rechtsgeldigheid en de afdwingbaarheid van haar contractuele verrekening worden getoetst in het licht van veranderingen in het recht van de relevante rechtsgebieden bedoeld in artikel 296, lid 2, punt b).
    2.  
    De instelling bewaart alle vereiste documentatie betreffende haar contractuele verrekening in haar dossiers.
    3.  
    De instelling weegt het effect van de verrekening als factor mee bij de meting van de samengevoegde blootstelling aan het kredietrisico van elke tegenpartij en de instelling beheert haar CCR op basis van dat effect van die meting.
    4.  
    In het geval van in artikel 295 bedoelde overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening houdt de instelling overeenkomstig artikel 296, lid 2, punt c), procedures in stand om te controleren of met betrekking tot alle in de verrekeningsovereenkomst op te nemen transacties een juridisch advies als bedoeld in artikel 296, lid 2, punt b), is opgesteld.

    Rekening houdend met de overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening blijft de instelling de vereisten voor de inaanmerkingneming van bilaterale verrekening en de vereisten van hoofdstuk 4 voor de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering, voor zover van toepassing, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie naleven.

    Artikel 298

    Impact van de inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend

    1.  

    De volgende behandeling is van toepassing op overeenkomsten inzake contractuele verrekening:

    a) 

    voor de toepassing van de afdelingen 5 en 6 wordt verrekening in aanmerking genomen als beschreven in die afdelingen;

    b) 

    in geval van schuldvernieuwingscontracten kunnen in plaats van de betrokken brutobedragen de bij die contracten vastgestelde nettobedragen worden gewogen.

    Bij de toepassing van afdeling 3 kunnen de instellingen rekening houden met het schuldvernieuwingscontract bij het bepalen van:

    i) 

    de in artikel 274, lid 1, bedoelde actuele vervangingswaarde;

    ii) 

    de in artikel 274, lid 2, bedoelde notionele hoofdsommen of onderliggende waarden.

    Bij de toepassing van afdeling 4 kunnen de instellingen bij het bepalen van het in artikel 275, lid 1, bedoelde notionele bedrag voor de berekening van de notionele hoofdsom rekening houden met het schuldvernieuwingscontract. In die gevallen passen de instellingen de percentages van tabel 3 toe.

    c) 

    In het geval van andere verrekeningsovereenkomsten passen de instellingen afdeling 3 als volgt toe:

    i) 

    voor de in een verrekeningsovereenkomst opgenomen contracten wordt de in artikel 274, lid 1, bedoelde actuele vervangingswaarde verkregen door de uit de overeenkomst resulterende feitelijke hypothetische nettovervangingswaarde in aanmerking te nemen. Indien de verrekening ertoe leidt dat de instelling die de nettovervangingswaarde berekent een nettobetalingsverplichting heeft, wordt de actuele vervangingswaarde op nul gesteld;

    ii) 

    het bedrag van de in artikel 274, lid 2, bedoelde potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico wordt voor alle in een verrekeningsovereenkomst opgenomen contracten verlaagd overeenkomstig de onderstaande formule:

    image

    waarbij:

    PCEred

    =

    het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico van alle contracten met een bepaalde tegenpartij die in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst zijn opgenomen;

    PCEgross

    =

    de som van de bedragen van de potentiële blootstellingen aan het toekomstig kredietrisico van alle contracten met een bepaalde tegenpartij die in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst zijn opgenomen en worden berekend door de notionele hoofdsommen ervan te vermenigvuldigen met de in tabel 1 vermelde percentages;

    NGR

    =

    de netto/bruto-ratio berekend als het quotiënt van de nettovervangingswaarde van alle contracten die zijn opgenomen in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met een bepaalde tegenpartij (teller), en de brutovervangingswaarde van alle contracten die zijn opgenomen in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met die tegenpartij (noemer).

    2.  
    Bij de berekening van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico volgens de in lid 1 vervatte formule kunnen de instellingen in de verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende contracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten.

    Bij de toepassing van artikel 275, lid 1, kunnen de instellingen de in de verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende contracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten; de notionele hoofdsommen worden vermenigvuldigd met de in tabel 3 vermelde percentages.

    Voor de toepassing van dit lid wordt onder perfect matchende contracten verstaan valutatermijncontracten of soortgelijke contracten waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de kasstromen, indien de kasstromen op dezelfde datum vervallen en geheel in dezelfde valuta luiden.

    3.  

    Voor alle overige in een verrekeningsovereenkomst opgenomen contracten kunnen de toe te passen percentages worden verlaagd overeenkomstig tabel 6:



    Tabel 6

    Oorspronkelijke looptijd

    Rentecontracten

    Valutacontracten

    Eén jaar of korter

    0,35  %

    1,50  %

    Langer dan één jaar maar niet langer dan twee jaar

    0,75  %

    3,75  %

    Extra tegemoetkoming voor ieder jaar extra

    0,75  %

    2,25  %

    4.  
    In het geval van rentecontracten kunnen de instellingen, indien de bevoegde autoriteiten daartoe toestemming hebben verleend, hetzij de oorspronkelijke hetzij de resterende looptijd kiezen.



    Afdeling 8

    Posten in de handelsportefeuille

    Artikel 299

    Posten in de handelsportefeuille

    1.  
    Voor de toepassing van dit artikel wordt in bijlage II een verwijzing opgenomen naar afgeleide instrumenten voor de overdracht van kredietrisico als vermeld in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel C, punt 8).
    2.  

    Wanneer de instellingen de risicogewogen posten berekenen voor het tegenpartijrisico van posten in de handelsportefeuille, nemen zij de volgende beginselen in acht:

    a) 

    teneinde in het kader van de in afdeling 3 beschreven methode een waarde te bepalen voor de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico van op een total return swap of een kredietverzuimswap gebaseerde kredietderivaten, wordt het nominale bedrag van het instrument vermenigvuldigd met de volgende percentages:

    i) 

    5 %, indien de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe risicoblootstelling deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2;

    ii) 

    10 %, indien de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe risicoblootstelling deed ontstaan, niet als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2.

    In het geval van een instelling waarvan de uit een kredietverzuimswap voortvloeiende risicoblootstelling een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, kan voor de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico als percentage 0 % worden toegepast, tenzij is bedongen dat de kredietverzuimswap vroegtijdig wordt afgewikkeld bij insolventie van de entiteit waarvan de uit de swap voortvloeiende blootstelling een korte positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, ook al heeft er zich voor de onderliggende waarde geen wanbetaling voorgedaan.

    Indien het kredietderivaat protectie verschaft voor de n-de wanbetaling onder een aantal onderliggende verplichtingen, bepaalt een instelling welke van de in de eerste alinea vervatte percentages van toepassing is met betrekking tot de verplichting met de n-de laagste kredietkwaliteit die, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe risicopositie deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2;

    b) 

    de instellingen maken geen gebruik van de in artikel 222 beschreven eenvoudige benadering van financiële zekerheden voor de inaanmerkingneming van het effect van de financiële zekerheid;

    c) 

    in het geval van in de handelsportefeuille geboekte retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen kunnen de instellingen alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;

    d) 

    met betrekking tot de uit in de handelsportefeuille geboekte otc-derivaten voortvloeiende blootstellingen kunnen de instellingen grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;

    e) 

    voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen in de gevallen waarin de financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4 in het kader van dergelijke transacties als zekerheid of anderszins worden uitgeleend, verkocht of verstrekt, dan wel geleend, gekocht of ontvangen, en een instelling de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast, behandelen de instellingen de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze als aan een erkende beurs genoteerde, maar niet in een hoofdindex opgenomen aandelen;

    f) 

    indien een instelling de benadering van eigen ramingen van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast met betrekking tot financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4, berekent zij volatiliteitsaanpassingen voor iedere afzonderlijke post. Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de in hoofdstuk 4 beschreven internemodellenbenadering toe te passen, mag zij deze benadering ook in de handelsportefeuille toepassen;

    g) 

    ten aanzien van de inaanmerkingneming van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, nemen de instellingen verrekening tussen blootstellingen in en blootstellingen buiten de handelsportefeuille slechts in aanmerking wanneer de verrekende transacties aan de volgende voorwaarden voldoen:

    i) 

    alle transacties worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd;

    ii) 

    alle in het kader van de transacties geleende, gekochte of ontvangen posten kunnen in aanmerking worden genomen als toelaatbare financiële zekerheid overeenkomstig hoofdstuk 4, met dien verstande dat de punten c) tot en met f) van dit lid niet van toepassing zijn;

    h) 

    indien een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat deel uitmaakt van een intern afdekkingsinstrument en de kredietprotectie in het kader van deze verordening overeenkomstig artikel 204 als toelaatbaar wordt erkend, passen de instellingen een van de volgende benaderingen toe:

    i) 

    zij behandelen het alsof er geen tegenpartijrisico uit de positie in dat kredietderivaat voortvloeit;

    ii) 

    zij nemen consequent alle in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die deel uitmaken van interne afdekkingsinstrumenten of die zijn gekocht als protectie tegen een CCR-blootstelling mee in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico indien de kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 als toelaatbaar wordt erkend.



    Afdeling 9

    Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij

    Artikel 300

    Definities

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    1)

    "buiten het faillissement vallend" : met betrekking tot activa van cliënten, het feit dat effectieve regelingen bestaan die waarborgen dat die activa niet beschikbaar zullen zijn voor de crediteuren van een CTP of van een clearinglid in het geval van insolventie van respectievelijk die CTP of dat clearinglid, of dat de activa niet beschikbaar zullen zijn voor het clearinglid om verliezen te dekken die het clearinglid heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een andere cliënt of door andere cliënten dan degenen die de activa in kwestie hebben verstrekt;

    2)

    "CTP-gerelateerde transactie" : een tussen een cliënt en een clearinglid gesloten, in artikel 301, lid 1, vermelde overeenkomst of transactie die rechtstreeks gerelateerd is aan een tussen dat clearinglid en een CTP gesloten, in dat lid vermelde overeenkomst of transactie;

    3)

    "clearinglid" : een clearinglid als omschreven in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    4)

    "cliënt" : een cliënt als omschreven in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) nr. 648/2012 of een onderneming die indirecte clearingregelingen met een clearinglid heeft getroffen overeenkomstig artikel 4, lid 3, van die verordening;

    Artikel 301

    Materiële werkingssfeer

    1.  

    Deze afdeling is van toepassing op de volgende overeenkomsten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:

    a) 

    de in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten;

    b) 

    retrocessietransacties;

    c) 

    transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

    d) 

    transacties met afwikkeling op lange termijn;

    e) 

    margeleningstransacties;

    2.  

    De instellingen kunnen kiezen of zij een van de volgende twee behandelingen toepassen op de in lid 1 vermelde bij een gCTP uitstaande contracten en transacties:

    a) 

    de behandeling voor transactieblootstellingen en blootstellingen met betrekking tot bijdragen aan een wanbetalingsfonds, die respectievelijk zijn vervat in artikel 306, met uitzondering van de in lid 1, punt b), van dat artikel vervatte behandeling, en artikel 307;

    b) 

    de in artikel 310 vervatte behandeling.

    3.  
    De instellingen passen naar gelang van het geval de in artikel 306 vervatte behandeling, met uitzondering van de in lid 1, punt a), van dat artikel vervatte behandeling, en de in artikel 309 bepaalde behandeling toe op de in lid 1 van dit artikel vermelde bij een niet-gekwalificeerde CTP uitstaande contracten of transacties.

    Artikel 302

    Bewaking van blootstellingen ten aanzien van CTP's

    1.  
    De instellingen bewaken al hun blootstellingen aan CTP's en stellen procedures vast voor het regelmatig rapporteren van informatie over die blootstellingen aan de directie en aan het bevoegde comité of de bevoegde comités van het leidinggevend orgaan.
    2.  
    De instellingen beoordelen door middel van passende scenarioanalyses en stresstests of het niveau van het eigen vermogen dat wordt aangehouden voor de blootstellingen ten aanzien van een CTP, met inbegrip van mogelijke toekomstige kredietblootstellingen, blootstellingen die het gevolg zijn van bijdragen aan een wanbetalingsfonds en, als de instelling als clearinglid optreedt, blootstellingen die het gevolg zijn van contractuele regelingen als bepaald in artikel 304, in een goede verhouding staat tot de aan die blootstellingen verbonden risico's.

    Artikel 303

    Behandeling van blootstellingen ten aanzien van CTP's van clearingleden

    1.  
    Indien een instelling als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden of als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen aan een CTP overeenkomstig de artikelen 301, leden 2 en 3.

    ▼C2

    ▼B

    Artikel 304

    Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van cliënten

    1.  
    Indien een instelling als clearinglid optreedt en in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met de cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, en deel 3, titel VI, voor zover van toepassing.
    2.  
    Indien een instelling die als clearinglid optreedt, met een cliënt van een ander clearinglid een contractuele regeling aangaat die overeenkomstig artikel 48, leden 5 en 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 de in artikel 305, lid 2, onder b), van deze verordening bedoelde overboekbaarheid van activa en posities voor die cliënt faciliteert en waaruit een voorwaardelijke verplichting voor de instelling voortvloeit, mag die instelling op die voorwaardelijke verplichting een blootstellingswaarde van nul toepassen.
    3.  
    Een instelling die als clearinglid optreedt, kan een kortere margerisicoperiode toepassen bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt overeenkomstig de internemodellenmethode. De door de instelling toegepaste margerisicoperiode is niet korter dan vijf dagen.
    4.  

    Een instelling die als clearinglid optreedt, kan haar EAD met een scalaire factor vermenigvuldigen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt overeenkomstig de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode, de standaardmethode of de oorspronkelijkeblootstellingsmethode. De scalaire factoren die de instellingen kunnen toepassen zijn de volgende:

    a) 

    0,71 voor een margerisicoperiode van vijf dagen;

    b) 

    0,77 voor een margerisicoperiode van zes dagen;

    c) 

    0,84 voor een margerisicoperiode van zeven dagen;

    d) 

    0,89 voor een margerisicoperiode van acht dagen;

    e) 

    0,95 voor een margerisicoperiode van negen dagen;

    f) 

    1 voor een margerisicoperiode van tien dagen of meer.

    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de margerisicoperiodes die de instellingen kunnen gebruiken voor de toepassing van de leden 3 en 4.

    Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen past de EBA de volgende beginselen toe:

    a) 

    zij bepaalt de margerisicoperiode voor elke van de in artikel 301, lid 1, genoemde soorten overeenkomsten en transacties;

    b) 

    in de in punt a) te bepalen margerisicoperiodes wordt rekening gehouden met de afwikkelingsperiode van de in dat punt bedoelde overeenkomsten en transacties.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 305

    Behandeling van blootstellingen van cliënten

    1.  
    Indien een instelling een cliënt is, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk en deel 3, titel VI, naar gelang van het geval.
    2.  

    Onverminderd de in lid 1 gespecificeerde benadering kan een instelling, indien zij een cliënt is, de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 306, mits beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de posities en activa van die instelling die betrekking hebben op die transacties worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid; door die scheiding vallen die posities en activa buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of een of meer van zijn andere cliënten;

    b) 

    de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor die instelling of de CTP faciliteren de overboeking van de posities van de cliënt met betrekking tot die overeenkomsten en transacties en van de bijbehorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode in geval van wanbetaling of insolventie van het oorspronkelijke clearinglid. In die omstandigheden worden de posities van de cliënt en de zekerheden tegen marktwaarde overgeboekt, tenzij de cliënt om afwikkeling van de positie tegen marktwaarde verzoekt;

    c) 

    de instelling beschikt over een onafhankelijk, met redenen omkleed schriftelijk juridisch advies waarin wordt geconcludeerd dat, in geval van aanvechting voor de rechter, de bevoegde rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten van oordeel zouden zijn dat de cliënt geen verlies zou lijden wegens de insolventie van zijn clearinglid of van een van de cliënten van zijn clearinglid, zulks op grond van de wetgeving van het rechtsgebied van de instelling, haar clearinglid en de CTP, de wetgeving betreffende de transacties en de overeenkomsten die de instelling via de CTP cleart, de wetgeving betreffende zekerheden, en de wetgeving betreffende contracten of overeenkomsten die nodig zijn voor het vervullen van de in punt b) genoemde voorwaarde;

    d) 

    de CTP is een gCTP.

    3.  
    Onverminderd de voorwaarden in lid 2 kan, indien een instelling die een cliënt is, niet tegen verlies kan worden beschermd bij gezamenlijke wanbetaling door het clearinglid en een andere cliënt van het clearinglid, maar alle andere voorwaarden van lid 2 zijn vervuld, de cliënt de eigenvermogensvereisten voor zijn blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met zijn clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 306, mits het risicogewicht van 2 % in lid 1, punt a), van dat artikel wordt vervangen door een risicogewicht van 4 %.
    4.  
    Indien een instelling die een cliënt is, via indirecte clearingregelingen, overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, toegang heeft tot de diensten van een CTP, kan die instelling de in lid 2 of lid 3 vervatte behandeling slechts toepassen als de voorwaarden van elk lid op elk niveau van de keten van tussenpersonen zijn vervuld.

    Artikel 306

    Eigenvermogensvereisten voor CTP-transactieblootstellingen

    1.  

    Een instelling past de volgende behandeling toe op haar CTP-transactieblootstellingen:

    a) 

    zij past een risicogewicht van 2 % toe op de blootstellingswaarden van al haar CTP-transactieblootstellingen;

    b) 

    zij past het risicogewicht dat wordt gebruikt voor de standaardbenadering van kredietrisico's als vermeld in artikel 107, lid 2, onder b), toe op al haar transactieblootstellingen met niet-gekwalificeerde CTP's;

    c) 

    indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, is de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt gelijk aan nul.

    2.  
    Niettegenstaande lid 1 kan een instelling, indien de activa die als zekerheid bij een CTP of een clearinglid zijn gestort buiten het faillissement vallen ingeval de CTP, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent worden, als blootstellingswaarde nul toekennen aan de CCR-blootstellingen voor die activa.
    3.  
    Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar CTP-transactieblootstellingen overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, naar gelang van het geval.
    4.  
    Een instelling berekent de risicogewogen posten voor haar CTP-transactieblootstellingen voor de toepassing van de artikelen 92, lid 3 als de som van de blootstellingswaarden van haar overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel berekende CTP-transactieblootstellingen, vermenigvuldigd met het overeenkomstig lid 1 van dit artikel bepaalde risicogewicht.

    Artikel 307

    Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP

    Een instelling die als clearinglid optreedt, past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:

    a) 

    zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP overeenkomstig de benadering van artikel 308;

    b) 

    zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP overeenkomstig de benadering van artikel 309;

    Artikel 308

    Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP

    1.  
    De blootstellingswaarde voor een door de instelling voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een gCTP (DFi) is gelijk aan het gestorte bedrag of de marktwaarde van de door die instelling geleverde activa minus het bedrag van die bijdrage dat de gCTP reeds heeft gebruikt voor het opvangen van haar verliezen ingevolge de wanbetaling van een of meer van haar clearingleden.
    2.  

    Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste (Ki) om de uit haar voorgefinancierde bijdrage(DFi) voortvloeiende positie te dekken als volgt:

    image

    waarbij:

    β

    =

    de door de CTP aan de instelling meegedeelde concentratiefactor;

    N

    =

    het door de CTP aan de instelling meegedeelde aantal clearingleden;

    DFCM

    =

    de som van de door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de CTP

    image

    ;

    KCM

    =

    de som van de eigenvermogensvereisten van alle clearingleden van de CTP berekend overeenkomstig de in lid 3 gespecificeerde toepasselijke formule

    image

    .
    3.  

    De instellingen berekenen KCM als volgt:

    a) 

    indien KCCP ≤ DFCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

    image

    ;
    b) 

    indien DFCCP < KCCP ≤DF* gebruiken de instellingen de volgende formule:

    image

    ;
    c) 

    indien DF* < KCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

    image

    waarbij:

    DFCCP

    =

    de door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP;

    KCCP

    =

    het door de CTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de CTP;

    DF*

    =

    image

    ;

    image

    =

    image

    image

    =

    de door de CTP aan de instelling meegedeelde gemiddelde voorgefinancierde bijdrage,

    image

    ;

    c1

    =

    een factor kapitaal gelijk aan

    image

    c2

    =

    een factor kapitaal gelijk aan 100 %;

    μ

    =

    1,2.

    4.  
    Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een voorgefinancierde bijdrage van een instelling voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de eigenvermogensvereisten (Ki) bepaald overeenkomstig lid 2, vermenigvuldigd met 12,5.
    5.  
    Indien KCCP gelijk is aan nul, gebruiken de instellingen als waarde voor c1 0,16 % voor de berekening in lid 3.

    Artikel 309

    Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en voor niet-volgestorte bijdragen aan een niet-gekwalificeerde CTP

    ▼C2

    1.  

    Een instelling past de volgende formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten (K i) voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP (DF i) en uit niet-volgestorte bijdragen (UC i) aan die CTP:

    image

    waar c2 en μ gedefinieerd worden als in artikel 308, lid 3.

    ▼B

    2.  
    Voor de toepassing van lid 1 wordt onder "niet-volgestorte bijdragen" verstaan bijdragen die een instelling welke als clearinglid optreedt, contractueel heeft vastgelegd om ze aan een CTP te verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput om de verliezen te dekken die ze heeft opgelopen als gevolg van wanbetaling door een of meer van haar clearingleden.
    3.  
    Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een voorgefinancierde bijdrage van een instelling voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de eigenvermogensvereisten (Ki) bepaald overeenkomstig lid 1, vermenigvuldigd met 12,5.

    Artikel 310

    Alternatieve berekening van het eigenvermogensvereiste voor blootstellingen ten aanzien van een gCTP

    Een instelling past de volgende formule toe voor de berekening van het eigenvermogenvereiste (Ki) voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar transactieblootstellingen en de transactieblootstellingen van haar cliënten (TEi) en voorgefinancierde bijdragen (DFi) aan het wanbetalingsfonds van een gCTP:

    image

    Artikel 311

    Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen ten aanzien van CTP's die niet langer aan bepaalde voorwaarden voldoen

    1.  

    Een instelling past de in dit artikel vervatte behandeling toe indien een of meer van de volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de instelling heeft van een CTP de bij punt j), ii), van artikel 50 ter van Verordening (EU) nr. 648/2012 vereiste kennisgeving ontvangen dat de CTP is opgehouden met het berekenen van KCCP;

    b) 

    het is de instellingen, na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van een CTP die door de instelling wordt gebruikt of van die CTP zelf, bekend dat de betrokken CTP niet langer zal voldoen aan de voorwaarden inzake vergunning of erkenning, naar gelang van het geval;

    2.  
    Indien alleen de voorwaarde van lid 1, punt a), is vervuld, onderzoekt de bevoegde autoriteit van de instelling de redenen waarom de CTP is opgehouden met het berekenen van KCCP.

    Indien de bevoegde autoriteit de in de eerste alinea bedoelde redenen geldig acht, kan zij de instellingen in haar lidstaat toestaan de behandeling van artikel 310 toe te passen op hun transactieblootstellingen en bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP. Als zij die toestemming geeft, maakt zij de redenen voor haar besluit bekend.

    Indien de bevoegde autoriteit de in de eerste alinea bedoelde redenen niet geldig acht, passen alle instellingen in haar lidstaat, ongeacht de behandeling die zij overeenkomstig artikel 301, lid 2, hebben gekozen, de behandeling van lid 3, punten a) tot en met d), van dit artikel toe.

    3.  

    Indien de voorwaarde van lid 1, punt b), is vervuld, ongeacht of de voorwaarde in punt a) van dat lid is vervuld, doet een instelling binnen drie maanden nadat de in punt b van dat lid, bedoelde omstandigheid zich heeft voorgedaan, of eerder indien de bevoegde autoriteit van de instelling dat verlangt, het volgende met betrekking tot haar blootstellingen ten aanzien van die CTP:

    a) 

    zij houdt op de behandeling toe te passen die zij overeenkomstig artikel 301, lid 2, heeft gekozen;

    b) 

    zij past de behandeling van artikel 306, lid 1, punt b), toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;

    c) 

    zij past de behandeling van artikel 309 toe op haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en voor haar niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;

    d) 

    zij behandelt niet in punt b) en c) genoemde blootstellingen ten aanzien van die CTP als blootstellingen ten aanzien van een onderneming, conform de in hoofdstuk 2 vervatte standaardmethode voor kredietrisico's.



    TITEL III

    EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET OPERATIONEEL RISICO



    HOOFDSTUK 1

    Algemene beginselen betreffende het gebruik van de verschillende benaderingen

    Artikel 312

    Toestemming en kennisgeving

    1.  
    Om in aanmerking te komen voor het gebruik van de standaardbenadering voldoen de instellingen, behalve aan de in de artikelen 74 en 85 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven algemene normen voor het risicobeheer, tevens aan de in artikel 320 van deze verordening beschreven criteria. Instellingen die de standaardbenadering gebruiken, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis.

    De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe een alternatieve relevante indicator te gebruiken voor de bedrijfsonderdelen bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen en zakelijke bankdiensten indien de voorwaarden van artikel 319, lid 2, en artikel 320 vervuld zijn.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe om geavanceerde meetbenaderingen te hanteren die op hun eigen systemen voor de meting van het operationeel risico berusten, indien alle in respectievelijk artikel 321 en artikel 322 beschreven kwalitatieve en kwantitatieve normen vervuld zijn en indien deze instellingen voldoen aan de algemene normen voor het risicobeheer beschreven in de artikelen 74 en 85 van Richtlijn 2013/36/EU en in titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, van die richtlijn.

    De instellingen vragen hun bevoegde autoriteiten ook om toestemming indien zij die geavanceerde meetbenaderingen wezenlijk willen uitbreiden of wijzigen. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming indien de instellingen na die wezenlijke uitbreidingen en wijzigingen nog altijd aan de in de eerste alinea gespecificeerde normen voldoen.

    3.  
    De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in hun modellen van geavanceerde meetbenaderingen.
    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de beoordelingsmethode volgens welke de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om geavanceerde meetbenaderingen te gebruiken;

    b) 

    de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenaderingen;

    c) 

    de nadere regels voor de in lid 3 vereiste kennisgeving.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 313

    Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

    1.  
    Instellingen die de standaardbenadering hanteren, grijpen niet terug op de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 vervuld zijn.
    2.  
    Instellingen die de geavanceerde meetbenaderingen hanteren, grijpen niet terug op de standaardbenadering of de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 vervuld zijn.
    3.  

    Een instelling mag alleen teruggrijpen op een minder verfijnde benadering voor het operationeel risico indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van een minder verfijnde benadering niet wordt voorgesteld om de voor de instelling geldende eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te verlagen, dat dit gebruik noodzakelijk is op grond van de aard en de complexiteit van de instelling en dat het gebruik geen wezenlijk negatief effect zou hebben op de solvabiliteit van de instelling of op haar vermogen om het operationeel risico effectief te beheren;

    b) 

    de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

    Artikel 314

    Gecombineerde toepassing van verschillende benaderingen

    1.  
    De instellingen kunnen een combinatie van benaderingen toepassen op voorwaarde dat zij daarvoor toestemming krijgen van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming indien de voorwaarden van de leden 2 tot en met 4, naargelang het geval, vervuld zijn.
    2.  

    Een instelling mag een geavanceerde meetbenadering toepassen in combinatie met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de combinatie van de door de instelling toegepaste benaderingen houdt rekening met al haar operationele risico's en de bevoegde autoriteiten hebben ingestemd met de door de instelling gebruikte methode om de verschillende activiteiten, geografische locaties, juridische structuren of andere relevante, intern vastgestelde onderverdelingen in aanmerking te nemen;

    b) 

    de in artikel 320 beschreven criteria en de in de artikelen 321 en 322 beschreven normen zijn vervuld voor het deel van de activiteiten dat met gebruikmaking van respectievelijk de standaardbenadering en de geavanceerde meetbenaderingen in aanmerking wordt genomen.

    3.  

    Voor instellingen die een geavanceerde meetbenadering willen combineren met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering, stellen de bevoegde autoriteiten de volgende bijkomende voorwaarden voordat zij toestemming verlenen:

    a) 

    vanaf de datum waarop een geavanceerde meetbenadering wordt ingevoerd, wordt in deze benadering met een significant deel van de operationele risico's van de instelling rekening gehouden;

    b) 

    de instelling verbindt zich ertoe de geavanceerde meetbenadering op een wezenlijk deel van haar activiteiten toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan haar bevoegde autoriteiten is voorgelegd en door hen is goedgekeurd.

    4.  
    Een instelling mag een bevoegde autoriteit slechts in uitzonderlijke omstandigheden om toestemming voor een gecombineerde toepassing van de basisindicatorbenadering en de standaardbenadering verzoeken, zoals bij de recente verwerving van nieuwe bedrijfsonderdelen die een overgangsperiode voor de toepassing van de standaardbenadering kunnen vergen.

    Een bevoegde autoriteit verleent die toestemming uitsluitend wanneer de instelling zich ertoe heeft verbonden de standaardbenadering toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd en door haar is goedgekeurd.

    5.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren bij de beoordeling van de in lid 2, onder a), bedoelde methode;

    b) 

    de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren om te beslissen of zij de in lid 3 bedoelde bijkomende voorwaarden stellen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    HOOFDSTUK 2

    Basisindicatorbenadering

    Artikel 315

    Eigenvermogensvereiste

    1.  
    In het kader van de basisindicatorbenadering is het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico gelijk aan 15 % van het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator in artikel 316.

    De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.

    2.  
    Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.
    3.  
    Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instellingen toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.
    4.  
    Indien voor een bepaalde waarneming de relevante indicator negatief is of gelijk is aan nul, nemen de instellingen dit cijfer niet in aanmerking bij de berekening van het driejaarsgemiddelde. De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde in dat geval als de som van de positieve cijfers, gedeeld door het aantal positieve cijfers.

    Artikel 316

    Relevante indicator

    1.  

    Voor instellingen die de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, is de relevante indicator, uitgaande van de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening van instellingen volgens het schema van artikel 27 van die richtlijn, de som van de in tabel 1 van dit lid genoemde bestanddelen. De instellingen tellen elk bestanddeel mee met het bijbehorende positieve of negatieve teken.

    Tabel 1

    1 Rentebaten en soortgelijke baten

    2 Rente en soortgelijke lasten

    3 Opbrengsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren

    4 Ontvangen provisie/vergoedingen

    5 Betaalde provisie/vergoedingen

    6 Resultaat van financiële transacties

    7 Overige bedrijfsopbrengsten

    De instellingen passen deze bestanddelen aan om rekening te houden met het volgende:

    a) 

    de instellingen berekenen de relevante indicator vóór aftrek van eventuele voorzieningen en bedrijfskosten. De instellingen nemen in de bedrijfskosten mede op de betaalde honoraria voor diensten uitbesteed aan derden die niet een moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling zijn, noch een dochteronderneming van een moederonderneming die ook de moederonderneming van de instelling is. De instellingen mogen de uitgaven voor de uitbesteding van diensten die door derden worden verricht, gebruiken om de relevante indicator te verlagen wanneer de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onderworpen is aan de voorschriften van deze verordening of gelijkwaardige voorschriften;

    b) 

    de instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van de relevante indicator:

    i) 

    gerealiseerd resultaat uit de verkoop van niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

    ii) 

    inkomsten uit buitengewone of onregelmatige posten;

    iii) 

    inkomsten uit verzekeringen;

    c) 

    indien de herwaardering van de in de handelsportefeuille opgenomen posten een onderdeel vormt van de winst- en verliesrekening, kunnen de instellingen deze herwaardering meetellen. Wanneer instellingen artikel 36, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG toepassen, tellen zij de in de winst- en verliesrekening geboekte herwaardering mee.

    2.  
    Wanneer instellingen andere dan de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, berekenen zij de relevante indicator op basis van gegevens die het beste aansluiten bij de in dit artikel opgenomen definitie.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om de methode voor de berekening van de in lid 2 bedoelde relevante indicator vast te stellen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    HOOFDSTUK 3

    Standaardbenadering

    Artikel 317

    Eigenvermogensvereiste

    1.  
    In het kader van de standaardbenadering verdelen de instellingen hun activiteiten volgens de in artikel 318 beschreven beginselen over de in tabel 2 van lid 4 vermelde bedrijfsonderdelen.
    2.  
    De instellingen berekenen het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico als het driejaarsgemiddelde van de som van de jaarlijkse eigenvermogensvereisten van alle in tabel 2 van lid 4 vermelde bedrijfsonderdelen. Het jaarlijkse eigenvermogensvereiste van elk bedrijfsonderdeel is gelijk aan het product van de in die tabel vermelde overeenkomstige bètafactor en het naar het respectieve bedrijfsonderdeel gemapte gedeelte van de relevante indicator.
    3.  
    De instellingen kunnen in een gegeven jaar de negatieve eigenvermogensvereisten die voortvloeien uit een negatief gedeelte van de relevante indicator in een bedrijfsonderdeel onbeperkt compenseren met de positieve eigenvermogensvereisten in andere bedrijfs onderdelen. Indien evenwel het samengevoegde eigenvermogensvereiste van alle bedrijfsonderdelen in een gegeven jaar negatief is, gebruiken de instellingen voor dat jaar nul als inputwaarde voor de teller.
    4.  
    De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de in lid 2 bedoelde som op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.

    Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instelling toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.

    Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.



    Tabel 2

    Bedrijfsonderdeel

    Activiteiten

    Percentage

    (betafactor)

    Ondernemingsfinanciering

    Overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie

    Diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten

    Beleggingsadvies

    Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichting op het gebied van fusies en overnames van ondernemingen

    Onderzoek op beleggingsgebied en financiële analyse of andere vormen van algemene aanbevelingen in verband met transacties in financiële instrumenten

    18  %

    Handel en verkoop

    Handelen voor eigen rekening

    Bemiddelen op interbankenmarkten

    Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

    Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

    Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

    Exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten

    18  %

    Courtagediensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

    (activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

    Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

    Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

    Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

    12  %

    Zakelijke bankdiensten

    Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

    Verstrekken van leningen

    Financiële leasing

    Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

    15  %

    Bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

    (activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

    Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

    Verstrekken van leningen

    Financiële leasing

    Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

    12  %

    Betaling en afwikkeling

    Betalingsverrichtingen

    Uitgifte en beheer van betaalmiddelen

    18  %

    Bemiddelingsdiensten

    Bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer

    15  %

    Vermogensbeheer

    Portefeuillebeheer

    Beheer van icbe's

    Andere vormen van vermogensbeheer

    12  %

    Artikel 318

    Beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen

    1.  
    De instellingen ontwikkelen specifieke, in documentatie vast te leggen beleidslijnen en criteria om de relevante indicator voor de actuele bedrijfsonderdelen en activiteiten naar het in artikel 317 beschreven standaardraamwerk te mappen. Voor nieuwe of veranderende bedrijfsactiviteiten en risico's worden deze beleidslijnen en criteria geëvalueerd en zo nodig aangepast.
    2.  

    De instellingen passen voor de mapping naar bedrijfsonderdelen de volgende beginselen toe:

    a) 

    de instellingen mappen alle activiteiten naar bedrijfsonderdelen op zodanige wijze dat de activiteiten niet meermaals worden gemapt en dat alle activiteiten worden bestreken;

    b) 

    de instellingen wijzen een activiteit die niet meteen naar het raamwerk van bedrijfsonderdelen kan worden gemapt maar wel een nevenactiviteit vormt van een in het raamwerk opgenomen activiteit, toe aan het bedrijfsonderdeel dat met de nevenactiviteit wordt ondersteund. Indien verscheidene bedrijfsonderdelen met de nevenactiviteit worden ondersteund, hanteren de instellingen een "objective mapping"-criterium;

    c) 

    indien een activiteit niet naar een welbepaald bedrijfsonderdeel kan worden gemapt, hanteren de instellingen het bedrijfsonderdeel dat het hoogste percentage oplevert. Hetzelfde bedrijfsonderdeel is ook van toepassing voor eventuele met die activiteit samenhangende nevenactiviteiten;

    d) 

    de instellingen kunnen interne tariferingsmethoden gebruiken om de relevante indicator over de verschillende bedrijfsonderdelen toe te wijzen. Kosten die in een bepaald bedrijfsonderdeel worden gegenereerd maar toerekenbaar zijn aan een ander bedrijfsonderdeel, kunnen aan dat andere bedrijfsonderdeel worden toegewezen;

    e) 

    de mapping van activiteiten naar bedrijfsonderdelen met het oog op de vaststelling van de kapitaalvereisten voor het operationeel risico moet stroken met de categorieën die de instellingen voor het kredietrisico en het marktrisico gebruiken;

    f) 

    de directie is verantwoordelijk voor het beleid inzake mapping, onder toezicht van het leidinggevende orgaan van de instelling;

    g) 

    de instellingen onderwerpen de mapping van bedrijfsonderdelen aan onafhankelijke toetsing.

    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel neergelegde beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen vast te stellen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 319

    Alternatieve standaardbenadering

    1.  

    In het kader van de alternatieve standaardbenadering passen de instellingen voor de bedrijfsonderdelen "bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen" en "zakelijke bankdiensten" het volgende toe:

    a) 

    de relevante indicator is een genormaliseerde inkomstenindicator die gelijk is aan het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten, vermenigvuldigd met 0,035;

    b) 

    de verstrekte leningen en voorschotten bestaan uit de totale opgenomen bedragen in de desbetreffende kredietportefeuilles. Voor het bedrijfsonderdeel "zakelijke bankdiensten" rekenen de instellingen ook buiten de handelsportefeuille aangehouden effecten mee in het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten.

    2.  

    Om toestemming te krijgen voor het gebruik van de alternatieve standaardbenadering, voldoet een instelling aan alle volgende voorwaarden:

    a) 

    haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten vertegenwoordigen ten minste 90 % van haar inkomsten;

    b) 

    een significant deel van haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten bestaat uit leningen met een grote PD;

    c) 

    de alternatieve standaardbenadering biedt een passende grondslag om haar eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico te berekenen.

    Artikel 320

    Criteria voor de standaardbenadering

    De in artikel 312, lid 1, eerste alinea, bedoelde criteria zijn de volgende:

    a) 

    een instelling beschikt over een uitvoerig in documentatie vastgelegd systeem voor de beoordeling en het beheer van het operationeel risico, waaraan welomschreven taken zijn toegewezen. Zij onderkent haar blootstellingen aan het operationeel risico en houdt relevante gegevens inzake het operationeel risico bij, met inbegrip van de gegevens inzake wezenlijke verliezen. Dit systeem wordt regelmatig aan onafhankelijke toetsing onderworpen door een interne of externe partij die over de nodige kennis beschikt om deze toetsing te verrichten;

    b) 

    het beoordelingssysteem van een instelling voor het operationeel risico is in hoge mate geïntegreerd in de door de instelling toegepaste risicobeheersprocessen. De output ervan moet een integraal onderdeel vormen van het proces van bewaking en beheersing van het profiel van de instelling inzake het operationeel risico;

    c) 

    een instelling implementeert een systeem van rapportage aan de directie dat de relevante functies binnen de instelling van rapporten over het operationeel risico voorziet. Een instelling beschikt over procedures om passend te reageren naar gelang van de informatie in de rapporten aan de directie.



    HOOFDSTUK 4

    Geavanceerde meetbenaderingen

    Artikel 321

    Kwalitatieve normen

    De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwalitatieve normen zijn de volgende:

    a) 

    het interne meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling is in hoge mate geïntegreerd in de door haar toegepaste dagelijkse risicobeheerprocessen;

    b) 

    een instelling beschikt over een onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationeel risico;

    c) 

    een instelling beschikt over regelmatige rapportage inzake blootstellingen aan operationeel risico en geleden verliezen en beschikt over procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;

    d) 

    het risicobeheersysteem van een instelling is naar behoren in documentatie vastgelegd. Een instelling beschikt over procedures om naleving te waarborgen en over beleidslijnen om niet-naleving aan te pakken;

    e) 

    een instelling onderwerpt haar risicobeheerprocessen en meetsystemen voor het operationeel risico periodiek aan toetsing door interne of externe accountants;

    f) 

    de interne validatieprocessen van een instelling functioneren op degelijke en doeltreffende wijze;

    g) 

    de datastromen en de processen in verband met het risicomeetsysteem van een instelling zijn transparant en toegankelijk.

    Artikel 322

    Kwantitatieve normen

    1.  
    De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwantitatieve normen omvatten de normen die betrekking hebben op het meetproces, interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse, en factoren die van invloed zijn op de bedrijfsomgeving en de interne controle, neergelegd in respectievelijk de leden 2 tot en met 6.
    2.  

    De normen die betrekking hebben op het meetproces zijn de volgende:

    a) 

    een instelling telt bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste zowel de verwachte als de onverwachte verliezen mee, tenzij in haar interne bedrijfspraktijk naar behoren met de verwachte verliezen rekening wordt gehouden. De maatstaf voor het operationeel risico houdt rekening met potentieel ernstige staartgebeurtenissen, zodat een deugdelijkheidsnorm wordt bereikt die vergelijkbaar is met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een periode van één jaar;

    b) 

    het meetsysteem van een instelling voor haar operationeel risico omvat het gebruik van interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse en factoren die de bedrijfsomgeving en de internecontrolesystemen weerspiegelen, als beschreven in de leden 3 tot en met 6. Een instelling beschikt over een naar behoren in documentatie vastgelegde benadering om het gebruik van deze vier elementen in haar algemene meetsysteem voor het operationeel risico te wegen;

    c) 

    het risicomeetsysteem van een instelling houdt rekening met de voornaamste risicodeterminanten met een impact op de vorm van de staart van de geraamde verdeling van verliezen;

    d) 

    een instelling mag correlaties tussen de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen van het operationeel risico zijn opgenomen, slechts erkennen indien haar systemen voor het meten van correlaties deugdelijk zijn, op integere wijze worden toegepast en rekening houden met de onzekerheid waarmee dergelijke correlatieramingen zijn omgeven, met name in perioden van stress. Een instelling valideert haar correlatiehypothesen op grond van passende kwantitatieve en kwalitatieve technieken;

    e) 

    het risicomeetsysteem van een instelling is intern consistent en vermijdt de meervoudige telling van kwalitatieve beoordelingen of risicolimiteringstechnieken die in andere onderdelen van deze verordening worden erkend.

    3.  

    De normen die betrekking hebben op interne gegevens, zijn de volgende:

    a) 

    een instelling baseert haar intern verrichte metingen van het operationeel risico op een historische waarnemingsperiode van ten minste vijf jaar. Indien een instelling voor het eerst gebruik maakt van een geavanceerde meetbenadering, kan zij gebruik maken van een historische waarnemingsperiode van drie jaar;

    b) 

    een instelling is in staat haar historische interne verliesgegevens te mappen naar de bedrijfsonderdelen als omschreven in artikel 317 en naar de soorten gebeurtenissen als omschreven in artikel 324, en deze gegevens op verzoek aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken. In uitzonderlijke omstandigheden kan een instelling verliesgebeurtenissen die een impact hebben op de gehele instelling, toewijzen aan een extra bedrijfsonderdeel "ondernemingsaangelegenheden". Een instelling beschikt over in documentatie vastgelegde, objectieve criteria voor de toewijzing van verliezen aan de gespecificeerde bedrijfsonderdelen en soorten gebeurtenissen. Een instelling registreert de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met kredietrisico en die zij in het verleden in de interne gegevensbestanden voor kredietrisico heeft opgenomen, in de gegevensbestanden voor operationeel risico en onderkent deze verliezen afzonderlijk. Deze verliezen vallen niet onder het vereiste voor het operationeel risico, mits de instelling ertoe verplicht is hen met het oog op de berekening van de eigenvermogensvereisten als kredietrisico te blijven behandelen. Een instelling neemt de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met marktrisico's, op in het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico;

    c) 

    de interne verliesgegevens van een instelling zijn alomvattend in die zin dat zij rekening houden met alle wezenlijke activiteiten en blootstellingen van alle betrokken subsystemen en geografische locaties. Een instelling is in staat te onderbouwen dat eventuele uitgesloten activiteiten of blootstellingen, zowel afzonderlijk als in combinatie, geen wezenlijke impact zouden hebben op de ramingen van het totale risico. Een instelling stelt passende minimumverliesdrempels vast voor de verzameling van interne verliesgegevens;

    d) 

    naast informatie over brutoverliesposten verzamelt een instelling informatie over de datum van de verliesgebeurtenis en de eventuele recuperatie van brutoverliesposten, en geeft zij een beschrijving van de determinanten of oorzaken van de verliesgebeurtenis;

    e) 

    een instelling beschikt over specifieke criteria voor de toewijzing van verliesgegevens die voortvloeien uit een verliesgebeurtenis in een gecentraliseerde functie of een activiteit die zich over meer dan één bedrijfsonderdeel uitstrekt, alsmede uit een reeks opeenvolgende gerelateerde verliesgebeurtenissen;

    f) 

    een instellingen beschikt over in documentatie vastgelegde procedures om te beoordelen of historische verliesgegevens nog steeds relevant zijn, met inbegrip van situaties waarin gebruik kan worden gemaakt van op eigen oordeel berustende bijsturingen, van extrapolaties of van andere aanpassingen, in hoeverre daarvan gebruik kan worden gemaakt en wie bevoegd is om dergelijke besluiten te nemen.

    4.  

    De te vervullen normen die betrekking hebben op externe gegevens zijn de volgende:

    a) 

    het meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling maakt gebruik van relevante externe gegevens, met name wanneer er reden is om aan te nemen dat de instelling blootstaat aan occasionele, doch potentieel ernstige verliezen. Een instelling beschikt over een systematisch proces om vast te stellen in welke situaties externe gegevens worden gebruikt en welke methoden worden gehanteerd om de gegevens in haar meetsysteem op te nemen;

    b) 

    een instelling evalueert de voorwaarden en praktijken inzake het gebruik van externe gegevens regelmatig, legt deze in documentatie vast en onderwerpt ze periodiek aan onafhankelijke toetsing.

    5.  
    Een instelling maakt gebruik van scenarioanalyse van deskundigenopinies in samenhang met externe gegevens om haar blootstelling aan zeer ernstige gebeurtenissen te evalueren. De instelling moet deze beoordelingen in de loop van de tijd valideren en opnieuw evalueren door vergelijking met de feitelijke verlieservaring om de redelijkheid ervan te verifiëren.
    6.  

    De te vervullen normen die betrekking hebben op factoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle zijn de volgende:

    a) 

    de risicobeoordelingsmethode van een instelling die op de onderneming in haar geheel van toepassing is, houdt rekening met sleutelfactoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle die het operationeel risicoprofiel van de instelling kunnen veranderen;

    b) 

    een instelling onderbouwt de keuze voor elke factor die als een belangrijke risicodeterminant wordt aangemerkt op basis van ervaring met en deskundigenopinies over de bedrijfsgebieden waarop die factor van invloed is;

    c) 

    een instelling is in staat de gevoeligheid van risicoramingen voor veranderingen in de factoren en de relatieve weging van de verschillende factoren tegenover de bevoegde autoriteiten te onderbouwen. Het risicomeetkader van een instelling houdt niet alleen rekening met veranderingen van het risico als gevolg van verbeteringen in de risicobeheersing, maar ook met potentieel verhoogde risico's als gevolg van een grotere complexiteit van activiteiten of een toename van het bedrijfsvolume;

    d) 

    een instelling legt haar risicomeetkader in documentatie vast en laat dit kader zowel binnen de instelling als door de bevoegde autoriteiten aan onafhankelijke toetsing onderwerpen. Een instelling valideert en herbeoordeelt het proces en de resultaten in de loop van de tijd door deze te vergelijken met de feitelijke interne verlieservaring en relevante externe gegevens.

    Artikel 323

    Impact van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht

    1.  
    De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om het effect van verzekering in aanmerking te nemen mits aan de in de leden 2 tot en met 5 genoemde voorwaarden is voldaan, alsmede van andere mechanismen voor risico-overdracht mits de instelling kan aantonen dat een merkbaar risicobeperkend effect bereikt wordt.
    2.  
    De verzekeringsaanbieder is gemachtigd verzekering of herverzekering aan te bieden en beschikt voor zijn capaciteit tot afwikkeling voor schadegevallen over een minimale rating door een EKBI die door de EBA is ingedeeld bij kredietwaardigheidscategorie 3 of daarboven, in het kader van de regels voor risicoweging van de blootstellingen ten aanzien van instellingen krachtens titel II, hoofdstuk 2.
    3.  

    De verzekering en het verzekeringskader van de instellingen voldoen aan alle volgende voorwaarden:

    a) 

    de verzekeringspolis heeft een oorspronkelijke looptijd van ten minste één jaar. Voor polissen met een resterende looptijd van minder dan één jaar moet een instelling passende reductiefactoren vaststellen die de afnemende resterende looptijd van de polis weergeven, tot een factor van 100 % voor polissen met een resterende looptijd van 90 dagen of minder;

    b) 

    voor de verzekeringspolis geldt een minimumopzegtermijn van 90 dagen;

    c) 

    de verzekeringspolis bevat geen uitsluitende of beperkende clausules die naar aanleiding van toezichtmaatregelen in werking treden of die, in het geval van een faillerende instelling, de bewindvoerder of de curator van de instelling beletten de door die instelling geleden schade of gemaakte kosten terug te vorderen, behalve indien zij betrekking hebben op gebeurtenissen die na de aanstelling van de bewindvoerder of na de inleiding van de liquidatieprocedure hebben plaatsgevonden. De polis kan wel boetes, sancties of schadevergoeding met een punitief karakter als gevolg van door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen uitsluiten;

    d) 

    de berekeningen inzake risicolimitering weerspiegelen de verzekeringsdekking op een wijze die duidelijk gerelateerd is aan en consistent is met de daadwerkelijke kans op en gevolgen van schade waarvan bij de vaststelling van het kapitaalvereiste voor het operationeel risico wordt uitgegaan;

    e) 

    de verzekering wordt verstrekt door een derde. In het geval van verzekering door middel van captives en gelieerde ondernemingen wordt het risico overgedragen aan een onafhankelijke derde die aan de toelatingscriteria van lid 2 voldoet;

    f) 

    het kader voor de inaanmerkingneming van verzekering is goed onderbouwd en in documentatie vastgelegd.

    4.  

    De methode die met het oog op de inaanmerkingneming van verzekering wordt toegepast, houdt door middel van kortingen op of verlagingen van het in aanmerking te nemen verzekeringsbedrag rekening met alle volgende elementen:

    a) 

    de resterende looptijd van de verzekeringspolis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;

    b) 

    de opzegtermijn van de polis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;

    c) 

    de onzekerheid van betaling alsmede mismatches in de dekking van verzekeringspolissen.

    5.  
    De vermindering van het eigenvermogensvereiste als gevolg van de inaanmerkingneming van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht bedraagt ten hoogste 20 % van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, ongerekend eventuele risicolimiteringstechnieken.

    Artikel 324

    Indeling naar soort van verliesgebeurtenissen

    De in artikel 322, lid 3, onder b), bedoelde soorten verliesgebeurtenissen zijn de volgende:



    Tabel 3

    Soort gebeurtenis

    Definitie

    Interne fraude

    Verliezen als gevolg van handelingen waarbij ten minste één interne partij betrokken is en waarmee wordt beoogd te frauderen, eigendommen te verduisteren of wet- of regelgeving of het ondernemingsbeleid te ontduiken of te omzeilen, met uitzondering van gebeurtenissen voortvloeiend uit ongelijkheid/discriminatie

    Externe fraude

    Verliezen als gevolg van door een derde gestelde handelingen met de bedoeling te frauderen, eigendommen te verduisteren of de wet te ontduiken

    Praktijken op het gebied van de werkomstandigheden en veiligheid op de werkplaats

    Verliezen als gevolg van handelingen die niet in overeenstemming zijn met wetgeving of overeenkomsten op het gebied van werkomstandigheden, gezondheid of veiligheid, als gevolg van de uitkering van schadevergoeding voor letsel, of als gevolg van gebeurtenissen in verband met ongelijkheid/discriminatie

    Cliënten, producten en ondernemingspraktijken

    Verliezen als gevolg van het onopzettelijk of uit onachtzaamheid niet nakomen van een professionele verplichting (met inbegrip van fiduciaire en geschiktheidsvereisten) jegens bepaalde cliënten, of als gevolg van de aard of het ontwerp van een product

    Schade aan materiële activa

    Verliezen als gevolg van verlies van of schade aan materiële activa door natuurrampen of andere gebeurtenissen

    Verstoring van bedrijfsactiviteiten en systeemfalen

    Verliezen als gevolg van een verstoring van bedrijfsactiviteiten of systeemfalen

    Uitvoering, levering en procesbeheer

    Verliezen als gevolg van falende transactieverwerking of procesbeheer of als gevolg van relaties met handelspartners en verkopers



    TITEL IV

    EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET MARKTRISICO

    ▼M8



    HOOFDSTUK 1

    ALGEMENE BEPALINGEN

    Artikel 325

    Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico

    1.  

    Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:

    a) 

    de in lid 2 bedoelde standaardbenadering;

    b) 

    de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven internemodellenbenadering voor de risicocategorieën waarvoor de instelling overeenkomstig artikel 363 toestemming heeft gekregen om van die benadering gebruik te maken.

    2.  

    Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend volgens de in lid 1, punt a), bedoelde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:

    a) 

    de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2;

    b) 

    de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in hoofdstuk 3;

    c) 

    de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4.

    3.  

    Een instelling die niet overeenkomstig artikel 325 bis is vrijgesteld van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, rapporteert de berekening volgens artikel 430 ter voor alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico is verbonden volgens de volgende benaderingen:

    a) 

    de in hoofdstuk 1 bis beschreven alternatieve standaardbenadering;

    b) 

    de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering.

    4.  
    Een instelling mag de in punten a) en b) van lid 1 van dit artikel beschreven benaderingen permanent binnen een groep combineren overeenkomstig artikel 363.
    5.  
    Een instelling mag geen gebruik maken van de in lid 3, punt b), genoemde benadering voor instrumenten in haar handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in de leden 6, 7 en 8.
    6.  

    Securitisatieposities en nth-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen, worden in de ACHP opgenomen:

    a) 

    de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

    b) 

    alle onderliggende instrumenten ervan zijn:

    i) 

    ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

    ii) 

    ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op de in punt i) bedoelde instrumenten.

    Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgebruiken.

    7.  

    Posities met een van de volgende onderliggende instrumenten worden niet in de ACHP opgenomen:

    a) 

    in de in artikel 112, punt h) of i), bedoelde blootstellingsklassen ondergebrachte onderliggende instrumenten;

    b) 

    een vordering op een special purpose-entity, die direct of indirect wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 6 toelaatbaar onderdeel van de ACHP zou vormen.

    8.  
    Een instelling mag in de ACHP posities opnemen die geen securitisatieposities of nth-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in die portefeuille afdekken, op voorwaarde dat er voor het instrument of de onderliggende instrumenten ervan een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in de tweede alinea van lid 6.
    9.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen volgens de in lid 3, punten a) en b), genoemde benaderingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten berekenen van niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 325 bis

    Vrijstellingen van specifieke rapportagevereisten voor marktrisico

    1.  

    Een instelling wordt vrijgesteld van het rapportagevereiste in artikel 430 ter mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, ten hoogste gelijk is aan elk van de volgende drempelwaarden:

    a) 

    10 % van de totale activa van de instelling;

    b) 

    500 miljoen EUR.

    2.  

    Instellingen berekenen de omvang van hun activiteiten binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, aan de hand van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende vereisten:

    a) 

    alle aan de handelsportefeuille toegekende posities worden opgenomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en van de kredietderivatentransacties die het marktrisico van de interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect compenseren;

    b) 

    alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen;

    c) 

    alle posities worden tegen hun marktwaarden op die datum gewaardeerd, met uitzondering van de in punt b) bedoelde posities. Indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de reële waarde en de marktwaarde van een positie op een gegeven datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor de positie in kwestie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    d) 

    alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico's verbonden is, worden als een totale netto grondstoffenpositie beschouwd en overeenkomstig artikel 352 gewaardeerd;

    e) 

    alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een grondstoffenrisico's verbonden is, worden gewaardeerd overeenkomstig de artikelen 357 en 358;

    f) 

    de absolute waarde van lange posities wordt opgeteld bij de absolute waarde van korte posities.

    3.  
    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis dat zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen, of niet langer berekenen, overeenkomstig dit artikel.
    4.  
    Een instelling die niet meer aan één of meer van de voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.
    5.  

    De toepassing van de vrijstelling van de in artikel 430 ter vervatte rapportagevereisten komt te vervallen binnen drie maanden na een van de volgende gevallen:

    a) 

    de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b), beschreven voorwaarden; of

    b) 

    de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b) beschreven voorwaarde.

    6.  
    Ingeval een instelling overeenkomstig lid 5 van dit artikel komt te vallen onder de rapportagevereisten in artikel 430 ter, wordt zij slechts van die rapportagevereisten vrijgesteld wanneer zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 van dit artikel is voldaan.
    7.  
    Instellingen mogen geen positie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.
    8.  
    Een instelling die in aanmerking komt voor de behandeling in artikel 94, wordt van het rapportagevereiste in artikel 430 ter vrijgesteld.

    Artikel 325 ter

    Toestemming voor geconsolideerde vereisten

    1.  
    Met inachtneming van lid 2 en uitsluitend voor de berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig deze titel mogen instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om posities in een andere instelling of onderneming te compenseren.
    2.  

    Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    binnen de groep wordt het eigen vermogen op adequate wijze toegewezen;

    b) 

    het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

    3.  

    Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

    a) 

    aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

    b) 

    op individuele basis voldoen die ondernemingen aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

    c) 

    in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.

    ▼M8



    HOOFDSTUK 1 bis

    Alternatieve standaardbenadering



    Afdeling 1

    Algemene bepalingen

    Artikel 325 quater

    Werkingssfeer en structuur van de alternatieve standaardbenadering

    1.  
    De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve standaardbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 1, neergelegde rapportagevereiste.
    2.  

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de alternatieve standaardbenadering voor een portefeuille van handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, als de som van de volgende drie componenten:

    a) 

    het in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode;

    b) 

    het in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities;

    c) 

    het in afdeling 4 beschreven eigenvermogensvereiste voor restrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities.



    Afdeling 2

    Op gevoeligheden gebaseerde methode voor de berekening van de eigenvermogensvereiste

    Artikel 325 quinquies

    Definities

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    1)

    „risicoklasse” :

    één van de volgende zeven categorieën:

    i) 

    algemene-renterisico;

    ii) 

    creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisatie;

    iii) 

    creditspreadrisico voor securitisatie niet opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (niet-ACHP CSR);

    iv) 

    creditspreadrisico voor securitisatie opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP CSR);

    v) 

    aandelenrisico;

    vi) 

    grondstoffenrisico;

    vii) 

    wisselkoersrisico;

    2)

    „gevoeligheid” : de relatieve verandering in de waarde van een positie, als gevolg van een verandering in de waarde van één van de relevante risicofactoren van de positie, berekend volgens het prijsmodel van de instelling overeenkomstig onderafdeling 2 van afdeling 3;

    3)

    „subklasse” : een subcategorie van posities binnen een risicoklasse met eenzelfde risicoprofiel waaraan een risicogewicht als omschreven in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk is toegewezen.

    Artikel 325 sexies

    Componenten van de op gevoeligheden gebaseerde methode

    1.  

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode door de volgende drie eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 nonies te aggregeren:

    a) 

    eigenvermogensvereisten voor het deltarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

    b) 

    eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

    c) 

    eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de belangrijkste niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren welke niet door de eigenvermogensvereisten voor het deltarisico worden weergegeven.

    2.  

    Voor de in lid 1 bedoelde berekening geldt het volgende:

    a) 

    alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, punten a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten;

    b) 

    alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn alleen onderworpen aan de in lid 1, punt a), genoemde eigenvermogensvereisten.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten instrumenten met optionaliteit onder meer: callopties, putopties, caps, floors, swapopties, barrieropties en exotische opties. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden ingebouwde opties, zoals opties tot vervroegde aflossing of gedragsopties, als op zichzelf staande posities in opties beschouwd.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden instrumenten waarvan de kasstromen als een lineaire functie van het onderliggende notionele bedrag kunnen worden uitgedrukt, als instrumenten zonder optionaliteit beschouwd.

    Artikel 325 septies

    Eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico

    1.  
    Instellingen passen de in afdeling 3, onderafdeling 1, beschreven delta- en vegarisicofactoren toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.
    2.  
    Instellingen passen de in de leden 3 tot en met 8 beschreven procedure toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.
    3.  
    Voor elke risicoklasse wordt de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico vallende instrumenten voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules in afdeling 3, onderafdeling 2. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.
    4.  
    Gevoeligheden worden aan één van de subklassen „b” binnen elke risicoklasse toegewezen.
    5.  
    Binnen elke subklasse „b” worden de positieve en negatieve gevoeligheden voor dezelfde risicofactor verrekend, wat in nettogevoeligheden (sk) voor elke riscofactor k binnen een subklasse resulteert.
    6.  

    De nettogevoeligheden voor elke risicofactor binnen elke subklasse worden volgens de onderstaande formule met de in afdeling 6 beschreven overeenkomstige risicogewichten vermenigvuldigd, wat in gewogen gevoeligheden voor elke risicofactor binnen die subklasse resulteert:

    WSk = RWk · sk
    waarbij:

    WSk

    =

    de gewogen gevoeligheden;

    RWk

    =

    de risicogewichten; en

    sk

    =

    de risicofactor.

    7.  

    De gewogen gevoeligheden voor de verschillende risicofactoren binnen elke subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, waarbij de laagste waarde binnen de vierkantswortelfunctie op nul is vastgesteld, wat in de subklassespecifieke gevoeligheid resulteert. Er wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse (ρkl) welke in afdeling 6 zijn beschreven.

    image

    waarbij:

    Kb

    =

    de subklassespecifieke gevoeligheid; en

    WS

    =

    de gewogen gevoeligheden.

    8.  

    Overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse de subklassespecifieke gevoeligheid berekend. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor de gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen welke in afdeling 6 zijn beschreven, wat in het risicoklassespecifieke eigenvermogensvereiste voor het delta- of het vegarisico resulteert:

    image

    waarbij:

    Sb

    =

    Σk WSk voor alle risicofactoren van subklasse b en Sc = Σk WSk voor die van subklasse c; indien deze waarden voor Sb en voor Sc de totale som van
    image een negatieve waarde opleveren, berekent de instelling de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico door middel van een alternatieve specificatie, waarbij

    Sb

    =

    max [min (Σk WSk, Kb), – Kb] voor alle risicofactoren van subklasse b en

    Sc

    =

    max [min (Σk WSk, Kc), – Kc] voor alle risicofactoren van subklasse c.

    Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico berekend overeenkomstig de leden 1 tot en met 8.

    Artikel 325 octies

    Eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Artikel 325 nonies

    Aggregatie van risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico

    1.  
    Instellingen aggregeren de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico volgens de in de leden 2, 3 en 4 beschreven procedure.
    2.  

    De in de artikelen 325 septies en 325 octies beschreven procedure voor de berekening van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico wordt drie keer uitgevoerd per risicoklasse, waarbij telkens een verschillende reeks correlatieparameters ρkl (correlatie tussen risicofactoren binnen een subklasse) en γbc (correlatie tussen subklassen binnen een risicoklasse) wordt gehanteerd. Elk van deze drie reeksen stemt overeen met één van de volgende verschillende scenario's:

    a) 

    het „mediumcorrelaties”-scenario, waarbij de correlatieparameters ρkl en γbc ongewijzigd blijven ten opzichte van die welke in afdeling 6 zijn vermeld;

    b) 

    het „hoge correlaties”-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc allemaal met 1,25 worden vermenigvuldigd, waarbij voor ρkl en γbc een limiet van 100 % geldt;

    c) 

    het „lage correlaties”-scenario wordt nader bepaald in de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    3.  
    Instellingen berekenen de som van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico voor elk scenario teneinde drie scenariospecifieke eigenvermogensvereisten te bepalen.
    4.  
    Het eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode is het hoogste van de drie in lid 3 bedoelde scenariospecifieke eigenvermogensvereisten.

    Artikel 325 decies

    Behandeling van indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden

    Instellingen behandelen de indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Artikel 325 undecies

    Behandeling van instellingen voor collectieve belegging

    Instellingen behandelen de instellingen voor collectieve belegging volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Artikel 325 duodecies

    Overnemingsposities

    1.  
    Instellingen mogen van de in dit artikel beschreven procedure gebruikmaken ter berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van overnemingsposities in schuld- of aandeleninstrumenten.
    2.  

    Instellingen passen één van de in tabel 1 vermelde passende vermenigvuldigingsfactoren toe op de nettogevoeligheden van alle overnemingsposities op elke individuele uitgevende instelling, met uitzondering van de op grond van formele overeenkomsten bij externe partijen geplaatste of door externe partijen herovergenomen overnemingsposities, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico conform de in dit hoofdstuk beschreven benadering op basis van de aangepaste nettogevoeligheden.



    Tabel 1

    werkdag 0

    0 %

    werkdag 1

    10 %

    werkdagen 2 en 3

    25 %

    werkdag 4

    50 %

    werkdag 5

    75 %

    na werkdag 5

    100 %

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „werkdag 0” de werkdag verstaan waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekende hoeveelheid effecten tegen een overeengekomen prijs.

    3.  
    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de toepassing van de in dit artikel beschreven procedure.



    Afdeling 3

    Definities van risicofactoren en gevoeligheden



    Onderafdeling 1

    Definities van risicofactoren

    Artikel 325 terdecies

    Algemene-renterisicofactoren

    1.  
    Voor alle algemene-renterisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico en het cross-currencybasisrisico, is er één subklasse per valuta die telkens verschillende soorten risicofactoren omvat.

    De op rentegevoelige instrumenten toepasselijke algemene-rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per valuta voor elk van de volgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen wijzen risicofactoren aan de gespecificeerde punten toe door middel van lineaire interpolatie of met behulp van een methode die het meest consistent is met de prijsfuncties die door de onafhankelijke risicocontrolefunctie van de instelling worden gehanteerd om marktrisico of winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

    2.  
    Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in de handelsportefeuille van de instelling aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight index swaps.
    3.  
    Indien instellingen de in lid 2 beschreven benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instelling worden gebruikt voor de waardering van posities tegen marktwaarde, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.

    Indien de gegevens over de in lid 2 en in de eerste alinea van dit lid beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.

    Indien instellingen voor overheidsschuldinstrumenten gebruikmaken van de algemene-renterisicofactoren die volgens de procedure van de tweede alinea van dit lid zijn afgeleid, is het overheidsschuldinstrument in kwestie niet van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico vrijgesteld. In de gevallen waarin de risicovrije rente niet van de creditspreadcomponent kan worden losgekoppeld, wordt de gevoeligheid voor de risicofactor zowel aan de algemene-renterisicoklasse als aan de creditspreadrisicoklasse toegewezen.

    4.  
    In het geval van algemene-renterisicofactoren vormt elke valuta een afzonderlijke subklasse. Instellingen wijzen aan risicofactoren binnen dezelfde subklasse maar met verschillende looptijden overeenkomstig afdeling 6 een verschillend risicogewicht toe.

    Instellingen passen additionele risicofactoren voor inflatierisico toe op schuldinstrumenten waarvan de kasstromen functioneel afhankelijk zijn van inflatiepercentages. Deze additionele risicofactoren bestaan in één vector van door de markt geïmpliceerde inflatiepercentages voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er inflatiepercentages zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    5.  
    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de in lid 4 bedoelde additionele risicofactor voor inflatierisico als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse behandelen instellingen inflatie als één enkele risicofactor, ongeacht het aantal componenten van elke vector. Instellingen verrekenen alle op de in dit lid beschreven wijze berekende gevoeligheden voor inflatie binnen een subklasse om één enkele nettogevoeligheid per subklasse te verkrijgen.
    6.  
    Aan schuldinstrumenten die betalingen in verschillende valuta's inhouden, is ook een cross-currencybasisrisico tussen die valuta's verbonden. Voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode zijn de door instellingen toe te passen risicofactoren het cross-currencybasisrisico van elke valuta, waarbij ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis fungeren. Cross-currencybases waarbij noch de US dollar, noch de euro als basis fungeren, worden door de instellingen berekend met ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis.

    Elke cross-currencybasisrisicofactor bestaat uit één vector voor de cross-currencybasis voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk schuldinstrument omvat de vector evenveel componenten als er cross-currencybases zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Elke valuta vormt een verschillende subklasse.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de cross-currencybasisrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse zijn er twee mogelijke onderscheiden risicofactoren: de euro-basis en de US dollar-basis, ongeacht hoeveel componenten elke cross-currencybasisvector omvat. Het maximumaantal nettogevoeligheden per subklasse is gelijk aan twee.

    7.  
    De algemene-rentevegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor de algemene rente, zijn de impliciete volatiliteiten van de in de leden 2 en 3 beschreven desbetreffende risicovrije rentes, die naargelang de valuta aan subklassen worden toegewezen en die binnen elke subklasse naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er is één subklasse per valuta.

    Voor verrekeningsdoeleinden beschouwen instellingen impliciete volatiliteiten die met dezelfde risicovrije rentes verband houden en die naar dezelfde looptijden zijn gemapt, als dezelfde risicofactor.

    Indien instellingen impliciete volatiliteiten naar de in dit lid genoemde looptijden mappen, zijn de volgende vereisten van toepassing:

    a) 

    indien de looptijd van de optie met de looptijd van de onderliggende waarde overeenstemt, wordt één enkele risicofactor in aanmerking genomen, die naar die looptijd wordt gemapt;

    b) 

    indien de looptijd van de optie korter is dan de looptijd van de onderliggende waarde, worden de volgende risicofactoren als volgt in aanmerking genomen:

    i) 

    de eerste risicofactor wordt gemapt naar de looptijd van de optie;

    ii) 

    de tweede risicofactor wordt gemapt naar de resterende looptijd van de onderliggende waarde van de optie op de vervaldatum van de optie.

    8.  
    De door instellingen toe te passen algemene-rentecurvatuurrisicofactoren bestaan in één vector van risicovrije rentes die een specifieke risicovrije rendementscurve per valuta weergeven. Elke valuta vormt een verschillende subklasse. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van risicovrije rentes zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.
    9.  
    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen met verschillende rendementscurves overeenstemmende en uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde valuta betrekking hebben. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor dezelfde risicofactor. Er is slechts één nettogevoeligheid per subklasse.

    Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor inflatie- en cross-currencybasisrisico.

    Artikel 325 quaterdecies

    Creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisatie

    1.  
    De creditspread-deltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op niet-securitisatie-instrumenten die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de creditspreads voor de uitgevende instellingen van die instrumenten; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps afgeleid en naar elk van de volgende looptijden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar. Instellingen passen één risicofactor per uitgevende instelling en per looptijd toe, ongeacht of de desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instelling van schuldinstrumenten of van kredietverzuimswaps zijn afgeleid. De subklassen zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen, en elke subklasse omvat alle risicofactoren die aan de desbetreffende sector zijn toegewezen.
    2.  
    De vegarisicofactoren voor de creditspread die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die niet-securitisatie-instrumenten zijn die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de impliciete volatiliteiten van de overeenkomstig lid 1 afgeleide creditspreads voor de uitgevende instellingen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.
    3.  
    De creditspreadcurvatuurrisicofactoren die instellingen op niet-securitisatie-instrumenten moeten toepassen, bestaan in één vector van creditspreads die een creditspreadcurve weergeven die specifiek is voor de uitgevende instelling. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.
    4.  
    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

    Artikel 325 quindecies

    Creditspreadrisicofactoren voor securitisatie

    1.  
    Instellingen passen de in lid 3 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

    Instellingen passen de in lid 5 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

    2.  
    Op het creditspreadrisico voor securitisaties die in de ACHP zijn opgenomen, zijn dezelfde subklassen van toepassing als de in afdeling 6 genoemde subklassen die op het creditspreadrisico voor niet-securitisaties van toepassing zijn.

    Op het creditspreadrisico voor securitisaties die niet in de ACHP zijn opgenomen, zijn de specifieke subklassen voor die risicoklasse van toepassing, als bedoeld in afdeling 6.

    3.  

    Op de in de ACHP opgenomen securitisatieposities passen instellingen de volgende creditspreadrisicofactoren toe:

    a) 

    de deltarisicofactoren zijn alle desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps en voor elk van de volgende looptijden afgeleid: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    b) 

    de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden overeenkomstig punt a) van dit lid afgeleid en naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    c) 

    de curvatuurrisicofactoren zijn de desbetreffende rendementscurves van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie, uitgedrukt als een vector van de creditspreads voor verschillende looptijden, zoals afgeleid als aangegeven in punt a) van dit lid; voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    4.  
    Instellingen berekenen de gevoeligheid van de securitisatiepositie voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.
    5.  

    De creditspreadrisicofactoren die instellingen op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities moeten toepassen, hebben betrekking op de spread van de tranche in plaats van op de spread van de onderliggende instrumenten en zijn de volgende:

    a) 

    de deltarisicofactoren zijn de creditspreads voor de desbetreffende tranche die volgens de looptijd van de tranche naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

    b) 

    de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads van de tranches; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

    c) 

    de curvatuurrisicofactoren zijn die welke in punt a) van deze alinea worden beschreven; voor al deze risicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht toegepast, als bedoeld in afdeling 6.

    Artikel 325 sexdecies

    Aandelenrisicofactoren

    1.  
    De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.
    2.  
    De door instellingen toe te passen aandelendeltarisicofactoren zijn alle contante aandelenkoersen en alle aandelenrepo's.

    Voor de doeleinden van het aandelenrisico vormt een specifieke aandelenrepocurve één enkele risicofactor, die wordt uitgedrukt als een vector van repotarieven voor verschillende looptijden. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van repotarieven zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van een instrument voor een aandelenrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor de repotariefrisicofactor van hetzelfde aandeel, ongeacht het aantal componenten van elke vector.

    3.  
    De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn de impliciete volatiliteiten van de contante aandelenkoersen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het vegarisico voor aandelenrepotarieven.
    4.  
    De aandelencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn alle contante aandelenkoersen, ongeacht de looptijd van de overeenkomstige opties. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico voor aandelenrepotarieven.

    Artikel 325 septdecies

    Grondstoffenrisicofactoren

    1.  
    De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.
    2.  
    De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen op voor grondstoffen gevoelige instrumenten moeten toepassen, zijn alle contante grondstoffenprijzen per soort grondstof en per navolgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen nemen slechts twee grondstoffenprijzen van dezelfde soort grondstof en met dezelfde looptijd in aanmerking om dezelfde risicofactor te vormen ingeval de reeks wettelijke voorwaarden betreffende de leveringsplaats identiek zijn.
    3.  
    De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn de impliciete volatiliteiten van de grondstoffenprijzen per soort grondstof; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Instellingen beschouwen gevoeligheden voor dezelfde soort grondstof die aan dezelfde looptijd zijn toegewezen, als één enkele risicofactor, die instellingen vervolgens verrekenen.
    4.  
    De grondstoffencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn één reeks grondstoffenprijzen met verschillende looptijden per soort grondstof, uitgedrukt als een vector. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er prijzen van die grondstoffen zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Instellingen maken geen verschil tussen grondstoffenprijzen naargelang de leveringsplaats.

    De gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, wordt berekend overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde soort grondstof betrekking hebben.

    Artikel 325 octodecies

    Wisselkoersrisicofactoren

    1.  
    De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instelling. Er is één subklasse per valutapaar; deze subklasse bevat één enkele risicofactor en één enkele nettogevoeligheid.
    2.  
    De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Deze impliciete volatiliteiten van wisselkoersen worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.
    3.  
    De wisselkoerscurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn dezelfde als die welke in lid 1 zijn bedoeld.
    4.  
    Voor alle wisselkoersdelta-, wisselkoersvega- en wisselkoerscurvatuurrisicofactoren zijn instellingen niet verplicht onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.



    Onderafdeling 2

    Definities van gevoeligheden

    Artikel 325 novodecies

    Deltarisicogevoeligheden

    1.  

    Instellingen berekenen de algemene-rentedeltarisicogevoeligheden als volgt:

    a) 

    de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes worden als volgt berekend:

    image

    waarbij:

    image

    =

    de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes;

    rkt

    =

    de rente van een risicovrije curve k met looptijd t;

    Vi (.)

    =

    de prijsfunctie van instrument i; en

    x, y

    =

    andere risicofactoren dan rkt in de prijsfunctie Vi;

    b) 

    de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis worden als volgt berekend:

    image

    waarbij:

    image

    =

    de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis;

    image

    =

    een vector van m componenten die de impliciete inflatiecurve of de cross-currencybasiscurve voor een gegeven valuta j weergeven, waarbij m gelijk is aan het aantal met inflatie of cross-currencybasis samenhangende variabelen dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;

    image

    =

    de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m);

    Vi (.)

    =

    de prijsfunctie van het instrument i; en

    y, z

    =

    andere variabelen in het prijsmodel.

    2.  

    Instellingen berekenen de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities als volgt:

    image

    waarbij:

    image

    =

    de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities;

    cskt

    =

    de waarde van de creditspread van een uitgevende instelling j voor looptijd t;

    Vi (.)

    =

    de prijsfunctie van instrument i; en

    x, y

    =

    andere risicofactoren dan cskt in de prijsfunctie Vi.

    3.  

    Instellingen berekenen de aandelendeltarisicogevoeligheden als volgt:

    a) 

    de gevoeligheden voor de risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen worden als volgt berekend:

    image

    waarbij:

    sk

    =

    de gevoeligheden voor de risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen;

    k

    =

    een specifiek aandeel;

    EQk

    =

    de waarde van de contante koers van dat aandeel;

    Vi (.)

    =

    de prijsfunctie van instrument i; en

    x, y

    =

    andere risicofactoren dan EQk in de prijsfunctie Vi;

    b) 

    de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven worden als volgt berekend:

    image

    waarbij:

    image

    =

    de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven;

    k

    =

    de index die het aandeel aangeeft;

    image

    =

    een vector van m componenten die de looptijdstructuur van de repo voor een specifiek aandeel k weergeven, waarbij m gelijk is aan het met verschillende looptijden overeenstemmende aantal repotarieven dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;

    image

    =

    de eenheidsmatrix van dimensie (1 · m);

    Vi (.)

    =

    de prijsfunctie van het instrument i; en

    y, z

    =

    andere risicofactoren dan
    image in de prijsfunctie Vi.

    4.  

    Instellingen berekenen de grondstoffendeltarisicogevoeligheden voor elke risicofactor k als volgt:

    image

    waarbij:

    sk

    =

    de grondstoffendeltarisicogevoeligheden;

    k

    =

    een gegeven grondstoffenrisicofactor;

    CTYk

    =

    de waarde van risicofactor k;

    Vi (.)

    =

    de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k; en

    y, z

    =

    andere risicofactoren dan CTYk in het prijsmodel van instrument i.

    5.  

    Instellingen berekenen de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden voor elke wisselkoersrisicofactor k als volgt:

    image

    waarbij:

    sk

    =

    de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden;

    k

    =

    een gegeven wisselkoersrisicofactor;

    FXk

    =

    de waarde van de risicofactor;

    Vi (.)

    =

    de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k; en

    y, z

    =

    andere risicofactoren dan FXk in het prijsmodel van instrument i.

    Artikel 325 vicies

    Vegarisicogevoeligheden

    1.  

    Instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheid van een optie voor een gegeven risicofactor k als volgt:

    image

    waarbij:

    sk

    =

    de vegarisicogevoeligheid van een optie;

    k

    =

    een specifieke vegarisicofactor, bestaande uit een impliciete volatiliteit;

    volk

    =

    de waarde van die risicofactor, die als een percentage moet worden uitgedrukt; en

    x, y

    =

    andere risicofactoren dan volk in de prijsfunctie Vi.

    2.  
    Bij risicoklassen waarbij vegarisicofactoren een looptijddimensie hebben, maar waarbij de regels voor de mapping van de risicofactoren niet toepasselijk zijn omdat de opties geen looptijd hebben, mappen instellingen deze risicofactoren naar de langste voorgeschreven looptijd. Deze opties zijn onderworpen aan de opslagfactor voor restrisico.
    3.  
    Bij opties die geen strike of barrier hebben en opties die meerdere strikes of barriers hebben, passen instellingen de mapping toe op de strikes en de looptijd die intern door de instelling worden gebruikt om de prijs van de optie te bepalen. Deze opties zijn ook onderworpen aan de opslagfactor voor restrisico.
    4.  
    Instellingen berekenen het vegarisico niet voor bedoelde securitisatietranches die in de ACHP zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8, en die geen impliciete volatiliteit hebben. Voor dergelijke securitisatietranches worden eigenvermogensvereisten voor het delta- en het curvatuurrisico berekend.

    Artikel 325 unvicies

    Vereisten voor gevoeligheidsberekeningen

    1.  
    Instellingen leiden met behulp van de in deze onderafdeling beschreven formules gevoeligheden af van de prijsmodellen van de instelling die als basis dienen om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling waaraan toestemming is verleend om gebruik te maken van de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering, bij de berekening van gevoeligheden krachtens dit hoofdstuk gebruik maakt van de prijsfuncties van het risicometingssysteem van de internemodellenbenadering voor de overeenkomstig artikel 430 ter, lid 3 vereiste berekening en rapportage van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico.

    2.  
    Bij de berekening van de deltarisicogevoeligheden van instrumenten met optionaliteit of instrumenten als bedoeld in artikel 325 sexies, lid 2, punt a), kunnen de instellingen aannemen dat de met de impliciete volatiliteit verband houdende risicofactoren constant blijven.
    3.  

    Bij de berekening van de vegarisicogevoeligheden van instrumenten met optionaliteit of instrumenten als bedoeld in artikel 325 sexies, lid 2, punt b), gelden de volgende vereisten:

    a) 

    voor het algemene-renterisico en het creditspreadrisico nemen de instellingen voor elke valuta aan dat de onderliggende waarde van de met de volatiliteit verband houdende risicofactoren waarvoor het vegarisico wordt berekend ofwel een lognormale, ofwel een normale verdeling volgt in de prijsmodellen die voor die instrumenten worden gebruikt;

    b) 

    voor het aandelenrisico, het grondstoffenrisico en het valutarisico nemen de instellingen aan dat de onderliggende waarde van de met de volatiliteit verband houdende risicofactoren waarvoor het vegarisico wordt berekend, een lognormale verdeling volgt in de prijsmodellen die voor die instrumenten worden gebruikt.

    4.  
    Instellingen berekenen alle gevoeligheden, met uitzondering van de gevoeligheden voor aanpassingen van de kredietwaarderingen.
    5.  

    In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk gebruik maken van alternatieve definities van deltarisicogevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

    b) 

    de instelling toont aan dat deze alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules en dat de daaruit resulterende gevoeligheden niet wezenlijk verschillen van die van de formules.

    6.  

    In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk de vegarisicogevoeligheden berekenen op basis van een lineaire transformatie van alternatieve definities van gevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

    b) 

    de instelling toont aan dat de alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules en dat de in de eerste alinea bedoelde lineaire transformatie een vegarisicogevoeligheid weergeeft.



    Afdeling 4

    Opslagfactor voor restrisico

    Artikel 325 duovicies

    Eigenvermogensvereisten voor restrisico

    1.  
    Naast de in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereisten voor marktrisico passen instellingen additionele eigenvermogensvereisten toe op instrumenten die overeenkomstig dit artikel aan restrisico's zijn blootgesteld.
    2.  

    Instrumenten worden geacht aan restrisico te zijn blootgesteld als zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    het instrument heeft betrekking op een exotische onderliggende waarde waaronder voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan een handelsportefeuille-instrument dat betrekking heeft op een onderliggende waarde met een onderliggende blootstelling die noch onder de werkingssfeer van delta-, vega- of curvatuurrisicoblootstellingen in het kader van de in afdeling 2 beschreven op gevoeligheden gebaseerde methode, noch onder de in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico valt;

    b) 

    het instrument is een aan andere restrisico's onderhevig instrument, waaronder voor de toepassing van dit hoofdstuk een van de navolgende instrumenten wordt verstaan:

    i) 

    instrumenten die onderworpen zijn aan de eigenvermogensvereisten voor het vega- en het curvatuurrisico in het kader van de in afdeling 2 beschreven op gevoeligheden gebaseerde methode en die uitbetalingen genereren die niet als een eindige lineaire combinatie van gewone opties kunnen worden gereproduceerd met één onderliggende aandelenkoers, grondstoffenprijs, wisselkoers, obligatiekoers, kredietverzuimswapprijs of renteswap;

    ii) 

    instrumenten die in de ACHP opgenomen posities zijn als bedoeld in artikel 325, lid 6. Afdekkingen die in genoemde ACHP zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 325, lid 7 ter, worden niet in aanmerking genomen.

    3.  

    Instellingen berekenen de in lid 1 bedoelde additionele eigenvermogensvereisten als de som van de notionele brutobedragen van de in lid 2 bedoelde instrumenten, vermenigvuldigd met de volgende risicogewichten:

    a) 

    1,0 % in het geval van de in lid 2, punt a), bedoelde instrumenten;

    b) 

    0,1 % in het geval van de in lid 2, punt b), bedoelde instrumenten.

    4.  

    In afwijking van lid 1 passen instellingen het eigenvermogensvereiste voor restrisico niet toe op een instrument dat aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

    a) 

    het instrument is aan een erkende beurs genoteerd;

    b) 

    het instrument komt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 voor centrale clearing in aanmerking;

    c) 

    het instrument compenseert perfect het marktrisico van een andere handelsportefeuillepositie, in welk geval beide perfect overeenstemmende handelsportefeuilleposities van het eigenvermogensvereiste voor restrisico zijn vrijgesteld.

    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat voor de toepassing van lid 2 onder een exotische onderliggende waarde moet worden verstaan en welke andere instrumenten aan restrisico's onderhevig zijn.

    Bij het ontwikkelen van deze ontwerpen van technische reguleringsnormen gaat de EBA ten minste na of het langlevenrisico, weer, natuurrampen en toekomstige gerealiseerde volatiliteit als exotische onderliggende waarden moeten worden beschouwd.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Afdeling 5

    Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico

    Artikel 325 tervicies

    Definities en algemene bepalingen

    1.  

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    a)

    „shortblootstelling” : blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een winst voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;

    b)

    „longblootstelling” : blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een verlies voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;

    c)

    bruto „jump to default”-bedrag (bruto JTD-bedrag) : de geraamde omvang van de op een bepaalde blootstelling behaalde winst of het op een bepaalde blootstelling geleden verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur aanleiding zou geven;

    d)

    netto „jump to default”-bedrag (netto JTD-bedrag) : de geraamde omvang van de winst of het verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur voor een bepaalde instelling aanleiding zou geven nadat de bruto JTD-bedragen met elkaar zijn verrekend;

    e)

    „loss given default” of LGD : het verlies bij wanbetaling van de debiteur op een door deze debiteur uitgegeven instrument, uitgedrukt als percentage van het notionele bedrag van het instrument;

    f)

    wanbetalingsrisicogewicht : het percentage dat de geraamde kans op wanbetaling van elke debiteur volgens de kredietwaardigheid van die debiteur weergeeft.

    2.  
    De eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico zijn van toepassing op schuld- en aandeleninstrumenten, op derivaten die deze instrumenten als onderliggende waarde hebben, en op derivaten waarvan de uitbetalingen of reële waarde worden beïnvloed door het in gebreke blijven van een andere debiteur dan de tegenpartij van het derivaat zelf. Instellingen gaan voor elk van de volgende typen instrumenten over tot de afzonderlijke berekening van eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico: niet-securitisaties, niet in de ACHP opgenomen securitisaties en in de ACHP opgenomen securitisaties. De uiteindelijke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico die moeten worden toegepast door een instelling zijn de som van die drie componenten.



    Onderafdeling 1

    Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor non-securitisaties

    Artikel 325 quatervicies

    Bruto „jump to default”-bedragen

    1.  

    Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke lange blootstelling in de vorm van schuldinstrumenten als volgt:

    JTDlong = max {LGD Vnotional + P&Llong + Adjustmentlong; 0}
    waarbij:

    JTDlong

    =

    het bruto JTD-bedrag voor de lange blootstelling;

    Vnotional

    =

    het notionele bedrag van het instrument;

    P&Llong

    =

    een term die corrigeert voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de lange blootstelling aanleiding heeft gegeven; winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken; en

    Adjustmentlong

    =

    het bedrag waarmee het verlies van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument; verhogingen worden met een positief teken in de term Adjustmentlong opgenomen en verlagingen met een negatief teken.

    2.  

    Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke korte blootstelling in de vorm van schuldinstrumenten als volgt:

    JTDshort = min {LGD Vnotional + P&Lshort + Adjustmentshort; 0}
    waarbij:

    JTDshort

    =

    het bruto JTD-bedrag voor de korte blootstelling;

    Vnotional

    =

    het notionele bedrag van het instrument dat met een negatief teken in de formule wordt opgenomen;

    P&Lshort

    =

    een term die corrigeert voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de korte blootstelling aanleiding heeft gegeven; winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken; en

    Adjustmentshort

    =

    het bedrag waarmee de winst van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument; verlagingen worden met een positief teken in de term Adjustmentshort opgenomen en verhogingen met een negatief teken.

    3.  

    Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekening wordt de door instellingen toe te passen LGD voor schuldinstrumenten als volgt bepaald:

    a) 

    aan blootstellingen in de vorm van achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 100 % toegekend;

    b) 

    aan blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 75 % toegekend;

    c) 

    aan blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties zoals bedoeld in artikel 129 wordt een LGD van 25 % toegekend.

    4.  

    Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekeningen worden de notionele bedragen als volgt bepaald:

    a) 

    het notionele bedrag van een schuldinstrument is de nominale waarde van het schuldinstrument;

    b) 

    in het geval van derivaten met schuldtitels als onderliggende waarden, is het notionele bedrag het notionele bedrag van het derivaat.

    5.  

    Voor blootstellingen in de vorm van aandeleninstrumenten berekenen instellingen de bruto JTD-bedragen als volgt, in plaats van met behulp van de in de leden 1 en 2 bedoelde formules:

    JTDlong = max {LGD · V + P&Llong + Adjustmentlong; 0}
    JTDshort = min {LGD · V + P&Lshort + Adjustmentshort; 0}
    waarbij:

    JTDlong

    =

    het bruto JTD-bedrag voor de lange blootstelling;

    JTDshort

    =

    het bruto JTD-bedrag voor de korte blootstelling; en

    V

    =

    de reële waarde van het aandeel of, in het geval van derivaten met aandelen als onderliggende waarden, de reële waarde van de onderliggende aandelen.

    6.  
    Voor de in lid 5 beschreven berekening kennen instellingen aan aandeleninstrumenten een LGD van 100 % toe.
    7.  
    Bij blootstellingen aan wanbetalingsrisico die voortvloeien uit derivaten waarvan de uitbetalingen in geval van wanbetaling van de debiteur geen verband houden met het notionele bedrag van een specifiek instrument dat door deze debiteur is uitgegeven, dan wel met het LGD van de debiteur of van een door deze debiteur uitgegeven instrument, passen instellingen alternatieve methoden toe voor de raming van de bruto JTD-bedragen.
    8.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de manier waarop instellingen JTD-bedragen voor verschillende typen instrumenten overeenkomstig dit artikel moeten berekenen;

    b) 

    de alternatieve methoden die instellingen moeten hanteren voor de in lid 7 bedoelde raming van bruto JTD-bedragen;

    c) 

    de notionele bedragen van andere instrumenten dan de in lid 4, punten a) en b) genoemde.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 325 quinvicies

    Netto „jump to default”-bedragen

    1.  
    Instellingen berekenen de netto JTD-bedragen door de bruto JTD-bedragen van korte en lange blootstellingen met elkaar te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur, waarbij de korte blootstellingen dezelfde rang hebben als of een lagere rang hebben dan de lange blootstellingen.
    2.  

    De verrekening is, afhankelijk van de looptijden van de te verrekenen blootstellingen, ofwel volledig ofwel gedeeltelijk:

    a) 

    de verrekening is volledig indien alle te verrekenen blootstellingen een looptijd van één jaar of meer hebben;

    b) 

    de verrekening is gedeeltelijk indien ten minste één van de te verrekenen blootstellingen een looptijd van minder dan één jaar heeft; in dat geval wordt de omvang van het JTD-bedrag van elke blootstelling met een looptijd van minder dan één jaar vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar.

    3.  
    Ingeval geen verrekening mogelijk is, zijn bij blootstellingen met looptijden van ten minste een jaar de bruto JTD-bedragen gelijk aan de netto JTD-bedragen. Voor de berekening van de netto JTD-bedragen worden de bruto JTD-bedragen met looptijden van minder dan een jaar vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar, met dien verstande dat een minimumlooptijd van drie maanden geldt.
    4.  
    Voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden de looptijden van de derivatencontracten in aanmerking genomen, en niet die van de onderliggende waarden ervan. Aan blootstellingen met betrekking tot contante aandelenkoersen wordt een looptijd van ofwel een jaar, ofwel drie maanden toegewezen, naar eigen inzicht van de instelling.

    Artikel 325 sexvicies

    Berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico

    1.  

    Netto JTD-bedragen, ongeacht het type tegenpartij, worden vermenigvuldigd met de wanbetalingsrisicogewichten die overeenstemmen met de kredietkwaliteit ervan, zoals vermeld in tabel 2:



    Tabel 2

    Kredietkwaliteitscategorie

    Wanbetalingsrisicogewicht

    Kredietkwaliteitscategorie 1

    0,5 %

    Kredietkwaliteitscategorie 2

    3 %

    Kredietkwaliteitscategorie 3

    6 %

    Kredietkwaliteitscategorie 4

    15 %

    Kredietkwaliteitscategorie 5

    30 %

    Kredietkwaliteitscategorie 6

    50 %

    Zonder rating

    15 %

    Bij wanbetaling

    100 %

    2.  
    Aan blootstellingen waaraan volgens de in titel II, hoofdstuk 2, beschreven standaardbenadering voor kredietrisico een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend, wordt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico een wanbetalingsrisicogewicht van 0 % toegekend.
    3.  
    De gewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen: ondernemingen, staten en lokale overheden/gemeenten.
    4.  

    De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:

    DRCb = max {(Σi ∈ long RWi · net JTDi) – WtS · (Σi ∈ short RWi |net JTDi|); 0}
    waarbij:

    DRCb

    =

    het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;

    i

    =

    de index die een instrument aangeeft dat tot subklasse b behoort;

    RWi

    =

    het risicogewicht; en

    WtS

    =

    een ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die als volgt wordt berekend:

    image

    Voor de berekening van het DRCb en de WtS worden de lange en de korte posities voor alle posities binnen een subklasse geaggregeerd, ongeacht de kredietkwaliteitscategorie waaraan deze posities zijn toegewezen, om tot de subklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico te komen.

    5.  
    Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.



    Onderafdeling 2

    Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties

    Artikel 325 septvicies

    „Jump to default”-bedragen

    1.  
    De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen zijn de marktwaarden van die blootstellingen, of, indien hun marktwaarde niet beschikbaar is, hun reële waarden, bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.
    2.  
    De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen securitisatieblootstellingen die dezelfde pool van onderliggende activa hebben en die tot dezelfde tranche behoren. Verrekening tussen securitisatieblootstellingen met verschillende pools van onderliggende activa is niet toegestaan, zelfs niet bij identieke attachment en detachment points.
    3.  
    Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities andere bestaande securitisatieposities perfect kunnen worden gereproduceerd, op de looptijddimensie na, mag voor de verrekening gebruik worden gemaakt van de uit de splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de bestaande securitisatieblootstellingen.
    4.  
    Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities in onderliggende namen de gehele tranchestructuur van een bestaande securitisatieblootstelling perfect kan worden gereproduceerd, mag voor de verrekening gebruik worden gemaakt van de uit die splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de bestaande securitisatieblootstellingen. Ingeval op deze wijze van onderliggende namen wordt gebruikgemaakt, worden deze niet meer in aanmerking genomen bij de behandeling van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties.
    5.  
    Artikel 325 quatervicies is van toepassing op zowel bestaande securitisatieblootstellingen als overeenkomstig lid 3 of 4 van dit artikel gebruikte securitisatieblootstellingen. De desbetreffende looptijden zijn die van de securitisatietranches.

    Artikel 325 octovicies

    Berekening van het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties

    1.  
    De netto JTD-bedragen van securitisatieblootstellingen worden vermenigvuldigd met 8 % van het risicogewicht dat op de desbetreffende securitisatieblootstelling, met inbegrip van STS-securitisaties, in de niet-handelsportefeuille van toepassing is, overeenkomstig de in titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, beschreven rangorde van benaderingen en ongeacht het type tegenpartij.
    2.  
    Ingeval de risicogewichten volgens de SEC-IRBA en de SEC-ERBA worden berekend, wordt op alle tranches een looptijd van één jaar toegepast.
    3.  
    De risicogewogen JTD-bedragen voor individuele contante securitisatieblootstellingen worden begrensd op de reële waarde van de positie.
    4.  

    De risicogewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen:

    a) 

    één gemeenschappelijke subklasse voor alle ondernemingen, ongeacht de regio;

    b) 

    44 verschillende subklassen die overeenstemmen met één subklasse per regio voor elk van de elf in de tweede alinea gedefinieerde activaklassen.

    Voor de toepassing van de eerste alinea zijn de elf activaklassen ABCP, autoleningen/leases, effecten gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed (RMBS), kredietkaarten, effecten gedekt door hypotheken op zakelijk onroerend goed (CMBS), Collateralised Loan Obligations, collateralised debt obligation squared (CDO-squared), kleine en middelgrote ondernemingen, studentenleningen, overige retail en overige wholesale. De vier regio's zijn Azië, Europa, Noord-Amerika en de rest van de wereld.

    5.  
    Om een securitisatiepositie aan een subklasse toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie. Instellingen wijzen elke securitisatieblootstelling aan slechts één van de in lid 4 genoemde subklassen toe. Elke securitisatieblootstelling die een instelling niet aan een subklasse voor een activaklasse of regio kan toewijzen, wordt aan respectievelijk de subklassen „overige retail”, „overige wholesale” of „rest van de wereld” toegewezen.
    6.  
    Gewogen netto JTD-bedragen worden op dezelfde wijze als bij het wanbetalingsrisico van niet-securitisatieposities binnen elke subklasse geaggregeerd met behulp van de in artikel 325 sexvicies, lid 4, vervatte formule, hetgeen in het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor elke subklasse resulteert.
    7.  
    Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.



    Onderafdeling 3

    Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties

    Artikel 325 novovicies

    Toepassingsgebied

    1.  
    Voor de ACHP omvatten de eigenvermogensvereisten het wanbetalingsrisico voor securitisatieblootstellingen en voor niet-securitisatieafdekkingen. Die afdekkingen worden niet meer in aanmerking genomen bij de berekeningen van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisatie. Er mag geen diversificatievoordeel bestaan tussen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties, de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties en eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties.
    2.  
    Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per individueel bestanddelen bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.

    Artikel 325 tricies

    „Jump to default”-bedragen voor de ACHP

    1.  

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    a) 

    „splitsing met behulp van een waarderingsmodel” dat een van een securitisatie deel uitmakend single-namebestanddeel wordt gewaardeerd als het verschil tussen de onvoorwaardelijke waarde van de securitisatie en de voorwaardelijke waarde van de securitisatie in de veronderstelling dat die single-name in gebreke blijft met een LGD van 100 %;

    b) 

    „reproductie” dat individuele securitisatie-indextranches zodanig worden gecombineerd dat een andere tranche van dezelfde indexreeks of een niet in tranches verdeelde positie in de indexreeks wordt gereproduceerd;

    c) 

    „splitsing” dat een index wordt gereproduceerd door middel van een securitisatie waarvan de onderliggende blootstellingen in de pool identiek zijn aan de single-nameblootstellingen waaruit de index is samengesteld.

    2.  
    De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen en niet-securitisatieposities in de ACHP zijn de marktwaarden van die blootstellingen, of, indien hun marktwaarde niet beschikbaar is, hun reële waarden, bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.
    3.  

    „Nth-to-default”-producten worden als in tranches verdeelde producten behandeld met de volgende attachment en detachment points:

    a) 

    attachment point = (N – 1) / Total Names;

    b) 

    detachment point = N / Total Names;

    waarbij „Total Names” het totale aantal namen in de onderliggende basket of pool is.

    4.  

    De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen te verrekenen. Verrekening is enkel mogelijk tussen blootstellingen die op de looptijd na anderszins identiek zijn. Verrekening is enkel mogelijk als volgt:

    a) 

    voor indexen, indextranches en tranches op maat is verrekening over looptijden heen mogelijk binnen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche, met inachtneming van het bepaalde in artikel 325 quinvicies over blootstellingen van minder dan een jaar; bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen die perfect met elkaar overeenstemmen, mogen worden verrekend via de splitsing ervan in equivalente single-nameblootstellingen met behulp van een waarderingsmodel; in die gevallen is de som van de bruto JTD-bedragen van via splitsing verkregen equivalente single-nameblootstellingen gelijk aan het bruto JTD-bedrag van de niet-gesplitste blootstelling;

    b) 

    verrekening via splitsing als beschreven in punt a) is niet toegestaan voor hersecuritisaties of derivaten met betrekking tot securitisaties;

    c) 

    voor indexen en indextranches is verrekening over looptijden heen mogelijk binnen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche via reproductie of door splitsing; indien lange blootstellingen en korte blootstellingen op één restcomponent na volledig equivalent zijn, is verrekening toegestaan en geeft het netto JTD-bedrag de resterende blootstelling weer;

    d) 

    verschillende tranches van dezelfde indexreeks, verschillende reeksen van dezelfde index en verschillende indexfamilies mogen niet worden gebruikt om met elkaar te worden verrekend.

    Artikel 325 untricies

    Berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP

    1.  

    De netto JTD-bedragen worden vermenigvuldigd met:

    a) 

    voor in tranches verdeelde producten, de wanbetalingsrisicogewichten die met de in artikel 325 sexvicies, leden 1 en 2, vermelde kredietkwaliteit ervan overeenstemmen;

    b) 

    voor niet in tranches verdeelde producten, de in artikel 325 octovicies, lid 1, bedoelde wanbetalingsrisicogewichten.

    2.  
    De risicogewogen netto JTD-bedragen worden toegewezen aan subklassen die met een index overeenstemmen.
    3.  

    De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:

    DRCb = max {(Σi ∈ long RWi · net JTDi) – WtSACTP · (Σi ∈ short RWi · |net JTDi|); 0}
    waarbij:

    DRCb

    =

    het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;

    i

    =

    een instrument dat tot subklasse b behoort; en

    WtSACTP

    =

    de ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die volgens de in artikel 325 sexvicies, lid 4, beschreven WtS-formule wordt berekend, maar met gebruikmaking van de lange en de korte posities van de gehele ACHP en niet enkel van de posities in de specifieke subklasse.

    4.  

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP met behulp van de onderstaande formule:

    image

    waarbij:

    DRCACTP

    =

    de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP; en

    DRCb

    =

    de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b.



    Afdeling 6

    Risicogewichten en correlaties



    Onderafdeling 1

    Deltarisicogewichten en -correlaties

    Artikel 325 duotricies

    Risicogewichten voor het algemene renterisico

    1.  

    Voor valuta's die niet tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valutaparen behoren, worden de risicogewichten van de gevoeligheden voor de risicovrije renterisicofactoren voor elke subklasse in tabel 3 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.



    Tabel 3

    Subklasse

    Looptijd

    1

    0,25 jaar

    2

    0,5 jaar

    3

    1 jaar

    4

    2 jaar

    5

    3 jaar

    6

    5 jaar

    7

    10 jaar

    8

    15 jaar

    9

    20 jaar

    10

    30 jaar

    2.  
    Overeenkomstig de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling wordt voor alle inflatiegevoeligheden en voor cross-currencybasisrisicofactoren een gemeenschappelijk risicogewicht bepaald.
    3.  
    Voor valuta's die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta's behoren, alsook voor de nationale valuta van de instelling, zijn de risicogewichten van de risicovrije renterisicofactoren de in tabel 3 vermelde risicogewichten, gedeeld door √2.

    Artikel 325 tertricies

    Correlaties binnen subklassen voor het algemene renterisico

    1.  
    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren en die dezelfde toegewezen looptijd hebben maar die met verschillende curves overeenstemmen, wordt de correlatie ρkl vastgesteld op 99,90 %.
    2.  

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren en die met dezelfde curve overeenstemmen, maar die verschillende looptijden hebben, wordt de correlatie vastgesteld volgens de onderstaande formule:

    image

    waarbij:

    Tk (respectievelijk Tl)

    =

    de looptijd die aan de risicovrije rente is gekoppeld;

    θ

    =

    3 %.

    3.  
    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren, die met verschillende curves overeenstemmen en die verschillende looptijden hebben, is de correlatie ρkl gelijk aan de in lid 2 nader bepaalde correlatieparameter, vermenigvuldigd met 99,90 %.
    4.  
    De correlatie tussen een gewogen gevoeligheid voor algemene-renterisicofactoren WSk en een gewogen gevoeligheid voor inflatierisicofactoren WSl wordt vastgesteld op 40 %.
    5.  
    De correlatie tussen een gewogen gevoeligheid voor cross-currencybasisrisicofactoren WSk en een gewogen gevoeligheid voor algemeen-renterisicofactoren WSl, met inbegrip van een andere cross-currencybasisrisicofactor, wordt vastgesteld op 0 %.

    Artikel 325 quatertricies

    Correlaties tussen subklassen voor het algemene renterisico

    1.  
    Voor de aggregatie van tot verschillende subklassen behorende risicofactoren wordt de parameter γbc = 50 % gebruikt.
    2.  
    Voor de aggregatie van een renterisicofactor op basis van een valuta als bedoeld in artikel 325 novoquadragies, lid 3, en een renterisicofactor op basis van de euro wordt de parameter γbc = 80 % gebruikt.

    Artikel 325 quintricies

    Risicogewichten voor creditspreadrisico voor niet-securitisaties

    1.  

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 4:



    Tabel 4

    Nummer subklasse

    Krediet-kwaliteit

    Sector

    Risicogewicht

    (procent-punten)

    1

    Alle

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een lidstaat

    0,50 %

    2

    Krediet-kwaliteits-categorie 1, 2 en 3

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    0,5 %

    3

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    1,0 %

    4

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    5,0 %

    5

    Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

    3,0 %

    6

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    3,0 %

    7

    Technologie, telecommunicatie

    2,0 %

    8

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    1,5 %

    9

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

    1,0 %

    11

    Krediet-kwaliteits-categorie 4, 5 en 6

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

     

    12

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    4,0 %

    13

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    12,0 %

    14

    Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

    7,0 %

    15

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    8,5 %

    16

    Technologie, telecommunicatie

    5,5 %

    17

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    5,0 %

    18

    Andere sector

    12,0 %

    2.  
    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke uitgevende instelling slechts aan één van de in tabel 4 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 18 in tabel 4 toegewezen.

    Artikel 325 sextricies

    Correlaties binnen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet-securitisaties

    1.  

    De correlatieparameter ρk tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld als volgt:

    ρkl = ρkl (name) · ρkl (tenor) · ρkl (basis)
    waarbij:
    ρkl (name) is gelijk aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 35 %;
    ρkl (tenor) is gelijk aan 1 indien de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 65 %;
    ρkl (basis) is gelijk aan 1 indien de twee gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.
    2.  

    De in lid 1 van dit artikel bedoelde correlatieparameters zijn niet van toepassing op subklasse 18 in tabel 4 van artikel 325 quintricies. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 18 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    image

    Artikel 325 septtricies

    Correlaties tussen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet-securitisaties

    De correlatieparameter γbc die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt als volgt vastgesteld:

    γbc = γbc (rating) · γbc (sector)
    waarbij:
    γbc (rating) gelijk is aan 1 als de twee subklassen van dezelfde kredietkwaliteitscategorie zijn (ofwel kredietkwaliteitscategorie 1,2 of 3, ofwel kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6), en anders aan 50 %. Voor deze berekening wordt subklasse 1 geacht tot dezelfde kredietkwaliteitscategorie te behoren als subklassen met kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3; en
    γbc (sector) gelijk is aan 1 als de twee subklassen tot dezelfde sector behoren, en anders aan de overeenstemmende percentages in tabel 5:



    Tabel 5

    Subklasse

    1, 2 en 11

    3 en 12

    4 en 13

    5 en 14

    6 en 15

    7 en 16

    8 en 17

    9

    1, 2 en 11

     

    75 %

    10 %

    20 %

    25 %

    20 %

    15 %

    10 %

    3 en 12

     

     

    5 %

    15 %

    20 %

    15 %

    10 %

    10 %

    4 en 13

     

     

     

    5 %

    15 %

    20 %

    5 %

    20 %

    5 en 14

     

     

     

     

    20 %

    25 %

    5 %

    5 %

    6 en 15

     

     

     

     

     

    25 %

    5 %

    15 %

    7 en 16

     

     

     

     

     

     

    5 %

    20 %

    8 en 17

     

     

     

     

     

     

     

    5 %

    9

     

     

     

     

     

     

     

    Artikel 325 octotricies

    Risicogewichten voor het creditspreadrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor in de ACHP opgenomen securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse en worden voor elke subklasse in tabel 6 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling:



    Tabel 6

    Nummer subklasse

    Kredietkwaliteit

    Sector

    1

    Alle

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

    2

    Kredietkwaliteitscategorieën 1, 2 en 3

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    3

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    4

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    5

    Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    6

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    7

    Technologie, telecommunicatie

    8

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    9

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

    10

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

    11

    Kredietkwaliteitscategorieën 4, 5 en 6

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    12

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    13

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    14

    Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    15

     

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    16

    Technologie, telecommunicatie

    17

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    18

    Andere sector

    Artikel 325 novotricies

    Correlaties voor het creditspreadrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties

    1.  
    De deltarisicocorrelatie ρk l wordt overeenkomstig artikel 325 sextricies afgeleid, met dien verstande dat voor de toepassing van dit lid, ρk l (basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,00 %.
    2.  
    De correlatie γb c wordt overeenkomstig artikel 325 septtricies afgeleid.

    Artikel 325 quadragies

    Risicogewichten voor het creditspreadrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties

    1.  

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 7 en worden voor elke subklasse in tabel 7 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.



    Tabel 7

    Nummer subklasse

    Kredietkwaliteit

    Sector

    1

    Niet-achtergesteld en kredietkwaliteitscategorie 1, 2 en 3

    RMBS - prime

    2

    RMBS - midprime

    3

    RMBS - subprime

    4

    CMBS

    5

    Door activa gedekte effecten (ABS) - studentenleningen

    6

    ABS - Kredietkaarten

    7

    ABS - Autoleningen

    8

    Collateralised loan obligations (CLO) niet-ACHP

    9

    Achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1, 2 en 3

    RMBS - prime

    10

    RMBS - midprime

    11

    RMBS - subprime

    12

     

    CMBS

    13

    ABS - Studentenleningen

    14

    ABS - Kredietkaarten

    15

    ABS - Autoleningen

    16

    CLO niet-ACHP

    17

    Kredietkwaliteitscategorieën 4, 5 en 6

    RMBS - prime

    18

    RMBS - midprime

    19

    RMBS - subprime

    20

    CMBS

    21

    ABS - Studentenleningen

    22

    ABS - Kredietkaarten

    23

    ABS - Autoleningen

    24

    CLO niet-ACHP

    25

    Andere sector

    2.  
    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke tranche aan één van de in tabel 7 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van een tranche die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 25 toegewezen.

    Artikel 325 unquadragies

    Correlaties binnen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties

    1.  

    Tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt de correlatieparameter ρk l vastgesteld als volgt:

    ρkl = ρkl (tranche) · ρkl (tenor) · ρkl (basis)
    waarbij:
    ρkl (thranche) gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l tot dezelfde subklasse behoren en met dezelfde securitisatietranche verband houden (een overlapping van meer dan 80 % in notionele termen), en anders aan 40 %;
    ρkl (tenor) gelijk is aan 1 indien de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 80 %; en
    ρkl (basis) gelijk is aan 1 indien de twee gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.
    2.  

    De in lid 1 bedoelde correlatieparameters gelden niet voor subklasse 25 in tabel 7 van artikel 325 quadragies, lid 1. Het eigenvermogensvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 25 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    image

    Artikel 325 duoquadragies

    Correlaties tussen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties

    1.  
    De correlatieparameter γb c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen en bedraagt 0 %.
    2.  
    Het eigenvermogensvereiste voor subklasse 25 wordt bij het totale kapitaal op het niveau van de risicoklasse opgeteld, zonder dat met diversificatie- of afdekkingseffecten ten opzichte van een andere subklasse rekening wordt gehouden.

    Artikel 325 terquadragies

    Risicogewichten voor het aandelenrisico

    1.  

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor aandelenrisicofactoren en aandelenrepotarievenrisicofactoren worden voor elke subklasse in tabel 8 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.



    Tabel 8

    Nummer subklasse

    Marktkapitalisatie

    Economie

    Sector

    1

    Groot

    Opkomende-markteconomie

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

    2

    Telecommunicatie, industrieproducten

    3

    Basismaterialen, energie, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    4

    Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

    5

    Geavanceerde economie

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

    6

    Telecommunicatie, industrieproducten

    7

    Basismaterialen, energie, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    8

    Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

    9

    Klein

    Opkomende-markteconomie

    Alle onder de subklassen met nummer 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren

    10

    Geavanceerde economie

    Alle onder de subklassen met nummer 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren

    11

    Andere sector

    2.  
    Voor de toepassing van dit artikel wordt in de artikel 325 septquinquagies, lid 7, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan.
    3.  
    Voor de toepassing van dit artikel ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen wat wordt verstaan onder een opkomende-markteconomie en een geavanceerde economie.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.  
    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke uitgevende instelling aan één van de in tabel 8 vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle uitgevende instellingen van dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 in tabel 8 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde uitgevende instellingen van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de uitgevende instelling van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen.

    Artikel 325 quaterquadragies

    Correlaties binnen subklassen voor het aandelenrisico

    1.  
    De correlatieparameter voor het deltarisico ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld op 99,90 % als de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en beide op dezelfde naam van de uitgevende instelling van het aandeel betrekking hebben.
    2.  

    In andere dan de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l voor een contante aandelenkoers binnen dezelfde subklasse vastgesteld als volgt:

    a) 

    15 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder de categorie grote marktkapitalisatie, opkomende-markteconomie vallen (subklasse nummer 1, 2, 3 of 4);

    b) 

    25 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder de categorie grote marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 5, 6, 7 of 8);

    c) 

    7,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, opkomende-markteconomie vallen (subklasse nummer 9);

    d) 

    12,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 10).

    3.  
    De correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l voor het aandelenrepotarief binnen dezelfde subklasse wordt overeenkomstig lid 2 vastgesteld.
    4.  
    Tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse, waarbij de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en beide gevoeligheden met een verschillende naam van de uitgevende instelling van het aandeel verband houden, wordt de correlatieparameter ρkl vastgesteld op de in lid 2 nader bepaalde correlatieparameters, vermenigvuldigd met 99,90 %.
    5.  

    De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde correlatieparameters gelden niet voor subklasse 11. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 11 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    image

    Artikel 325 quinquadragies

    Correlaties tussen subklassen voor het aandelenrisico

    De correlatieparameter γb c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen. De correlatieparameter wordt vastgesteld op 15 % indien beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen.

    Artikel 325 sexquadragies

    Risicogewichten voor het grondstoffenrisico

    De risicogewichten voor gevoeligheden voor grondstoffenrisicofactoren worden voor elke subklasse in tabel 9 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.



    Tabel 9

    Nummer subklasse

    Naam subklasse

    1

    Energie - vaste brandstoffen

    2

    Energie - vloeibare brandstoffen

    3

    Energie - handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

    4

    Goederenvervoer

    5

    Niet-edele metalen

    6

    Gasvormige brandstoffen

    7

    Edele metalen (met inbegrip van goud)

    8

    Granen en oliehoudende zaden

    9

    Vee en zuivel

    10

    Zachte en andere landbouwgrondstoffen

    11

    Andere grondstof

    Artikel 325 septquadragies

    Correlaties binnen subklassen voor het grondstoffenrisico

    1.  
    Voor de toepassing van dit artikel worden twee grondstoffen als onderscheiden grondstoffen beschouwd indien er op de markt twee contracten bestaan die enkel van elkaar verschillen qua op grond van elk contract te leveren onderliggende grondstof.
    2.  

    De correlatieparameter ρk l tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld als volgt:

    ρkl = ρkl (commodity) · ρkl (tenor) · ρkl (basis)
    waarbij:
    ρkl(commodity) gelijk is aan 1 indien de twee grondstoffen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan de correlaties binnen subklassen in tabel 10;
    ρkl (tenor) gelijk is aan 1 als de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 99 %; en
    ρkl (basis) gelijk is aan 1 als de twee gevoeligheden identiek zijn wat betreft de leveringsplaats van de grondstof, en anders aan 99,90 %.
    3.  

    De correlaties ρkl (commodity) binnen subklassen zijn:



    Tabel 10

    Nummer subklasse

    Naam subklasse

    Correlatie

    ρkl (commodity)

    1

    Energie - Vaste brandstoffen

    55 %

    2

    Energie - Vloeibare brandstoffen

    95 %

    3

    Energie - Handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

    40 %

    4

    Goederenvervoer

    80 %

    5

    Niet-edele metalen

    60 %

    6

    Gasvormige brandstoffen

    65 %

    7

    Edele metalen (met inbegrip van goud)

    55 %

    8

    Granen & oliehoudende zaden

    45 %

    9

    Vee & zuivel

    15 %

    10

    Zachte en andere landbouwgrondstoffen

    40 %

    11

    Andere grondstof

    15 %

    4.  

    Niettegenstaande lid 1 zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    a) 

    twee risicofactoren die zijn toegewezen aan subklasse 3 in tabel 10 en die betrekking hebben op elektriciteit, worden als aparte grondstoffenrisicofactoren beschouwd indien het elektriciteit betreft die in verschillende regio's wordt gegenereerd of in verschillende tijdsperiodes wordt geleverd krachtens de contractuele overeenkomst;

    b) 

    twee risicofactoren die zijn toegewezen aan subklasse 4 in tabel 10 en betrekking hebben op goederenvervoer, worden als aparte grondstoffenrisicofactoren beschouwd indien de vrachtroute of de week van levering van de goederen verschillend zijn.

    Artikel 325 octoquadragies

    Correlaties tussen subklassen voor het grondstoffenrisico

    De correlatieparameter γb c die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt vastgesteld op:

    a) 

    20 % als beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen;

    b) 

    0 % als één van beide subklassen subklasse 11 is.

    Artikel 325 novoquadragies

    Risicogewichten voor het wisselkoersrisico

    1.  
    De risicogewichten voor alle gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren worden nader bepaald in de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.
    2.  

    Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan de tweede fase van de economische en monetaire unie (ERM II) deelneemt, is één van de onderstaande gewichten:

    a) 

    het risicogewicht als bedoeld in lid 1, gedeeld door 3;

    b) 

    de maximale fluctuatie binnen de fluctuatiemarge die formeel is overeengekomen tussen de lidstaat en de Europese Centrale Bank, mits die fluctuatiemarge smaller is dan die, vastgesteld in het kader van ERM II.

    3.  
    Niettegenstaande lid 2 is het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valuta's als bedoeld in lid 2, die deelnemen aan ERM II met een formeel overeengekomen fluctuatiemarge die smaller is dan de standaardmarge van plus of min 15 %, gelijk aan de maximale procentuele fluctuatie binnen deze smallere marge.
    4.  
    Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt c), bedoelde subklasse van meest liquide valutaparen behoren, is het in lid 1 van dit artikel vermelde risicogewicht, gedeeld door √2.
    5.  
    Indien uit de dagelijkse wisselkoersen van de voorgaande drie jaar blijkt dat een valutapaar dat bestaat uit de euro en de valuta van een lidstaat die niet de euro is, stabiel is en dat de instelling altijd bestand is tegen een bied- en laatspread van 0 op de respectieve transacties in verband met dit valutapaar, mag de instelling, mits zij daarvoor de uitdrukkelijke toestemming van haar bevoegde autoriteit krijgt, het in lid 1 bedoelde risicogewicht toepassen, gedeeld door 2.

    Artikel 325 quinquagies

    Risicogewichten voor het wisselkoersrisico

    Op de aggregatie van gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren is een uniforme correlatieparameter γb c, gelijk aan 60 %, van toepassing.



    Onderafdeling 2

    Vega- en curvatuurrisicogewichten en -correlaties

    Artikel 325 unquinquagies

    Vega- en curvatuurrisicogewichten

    1.  
    Voor vegarisicofactoren wordt gebruik gemaakt van de in onderafdeling 1 bedoelde deltasubklassen.
    2.  
    Het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor k wordt bepaald als het deel van de actuele waarde van die risicofactor k dat de impliciete volatiliteit van een onderliggende waarde weergeeft, zoals beschreven in afdeling 3.
    3.  

    Het in lid 2 bedoelde deel wordt afhankelijk gesteld van de veronderstelde liquiditeit van elk type risicofactor volgens de onderstaande formule:

    image

    waarbij:

    RWk = het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor k;
    RWσ wordt vastgesteld op 55 %; en
    LHrisk class is de wettelijke liquiditeitshorizon die moet worden voorgeschreven voor de bepaling van elke vegarisicofactor k. LHrisk class wordt bepaald overeenkomstig de volgende tabel:



    Tabel 11

    Risicoklasse

    LHrisk class

    Algemeen renterisico

    60

    Creditspreadrisico voor niet-securitisaties

    120

    Creditspreadrisico voor securitisaties (ACHP)

    120

    Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-ACHP)

    120

    Aandelen (grote kapitalisatie)

    20

    Aandelen (kleine kapitalisatie)

    60

    Grondstoffen

    120

    Wisselkoersen

    40

    4.  
    In de context van het deltarisico in onderafdeling 1 gehanteerde subklassen worden ook in de context van het curvatuurrisico gebruikt, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
    5.  
    Voor de wisselkoers- en aandelencurvatuurrisicofactoren zijn de gewichten voor het curvatuurrisico relatieve bijstellingen die gelijk zijn aan de in onderafdeling 1 vermelde deltarisicogewichten.
    6.  
    Voor de algemeen-rente-, creditspread- en grondstoffencurvatuurrisicofactoren is het curvatuurrisicogewicht de parallelle verschuiving van alle toppunten van elke curve op basis van het hoogste voorgeschreven deltarisicogewicht vermeld in onderafdeling 1 voor de relevante risicoklasse.

    Artikel 325 duoquinquagies

    Vega- en curvatuurrisicocorrelaties

    1.  

    Tussen vegarisicogevoeligheden binnen dezelfde subklasse van de algemeen-renterisicoklasse (GIRR-klasse) wordt de correlatieparameter rkl als volgt vastgesteld:

    image

    waarbij:

    image

    gelijk is aan

    image

    , waarbij α op 1 % wordt vastgesteld, en Tk en Tl gelijk zijn aan de in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de opties waarvoor de vegagevoeligheden worden afgeleid; en

    image

    gelijk is aan

    image

    , waarbij α op 1 % wordt vastgesteld,

    image

    en

    image

    gelijk zijn aan de in aantal jaren uitgedrukte looptijden zijn van de onderliggende waarden van de opties waarvoor de vegarisicogevoeligheden worden afgeleid, min de in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de overeenkomstige opties.
    2.  

    Tussen vegarisicogevoeligheden binnen een subklasse van de andere risicoklassen wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

    image

    waarbij:

    image

    gelijk is aan de deltacorrelatie binnen de subklasse welke overeenstemt met de subklassen waaraan de vegarisicofactoren k en l zouden worden toegewezen; en

    image

    wordt vastgesteld overeenkomstig lid 1.
    3.  
    Wat vegarisicogevoeligheden tussen subklassen binnen een risicoklasse (algemeen-renterisicoklasse en andere klassen dan de algemeen-renterisicoklasse) betreft, worden in de context van het vegarisico voor γbc dezelfde correlatieparameters gehanteerd als die welke in afdeling 4 voor deltacorrelaties nader zijn bepaald.
    4.  
    In de standaardbenadering wordt tussen vegarisicofactoren en deltarisicofactoren geen diversificatie- of afdekkingsvoordeel in aanmerking genomen. De eigenvermogensvereisten voor het vegarisico en voor het deltarisico worden door middel van gewone optelling geaggregeerd.
    5.  
    De curvatuurrisicocorrelaties zijn het kwadraat van de in onderafdeling 1 vermelde overeenkomstige deltarisicocorrelaties ρkl en γbc.



    HOOFDSTUK 1 TER

    Alternatieve internemodellenbenadering



    Afdeling 1

    Toestemming en eigenvermogensvereisten

    Artikel 325 terquinquagies

    Alternatieve internemodellenbenadering en toestemming voor het gebruik van alternatieve interne modellen

    1.  
    De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve internemodellenbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 3, neergelegde rapportagevereiste.
    2.  

    Na de controle van de naleving door instellingen van de in de artikelen 325 unsexagies tot en met 325 tersexagies beschreven vereisten verlenen de bevoegde autoriteiten die instellingen toestemming om hun eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle aan tradingafdelingen toegewezen posities te berekenen aan de hand van hun alternatieve interne modellen overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de tradingafdelingen zijn overeenkomstig artikel 104 ter opgericht;

    b) 

    de instelling heeft aan de bevoegde autoriteit de redenen verstrekt voor de opname van de tradingafdelingen in de werkingssfeer van de alternatieve internemodellenbenadering;

    c) 

    de instelling heeft de resultaten van het in artikel 325 unsexagies beschreven vereiste voor de tradingafdelingen inzake de toeschrijving van winsten en verliezen (P&L) aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd;

    d) 

    de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde backtestingvereisten voor het voorgaande jaar voldaan;

    e) 

    tradingafdelingen waaraan ten minste één van de in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, voldoen aan de vereisten van artikel 325 sexsexagies voor het interne wanbetalingsrisicomodel;

    f) 

    aan de tradingafdelingen zijn geen securitisatie- of hersecuritisatieposities toegewezen.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea van dit lid mag het niet opnemen van een tradingafdeling in de werkingssfeer van de alternatieve internemodellenbenadering niet worden gemotiveerd met het gegeven dat het eigenvermogensvereiste, berekend volgens de alternatieve standaardbenadering in artikel 325, lid 3, punt a), lager zou zijn dan het eigenvermogensvereiste, berekend volgens de alternatieve internemodellenbenadering.

    3.  
    Instellingen die toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken, rapporteren overeenkomstig artikel 430 ter, lid 3, aan de bevoegde autoriteiten.
    4.  
    Een instelling die toestemming heeft gekregen als bedoeld in lid 2, stelt haar bevoegde autoriteiten er onmiddellijk van in kennis dat één van haar tradingafdelingen niet meer aan ten minste een van de vereisten van dat lid voldoet. Die instelling mag dit hoofdstuk niet meer op aan die tradingafdeling toegewezen posities toepassen en berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor alle aan die tradingafdeling toegewezen posities vanaf de eerstvolgende rapportagedatum volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering en blijft dit doen totdat de instelling aan de bevoegde autoriteiten aantoont dat de tradingafdeling wederom aan alle vereisten van lid 2 voldoet.
    5.  
    In afwijking van lid 4 kunnen bevoegde autoriteiten in buitengewone omstandigheden een instelling toestemming geven om haar alternatieve interne modellen te blijven gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een tradingafdeling die niet meer aan de voorwaarden van punt c) van lid 2 van dit artikel en van artikel 325 sexagies, lid 1, voldoet. Ingeval de bevoegde autoriteiten deze bevoegdheid uitoefenen, stellen zij de EBA daarvan in kennis en motiveren zij hun besluit.
    6.  
    Bij posities toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling geen toestemming heeft gekregen als bedoeld in lid 2, worden de eigenvermogensvereisten voor marktrisico door deze instelling berekend overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel. Voor de toepassing van die berekening worden al deze posities op zichzelf als een afzonderlijke portefeuille beschouwd.
    7.  
    Voor wezenlijke veranderingen in het gebruik van alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen, voor de verlenging van het gebruik van alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen en voor wezenlijke veranderingen in de keuze van de subset van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde modelleerbare risicofactoren is een afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteiten van de instelling vereist.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle andere verlengingen en veranderingen van het gebruik van de alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

    8.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de verlengingen en veranderingen van het gebruik van alternatieve interne modellen, en van de veranderingen in de subset van de in artikel 325 sexquinquagies bedoelde modelleerbare risicofactoren;

    b) 

    de beoordelingsmethodiek op basis waarvan de bevoegde autoriteiten controleren of een instelling aan de vereisten van de artikelen 325 unsexagies, 325 duosexagies, 325 septsexagies, 325 octosexagies en 325 novosexagies voldoet.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2024 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de uitzonderlijke omstandigheden waarin bevoegde autoriteiten een instelling toestemming mogen verlenen om:

    a) 

    haar alternatieve interne modellen te blijven gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een tradingafdeling die niet meer aan de in punt c) van lid 2 van dit artikel en in artikel 325 sexagies, lid 1, vervatte voorwaarden voldoet;

    b) 

    de opslagfactor te beperken tot de opslagfactor die resulteert uit overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2024 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 325 quaterquinquagies

    Eigenvermogensvereisten bij gebruik van alternatieve interne modellen

    1.  

    Een instelling die een alternatief intern model gebruikt, berekent de eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming heeft gekregen als de hoogste van de volgende waarden:

    a) 

    de som van:

    i) 

    de „expected shortfall”-risicomaatstaf voor de vorige dag van de instelling, berekend overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies (ESt-1), en

    ii) 

    de stressscenariorisicomaatstaf voor de vorige dag van de instelling, berekend overeenkomstig afdeling 5 (SSt-1); of

    b) 

    de som van:

    i) 

    het gemiddelde van de overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies berekende dagelijkse „expected shortfall”-risicomaatstaf van de instelling voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (ESavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc); en

    ii) 

    het gemiddelde van de overeenkomstig afdeling 5 berekende dagelijkse stressscenariorisicomaatstaf van de instelling voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (SSavg).

    2.  

    Instellingen met posities in verhandelde schuld- en aandeleninstrumenten die onder de werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel vallen en die aan de in lid 1 bedoelde tradingafdelingen zijn toegewezen, voldoen aan een aanvullend-eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de hoogste waarde van:

    a) 

    het meest recente eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

    b) 

    het gemiddelde van de in punt a) bedoelde waarde over de voorgaande twaalf weken.



    Afdeling 2

    Algemene voorschriften

    Artikel 325 quinquinquagies

    Expected shortfall-risicomaatstaf

    1.  

    Instellingen berekenen de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde „expected shortfall”-risicomaatstaf voor een gegeven datum „t” en voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities als volgt:

    image

    waarbij:

    ESt

    =

    de „expected shortfall”-risicomaatstaf;

    i

    =

    de index die de in de eerste kolom van tabel 2 van artikel 325 septquinquagies vermelde vijf brede risicofactorcategorieën aangeeft;

    UESt

    =

    de als volgt berekende „unconstrained expected shortfall”-maatstaf:

    image

    image

    =

    de als volgt berekende „unconstrained expected shortfall”-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie i:

    image

    ρ

    =

    de toezichtscorrelatiefactor tussen brede risicocategorieën; ρ = 50 %;

    image

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

    image

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

    image

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

    image

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

    image

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend; en

    image

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend.

    2.  
    Bij de bepaling van elke „partial expected shortfall”-maatstaf voor de berekening van de „expected shortfall”-risicomaatstaf overeenkomstig lid 1 passen instellingen uitsluitend scenario's van toekomstige schokken toe op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren die van toepassing zijn op elke „partial expected shortfall”-maatstaf, zoals beschreven in artikel 325 sexquinquagies.
    3.  
    Indien ten minste één transactie van de portefeuille ten minste één modelleerbare risicofactor heeft die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i is gemapt, berekenen instellingen de „unconstrained expected shortfall”-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie i en nemen zij deze op in de in lid 1 van dit artikel vermelde formule voor de expected shortfall-risicomaatstaf.
    4.  
    In afwijking van lid 1 kan een instelling de frequentie waarmee de „unconstrained expected shortfall”-maatstaf

    image

    en de „partial expected shortfall”-maatstaven

    image

    ,

    image

    en

    image

    voor alle brede risicocategorieën i worden berekend, terugbrengen van dagelijks tot wekelijks, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
    a) 
    de instelling kan aan haar bevoegde autoriteit aantonen dat het berekenen van de „unconstrained expected shortfall”-maatstaf

    image

    geen onderschatting vormt van het marktrisico van de betrokken handelsportefeuilleposities;
    b) 
    de instelling kan de frequentie waarmee

    image

    ,

    image

    ,

    image

    en

    image

    worden berekend, opvoeren van wekelijks tot dagelijks, indien zulks door haar bevoegde autoriteit wordt geëist.

    Artikel 325 sexquinquagies

    Berekeningen van de partial expected shortfall

    1.  

    Instellingen berekenen alle in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde „partial expected shortfall”-maatstaven als volgt:

    a) 

    dagelijkse berekeningen van de „partial expected shortfall”-maatstaven;

    b) 

    een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel;

    c) 

    voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities berekenen instellingen de „partial expected shortfall”-maatstaf op het tijdstip „t” volgens de onderstaande formule:

    image

    waarbij:

    PESt

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf op het tijdstip „t”;

    j

    =

    de index die de in de eerste kolom van tabel 1 vermelde vijf liquiditeitshorizons aangeeft;

    LHj

    =

    de duur van de liquiditeitshorizons j, zoals uitgedrukt in dagen in tabel 1;

    T

    =

    de basistijdshorizon, waarbij T = 10 dagen;

    PESt(T)

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde „partial expected shortfall”-maatstaf scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen; en

    PESt(T, j)

    =

    de „partial expected shortfall”-maatstaf die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 quinquinquagies, lid 2, bedoelde „partial expected shortfall”-maatstaf waarvan de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, bepaalde effectieve liquiditeitshorizon ten minste gelijk is aan LHj, scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen.



    Tabel 1

    Liquiditeitshorizon j

    Duur van liquiditeitshorizon j

    (in dagen)

    1

    10

    2

    20

    3

    40

    4

    60

    5

    120

    2.  
    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde „partial expected shortfall”-maatstaven

    image

    en

    image

    voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:
    a) 
    bij de berekening van

    image

    passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op een subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zodanig door de instelling zijn gekozen dat aan de volgende voorwaarde is voldaan, waarbij de som wordt overgenomen uit de voorgaande 60 werkdagen:

    image

    Een instelling die niet meer aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en actualiseert de subset van de modelleerbare risicofactoren binnen twee weken om aan dat vereiste te voldoen; indien die instelling na twee weken niet aan dat vereiste voldoet, grijpt zij terug op de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering om voor sommige tradingafdelingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, totdat zij in staat is aan de bevoegde autoriteit aan te tonen dat zij aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet;

    b) 
    bij de berekening van

    image

    passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die de instelling voor de toepassing van punt a) van dit lid heeft gekozen en die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie „i” zijn gemapt;
    c) 
    de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren bedoeld in de punten a) en b) worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van financiële spanningen die zodanig door de instelling wordt gekozen dat de waarde van

    image

    maximaal is. Met het oog op het kiezen van die stressperiode maken instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten gebruik van een waarnemingsperiode die ten minste vanaf 1 januari 2007 aanvangt; en
    d) 
    de gegevensinputs van

    image

    worden geijkt op de stressperiode van twaalf maanden die de instelling voor de toepassing van punt c) heeft gekozen.
    3.  
    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde partial expected shortfall-maatstaven

    image

    en

    image

    voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:
    a) 
    bij de berekening van

    image

    passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities als bedoeld in lid 2, punt a);
    b) 
    bij de berekening van

    image

    passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities als bedoeld in lid 2, punt b);
    c) 

    de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld in dit lid, punten a) en b), worden toegepast, zijn geijkt op de in lid 4, punt c), bedoelde historische gegevens. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd.

    4.  
    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde „partial expected shortfall”-maatstaven

    image

    en

    image

    voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:
    a) 
    bij de berekening van

    image

    passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities;
    b) 
    bij de berekening van

    image

    passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i zijn gemapt;
    c) 

    de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld in de punten a) en b) worden toegepast, zijn geijkt op historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden; ingeval er zich een significante toename voordoet van de prijsvolatiliteit van een wezenlijk aantal modelleerbare risicofactoren van een portefeuille van een instelling die niet tot de subset van de risicofactoren als bedoeld in lid 2, punt a), behoren, kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan de voorgaande twaalf maanden hanteert, maar een dergelijke kortere periode is niet korter dan de voorgaande periode van zes maanden; de bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elk besluit waarbij zij van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan twaalf maanden hanteert, en motiveren dat besluit.

    5.  
    Bij de berekening van een gegeven „partial expected shortfall”-maatstaf als bedoeld in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, handhaven instellingen de waarden van de modelleerbare risicofactoren waarop zij krachtens de leden 2, 3 en 4 van dit artikel geen scenario's van toekomstige schokken voor die „partial expected shortfall”-maatstaf hoeven toe te passen.

    Artikel 325 septquinquagies

    Liquiditeitshorizons

    1.  
    Instellingen mappen elke risicofactor van posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming hebben gekregen of waarvoor zij de procedure volgen om die toestemming te krijgen, naar één van de in tabel 2 vermelde brede risicofactorcategorieën en naar één van de in genoemde tabel vermelde brede risicofactorsubcategorieën.
    2.  
    De liquiditeitshorizon van een risicofactor van de in lid 1 bedoelde posities is de liquiditeitshorizon van de overeenkomstige brede risicofactorsubcategorie waarnaar deze factor is gemapt.
    3.  
    In afwijking van lid 1 van dit artikel mag een instelling voor een gegeven tradingafdeling besluiten de liquiditeitshorizon van een in tabel 2 van dit artikel vermelde brede risicofactorsubcategorie te vervangen door een van de in tabel 1 van artikel 325 sexquinquagies vermelde langere liquiditeitshorizons. Ingeval een instelling een dergelijk besluit neemt, is de langere liquiditeitshorizon van toepassing op alle modelleerbare risicofactoren van de aan die tradingafdeling toegewezen posities die naar die brede risicofactorsubcategorie zijn gemapt voor de berekening van de „partial expected shortfall”-maatstaf overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 1, punt c).

    Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van de tradingafdelingen en de brede risicofactorsubcategorieën waarop zij heeft besloten de in de eerste alinea beschreven behandeling toe te passen.

    4.  

    Voor de berekening van de „partial expected shortfall”-maatstaven overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 1, punt c), wordt de effectieve liquiditeitshorizon van een gegeven modelleerbare risicofactor van een gegeven handelsportefeuillepositie als volgt berekend:



    EffectiveLH =

    left accolade

    SubCatLH if Mat > LH5

    min (SubCatLH, minj {LHj/LHj ≥ Mat}) if LH1 ≤ Mat ≤ LH5

    LH1 if Mat < LH1

    waarbij:

    EffectiveLH

    =

    de effectieve liquiditeitshorizon;

    Mat

    =

    de looptijd van de handelsportefeuillepositie;

    SubCatLH

    =

    de overeenkomstig lid 1 bepaalde duur van de liquiditeitshorizon van de modelleerbare risicofactor; en

    minj {LHj/LHj ≥ Mat}

    =

    de duur van de in tabel 1 van artikel 325 sexquinquagies vermelde liquiditeitshorizon die het dichtst boven de looptijd van de handelsportefeuillepositie ligt.

    5.  
    Valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die deelneemt aan ERM II, worden in de subcategorie van de meest liquide valutaparen binnen de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 opgenomen.
    6.  
    Een instelling controleert ten minste maandelijks de adequaatheid van de in lid 1 bedoelde mapping.
    7.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen:

    a) 

    hoe instellingen de risicofactoren van de posities als bedoeld in lid 1 naar brede risicofactorcategorieën en brede risicofactorsubcategorieën moeten mappen voor de toepassing van lid 1;

    b) 

    uit welke valuta's de subcategorie van meest liquide valuta's in de brede renterisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

    c) 

    uit welke valutaparen de subcategorie van meest liquide valutaparen in de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

    d) 

    welke definitie wordt gegeven aan kleine marktkapitalisatie en grote marktkapitalisatie voor de toepassing van de subcategorie aandelenkoers en volatiliteit in de brede aandelenrisicofactorcategorie van tabel 2.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Tabel 2

    Brede risicofactorcategorieën

    Brede risicofactorsubcategorieën

    Liquiditeitshorizons

    Duur van de liquiditeitshorizon (in dagen)

    Rente

    Meest liquide valuta's en nationale valuta

    1

    10

    Andere valuta's (met uitzondering van de meest liquide valuta's)

    2

    20

    Volatiliteit

    4

    60

    Andere soorten

    4

    60

    Creditspread

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

    2

    20

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten (investeringswaardig)

    2

    20

    Staat (investeringswaardig)

    2

    20

    Staat (hoog rendement)

    3

    40

    Onderneming (investeringswaardig)

    3

    40

    Onderneming (hoog rendement)

    4

    60

    Volatiliteit

    5

    120

    Andere soorten

    5

    120

    Aandeel

    Aandelenkoers (grote marktkapitalisatie)

    1

    10

    Aandelenkoers (kleine marktkapitalisatie)

    2

    20

    Volatiliteit (grote marktkapitalisatie)

    2

    20

    Volatiliteit (kleine marktkapitalisatie)

    4

    60

    Andere soorten

    4

    60

    Wisselkoers

    Meest liquide valutaparen

    1

    10

    Andere valutaparen (met uitzondering van meest liquide valutaparen)

    2

    20

    Volatiliteit

    3

    40

    Andere soorten

    3

    40

    Grondstof

    Energieprijs en prijs van koolstofemissierechten

    2

    20

    Prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen

    2

    20

    Andere grondstoffenprijzen (exclusief energieprijs, prijs van koolstofemissierechten, prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen)

    4

    60

    Volatiliteit van energie en volatiliteit van koolstofemissierechten

    4

    60

    Volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen

    4

    60

    Volatiliteit van andere grondstoffen (exclusief volatiliteit van energie, volatiliteit van koolstofemissierechten, volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen)

    5

    120

    Andere soorten

    5

    120

    Artikel 325 octoquinquagies

    Beoordeling van de modelleerbaarheid van risicofactoren

    1.  
    Instellingen beoordelen de modelleerbaarheid van alle risicofactoren van de posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor zij de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming hebben gekregen of waarvoor zij de procedure volgen om die toestemming te krijgen.
    2.  
    Als onderdeel van de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig artikel 325 quatersexagies voor de risicofactoren die niet modelleerbaar zijn.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen overeenkomstig lid 1, en van de frequentie van die beoordeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 325 novoquinquagies

    Wettelijke backtestingvereisten en vermenigvuldigingsfactoren

    1.  

    Voor de toepassing van dit artikel betekent een overschrijding een eendagsverandering in de waarde van een portefeuille van alle aan de tradingafdeling toegewezen posities die groter is dan de gerelateerde VaR-waarde die berekend is aan de hand van het alternatieve interne model van de instelling overeenkomstig de volgende vereisten:

    a) 

    de berekening van de VaR is onderworpen aan een aanhoudingsperiode van één dag;

    b) 

    op de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingafdeling welke overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt, worden scenario's van toekomstige schokken toegepast;

    c) 

    gegevensinputs die worden gebruikt voor het bepalen van de op de modelleerbare risicofactoren toegepaste scenario's van toekomstige schokken, zijn geijkt op historische gegevens als bedoeld in artikel 325 sexquinquagies, lid 4, punt c);

    d) 

    tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het alternatieve interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde „expected shortfall”-risicomaatstaf worden gehanteerd.

    2.  
    Instellingen tellen dagelijkse overschrijdingen door middel van backtesting op de hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille die is samengesteld uit alle aan de tradingafdeling toegewezen posities.
    3.  

    Een tradingafdeling van een instelling wordt geacht te voldoen aan de backtestingvereisten indien het aantal overschrijdingen voor die tradingafdeling gedurende de laatste 250 werkdagen niet groter is dan:

    a) 

    12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel door middel van backtesting op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    b) 

    12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel door middel van backtesting op de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    c) 

    30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel door middel van backtesting op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    d) 

    30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel door middel van backtesting op de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

    4.  

    Instellingen tellen dagelijkse overschrijdingen overeenkomstig het volgende:

    a) 

    de backtesting op hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag;

    b) 

    de backtesting op werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de werkelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag, exclusief vergoedingen en commissies;

    c) 

    voor elke werkdag waarvoor de instelling niet in staat is de waarde van de portefeuille te beoordelen of de in lid 3 bedoelde VaR-waarde te berekenen, wordt een overschrijding geteld.

    5.  
    Voor de portefeuille van alle posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming heeft gekregen om alternatieve interne modellen te gebruiken, berekent de instelling de in artikel 325 quaterquinquagies bedoelde vermenigvuldigingsfactor (mc) overeenkomstig dit artikel, leden 6 en 7.
    6.  

    De vermenigvuldigingsfactor (mc) is gelijk aan de som van 1,5 en een opslagfactor tussen 0 en 0,5 overeenkomstig tabel 3. Voor de in lid 5 bedoelde portefeuille wordt deze opslagfactor berekend op basis van het aantal overschrijdingen gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de backtesting van de overeenkomstig punt a) van deze alinea berekende VaR-waarde heeft geconstateerd. De berekening van de opslagfactor is onderworpen aan de volgende vereisten:

    a) 

    een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde VaR-waarde die is berekend aan de hand van het interne model van de instelling met inachtneming van de volgende vereisten:

    i) 

    er is een aanhoudingsperiode van één dag;

    ii) 

    er is een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel;

    iii) 

    op de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingafdeling welke overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt, worden scenario's van toekomstige schokken toegepast;

    iv) 

    de gegevensinputs die worden gebruikt voor het bepalen van de op de modelleerbare risicofactoren toegepaste scenario's van toekomstige schokken, zijn geijkt op historische gegevens als bedoeld in artikel 325 sexquinquagies, lid 4, punt c);

    v) 

    tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde „expected shortfall”-risicomaatstaf worden gehanteerd;

    b) 

    het aantal overschrijdingen is gelijk aan het aantal overschrijdingen bij hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille, of, indien dat hoger is, het aantal overschrijdingen bij de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.



    Tabel 3

    Aantal overschrijdingen

    Opslagfactor

    Minder dan 5

    0,00

    5

    0,20

    6

    0,26

    7

    0,33

    8

    0,38

    9

    0,42

    Meer dan 9

    0,50

    In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten de opslagfactor beperken tot de waarde die resulteert uit de overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen, indien het aantal overschrijdingen in het kader van backtesting op werkelijke veranderingen niet het gevolg is van gebreken in het interne model.

    7.  
    De bevoegde autoriteiten monitoren de geschiktheid van de in lid 5 bedoelde vermenigvuldigingsfactor en de inachtneming door een tradingafdeling van de in lid 3 bedoelde backtestingvereisten. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis van overschrijdingen als gevolg van hun backtestingprogramma en verstrekken een uitleg voor die overschrijdingen, en stellen de bevoegde autoriteiten daar in ieder geval binnen maximaal vijf werkdagen na de overschrijding van in kennis.
    8.  
    In afwijking van de leden 2 en 6 van dit artikel kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een overschrijding niet mee te tellen indien een eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde aan een niet-modelleerbare risicofactor toe te schrijven is. Daartoe toont de instelling aan haar bevoegde autoriteit aan dat de overeenkomstig artikel 325 quatersexagies berekende stressscenariorisicomaatstaf voor deze niet-modelleerbare risicofactor groter is dan het positieve verschil tussen de verandering in de waarde van de portefeuille van de instelling en de gerelateerde VaR-waarde.
    9.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de technische elementen die voor de toepassing van dit artikel in de werkelijke en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een instelling moeten worden opgenomen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 325 sexagies

    Vereiste inzake de toeschrijving van winsten en verliezen

    1.  
    Een tradingafdeling van een instelling voldoet aan de vereisten inzake de P&L-toeschrijving indien de betrokken tradingafdeling aan de vereisten van dit artikel voldoet.
    2.  
    Het vereiste inzake de P&L-toeschrijving zorgt ervoor dat de op basis van het risicometingsmodel van de instelling bepaalde theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingafdeling.
    3.  
    Indien een instelling voldoet aan het vereiste inzake de P&L-toeschrijving, leidt dit voor elke positie van een gegeven tradingafdeling tot de vaststelling van een nauwkeurige lijst van risicofactoren die geschikt worden geacht om na te gaan of de instelling aan het in artikel 325 novoquinquagies beschreven backtestingvereiste voldoet.
    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de criteria die nodig zijn opdat de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van een portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 2, rekening houdend met internationale ontwikkelingen in de regelgeving;

    b) 

    de gevolgen voor een instelling indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling niet dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 2;

    c) 

    de frequentie van de door een instelling uit te voeren P&L-toeschrijving;

    d) 

    de technische elementen die moeten worden opgenomen in de theoretische en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een tradingafdeling, zulks voor de toepassing van dit artikel;

    e) 

    de manier waarop instellingen die het interne model toepassen, het totale eigenvermogensvereiste voor marktrisico moeten aggregeren voor al hun handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, rekening houdend met de in punt b) vermelde gevolgen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 325 unsexagies

    Vereisten inzake risicometing

    1.  

    Instellingen die overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies gebruik maken van een intern risicometingsmodel om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, zorgen ervoor dat dat model aan alle volgende vereisten voldoet:

    a) 

    het interne risicometingsmodel houdt rekening met een voldoende aantal risicofactoren, die ten minste de in hoofdstuk 1 bis, afdeling 3, onderafdeling 1, vermelde risicofactoren omvatten, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat het buiten beschouwing laten van deze risicofactoren geen wezenlijk effect heeft op de resultaten van het in artikel 325 sexagies bedoelde vereiste inzake de P&L-toeschrijving; een instelling kan aan de bevoegde autoriteiten uitleggen waarom zij een risicofactor wel in haar prijsmodel maar niet in haar interne risicometingsmodel heeft verwerkt;

    b) 

    het interne risicometingsmodel houdt rekening met zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico;

    c) 

    het interne risicometingsmodel omvat een set van risicofactoren die corresponderen met de rentes voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt; de instelling modelleert de rendementscurves door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen; de rendementscurve wordt in verschillende looptijdsegmenten verdeeld om de door de volatiliteit van de rentevoeten veroorzaakte variaties weer te geven; voor wezenlijke blootstellingen aan renterisico in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve met ten minste zes looptijdsegmenten gemodelleerd en het aantal risicofactoren dat wordt gehanteerd om de rendementscurve te modelleren, staat in verhouding tot de aard en complexiteit van de handelsstrategieën van de instelling; het model houdt ook rekening met de risicospread van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves of verschillende financiële instrumenten van dezelfde onderliggende uitgevende instelling;

    d) 

    het interne risicometingsmodel omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke vreemde valuta's waarin de posities van de instelling luiden; voor icb's worden de werkelijke deviezenposities van de icb in aanmerking genomen; instellingen mogen zich baseren op de rapportage van een externe partij over de deviezenposities van de icb, mits de deugdelijkheid van die rapportage naar behoren is aangetoond; deviezenposities van een icb waarvan een instelling niet op de hoogte is, worden bij de internemodellenbenadering buiten beschouwing gelaten en overeenkomstig hoofdstuk 1 bis behandeld;

    e) 

    de geavanceerdheid van de modelleringstechniek staat in verhouding tot de materialiteit van de activiteiten van de instellingen op de aandelenmarkten; het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt en ten minste één risicofactor die systemische bewegingen in aandelenkoersen en de afhankelijkheid van die risicofactor ten opzichte van de individuele risicofactoren voor elke aandelenmarkt weergeeft;

    f) 

    het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling significante posities inneemt, tenzij de instelling een kleine geaggregeerde grondstoffenpositie heeft in vergelijking met al haar handelsactiviteiten; in dat geval kan het een afzonderlijke risicofactor gebruiken voor elk breed type grondstof; voor wezenlijke blootstellingen met betrekking tot grondstoffenmarkten houdt het model rekening met het risico van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen grondstoffen die wel vergelijkbaar, doch niet identiek zijn, de blootstelling aan uit looptijdmismatches voortvloeiende veranderingen in termijnkoersen en de convenience yield tussen derivaten en contante posities;

    g) 

    de vervangende gegevens die worden gebruikt, hebben in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de feitelijke aangehouden positie, zijn voldoende conservatief en worden, ook tijdens de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, punt c), bedoelde stressperiode, alleen gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn;

    h) 

    voor wezenlijke blootstellingen aan volatiliteitsrisico's verbonden aan instrumenten met optionaliteit geeft het interne risicometingsmodel de afhankelijkheid van impliciete volatiliteiten tussen uitoefenprijzen en looptijden van opties weer.

    2.  
    Instellingen mogen binnen brede risicofactorcategorieën en, voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde „unconstrained expected shortfall”-maatstaf UESt, tussen brede risicofactorcategorieën empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de door de instelling gevolgde benadering voor het meten van de correlaties solide is, consistent is met de toepasselijke liquiditeitshorizons en op deugdelijke wijze wordt toegepast.
    3.  
    Uiterlijk op 28 september 2020 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de criteria voor het gebruik van gegevensinputs in het risicometingsmodel bedoeld in artikel 325 sexquinquagies.

    Artikel 325 duosexagies

    Kwalitatieve vereisten

    1.  

    De voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne risicometingsmodellen zijn conceptueel solide, worden op deugdelijke wijze berekend en toegepast, en voldoen aan elk van de volgende kwalitatieve vereisten:

    a) 

    interne risicometingsmodellen die voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het risico worden gebruikt, zijn in hoge mate geïntegreerd in de dagelijkse risicobeheerprocedure van de instelling en dienen als basis voor het rapporteren van risicoblootstellingen aan de directie;

    b) 

    een instelling heeft een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en die rechtstreeks rapporteert aan de directie; die afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van alle interne risicometingsmodellen; die afdeling verricht de initiële en voortdurende validatie van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen en is verantwoordelijk voor het algemene risicobeheersysteem; die afdeling produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico gehanteerde interne modellen en over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;

    c) 

    het leidinggevend orgaan en de directie zijn actief bij de risicobeheersingsprocedure betrokken; de door de afdeling risicobeheersing opgestelde dagelijkse rapporten worden getoetst door een directie-echelon dat voldoende gezag heeft om zowel verminderingen van de door individuele handelaren ingenomen posities als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling te eisen;

    d) 

    de instelling beschikt over voldoende personeel met een opleidingsniveau dat aansluit bij de geavanceerdheid van de interne risicometingsmodellen, en voldoende personeel dat onderlegd is op de gebieden handel, risicobeheersing, accountantscontrole en administratieve verwerking;

    e) 

    de instelling beschikt over een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en waarborgen van de overeenstemming van al haar interne risicometingsmodellen met de algemene activiteiten;

    f) 

    alle interne risicometingsmodellen, met inbegrip van prijsmodellen, zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken bij het meten van risico's en verschillen niet significant van de modellen die de instelling voor haar interne risicobeheer gebruikt;

    g) 

    de instelling voert frequent stringente programma's van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, dat ook alle interne risicometingsmodellen omvat; de uitkomsten van deze stresstests worden ten minste maandelijks door de directie getoetst en stroken met de beleidslijnen en limieten die door het leidinggevend orgaan zijn goedgekeurd; de instelling neemt passende maatregelen indien de resultaten van deze stresstests duiden op buitensporige verliezen die onder bepaalde omstandigheden uit de handelsactiviteiten van de instelling voortvloeien;

    h) 

    de instelling verricht ten genoegen van de bevoegde autoriteiten een onafhankelijke toetsing van haar interne risicometingsmodellen, ofwel als onderdeel van haar periodieke interne auditprocedure, ofwel door een externe onderneming opdracht te geven die toetsing te verrichten.

    Voor de toepassing van punt h) van de eerste alinea wordt onder externe onderneming een onderneming verstaan die audit- of adviesdiensten ten behoeve van instellingen verricht en die beschikt over personeel dat voldoende onderlegd is op het gebied van marktrisico, verbonden aan handelsactiviteiten.

    2.  

    De in lid 1, punt h), bedoelde toetsing heeft betrekking op zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de activiteiten van de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een toetsing van haar algehele risicobeheerprocedure. Bij deze toetsing worden de volgende elementen beoordeeld:

    a) 

    de adequaatheid van de documentatie over het risicobeheersysteem en de risicobeheerprocedure en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

    b) 

    de integratie van risicomaatstaven in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

    c) 

    de procedures die de instelling toepast voor het goedkeuren van de risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking worden gebruikt;

    d) 

    de reikwijdte van de risico's waarmee het model rekening houdt, de nauwkeurigheid en adequaatheid van het risicometingssysteem, en de validering van significante veranderingen in het interne risicometingsmodel;

    e) 

    de juistheid en volledigheid van positiegegevens, de juistheid en adequaatheid van aannames over volatiliteit en correlaties, de juistheid van waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen en de nauwkeurigheid en geschiktheid voor het genereren van vervangende gegevens ingeval de beschikbare gegevens niet volstaan om aan de in dit hoofdstuk vastgelegde vereisten te voldoen;

    f) 

    de verificatieprocedure die de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor haar interne risicometingsmodellen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

    g) 

    de verificatieprocedure die de instelling hanteert ter beoordeling van de backtestingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving teneinde de nauwkeurigheid van de interne risicometingsmodellen te toetsen;

    h) 

    ingeval de toetsing overeenkomstig dit artikel, lid 1, punt h), door een externe onderneming wordt verricht, de verificatie of de in artikel 325 tersexagies beschreven interne validatieprocedure haar doelstellingen realiseert.

    3.  
    Instellingen actualiseren de technieken en praktijken die zij gebruiken voor alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt teneinde rekening te houden met de nieuwe technieken en beste praktijken die zich met betrekking tot deze interne risicometingsmodellen ontwikkelen.

    Artikel 325 tersexagies

    Interne validatie

    1.  
    Instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, zodat die modellen conceptueel solide zijn en op adequate wijze met alle wezenlijke risico's rekening houden.
    2.  

    Instellingen verrichten de in lid 1 bedoelde validatie in de volgende omstandigheden:

    a) 

    wanneer een intern risicometingsmodel voor het eerst wordt ontwikkeld en wanneer er significante veranderingen in het model worden aangebracht;

    b) 

    periodiek en wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille veranderingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne risicometingsmodel niet langer adequaat is.

    3.  

    De validatie van de interne risicometingsmodellen van een instelling blijft niet beperkt tot de backtestingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

    a) 

    tests om na te gaan of de in het kader van het interne model gehanteerde aannames passend zijn en het risico niet onder- of overschatten;

    b) 

    eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van backtesting naast de wettelijk vereiste backtestingprogramma's, die betrekking hebben op de risico's en structuur van hun portefeuilles;

    c) 

    gebruik van hypothetische portefeuilles om er zeker van te zijn dat het interne risicometingsmodel in staat is rekening te houden met welbepaalde structurele kenmerken die zich kunnen voordoen, zoals wezenlijke basisrisico's en het concentratierisico of de risico's die aan het gebruik van vervangende gegevens verbonden zijn.

    Artikel 325 quatersexagies

    Berekening van de stressscenariorisicomaatstaf

    1.  
    De stressscenariorisicomaatstaf van een gegeven niet-modelleerbare risicofactor is het verlies dat wordt geleden op alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is van de portefeuille die deze niet-modelleerbare risicofactor omvat, indien op die risicofactor een extreem scenario van toekomstige schokken wordt toegepast.
    2.  
    Voor alle niet-modelleerbare risicofactoren ontwikkelen instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten passende extreme scenario's van toekomstige schokken.
    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de wijze waarop instellingen de op niet-modelleerbare risicofactoren toepasselijke extreme scenario's van toekomstige schokken moeten ontwikkelen en de wijze waarop zij die extreme scenario's van toekomstige schokken op deze risicofactoren moeten toepassen;

    b) 

    een wettelijk extreem scenario van toekomstige schokken voor elke in tabel 2 van artikel 325 septquinquagies vermelde brede risicofactorsubcategorie, dat instellingen mogen gebruiken ingeval zij geen extreem scenario van toekomstige schokken kunnen ontwikkelen overeenkomstig punt a) van deze alinea, of dat de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen verplichten toe te passen ingeval zij niet tevreden zijn met het door de instelling ontwikkelde extreme scenario van toekomstige schokken;

    c) 

    de omstandigheden waaronder instellingen voor meer dan een niet-modelleerbare risicofactor een stressscenariorisicomaatstaf mogen berekenen;

    d) 

    de manier waarop instellingen de stressscenariorisicomaatstaven van alle niet-modelleerbare risicofactoren die zijn opgenomen in hun handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, moeten aggregeren.

    Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met het vereiste dat het niveau van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een niet-modelleerbare risicofactor als beschreven in dit artikel, even hoog moet zijn als het niveau van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico dat krachtens dit hoofdstuk zou zijn berekend, mocht deze risicofactor modelleerbaar zijn geweest.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    Afdeling 3

    Intern wanbetalingsrisicomodel

    Artikel 325 quinsexagies

    Werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel

    1.  
    Voor alle posities van een instelling die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 1, bedoelde toestemming heeft gekregen, geldt een eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico ingeval die posities overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, ten minste naar één van de brede risicofactorcategorieën „aandelen” of „creditspread” zijn gemapt. Dat eigenvermogensvereiste, dat een aanvulling vormt op het in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde eigenvermogensvereiste, wordt berekend met behulp van het interne wanbetalingsrisicomodel. Dat model voldoet aan de in deze afdeling neergelegde vereisten.
    2.  
    Voor elk van de in lid 1 bedoelde posities vermeldt een instelling één uitgevende instelling van verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten waarop ten minste één risicofactor betrekking heeft.

    Artikel 325 sexsexagies

    Toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel

    1.  
    De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel om de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 2, bedoelde eigenvermogensvereisten te berekenen voor alle in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities die aan een tradingafdeling zijn toegewezen waarvan het interne wanbetalingsrisicomodel voldoet aan de in artikelen 325 duosexagies, 325 tersexagies, 325 septsexagies, 325 octosexagies en 325 novosexagies beschreven voorwaarden.
    2.  
    Indien de tradingafdeling van een instelling waaraan ten minste één van de in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, niet aan de vereisten van lid 1 van dit artikel voldoet, worden de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities van die tradingafdeling berekend volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering.

    Artikel 325 septsexagies

    Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico volgens een intern wanbetalingsrisicomodel

    1.  

    Voor de portefeuille van alle in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities berekenen instellingen op de volgende wijze de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico met behulp van een intern wanbetalingsrisicomodel:

    a) 

    de eigenvermogensvereisten zijn gelijk aan een VaR-waarde die potentiële verliezen in de marktwaarde van de portefeuille meet die zijn veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen waarop deze posities betrekking hebben, met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdshorizon van één jaar;

    b) 

    het in punt a) bedoelde potentiële verlies is een direct of indirect verlies op de marktwaarde van een positie dat is veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen, en dat bij de verliezen komt waarmee reeds bij de actuele waardering van de positie rekening is gehouden; de wanbetaling van de uitgevende instellingen van aandelenposities wordt weergegeven door het vaststellen op nul van de waarden van de aandelenkoersen van de uitgevende instellingen;

    c) 

    instellingen bepalen wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen op basis van een conceptueel solide methodiek en aan de hand van objectieve historische gegevens over marktconforme creditspreads of aandelenkoersen die betrekking hebben op een periode van ten minste 10 jaar die ook de overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, door de instelling bepaalde stressperiode omvat; de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen wordt geijkt op een tijdshorizon van één jaar;

    d) 

    het interne wanbetalingsrisicomodel wordt gebaseerd op de aanname dat de positie over de tijdshorizon van één jaar constant blijft.

    2.  
    Instellingen berekenen ten minste wekelijks het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico met behulp van een in lid 1 bedoeld intern wanbetalingsrisicomodel.
    3.  
    In afwijking van lid 1, punten a) en c), mag een instelling voor de berekening van het wanbetalingsrisico van bepaalde of alle aandelenposities, in voorkomend geval, de eenjarige tijdshorizon vervangen door een tijdshorizon van 60 dagen. In dat geval strookt de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en kansen op wanbetaling met een tijdshorizon van 60 dagen, en strookt de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en obligatiekoersen met een eenjarige tijdshorizon.

    Artikel 325 octosexagies

    Inaanmerkingneming van afdekkingen in een intern wanbetalingsrisicomodel

    1.  
    Instellingen mogen afdekkingen in hun interne wanbetalingsrisicomodel verwerken en mogen posities verrekenen indien de lange en de korte posities betrekking hebben op hetzelfde financiële instrument.
    2.  
    Instellingen mogen in hun interne wanbetalingsrisicomodel uitsluitend rekening houden met de impact van afdekking of diversificatie in verband met lange en korte posities die op verschillende instrumenten of verschillende effecten van dezelfde debiteur betrekking hebben, dan wel in verband met lange en korte posities ten aanzien van verschillende uitgevende instellingen, door de bruto lange en korte posities in de verschillende instrumenten uitdrukkelijk te modelleren, waarbij ook de basisrisico's tussen verschillende uitgevende instellingen worden gemodelleerd.
    3.  
    Instellingen geven in hun interne wanbetalingsrisicomodel wezenlijke risico's tussen een afdekkingsinstrument en het afgedekte instrument weer die zich tussen de vervaldag van een afdekkingsinstrument en het einde van de tijdshorizon van één jaar zouden kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in afdekkingsstrategieën die voortvloeien uit verschillen in het soort product, de rangorde in de kapitaalstructuur, de interne of externe rating, de looptijd, de emissiedatum en andere verschillen. Instellingen nemen een afdekkingsinstrument alleen in aanmerking voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.

    Artikel 325 novosexagies

    Bijzondere vereisten voor een intern wanbetalingsrisicomodel

    1.  
    Het in artikel 325 sexsexagies, lid 1, bedoelde interne wanbetalingsrisicomodel biedt de mogelijkheid zowel de wanbetaling van individuele uitgevende instellingen als de gelijktijdige wanbetaling van meerdere uitgevende instellingen te modelleren en houdt rekening met het effect van deze wanbetalingen op de marktwaarden van de posities die onder de werkingssfeer van dat model vallen. Daartoe wordt de wanbetaling van elke individuele uitgevende instelling gemodelleerd aan de hand van twee typen systematische risicofactoren.
    2.  
    Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt de conjunctuurcyclus, met inbegrip van de afhankelijkheid tussen herstelpercentages en de in lid 1 bedoelde systematische risicofactoren.
    3.  
    Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt het niet-lineaire effect van opties en andere posities met wezenlijk niet-lineair gedrag met betrekking tot prijsveranderingen. Instellingen houden ook naar behoren rekening met de omvang van het modelrisico bij de waardering en raming van de prijsrisico's die aan dergelijke producten verbonden zijn.
    4.  
    Het interne wanbetalingsrisicomodel is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.
    5.  

    De door de instelling verrichte ramingen van de kansen op wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

    a) 

    voor de kansen op wanbetaling geldt een minimum van 0,03 %;

    b) 

    de kansen op wanbetaling zijn op een tijdshorizon van één jaar gebaseerd, tenzij in deze afdeling anders is bepaald;

    c) 

    de kans op wanbetaling wordt - uitsluitend of in combinatie met actuele marktprijzen - gemeten aan de hand van gedurende een historische periode van ten minste vijf jaar waargenomen gegevens van daadwerkelijke wanbetalingen en extreme dalingen van marktprijzen die gelijkwaardig zijn aan wanbetalingen; de kansen op wanbetaling worden niet uitsluitend van actuele marktprijzen afgeleid;

    d) 

    een instelling waaraan toestemming is verleend om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de daarin beschreven methodiek voor het berekenen van de kansen op wanbetaling;

    e) 

    een instelling waaraan geen toestemming is verleend om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om de kansen op wanbetaling te ramen; in beide situaties zijn de ramingen van de kansen op wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

    6.  

    De door de instelling verrichte ramingen van het verlies bij wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

    a) 

    voor de ramingen van het verlies bij wanbetaling geldt een minimum van 0 %;

    b) 

    de ramingen van het verlies bij wanbetaling weerspiegelen de rang van elke positie;

    c) 

    een instelling waaraan toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de daarin beschreven methodiek voor het berekenen van de ramingen van het verlies bij wanbetaling;

    d) 

    een instelling waaraan geen toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om het verlies bij wanbetaling te ramen; in beide situaties zijn de ramingen van het verlies bij wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

    7.  

    Als onderdeel van de onafhankelijke toetsing en validatie van de interne modellen die zij gebruiken voor de toepassing van dit hoofdstuk, inclusief de toepassing van het risicometingssysteem, verrichten instellingen alle volgende handelingen:

    a) 

    zij verifiëren of hun benadering voor het modelleren van correlaties en prijsveranderingen, met inbegrip van de keuze en gewichten van de systematische risicofactoren in het model, geschikt is voor hun portefeuille;

    b) 

    zij verrichten diverse stresstests, met inbegrip van gevoeligheidsanalyses en scenarioanalyses, om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne wanbetalingsrisicomodel te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft; en

    c) 

    zij passen de geschikte kwantitatieve validatie toe, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering.

    De in punt b) bedoelde tests blijven niet beperkt tot gebeurtenissen die zich in het verleden hebben voorgedaan.

    8.  
    Het interne wanbetalingsrisicomodel geeft op afdoende wijze concentraties van uitgevende instellingen weer, alsook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan.
    9.  
    Het interne wanbetalingsrisicomodel is consistent met de interne risicobeheermethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.
    10.  
    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het bepalen van de aannames over wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen overeenkomstig artikel 325 septsexagies, lid 1, punt c), en van de keuze van de voorkeursmethoden om de in dit artikel, lid 5, punt e), bedoelde kans op wanbetaling en het in lid 6, punt d), bedoelde verlies bij wanbetaling te ramen.
    11.  
    Instellingen documenteren hun interne modellen zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames ervan transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.
    12.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de vereisten waaraan een interne methodiek of externe bronnen van een instelling moeten voldoen voor de raming van de kansen op wanbetaling en de verliezen bij wanbetaling overeenkomstig lid 5, punt e), en lid 6, punt d).

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B



    HOOFDSTUK 2

    Eigenvermogensvereisten voor het positierisico



    Afdeling 1

    Algemene bepalingen en specifieke instrumenten

    Artikel 326

    Eigenvermogensvereisten voor het positierisico

    Het eigenvermogensvereiste van een instelling voor het positierisico is de som van de eigenvermogensvereisten voor het algemeen en het specifiek risico van haar posities in schuldinstrumenten en aandeleninstrumenten. Securitisatieposities in de handelsportefeuille worden behandeld als schuldinstrumenten.

    Artikel 327

    Verrekening

    1.  
    De absolute waarde van het saldo van de lange (korte) posities van een instelling tegenover haar korte (lange) posities in dezelfde aandelen, schuldinstrumenten en converteerbare waardepapieren en identieke financiële futures, opties, warrants en gedekte warrants, is haar nettopositie in elk van de verschillende instrumenten. Bij de berekening van de nettopositie worden posities in afgeleide instrumenten behandeld op de in de artikelen 328 tot en met 330 bepaalde wijze. Door de instelling gehouden eigen schuldinstrumenten worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de kapitaalvereisten voor specifiek risico overeenkomstig artikel 336.
    2.  
    Tussen een converteerbaar waardepapier en een compenserende positie in het onderliggende instrument is geen verrekening toegestaan, tenzij de bevoegde autoriteiten een benadering volgen waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijkheid van de conversie van een bepaald converteerbaar waardepapier, of een eigenvermogensvereiste voorschrijven ter dekking van eventuele bij conversie geleden verliezen. Dergelijke benaderingen of eigenvermogensvereisten worden ter kennis van de EBA gebracht. De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied en vaardigt richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
    3.  
    Alle nettoposities, ongeacht of zij positief of negatief zijn, worden voordat zij worden samengevoegd, op dagbasis tegen de geldende contante wisselkoers omgerekend in de rapportagevaluta van de instelling.

    Artikel 328

    Rentefutures en termijncontracten

    1.  
    Rentefutures, rentetermijncontracten (FRA's) en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van schuldinstrumenten worden behandeld als combinaties van lange en korte posities. Aldus wordt een lange rentefuturepositie behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum van het futurecontract en een vordering waarvan de vervaldatum gelijk is aan die van het instrument of de notionele positie die aan het futurecontract in kwestie ten grondslag liggen. Evenzo wordt een verkocht FRA behandeld als een lange positie die vervalt op de afwikkelingsdatum, verlengd met de contractduur, en een korte positie die vervalt op de afwikkelingsdatum. Zowel de opgenomen lening als de vordering wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in artikel 336 voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico in verband met rentefutures en FRA's. Een termijnverbintenis tot aankoop van een schuldinstrument wordt behandeld als een combinatie van een lening die vervalt op de leveringsdatum en een lange (contante) positie in het schuldinstrument zelf. De lening wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in artikel 336 voor specifiek risico en het schuldinstrument in de daarvoor geschikte kolom in dezelfde tabel.
    2.  
    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "lange positie" verstaan een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te ontvangen rente heeft vastgelegd en onder "korte positie" een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te betalen rente heeft vastgelegd.

    Artikel 329

    Opties en warrants

    1.  
    Opties en warrants op rente, schuldinstrumenten, aandelen, aandelenindexen, financiële futures, swaps en vreemde valuta's worden voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof het posities zijn die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van het onderliggende instrument waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities kunnen worden verrekend met compenserende posities in dezelfde onderliggende effecten of daarvan afgeleide instrumenten. De gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn. Voor otc-opties, of wanneer de delta van de betrokken beurs niet beschikbaar is, kan de instelling zelf de delta berekenen op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als het model een juiste raming geeft van de procentuele verandering in de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot geringe veranderingen in de marktprijs van de onderliggende waarde.
    2.  
    De instellingen geven andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weer in hun eigenvermogensvereisten.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen ter definiëring van een reeks methoden om de in lid 2 bedoelde andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling inzake opties en warrants.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.  
    Vóór de in lid 3 bedoelde inwerkingtreding van de technische normen kunnen de bevoegde autoriteiten de bestaande nationale behandelingen blijven toepassen, indien de bevoegde autoriteiten die behandelingen al vóór 31 december 2013 toepasten.

    Artikel 330

    Swaps

    Swaps worden met betrekking tot het renterisico op dezelfde basis behandeld als balansinstrumenten. Aldus wordt een renteswap waarbij een instelling een variabele rente ontvangt en een vaste rente betaalt, behandeld als een lange positie in een instrument met variabele rente met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling, en een korte positie in een instrument met vaste rente en met dezelfde looptijd als de swap zelf.

    Artikel 331

    Renterisico op afgeleide instrumenten

    1.  
    Instellingen die het renterisico op afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 328 tot en met 330 op basis van de contante waarde van de verwachte kasstroom waarderen en beheren, kunnen, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, gebruik maken van gevoeligheidsmodellen voor de berekening van de in die artikelen bedoelde posities, en kunnen daarvan gebruik maken voor obligaties die over de resterende looptijd, en niet aan het einde daarvan via terugbetaling van de hoofdsom in één termijn, worden afgelost. Deze toestemming wordt verleend indien deze modellen posities opleveren die dezelfde gevoeligheid voor renteschommelingen hebben als de onderliggende kasstromen. Bij de beoordeling van deze gevoeligheid wordt uitgegaan van onafhankelijke schommelingen in over de gehele rendementscurve bemonsterde renten, waarbij ten minste één gevoeligheidspunt in elk van de in tabel 2 van artikel 339 genoemde looptijdklassen wordt genomen. De posities worden meegenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het algemeen risico van schuldinstrumenten.
    2.  

    Instellingen die geen gebruik maken van modellen in het kader van lid 1, kunnen posities in afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 328 tot en met 330 behandelen als posities die elkaar volledig compenseren, mits zij ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    de posities hebben dezelfde waarde en luiden in dezelfde valuta;

    b) 

    de referentierenten (voor posities met variabele rente) of coupons (voor posities met vaste rente) zijn nauw gematcht;

    c) 

    de eerstvolgende data van rentevaststelling of, voor vastecouponposities, de resterende looptijden vallen binnen de volgende grenzen samen:

    i) 

    minder dan een maand: dezelfde dag;

    ii) 

    tussen een maand en een jaar: binnen zeven dagen;

    iii) 

    meer dan een jaar: binnen dertig dagen.

    Artikel 332

    Kredietderivaten

    1.  

    Voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het algemeen en het specifiek risico van de partij die het kredietrisico draagt ('de protectiegever'), wordt, tenzij anders bepaald, de notionele waarde van het kredietderivaatcontract gebruikt. Niettegenstaande het bepaalde in de eerste zin kan de instelling ervoor opteren de notionele waarde te vervangen door de notionele waarde vermeerderd met de verandering van de nettomarktwaarde in het kredietderivaat sinds handelsintroductie, hetgeen vanuit het oogpunt van de protectiegever een netto neerwaartse verandering met een negatief teken vertegenwoordigt. Voor de berekening van het vereiste voor specifiek risico is, anders dan bij totaleopbrengstenswaps, de looptijd van het kredietderivaatcontract van toepassing in plaats van de looptijd van de verplichting. Posities worden als volgt bepaald:

    a) 

    een totaleopbrengstenswap geeft aanleiding tot boeking van een lange positie onder het algemeen risico van de referentieverplichting en van een korte positie onder het algemeen risico van een overheidsobligatie met een looptijd die gelijk is aan de termijn tot de eerstkomende rentevaststelling en waaraan overeenkomstig titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegewezen. Daarnaast geeft een dergelijke swap aanleiding tot boeking van een lange positie onder het specifiek risico van de referentieverplichting;

    b) 

    voor een kredietverzuimswap behoeft onder het algemeen risico geen positie te worden geboekt. Wat het specifiek risico betreft, boekt de instelling een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit, tenzij het derivaat een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, in welk geval een lange positie in het derivaat wordt geboekt. Indien uit hoofde van het product premie- of rentebetalingen verschuldigd zijn, worden de desbetreffende kasstromen als notionele posities in overheidsobligaties weergegeven;

    c) 

    Een "single name credit linked note" geeft aanleiding tot boeking van een lange positie onder het algemeen risico van de note zelf, zoals voor een rentevoetproduct. Wat het specifiek risico betreft, wordt een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit geboekt. Een aanvullende lange positie wordt op de emittent van de note geboekt. Indien de "credit linked note" een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, volstaat het een eenmalige lange positie voor specifiek risico van de note te boeken;

    d) 

    naast een lange positie voor het specifiek risico van de emittent van de note geeft een "multiple name credit linked note" die proportionele protectie verschaft, wat specifiek risico betreft aanleiding tot boeking van een positie in elke referentie-entiteit, waarbij de totale notionele waarde van het contract over de posities wordt gespreid in verhouding tot het aandeel van elke aan een referentie-entiteit verbonden positie in de totale notionele waarde. Indien voor een referentie-entiteit meer dan één verplichting in aanmerking komt, wordt de verplichting met het hoogste risicogewicht in aanmerking genomen voor het specifiek risico;

    e) 

    een "eerste-asset-to-default"-kredietderivaat geeft aanleiding tot boeking, voor het notionele bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een kredietgebeurtenis kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen eigenvermogensvereiste, kan dat hoogste te betalen bedrag als eigenvermogensvereiste voor specifiek risico worden aangehouden.

    Een kredietderivaat voor het n-de kredietverzuim ("n-th-to-default") geeft aanleiding tot boeking, voor het notionele bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit onder aftrek van de n-1 referentie-entiteiten met het kleinste eigenvermogensvereiste voor specifiek risico. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een kredietgebeurtenis kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen eigenvermogensvereiste, kan dat bedrag als eigenvermogensvereiste voor specifiek risico worden aangehouden.

    Indien een "n-th-asset-to-default"-kredietderivaat een externe rating heeft, gebruikt de protectiegever voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico de rating van het derivaat en past hij de respectieve securitisatie-risicogewichten toe, als toepasselijk.

    2.  
    Voor de partij die het kredietrisico overdraagt ('de protectienemer') worden de posities vastgesteld als spiegelbeeld van die van de protectiegever, behalve voor credit linked notes (die bij de emittent geen aanleiding geven tot een korte positie). Voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor de protectienemer wordt de notionele waarde van het kredietderivaatcontract gebruikt. Niettegenstaande het bepaalde in de eerste zin kan de instelling ervoor opteren de notionele waarde te vervangen door de notionele waarde vermeerderd met de verandering van de nettomarktwaarde in het kredietderivaat sinds handelsintroductie, hetgeen vanuit het oogpunt van de protectiegever een netto neerwaartse verandering met een negatief teken vertegenwoordigt. Als op een gegeven moment een combinatie van een calloptie en een step-up optreedt, wordt het desbetreffende tijdstip beschouwd als de vervaltijd van het protectie-instrument.
    3.  
    Kredietderivaten overeenkomstig artikel 338, lid 1 of lid 3, worden alleen meegenomen in de bepaling van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico overeenkomstig artikel 338, lid 4.

    Artikel 333

    Effecten die worden uitgeleend of worden verkocht op grond van een retrocessieovereenkomst

    De partij die effecten of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van effecten overdraagt bij een retrocessieovereenkomst, en de partij die effecten in lening geeft bij een effectenleningstransactie neemt deze effecten mee in de berekening van haar eigenvermogensvereiste uit hoofde van dit hoofdstuk, mits deze effecten posities in de handelsportefeuille vormen.



    Afdeling 2

    Schuldinstrumenten

    Artikel 334

    Nettoposities in schuldinstrumenten

    Nettoposities worden ingedeeld naar de valuta's waarin zij luiden en het eigenvermogensvereiste voor het algemeen en het specifiek risico wordt berekend in elke valuta afzonderlijk.



    Onderafdeling 1

    Specifiek risico

    Artikel 335

    Begrenzing van het eigenvermogensvereiste voor een nettopositie

    De instelling kan het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico van een nettopositie in een schuldinstrument begrenzen op het maximaal mogelijke met het wanbetalingsrisico samenhangende verlies. Voor een korte positie kan deze begrenzing worden berekend als een waardeverandering wegens het feit dat het instrument of, in voorkomend geval, de onderliggende namen onmiddellijk vrij van wanbetalingsrisico worden.

    Artikel 336

    Eigenvermogensvereiste voor niet-gesecuritiseerde schuldinstrumenten

    1.  

    De instelling brengt haar overeenkomstig artikel 327 berekende nettoposities in de handelsportefeuille in instrumenten die geen securitisatieposities zijn op grond van de emittent of debiteur, de externe of interne kredietbeoordeling en hun resterende looptijden onder in de passende categorieën van tabel 1, en vermenigvuldigt deze vervolgens met de in die tabel aangegeven risicogewichten. Zij bepaalt de som van haar uit de toepassing van dit artikel resulterende gewogen posities, ongeacht of het lange dan wel korte posities betreft, teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te berekenen.



    Tabel 1

    Categorieën

    Eigenvermogensvereiste voor specifiek risico

    Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 0 % zouden krijgen.

    0  %

    Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 20 % of 50 % zouden krijgen en andere in aanmerking komende posten als gedefinieerd in lid 4.

    0,25 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van 6 maand of minder)

    1,00 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 6 maand en tot ten hoogste 24 maand)

    1,60 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 24 maanden)

    Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 100 % zouden krijgen.

    8,00  %

    Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 150 % zouden krijgen.

    12,00  %

    2.  
    Voor instellingen die de interneratingbenadering toepassen op de blootstellingscategorie waartoe de emittent van het schuldinstrument behoort, komt de emittent van de blootstelling in aanmerking voor een risicogewicht in het kader van de standaardbenadering voor specifiek risico als bedoeld in lid 1 indien hij een interne rating heeft met een PD gelijk aan of lager dan die welke is ondergebracht in de passende kredietkwaliteitscategorie in het kader van de standaardbenadering.
    3.  
    De instellingen kunnen voor obligaties die overeenkomstig de in artikel 129, leden 4, 5 en 6 vervatte behandeling in aanmerking komen voor een risicogewicht van 10 %, de vereisten voor specifiek risico vaststellen op de helft van het toepasselijke eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de tweede categorie in tabel 1.
    4.  

    Andere in aanmerking komende posten zijn:

    a) 

    lange en korte posities in activa waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is en die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

    i) 

    zij worden door de betrokken instelling als voldoende liquide beschouwd;

    ii) 

    de beleggingskwaliteit van de activa is volgens de eigen beoordeling van de instelling ten minste gelijkwaardig aan die van de in tabel 1, tweede rij, bedoelde activa;

    iii) 

    zij zijn genoteerd op ten minste één gereglementeerde markt in een lidstaat of aan een beurs in een derde land, mits deze beurs erkend is door de bevoegde autoriteiten van de relevante lidstaat;

    b) 

    lange en korte posities in activa uitgegeven door instellingen die aan de in deze verordening beschreven eigenvermogensvereisten onderworpen zijn en die door de betrokken instelling als voldoende liquide worden beschouwd en waarvan de beleggingskwaliteit volgens de eigen beoordeling van de instelling ten minste gelijkwaardig is aan die van de in tabel 1, tweede rij, bedoelde activa;

    c) 

    effecten uitgegeven door instellingen waarvan de kredietkwaliteit geacht wordt gelijk te zijn aan of hoger te zijn dan de kredietkwaliteit van instellingen die ondergebracht zijn in kredietkwaliteitscategorie 2 in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico van blootstellingen ten aanzien van instellingen, en die onderworpen zijn aan een toezicht- en regelgevingskader dat vergelijkbaar is met dat van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU.

    Instellingen die gebruik maken van punt a) of db beschikken over een in documentatie vastgelegde methode om te beoordelen of de activa aan de in die punten gestelde vereisten voldoen, en brengen deze methode ter kennis van de bevoegde autoriteiten.

    ▼M5

    Artikel 337

    Eigenvermogensvereiste voor securitisatie-instrumenten

    1.  
    Voor instrumenten in de handelsportefeuille die securitisatieposities zijn, weegt de instelling haar overeenkomstig artikel 327, lid 1, berekende nettoposities met 8 % van het risicogewicht dat de instelling overeenkomstig afdeling 3 van hoofdstuk 5, titel II, op de positie in haar niet-handelsportefeuille zou toepassen.
    2.  
    Wanneer voor de toepassing van lid 1 risicogewichten worden bepaald, kunnen ramingen van PD en LGD worden bepaald op basis van ramingen die worden afgeleid van een intern model voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico (IRC-model) van een instelling die toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van een intern model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten. Deze laatste mogelijkheid mag alleen worden gebruikt met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien de ramingen stroken met de in hoofdstuk 3 van titel II vastgestelde kwantitatieve vereisten voor de IRB-benadering.

    De EBA vaardigt richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 voor het gebruik van als inputs gebruikte ramingen van PD en LGD, wanneer die ramingen op een IRC-model worden gebaseerd.

    3.  
    Voor securitisatieposities waarop overeenkomstig artikel 247, lid 6, een additioneel risicogewicht van toepassing is, wordt 8 % van het totale risicogewicht toegepast.
    4.  
    De instelling bepaalt de som van haar uit de toepassing van de leden 1, 2 en 3 resulterende gewogen posities, ongeacht of het lange dan wel korte posities betreft, om haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te berekenen, met uitzondering van securitisatieposities waarop artikel 338, lid 4, van toepassing is.
    5.  
    Indien een initiërende instelling van een traditionele securitisatie niet voldoet aan de in artikel 244 vastgestelde voorwaarden voor overdracht van een aanzienlijk deel van het risico, neemt zij de aan de securitisatie onderliggende blootstellingen op in haar berekening van de eigenvermogensvereiste als waren die blootstellingen niet gesecuritiseerd.

    Indien een initiërende instelling van een synthetische securitisatie niet voldoet aan de in artikel 245 vastgestelde voorwaarden voor overdracht van een aanzienlijk deel van het risico, neemt zij de aan de securitisatie onderliggende blootstellingen op in haar berekening van de eigenvermogensvereisten als waren die blootstellingen niet gesecuritiseerd, en laat zij het effect van de synthetische securitisatie voor kredietprotectiedoeleinden buiten beschouwing.

    ▼B

    Artikel 338

    Eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille

    1.  

    De correlatiehandelsportefeuille bestaat uit securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen:

    a) 

    de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

    b) 

    alle referentie-instrumenten zijn:

    i) 

    ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

    ii) 

    ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op deze referentie-entiteiten.

    Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.

    2.  

    Posities met een van de volgende waarden als referentie maken geen deel uit van de correlatiehandelsportefeuille:

    a) 

    een onderliggende waarde die kan worden toegewezen aan de blootstellingscategorie "blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen" of aan de blootstellingscategorie "blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed" in het kader van de standaardbenadering voor kredietrisico in de niet-handelsportefeuille van een instelling;

    b) 

    een vordering op een special purpose entity, die rechtstreeks of onrechtstreeks wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 1 en dit lid toelaatbaar onderdeel van de correlatiehandelsportefeuille zou vormen.

    3.  
    Een instelling kan in de correlatiehandelsportefeuille posities opnemen die geen securitisatieposities of n-th-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in de portefeuille afdekken, mits er voor de instrumenten of de onderliggende waarden van het instrument een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in lid 1, laatste alinea.
    4.  

    Een instelling stelt het grootste van de volgende bedragen vast als het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de correlatiehandelsportefeuille:

    a) 

    het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto lange posities van de correlatiehandelsportefeuille;

    b) 

    het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto korte posities van de correlatiehandelsportefeuille.



    Onderafdeling 2

    Algemeen risico

    Artikel 339

    Berekening van het algemeen risico op grond van de looptijd

    1.  
    Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten met betrekking tot het algemeen risico worden alle posities gewogen naar looptijd op de in lid 2 beschreven wijze, teneinde het bedrag van het desbetreffende eigenvermogensvereiste te berekenen. Dit vereiste wordt verlaagd wanneer een gewogen positie naast een tegengestelde gewogen positie in dezelfde looptijdklasse wordt ingenomen. Het vereiste wordt ook verlaagd wanneer de tegengestelde gewogen posities zich in verschillende looptijdklassen bevinden, waarbij de omvang van deze verlaging afhangt van het zich al dan niet in dezelfde zone bevinden van de twee posities alsmede van de concrete zones waarin zij zich bevinden.
    2.  
    De instelling brengt haar nettoposities onder in de passende looptijdklassen in de tweede dan wel de derde kolom van tabel 2 in lid 4. Zij doet dit op grond van resterende looptijden in het geval van vastrentende instrumenten en op grond van de periode tot de volgende rentevaststelling in het geval van instrumenten waarvan de rente vóór de eindvervaldatum kan veranderen. Zij maakt tevens onderscheid tussen schuldinstrumenten met een coupon van 3 % of meer en schuldinstrumenten met een coupon van minder dan 3 %, en deelt deze dienovereenkomstig in de tweede dan wel de derde kolom van tabel 2 in. Zij vermenigvuldigt dan elk van deze nettoposities met de wegingsfactor die voor de desbetreffende looptijdklasse is vermeld in de vierde kolom van tabel 2.
    3.  
    Vervolgens bepaalt de instelling de som van de gewogen lange posities en de som van de gewogen korte posities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gematcht is met de laatstgenoemde som, vormt de gematchte gewogen positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende lange of korte positie de niet-gematchte gewogen positie voor deze zelfde looptijdklasse is. Vervolgens wordt het totaal van de gematchte gewogen posities in alle looptijdklassen berekend.
    4.  

    De instelling berekent het totaal van de niet-gematchte gewogen lange posities voor de looptijdklassen in elk van de zones in tabel 2, teneinde de niet-gematchte gewogen lange positie voor elke zone te bepalen. Op dezelfde wijze wordt de som van de niet-gematchte gewogen korte posities voor elke looptijdklasse in een bepaalde zone bepaald om te komen tot de niet-gematchte gewogen korte positie voor deze zone. Het deel van de niet-gematchte gewogen lange positie van een bepaalde zone dat gelijk is aan de niet-gematchte gewogen korte positie voor dezelfde zone, is de gematchte gewogen positie voor die zone. Het deel van de niet-gematchte gewogen lange of niet-gematchte gewogen korte positie voor een zone dat niet op deze wijze gematcht kan worden, vormt de niet-gematchte gewogen positie voor die zone.



    Tabel 2

    Zone

    Looptijdklasse

    Wegingsfactor (%)

    Veronderstelde renteverandering (%)

    Coupon van 3 % of meer

    Coupon van minder dan 3 %

    Een

    0 ≤ 1 maand

    0 ≤ 1 maand

    0,00

    > 1 ≤ 3 maand

    > 1 ≤ 3 maand

    0,20

    1,00

    > 3 ≤ 6 maand

    > 3 ≤ 6 maand

    0,40

    1,00

    > 6 ≤ 12 maand

    > 6 ≤ 12 maand

    0,70

    1,00

    Twee

    > 1 ≤ 2 jaar

    > 1,0 ≤ 1,9 jaar

    1,25

    0,90

    > 2 ≤ 3 jaar

    > 1,9 ≤ 2,8 jaar

    1,75

    0,80

    > 3 ≤ 4 jaar

    > 2,8 ≤ 3,6 jaar

    2,25

    0,75

    Drie

    > 4 ≤ 5 jaar

    > 3,6 ≤ 4,3 jaar

    2,75

    0,75

    > 5 ≤ 7 jaar

    > 4,3 ≤ 5,7 jaar

    3,25

    0,70

    > 7 ≤ 10 jaar

    > 5,7 ≤ 7,3 jaar

    3,75

    0,65

    > 10 ≤ 15 jaar

    > 7,3 ≤ 9,3 jaar

    4,50

    0,60

    > 15 ≤ 20 jaar

    > 9,3 ≤ 10,6 jaar

    5,25

    0,60

    > 20 jaar

    > 10,6 ≤ 12,0 jaar

    6,00

    0,60

     

    > 12,0 ≤ 20,0 jaar

    8,00

    0,60

     

    > 20 jaar

    12,50

    0,60

    5.  
    Vervolgens wordt het bedrag ten belope waarvan de niet-gematchte gewogen lange of korte positie in zone 1 gelijk is aan het bedrag van de niet-gematchte gewogen korte of lange positie in zone 2, aangeduid als de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 2. Dezelfde berekening vindt dan plaats voor het resterende deel van de niet-gematchte gewogen positie in zone 2 en de niet-gematchte gewogen positie in zone 3, teneinde de gematchte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 te bepalen.
    6.  
    De instelling mag desgewenst de volgorde in lid 5 omkeren, dat wil zeggen eerst de gematchte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 berekenen en vervolgens die tussen de zones 1 en 2.
    7.  
    Teneinde de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 3 te bepalen, wordt vervolgens bepaald tot welk bedrag het resterende deel van de niet-afgedekte gewogen positie in zone 1 gelijk is aan het deel dat voor zone 3 resteert nadat deze zone is afgedekt met zone 2.
    8.  
    De posities die na de drie afzonderlijke matchingberekeningen van de leden 5, 6 en 7 resteren, worden opgeteld.
    9.  

    Het eigenvermogensvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

    a) 

    10 % van de som van de gematchte gewogen posities in alle looptijdklassen;

    b) 

    40 % van de gematchte gewogen positie in zone 1;

    c) 

    30 % van de gematchte gewogen positie in zone 2;

    d) 

    30 % van de gematchte gewogen positie in zone 3;

    e) 

    40 % van de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

    f) 

    150 % van de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 3;

    g) 

    100 % van de resterende niet-gematchte gewogen posities.

    Artikel 340

    Berekening van het algemeen risico op grond van de duration

    1.  
    De instellingen kunnen voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het algemeen risico met betrekking tot schuldinstrumenten een benadering toepassen die de duration weergeeft in plaats van de benadering die in artikel 339 is beschreven, mits de instelling dit consequent doet.
    2.  
    In het kader van de in lid 1 bedoelde op de duration gebaseerde benadering berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk vastrentend schuldinstrument, het rendement tot het einde van de looptijd, dat het impliciete discontopercentage voor dat instrument is. Bij instrumenten met variabele rente berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk instrument, het rendement op basis van de hypothese dat het kapitaal verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de rente de eerstvolgende keer voor verandering vatbaar is.
    3.  

    Vervolgens berekent de instelling voor elk schuldinstrument de gewijzigde duration op grond van de volgende formule:

    image

    waarbij:

    D

    =

    de duration berekend aan de hand van de volgende formule:

    image

    waarbij:

    R

    =

    het rendement tot einde van de looptijd;

    Ct

    =

    de contante betaling op tijdstip t;

    M

    =

    de totale looptijd.

    De berekening van de gewijzigde duration voor schuldinstrumenten met een risico op vervroegde aflossing, wordt gecorrigeerd. De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren voor de toepassing van dergelijke correcties.

    4.  

    De instelling brengt vervolgens elk schuldinstrument onder in de passende zone van tabel 3 en gaat daarbij uit van de gewijzigde duration voor elk instrument.



    Tabel 3

    Zone

    Gewijzigde duration

    (in jaar)

    Veronderstelde renteverandering (in %)

    Een

    > 0 ≤ 1,0

    1,0

    Twee

    > 1,0 ≤ 3,6

    0,85

    Drie

    > 3,6

    0,7

    5.  
    De instelling berekent vervolgens de naar duration gewogen positie van elk instrument door de marktwaarde ervan te vermenigvuldigen met de gewijzigde duration en met de veronderstelde renteverandering voor een instrument met die specifieke gewijzigde duration (zie kolom 3 van tabel 3).
    6.  
    De instelling berekent haar naar duration gewogen lange en haar naar duration gewogen korte posities in elke zone. Het bedrag van de eerstgenoemde posities dat in elke zone door laatstgenoemde posities wordt gecompenseerd, is de gecompenseerde naar duration gewogen positie voor deze zone.

    De instelling berekent vervolgens de niet-gematchte naar duration gewogen posities voor elke zone. Zij volgt dan de werkwijze die in artikel 339, leden 5 tot en met 8, voor niet-gecompenseerde gewogen posities is beschreven.

    7.  

    Het eigenvermogensvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

    a) 

    2 % van de som van de gematchte naar duration gewogen positie in elke zone;

    b) 

    40 % van de gematchte naar duration gewogen posities tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

    c) 

    150 % van de gematchte naar duration gewogen positie tussen de zones 1 en 3;

    d) 

    100 % van de resterende niet-gematchte naar duration gewogen posities.



    Afdeling 3

    Aandelen

    Artikel 341

    Nettoposities in aandeleninstrumenten

    1.  
    De instelling bepaalt de som van al haar netto lange posities en de som van al haar netto korte posities als afzonderlijke bedragen overeenkomstig artikel 327. De som van de absolute waarden van de twee bedragen is haar totale brutopositie.
    2.  
    De instelling berekent, voor elke markt afzonderlijk, het verschil tussen de som van haar netto lange posities en de som van haar netto korte posities. De som van de absolute waarden van deze verschillen is haar totale nettopositie.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot definiëring van de in lid 2 bedoelde term "markt".

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 342

    Specifiek risico van aandeleninstrumenten

    De instelling vermenigvuldigt haar totale brutopositie met 8 % teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te bepalen.

    Artikel 343

    Algemeen risico van aandeleninstrumenten

    Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot het algemeen risico is de totale nettopositie vermenigvuldigd met 8 %.

    Artikel 344

    Aandelenindices

    1.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot opstelling van de lijst van de aandelenindices waarvoor de in de tweede zin van lid 4 vervatte behandelingen beschikbaar zijn.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ►C2  2.  
    Voor de inwerkingtreding van de in lid 1 bedoelde technische normen kunnen instellingen de in lid 4, tweede zin, beschreven behandeling blijven toepassen indien ◄ de bevoegde autoriteiten die ook toepasten vóór 1 januari 2014.
    3.  
    Aandelenindexfutures, naar de delta gewogen equivalenten van opties in aandelenindexfutures en aandelenindices, hierna aangeduid met de verzamelnaam "aandelenindexfutures", kunnen worden opgesplitst in posities in elk van de samenstellende aandelen. Deze posities kunnen worden behandeld als onderliggende posities in de desbetreffende aandelen en kunnen worden verrekend met tegengestelde posities in de onderliggende aandelen zelf. De instellingen die van deze behandeling gebruik maken, stellen de bevoegde autoriteit daarvan in kennis.
    4.  
    Indien een aandelenindexfuture niet in de onderliggende posities wordt opgesplitst, wordt hij behandeld alsof het een afzonderlijk aandeel betrof. Het specifiek risico met betrekking tot dit afzonderlijke aandeel kan echter buiten beschouwing worden gelaten indien de aandelenindexfuture in kwestie op de beurs wordt verhandeld en op een relevante passend gediversifieerde index berust.



    Afdeling 4

    Overneming

    Artikel 345

    Verlaging van nettoposities

    1.  

    In het geval van overneming van schuldinstrumenten en aandelen kan een instelling de volgende procedure gebruiken voor de berekening van haar eigenvermogensvereisten. De instelling berekent eerst de nettoposities door de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities af te trekken. De instelling past vervolgens de in tabel 4 vermelde verlagingsfactoren toe op de nettoposities en berekent haar eigenvermogensvereisten aan de hand van de verlaagde overnemingsposities.



    Tabel 4

    werkdag 0:

    100  %

    werkdag 1:

    90  %

    werkdagen 2 en 3:

    75  %

    werkdag 4:

    50  %

    werkdag 5:

    25  %

    na werkdag 5:

    0  %.

    Werkdag 0 is de werkdag waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekend aantal waardepapieren tegen een overeengekomen prijs.

    2.  
    De instellingen die gebruik maken van lid 1, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.



    Afdeling 5

    Eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico van door kredietderivaten afgedekte posities

    Artikel 346

    Tegemoetkoming voor afdekkingen met kredietderivaten

    1.  
    Er wordt een tegemoetkoming geboden voor afdekkingen met kredietderivaten, volgens de in de leden 2 tot en met 6 beschreven beginselen.
    2.  
    De instellingen behandelen de positie in het kredietderivaat als het ene 'gedeelte' en de afgedekte positie met hetzelfde nominale of, in voorkomend geval, notionele bedrag als het andere 'gedeelte'.
    3.  

    De tegemoetkoming is volledig wanneer de waarden van beide gedeelten altijd en in vrijwel dezelfde mate in tegenovergestelde richting bewegen. Dat zal het geval zijn als:

    a) 

    de beide gedeelten uit volstrekt identieke instrumenten bestaan;

    b) 

    een lange cashpositie wordt afgedekt door een totale-opbrengstenswap (of andersom) en er volstrekte overeenstemming is tussen de referentieverplichting en de onderliggende blootstelling (d.i. de cashpositie). De looptijd van de swap zelf kan verschillen van die van de onderliggende blootstelling.

    In die gevallen geldt voor geen van beide zijden van de positie een eigenvermogensvereiste voor specifiek risico.

    4.  
    Een compensatie van 80 % is van toepassing wanneer de waarden van de beide gedeelten altijd in tegenovergestelde richting bewegen en indien er een exacte match is wat betreft de referentieverplichting, de looptijd van zowel de referentieverplichting als het kredietderivaat, en de valuta van de onderliggende blootstelling. Bovendien mogen essentiële kenmerken van het kredietderivaatcontract er niet toe leiden dat de prijsbewegingen van het kredietderivaat wezenlijk afwijken van de prijsbewegingen van de cashpositie. Voor zover de transactie gepaard gaat met een overdracht van risico, geldt voor het specifiek risico een compensatie van 80 % aan de zijde van de transactie met het hoogste eigenvermogensvereiste en worden de vereisten voor specifiek risico aan de andere zijde op nul bepaald.
    5.  

    Een gedeeltelijke tegemoetkoming wordt, bij ontstentenis van de situaties in de leden 3 en 4, geboden in de volgende situaties:

    a) 

    de positie valt onder lid 3, punt b), maar er is een activamismatch tussen de referentieverplichting en de onderliggende blootstelling. De posities voldoen echter aan de volgende vereisten:

    i) 

    de referentieverplichting heeft dezelfde rangorde als of een lagere rangorde dan de onderliggende verplichting;

    ii) 

    de onderliggende verplichting en de referentieverplichting hebben dezelfde debiteur gemeen en hebben juridisch afdwingbare kruiselingse kredietverzuimclausules of kruiselingse vervroegde opeisbaarheidsclausules;

    b) 

    de positie valt onder lid 3, punt a), of onder lid 4, maar er is sprake van een valutamismatch of een looptijdmismatch tussen de kredietprotectie en het onderliggende activum. Een dergelijke valutamismatch wordt meegenomen in de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het valutarisico;

    c) 

    de positie valt onder lid 4, maar er sprake is van een activamismatch tussen de cashpositie en het kredietderivaat. Het onderliggende activum wordt evenwel opgenomen in de (leverbare) verplichtingen in de documentatie betreffende het kredietderivaat.

    Voor de toepassing van gedeeltelijke inaanmerkingneming worden de eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico voor beide zijden van de transactie niet bij elkaar opgeteld, maar geldt slechts het hoogste van de twee eigenvermogensvereisten.

    6.  
    In alle gevallen die niet onder de leden 3 tot en met 5 vallen, wordt een eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico voor beide zijden van de posities afzonderlijk berekend.

    Artikel 347

    Inaanmerkingneming van afdekkingen door middel van kredietderivaten voor het eerst optredende en voor het n-de kredietverzuim

    In het geval van kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim geldt de hierna beschreven behandeling voor de inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 346:

    a) 

    indien een instelling voor een aantal onderliggende referentie-entiteiten van een kredietderivaat kredietprotectie verkrijgt onder de voorwaarde dat het eerst optredende kredietverzuim aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, kan de instelling het specifiek risico compenseren voor de referentie-entiteit waarvoor volgens tabel 1 in artikel 336 in vergelijking met de overige onderliggende referentie-entiteiten het laagste vereiste voor specifiek risico geldt;

    b) 

    indien het n-de kredietverzuim in het kader van de kredietprotectie aanleiding geeft tot betaling, kan de protectienemer het specifiek risico slechts compenseren indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1 of wanneer zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen wordt de in punt a) vervatte methode toegepast als die welke voor kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim is beschreven, dienovereenkomstig gewijzigd voor producten voor het n-de kredietverzuim.



    Afdeling 6

    Eigenvermogensvereisten voor ICB's

    Artikel 348

    Eigenvermogensvereisten voor icb's

    1.  
    Onverminderd andere bepalingen van deze afdeling geldt voor posities op icb's een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, van 32 %. Onverminderd artikel 353, in samenhang met de gewijzigde behandeling van goud als beschreven in artikel 352, lid 4, en in artikel 367, lid 2, punt b), geldt voor posities op icb's een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, en voor het valutarisico van 40 %.
    2.  
    Tenzij in artikel 350 anders is bepaald, is geen verrekening toegestaan tussen de onderliggende beleggingen van een icb en andere door de instelling ingenomen posities.

    Artikel 349

    Algemene criteria voor icb's

    Voor icb's kan de in artikel 350 beschreven benadering worden gevolgd indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de prospectus of een gelijkwaardig document van de icb bevat alle volgende elementen:

    i) 

    de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

    ii) 

    indien beleggingslimieten van toepassing zijn, de geldende limieten en berekeningsmethoden;

    iii) 

    indien hefboomfinanciering is toegestaan, het maximumniveau van hefboomfinanciering;

    iv) 

    indien transacties in financiële otc-derivaten, retrocessietransacties of het opnemen of verstrekken van effectenleningen zijn toegestaan, een beschrijving van het gevoerde beleid om het tegenpartijrisico van dergelijke verrichtingen te beperken;

    b) 

    over de activiteiten van de icb wordt halfjaarlijks en jaarlijks een verslag uitgebracht op grond waarvan de activa en passiva, de inkomsten en de verrichtingen in de verslagperiode kunnen worden geëvalueerd;

    c) 

    de rechten van deelneming in de icb kunnen dagelijks door de icb uit eigen activa worden teruggekocht tegen contanten indien zulks wordt gevraagd door houders van de rechten;

    d) 

    de beleggingen in de icb en de activa van de beheerder van de icb worden van elkaar gescheiden gehouden;

    e) 

    de icb wordt door de beleggende instelling aan een adequate risicobeoordeling onderworpen;

    f) 

    de icb's worden beheerd door personen die onder toezicht staan overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG of gelijkwaardige wetgeving.

    Artikel 350

    Specifieke methoden voor icb's

    1.  
    Voor zover de onderliggende beleggingen van de icb op dagbasis worden gevolgd door de instelling, mag zij die beleggingen in aanmerking nemen om de eigenvermogensvereisten voor het aan de betrokken posities verbonden positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, te berekenen. In het kader van een dergelijke benadering worden posities op icb's behandeld als posities in de onderliggende beleggingen van de icb. Verrekening tussen posities in de onderliggende beleggingen van de icb en andere door de instelling ingenomen posities is toegestaan mits de instelling een toereikend aantal rechten van deelneming bezit om aflossing/creatie in ruil voor de onderliggende beleggingen mogelijk te maken.
    2.  

    De instellingen kunnen de eigenvermogensvereisten voor het aan posities in icb's verbonden positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, berekenen op hypothetische posities overeenkomend met die welke nodig zijn om de samenstelling en de prestaties van de index van derden of een vaste basket van aandelen of schuldtitels waaraan onder punt a) hieronder wordt gerefereerd, te volgen, op voorwaarde dat:

    a) 

    het beleggingsbeleid van de icb erop is gericht de samenstelling en de prestaties van een index van derden of een vaste basket van aandelen of schuldtitels te volgen;

    b) 

    er gedurende minimaal zes maanden duidelijk een correlatiecoëfficiënt tussen het dagrendement van de icb en dat van de gevolgde index of de mand van aandelen of schuldtitels van 0,9 kan worden vastgesteld.

    3.  

    Indien de onderliggende beleggingen van de icb niet op dagbasis worden gevolgd door de instelling, kan zij de eigenvermogensvereisten voor het positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, berekenen met inachtneming van het volgende:

    a) 

    er wordt aangenomen dat de icb in de eerste plaats, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid toegestane limieten, maximaal belegt in de activaklassen met het hoogste eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico en het algemeen risico afzonderlijk, en vervolgens in dalende volgorde totdat de totale maximumbeleggingslimiet is bereikt. De op de icb ingenomen positie wordt behandeld als een directe participatie in de hypothetische positie;

    b) 

    de instellingen houden rekening met de maximale indirecte blootstelling die zij zouden kunnen bereiken door met hefboomfinanciering via de icb posities in te nemen wanneer zij hun eigenvermogensvereiste voor specifiek risico en voor algemeen risico afzonderlijk berekenen, door de positie op de icb proportioneel te verhogen tot de uit het beleggingsbeleid voortvloeiende maximumblootstelling ten aanzien van de onderliggende beleggingen;

    c) 

    als het eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico en het algemeen risico tezamen op grond van dit lid hoger is dan het in artikel 348, lid 1, vastgestelde percentage, dan wordt het eigenvermogensvereiste op dat niveau begrensd.

    4.  

    De instellingen kunnen zich, om de eigenvermogensvereisten voor het positierisico met betrekking tot posities op icb's die onder de leden 1 tot en met 4 vallen, conform de in dit hoofdstuk beschreven methoden te berekenen en te rapporteren, baseren op de volgende derden:

    a) 

    de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

    b) 

    voor andere icb's, de beheermaatschappij van de icb, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

    De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.



    HOOFDSTUK 3

    Eigenvermogensvereisten voor het valutarisico

    Artikel 351

    Drempel en weging voor valutarisico

    Indien de som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van een instelling, berekend volgens de in artikel 352 beschreven procedure, daaronder begrepen alle posities in vreemde valuta's en goud waarvoor eigenvermogensvereisten zijn berekend met een intern model, meer dan 2 % van haar totale eigen vermogen bedraagt, berekent de instelling een eigenvermogensvereiste ter dekking van het valutarisico. Het eigenvermogensvereiste voor het valutarisico is de in de rapportagevaluta luidende som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van de instelling, vermenigvuldigd met 8 %.

    Artikel 352

    Berekening van de totale nettopositie in vreemde valuta's

    1.  

    De open nettopositie van de instelling in elke valuta (met inbegrip van de rapportagevaluta) en in goud wordt berekend als de som van de volgende elementen (positief of negatief):

    a) 

    de nettocashpositie (dat wil zeggen alle actiefposten min alle passiefposten, met inbegrip van de opgelopen en nog niet vervallen rente, in de betrokken valuta of, in het geval van goud, de nettocashpositie in goud);

    b) 

    de nettotermijnpositie, dat wil zeggen alle te ontvangen bedragen min alle te betalen bedragen in het kader van termijntransacties in valuta's en goud, met inbegrip van valuta- en goudfutures en de hoofdsom bij valutaswaps die niet zijn verwerkt in de contante positie;

    c) 

    onherroepelijke garanties en soortgelijke instrumenten die zeker zullen worden opgevraagd en waarschijnlijk niet kunnen worden teruggevorderd;

    d) 

    het nettodelta-equivalent of het op delta gebaseerde equivalent van de totale portefeuille van valuta- en goudopties;

    e) 

    de marktwaarde van andere opties.

    De voor punt d) gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn. Voor otc-opties, of wanneer de delta van de betrokken beurs niet beschikbaar is, kan de instelling zelf de delta berekenen op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als het model een juiste raming geeft van de procentuele verandering in de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot geringe veranderingen in de marktprijs van de onderliggende waarde.

    De instelling kan toekomstige netto-inkomsten/-uitgaven die nog niet tot stand zijn gekomen maar reeds volledig zijn afgedekt, in aanmerking nemen als zij dat stelselmatig doet.

    De instelling kan nettoposities in samengestelde valuta's opsplitsen naar de samenstellende valuta's aan de hand van de geldende quota.

    2.  
    Posities die een instelling doelbewust heeft ingenomen om de valutarisico's voor haar ratio's af te dekken overeenkomstig artikel 92, lid 1, kunnen bij de berekening van de open nettovalutaposities buiten beschouwing worden gelaten, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze posities mogen geen handelskarakter dragen of moeten van structurele aard zijn, en de voorwaarden voor het buiten beschouwing laten van de posities mogen slechts worden gewijzigd na afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteiten. Op dezelfde wijze kan, onder dezelfde voorwaarden, te werk worden gegaan voor posities van een instelling die betrekking hebben op posten die reeds bij de berekening van het eigen vermogen worden afgetrokken.
    3.  
    Een instelling kan bij de berekening van de open nettopositie in elke valuta en in goud gebruik maken van de actuele nettowaarde, mits zij deze benadering stelselmatig toepast.
    4.  
    De netto korte en lange posities in elke andere valuta dan de rapportagevaluta en de netto lange of korte positie in goud worden tegen de contante koers in de rapportagevaluta omgerekend. Zij worden dan afzonderlijk opgeteld tot respectievelijk het totaal van de netto korte posities en het totaal van de netto lange posities. Het hoogste van deze twee totalen is de totale nettovalutapositie van de instelling.
    5.  
    De instellingen geven andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weer in hun eigenvermogensvereisten.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van een reeks methoden om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Vóór de inwerkingtreding van de in de eerste alinea bedoelde technische normen kunnen de bevoegde autoriteiten de bestaande nationale behandelingen blijven toepassen, indien de bevoegde autoriteiten die behandelingen al vóór 31 december 2013 toepasten.

    Artikel 353

    Valutarisico van icb's

    1.  
    Voor de toepassing van artikel 352 worden, met betrekking tot icb's, de feitelijke valutaposities van de icb in aanmerking genomen.
    2.  

    De instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van de volgende derden over de op icb ingenomen valutaposities:

    a) 

    de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

    b) 

    voor andere icb's, de beheermaatschappij van de icb, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 132, punt a), beschreven criteria.

    De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.

    3.  
    Indien de valutaposities op een icb niet worden gevolgd door de instelling, wordt aangenomen dat de icb binnen de grenzen van haar beleggingsbeleid maximaal heeft belegd in valuta en houden de instellingen met betrekking tot posities in de handelsportefeuille rekening met de maximale indirecte blootstelling die zij zouden kunnen bereiken door met hefboomfinanciering via de icb posities in te nemen, wanneer zij hun kapitaalvereiste voor het valutarisico berekenen. Daartoe wordt de positie op de icb proportioneel verhoogd tot de uit het beleggingsbeleid voortvloeiende maximumblootstelling ten aanzien van de onderliggende beleggingen. De hypothetische valutapositie van de icb wordt als een afzonderlijke valuta beschouwd en behandeld conform de behandeling van beleggingen in goud, gewijzigd in die zin dat, indien gegevens over de richting waarin de belegging van de icb zich beweegt beschikbaar zijn, de totale lange positie kan worden opgeteld bij de totale lange openstaande valutapositie en de totale korte positie bij de totale korte openstaande valutapositie. Verrekening tussen dergelijke posities alvorens het eigenvermogensvereiste is berekend, is niet toegestaan.

    Artikel 354

    Nauw gecorreleerde valuta's

    1.  
    De instellingen kunnen ter dekking van posities in relevante nauw gecorreleerde valuta's aan lagere eigenvermogensvereisten voldoen. Twee valuta's worden alleen dan als nauw gecorreleerd aangemerkt indien het voor ten minste 99 % (bij een waarnemingsperiode van drie jaar) en 95 % (bij een waarnemingsperiode van vijf jaar) waarschijnlijk is dat een eventueel verlies op gelijke en tegengestelde posities in die valuta's gedurende de volgende tien werkdagen niet meer dan 4 % bedraagt van de waarde van de gematchte positie in kwestie (berekend in de rapportagevaluta) — uitgaande van de dagelijkse wisselkoersen in de voorafgaande drie of vijf jaar. Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot de gematchte positie in twee nauw gecorreleerde valuta's bedraagt 4 %, vermenigvuldigd met de waarde van de gematchte positie.
    2.  
    Bij de berekening van de vereisten uit hoofde van dit hoofdstuk kunnen de instellingen posities in valuta's buiten beschouwing laten ten aanzien waarvan een juridisch bindende overeenkomst tussen staten bestaat ter beperking van fluctuaties ten opzichte van andere onder dezelfde overeenkomst vallende valuta's. De instellingen berekenen hun gematchte posities in die valuta's en passen daarop een eigenvermogensvereiste toe dat niet lager is dan de helft van de maximaal toegestane fluctuatie die voor de betrokken valuta's in de overeenkomst tussen staten is vastgesteld.
    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot opstelling van de lijst van de valuta's waarvoor de in lid 1 beschreven behandeling beschikbaar is.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.  
    Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot de gematchte posities in valuta's van lidstaten die deelnemen aan de tweede fase van de economische en monetaire unie, kan worden berekend als 1,6 % van de waarde van deze gematchte posities.
    5.  
    In de totale open nettopositie overeenkomstig artikel 352, lid 4, worden alleen de niet-gematchte posities in de in dit artikel bedoelde valuta's opgenomen.
    6.  
    Indien uit de dagelijkse wisselkoersen van de voorafgaande drie of vijf jaar voor gelijke en tegengestelde posities in twee valuta's gedurende de volgende tien werkdagen blijkt dat deze twee valuta's perfect positief gecorreleerd zijn en de instelling altijd een bied- en laatspread van 0 % op de respectieve transacties aankan, kan de instelling, na uitdrukkelijke toestemming van haar bevoegde autoriteit, tot eind 2017 een eigenvermogensvereiste van 0 % toepassen.



    HOOFDSTUK 4

    Eigenvermogensvereisten voor het grondstoffenrisico

    Artikel 355

    Keuze van de methode voor het grondstoffenrisico

    Met inachtneming van de artikelen 356 tot en met 358 berekenen de instellingen het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico volgens een van de in de artikelen 359, 360 of 361 beschreven methoden.

    Artikel 356

    Handel in landbouwgrondstoffen als nevenactiviteit

    1.  

    Instellingen met handel in landbouwgrondstoffen als nevenactiviteit kunnen de eigenvermogensvereisten voor hun fysieke grondstoffenvoorraden aan het eind van ieder jaar voor het daaropvolgende jaar bepalen, indien elk van de volgende voorwaarden vervuld is:

    a) 

    de instelling beschikt op elk ogenblik van het jaar over een eigen vermogen voor dit risico dat niet lager is dan het op voorzichtige basis geraamde gemiddelde eigenvermogensvereiste voor dat risico voor het daaropvolgende jaar;

    b) 

    zij maakt een voorzichtige raming van de verwachte volatiliteit voor het uit hoofde van punt a) berekende getal;

    c) 

    haar gemiddelde eigenvermogensvereiste voor dit risico bedraagt niet meer dan 5 % van haar eigen vermogen of 1 miljoen EUR en de verwachte eigenvermogensvereisten op piekmomenten bedragen, rekening houdend met de overeenkomstig punt b) geraamde volatiliteit, niet meer dan 6,5 % van haar eigen vermogen;

    d) 

    de instelling houdt permanent in het oog of de uit hoofde van punt a) en punt b) verrichte ramingen nog steeds overeenkomen met de realiteit.

    2.  
    De instellingen die gebruik maken van lid 1, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.

    Artikel 357

    Posities in grondstoffen

    1.  
    Elke positie in grondstoffen of in van grondstoffen afgeleide instrumenten wordt uitgedrukt in de standaardmeeteenheid. De contante koers van elke grondstof wordt uitgedrukt in de rapportagevaluta.
    2.  
    Posities in goud en in van goud afgeleide instrumenten worden geacht aan valutarisico bloot te staan en worden voor de berekening van het grondstoffenrisico naargelang van het geval behandeld overeenkomstig hoofdstuk 3 of 5.
    3.  
    Voor de toepassing van artikel 360, lid 1, is het saldo van de lange posities van een instelling tegenover haar korte posities, of omgekeerd, in dezelfde grondstof en identieke futures, opties en warrants op grondstoffen de nettopositie van de instelling in elke grondstof. Posities in afgeleide instrumenten worden, zoals bepaald in artikel 358, behandeld als posities in de onderliggende grondstof.
    4.  

    Voor de berekening van een positie in een grondstof worden de volgende posities behandeld als posities in dezelfde grondstof:

    a) 

    posities in verschillende subcategorieën grondstoffen, indien deze subcategorieën in elkaars plaats leverbaar zijn;

    b) 

    posities in vergelijkbare grondstoffen, indien deze verregaand voor elkaar substitueerbaar zijn en er gedurende minimaal één jaar tussen prijsbewegingen duidelijk een correlatie van ten minste 90 % kan worden vastgesteld.

    Artikel 358

    Welbepaalde instrumenten

    1.  
    Grondstoffenfutures en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van afzonderlijke grondstoffen worden in het waardemetingssysteem verwerkt als notionele bedragen op basis van de standaardmeeteenheid; er wordt op basis van de afloopdatum een looptijd aan toegekend.
    2.  
    Grondstoffenswaps waarbij de ene zijde van de transactie een vastgestelde prijs is en de andere zijde de dagkoers, worden behandeld als een reeks posities die gelijk zijn aan het notionele bedrag van het contract, waarbij in voorkomend geval een positie overeenkomt met elke betaling op de swap en dienovereenkomstig wordt ondergebracht in de looptijdklassen van artikel 359, lid 1. De posities zijn lange posities als de instelling een vastgestelde prijs betaalt en een variabele prijs ontvangt; de posities zijn korte posities als de instelling een vastgestelde prijs ontvangt en een variabele prijs betaalt. Grondstoffenswaps waarbij de twee zijden van de transactie op verschillende grondstoffen betrekking hebben, moeten voor de benadering op grond van de looptijd in de relevante looptijdklasse worden ondergebracht.
    3.  
    Opties en warrants op grondstoffen of op van grondstoffen afgeleide instrumenten worden voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof het posities waren die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van de onderliggende waarde waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities kunnen worden verrekend met compenserende posities in de identieke onderliggende grondstof respectievelijk het identieke onderliggende van grondstoffen afgeleide instrument. De gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn. Voor otc-opties, of wanneer de delta van de betrokken beurs niet beschikbaar is, kan de instelling zelf de delta berekenen op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als het model een juiste raming geeft van de procentuele verandering in de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot geringe veranderingen in de marktprijs van de onderliggende waarde.

    De instellingen geven andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weer in hun eigenvermogensvereisten.

    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van een reeks methoden om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Vóór de inwerkingtreding van de in de eerste alinea bedoelde technische normen kunnen de bevoegde autoriteiten de bestaande nationale behandelingen blijven toepassen, indien de bevoegde autoriteiten die behandelingen al vóór 31 december 2013 toepasten.

    5.  

    Een instelling dient de betrokken grondstoffen op te nemen in de berekening van haar eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico, als zij een van onderstaande partijen is:

    a) 

    de partij die grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen overdraagt bij een retrocessieovereenkomst;

    b) 

    de partij die grondstoffen in lening geeft bij een grondstoffenleningsovereenkomst.

    Artikel 359

    Benadering op grond van looptijdklassen

    1.  

    De instelling maakt voor elke grondstof gebruik van een afzonderlijke looptijdklasse volgens tabel 1. Alle posities in de grondstof in kwestie worden ondergebracht in de passende looptijdklassen. Fysiek aanwezige voorraden worden ondergebracht in de eerste looptijdklasse van 0 tot 1 maand.



    Tabel 1

    Looptijdklasse

    (1)

    Spreadcoëfficient (in %)

    (2)

    0 ≤ 1 maand

    1,50

    > 1 ≤ 3 maand

    1,50

    > 3 ≤ 6 maand

    1,50

    > 6 ≤ 12 maand

    1,50

    > 1 ≤ 2 jaar

    1,50

    > 2 ≤ 3 jaar

    1,50

    > 3 jaar

    1,50

    2.  

    Posities in dezelfde grondstof kunnen op nettobasis worden gecompenseerd en in de passende looptijdklassen worden ondergebracht in de volgende gevallen:

    a) 

    posities in contracten die op dezelfde datum aflopen;

    b) 

    posities in contracten die binnen tien dagen na elkaar aflopen indien de contracten worden verhandeld op markten waar dagelijkse leveringsdata bepaald worden.

    3.  
    Vervolgens berekent de instelling de som van de lange posities en de som van de korte posities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gematcht is met de laatstgenoemde som, vormt de gematchte positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende lange of korte positie de niet-gematchte positie voor deze zelfde looptijdklasse is.
    4.  
    Het deel van de niet-gematchte lange positie in een bepaalde looptijdklasse dat gematcht is met de niet-gematchte korte positie in een volgende looptijdklasse, of omgekeerd, is de tussen twee looptijdklassen gematchte positie. Het deel van de niet-gematchte lange positie of de niet-gematchte korte positie dat niet op deze wijze gematcht kan worden, vormt de niet-gematchte positie.
    5.  

    De eigenvermogensvereisten van de instelling worden voor iedere grondstof op basis van de relevante looptijdklasse berekend als de som van het volgende:

    a) 

    de som van de gematchte lange en korte posities, vermenigvuldigd met de toepasselijke spreadcoëfficiënt als vermeld in kolom 2 van tabel 1 voor elke looptijdklasse, en met de contante prijs van de grondstof;

    b) 

    voor elke looptijdklasse waarnaar een niet-gematchte positie uit een voorgaande looptijdklasse wordt overgedragen, de tussen twee looptijdklassen gematchte positie, vermenigvuldigd met 0,6 % (de carrycoëfficiënt) en met de contante prijs van de grondstof;

    c) 

    de resterende niet-gematchte posities, vermenigvuldigd met 15 % (de outrightcoëfficiënt) en met de contante prijs van de grondstof.

    6.  
    Het totale eigenvermogensvereiste van de instelling voor het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig lid 5 berekende eigenvermogensvereisten voor elke grondstof.

    Artikel 360

    Vereenvoudigde benadering

    1.  

    Het eigenvermogensvereiste van de instelling voor elke grondstof wordt berekend als de som van:

    a) 

    15 % van de netto lange of korte positie, vermenigvuldigd met de contante prijs van de grondstof;

    b) 

    3 % van de bruto lange plus korte positie, vermenigvuldigd met de contante prijs van de grondstof.

    2.  
    Het totale eigenvermogensvereiste van de instelling voor het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende eigenvermogensvereisten voor elke grondstof.

    Artikel 361

    Uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen

    De instellingen kunnen de minimale spread-, carry- en outrightcoëfficiënten van tabel 2 gebruiken in plaats van de in artikel 359 vermelde coëfficiënten, op voorwaarde dat zij:

    a) 

    in aanzienlijke mate in grondstoffen handelen;

    b) 

    een voldoende gediversifieerde grondstoffenportefeuille hebben;

    c) 

    nog niet in een positie verkeren om voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico van interne modellen gebruik te maken.



    Tabel 2

     

    Edele metalen

    (met uitzondering van goud)

    Onedele metalen

    Zachte grondstoffen

    (landbouw)

    Overige, inclusief energieproducten

    Spreadcoëfficiënt (%)

    1,0

    1,2

    1,5

    1,5

    Carrycoëfficiënt (%)

    0,3

    0,5

    0,6

    0,6

    Outrightcoëfficiënt (%)

    8

    10

    12

    15

    De instellingen die van dit artikel gebruik maken, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis en leveren tevens bewijs van hun inspanningen om een intern model voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico te implementeren.



    HOOFDSTUK 5

    Gebruik van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten



    Afdeling 1

    Toestemming en eigenvermogensvereisten

    Artikel 362

    Specifiek en algemeen risico

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk kan het positierisico voor een verhandelbaar schuldinstrument of aandeel of een van een schuldinstrument of een aandeel afgeleid instrument in twee componenten worden gesplitst. De eerste component betreft het specifiek risico en omvat het risico van een prijsverandering in het betrokken instrument als gevolg van factoren die verband houden met de emittent ervan of, in het geval van een afgeleid instrument, de emittent van het onderliggende instrument. Het algemeen risico omvat het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van (bij een verhandelbaar schuldinstrument of van een schuldinstrument afgeleid instrument) een wijziging in de rentestand of (bij een aandeel of van een aandeel afgeleid instrument) een algemene koersontwikkeling op de aandelenmarkt die geen verband houdt met enigerlei specifieke aspecten van de betrokken waardepapieren.

    Artikel 363

    Toestemming voor het gebruik van interne modellen

    1.  

    Nadat zij hebben gecontroleerd of een instelling voldoet aan de vereisten van de afdelingen 2, 3 en 4, al naargelang het geval, verlenen de bevoegde autoriteiten deze instelling toestemming om haar eigenvermogensvereisten voor een of meer van de volgende risicocategorieën te berekenen met behulp van haar interne modellen in plaats van of in combinatie met de in de hoofdstukken 2 tot en met 4 beschreven methoden:

    a) 

    algemeen risico van aandeleninstrumenten;

    b) 

    specifiek risico van aandeleninstrumenten;

    c) 

    algemeen risico van schuldinstrumenten;

    d) 

    specifiek risico van schuldinstrumenten;

    e) 

    valutarisico;

    f) 

    grondstoffenrisico.

    2.  
    Een instelling blijft voor risicocategorieën waarvoor zij de in lid 1 bedoelde toestemming voor het gebruik van interne modellen niet heeft gekregen, haar eigenvermogensvereisten berekenen overeenkomstig de hoofdstukken 2, 3 en 4, naar gelang van het geval. De toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van interne modellen is vereist voor elke risicocategorie en wordt slechts verleend indien het interne model een aanzienlijk deel van de posities van een bepaalde risicocategorie bestrijkt.
    3.  
    Voor wezenlijke veranderingen in het gebruik van interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen, de uitbreiding van het gebruik van interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen, met name tot bijkomende risicocategorieën, en de initiële berekening van de stresswaarde van het potentiële verlies ("stressed value-at-risk") overeenkomstig artikel 365, lid 2, is een afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.

    De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle andere uitbreidingen en veranderingen in het gebruik van de interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen.

    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en veranderingen in het gebruik van interne modellen;

    b) 

    de beoordelingsmethode op basis waarvan de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om interne modellen te gebruiken;

    c) 

    de voorwaarden waaronder het deel van de posities dat binnen een risicocategorie door het interne model wordt bestreken, als aanzienlijk moeten worden beschouwd, zoals bedoeld in lid 2.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 364

    Eigenvermogensvereisten bij gebruik van interne modellen

    1.  

    Iedere instelling die een intern model gebruikt, dient, behalve aan de overeenkomstig de hoofdstukken 2, 3 en 4 berekende eigenvermogensvereisten voor de risicocategorieën waarvoor zij geen intern model mag gebruiken, tevens te voldoen aan een eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de som van de punten a) en b):

    a) 

    de hoogste waarde van:

    i) 

    haar overeenkomstig artikel 365, lid 1, berekende VaR-cijfer van de dag voordien (VaRt-1);

    ii) 

    een gemiddelde van de overeenkomstig artikel 365, lid 1, berekende dagelijkse VaR-cijfers op elk van de voorgaande zestig werkdagen (VaRavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc) overeenkomstig artikel 366;

    b) 

    de hoogste waarde van:

    i) 

    haar meest recente beschikbare, overeenkomstig artikel 365, lid 2, berekende risicowaarde voor stressed-value-at-risk (sVaRt-1); en

    ii) 

    een gemiddelde van de gedurende de voorgaande zestig werkdagen volgens de in artikel 365, lid 2, bepaalde wijze en frequentie berekende risicowaarden voor stressed-value-at-risk (sVaRavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (ms) overeenkomstig artikel 366.

    2.  

    Instellingen die een intern model gebruiken voor de berekening van hun eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico van schuldinstrumenten, voldoen aan een extra eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de som van de volgende punten a) en b):

    a) 

    het overeenkomstig de artikelen 337 en 338 berekende eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico van securitisatieposities en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim in de handelsportefeuille, met uitzondering van die welke zijn opgenomen in een eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico van de correlatiehandelsportefeuille overeenkomstig afdeling 5, en, indien van toepassing, het overeenkomstig hoofdstuk 2, afdeling 6, berekende eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico voor de posities in icb's ten aanzien waarvan noch de voorwaarden van artikel 350, lid 1, noch de voorwaarden van artikel 350, lid 2, vervuld zijn;

    b) 

    de hoogste waarde van:

    i) 

    de meest recente risicowaarde voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

    ii) 

    het gemiddelde van deze waarde over de voorgaande twaalf weken.

    3.  

    Instellingen met een correlatiehandelsportefeuille die voldoet aan de vereisten van artikel 338, leden 1 tot en met 3, kunnen voldoen aan een eigenvermogensvereiste op basis van artikel 377 in plaats van artikel 338, lid 4, dat wordt berekend als de hoogste waarde van:

    a) 

    de meest recente risicowaarde voor de correlatiehandelsportefeuille, berekend overeenkomstig afdeling 5;

    b) 

    het gemiddelde van deze waarde over de voorgaande twaalf weken;

    c) 

    8 % van het eigenvermogensvereiste dat op het tijdstip van de berekening van de meest recente waarde als bedoeld in punt a), zou worden berekend overeenkomstig artikel 338, lid 4, voor alle posities die zijn opgenomen in het interne model voor correlatiehandel.



    Afdeling 2

    Algemene vereisten

    Artikel 365

    Berekening van de VaR en de stressed VaR

    1.  

    Voor de berekening van de in artikel 364 bedoelde VaR-waarde gelden de volgende vereisten:

    a) 

    de VaR-waarde wordt dagelijks berekend;

    b) 

    er is een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

    c) 

    er is een aanhoudingsperiode van tien dagen;

    d) 

    er is een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een significante toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;

    e) 

    de gegevensbestanden worden ten minste maandelijks bijgewerkt.

    De instelling kan gebruikmaken van VaR-waarden die zijn berekend volgens aanhoudingsperioden van minder dan tien dagen die met behulp van een passende, periodiek getoetste methode naar tien dagen zijn omgezet.

    2.  
    Daarnaast berekent elke instelling ten minste eenmaal per week een stressed VaR van de actuele portefeuille overeenkomstig de in lid 1 beschreven vereisten, waarbij de VaR-modelinputs zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van significante financiële spanningen die relevant waren voor de portefeuille van de instelling. De keuze van deze historische gegevens wordt ten minste eenmaal per jaar getoetst door de instelling, die het resultaat van deze toetsing ter kennis brengt van de bevoegde instanties. De EBA houdt toezicht op de diverse werkwijzen voor de berekening van de stressed VaR en geeft richtsnoeren betreffende die werkwijzen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 366

    Wettelijk vereiste back-testing en vermenigvuldigingsfactoren

    1.  
    De uitkomsten van de in artikel 365 bedoelde berekeningen worden verhoogd met de vermenigvuldigingsfactoren (mc) en (ms).
    2.  

    Elk van de vermenigvuldigingsfactoren (mc) en (ms) is gelijk aan de som van ten minste 3 en een optelgetal tussen 0 en 1 overeenkomstig tabel 1. Dit optelgetal is afhankelijk van het aantal overschrijdingen ("overshootings") gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de back-testing van de overeenkomstig artikel 365, lid 1, berekende VaR-waarde heeft geconstateerd.



    Tabel 1

    Aantal overschrijdingen

    Optelgetal

    minder dan 5

    0,00

    5

    0,40

    6

    0,50

    7

    0,65

    8

    0,75

    9

    0,85

    10 of meer

    1,00

    3.  
    De instellingen tellen de dagelijkse overschrijdingen door middel van back-testing op hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille. Een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde, uit het model van de instelling resulterende VaR-eendagswaarde. Ter bepaling van het optelgetal wordt het aantal overschrijdingen ten minste eenmaal per kwartaal beoordeeld, en gelijkgesteld met het hoogste aantal van de in het kader van de hypothetische en de feitelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille geconstateerde overschrijdingen.

    Bij back-testing van de hypothetische veranderingen van de waarde van de portefeuille wordt een vergelijking gemaakt tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag.

    De back-testing van de feitelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de feitelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag, exclusief vergoedingen, commissies en nettorentebaten.

    4.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen in individuele gevallen het optelgetal beperken tot het getal dat resulteert uit het aantal overschrijdingen in het kader van de hypothetische veranderingen indien het aantal overschrijdingen in het kader van de feitelijke veranderingen niet voortvloeit uit tekortkomingen in het interne model.
    5.  
    Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de juistheid van de vermenigvuldigingsfactoren doorlopend te bewaken, brengen de instellingen de uit hun back-testingprogramma resulterende overschrijdingen terstond en in ieder geval binnen vijf werkdagen ter kennis van de bevoegde autoriteiten.

    Artikel 367

    Vereisten inzake risicometing

    1.  

    Interne modellen voor de berekening van kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico en interne modellen voor correlatiehandel voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

    a) 

    het model geeft alle wezenlijke prijsrisico's accuraat weer;

    b) 

    afhankelijk van de mate waarin de instelling op de betrokken markten actief is, geeft het model een voldoende aantal risicofactoren weer. Indien de instelling een risicofactor wel in haar prijsmodel maar niet in haar risicometingsmodel heeft verwerkt, is zij in staat deze weglating ten genoegen van de bevoegde autoriteit te rechtvaardigen. Het risicometingsmodel bestrijkt zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico. Indien vervangende maatstaven voor risicofactoren worden gehanteerd, hebben deze in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de feitelijke aangehouden positie.

    2.  

    Interne modellen voor de berekening van kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

    a) 

    het model omvat een reeks risicofactoren die corresponderen met de rentevoeten voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt. De instelling geeft de rendementscurves weer door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen. Voor wezenlijke blootstellingen aan renterisico in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve in ten minste zes looptijdsegmenten verdeeld, om de variaties van de rentevolatiliteit in de rendementscurve weer te geven. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves;

    b) 

    het model omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke buitenlandse valuta's waarin de posities van de instelling luiden. Voor icb’s worden de feitelijke valutaposities van de icb in aanmerking genomen. De instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op icb’s ingenomen valutaposities, mits de deugdelijkheid van de rapportage naar behoren is aangetoond. Indien de valutaposities van een icb niet worden gevolgd door de instelling, dan moet deze positie afzonderlijk en overeenkomstig artikel 353, lid 3, worden behandeld;

    c) 

    het model gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt;

    d) 

    het model gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling belangrijke posities inneemt. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen van vergelijkbare, doch niet identieke grondstoffen, alsmede het risico van veranderingen van termijnkoersen dat uit looptijdmismatches voortvloeit. Voorts moet rekening worden gehouden met kenmerken van markten, met name de leveringsdata en de ruimte die handelaren wordt geboden om posities af te wikkelen;

    e) 

    het interne model van de instelling levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en worden alleen gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

    3.  
    In interne modellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, mogen de instellingen binnen risicocategorieën en over risicocategorieën heen empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de benadering waarmee de instelling de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.

    Artikel 368

    Kwalitatieve vereisten

    1.  

    De voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen zijn solide qua concept en worden zorgvuldig toegepast; ze voldoen meer bepaald aan elk van de volgende kwalitatieve vereisten:

    a) 

    interne modellen die voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico worden gebruikt, zijn in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicobeheer van de instelling en dienen als basis voor het rapporteren van risicoblootstellingen aan de directie;

    b) 

    de instelling heeft een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks rapporteert aan de directie. Deze afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen. Deze afdeling, die verantwoordelijk is voor het algemene risicobeheersysteem, verricht de initiële en doorlopende validatie van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen. De afdeling produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de interne modellen die worden gebruikt om de kapitaalvereisten voor het positierisico, het valutarisico en het grondstoffenrisico te berekenen, alsook over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;

    c) 

    het leidinggevend orgaan en de directie van de instelling zijn actief bij het proces van risicobeheersing betrokken; de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden getoetst door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

    d) 

    de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van geavanceerde interne modellen, met inbegrip van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte modellen, op de gebieden handel, risicobeheersing, accountantscontrole en administratieve verwerking;

    e) 

    de instelling beschikt over procedures voor het bewaken en afdwingen van de naleving van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van haar interne modellen als geheel, met inbegrip van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte modellen;

    f) 

    de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken in het meten van risico's;

    g) 

    de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, dat ook alle voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen omvat; de uitkomsten van deze stresstests worden getoetst door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar worden bepaald. Dit proces bestrijkt met name de illiquiditeit van markten onder gespannen marktomstandigheden, het concentratierisico, "one way"-markten, "event" en "jump-to-default"-risico's, de niet-lineariteit van producten, "deep out-of-the-money"-posities, aan prijsverschillen onderhevige posities en andere risico's die wellicht niet op adequate wijze door de interne modellen worden bestreken. De toegepaste schokken weerspiegelen de aard van de portefeuilles en de tijd die nodig kan zijn om onder hevige marktomstandigheden risico's af te dekken of te beheren;

    h) 

    als onderdeel van het periodieke interne auditproces verricht de instelling een onafhankelijke toetsing van haar interne modellen, met inbegrip van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte modellen.

    2.  

    De in lid 1, punt h), bedoelde toetsing heeft betrekking op zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de activiteiten van de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een toetsing van haar algehele risicobeheerproces. In deze toetsing worden de volgende elementen betrokken:

    a) 

    het adequaat zijn van de documentatie over het risicobeheersysteem en -proces en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

    b) 

    de integratie van risicomaatstaven in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

    c) 

    het proces dat de instelling toepast voor het fiatteren van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking worden gebruikt;

    d) 

    aard en omvang van de risico's die door het risicometingsmodel worden bestreken en de validering van significante veranderingen in het risicometingsproces;

    e) 

    het accuraat en volledig zijn van gegevens over posities, het accuraat en correct zijn van aannames over volatiliteit en correlaties, en het accuraat zijn van de waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen;

    f) 

    het verificatieproces dat de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen gebruikt worden, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

    g) 

    het verificatieproces dat de instelling gebruikt voor het evalueren van de back-testing waarmee het accuraat zijn van het model wordt beoordeeld.

    3.  
    De instellingen maken gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen in de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen naarmate deze vorderingen zich voordoen.

    Artikel 369

    Interne validatie

    1.  

    De instellingen beschikken over processen om te waarborgen dat al hun interne modellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, zodat deze modellen solide zijn qua concept en op adequate wijze rekening houden met alle wezenlijke risico's. De validatie vindt plaats bij de initiële ontwikkeling van het interne model en als er significante veranderingen in het interne model worden aangebracht. De validatie vindt ook periodiek plaats, maar vooral wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille veranderingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne model niet langer adequaat is. De instellingen maken gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen voor interne validatie naarmate deze vorderingen zich voordoen. De validatie van het interne model blijft niet beperkt tot back-testing, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

    a) 

    er worden tests verricht om aan te tonen dat de in het kader van het interne model gehanteerde aannames adequaat zijn en dat deze aannames het risico niet onder- of overschatten;

    b) 

    naast de wettelijk vereiste programma's voor back-testing, verrichten de instellingen hun eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van back-testing, gerelateerd aan de risico’s en structuur van hun portefeuilles;

    c) 

    er worden hypothetische portefeuilles gebruikt om er zeker van te zijn dat het interne model in staat is rekening te houden met welbepaalde structurele kenmerken die zich kunnen voordoen, zoals wezenlijke basisrisico’s en concentratierisico.

    2.  
    De instelling verricht back-testing op zowel de feitelijke als de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille.



    Afdeling 3

    Bijzondere vereisten inzake modellen voor specifiek risico

    Artikel 370

    Vereisten inzake modellen voor specifiek risico

    Een intern model voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico en een intern model voor correlatiehandel voldoen aan de volgende aanvullende vereisten:

    a) 

    het model verklaart de historische prijsschommeling in de portefeuille;

    b) 

    het model geeft de concentratie weer wat betreft de omvang en de veranderingen in de samenstelling van de portefeuille;

    c) 

    het model is bestand tegen ongunstige omstandigheden;

    d) 

    het model wordt gevalideerd door back-testing, ter beoordeling van de vraag of het specifiek risico accuraat wordt weergegeven. Als de instelling een dergelijke back-testing verricht op basis van relevante subportefeuilles, worden deze consequent gekozen;

    e) 

    het model geeft het name-related basisrisico weer en is in het bijzonder gevoelig voor wezenlijke individuele verschillen tussen soortgelijke maar niet identieke posities;

    f) 

    het model geeft het 'event'-risico weer.

    Artikel 371

    In modellen voor specifiek risico buiten beschouwing gelaten factoren

    1.  
    Een instelling kan ervoor opteren om bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste voor specifiek risico met behulp van een intern model de posities buiten beschouwing te laten waarvoor zij voldoet aan een eigenvermogensvereiste voor specifiek risico overeenkomstig artikel 332, lid 1, punt e), of artikel 337, met uitzondering van de posities die onder de in artikel 377 beschreven benadering vallen.
    2.  
    Een instelling kan ervoor opteren om het wanbetalingsrisico en het migratierisico voor verhandelbare schuldinstrumenten niet weer te geven in haar interne model indien zij deze risico’s weergeeft door middel van de in afdeling 4 beschreven vereisten.



    Afdeling 4

    Intern model voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico

    Artikel 372

    Verplicht gebruik van een intern IRC-model

    Een instelling die voor de berekening van haar eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico van verhandelbare schuldinstrumenten een intern model gebruikt, beschikt tevens over een intern model voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico (IRC-model) voor de weergave van het aan haar posities in de handelsportefeuille verbonden wanbetalingsrisico en migratierisico bovenop de risico’s die worden weergegeven in de in artikel 365, lid 1, gespecificeerde VaR-maatstaf. De instelling toont aan dat haar interne model voldoet aan de volgende normen, uitgaande van een constant risiconiveau, en in voorkomend geval aangepast om het effect van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit te weerspiegelen:

    a) 

    het interne model biedt een zinvolle risicodifferentiatie en accurate en consistente ramingen van het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico;

    b) 

    de op basis van het interne model geraamde potentiële verliezen spelen een essentiële rol in het risicobeheer van de instelling;

    c) 

    de markt- en positiegegevens die voor het interne model worden gebruikt, zijn actueel en worden aan een passende kwaliteitsbeoordeling onderworpen;

    d) 

    er wordt voldaan aan de vereisten in artikel 367, lid 3, artikel 368, artikel 369, lid 1, en artikel 370, punten b), c), e) en f).

    De EBA vaardigt richtsnoeren uit betreffende de vereisten van de artikelen 373 tot en met 376.

    Artikel 373

    Reikwijdte van het interne IRC-model

    Het interne IRC-model bestrijkt alle posities die aan een eigenvermogensvereiste voor specifiek renterisico onderworpen zijn, met inbegrip van de posities die uit hoofde van artikel 336 onderworpen zijn aan een kapitaalopslag voor specifiek risico van 0 %, met uitzondering van securitisatieposities en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim.

    De instelling kan ervoor opteren stelselmatig alle posities in beursgenoteerde aandelen en op beursgenoteerde aandelen gebaseerde derivatenposities in het model op te nemen, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als opneming consistent is met de wijze waarop de instelling risico intern meet en beheert.

    Artikel 374

    Parameters van het interne IRC-model

    1.  
    De instellingen gebruiken het interne model voor de berekening van een cijfer dat de waarde van de aan wanbetaling en aan de migratie van interne of externe ratings toe te schrijven verliezen bepaalt met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdhorizon van één jaar. Dit cijfer wordt door de instellingen ten minste eenmaal per week berekend.
    2.  
    Aannames inzake correlatie worden onderbouwd met analyses van objectieve gegevens in een conceptueel solide kader. Het interne model geeft een juiste afspiegeling van de concentratie van emittenten. Ook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan, worden weergegeven.
    3.  
    Het interne IRC-model geeft het effect weer van correlaties tussen gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat en gebeurtenissen die tot migratie aanleiding geven. Het effect van de diversificatie tussen gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat en gebeurtenissen die tot migratie aanleiding geven enerzijds en andere risicofactoren anderzijds, wordt niet weergegeven.
    4.  
    Het interne model is gebaseerd op de aanname dat het risico over de tijdhorizon van één jaar constant blijft, hetgeen inhoudt dat er voor bepaalde individuele posities in de handelsportefeuille of reeksen posities die tijdens hun liquiditeitshorizon door wanbetaling of migratie werden gekenmerkt, aan het einde van hun liquiditeitshorizon rebalancing heeft plaatsgevonden om het oorspronkelijke risiconiveau te bereiken. Bij wijze van alternatief kan een instelling ervoor opteren stelselmatig aan te nemen dat een positie een jaar lang constant blijft.
    5.  
    De liquiditeitshorizons worden vastgesteld op basis van de tijd die nodig is om de positie te verkopen of onder gespannen marktomstandigheden alle wezenlijke relevante prijsrisico’s af te dekken, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de omvang van de positie. Liquiditeitshorizons weerspiegelen de feitelijke praktijk en ervaring tijdens perioden van zowel systematische als occasionele spanningen. De liquiditeitshorizon wordt bepaald op basis van conservatieve aannames en is lang genoeg opdat de handeling van het verkopen of afdekken op zich geen wezenlijk effect heeft op de prijs waartegen het verkopen of afdekken geschiedt.
    6.  
    Bij de vaststelling van de passende liquiditeitshorizon van een positie of reeks posities wordt een termijn van ten minste drie maanden gehanteerd.
    7.  
    Bij de vaststelling van de passende liquiditeitshorizon van een positie of reeks posities wordt rekening gehouden met de interne beleidslijnen van een instelling op het gebied van waarderingsaanpassingen en het beheer van slapende posities. Indien een instelling liquiditeitshorizons voor reeksen posities in plaats van voor individuele posities vaststelt, worden de criteria aan de hand waarvan de reeksen posities worden bepaald, gedefinieerd op een wijze die verschillen in liquiditeit op betekenisvolle wijze weerspiegelt. De liquiditeitshorizons voor geconcentreerde posities zijn langer om aan te geven dat het langer duurt om dergelijke posities te liquideren. De liquiditeitshorizon voor een securitisation warehouse weerspiegelt de tijd die nodig is om de activa te construeren, te verkopen en te securitiseren of om onder gespannen marktomstandigheden de wezenlijke risicofactoren af te dekken.

    Artikel 375

    Inaanmerkingneming van afdekkingen in het interne IRC-model

    1.  
    In het door een instelling gehanteerde interne model voor de weergave van het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico kunnen afdekkingsinstrumenten worden verwerkt. Posities kunnen worden verrekend wanneer lange en korte posities op hetzelfde financiële instrument betrekking hebben. De impact van afdekking of diversificatie in verband met lange en korte posities die betrekking hebben op verschillende instrumenten of effecten van dezelfde debiteur of in verband met lange en korte posities ten aanzien van verschillende emittenten, kunnen alleen in aanmerking worden genomen door de bruto lange en korte posities in de verschillende instrumenten uitdrukkelijk te modelleren. De instellingen weerspiegelen de impact van wezenlijke risico's die zich tussen de vervaldag van het afdekkingsinstrument en het einde van de liquiditeitshorizon zouden kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in de afdekkingsstrategieën, naar product, rangorde in de kapitaalstructuur, interne of externe rating, looptijd, emissiedatum en andere verschillen in de instrumenten. Een instelling weerspiegelt een afdekkingsinstrument alleen voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.
    2.  

    Voor posities die met behulp van dynamische afdekkingsstrategieën worden afgedekt, kan rebalancing van het afdekkingsinstrument binnen de liquiditeitshorizon van de afgedekte positie in aanmerking worden genomen, mits de instelling:

    a) 

    ervoor opteert de rebalancing van het afdekkingsinstrument consequent over de betrokken reeks posities in de handelsportefeuille te modelleren;

    b) 

    aantoont dat het opnemen van rebalancing in een betere risicometing resulteert;

    c) 

    aantoont dat de markten voor de instrumenten die als afdekkingsinstrumenten fungeren, liquide genoeg zijn om zelfs in perioden van stress rebalancing mogelijk te maken. Uit dynamische afdekkingsstrategieën voortvloeiende restrisico's worden in het eigenvermogensvereiste weerspiegeld.

    Artikel 376

    Bijzondere vereisten voor het interne IRC-model

    1.  
    Het interne model voor de weergave van het oplopend wanbetalingsrisico en migratierisico weerspiegelt het niet-lineaire effect van opties, gestructureerde kredietderivaten en andere posities met wezenlijk niet-lineair gedrag met betrekking tot prijsveranderingen. De instelling houdt ook naar behoren rekening met de mate van modelrisico die inherent is aan de waardering en raming van de prijsrisico’s die aan dergelijke producten verbonden zijn.
    2.  
    Het interne model is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.
    3.  

    Als onderdeel van de onafhankelijke toetsing en validatie van haar voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen, inclusief de toepassing van het risicometingssysteem, verricht een instelling in het bijzonder alle volgende handelingen:

    a) 

    zij valideert dat haar modelleringsbenadering voor correlaties en prijsveranderingen, met inbegrip van de keuze en de weging van haar systemische risicofactoren, geschikt is voor haar portefeuille;

    b) 

    zij verricht diverse stresstests, met inbegrip van een gevoeligheidsanalyse en een scenarioanalyse, om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne model te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft. Deze tests mogen niet beperkt blijven tot gebeurtenissen die in het verleden zijn ondergaan;

    c) 

    zij past de geschikte kwantitatieve validatie toe, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering.

    4.  
    Het interne model moet consistent zijn met de interne risicobeheermethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.
    5.  
    De instellingen documenteren hun interne model zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.
    6.  
    Het interne model levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.



    Afdeling 5

    Intern model voor correlatiehandel

    Artikel 377

    Vereisten inzake een intern model voor correlatiehandel

    1.  
    De bevoegde autoriteiten verlenen toestemming om, in plaats van het eigenvermogensvereiste overeenkomstig artikel 338, een intern model voor het eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille te gebruiken aan instellingen die toestemming hebben gekregen om een intern model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten te gebruiken en die voldoen aan de vereisten in de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel, in artikel 367, leden 1 en 3, artikel 368, artikel 369, lid 1, en in artikel 370, punten a), b), c), e) en f).
    2.  
    Dit interne model wordt door de instellingen gebruikt om een cijfer te berekenen dat op afdoende wijze alle prijsrisico's meet met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdhorizon van één jaar, uitgaande van een constant risiconiveau, en in voorkomend geval aangepast om de impact van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit te weerspiegelen. Dit cijfer wordt door de instellingen ten minste eenmaal per week berekend.
    3.  

    De volgende risico's worden in het in lid 1 bedoelde model op afdoende wijze weergegeven:

    a) 

    het cumulatieve risico dat voortvloeit uit meervoudige wanbetalingen, inclusief de verschillende indeling van wanbetalingen, bij in tranches verdeelde producten;

    b) 

    creditspreadrisico, inclusief het gamma- en cross-gamma-effect;

    c) 

    volatiliteit van de impliciete correlaties, evenals het crosseffect tussen spreads en correlaties;

    d) 

    basisrisico, inclusief:

    i) 

    de basis tussen de spread van een index en de spreads van de samenstellende referentie-entiteiten;

    ii) 

    en de basis tussen de impliciete correlatie van een index en de impliciete correlatie van op maat gemaakte portefeuilles;

    e) 

    de volatiliteit van het herstelpercentage, voor zover die verband houdt met de neiging van het herstelpercentage om trancheprijzen te beïnvloeden;

    f) 

    voor zover in de maatstaf voor het algehele risico de uit dynamische afdekking voortvloeiende baten zijn verwerkt, het risico op hedge-slippage en de potentiële kosten van het rebalancen van zulke afdekkingen;

    g) 

    alle andere wezenlijke prijsrisico's van de posities in de correlatiehandelsportefeuille.

    4.  
    Een instelling gebruikt in het in lid 1 bedoelde model voldoende marktgegevens om ervoor te zorgen dat zij de voornaamste risico’s van die blootstellingen volledig in haar interne benadering weergeeft overeenkomstig de in dit artikel beschreven vereisten. Zij is in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteit met back-testing of andere passende middelen aan te tonen dat haar model de historische prijsschommeling van die producten naar behoren kan verklaren.

    De instelling beschikt tevens over passende beleidslijnen en procedures om de posities waarvoor zij toestemming heeft om ze in het eigenvermogensvereiste te verwerken overeenkomstig dit artikel te scheiden van de posities waarvoor zij die toestemming niet heeft.

    5.  
    Met betrekking tot de portefeuille van alle posities die in het in lid 1 bedoelde model zijn verwerkt, past de instelling regelmatig een reeks specifieke, vooraf bepaalde stressscenario's toe. Deze stressscenario's onderzoeken de impact van stress op wanbetalingsgraden, herstelpercentages, creditspreads, basisrisico, correlaties en andere relevante risicofactoren op de correlatiehandelsportefeuille. De instelling voert ten minste eenmaal per week stressscenario's uit en brengt de resultaten, inclusief vergelijkingen met het eigenvermogensvereiste van de instelling overeenkomstig dit artikel ten minste eenmaal per kwartaal ter kennis van de bevoegde autoriteiten. Alle gevallen waarin de resultaten van de stresstest wezenlijk hoger liggen dan het eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille, worden tijdig aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd. De EBA vaardigt richtsnoeren uit betreffende de toepassing van stressscenario's voor de correlatiehandelsportefeuille.
    6.  
    Het interne model levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.



    TITEL V

    EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET AFWIKKELINGSRISICO

    Artikel 378

    Afwikkelings-/leveringsrisico

    In het geval van transacties waarbij schuldinstrumenten, aandelen, buitenlandse valuta en grondstoffen, exclusief retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte en opgenomen effecten- en grondstoffenleningen, na de overeengekomen leveringsdata nog niet zijn afgewikkeld, berekent een instelling het prijsverschil waarvoor zij aan risico is blootgesteld.

    Het prijsverschil wordt berekend als het verschil tussen de overeengekomen afwikkelingsprijs voor het schuldinstrument, het aandeel, de buitenlandse valuta of de grondstof in kwestie, en de actuele marktwaarde daarvan, indien dit verschil voor de kredietinstelling een verlies zou kunnen opleveren.

    De instelling vermenigvuldigt dit prijsverschil met de passende factor in de rechterkolom van tabel 1 om haar eigenvermogensvereiste voor het afwikkelingsrisico te berekenen.



    Tabel 1

    Aantal werkdagen na vastgestelde afwikkelingsdatum

    (%)

    5 — 15

    8

    16 — 30

    50

    31 — 45

    75

    46 of meer

    100

    Artikel 379

    Niet-afgewikkelde transacties ("free deliveries")

    1.  

    Een instelling is verplicht eigen vermogen aan te houden als beschreven in tabel 2, indien:

    a) 

    zij voor effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft betaald voordat zij deze heeft ontvangen, dan wel effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft geleverd voordat zij de betaling hiervoor heeft ontvangen;

    b) 

    er, in het geval van grensoverschrijdende transacties, een of meer dagen zijn verstreken sinds de instelling deze betaling of levering heeft verricht.



    Tabel 2

    Behandeling van kapitaal voor niet-afgewikkelde transacties

    Kolom 1

    Kolom 2

    Kolom 3

    Kolom 4

    Soort transactie

    Tot het eerste contractuele betalings- of leveringsgedeelte

    Vanaf het eerste contractuele betalings- of leveringsgedeelte tot vier dagen na het tweede contractuele betalings- of leveringsgedeelte

    Vanaf 5 werkdagen na het tweede contractuele betalings- of leveringsgedeelte tot de beëindiging van de transactie

    Niet-afgewikkelde transactie

    Geen kapitaalopslag

    Behandelen als een blootstelling

    Behandelen als een blootstelling met een risicogewicht van 1 250  %

    2.  
    Bij de toepassing van een risicogewicht op blootstellingen aan het risico van niet-afgewikkelde transacties die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, kan een instelling die gebruik maakt van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, beschreven interneratingbenadering aan tegenpartijen ten aanzien waarvan zij geen andere blootstelling in de niet-handelsportefeuille heeft, PD's toekennen op basis van de externe rating van de tegenpartij. Instellingen die eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (loss given default — LGD) hanteren, kunnen het in artikel 161, lid 1, beschreven LGD toepassen op blootstellingen aan het risico van niet-afgewikkelde transacties die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, mits zij dat LGD op al die blootstellingen toepassen. Bij wijze van alternatief kan een instelling die gebruik maakt van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, beschreven interneratingbenadering de risicogewichten van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, beschreven standaardbenadering toepassen, mits zij die risicogewichten op al die blootstellingen toepast, dan wel op al die blootstellingen een risicogewicht van 100 % toepassen.

    Indien de positieve blootstelling die uit de niet-afgewikkelde transacties voortvloeit, niet wezenlijk van omvang is, kunnen de instellingen op die blootstellingen een risicogewicht van 100 % toepassen, behalve indien overeenkomstig lid 1, tabel 2, kolom 4, een risicogewicht van 1 250  % vereist is.

    3.  
    In plaats van overeenkomstig lid 1, tabel 2, kolom 4, op blootstellingen aan het risico van niet-afgewikkelde transacties een risicogewicht van 1 250  % toe te passen, kunnen de instellingen de overgedragen waarde plus de actuele positieve blootstelling van die blootstellingen aftrekken van het tier 1-kernkapitaal overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k).

    Artikel 380

    Ontheffing

    Indien het afwikkelings- of het clearingsysteem dan wel de CTP in zijn/haar geheel uitvalt, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de berekening van eigenvermogensvereisten als beschreven in artikel 378 en artikel 379 totdat de situatie is rechtgezet. Het feit dat een tegenpartij een transactie niet afwikkelt, wordt in dit geval uit het oogpunt van kredietrisico niet als wanbetaling aangemerkt.



    TITEL VI

    EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET RISICO VAN AANPASSING VAN DE KREDIETWAARDERING

    Artikel 381

    Betekenis van aanpassing van de kredietwaardering

    Voor de toepassing van deze titel en hoofdstuk 6 van titel II wordt onder "aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment – CVA)" verstaan een aanpassing van de waardering tegen middenkoersen van een portefeuille van transacties met een tegenpartij. Die aanpassing weerspiegelt de actuele marktwaarde van het kredietrisico van de tegenpartij ten aanzien van de instelling, maar niet de actuele marktwaarde van het kredietrisico van de instelling ten aanzien van de tegenpartij.

    Artikel 382

    Werkingssfeer

    1.  
    Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig deze titel voor alle otc-derivaten met betrekking tot al haar bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij risicogewogen posten voor het kredietrisico verlagen.
    2.  
    Een instelling neemt effectenfinancieringstransacties mee in de berekening van het krachtens lid 1 vereiste eigen vermogen indien de bevoegde autoriteiten constateren dat de uit die transacties voortvloeiende blootstellingen van de instelling aan het CVA-risico wezenlijk zijn.
    3.  
    Transacties met een gekwalificeerde centrale tegenpartij en transacties van een cliënt met een clearinglid worden, indien het clearinglid als tussenpersoon tussen de cliënt en een gekwalificeerde centrale tegenpartij optreedt en de transacties aanleiding geven tot een transactieblootstelling van het clearinglid ten aanzien van de gekwalificeerde centrale tegenpartij, uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico.
    4.  

    De volgende transacties worden uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico:

    a) 

    transacties met niet-financiële tegenpartijen als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) nr. 648/2012 of met in een derde land gevestigde niet-financiële tegenpartijen, indien die transacties de in artikel 10, leden 3 en 4, van die verordening bepaalde clearingdrempel niet overschrijden;

    b) 

    intragroeptransacties als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 648/2012, tenzij de lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, in welk geval de bevoegde autoriteiten kunnen eisen dat die intragroeptransacties tussen de structureel gescheiden instellingen worden opgenomen in de eigenvermogensvereisten;

    c) 

    transacties met tegenpartijen als bedoeld in artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) nr. 648/2012 die onder de overgangsbepalingen van artikel 89, lid 1, van die verordening vallen, zolang die overgangsbepalingen gelden;

    ▼C2

    d) 

    transacties met tegenpartijen als bedoeld in artikel 1, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en transacties met tegenpartijen waarvoor bij artikel 114, lid 4, en artikel 115, lid 2, van deze verordening een risicogewicht wordt vastgesteld van 0 % voor blootstellingen met betrekking tot die tegenpartijen.

    De ontheffing van de CVA-risicovereiste voor de in dit lid, punt c), bedoelde transacties die worden afgesloten tijdens de bij artikel 89, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde overgangsperiode, geldt voor de hele duur van het contract voor die transactie.

    ▼C2

    Indien een instelling, met betrekking tot punt a), niet langer vrijgesteld is doordat de vrijstellingsdrempel is overschreden of door een wijziging in de vrijstellingsdrempel, blijven bestaande contracten vrijgesteld tot aan de datum waarop zij aflopen.

    ▼C2

    5.  
    De EBA beoordeelt uiterlijk op 1 januari 2015 en vervolgens om de twee jaar in het licht van ontwikkelingen in de internationale regelgeving onder andere potentiële methoden voor kalibratie en drempels voor de toepassing van CVA-risicovereisten op in derde landen gevestigde niet-financiële tegenpartijen.

    De EBA ontwikkelt binnen zes maanden na de datum van de beoordeling in samenwerking met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de procedures om transacties met buiten de Unie in een derde land gevestigde niet-financiële tegenpartijen te ontheffen van het eigenvermogensvereiste voor het CVA- risicovereiste.

    ▼B

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen zes maanden na de datum van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling voor.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010;

    Artikel 383

    Geavanceerde methode

    1.  
    Een instelling die toestemming heeft om gebruik te maken van een intern model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten overeenkomstig artikel 363, lid 1, punt d), bepaalt voor alle transacties waarvoor zij toestemming heeft om de IMM te gebruiken om de blootstellingswaarde voor de daaraan gerelateerde CCR-blootstelling overeenkomstig artikel 283 te berekenen, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico door de impact van veranderingen in de creditspreads van de tegenpartijen op de CVA's van alle tegenpartijen van deze transacties te modelleren, rekening houdende met CVA-afdekkingsinstrumenten die in aanmerking komen overeenkomstig artikel 386.

    Een instelling maakt gebruik van haar interne model voor het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities en past daarbij een betrouwbaarheidsinterval toe van 99 % en een aanhoudingsperiode die overeenkomt met 10 dagen. Het interne model wordt gebruikt om veranderingen in de creditspreads van tegenpartijen te simuleren, maar houdt geen rekening met de gevoeligheid van CVA voor veranderingen in andere marktfactoren, met inbegrip van veranderingen in de waarde van het referentieactivum of de referentiegrondstof, -valuta of –rentevoet van een derivaat.

    De eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor elke tegenpartij worden berekend volgens de onderstaande formule:

    image

    waarbij:

    ti

    =

    het tijdstip van de i-de herwaardering, te beginnen met t0=0;

    tT

    =

    de langste looptijd van een overeenkomst in het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij;

    si

    =

    de creditspread van de tegenpartij bij looptijd ti, die wordt gebruikt om de CVA van de tegenpartij te berekenen. Indien de spread voor de kredietverzuimswaps van de tegenpartij voorhanden is, gebruikt een instelling deze spread. Indien de spread voor de kredietverzuimswaps van de tegenpartij niet voorhanden is, gebruikt een instelling een vervangende spread die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij;

    LGDMKT

    =

    het LGD door de tegenpartij, gebaseerd op de spread van een marktinstrument van de tegenpartij indien een instrument van de tegenpartij voorhanden is. Indien er geen instrument van de tegenpartij voorhanden is, wordt dit cijfer gebaseerd op de vervangende spread die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij.

    De eerste factor in de som vormt een benadering van de door de markt geïmpliceerde marginale kans op het plaatsvinden van een wanbetaling tussen de tijdstippen ti-1 en ti;

    EEi

    =

    de verwachte blootstelling ten aanzien van de tegenpartij op het herwaarderingstijdstip ti, waarbij de blootstellingen van de verschillende samenstellen van verrekenbare transacties voor die tegenpartij worden samengeteld en waarbij de langste looptijd van elk samenstel van verrekenbare transacties wordt bepaald door de langste looptijd van een overeenkomst in het samenstel van verrekenbare transacties. Een instelling past de in lid 3 vervatte behandeling toe in het geval van door marge gedekte handel indien de instelling de in artikel 285, lid 1, punt a) of punt b), bedoelde EPE-maatstaf voor door marge gedekte transacties gebruikt;

    Di

    =

    de wanbetalingsrisicovrije disconteringsfactor op tijdstip ti, waarbij D0 =1.

    2.  

    Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor een tegenpartij baseert een instelling alle inputs in haar interne model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten op de volgende formules (naar gelang van het geval):

    a) 

    indien het model gebaseerd is op een volledige herprijzing, moet de formule in lid 1 rechtstreeks worden gebruikt;

    b) 

    indien het model gebaseerd is op gevoeligheden van de creditspread voor specifieke looptijden, gebruikt een instelling voor elke gevoeligheid van de creditspread ("Regulatory CS01") de volgende formule:

    image

    Voor het finale tijdsinterval i=T, luidt de formule als volgt:

    image

    c) 

    indien het model gebruik maakt van gevoeligheden van de creditspread voor parallelle veranderingen in creditspreads, gebruikt een instelling de volgende formule:

    image

    d) 

    indien het model gebruikt maakt van secundaire gevoeligheden voor veranderingen in creditspreads (spreadgamma), worden de gamma's berekend op basis van de formule in lid 1.

    3.  

    Een instelling die gebruik maakt van de EPE-maatstaf voor door zekerheden gedekte otc-derivaten als bedoeld in artikel 285, lid 1, punt a) of punt b), gaat bij het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig lid 1 als volgt te werk:

    a) 

    er wordt uitgegaan van een constant EE-profiel;

    b) 

    de EE wordt gelijkgesteld aan de effectieve verwachte blootstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 285, lid 1, punt b), voor een looptijd die gelijk is aan de langste van de volgende perioden:

    i) 

    de helft van de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties;

    ii) 

    de notionele gewogen gemiddelde looptijd van alle transacties in het samenstel van verrekenbare transacties.

    4.  
    Een instelling die overeenkomstig artikel 283 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om de IMM te gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarden voor het merendeel van haar bedrijfsactiviteiten, maar die voor kleinere portefeuilles gebruik maakt van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, afdeling 4 of afdeling 5, en toestemming heeft om gebruik te maken van het interne model voor het marktrisico voor de berekening van het specifiek risico van schuldinstrumenten overeenkomstig artikel 363, lid 1, onder d), kan, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekenen overeenkomstig lid 1 voor de samenstellen van verrekenbare transacties die niet volgens de IMM worden behandeld. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming uitsluitend als de instelling de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, afdeling 4 of afdeling 5 beschreven methoden gebruikt voor een beperkt aantal kleinere portefeuilles.

    Voor een berekening uit hoofde van de voorgaande alinea waarbij het IMM-model geen EE-profiel oplevert, gaat een instelling te werk volgens beide volgende punten:

    a) 

    er wordt uitgegaan van een constant EE-profiel;

    b) 

    de EE wordt gelijkgesteld aan de blootstellingswaarde als berekend volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, afdeling 4 of afdeling 5 beschreven methoden of volgens de IMM voor een looptijd die gelijk is aan de langste van de volgende perioden:

    i) 

    de helft van de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties;

    ii) 

    de notionele gewogen gemiddelde looptijd van alle transacties in het samenstel van verrekenbare transacties.

    5.  

    Een instelling bepaalt de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 364, lid 1, en de artikelen 365 en 367 als de som van non-stressed en stressed VaR, die als volgt wordt berekend:

    a) 

    voor de non-stressed VaR wordt gebruik gemaakt van de bestaande kalibraties van de parameters voor de verwachte blootstelling, als beschreven in artikel 292, lid 2, eerste alinea;

    b) 

    voor de stressed VaR wordt gebruik gemaakt van de toekomstige EE-profielen van de tegenpartijen met behulp van een stresskalibratie als vervat in artikel 292, lid 2, tweede alinea. Als stressperiode voor de parameters van de creditspread wordt de periode van één jaar genomen waarin zich de hevigste spanningen hebben voorgedaan in de loop van de stressperiode van drie jaar die voor de blootstellingsparameters wordt gebruikt;

    c) 

    op deze berekeningen is de bij de berekening van op een Value-at-Risk en een stressed Value-at-Risk gebaseerde eigenvermogensvereisten in overeenstemming met artikel 364, lid 1, gebruikte drievoudige vermenigvuldigingsfactor van toepassing. ►C2  De EBA volgt om redenen van consistentie elke discretionaire bevoegdheid die wordt gebruikt om een hogere vermenigvuldigingsfactor dan die drievoudige vermenigvuldigingsfactor toe te passen op de inputs van Value-at-Risk en stressed Value-at-Risk voor het CVA-risicovereiste. ◄ Bevoegde autoriteiten die een vermenigvuldigingsfactor hoger dan drie toepassen, verstrekken de EBA een schriftelijke verantwoording;

    d) 

    de berekening wordt ten minste maandelijks verricht en de gebruikte EE wordt met dezelfde frequentie berekend. Indien een lagere dan een dagelijkse frequentie wordt gehanteerd, nemen de instellingen ten behoeve van de in artikel 364, lid 1, punt a), onder ii), en punt b), onder ii), vermelde berekening het gemiddelde over drie maanden;

    6.  
    Voor blootstellingen ten aanzien van een tegenpartij, waarvoor het goedgekeurde interne model van de instelling voor het specifieke risico voor schuldinstrumenten geen vervangende spread oplevert die past bij de criteria rating, sector en regio van de tegenpartij, berekent de instelling het eigenvermogensvereiste voor het CVA-risico op basis van de in artikel 384 vervatte methode.
    7.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de wijze waarop een vervangende spread dient te worden bepaald door het goedgekeurde interne model van de instelling voor het specifieke risico voor schuldinstrumenten, met het oog op de vaststelling van si en LGDMKT, als bepaald in lid 1;

    b) 

    het aantal en de omvang van de portefeuilles waarmee wordt voldaan aan het criterium van een beperkt aantal kleinere portefeuilles als bedoeld in lid 4.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 384

    Standaardmethode

    1.  

    Een instelling die de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor haar tegenpartijen niet berekent overeenkomstig artikel 383, berekent voor een portefeuille de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor iedere tegenpartij volgens onderstaande formule, rekening houdend met CVA-afdekkingsinstrumenten die in aanmerking komen overeenkomstig artikel 386:

    image

    waarbij:

    h

    =

    de risicohorizon over één jaar (in eenheden van een jaar); h = 1;

    wi

    =

    het op tegenpartij "i" toepasselijke gewicht.

    De tegenpartij "i" wordt op basis van een externe kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI gemapt naar een van de zes gewichten wi, als vermeld in tabel 1. Voor een tegenpartij waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt te werk gegaan:

    a) 

    een instelling die gebruik maakt van de benadering in titel II, hoofdstuk 3, mapt de interne rating van de tegenpartij naar één van de externe kredietbeoordeling;

    b) 

    een instelling die gebruik maakt van de benadering in titel II, hoofdstuk 2, kent aan deze tegenpartij als gewichtwi=1,0 % toe. Indien een instelling echter gebruik maakt van artikel 128 voor de risicoweging van de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen met betrekking tot die tegenpartij, wordt wi=3,0 % toegekend;

    image

    =

    de totale blootstellingswaarde van het tegenpartijkredietrisico van tegenpartij "i" (de optelsom van alle samenstellen van verrekenbare transacties), met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden als van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico van die tegenpartij. Een instelling die gebruik maakt van een van de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 en 4, vermelde methodes, kan als EADitotal de volledig aangepaste blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 5, gebruiken.

    Voor een instelling die geen gebruik maakt van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methode wordt de blootstelling gedisconteerd aan de hand van de volgende factor:

    image

    Bi

    =

    de notionele waarde van gekochte afdekkingsinstrumenten in de vorm van single name kredietverzuimswaps (opgeteld indien het meer dan één positie betreft) die betrekking hebben op tegenpartij "i" en gebruikt worden om het CVA-risico af te dekken.

    Deze notionele waarde wordt gedisconteerd aan de hand van de volgende factor:

    image

    Bind

    =

    de totale notionele waarde van een of meer index-kredietverzuimswaps van gekochte protectie om het CVA-risico af te dekken.

    Deze notionele waarde wordt gedisconteerd aan de hand van de volgende factor:

    image

    wind

    =

    het op indexafdekkingen toepasselijke gewicht.

    Een instelling bepaalt Wind door een gewogen gemiddelde te berekenen van wi dat van toepassing is op de afzonderlijke bestanddelen van de index;

    Mi

    =

    de werkelijke looptijd van de transacties met tegenpartij i.

    Voor een instelling die gebruik maakt van de in afdeling 6 van titel II, hoofdstuk 6, beschreven methode wordt Mi berekend overeenkomstig artikel 162, lid 2, punt g). Voor de toepassing daarvan is Mi evenwel niet op vijf jaar begrensd maar op de langste resterende looptijd van een contract in het samenstel van verrekenbare transacties.

    Voor een instelling die geen gebruik maakt van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methode is Mi gelijk aan de gemiddelde notionele gewogen looptijd als bedoeld in artikel 162, lid 2, punt b). Voor de toepassing daarvan is Mi evenwel niet op vijf jaar begrensd maar op de langste resterende looptijd van een contract in het samenstel van verrekenbare transacties.

    image

    =

    de looptijd van het afdekkingsinstrument met notionele waarde Bi (de kwantiteiten Mihedge Bi moeten worden opgeteld als die kwantiteiten verscheidene posities zijn);

    Mind

    =

    de looptijd van het indexafdekkingsinstrument.

    In het geval van meer dan één indexafdekkingspositie is Mind de notioneel gewogen looptijd.

    2.  

    Indien een tegenpartij is opgenomen in een index waarop een kredietverzuimswap is gebaseerd die wordt gebruikt om het tegenpartijkredietrisico af te dekken, kan de instelling de notionele waarde die overeenkomstig het gewicht van zijn referentie-entiteit aan die tegenpartij is toe te kennen, aftrekken van de notionele waarde van de index-kredietverzuimswap en die waarde behandelen als een single name afdekking (Bi) van de individuele tegenpartij met een looptijd op basis van de looptijd van de index.



    Tabel 1

    Kredietkwaliteitscategorie

    Gewicht wi

    1

    0,7  %

    2

    0,8  %

    3

    1,0  %

    4

    2,0  %

    5

    3,0  %

    6

    10,0  %

    Artikel 385

    Alternatief voor het gebruiken van CVA-methoden om de eigenvermogensvereisten te berekenen

    Instellingen die de oorspronkelijkeblootstellingsmethode van artikel 275 gebruiken, kunnen, als alternatief voor artikel 384, voor de in artikel 382 bedoelde instrumenten een vermenigvuldigingsfactor 10 toepassen op de resulterende risicogewogen posten voor het tegenpartijkredietrisico voor die blootstellingen in plaats van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen, mits de bevoegde autoriteit daartoe vooraf toestemming heeft gegeven.

    Artikel 386

    In aanmerking komende afdekkingen

    1.  

    Afdekkingen worden voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig de artikelen 383 en 384 alleen als 'in aanmerking komende afdekkingen' beschouwd indien zij worden gebruikt om het CVA-risico te limiteren en als zodanig worden beheerd, en een van de volgende vormen hebben:

    a) 

    single-name-kredietverzuimswaps of andere gelijkwaardige afdekkingsinstrumenten die rechtstreeks betrekking hebben op de tegenpartij;

    ▼C2

    b) 

    index-kredietverzuimswaps, op voorwaarde dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingen in de vorm van index-kredietverzuimswaps ten genoegen van de bevoegde autoriteit in de VaR en de „stressed” VaR weerspiegeld wordt.

    ▼B

    ►C2  Het vereiste in punt b) dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingen in de vorm van index-kredietverzuimswaps in de VaR en de stressed VaR weerspiegeld wordt, geldt ook voor ◄ gevallen waarin een vervangende waarde wordt gebruikt voor de spread van een tegenpartij.

    Voor alle tegenpartijen waarvoor een vervangende waarde wordt gebruikt, hanteert een instelling redelijke basistijdreeksen van een representatieve groep van vergelijkbare namen waarvoor een spread beschikbaar is.

    Indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingsinstrumenten in de vorm van indexkredietverzuimswaps onvoldoende in de VaR weerspiegeld wordt, ►C2  weerspiegelt een instelling slechts 50 % van de notionele waarde van de indexafdekkingen in de VaR en de stressed VaR. ◄

    Overafdekking van de blootstellingen met single name kredietverzuimswaps in het kader van de methode van artikel 383 is niet toegestaan.

    2.  
    Een instelling weerspiegelt geen andere vormen van afdekking voor het tegenpartijrisico in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico. Met name in tranches verdeelde kredietverzuimswaps, kredietverzuimswaps voor het n-de kredietverzuim en credit-linked notes worden niet beschouwd als voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico in aanmerking komende afdekkingen.
    3.  
    In aanmerking komende afdekkingen die worden opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, worden niet opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor specifiek risico als beschreven in titel IV noch behandeld als kredietrisicolimitering behalve voor het tegenpartijkredietrisico van dezelfde transactieportefeuille.



    DEEL VIER

    GROTE RISICOBLOOTSTELLINGEN

    Artikel 387

    Onderwerp

    De instellingen bewaken en beheersen hun grote risicoblootstellingen overeenkomstig dit deel.

    Artikel 388

    Negatieve werkingssfeer

    Dit deel is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die aan de in artikel 95, lid 1, of aan de in artikel 96, lid 1, beschreven criteria voldoen.

    Dit deel is niet van toepassing op een groep op de basis van de geconsolideerde situatie daarvan, indien die groep louter bestaat uit beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, of in artikel 96, lid 1, en ondernemingen die nevendiensten verrichten, mits die groep geen kredietinstellingen omvat.

    Artikel 389

    Definitie

    Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder "blootstellingen", alle actiefposten en posten buiten de balanstelling bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, zonder toepassing van de risicogewichten of risicograden.

    Artikel 390

    Berekening van de blootstellingswaarde

    1.  
    De blootstellingen die voortvloeien uit de in bijlage II bedoelde instrumenten worden berekend volgens een van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 6, beschreven methoden.
    2.  
    Instellingen die toestemming hebben om gebruik te maken van de internemodellenmethode overeenkomstig artikel 283, kunnen die methode gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarden voor retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, margeleningstransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn.
    3.  

    De instellingen die de eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, artikel 299 en deel 3, titel V, en, in voorkomend geval, deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, berekenen de blootstellingen met betrekking tot individuele cliënten die zich voordoen in de handelsportefeuille door optelling van de onderstaande posten:

    a) 

    het positieve verschil tussen de lange en korte posities van de instelling in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten, waarbij de nettopositie in elk onderscheiden instrument wordt berekend volgens de in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, omschreven methoden;

    b) 

    in het geval van overneming van een schuldinstrument of een aandeleninstrument, de nettopositie;

    c) 

    de blootstellingen in verband met de in artikel 299 en in de artikelen 378 tot en met 380 bedoelde transacties, overeenkomsten en contracten met de betrokken cliënt; deze blootstellingen worden berekend op de in die artikelen bepaalde wijze voor de berekening van de blootstellingswaarden.

    Voor de toepassing van punt b) wordt de nettoblootstelling berekend door aftrek van de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities, verminderd met de in artikel 345 beschreven factoren.

    Voor de toepassing van punt b) voeren de instellingen systemen in voor de bewaking en de beheersing van hun overnemingsblootstellingen in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de volgende werkdag, rekening houdend met de aard van de risico's waaraan zij op de bewuste markten blootstaan.

    Voor de toepassing van punt c) geldt dat deel 3, titel II, hoofdstuk 3 wordt uitgesloten van de verwijzing in artikel 299.

    4.  
    De totale blootstellingen aan het risico ten aanzien van individuele cliënten of groepen van verbonden cliënten worden berekend door de blootstellingen in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille op te tellen.
    5.  
    De blootstellingen ten aanzien van groepen van verbonden cliënten worden berekend door optelling van blootstellingen ten aanzien van de individuele cliënten in een groep.
    6.  

    De blootstellingen omvatten niet:

    a) 

    in het geval van valutatransacties, de blootstellingen die tijdens de normale afwikkeling ontstaan in de periode van twee werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden;

    b) 

    in het geval van transacties betreffende de verkoop of aankoop van effecten, de blootstellingen die tijdens de normale afwikkeling ontstaan in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten geleverd zijn indien deze levering eerder plaatsvindt;

    c) 

    in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en daarmee samenhangende clearing van bank- of financiële instrumenten, afwikkeling en bewaring ten behoeve van cliënten, uitgestelde opbrengsten bij de financiering en andere blootstellingen in verband met die diensten of activiteiten die uiterlijk tot en met de volgende werkdag blijven bestaan;

    d) 

    in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en daarmee samenhangende bankdiensten, intra-dayblootstellingen ten aanzien van instellingen die deze diensten aanbieden;

    e) 

    blootstellingen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen overeenkomstig de artikelen 36, 56 en 66.

    7.  
    Om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat betreft cliënten te wier aanzien de instelling blootstellingen heeft via transacties als bedoeld in artikel 112, punten m) en o), of via andere transacties waarbij er een blootstelling is met betrekking tot onderliggende activa, beoordeelt een instelling haar onderliggende blootstellingen en houdt zij daarbij rekening met de economische kenmerken van de structuur van de transactie en met de risico's die verbonden zijn aan de structuur van de transactie zelf, teneinde te bepalen of die een nieuwe blootstelling vormt.
    8.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    de voorwaarden en methoden die worden gebruikt om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat de in lid 7 bedoelde soorten blootstellingen betreft;

    b) 

    de voorwaarden waaronder de structuur van de in lid 7 bedoelde transactie geen nieuwe blootstelling vormt.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    9.  
    Voor de toepassing van lid 5 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop de blootstellingen moeten worden bepaald die voortvloeien uit de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en uit kredietderivatencontracten, indien het contract niet rechtstreeks met een cliënt zijn is aangegaan maar het onderliggende schuld- of aandeleninstrument door die cliënt is uitgegeven, met het oog op de opneming van die blootstellingen in de blootstellingen met betrekking tot de cliënt.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 391

    Definitie van een instelling voor grote risicoblootstellingen

    Voor de berekening van de waarde van blootstellingen overeenkomstig dit deel wordt onder de term "instelling" ook verstaan iedere particuliere of openbare onderneming, inclusief haar bijkantoren, die, indien zij in de Unie gevestigd zou zijn, aan de definitie van "instelling" zou voldoen en waaraan een vergunning is verleend in een derde land waar toezicht- en reguleringsvereisten worden toegepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

    ▼M8

    Voor de toepassing van de eerste alinea kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezichts- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

    ▼B

    Artikel 392

    Definitie van grote risicoblootstelling

    Een risicoblootstelling van een instelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde ervan 10 % of meer van haar in aanmerking komend kapitaal bedraagt.

    Artikel 393

    Capaciteit tot onderkenning en beheer van grote risicoblootstellingen

    Een instelling beschikt over deugdelijke administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate internecontrolemechanismen met het oog op onderkenning, beheer, bewaking, rapportage en vastlegging van alle grote risicoblootstellingen en daarin optredende veranderingen overeenkomstig deze verordening.

    Artikel 394

    Rapportagevereisten

    1.  

    Een instelling rapporteert aan de bevoegde autoriteiten de volgende informatie betreffende elke grote risicoblootstelling, en dus ook over grote risicoblootstellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1:

    a) 

    de gegevens betreffende de cliënt of groep van verbonden cliënten met betrekking tot welke zij een grote risicoblootstelling heeft;

    b) 

    de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

    c) 

    indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

    d) 

    de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering.

    Indien een instelling onderworpen is aan deel 3, titel II, hoofdstuk 3, worden haar twintig grootste blootstellingen op geconsolideerde basis, ongerekend de blootstellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1, aan de bevoegde autoriteiten ter beschikking gesteld.

    2.  

    Een instelling rapporteert, naast de in lid 1 bedoelde informatie, de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten in verband met haar tien grootste risicoblootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot instellingen, ►C2  alsmede haar tien grootste risicoblootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van ◄ grote blootstellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1:

    a) 

    de gegevens betreffende de cliënt of groep van verbonden cliënten met betrekking tot welke zij een grote risicoblootstelling heeft;

    b) 

    de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

    c) 

    indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

    d) 

    de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering;

    e) 

    de verwachte run-off van de blootstelling uitgedrukt als het bedrag dat afloopt binnen maandelijkse looptijdsegmenten tot één jaar, driemaandelijkse looptijdsegmenten tot drie jaar en jaarlijks daarna.

    3.  
    De rapportage vindt ten minste tweemaal per jaar plaats.

    ▼M8

    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria voor de identificatie van de in lid 2 bedoelde schaduwbankentiteiten.

    Bij het ontwikkelen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met internationale ontwikkelingen en op internationaal niveau overeengekomen normen inzake schaduwbankieren, en gaat zij na of:

    a) 

    de relatie met een individuele entiteit of een groep entiteiten risico's kan inhouden voor de solvabiliteit of liquiditeitspositie van de instelling;

    b) 

    entiteiten die aan vergelijkbare solvabiliteits- of liquiditeitsvereisten als die van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen zijn, geheel of gedeeltelijk van de in lid 2 bedoelde rapportageverplichting met betrekking tot schaduwbankentiteiten zouden moeten worden vrijgesteld.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 395

    Limieten voor grote blootstellingen

    1.  
    Een instelling gaat, met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten, geen blootstelling aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar in aanmerking komend kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten een of meer instellingen omvat, overschrijdt die waarde niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling of - als dit hoger is - 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling overschrijdt.

    Indien het bedrag van 150 miljoen EUR hoger is dan 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling, overschrijdt de blootstellingswaarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet een redelijke limiet in termen van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling. Die limiet wordt door de instelling bepaald overeenkomstig de in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde beleidslijnen en procedures met het oog op het ondervangen en beheersen van het concentratierisico. Deze limiet overschrijdt niet 100 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

    De bevoegde autoriteiten kunnen een lagere limiet dan 150 miljoen EUR bepalen, en brengen die limiet ter kennis van de EBA en de Commissie.

    2.  
    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, rekening houdend met het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 en met de resultaten van ontwikkelingen inzake schaduwbankieren en grote risicoblootstellingen op Unie- en internationaal niveau, uiterlijk op 31 december 2014 richtsnoeren uit voor het vaststellen van passende geaggregeerde limieten voor dergelijke risicoblootstellingen of van stringentere afzonderlijke limieten voor blootstellingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten een gereglementeerd kader bankactiviteiten verrichten.

    Bij het ontwikkelen van die richtsnoeren overweegt de EBA of de invoering van bijkomende limieten een wezenlijke schadelijke impact zou hebben op het risicoprofiel van in de Unie gevestigde instellingen, op de kredietverstrekking aan de reële economie of op de stabiliteit en de deugdelijke werking van de financiële markten.

    Uiterlijk op 31 december 2015 beoordeelt de Commissie de passendheid en de impact van het opleggen van limieten voor blootstellingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten een gereglementeerd kader bankactiviteiten verrichten, daarbij rekening houdend met ontwikkelingen in de Unie en internationale ontwikkelingen inzake schaduwbankieren en grote risicoblootstellingen en met kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403. De Commissie brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel betreffende limieten voor blootstellingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten een gereglementeerd kader bankactiviteiten verrichten.

    3.  
    Onverminderd artikel 396 leeft een instelling te allen tijde de toepasselijke in lid 1 bedoelde limiet in acht.
    4.  
    Activa in de vorm van vorderingen en andere blootstellingen met betrekking tot erkende beleggingsondernemingen uit een derde land kunnen worden onderworpen aan dezelfde behandeling als vervat in lid 1.
    5.  

    De in dit artikel bedoelde limieten kunnen worden overschreden voor de blootstellingen in de handelsportefeuille van de instelling, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de blootstelling in de niet-handelsportefeuille met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie overschrijdt niet de in lid 1 bedoelde limiet, waarbij deze limiet wordt berekend in termen van het in aanmerking komend kapitaal, zodat de overschrijding zich integraal voordoet binnen de handelsportefeuille;

    b) 

    de instelling voldoet aan een additioneel eigenvermogensvereiste voor de overschrijding van de in lid 1 bedoelde limiet, berekend overeenkomstig de artikelen 397 en 398;

    c) 

    indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de overschrijding zich heeft voorgedaan, overschrijdt de blootstelling in de handelsportefeuille met betrekking tot de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet 500 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

    d) 

    alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, overschrijden in het totaal niet meer dan 600 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

    Voor elk geval waarin de limiet is overschreden, rapporteert de instelling de hoogte van de overschrijding en de naam van de betrokken cliënt, en, naar gelang het geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten, onverwijld aan de bevoegde autoriteiten.

    6.  
    Voor de toepassing van dit lid wordt onder structurele maatregelen verstaan maatregelen die door een lidstaat worden genomen en door de betrokken bevoegde autoriteiten van die lidstaat worden uitgevoerd, vóór de inwerkingtreding van een rechtshandeling die uitdrukkelijk strekt tot harmonisatie van die maatregelen, uit hoofde waarvan kredietinstellingen waaraan in die lidstaat een vergunning is verleend, gehouden zijn hun blootstellingen met betrekking tot verschillende juridische entiteiten, al naargelang hun activiteiten, ongeacht waar die activiteiten plaatsvinden, te verlagen teneinde deposanten te beschermen en de financiële stabiliteit in stand te houden.

    Onverminderd lid 1 van dit artikel en artikel 400, lid 1, punt f), kunnen, wanneer lidstaten nationale wetten vaststellen uit hoofde waarvan in een bankgroep structurele maatregelen moeten worden genomen, de bevoegde autoriteiten de instellingen van de bankgroep die deposito's aanhoudt die onder een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels ( 20 ) of onder een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land vallen, verplichten ►C1  tot het toepassen van een groterisicoblootstellingslimiet van minder dan 25 % maar ten laagste 15 % tussen 28 juni 2013 en 30 juni 2015, ◄ en van ten laagste 10 % vanaf 1 juli 2015 op gesubconsolideerde basis overeenkomstig artikel 11, lid 5 inzake intragroepblootstellingen indien die blootstellingen bestaan uit blootstellingen met betrekking tot een entiteit die, wat de structurele maatregelen betreft, niet tot dezelfde subgroep behoort.

    Voor de toepassing van dit lid wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    a) 

    alle entiteiten die, wat de structurele maatregelen betreft, tot een zelfde subgroep behoren, worden als één cliënt of groep van verbonden cliënten beschouwd;

    b) 

    de bevoegde autoriteiten passen op de in de eerste alinea bedoelde blootstellingen een uniforme limiet toe.

    De toepassing van deze benadering doet geen afbreuk aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch belemmert zij de werking van de interne markt.

    7.  

    Alvorens de in lid 6 bedoelde specifieke structurele maatregelen in verband met grote risicoblootstellingen vast te stellen, stellen de bevoegde autoriteiten ten minste twee maanden voordat het besluit tot vaststelling van de structurele maatregelen wordt bekendgemaakt, de Raad, de Commissie, de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA daarvan in kennis, onder overlegging van relevante kwantitatieve of kwalitatieve aanwijzingen betreffende al het volgende:

    a) 

    de werkingssfeer van de activiteiten die aan de structurele maatregelen worden onderworpen;

    b) 

    een toelichting van de redenen waarom de betrokken ontwerpmaatregelen passend, doeltreffend en evenredig voor het beschermen van deposanten worden geacht;

    c) 

    een beoordeling van het vermoedelijke positieve of negatieve effect van de maatregelen op de interne markt op grond van informatie waarover de lidstaat beschikt.

    8.  
    De bevoegdheid tot vaststelling van een uitvoeringshandeling houdende aanvaarding of verwerping van de voorgestelde nationale maatregelen bedoeld in lid 7 wordt toegekend aan de Commissie, die handelt overeenkomstig artikel 464, lid 2.

    Binnen één maand na ontvangst van de in lid 7 bedoelde kennisgeving verstrekt de EBA haar advies betreffende de in dat lid vermelde punten aan de Raad, de Commissie en de betrokken lidstaat. Ook de betrokken bevoegde autoriteiten kunnen hun adviezen betreffende de in dat lid vermelde punten aan de Raad, de Commissie, en de betrokken lidstaat verstrekken.

    Zoveel mogelijk rekening houdend met de in de tweede alinea bedoelde adviezen, verwerpt de Commissie, indien er solide en sterke aanwijzingen zijn dat de maatregelen een negatief effect op de interne markt hebben dat sterker doorweegt dan de baten van de financiële stabiliteit, binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving de voorgestelde nationale maatregelen. Anders aanvaardt de Commissie de voorgestelde nationale maatregelen voor een eerste periode van twee jaar, en kunnen de maatregelen, waar passend, worden gewijzigd.

    De Commissie verwerpt de voorgestelde nationale maatregelen uitsluitend indien zij van mening is dat die maatregelen onevenredige negatieve gevolgen zouden hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten, of van de Unie als geheel, waardoor zij een belemmering zouden vormen voor de werking van de interne markt of voor het vrije verkeer van kapitaal overeenkomstig het VWEU.

    Bij haar beoordeling houdt de Commissie rekening met het advies van de EBA en met de overeenkomstig lid 7 gepresenteerde aanwijzingen.

    Vóór het verstrijken van de maatregelen kunnen de bevoegde autoriteiten nieuwe maatregelen voorstellen tot verlenging van de toepassingsperiode telkens met twee jaar. In dat geval stellen zij de Commissie, de Raad, de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA daarvan in kennis. Voor het goedkeuren van de nieuwe maatregelen wordt de in dit artikel vervatte procedure gevolgd. Dit artikel laat artikel 458 onverlet.

    Artikel 396

    Naleving van de vereisten inzake grote risicoblootstellingen

    1.  
    Indien blootstellingen, in een uitzonderlijk geval, de artikel 395, lid 1, bedoelde limiet toch overschrijden, rapporteert de instelling de waarde van de blootstelling onverwijld aan de bevoegde autoriteiten; indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kunnen die bevoegde autoriteiten de instelling een beperkte termijn toestaan om de limiet alsnog na te leven.

    Indien het in artikel 395, lid 1, bedoelde bedrag van 150 miljoen EUR van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestaan dat de limiet van 100 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling wordt overschreden.

    2.  
    Indien de naleving door een instelling, op individuele of gesubconsolideerde basis, van de uit hoofde van dit deel opgelegde verplichtingen krachtens artikel 7, lid 1, niet van toepassing is of als de bepalingen van artikel 9 van toepassing zijn in het geval van moederondernemingen in een lidstaat, worden er maatregelen genomen om te zorgen voor een bevredigende toewijzing van de risico's binnen de groep.

    ▼M8

    3.  

    Voor de toepassing van lid 1 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten het volgende kunnen vaststellen:

    a) 

    de in lid 1 van dit artikel bedoelde uitzonderlijke gevallen;

    b) 

    de termijn die passend wordt geacht voor het weer naleven van de limiet;

    c) 

    de te nemen maatregelen om de spoedige terugkeer naar naleving van de limiet door de instelling te verzekeren.

    ▼B

    Artikel 397

    Berekening van additionele eigenvermogensvereisten voor grote risicoblootstellingen in de handelsportefeuille

    1.  
    De in artikel 395, lid 5, punt b), bedoelde overschrijding wordt berekend door uit de totale handelsblootstelling met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie die componenten te selecteren waarvoor de hoogste vereisten ter dekking van specifiek risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, en/of de vereisten in artikel 299 en deel 3, titel V, gelden, en waarvan de som gelijk is aan het bedrag van de in artikel 395, lid 5, punt a), bedoelde overschrijding;
    2.  
    Indien de overschrijding niet langer heeft geduurd dan tien dagen, bedraagt het additionele kapitaalvereiste 200 % van de in lid 1 bedoelde vereisten, op deze componenten.
    3.  

    Vanaf tien dagen nadat de overschrijding zich heeft voorgedaan, worden de componenten van de overschrijding die volgens lid 1 zijn geselecteerd, toegewezen aan de passende regel van tabel 1, kolom 1, in stijgende volgorde van de vereisten voor specifiek risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2 en/of de vereisten in artikel 299 en deel 3, titel V. Het additionele eigenvermogensvereiste is gelijk aan de som van de vereisten voor specifiek risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2 en/of de vereisten in artikel 299 en deel 3, titel V, op deze componenten, vermenigvuldigd met de overeenkomstige factor in tabel 1, kolom 2.



    Tabel 1

    Kolom 1: overschrijding boven de limieten

    (als percentage van het in aanmerking komend kapitaal)

    Kolom 2: factoren

    tot 40 %

    200  %

    van 40 % tot 60 %

    300  %

    van 60 % tot 80 %

    400  %

    van 80 % tot 100 %

    500  %

    van 100 % tot 250 %

    600  %

    meer dan 250 %

    900  %

    Artikel 398

    Procedures om te voorkomen dat instellingen de additionele eigenvermogensvereisten omzeilen

    De instellingen omzeilen niet doelbewust de in artikel 397 beschreven additionele eigenvermogensvereisten waaraan zij onderworpen zouden zijn voor blootstellingen die de in artikel 395, lid 1, bedoelde limiet overschrijden zodra die blootstellingen langer dan tien dagen zouden zijn aangehouden, door de blootstellingen in kwestie tijdelijk aan een andere onderneming, al of niet behorend tot dezelfde groep, over te dragen en/of door kunstmatige transacties te verrichten met het doel de blootstelling in de loop van de periode van tien dagen te beëindigen en een nieuwe blootstelling te creëren.

    De instellingen zorgen voor de instandhouding van systemen die waarborgen dat elke overdracht die het in de eerste alinea bedoelde effect heeft, onmiddellijk ter kennis van de bevoegde autoriteiten wordt gebracht.

    Artikel 399

    In aanmerking komende technieken voor kredietrisicolimitering

    1.  
    Voor de toepassing van de artikelen 400 tot en met 403 wordt onder "garantie" mede verstaan de uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking komende kredietderivaten, behalve credit linked notes.
    2.  
    Onverminderd lid 3 worden, indien de inaanmerkingneming van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie uit hoofde van de artikelen 400 tot en met 403 is toegestaan, de voorwaarden voor het in aanmerking komen en de andere in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, beschreven vereisten nageleefd.
    3.  
    Indien een instelling gebruik maakt van artikel 401, lid 2, gelden voor volgestorte kredietprotectie de uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, toepasselijke vereisten. Voor de toepassing van dit deel houdt een instelling geen rekening met de zekerheden bedoeld in artikel 199, leden 5 tot en met 7, tenzij dit uit hoofde van artikel 402 is toegestaan.
    4.  
    De instellingen analyseren in de mate van het mogelijke hun blootstellingen met betrekking tot uitgevers van zekerheden, verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie en onderliggende activa overeenkomstig artikel 390, lid 7, met het oog op mogelijke concentraties, nemen in voorkomend geval maatregelen en rapporteren significante bevindingen aan hun bevoegde autoriteit.

    Artikel 400

    Vrijstellingen

    1.  

    De volgende blootstellingen zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1:

    a) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen, die als ze niet door zekerheden gedekt waren, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

    b) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken die als ze niet door zekerheden gedekt waren, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

    c) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen, indien niet door zekerheden gedekte vorderingen op de entiteit die de garantie verstrekt, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

    d) 

    andere blootstellingen die toe te wijzen zijn aan of gegarandeerd worden door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen, indien niet door zekerheden gedekte vorderingen op de entiteit waaraan de blootstelling is toe te wijzen of die de garantie voor de blootstelling verstrekt, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

    e) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten indien die vorderingen uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen, alsmede andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door deze regionale of lokale overheden aan de vorderingen jegens welke uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zou worden;

    f) 

    blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen bedoeld in artikel 113, lid 6 of lid 7, indien zij uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen. Blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden ongeacht of ze van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;

    g) 

    actiefposten en andere blootstellingen die zijn gedekt met zekerheden in de vorm van deposito's in contanten bij de leningverstrekkende instelling, of bij een instelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is;

    h) 

    actiefposten en andere blootstellingen welke gedekt zijn met zekerheden in de vorm van depositocertificaten die zijn uitgegeven door de leningverstrekkende instelling of door een instelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is, en die bij een van deze zijn gedeponeerd;

    i) 

    blootstellingen die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten die in bijlage I zijn ingedeeld bij de posten buiten de balanstelling met een laag risico, mits met de cliënt of groep van verbonden cliënten een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de faciliteit alleen mag worden opgenomen als vaststaat dat de uit hoofde van artikel 395, lid 1, toepasselijke limiet daardoor niet zal worden overschreden;

    j) 

    blootstellingen aan het transactierisico met betrekking tot centrale tegenpartijen en bijdragen in het wanbetalingsfonds aan centrale tegenpartijen;

    k) 

    blootstellingen met betrekking tot onder Richtlijn 94/19/EG vallende depositogarantiestelsels, die voortvloeien uit de financiering van die stelsels, indien op de instellingen die aan het stelsel deelnemen een wettelijke of contractuele verplichting tot financiering van het stelsel rust.

    Contanten ontvangen in het kader van een door de instelling uitgegeven credit linked note, alsmede leningen en deposito's van een tegenpartij aan, respectievelijk bij de instelling die onder een uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking genomen overeenkomst tot verrekening van balansposten vallen, worden geacht onder punt g) te vallen.

    2.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen de volgende blootstellingen geheel of gedeeltelijk vrijstellen:

    a) 

    gedekte obligaties in de zin van artikel129, leden 1, 3 en 6;

    b) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten indien die vorderingen uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zouden krijgen, alsmede andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door deze regionale of lokale overheden aan de vorderingen jegens welke uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zou worden;

    c) 

    blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die een instelling heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige, in een derde land geldende standaarden; blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;

    d) 

    actiefposten die vorderingen op, en andere blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, met betrekking tot regionale of centrale kredietinstellingen vertegenwoordigen waarmee de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen in het kader van een netwerk is verbonden en die op grond van die bepalingen belast zijn met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk;

    e) 

    actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot kredietinstellingen vertegenwoordigen, aangegaan door kredietinstellingen waarvan er één op niet-concurrerende basis werkzaam is en in het kader van wetgevingsprogramma's of overeenkomstig haar statuten leningen verstrekt of waarborgt waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren, waarbij de overheid op de een of andere wijze toezicht houdt en er beperkingen gelden voor de besteding van de leningen, op voorwaarde dat de respectieve blootstellingen voortvloeien uit dergelijke leningen die via kredietinstellingen worden doorgegeven aan de begunstigden, of uit de waarborgen van deze leningen;

    f) 

    actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot instellingen vertegenwoordigen, mits die blootstellingen geen eigen vermogen van de instellingen vormen, uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan en niet in een belangrijke handelsvaluta luiden;

    g) 

    actiefposten die vorderingen op centrale banken vertegenwoordigen in de vorm van bij deze centrale banken aan te houden voorgeschreven minimumreserves die in de nationale valuta luiden;

    h) 

    actiefposten bestaande uit vorderingen op centrale overheden in de vorm van wettelijk vereiste liquiditeit die in overheidspapier worden aangehouden, en die in de nationale valuta luiden en gefinancierd zijn, mits, volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit, de door een aangewezen EKBI toegekende kredietbeoordeling van deze centrale overheden als investeringswaardig is aan te merken;

    i) 

    50 % van de documentaire kredieten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling bedoeld in bijlage I en, met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag die voor de leden worden verstrekt door onderlingegarantiesystemen met de status van kredietinstelling;

    j) 

    wettelijk vereiste garanties die worden gebruikt wanneer een hypothecaire lening, die wordt gefinancierd door de uitgifte van obligaties met een hypotheek als onderpand, wordt betaald aan de hypotheeknemer vóór de definitieve registratie in het kadaster, mits de garantie niet gebruikt wordt ter vermindering van het risico bij de berekening van de risicogewogen posten;

    k) 

    actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot erkende beurzen vertegenwoordigen.

    3.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen alleen gebruikmaken van de in lid 2 vastgestelde vrijstelling indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de specifieke aard van de blootstelling, de tegenpartij of de relatie tussen de instelling en de tegenpartij heffen het blootstellingsrisico op of verkleinen het; en

    b) 

    eventueel resterend concentratierisico kan worden ondervangen met andere even doeltreffende middelen, zoals de regelingen, processen en mechanismen van artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU.

    De bevoegde autoriteiten delen de EBA mede of zij al dan niet voornemens zijn gebruik te maken van de in lid 2 bepaalde vrijstellingen conform onderhavig lid, punten a) en b), en raadplegen de EBA over die keuze.

    Artikel 401

    Berekening van het effect van het gebruik van technieken voor kredietrisicolimitering

    1.  
    Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, kan een instelling gebruik maken van de overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 4, berekende volledig aangepaste blootstellingswaarde, waarbij rekening wordt gehouden met kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdmismatches (E*).
    2.  
    Een instelling die uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, voor een categorie blootstellingen gebruik toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren kan, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, de impact van financiële zekerheden in aanmerking nemen bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1.

    De bevoegde autoriteiten verlenen de in de vorige alinea bedoelde toestemming alleen als de instelling de impact van financiële zekerheden op haar blootstellingen kan inschatten, los van andere LGD-relevante aspecten.

    De door de instelling opgestelde ramingen zijn voldoende geschikt om de blootstellingswaarde te verminderen met het oog op de naleving van de bepalingen van artikel 395.

    Indien een instelling toestemming heeft gekregen om haar eigen ramingen van de impact van financiële zekerheden te gebruiken, doet zij dit op een grondslag die consistent is met de benadering die wordt toegepast bij de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze verordening.

    De instellingen die uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, toestemming hebben gekregen om voor een categorie blootstellingen haar eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken en die voor de berekening van de waarde van hun blootstellingen geen gebruik maken van de in de eerste alinea bedoelde methode, kunnen de waarde van de blootstellingen berekenen aan de hand van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in artikel 403, lid 1, punt b) beschreven benadering.

    3.  
    Een instelling die voor de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, gebruik maakt van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of die toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de in lid 2 beschreven methode, voert op gezette tijden stresstests op haar kredietconcentraties uit die mede betrekking hebben op de realiseerbare waarde van de geaccepteerde zekerheden.

    In de in de eerste alinea bedoelde periodieke stresstests worden de risico's ondervangen die voortvloeien uit potentiële veranderingen in de marktsituatie die een negatieve impact op de toereikendheid van het eigen vermogen van de instelling zouden kunnen hebben, evenals de risico's die voortvloeien uit de uitwinning van zekerheden in crisissituaties.

    Met de uitgevoerde stresstests moeten dergelijke risico's op adequate en passende wijze kunnen worden beoordeeld.

    Mocht uit de periodieke stresstest blijken dat de uitwinningswaarde van zekerheden lager is dan toegestaan zou zijn om in aanmerking te kunnen worden genomen bij gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in lid 2 beschreven methode, naar gelang van het geval, wordt de toegestane waarde van de zekerheden die bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, in aanmerking kan worden genomen, dienovereenkomstig verlaagd.

    De strategieën van in de eerste alinea bedoelde instellingen om het concentratierisico te ondervangen, omvatten ook het volgende:

    a) 

    beleidslijnen en procedures om de risico's te ondervangen die voortvloeien uit looptijdmismatches tussen enerzijds de blootstellingen en anderzijds de kredietprotectie voor deze blootstellingen;

    b) 

    beleidslijnen en procedures voor het geval dat bij een stresstest blijkt dat de uitwinningswaarde van zekerheden lager is dan die welke bij gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in lid 2 beschreven methode in aanmerking wordt genomen;

    c) 

    beleidslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat voortvloeit uit de toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken, met name bij grote indirecte blootstellingen aan kredietrisico, bijvoorbeeld met betrekking tot één uitgevende instelling van als zekerheid geaccepteerde effecten.

    Artikel 402

    Blootstellingen die voortvloeien uit hypothecaire leningen

    1.  

    Een instelling kan met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 125, lid 1, ►C2  verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed ◄ , met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, indien aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben een risicogewicht bepaald dat niet hoger is dan 35 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    b) 

    de blootstelling of het deel van de blootstelling is volledig gedekt door

    i) 

    hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed; of

    ii) 

    een niet-zakelijk onroerend goed in een transactie inzake financieringshuur (leasing) krachtens welke de leasegever de volledige eigendom van het verhuurde niet-zakelijk onroerend goed behoudt en waarbij de leasenemer zijn koopoptie nog niet heeft uitgeoefend;

    c) 

    er wordt aan de vereisten in artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan.

    2.  

    Een instelling kan met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 126, lid 1, ►C2  verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed ◄ , met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, indien aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht vastgesteld dat hoger is dan 50 % voor blootstellingen of gedeelten van blootstellingen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    b) 

    de blootstelling is volledig gedekt door:

    i) 

    hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden; of

    ▼C2

    ii) 

    kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, en de blootstellingen in het kader van transacties inzake leasing van onroerend goed;

    ▼B

    c) 

    er wordt voldaan aan de vereisten in artikel 126, lid 2, punt a), artikel 208 en artikel 229, lid 1;

    d) 

    het zakelijk onroerend goed is volledig afgebouwd.

    3.  

    Een instelling kan een blootstelling met betrekking tot een tegenpartij welke voortvloeit uit een omgekeerde retrocessieovereenkomst uit hoofde waarvan de instelling van de tegenpartij niet-accessoire onafhankelijke hypothecaire pandrechten op onroerend goed van derden heeft gekocht, behandelen als een aantal afzonderlijke blootstellingen op elk van die derden, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de tegenpartij is een instelling;

    b) 

    de blootstelling is volledig gedekt door pandrechten op het onroerend goed van die derden die door de instelling zijn aangekocht en de instelling is in staat die pandrechten uit te oefenen;

    c) 

    de instelling heeft ervoor gezorgd dat wordt voldaan aan de vereisten in artikel 208 en artikel 229, lid 1;

    d) 

    in het geval van in gebreke blijven, insolventie of liquidatie van de tegenpartij wordt de instelling de begunstigde van de vorderingen die de tegenpartij jegens de derden heeft;

    e) 

    de instelling rapporteert het totale bedrag van de blootstellingen met betrekking tot iedere andere instelling welke overeenkomstig dit lid worden behandeld aan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 394.

    Voor de toepassing van deze bepaling gaat de instelling uit van de hypothese dat zij met betrekking tot iedere derde een blootstelling heeft ten belope van het bedrag van de vordering die de tegenpartij jegens de derde heeft, in plaats van ten belope van het overeenkomstige bedrag van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij. Het eventuele resterende bedrag van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij wordt nog steeds behandeld als een blootstelling met betrekking tot de tegenpartij.

    Artikel 403

    Substitutiebenadering

    1.  

    Indien een blootstelling met betrekking tot een cliënt door een derde is gegarandeerd of met door een derde uitgegeven zekerheden is gedekt, kan een instelling:

    a) 

    het gegarandeerde deel van de blootstelling behandelen als een blootstelling met betrekking tot de garantiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt, mits aan de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de garantiegever een risicogewicht zou worden toegekend gelijk aan of lager dan een risicogewicht van de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de cliënt uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

    b) 

    het deel van de blootstelling dat met de marktwaarde van in aanmerking genomen zekerheden is gedekt, behandelen als een blootstelling met betrekking tot de derde in plaats van met betrekking tot de cliënt, als de blootstelling met zekerheden is gedekt en aan het gedekte deel van de blootstelling een risicogewicht zou worden toegekend gelijk aan of lager dan een risicogewicht van de ongedekte blootstelling met betrekking tot de cliënt uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2.

    Een instelling past de in de eerste alinea, punt b), bedoelde benadering niet toe indien er een mismatch is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.

    Voor de toepassing van dit deel mag een instelling zowel de uitgebreide benadering van financiële zekerheden als de in de eerste alinea, punt b), vervatte behandeling alleen hanteren als zij toestemming heeft gekregen om voor de toepassing van artikel 92 zowel de uitgebreide als de eenvoudige benadering van financiële zekerheden te hanteren.

    2.  

    Indien een instelling punt a) van lid 1 toepast, geldt het volgende:

    a) 

    indien de garantie in een andere valuta luidt dan de blootstelling, wordt de waarde van de blootstelling die geacht wordt gedekt te zijn, berekend overeenkomstig de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, vervatte voorschriften voor de behandeling van valutamismatches bij niet-volgestorte kredietprotectie;

    b) 

    bij een mismatch tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de kredietprotectie worden de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, vervatte voorschriften voor de behandeling van looptijdmismatches gevolgd;

    c) 

    een gedeeltelijke dekking kan in aanmerking worden genomen volgens de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4 beschreven behandeling.

    ▼M8

    4.  
    De EBA brengt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel, lid 3, beschreven behandeling, waaronder de voorwaarden en de frequentie voor het bepalen, monitoren en herzien van de in dat lid, punt b), bedoelde limieten.

    De EBA maakt die richtsnoeren uiterlijk op 31 december 2019 bekend.

    ▼M5 —————

    ▼B



    DEEL ZES

    LIQUIDITEIT



    TITEL I

    DEFINITIES EN LIQUIDITEITSDEKKINGSVEREISTE

    Artikel 411

    Definities

    Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder:

    1)

    "financiële cliënt" :

    een cliënt die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent of een van de volgende entiteiten is:

    a) 

    een kredietinstelling;

    b) 

    een beleggingsonderneming;

    c) 

    een SSPE;

    d) 

    een icb;

    e) 

    een beleggingsfonds van het non-open-endtype;

    f) 

    een verzekeringsonderneming;

    g) 

    een financiële holding of gemengde financiële holding;

    2)

    "retaildeposito" : een verplichting jegens een natuurlijke persoon of een kmo, indien die natuurlijke persoon of kmo zou kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico, of een verplichting jegens een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en indien de geaggregeerde deposito's door al deze ondernemingen op groepsbasis het bedrag van 1 miljoen EUR niet overstijgen.

    Artikel 412

    Liquiditeitsdekkingsvereiste

    1.  
    De instellingen houden liquide activa aan waarvan de som van de waarden de liquiditeitsuitstromen minus de liquiditeitsinstromen onder stressomstandigheden dekt, teneinde te waarborgen dat de instellingen liquiditeitsbuffers aanhouden die voldoende groot zijn om een eventueel onevenwicht tussen de liquiditeitsinstromen en -uitstromen onder ernstige stressomstandigheden over een periode van dertig dagen het hoofd te kunnen bieden. In tijden van stress mogen instellingen hun liquide activa aanwenden om hun netto liquiditeitsuitstromen te dekken.
    2.  
    De instellingen tellen liquiditeitsinstromen en liquide activa niet dubbel mee.
    3.  
    De instellingen mogen de in lid 1 bedoelde liquide activa gebruiken om aan hun in artikel 414 uiteengezette verplichtingen onder stressomstandigheden te voldoen.
    4.  
    De bepalingen in titel II gelden uitsluitend voor de omschrijving van de in artikel 415 vastgestelde rapportageverplichtingen.
    5.  
    De lidstaten mogen op het gebied van liquiditeitsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor liquiditeitsdekkingsvereisten worden omschreven en volledig in de Unie worden ingevoerd overeenkomstig artikel 460. De lidstaten of de bevoegde autoriteiten mogen instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, of subgroepen van die instellingen, ertoe verplichten een hoger liquiditeitsdekkingsvereiste tot 100 % te handhaven totdat de bindende minimumnorm volledig wordt ingevoerd op een percentage van 100 % overeenkomstig artikel 460.

    Artikel 413

    Stabiele financiering

    1.  
    De instellingen waarborgen dat zowel onder normale als onder stressomstandigheden door middel van een waaier van stabielefinancieringsinstrumenten aan de langetermijnverplichtingen wordt voldaan.
    2.  
    De bepalingen in titel III gelden uitsluitend voor de omschrijving van de in artikel 415 vastgestelde rapportageverplichtingen.
    3.  
    De lidstaten mogen op het gebied van stabielefinancieringsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor vereisten inzake netto stabiele financiering worden omschreven en in de Unie worden ingevoerd overeenkomstig artikel 510.

    Artikel 414

    Naleving van liquiditeitsvereisten

    Indien een instelling, ook in stresssituaties, niet voldoet of verwacht niet te zullen voldoen aan het in artikel 412 beschreven vereiste of aan de in artikel 413, lid 1, vermelde algemene verplichting, stelt zij de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en legt zij de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging een plan voor om de naleving van artikel 412 of artikel 413, lid 1, tijdig te herstellen. Totdat de naleving is hersteld, rapporteert de instelling dagelijks aan het eind van elke werkdag de posten bedoeld in titel II of in titel III, naar gelang van het geval, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming geeft voor een lagere rapportagefrequentie en een langere rapportagetermijn. De bevoegde autoriteiten baseren zich voor die toestemming uitsluitend op de individuele situatie van een instelling en houden hierbij rekening met de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van die instelling. Zij zien toe op de uitvoering van het herstelplan en verlangen in voorkomend geval een spoediger herstel.



    TITEL II

    LIQUIDITEITSRAPPORTAGE

    Artikel 415

    Rapportageverplichting en rapportageformat

    1.  
    De instellingen rapporteren de in de titels II en III bedoelde posten en de bestanddelen daarvan, met inbegrip van de samenstelling van hun liquide activa overeenkomstig artikel 416 aan de bevoegde autoriteiten in één valuta, ongeacht de valuta waarin de posten feitelijk luiden. Totdat het liquiditeitsdekkingsvereiste in deel 6 volledig is bepaald en uitgevoerd als een minimumnorm overeenkomstig artikel 460 rapporteren de instellingen de in titel II en bijlage III vermelde posten. De instellingen rapporteren de in titel III vermelde posten. Voor in titel II en bijlage III bedoelde posten wordt ten minste eenmaal per maand gerapporteerd en voor in titel III bedoelde posten ten minste eenmaal per kwartaal.

    De rapportageformats omvatten alle vereiste informatie en maken het de EBA mogelijk te beoordelen of gedekte lenings- en gegarandeerde swaptransacties waarbij liquide activa bedoeld in artikel 416, lid 1, onder a), b) en c), zijn verkregen tegen zekerheden die niet voldoen aan de criteria van artikel 416, lid 1, onder a), b) en c)c), wel naar behoren zijn afgewikkeld.

    2.  

    Een instelling rapporteert de in lid 1 bedoelde posten afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in de hierna vermelde valuta wanneer zij:

    a) 

    geaggregeerde verplichtingen heeft in een andere valuta dan de valuta waarin wordt gerapporteerd uit hoofde van lid 1 ten belope van 5 % of meer van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep; of

    b) 

    een belangrijk bijkantoor heeft overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU in een lidstaat van ontvangst die een andere valuta hanteert dan de rapportagevaluta uit hoofde van lid 1 van dit artikel.

    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    uniforme formats en IT-oplossingen met bijbehorende aanwijzingen voor frequenties alsmede referentie- en inleverdata. De rapportageformats en -frequenties staan in verhouding tot de aard, de omvang en de complexiteit van de verschillende werkzaamheden van de instellingen en omvatten de overeenkomstig de leden 1 en 2 verlangde rapportage;

    b) 

    de noodzakelijke maatstaven voor het bewaken van de additionele liquiditeit, zodat de bevoegde autoriteiten zich een volledig beeld kunnen vormen van het liquiditeitsrisicoprofiel, die in verhouding staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen betreffende de onder a) bedoelde materie uiterlijk 28 juli 2013, en betreffende de onder b) bedoelde materie uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Totdat er bindende liquiditeitsvereisten volledig zijn ingevoerd, kunnen de bevoegde autoriteiten doorgaan met het vergaren van informatie door middel van monitoringinstrumenten om toe te zien op de naleving van de bestaande nationale liquiditeitsnormen.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    3 bis.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om nader te bepalen welke extra maatstaven voor het monitoren van de liquiditeit als bedoeld in lid 3 van toepassing zijn op kleine en niet-complexe instellingen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    4.  
    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst bieden de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale bank van de lidstaten van ontvangst en de EBA op verzoek zonder uitstel elektronisch toegang tot de individuele rapportage overeenkomstig dit artikel.
    ►C2  5.  

    De bevoegde autoriteiten die toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU, verstrekken ◄ de onderstaande autoriteiten op verzoek zonder uitstel langs elektronische weg alle door de instelling gerapporteerde gegevens overeenkomstig de in lid 3 bedoelde uniforme rapportageformats:

    a) 

    de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale bank van de lidstaten van ontvangst waar belangrijke bijkantoren overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU van de moederonderneming of onder de zeggenschap van dezelfde financiële moederholding staande instellingen gesitueerd zijn;

    b) 

    de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan dochterondernemingen van de moederinstelling of aan instellingen die onder de zeggenschap van dezelfde financiële moederholding staan, en de centrale bank van dezelfde lidstaat;

    c) 

    de EBA;

    d) 

    de ECB.

    6.  
    De bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan een instelling die een dochteronderneming is van een moederinstelling of een financiële moederholding, verstrekken de bevoegde autoriteiten die het toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU, de centrale bank van de lidstaat waar aan de instelling een vergunning is verleend en de EBA op verzoek zonder uitstel langs elektronische weg alle door de instelling gerapporteerde gegevens overeenkomstig de in lid 3 bedoelde uniforme rapportageformats.

    Artikel 416

    Rapportage betreffende liquide activa

    1.  

    Instellingen rapporteren de volgende posten als liquide activa, tenzij zij uit hoofde van lid 2 zijn uitgesloten en uitsluitend indien de liquide activa aan de voorwaarden van lid 3 voldoen:

    a) 

    contanten en blootstellingen met betrekking tot centrale banken, voor zover deze blootstellingen in tijden van stress op ieder moment kunnen worden opgevraagd. Met betrekking tot de deposito's die worden aangehouden bij centrale banken, trachten de bevoegde autoriteit en de centrale bank tot overeenstemming te komen over de mate waarin in tijden van stress minimumreserves kunnen worden opgevraagd;

    b) 

    andere overdraagbare activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;

    c) 

    overdraagbare activa, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door:

    i) 

    de centrale overheid van een lidstaat, van een regio met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen, of van een derde land in de nationale valuta van de centrale of regionale overheid, indien de instelling een liquiditeitsrisico loopt in die lidstaat of dat derde land dat het dekt door het aanhouden van deze liquide activa;

    ii) 

    centrale banken en publiekrechtelijke lichamen van niet-centrale overheden in de nationale valuta van de centrale bank en het publiekrechtelijke lichaam;

    iii) 

    de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Commissie en multilaterale ontwikkelingsbanken;

    iv) 

    de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit en het Europees stabiliteitsmechanisme;

    d) 

    overdraagbare activa met een hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;[…]

    e) 

    door centrale banken binnen de werkingssfeer van monetair beleid verleende stand-bykredietfaciliteiten, voor zover die niet worden gegarandeerd door liquide activa en met uitsluiting van noodliquiditeitssteun;

    f) 

    indien de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen is verbonden aan een netwerk, de wettelijke of statutaire minimumdeposito's bij de centrale kredietinstelling en andere statutaire of bij overeenkomst beschikbare liquide middelen van de centrale kredietinstelling of instellingen die lid zijn van het in artikel 113, lid 7, bedoelde netwerk, of die in aanmerking komen voor de bij artikel 10 vastgestelde ontheffing, voor zover die middelen niet door liquide activa worden gegarandeerd.

    In afwachting van een uniforme definitie van hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit overeenkomstig artikel 460 identificeren de instellingen zelf in een gegeven valuta de overdraagbare activa met een respectievelijk hoge of uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. In afwachting van een uniforme definitie geven de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met de in artikel 509, leden 3, 4 en 5, vermelde criteria, algemene richtsnoeren die instellingen kunnen hanteren bij het identificeren van activa met hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. Bij ontstentenis van dergelijke richtsnoeren maken de instellingen te dien einde gebruik van transparante en objectieve criteria, met inbegrip van sommige of alle in artikel 509, leden 3, 4 en 5, vermelde criteria.

    2.  

    De volgende activa worden niet als liquide activa beschouwd:

    a) 

    activa uitgegeven door een kredietinstelling, tenzij zij aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

    i) 

    het betreft obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, beschreven behandeling, of door activa gedekte instrumenten waarvan is aangetoond dat zij van de hoogste kredietkwaliteit zijn, zoals vastgesteld door de EBA volgens de criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5;

    ii) 

    het betreft andere obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, dan de onder i) van dit punt bedoelde;

    iii) 

    de kredietinstelling is opgezet door een centrale of regionale overheid van een lidstaat en die overheid is verplicht de economische grondslag van de instelling te beschermen en die instelling gedurende haar volledige bestaan levensvatbaar te houden; of het activum is expliciet gewaarborgd door die overheid; of ten minste 90 % van de door de instelling verstrekte leningen worden direct of indirect gewaarborgd door die overheid en het activum wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de financiering van de stimuleringsleningen die worden verleend op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van die overheid;

    b) 

    nieuwe activa die de instelling als zekerheden worden geleverd in het kader van omgekeerde retrocessieovereenkomsten en effectenfinancieringstransacties, en die door de instelling uitsluitend ter beperking van kredietrisico worden aangehouden en niet bij wet of overeenkomst beschikbaar zijn voor gebruik door de instelling;

    c) 

    activa uitgegeven door een van de volgende entiteiten:

    i) 

    een beleggingsonderneming;

    ii) 

    een verzekeringsonderneming;

    iii) 

    een financiële holding;

    iv) 

    een gemengde financiële holding;

    v) 

    enig andere entiteit die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent.

    3.  

    Overeenkomstig lid 1 rapporteren de instellingen activa als liquide indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    zij zijn onbezwaard of zijn beschikbaar binnen in pools van zekerheden om te worden gebruikt ter verkrijging van extra financiering uit vastgelegde maar nog niet van middelen voorziene kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan;

    b) 

    zij zijn niet uitgegeven door de instelling zelf of haar moederinstelling of dochterinstellingen, of door een andere dochter van haar moederinstellingen of financiële moederholding;

    c) 

    de prijs ervan heeft de algemene instemming van de marktdeelnemers en kan gemakkelijk worden waargenomen in de markt, of de prijs ervan kan worden bepaald aan de hand van een formule die gemakkelijk te berekenen is op basis van publiek beschikbare inputs en hangt niet af van sterke aannames, zoals typisch het geval is bij gestructureerde of exotische producten;

    d) 

    zij vormen een toelaatbare zekerheid voor normale liquiditeitsoperaties van een centrale bank in een lidstaat of, wanneer de liquide activa worden aangehouden om te voldoen aan de liquiditeitsuitstromen in de valuta van een derde land, van de centrale bank van dat derde land;

    e) 

    zij zijn aan een erkende beurs genoteerd of kunnen worden verhandeld op actieve markten voor cessieovereenkomsten en via een eenvoudige retrocessieovereenkomst op goedgekeurde markten voor retrocessieovereenkomsten. Deze criteria worden voor elke markt afzonderlijk beoordeeld.

    ▼C2

    De voorwaarden bedoeld in de eerste alinea, onder c), d) en e), zijn niet van toepassing op de in lid 1, onder a), e) en f), bedoelde activa.

    ▼B

    De voorwaarde bedoeld lid 1, onder d), is niet van toepassing in geval van liquide activa die worden aangehouden om te voldoen aan de liquiditeitsuitstroom in een valuta waarin de centrale bank zeer nauw omschreven toelaatbaarheidcriteria hanteert. In het geval van liquide activa die in valuta van derde landen luiden, is deze uitzondering uitsluitend van toepassing indien de bevoegde autoriteiten van het derde land dezelfde of een gelijkwaardige uitzondering hanteren.

    4.  

    Onverminderd het bepaalde in de leden 1, 2 en 3 rapporteren de instellingen, in afwachting van de vaststelling van een bindend liquiditeitsvereiste overeenkomstig artikel 460, en in overeenstemming met lid 1, tweede alinea, van dit artikel het volgende:

    a) 

    andere activa, die niet voor de centrale bank toelaatbaar maar wel verhandelbaar zijn, zoals aandelen en goud, volgens transparante en objectieve criteria, waaronder sommige of alle criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5;

    b) 

    andere activa, die voor de centrale bank toelaatbaar en ook verhandelbaar zijn, zoals door activa gedekte instrumenten van de hoogste kredietkwaliteit, zoals vastgesteld door de EBA volgens de criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5;

    c) 

    andere activa, die voor de centrale bank toelaatbaar maar niet verhandelbaar zijn, zoals kredietvorderingen, zoals vastgesteld door de EBA volgens de criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5.

    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot opstelling van een lijst van de valuta's die aan de in lid 3, derde alinea, bedoelde voorwaarden voldoen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Voordat de in de derde alinea bedoeld technische normen in werking treden, kunnen de instellingen de in lid 3, tweede alinea, beschreven behandeling blijven toepassen indien de bevoegde autoriteiten deze behandeling vóór 1 januari 2014 hebben toegepast.

    6.  
    Aandelen of rechten van deelneming in icb's kunnen worden behandeld als liquide activa tot een totaal bedrag van 500 miljoen EUR in de portefeuille van liquide activa van elke instelling, mits aan de in artikel 132, lid 3, beschreven vereisten is voldaan en de icb, afgezien van derivaten om het rente-, of krediet- of valutarisico te limiteren, uitsluitend belegt in liquide activa als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

    Het mogelijke gebruik door een icb van derivaten om risico's van toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid van die icb onverlet. Indien de waarde van de aandelen of rechten van deelneming in de icb niet regelmatig tegen marktwaarde gewaardeerd wordt door de in artikel 418, lid 4, onder a) en b), bedoelde derde partijen, en de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat een instelling sterke methodes en procedures heeft ontwikkeld voor een dergelijke waardering als bedoeld in de eerste zin van artikel 418, lid 4, worden aandelen en rechten van deelneming in die icb niet als liquide activa behandeld.

    7.  
    Indien een liquide activum niet langer in aanmerking komt om deel uit te maken van de voorraad liquide activa, kan een instelling het niettemin gedurende een extra periode van 30 kalenderdagen als een liquide activum blijven beschouwen. Indien een liquide activum in een icb niet langer in aanmerking komt voor de in lid 6 vermelde behandeling, kunnen de aandelen of rechten van deelneming in de icb niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum worden beschouwd, op voorwaarde dat die activa niet meer dan 10 % van de totale activa van de icb uitmaken.

    Artikel 417

    Operationele vereisten voor het aanhouden van liquide activa

    De instellingen rapporteren uitsluitend als liquide activa de door hen aangehouden liquide activa die aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    er is sprake van een passende diversificatie. Er is geen diversificatie vereist voor de in artikel 416, lid 1, onder a), b) en c) bedoelde activa;

    b) 

    zij zijn rechtens en feitelijk op ieder tijdstip gedurende de volgende 30 dagen liquideerbaar middels cessieovereenkomsten of middels een eenvoudige retrocessieovereenkomst op goedgekeurde retrocessiemarkten om te voldoen aan verplichtingen die komen te vervallen. Liquide activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, onder c), die worden aangehouden in derde landen waar overdrachtsbeperkingen gelden of die in een niet-converteerbare valuta luiden, worden alleen als liquideerbaar aangemerkt voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in het derde land of de valuta in kwestie, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat ze het hieruit voortvloeiende valutarisico voldoende heeft afgedekt;

    c) 

    de liquide activa worden beheerst door een liquiditeitenbeheersfunctie;

    ►C2  d) 

    een deel van de liquide activa met uitzondering van de in artikel 416, lid 1, onder a), c), e) en f), bedoelde activa, wordt regelmatig en ten minste eenmaal per jaar geliquideerd ◄ middels cessieovereenkomsten of middels eenvoudige retrocessieovereenkomsten op goedgekeurde retrocessiemarkten met het volgende doel:

    i) 

    het beproeven van de markttoegang van deze activa;

    ii) 

    het beproeven van de doeltreffendheid van de processen voor de liquidatie van activa;

    iii) 

    het beproeven van de bruikbaarheid van de activa;

    iv) 

    het minimaliseren van het risico van negatieve signalen gedurende een stressperiode;

    e) 

    aan de activa verbonden prijsrisico's mogen worden afgedekt, maar de liquide activa zijn onderworpen aan passende interne regelingen om ervoor te zorgen dat zij wanneer nodig vrijelijk beschikbaar zijn voor de schatkist, en met name dat zij niet worden gebruikt in andere lopende activiteiten, met inbegrip van:

    i) 

    afdekkings- of andere handelsstrategieën;

    ii) 

    verschaffing van kredietverbetering in gestructureerde transacties;

    iii) 

    dekking van operationele kosten;

    f) 

    de valuta waarin de liquide activa luiden, is consistent met de verdeling naar valuta van liquiditeitsuitstromen na aftrek van instromen.

    Artikel 418

    Waardering van liquide activa

    1.  
    De te rapporteren waarde van een liquide activum is de marktwaarde, met inachtneming van passende reductiefactoren die ten minste rekening houden met de duration, het krediet- en liquiditeitsrisico en typische retrocessiereductiefactoren in perioden van algemene marktstress. De reductiefactoren bedragen niet minder dan 15 % voor de activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punt d). Indien de instelling het aan een activum verbonden prijsrisico afdekt, houdt zij rekening met de kasstroom die resulteert uit de potentiële beëindiging van de afdekking.
    2.  

    Ten aanzien van aandelen of rechten van deelneming in icb's als bedoeld in artikel 416, lid 6, gelden reductiefactoren, waarbij voor de onderliggende activa de volgende doorkijkbenadering geldt:

    a) 

    0 % voor de activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punt a);

    b) 

    5 % voor de activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punten b) en c);

    c) 

    20 % voor de activa ald bedoeld in artikel 416, lid 1, punt d).

    3.  

    De in lid 2 bedoelde doorkijkbenadering wordt als volgt toegepast:

    a) 

    indien de instelling op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij zich op deze onderliggende blootstellingen baseren om ze toe te wijzen aan artikel 416, lid 1, punten a) tot en met d);

    b) 

    indien de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, wordt aangenomen dat de icb, binnen volgens haar mandaat toegestane limieten, in dalende volgorde maximaal belegt in de in artikel 416, lid 1, punten a) tot en met d), bedoelde soorten activa totdat de totale beleggingslimiet is bereikt.

    4.  

    De instellingen ontwikkelen degelijke methoden en processen om de marktwaarde en reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in icb's te berekenen en te rapporteren. Alleen indien zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit kunnen aantonen dat de blootstelling niet zo wezenlijk is dat zij het ontwikkelen van hun eigen methoden rechtvaardigt, kunnen de instellingen een beroep doen op de volgende derden om de reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in icb's te berekenen en te rapporteren overeenkomstig de in lid 3, punten a) en b), beschreven methoden:

    a) 

    de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

    b) 

    voor andere icb's, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

    De deugdelijkheid van de berekeningen van de effectenbewaarinstelling of de beheermaatschappij van de icb wordt door een extern accountant bevestigd.

    Artikel 419

    Valuta's met beperkingen ten aanzien van de beschikbaarheid van liquide activa

    1.  
    De EBA beoordeelt de beschikbaarheid voor instellingen van de in artikel 416, lid 1, punt b), bedoelde liquide activa in de valuta's die van belang zijn voor in de Unie gevestigde instellingen.
    2.  

    Indien de gerechtvaardigde behoeften aan liquide activa in het licht van het vereiste in artikel 412 groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa in een valuta, gelden een of meer van de volgende afwijkingen:

    a) 

    in afwijking van artikel 417, onder f), mag de denominatie van de liquide activa inconsistent zijn met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na aftrek van de instromen;

    b) 

    voor valuta's van een lidstaat of van derde landen mogen de vereiste liquide activa worden vervangen door kredietlijnen van de centrale bank van die lidstaat of van dat derde land, die bij overeenkomst onherroepelijk zijn toegezegd voor de volgende 30 dagen en waarvoor een redelijke prijs geldt, los van het actueel opgenomen bedrag, mits de bevoegde autoriteiten van die lidstaat of van dat derde land op dezelfde wijze handelen en die lidstaat of dat derde land vergelijkbare rapportagevereisten hanteert.

    3.  
    De overeenkomstig lid 2 toegepaste afwijkingen zijn omgekeerd evenredig met de beschikbaarheid van de betrokken activa. De gerechtvaardigde behoeften van instellingen worden beoordeeld met in aanmerkingneming van hun vermogen om middels deugdelijk liquiditeitenbeheer de behoefte aan die liquide activa te beperken, alsmede van die door andere marktdeelnemers aangehouden activa.
    4.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met een lijst van de valuta's die aan de in dit artikel gestelde voorwaarden voldoen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2 bedoelde afwijkingen, met inbegrip van de voorwaarden voor de toepassing ervan.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B

    Artikel 420

    Liquiditeitsuitstromen

    1.  

    In afwachting van de vaststelling van een liquiditeitsvereiste overeenkomstig artikel 460 omvatten de te rapporteren liquiditeitsuitstromen:

    a) 

    het actueel uitstaande bedrag aan retaildeposito's zoals bepaald in artikel 421;

    b) 

    de actuele uitstaande bedragen van andere verplichtingen die hun vervaldatum naderen, waarvan de uitbetaling kan worden gevraagd door de uitgevende instellingen, of door de verstrekker van de financiering, of die een impliciete verwachting van de kredietverstrekker inhouden dat de instelling de verplichting gedurende de komende 30 dagen terugbetaalt als bepaald in artikel 422;

    c) 

    de in artikel 423 bedoelde additionele uitstromen;

    d) 

    het maximale bedrag dat gedurende de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, zoals bepaald in artikel 424;

    e) 

    de additionele uitstromen die bij de beoordeling overeenkomstig lid 2 zijn geïdentificeerd.

    2.  
    De instellingen beoordelen regelmatig de waarschijnlijkheid en de potentiële omvang van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende 30 dagen voor zover het producten of diensten betreft die niet onder de artikelen 422, 423 en 424 vallen en die door hen worden aangeboden of ondersteund of door potentiële kopers worden geacht met hen te zijn verbonden, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, liquiditeitsuitstromen ten gevolge van contractuele regelingen zoals andere buitenbalans- en voorwaardelijke financieringsverplichtingen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, toegewezen financieringsfaciliteiten, niet-opgenomen leningen en voorschotten voor tegenpartijen in het wholesalesegment, hypotheken die zijn toegekend maar nog niet opgenomen, kredietkaarten, overdisposities, geplande uitstromen in verband met vernieuwd of uitgebreid nieuw retail- of wholesalekrediet, geplande afgeleide lasten en met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling, als bedoeld in artikel 429 en in bijlage I. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.

    Bij de beoordeling houden de instellingen in het bijzonder rekening met aanzienlijke imagoschade die kan ontstaan wanneer zij geen liquiditeitssteun verlenen aan dergelijke producten of diensten. De instellingen rapporteren niet minder dan jaarlijks aan de bevoegde autoriteiten over de producten en diensten waarvoor de in de eerste alinea bedoelde waarschijnlijkheid en potentiële omvang van de liquiditeitsuitstromen van wezenlijk belang zijn, en de bevoegde autoriteiten bepalen de toe te wijzen uitstromen. De bevoegde autoriteiten kunnen een uitstroompercentage van ten hoogste 5 % toepassen voor met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 429 en in bijlage I.

    De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste jaarlijks aan de EBA de soorten producten of diensten waarvoor zij uitstromen hebben bepaald op basis van de rapportage van de instellingen. In hun rapportage verklaren zij tevens de methode die is gebruikt om de uitstromen te bepalen.

    Artikel 421

    Uitstromen op retaildeposito's

    1.  

    De instellingen rapporteren afzonderlijk het bedrag van de retaildeposito's die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of door een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, en vermenigvuldigen het met ten minste 5 % indien het deposito ofwel:

    a) 

    deel uitmaakt van een vaste relatie waarbij opvraging zeer onwaarschijnlijk is;

    b) 

    wordt aangehouden op een betaalrekening, met inbegrip van rekeningen waarop regelmatig lonen worden gecrediteerd.

    2.  
    De instellingen vermenigvuldigen andere, niet in lid 1 bedoelde retaildeposito's met ten minste 10 %.
    3.  
    Rekening houdend met het gedrag van lokale inleggers, als gemeld door de nationale bevoegde autoriteiten, vaardigt de EBA uiterlijk op 1 januari 2014 richtsnoeren uit betreffende de criteria ter bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van de leden 1 en 2 met betrekking tot de identificatie van retaildeposito's waarvoor de uitstromen anders zijn, en betreffende de definities van die producten in het kader van deze titel. In die richtsnoeren wordt rekening gehouden met de waarschijnlijkheid van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende 30 dagen ingevolge deze deposito's. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.
    4.  
    Onverminderd de leden 1 en 2 vermenigvuldigen de instellingen de retaildeposito's die zij in derde landen in ontvangst hebben genomen, met een hoger percentage dan de in die leden vermelde percentages indien vergelijkbare rapportagevereisten van een derde land dat percentage vereisen.
    5.  

    De instellingen kunnen bepaalde welomschreven categorieën van retaildeposito's uitsluiten van de berekening van de uitstromen voor zover de instelling steevast nauwgezet het volgende toepast voor de volledige categorie van die deposito's, behoudens in individueel gerechtvaardigde gevallen van tegenspoed voor de inlegger:

    a) 

    de inlegger mag het deposito niet binnen 30 dagen opvragen; of

    b) 

    voor voortijdige opvragingen binnen 30 dagen moet de inlegger een boete betalen die het renteverlies tussen de datum van opvraging en de contractuele looptijd omvat, vermeerderd met een substantiële boete die niet hoger hoeft te zijn dan de rente die is verschuldigd voor de tijd verstreken tussen de datum van inleg en de datum van opvraging.

    Artikel 422

    Uitstromen op andere verplichtingen

    1.  
    De instellingen vermenigvuldigen de uit de eigen bedrijfskosten van de instelling voortvloeiende verplichtingen met 0 %.
    2.  

    De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, met:

    a) 

    0 % tot de waarde van de liquide activa overeenkomstig artikel 418, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;

    b) 

    100 % tot de waarde van de liquide activa overeenkomstig artikel 418, indien zij door activa zijn gedekt die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;

    c) 

    100 %, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van transacties als bedoeld in dit lid, punten d) en e);

    d) 

    25 %, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt, en de leningverstrekker de centrale overheid of een publiekrechtelijk lichaam is van de lidstaat waar de kredietinstelling een vergunning heeft gekregen of een bijkantoor heeft gevestigd, dan wel een multilaterale ontwikkelingsbank is. Deze behandeling geldt uitsluitend voor publiekrechtelijke lichamen met een risicogewicht van 20 % of minder, overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2.

    e) 

    0 %, indien de kredietverstrekker een centrale bank is.

    3.  

    De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's welke moeten worden aangehouden:

    a) 

    door de inlegger om gebruik te kunnen maken van de diensten van de instelling op het gebied van clearing, bewaring of contantenbeheer, of andere, vergelijkbare diensten;

    b) 

    in de context van een gemeenschappelijke taakuitvoering in het kader van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, of als een wettelijk of statutair minimumdeposito van een ander lichaam dat deelneemt aan hetzelfde institutionele protectiestelsel;

    c) 

    door de inlegger in de context van een andere vaste operationele relatie dan de in punt a) vermelde;

    d) 

    door de inlegger om gebruik te kunnen maken van de diensten betreffende de clearing van geldposities en van de diensten van centrale kredietinstellingen en waarbij de kredietinstellingbij een netwerk hoort, overeenkomstig wettelijke of statutaire bepalingen;

    met 5 % in het geval van punt a) voor zover zij gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, en anders met 25 %.

    Deposito's van kredietinstellingen bij centrale kredietinstellingen, die overeenkomstig artikel 416, lid 1, punt f), als liquide activa worden beschouwd, worden vermenigvuldigd met een uitstroompercentage van 100 %.

    4.  
    Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 3, punten a) en d) vallen uitsluitend dergelijke diensten voor zover zij worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate steunt. Deze diensten bestaan niet louter in daarmee samenhangende bank- of prime brokeragediensten en de instelling beschikt over het bewijs dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen over een tijdhorizon van 30 dagen op te vragen zonder dat haar operationeel functioneren in het gedrang komt.

    In afwachting van een uniforme definitie van de in lid 3, punt c) bedoelde vaste operationele relatie, bepalen de instellingen zelf de criteria voor het identificeren van een vaste operationele relatie, waarvoor zij over het bewijs beschikken dat de cliënt niet in staat is de wettelijk verschuldigde bedragen op te vragen over een tijdhorizon van 30 dagen zonder dat hun operationeel functioneren in het gedrang komt, en melden zij die criteria aan de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten kunnen, bij ontstentenis van een uniforme definitie, algemene richtsnoeren geven die de instellingen volgen bij het identificeren van door de inlegger aangehouden deposito's in de context van een vaste operationele relatie.

    5.  
    De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's van cliënten die geen financiële cliënten zijn, voor zover zij niet onder de leden 3 en 4 vallen, met 40 %, en vermenigvuldigen het bedrag van die verplichtingen die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of door een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land met 20 %.
    6.  
    De instellingen houden rekening met de over de tijdhorizon van 30 dagen te verwachten uitstromen en instromen uit de in bijlage II vermelde contracten op nettobasis voor alle tegenpartijen en vermenigvuldigen deze met 100 % in het geval van een netto uitstroom. Onder "op nettobasis" wordt ook verstaan ongerekend te ontvangen zekerheden die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.
    7.  
    De instellingen rapporteren andere verplichtingen die niet onder de leden 1 tot en met 5 vallen, afzonderlijk.
    8.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen per geval toestemming verlenen om op de in lid 7 bedoelde verplichtingen een lager uitstroompercentage toe te passen indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    de inlegger is:

    i) 

    een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

    ii) 

    verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

    iii) 

    een instelling die onder dezelfde institutionele beschermingsregeling valt die voldoet aan de eisen in artikel 113, lid 7;

    iv) 

    de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat voldoet aan het bepaalde in artikel 400, lid 2, punt d);

    b) 

    er zijn redenen om een lagere uitstroom te verwachten over de volgende 30 dagen, zelfs in het kader van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario;

    c) 

    een overeenkomstige symmetrische of een voorzichtiger uitstroom wordt toegepast door de tegenpartij in afwijking van artikel 425;

    d) 

    de instelling en de inlegger zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

    9.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de in lid 8, punt d), beschreven voorwaarden indien artikel 20, lid 1, punt b), wordt toegepast. In dat geval moet worden voldaan aan additionele objectieve criteria als beschreven in de in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling. Indien toestemming wordt gegeven voor het toepassen van een dergelijke lagere uitstroom, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van de uitkomst van het in artikel 20, lid 1, punt b), bedoelde proces. Het vervuld zijn van de voorwaarden voor dergelijke lagere uitstromen wordt regelmatig getoetst door de bevoegde autoriteiten.
    10.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 9 bedoelde additionele objectieve criteria.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2015 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 423

    Additionele uitstromen

    1.  
    Voor zekerheden die door de instelling worden gestort voor in bijlage II vermelde contracten, daaronder niet begrepen activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punten a), b) en c), en kredietderivaten geldt een additionele uitstroom van 20 %.
    2.  
    De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle aangegane contracten waarvan de contractuele voorwaarden binnen 30 dagen volgende op een wezenlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de instelling, tot liquiditeitsuitstromen of additionele behoeften aan zekerheden leiden. Indien de bevoegde autoriteiten dergelijke contracten van wezenlijk belang achten met betrekking tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de instelling, verzoeken zij de instelling een additionele uitstroom toe te voegen voor deze contracten, in overeenstemming met de vereiste extra zekerheden die het resultaat zijn van een wezenlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de instelling, zoals een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De instelling toetst regelmatig de omvang van deze wezenlijke verslechtering in het licht van wat relevant is voor de contracten die zij is aangegaan, en maakt het resultaat van deze toetsing bekend aan de bevoegde autoriteiten.
    3.  
    De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheid ingevolge de impact van een ongunstig marktscenario op de derivatentransacties, financieringstransacties en overige contracten voor zover die van wezenlijk belang zijn.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassingsvoorwaarden in verband met het begrip "materialiteit" ("substantieel" of "van wezenlijk belang") en van methoden voor het meten van deze additionele uitstroom.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.  
    De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de marktwaarde van effecten of andere activa die short zijn verkocht en binnen de tijdhorizon van 30 dagen moeten worden geleverd, tenzij zij eigenaar is van de te leveren effecten of deze heeft geleend op voorwaarden waarbij zij pas na de tijdhorizon van 30 dagen moeten worden teruggegeven en de effecten geen deel uitmaken van de liquide activa van de instelling.
    5.  

    De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met:

    a) 

    de door de instelling aangehouden te veel gestorte zekerheden die te allen tijde op grond van het contract kunnen worden opgevraagd door de tegenpartij;

    b) 

    zekerheden die aan een tegenpartij moeten worden gerestitueerd;

    c) 

    zekerheden die overeenkomen met activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt, die kunnen worden ingeruild voor activa die overeenkomen met activa die zonder de toestemming van de kredietinstelling niet overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.

    6.  
    Deposito's die worden ontvangen als zekerheden worden niet beschouwd als verplichtingen voor de toepassing van artikel 422, maar zijn, indien van toepassing, onderworpen aan het bepaalde in het onderhavige artikel.

    Artikel 424

    Uitstromen uit krediet- en liquiditeitsfaciliteiten

    1.  
    De instellingen rapporteren uitstromen uit gecommitteerde kredietfaciliteiten en gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, die worden bepaald als een percentage van het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen. Bij de beoordeling van het maximale bedrag dat kan worden opgenomen, kunnen alle liquiditeitsvereisten die krachtens artikel 420, lid 2, zouden worden opgelegd voor de posten buiten de balanstelling van handelsfinancieringen en de overeenkomstig artikel 418 bepaalde waarde van te stellen zekerheid buiten beschouwing worden gelaten indien de instelling de zekerheid kan hergebruiken en indien de zekerheid de vorm heeft van liquide activa overeenkomstig artikel 416. De te stellen zekerheid mag niet bestaan in activa die zijn uitgegeven door de tegenpartij van de faciliteit of een bij de tegenpartij aangesloten entiteit. Indien de instelling over de noodzakelijke informatie beschikt, wordt het maximale bedrag dat kan worden opgenomen voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten bepaald als het maximale bedrag dat kan worden opgenomen gelet op de eigen verplichtingen van de tegenpartij of op het vooraf bepaalde, contractueel vastgelegde kredietopnameschema dat in de loop van de volgende 30 dagen komt te vervallen.
    2.  
    Het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 5 % indien deze kunnen worden ingedeeld bij de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico.
    3.  

    Het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 10 % indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    zij kunnen niet worden ingedeeld in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico;

    b) 

    zij zijn verleend aan andere dan financiële cliënten;

    c) 

    zij zijn niet verleend ter vervanging van financiering van de cliënt in gevallen waarin deze op de financiële markten niet aan zijn financieringsbehoeften kan voldoen.

    4.  
    Het gecommitteerde bedrag van een liquiditeitsfaciliteit dat is verstrekt aan een SSPE met als doel die SSPE in staat te stellen andere activa te kopen dan effecten van cliënten die geen financiële cliënten zijn, wordt vermenigvuldigd met 10 % voor zover dit bedrag het bedrag van de actueel van cliënten aangekochte activa overschrijdt en indien het maximaal op te nemen bedrag contractueel beperkt is tot het bedrag van de actueel aangekochte activa.
    5.  

    De instellingen rapporteren het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit andere onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten. Dat geldt met name voor:

    a) 

    andere dan de in lid 3, punt b), bedoelde liquiditeitsfaciliteiten die de instelling aan SSPE's heeft verleend;

    b) 

    regelingen uit hoofde waarvan de instelling ertoe gehouden is activa van een SSPE te kopen of te ruilen;

    c) 

    faciliteiten die zijn uitgebreid tot kredietinstellingen;

    d) 

    faciliteiten die zijn uitgebreid tot financiële instellingen en beleggingsondernemingen.

    6.  
    Bij wijze van afwijking van lid 5, kunnen instellingen die zijn opgezet en worden ondersteund door een centrale of regionale overheid van ten minste één lidstaat, de in de leden 2 en 3 vervatte behandelingen ook toepassen op krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die aan de instellingen worden verleend met als enig oogmerk de rechtstreekse of onrechtstreekse financiering van stimuleringsleningen die kunnen worden ingedeeld in de in die leden bedoelde categorieën blootstellingen. ►C2  Bij wijze van afwijking van artikel 452, lid 2, onder g), kunnen instellingen, ◄ indien deze stimuleringsleningen via een andere instelling, die als tussenpersoon fungeert, worden verleend (pass through-leningen), een symmetrische in- en uitstroom toepassen. Deze stimuleringsleningen zijn uitsluitend beschikbaar voor personen die geen financiële cliënten zijn, op een niet-concurrerende non-profitbasis ter bevordering van publieke beleidsdoelstellingen van de Unie en/of de centrale of regionale overheid van de betrokken lidstaat. Opnemingen ten laste van dergelijke faciliteiten zijn slechts mogelijk na een redelijkerwijs te verwachten verzoek om een stimuleringslening en tot maximaal het gevraagde bedrag, gekoppeld aan rapportage achteraf over het gebruik van de uitbetaalde middelen.

    Artikel 425

    Instromen

    1.  
    De instellingen rapporteren hun liquiditeitsinstromen. Gemaximeerde liquiditeitsinstromen zijn de liquiditeitsinstromen die beperkt zijn tot 75 % van de liquiditeitsuitstromen. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit bij andere instellingen geplaatste deposito's die in aanmerking komen voor de in artikel 113, lid 6 of lid 7, beschreven behandelingen, van deze limiet uitsluiten. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit gelden die door leningnemers en beleggers in obligaties zijn verschuldigd voor hypotheken die worden gefinancierd door de uitgifte van obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, leden 4, 5 of 6, bedoelde behandeling of door de uitgifte van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, van deze limiet uitsluiten. Instellingen kunnen instromen uit stimuleringsleningen waarvoor zij als tussenpersoon hebben gefungeerd, uitsluiten. Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, kan de instelling geheel of gedeeltelijk instromen uitsluiten waarbij de verstrekker een moeder- of dochterinstelling van de instelling is of een andere dochter van dezelfde moederinstelling dan wel verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG.
    2.  

    De liquiditeitsinstromen worden gemeten over de volgende 30 dagen. Zij omvatten uitsluitend contractuele instromen uit blootstellingen die nog niet zijn vervallen en ten aanzien waarvan de instelling geen reden heeft om aan te nemen dat zij binnen de tijdhorizon van 30 dagen niet zouden worden nagekomen. De liquiditeitsinstromen worden volledig gerapporteerd, en de volgende instromen worden afzonderlijk gerapporteerd:

    a) 

    gelden die zijn verschuldigd door andere cliënten dan financiële cliënten met het oog op de betaling van de hoofdsom, worden verminderd met 50 % van hun waarde of, indien dit cijfer hoger is, met de contractuele verplichtingen jegens die cliënten om de financiering te verlengen. Dit is niet van toepassing op gelden die zijn verschuldigd uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, die zijn gedekt met zekerheden in de vorm van liquide activa overeenkomstig artikel 416, als bedoeld in punt d) van dit lid.

    Bij wijze van afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen instellingen die een verplichting hebben ontvangen als bedoeld in artikel 424, lid 6, teneinde een stimuleringslening uit te keren aan een uiteindelijk begunstigde, een instroom in aanmerking nemen tot het bedrag van de uitstroom die zij toepassen op de overeenkomstige verplichting om die stimuleringsleningen te verlengen;

    b) 

    gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van handelsfinancieringstransacties als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, punt b), met een resterende looptijd van ten hoogste 30 dagen, worden volledig als instromen in aanmerking genomen;

    c) 

    activa met een onbepaalde contractuele einddatum worden met een instroom van 20 % in aanmerking genomen op voorwaarde dat het contract de bank toelaat om betaling binnen 30 dagen op te vragen en daarom te verzoeken;

    d) 

    gelden die zijn verschuldigd uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, indien deze zijn gedekt met zekerheden in de vorm van liquide activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, worden buiten beschouwing gelaten tot de waarde, ongerekend de reductiefactoren, van de liquide activa en worden volledig meegerekend voor de resterende verschuldigde gelden;

    e) 

    verschuldigde gelden die door de instelling die deze gelden verschuldigd is, worden behandeld overeenkomstig artikel 422, leden 3 en 4, worden vermenigvuldigd met een overeenkomstige symmetrische instroom;

    f) 

    gelden verschuldigd uit hoofde van posities in eigenvermogensinstrumenten die genoteerd staan op een belangrijke index, op voorwaarde dat er niet worden dubbelgeteld met liquide activa;

    g) 

    onbenutte krediet- of liquiditeitsfaciliteiten en andere ontvangen verplichtingen worden niet in aanmerking genomen.

    3.  
    Uitstromen en instromen die uit de in bijlage II vermelde contracten worden verwacht over de tijdhorizon van 30 dagen, worden weergegeven op nettobasis voor alle tegenpartijen en vermenigvuldigd met 100 % in het geval van een netto instroom. Onder "op nettobasis" wordt ook verstaan ongerekend te ontvangen zekerheden die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.
    4.  

    in afwijking van lid 2, punt g), kunnennde bevoegde autoriteiten per geval toestemming verlenen om, voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten een hogere instroom toe te passen, indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

    a) 

    er zijn redenen om een hogere instroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerde marktstress- en individuele stresssituatie van de verstrekker;

    b) 

    de tegenpartij is een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling dan wel verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, of een lid van hetzelfde institutionele protectiestelsel, als bedoeld in artikel 113, lid 7, van deze verordening of de centrale instelling in dan wel aangesloten bij een netwerk waarop de in artikel 10 bedoelde ontheffing van toepassing is;

    c) 

    een overeenkomstige symmetrische of voorzichtiger uitstroom wordt toegepast door de tegenpartij in afwijking van de artikelen 422, 423 en 424;

    d) 

    de instelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

    5.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de in lid 4, punt d) beschreven voorwaarde indien artikel 20, lid 1, punt b), wordt toegepast. In dat gevaldient te worden voldaan aan additionele objectieve criteria als beschreven in de in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling. Indien toestemming wordt gegeven voor het toepassen van een dergelijke hogere instroom, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van de uitkomst van het in artikel 20, lid 1, punt b), bedoelde proces. Het vervuld zijn van de voorwaarden voor dergelijke hogere instromen wordt regelmatig getoetst door de bevoegde autoriteiten.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 5 bedoelde additionele objectieve criteria.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2015 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.  
    De instellingen rapporteren geen instromen uit overeenkomstig artikel 416 gerapporteerde liquide activa, behalve verschuldigde betalingen betreffende de activa die niet weerspiegeld worden in de marktwaarde van het actief.
    8.  
    De instellingen rapporteren geen instromen uit nieuwe aangegane verplichtingen.
    9.  
    De instellingen nemen liquiditeitsinstromen die zullen worden ontvangen in derde landen waar er overdrachtsbeperkingen gelden of die in een niet-converteerbare valuta luiden, alleen in aanmerking voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in respectievelijk het derde land of de valuta in kwestie.

    Artikel 426

    Aanpassing van toekomstige liquiditeitsvereisten

    Nadat de Commissie een gedelegeerde handeling ter nadere bepaling van het liquiditeitsvereiste overeenkomstig artikel 460 heeft vastgesteld, kan de EBA ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de in artikel 421, lid 1, artikel 422, uitgezonderd de leden 8, 9 en 10 van dat artikel, en artikel 424 vermelde voorwaarden ontwikkelen om internationaal overeengekomen normen in aanmerking te nemen.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    TITEL III

    RAPPORTAGE INZAKE STABIELE FINANCIERING

    Artikel 427

    Posten die stabiele financiering bieden

    1.  

    De instellingen rapporteren overeenkomstig de rapportagevereisten van artikel 415, lid 1, en de in artikel 415, lid 3, bedoelde uniforme rapportageformats de volgende posten en de bestanddelen ervan aan de bevoegde autoriteiten, zodat een beoordeling van de beschikbaarheid van stabiele financiering kan worden verricht:

    a) 

    de volgende bestanddelen van het eigen vermogen na aftrek waar van toepassing;

    i) 

    tier 1-kapitaalinstrumenten;

    ii) 

    tier 2-kapitaalinstrumenten;

    iii) 

    andere voorkeursaandelen en kapitaalinstrumenten hoger dan de voor tier 2 toegestane waarde met een effectieve looptijd van één jaar of langer;

    b) 

    de volgende verplichtingen die niet zijn opgenomen in punt a):

    i) 

    retaildeposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 421, lid 1;

    ii) 

    retaildeposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 421, lid 2;

    iii) 

    deposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 422, leden 3 en 4;

    iv) 

    van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke vallen onder een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG ►C2  of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel van een derde land in de zin van artikel 421, lid 1; ◄

    v) 

    van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke onder artikel 422, lid 3, punt b), vallen;

    vi) 

    van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke onder artikel 422, lid 3, punt d), vallen;

    vii) 

    ingelegde bedragen die niet onder i), ii) of iii) vallen indien zij niet door financiële cliënten worden ingelegd;

    viii) 

    alle financiering verkregen van financiële cliënten;

    ix) 

    afzonderlijk voor de bedragen die respectievelijk onder vii) en viii) vallen, financiering uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192,punt 3:

    — 
    gedekt met zekerheden in de vorm van activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;
    — 
    gedekt met zekerheden in de vorm van andere activa;
    x) 

    verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling of als omschreven in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

    xi) 

    de volgende andere verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten die niet onder a) vallen:

    — 
    verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten met een effectieve looptijd van één jaar of langer;
    — 
    verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten met een effectieve looptijd van minder dan één jaar;
    xii) 

    overige verplichtingen.

    2.  

    In voorkomend geval worden alle posten ingedeeld in de volgende vijf tijdsintervallen volgens hun vervaldatum dan wel, indien deze eerder valt, de vroegste datum waarop zij contractueel kunnen worden opgevraagd:

    a) 

    binnen dríe maanden;

    b) 

    tussen drie en zes maanden;

    c) 

    tussen zes en negen maanden;

    d) 

    tussen negen en twaalf maanden;

    e) 

    na twaalf maanden.

    Artikel 428

    Posten die stabiele financiering vereisen

    1.  

    Tenzij in mindering gebracht op het eigen vermogen, worden de volgende posten afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd, zodat de behoeften aan stabiele financiering kan worden beoordeeld:

    a) 

    de activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt, opgesplitst naar soort actief;

    b) 

    de volgende effecten en geldmarktinstrumenten die niet onder punt a) vallen:

    i) 

    activa die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 krachtens artikel 122;

    ii) 

    activa die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 krachtens artikel 122;

    iii) 

    andere activa;

    c) 

    gewone aandelen van niet-financiële entiteiten die zijn genoteerd op een belangrijke index aan een erkende beurs;

    d) 

    andere gewone aandelen;

    e) 

    goud;

    f) 

    andere edele metalen;

    g) 

    niet-hernieuwbare leningen en kortlopende vorderingen, en afzonderlijk die niet-hernieuwbare leningen en kortlopende vorderingen waarvan de kredietnemers de volgende personen zijn:

    i) 

    natuurlijke personen, met uitzondering van eenmanszaken en personenvennootschappen;

    ii) 

    kmo's die kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico, of een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en waarbij het geaggregeerde deposito geplaatst door die cliënt of groep van verbonden cliënten kleiner is dan 1 miljoen EUR;

    iii) 

    landen, centrale banken en publiekrechtelijke lichamen;

    iv) 

    niet onder i) en ii) bedoelde cliënten, andere dan financiële cliënten;

    v) 

    niet onder i), ii) en iii) bedoelde cliënten die financiële cliënten zijn, waarvan afzonderlijk de cliënten die kredietinstellingen en andere financiële cliënten zijn;

    h) 

    niet-verlengbare leningen en kortlopende vorderingen bedoeld onder g), en daarvan afzonderlijk die:

    i) 

    die gedekt zijn met zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed;

    ii) 

    die gedekt zijn met zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

    iii) 

    die gefinancierd zijn met matchende uitgifte (pass-through) van obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5 beschreven behandeling, of van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

    i) 

    te ontvangen bedragen uit derivaten;

    j) 

    overige activa;

    k) 

    onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten die als "middelhoog risico" of "middelhoog/laag risico volgens bijlage I worden aangemerkt.

    2.  
    In voorkomend geval worden alle posten ingedeeld in de vijf in artikel 427, lid 2, beschreven tijdsintervallen.



    DEEL ZEVEN

    HEFBOOMFINANCIERING

    ▼M1

    Artikel 429

    Berekening van de hefboomratio

    1.  
    De instellingen berekenen hun hefboomratio volgens de in de leden 2 tot en met 13 beschreven methode.
    2.  
    De hefboomratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalmaatstaf van een instelling en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van een instelling, uitgedrukt als een percentage.

    De instellingen berekenen de hefboomratio op de referentiedatum voor de rapportage.

    3.  
    Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalmaatstaf gelijk aan het Tier 1-kapitaal.
    4.  

    ►C4  De maatstaf voor de totale risicoblootstelling is de som van de blootstellingswaarden van: ◄

    a) 

    de in lid 5 bedoelde activa, tenzij deze worden afgetrokken bij de vaststelling van de in lid 3 bedoelde kapitaalmaatstaf;

    b) 

    de in lid 9 bedoelde derivaten;

    c) 

    de opslagfactoren voor tegenpartijkredietrisico bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder die buiten de balanstelling zoals bedoeld in artikel 429 ter;

    d) 

    de in lid 10 bedoelde posten buiten de balanstelling.

    5.  

    De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van activa, met uitzondering van de in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, overeenkomstig de volgende beginselen:

    a) 

    de blootstellingswaarden van activa zijn de blootstellingswaarden overeenkomstig artikel 111, lid 1, eerste zin;

    b) 

    fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering worden niet gebruikt om de blootstellingswaarden van activa te verminderen;

    c) 

    leningen worden niet verrekend met deposito's;

    d) 

    retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties worden niet verrekend.

    6.  
    De instellingen kunnen de bedragen die overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder d), van het Tier 1-kernkapitaal zijn afgetrokken, aftrekken van de in lid 4 beschreven maatstaf voor de totale risicoblootstelling.
    7.  
    De bevoegde autoriteiten kunnen een instelling toestaan om blootstellingen die voor de in artikel 113, lid 6, vastgestelde behandeling in aanmerking komen, niet in de blootstellingsmaatstaf op te nemen. De bevoegde autoriteiten kunnen die toestemming alleen geven als aan alle in artikel 113, lid 6, onder a) tot en met e), gestelde voorwaarden is voldaan, en als zij de in artikel 113, lid 6, bedoelde goedkeuring hebben verleend.
    8.  

    In afwijking van lid 5, onder d), kunnen de instellingen de blootstellingswaarde van vorderingen en schulden in contanten uit hoofde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties met dezelfde tegenpartij alleen op nettobasis vaststellen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    de transacties hebben dezelfde expliciete definitieve afwikkelingsdatum;

    b) 

    het recht om de aan de tegenpartij verschuldigde bedragen te compenseren met de door de tegenpartij verschuldigde bedragen is in alle volgende gevallen in rechte afdwingbaar:

    i) 

    bij de gewone bedrijfsuitoefening;

    ii) 

    in geval van wanbetaling, insolventie en faillissement;

    c) 

    de tegenpartijen zijn voornemens om op nettobasis of gelijktijdig af te wikkelen, of voor de transacties wordt een afwikkelingsmechanisme gebruikt dat in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, onder c), resulteert een afwikkelingsmechanisme in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis als op de afwikkelingsdatum het nettoresultaat van de kasstromen van de transacties bij gebruik van dat mechanisme gelijk is aan het nettobedrag bij afwikkeling op nettobasis.

    9.  
    De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, waaronder die buiten de balanstelling, overeenkomstig artikel 429 bis.
    10.  
    De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde contracten, kredietderivaten, retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, overeenkomstig artikel 111, lid 1. De instellingen mogen de nominale waarde van die posten echter niet verminderen met specifieke kredietrisicoaanpassingen.

    Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt overeenkomstig artikel 166, lid 9, gebruikgemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden. Voor de blootstellingswaarde van posten buiten balanstelling met een laag risico zoals bedoeld in artikel 111, lid 1, onder d), geldt een vloer van 10 % van de nominale waarde ervan.

    11.  

    Een instelling die een clearinglid is van een gekwalificeerde centrale tegenpartij kan transactieblootstellingen uit hoofde van de volgende posten van de berekening van de blootstellingsmaatstaf uitsluiten, mits die transactieblootstellingen bij die gekwalificeerde centrale tegenpartij worden gecleard en tegelijkertijd aan de in artikel 306, lid 1, onder c), gestelde voorwaarden voldoen:

    a) 

    in bijlage II vermelde contracten;

    b) 

    kredietderivaten;

    c) 

    retrocessietransacties;

    d) 

    transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen;

    e) 

    transacties met afwikkeling op lange termijn;

    f) 

    margeleningstransacties.

    12.  
    Wanneer een instelling die een clearinglid van een gekwalificeerde centrale tegenpartij is aan die gekwalificeerde centrale tegenpartij een honoreringsgarantie biedt voor een cliënt die rechtstreeks bij de gekwalificeerde centrale tegenpartij derivatentransacties aangaat, neemt zij overeenkomstig artikel 429 bis de uit de garantie voortvloeiende blootstelling in de blootstellingsmaatstaf op als een derivatenblootstelling aan de cliënt.
    13.  
    Indien volgens de nationale algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen de fiduciaire activa in de balans worden opgenomen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 86/635/EEG, kunnen deze activa buiten de maatstaf voor de totale risicoblootstelling voor de berekening van de hefboomratio worden gehouden op voorwaarde dat zij voldoen aan de criteria voor het niet-opnemen in de balans van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) 39, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 en, in voorkomend geval, de criteria voor niet-consolidatie van de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 10, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.
    14.  

    De bevoegde autoriteiten kunnen een instelling toestaan blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen, van de blootstellingsmaatstaf uit te sluiten:

    a) 

    het betreft blootstellingen aan een publiekrechtelijk lichaam;

    b) 

    zij worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

    c) 

    zij vloeien voort uit deposito's die de instelling wettelijk verplicht is aan het onder a) bedoelde publiekrechtelijke lichaam over te dragen voor de financiering van investeringen van algemeen belang.

    ▼M1

    Artikel 429 bis

    Blootstellingswaarde van derivaten

    1.  
    ►C4  De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, waaronder die buiten de balanstelling, overeenkomstig de in artikel 274 beschreven benadering. De instellingen passen artikel 299, lid 2, onder a), toe bij het bepalen van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico voor kredietderivaten.

    Bij het bepalen van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico van kredietderivaten passen de instellingen de in artikel 299, lid 2, onder a), vastgelegde beginselen niet alleen toe op de aan de handelsportefeuille toegewezen kredietderivaten, maar op al hun kredietderivaten. ◄

    Bij het bepalen van de blootstellingswaarde mogen instellingen overeenkomstig artikel 295 met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten rekening houden. Productoverschrijdende verrekening is niet van toepassing. instellingen kunnen echter verrekening toepassen binnen de in artikel 272, punt 25, onder c), bedoelde productcategorie en bij kredietderivaten wanneer zij onderworpen zijn aan een in artikel 295, onder c), bedoelde overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening.

    2.  
    Indien het bedrag van de activa op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging wordt verminderd door de verstrekking van zekerheden met betrekking tot derivatencontracten, maken de instellingen die vermindering ongedaan.
    3.  

    Voor de toepassing van lid 1 mogen instellingen de in contanten van de tegenpartij ontvangen variatiemarge aftrekken van het gedeelte van de blootstellingswaarde dat de actuele vervangingswaarde omvat, voor zover de variatiemarge op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging niet reeds als een verlaging van de blootstellingswaarde is opgenomen en indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    bij transacties die niet via een gekwalificeerde centrale tegenpartij zijn gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden;

    b) 

    de variatiemarge wordt dagelijks berekend en uitgewisseld op basis van de waardering tegen marktwaarde van de derivatenposities;

    c) 

    de valuta van de in contanten ontvangen variatiemarge is dezelfde als de afwikkelingsvaluta van het derivatencontract;

    d) 

    de uitgewisselde variatiemarge is het volledige bedrag dat nodig is om de tegen de marktwaarde gewaardeerde blootstelling van het derivaat volledig op te heffen, afhankelijk van de drempel en de minimumbedragen van de overdracht die voor de tegenpartij gelden;

    e) 

    het derivatencontract en de variatiemarge tussen de instelling en de tegenpartij bij dat contract vallen onder één enkele verrekeningsovereenkomst die de instelling overeenkomstig artikel 295 als risicoverminderend mag behandelen.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, onder c), geldt dat, wanneer het derivatencontract onder een gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst valt, onder de afwikkelingsvaluta elke afwikkelingsvaluta wordt verstaan die in het derivatencontract, de toepasselijke gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst of de kredietondersteuningsbijlage bij de gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst is gespecificeerd.

    ▼M6

    Wanneer een instelling op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging de in contanten aan de tegenpartij betaalde variatiemarge als een te ontvangen actief opneemt, kan zij dat actief van de blootstellingsmaatstaf uitsluiten, mits aan de onder a) tot en met e) gestelde voorwaarden is voldaan.

    ▼M1

    4.  

    Voor de toepassing van lid 3 geldt het volgende:

    a) 

    de aftrek van de ontvangen variatiemarge beperkt zich tot het gedeelte van de blootstellingswaarde dat de positieve actuele vervangingswaarde omvat;

    b) 

    een instelling gebruikt de in contanten ontvangen variatiemarge niet om de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico te verminderen, en evenmin voor de toepassing van artikel 298, lid 1, onder c), ii);

    5.  

    Naast de in lid 1 vastgestelde behandeling nemen de instellingen voor geboekte kredietderivaten in de blootstellingswaarde de effectieve notionele bedragen op waarnaar de geboekte kredietderivaten verwijzen, na aftrek van eventuele negatieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot het geboekte kredietderivaat in het Tier 1-kapitaal zijn verwerkt. De resulterende blootstellingswaarde kan verder worden verminderd met het effectieve notionele bedrag van een gekocht kredietderivaat op dezelfde referentienaam, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    voor kredietderivaten op één naam moeten de gekochte kredietderivaten op een referentienaam staan die gelijkgesteld is met, of achtergesteld is bij de onderliggende referentieverplichting van het geboekte kredietderivaat en zou een kredietgebeurtenis betreffende het preferente referentieactief leiden tot een kredietgebeurtenis betreffende het achtergestelde actief;

    b) 

    als een instelling protectie voor een pool referentienamen koopt, kan de gekochte protectie alleen met verkochte protectie voor een pool referentienamen worden gecompenseerd indien de pool van de referentie-entiteiten en de rangorde bij beide transacties identiek zijn;

    c) 

    de resterende looptijd van het gekochte kredietderivaat is gelijk aan of langer dan de resterende looptijd van het geboekte kredietderivaat;

    d) 

    bij het bepalen van de aanvullende blootstellingswaarde voor geboekte kredietderivaten wordt het notionele bedrag van het gekochte kredietderivaat verminderd met alle eventuele positieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot het gekochte kredietderivaat in het Tier 1-kapitaal zijn verwerkt;

    e) 

    bij in tranches verdeelde producten berust het als protectie gekochte kredietderivaat op een referentieverplichting van dezelfde rangorde als de onderliggende referentieverplichting van het geboekte kredietderivaat.

    Indien het notionele bedrag van een geboekt kredietderivaat niet wordt verminderd met het notionele bedrag van een gekocht kredietderivaat, mogen instellingen de individuele potentiële toekomstige blootstelling van dat geboekte kredietderivaat aftrekken van de totale potentiële toekomstige blootstelling als bepaald overeenkomstig lid 1 van dit artikel in samenhang met artikel 274, lid 2, of artikel 299, lid 2, onder a), al naargelang het geval. Ingeval de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico in samenhang met artikel 298, lid 1, onder c), ii), wordt bepaald, kan PCEgross worden verminderd met de individuele potentiële toekomstige blootstelling van geboekte kredietderivaten, waarbij er geen aanpassingen in NGR worden aangebracht.

    6.  
    De instellingen verminderen het effectieve notionele bedrag van het geboekte kredietderivaat niet wanneer zij door middel van een total return swap kredietprotectie kopen en de ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boeken, maar niet overgaan tot de boeking van een eventuele daartegenover staande waardevermindering van het geboekte kredietderivaat, zoals die in het Tier 1-kapitaal tot uitdrukking komt.
    7.  
    Bij gekochte kredietderivaten voor een pool van referentie-entiteiten mogen instellingen de in lid 5 bedoelde vermindering op geboekte kredietderivaten voor individuele referentienamen pas opnemen als de gekochte protectie economisch gezien gelijkwaardig is aan protectie die voor elk van de individuele namen in de pool afzonderlijk zou worden gekocht. Als een instelling een kredietderivaat voor een pool referentienamen koopt, mag zij enkel een vermindering op een pool geboekte kredietderivaten opnemen als de pool referentie-entiteiten en de rangorde bij beide transacties identiek zijn.
    8.  
    In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen de instellingen de in artikel 275 beschreven methode gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde contracten te bepalen, doch uitsluitend als zij deze methode ook gebruiken om de blootstellingswaarde van deze contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

    Wanneer de instellingen de in artikel 275 beschreven methode toepassen, verminderen zij de blootstellingsmaatstaf niet met de in contanten ontvangen variatiemarge.

    Artikel 429 ter

    Opslagfactor voor tegenpartijkredietrisico bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties

    1.  
    Naast de blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder die buiten de balanstelling overeenkomstig artikel 429, lid 5, nemen de instellingen in de blootstellingsmaatstaf een opslagfactor op voor tegenpartijkredietrisico die overeenkomstig lid 2 of 3 van dit artikel wordt vastgesteld, al naargelang het geval.
    2.  

    Voor de toepassing van lid 1 wordt bij transacties met een tegenpartij welke niet vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 voldoet, de opslagfactor (Ei*) per transactie vastgesteld volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    Ei de reële waarde is van de effecten of contanten die uit hoofde van transactie i aan de tegenpartij in lening zijn gegeven;
    Ci de reële waarde is van de contanten of effecten die uit hoofde van transactie i van de tegenpartij zijn ontvangen;
    3.  

    Voor de toepassing van lid 1 wordt bij transacties met een tegenpartij welke vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 voldoet, de opslagfactor (Ei*) per overeenkomst vastgesteld volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    Ei de reële waarde is van de effecten of contanten die aan de tegenpartij in lening zijn gegeven uit hoofde van de transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomst i vallen;
    Ci de reële waarde is van de contanten of effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst i van de tegenpartij zijn ontvangen;
    4.  
    In afwijking van lid 1 kunnen de instellingen de in artikel 222 beschreven methode gebruiken, onder toepassing van een vloer van 20 % voor het toepasselijke risicogewicht, om de opslagfactor te bepalen voor retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, met inbegrip van die buiten de balanstelling. instellingen mogen deze methode alleen gebruiken wanneer zij deze ook gebruiken voor het bepalen van de blootstellingswaarde van die transacties om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.
    5.  
    Als voor een retrocessietransactie de verkoop wordt verantwoord volgens het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging, worden alle aan de verkoop gerelateerde posten door de instelling teruggeboekt.
    6.  

    Wanneer een instelling bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder die buiten de balanstelling, als agent tussen twee partijen optreedt, is het volgende van toepassing:

    a) 

    wanneer de instelling een cliënt of tegenpartij een vergoeding of garantie biedt die beperkt is tot het eventuele verschil tussen de waarde van de effecten of contanten die de cliënt heeft uitgeleend en de waarde van de zekerheden die de kredietnemer heeft verstrekt, neemt zij in de blootstellingsmaatstaf alleen de opslagfactor op die overeenkomstig lid 2 of lid 3, is vastgesteld, al naargelang het geval;

    b) 

    wanneer de instelling geen van de betrokken partijen een vergoeding of garantie biedt, wordt de transactie niet in de blootstellingsmaatstaf opgenomen;

    c) 

    wanneer de economische blootstelling van de instelling aan de onderliggende effecten of contanten bij de transactie groter is dan de aan de hand van de opslagfactor verkregen blootstelling, neemt de instelling in de blootstellingsmaatstaf ook een blootstelling op die gelijk is aan de volledige waarde van de effecten of de contanten.



    ▼M8

    DEEL ZEVEN BIS

    RAPPORTAGEVEREISTEN

    Artikel 430

    Rapportage inzake prudentiële vereisten en financiële informatie

    ▼B

    1.  
    De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten alle vereiste informatie ter hand over de hefboomratio en de bestanddelen daarvan overeenkomstig artikel 429. De bevoegde autoriteiten houden rekening met deze informatie wanneer zij de in artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde toetsing door de toezichthouder verrichten.

    De instellingen stellen voorts de bevoegde autoriteiten de vereiste informatie ter hand voor de opstelling van de in artikel 511 bedoelde verslagen.

    De bevoegde autoriteiten stellen de EBA op haar verzoek de van de instellingen ontvangen informatie ter hand teneinde de in artikel 511 bedoelde evaluatie te vergemakkelijken.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot bepaling van de uniforme rapportagetemplate, de instructies voor het gebruik van die template, de rapportagefrequenties en -data, en de IT-oplossingen, voor de toepassing van het rapportagevereiste van lid 1.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼M8

    7.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige rapportageformaten en -templates, de instructies en de methodiek voor het gebruik van die templates, de frequentie en de data van de rapportage, de definities en de IT-oplossingen voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage.

    Nieuwe in dergelijke technische uitvoeringsnormen vervatte rapportagevereisten worden niet eerder toepasselijk dan zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding.

    Voor de toepassing van lid 2 vermelden de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen welke componenten van de hefboomratio gerapporteerd moeten worden aan de hand van de waarden aan het einde van de dag en het einde van de maand. Daartoe houdt de EBA rekening met beide volgende aspecten:

    a) 

    hoe vatbaar een component is voor significante tijdelijke verminderingen van transactievolumes die kunnen resulteren in een te lage weergave van het risico op buitensporige hefboomwerking op de rapportagereferentiedatum;

    b) 

    ontwikkelingen en bevindingen op internationaal niveau.

    De EBA dient de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen bedoeld in dit lid uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in, behalve met betrekking tot het volgende:

    a) 

    de hefboomratio, waarover de normen uiterlijk op 28 juni 2020 worden ingediend;

    b) 

    de in de artikelen 92 bis en 92 ter vastgestelde verplichtingen, waarover de normen uiterlijk op 28 juni 2020 worden ingediend.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    8.  

    De EBA beoordeelt overeenkomstig dit lid de kosten en baten van de rapportagevereisten die in de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie ( 21 ) zijn vastgesteld en doet de Commissie uiterlijk op 28 juni 2020 verslag van haar bevindingen. Die beoordeling wordt met name verricht met betrekking tot kleine en niet-complexe instellingen. Daartoe bevat het verslag het volgende:

    a) 

    een indeling van instellingen naar omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico;

    b) 

    een meting van de rapportagekosten die iedere categorie instellingen tijdens de betrokken periode heeft gemaakt om te voldoen aan de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten, rekening houdend met de volgende beginselen:

    i) 

    de rapportagekosten worden gemeten als de verhouding tussen de rapportagekosten en de totale kosten van de instelling in de betrokken periode;

    ii) 

    de rapportagekosten omvatten alle uitgaven die verband houden met de implementatie en het permanent beheer van de rapportagesystemen, daaronder begrepen uitgaven voor personeel, IT-systemen, juridische diensten, boekhoudkundige diensten, audit- en consultancydiensten;

    iii) 

    de betrokken periode is elke jaarperiode waarin instellingen rapportagekosten hebben moeten maken om zich voor te bereiden op de toepassing van de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten, en om de rapportagesystemen op doorlopende basis te blijven beheren;

    c) 

    een beoordeling of de door iedere categorie instellingen gemaakte rapportagekosten in verhouding stonden tot de voordelen van de rapportagevereisten met het oog op prudentieel toezicht;

    d) 

    een beoordeling van de gevolgen van een beperking van de rapportagevereisten voor de kosten en de doeltreffendheid van het toezicht; en

    e) 

    aanbevelingen over de manier waarop de rapportagevereisten kunnen worden beperkt, ten minste voor kleine en niet-complexe instellingen, en de EBA moet daartoe streven naar een te verwachten gemiddelde kostenbeperking van ten minste 10 % en idealiter 20 %. De EBA beoordeelt met name of:

    i) 

    de in lid 1, punt g), bedoelde rapportagevereisten zouden kunnen worden opgeheven voor kleine en niet-complexe instellingen indien de bezwaring van activa onder een bepaalde drempel ligt;

    ii) 

    de overeenkomstig lid 1, punten a), c), en g), vereiste rapportagefrequentie zou kunnen worden beperkt voor kleine en niet-complexe instellingen.

    De EBA doet dat verslag vergezeld gaan van ontwerpen van technische uitvoeringsnormen als bedoeld in lid 7.

    Artikel 430 ter

    Specifieke rapportagevereisten voor marktrisico

    ▼M9

    1.  
    Met ingang van de datum van toepassing van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling, rapporteert een kredietinstelling die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94, lid 1, noch aan de voorwaarden van artikel 325 bis, lid 1, voor al haar handelsportefeuille- en niet handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn, de resultaten van de berekening volgens de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, op dezelfde basis als die waarop zulke instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), i), en punt c), rapporteert.

    ▼M8

    2.  
    Instellingen als bedoeld in lid 1 van dit artikel rapporteren de in artikel 325 quater, lid 2, punten a), b) en c), beschreven berekeningen voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn.
    3.  
    Naast het vereiste in lid 1 van dit artikel rapporteren instellingen vanaf het einde van een termijn van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de meest recente technische reguleringsnormen, bedoeld in artikel 325 septquinquagies, lid 7, artikel 325 octoquinquagies, lid 3, artikel 325 novoquinquagies, lid 9, en artikel 325 sexagies, lid 4, voor de posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij van de bevoegde autoriteiten toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2, de resultaten van de berekening volgens die in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter beschreven benadering, op dezelfde basis als die waarop dergelijke instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), onder i), en punt c) rapporteren.
    4.  
    Voor de toepassing van het rapportagevereiste in lid 3 van dit artikel rapporteren instellingen de berekeningen als bedoeld in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), onder i) en ii), en punt b), onder i) en ii) afzonderlijk en, voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselskoers- en grondstoffenrisico's zijn verbonden en die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor de instelling toestemming van de bevoegde autoriteiten heeft gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2.
    5.  
    Instellingen mogen de in de leden 1 en 3 bedoelde benaderingen binnen een groep combineren, mits de berekening volgens de in lid 1 bedoelde benadering maximaal 90 % van de totale berekening vertegenwoordigt. Anders gebruikt de instelling de in lid 1 bedoelde benadering voor al haar handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselskoers- grondstoffenrisico is verbonden.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige rapportagetemplates, de instructies en de methodiek voor het gebruik van de templates, de frequentie en de data van de rapportage, de definities en de IT-oplossingen voor de in dit artikel bedoelde rapportage.

    Nieuwe in dergelijke technische uitvoeringsnormen vervatte rapportagevereisten worden niet eerder toepasselijk dan zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 430 quater

    Haalbaarheidsverslag over het geïntegreerde rapportagesysteem

    1.  
    De EBA stelt een haalbaarheidsverslag op over de ontwikkeling van een consistent en geïntegreerd systeem voor het verzamelen van statistische, afwikkelings- en prudentiële gegevens, en doet de Commissie uiterlijk op 28 juni 2020 verslag van haar bevindingen.
    2.  

    De EBA betrekt de bevoegde autoriteiten, alsmede de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor depositogarantiestelsels, afwikkeling en met name het ESCB, bij de opstelling van het haalbaarheidsverslag. Het verslag houdt rekening met de eerdere werkzaamheden van het ESCB in verband met geïntegreerde gegevensverzameling en wordt gebaseerd op een alomvattende analyse van de kosten en baten, met ten minste:

    a) 

    een overzicht van de kwantiteit en de reikwijdte van de gegevens die momenteel door de bevoegde autoriteiten in hun rechtsgebied worden verzameld, alsook van de oorsprong en de granulariteit ervan;

    b) 

    de totstandbrenging van een standaardwoordenboek van de te verzamelen gegevens om te zorgen voor meer convergentie in de rapportagevereisten wat betreft gewone rapportageverplichtingen, en om onnodige bevragingen te voorkomen;

    c) 

    de totstandbrenging van een gemengd comité, met ten minste de EBA en het ESCB, met het oog op het ontwikkelen en implementeren van het geïntegreerde rapportagesysteem;

    d) 

    de haalbaarheid en het mogelijke ontwerp van een centraal gegevensverzamelingspunt voor het geïntegreerde rapportagesysteem, met onder meer vereisten met het oog op het strikt waarborgen van de vertrouwelijkheid van de verzamelde gegevens, sterke authenticatie en beheer van de rechten inzake toegang tot het systeem en cyberbeveiliging; dat centraal gegevensverzamelingspunt:

    i) 

    bevat een centraal gegevensregister met alle statistische gegevens, afwikkelingsgegevens en prudentiële gegevens met de nodige granulariteit en frequentie voor de desbetreffende instelling en wordt op gezette tijden geactualiseerd;

    ii) 

    dient als contactpunt voor de bevoegde autoriteiten waar zij alle verzoeken om gegevens in ontvangst nemen, verwerken en bundelen, waar de verzoeken kunnen worden vergeleken met reeds verzamelde rapportagegegevens en dat de bevoegde autoriteiten snelle toegang tot de gevraagde informatie biedt;

    iii) 

    biedt de bevoegde autoriteiten aanvullende steun voor het toezenden van de gegevensbevragingen aan de instellingen en zorgt voor de invoering van de gevraagde gegevens in het centrale gegevensregister;

    iv) 

    heeft een coördinerende rol bij de uitwisseling van informatie en gegevens tussen de bevoegde autoriteiten; en

    v) 

    houdt rekening met de procedures en procedés van de andere bevoegde autoriteiten en brengt deze over in een gestandaardiseerd systeem.

    3.  
    Uiterlijk een jaar na de indiening van het in dit artikel bedoelde verslag dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het haalbaarheidsverslag van de EBA, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad voor de invoering van een gestandaardiseerd en geïntegreerd rapportagesysteem voor rapportagevereisten.

    ▼B



    DEEL ACHT

    OPENBAARMAKING DOOR INSTELLINGEN



    TITEL I

    ALGEMENE BEGINSELEN

    Artikel 431

    Reikwijdte van de openbaarmakingsvereisten

    1.  
    Met inachtneming van het bepaalde in artikel 432 maken de instellingen de in titel II bedoelde informatie openbaar.
    2.  
    De bevoegde autoriteiten verlenen de in het kader van deel 3 bedoelde toestemming voor de in titel III bedoelde instrumenten en methoden alleen als instellingen de daarin genoemde informatie openbaar maken.
    3.  
    De instellingen leggen formeel vast hoe ze willen voldoen aan de in dit deel beschreven informatieverplichtingen; tevens leggen zij vast op welke wijze ze de door henzelf openbaar gemaakte informatie evalueren en ook op juistheid controleren en hoe vaak dit dient te gebeuren. Zij leggen ook vast op welke wijze ze nagaan of hun openbaarmakingen marktdeelnemers volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen.

    Ingeval deze openbaarmakingen marktdeelnemers geen volledig inzicht in het risicoprofiel verschaffen, maken de instellingen naast de overeenkomstig lid 1 te verstrekken informatie de benodigde informatie openbaar. Zij zijn evenwel slechts verplicht informatie openbaar te maken die van wezenlijk belang is en niet wanneer deze hun eigendom of vertrouwelijk is overeenkomstig artikel 432.

    4.  
    De instellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kmo's en andere bedrijven die een krediet aanvragen, schriftelijk toelichten. De desbetreffende administratieve kosten moeten in verhouding staan tot de omvang van het krediet.

    Artikel 432

    Informatie die als niet-wezenlijk, gepatenteerd of vertrouwelijk wordt beschouwd

    ▼M8

    1.  
    Met uitzondering van de in artikel 435, lid 2, punt c), en de artikelen 437 en 450 neergelegde openbaarmakingen mogen instellingen de in de titels II en III vermelde openbaarmakingen achterwege laten indien de via deze openbaarmakingen verstrekte informatie niet wezenlijk wordt geacht.

    Informatie wordt voor openbaarmakingsdoeleinden wezenlijk geacht indien de weglating of onjuiste vermelding ervan zou kunnen leiden tot wijziging of beïnvloeding van het oordeel of de beslissing van een gebruiker die zich voor het nemen van economische beslissingen op die informatie baseert.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen het wezenlijkheidscriterium moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

    2.  
    Instellingen mogen ook de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in de titels II en III vermelde posten achterwege laten als deze informatie overeenkomstig dit lid als een zakengeheim of vertrouwelijke informatie wordt beschouwd, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

    Informatie wordt als een zakengeheim van een instelling beschouwd indien het openbaar maken ervan haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Onder het zakengeheim valt onder meer informatie betreffende producten of systemen die de waarde van de investeringen van de instelling in die producten of systemen zou verminderen, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld.

    Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien instellingen door cliënten of andere relaties met tegenpartijen verplicht worden om die informatie vertrouwelijk te houden.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen de criteria van een zakengeheim en vertrouwelijkheid moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

    ▼B

    3.  
    In de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke gevallen vermeldt de instelling in kwestie in haar openbaarmakingen dat, en om welke reden, specifieke informatiebestanddelen niet openbaar worden gemaakt; wel publiceert zij meer algemene informatie over de materie van het openbaarmakingsvereiste, tenzij die informatie als gepatenteerd of vertrouwelijk te rubriceren is.
    4.  
    De leden 1, 2 en 3 gelden onverminderd de aansprakelijkheid voor het niet openbaar maken van wezenlijke informatie.

    Artikel 433

    Openbaarmakingsfrequentie

    De instellingen publiceren de op grond van dit deel vereiste openbaarmakingen ten minste eenmaal per jaar.

    De publicatie van de jaarlijkse openbaarmakingen geschiedt in samenhang met de publicatie van de financiële overzichten.

    De instellingen beoordelen of het noodzakelijk is sommige of alle openbaarmakingen frequenter dan eenmaal per jaar te publiceren in het licht van de relevante kenmerken van hun werkzaamheden, zoals de omvang van hun transacties, het spectrum van hun activiteiten, hun aanwezigheid in verschillende landen, hun betrokkenheid bij verschillende financiële sectoren, en hun deelname aan internationale financiële markten en betalings-, afwikkelings- en clearingsystemen. Bij deze beoordeling wordt bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke behoefte aan een frequentere openbaarmaking van de in artikel 437 en artikel 438, punten c) tot en met f), genoemde informatiebestanddelen en van informatie over de risicoblootstelling en andere parameters die aan snelle verandering onderhevig zijn.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 uiterlijk op 31 december 2014 richtsnoeren uit over de beoordeling door de instellingen van frequentere openbaarmakingen in het kader van de titels II en III.

    Artikel 434

    Openbaarmakingsmiddelen

    1.  
    De instellingen kunnen zelf bepalen in welk medium, op welke locatie en met welke verificatiemiddelen zij de in dit deel vastgestelde openbaarmakingsvereisten naleven. Voor zover mogelijk geschieden alle openbaarmakingen in één medium of op één locatie. Indien soortgelijke informatie openbaar wordt gemaakt in twee of meer media, wordt in elk medium een referentie aan de synonieme informatie in de andere media opgenomen.
    2.  
    Gelijkwaardige openbaarmakingen die instellingen verrichten in het kader van verslagleggings-, beursnoterings- of andere vereisten kunnen worden geacht tot naleving van dit deel te dienen. Indien openbaarmakingen niet in de financiële overzichten worden opgenomen, vermelden de instellingen in de financiële overzichten ondubbelzinnig waar die openbaarmakingen te vinden zijn.

    ▼M8

    Artikel 434 bis

    Uniforme openbaarmakingsformats

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme openbaarmakingsformats en de bijbehorende instructies voor het verrichten van de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen.

    Deze uniforme openbaarmakingsformats bevatten voldoende uitgebreide en vergelijkbare informatie voor de gebruikers van die informatie voor het beoordelen van het risicoprofiel van instellingen en de mate waarin deze voldoen aan de eisen van deel een tot en met zeven. Om de vergelijkbaarheid van informatie te vergemakkelijken, wordt in de technische uitvoeringsnormen gestreefd naar consistentie van de openbaarmakingsformats met de internationale normen over openbaarmakingen.

    De uniforme openbaarmakingsformats nemen in voorkomend geval de vorm aan van tabellen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    ▼B



    TITEL II

    TECHNISCHE CRITERIA INZAKE TRANSPARANTIE EN OPENBAARMAKING

    Artikel 435

    Doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer

    1.  

    De instellingen maken hun doelstellingen en beleid inzake risicobeheer voor elke afzonderlijke risicocategorie openbaar, met inbegrip van de in deze titel bedoelde risico's. Deze openbaarmakingen omvatten:

    a) 

    de strategieën en processen om deze risico's te beheren;

    b) 

    de structuur en organisatie van de relevante risicobeheersfunctie, met inbegrip van informatie over haar autoriteit en statuut, of andere passende regelingen;

    c) 

    de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicomeetsystemen;

    d) 

    de beleidslijnen inzake het afdekken en limiteren van risico's, en de strategieën en processen om de voortdurende effectiviteit van afdekkingen en limiteringen te bewaken;

    e) 

    een door het leidinggevende orgaan goedgekeurde verklaring over de toereikendheid van de risicobeheerregelingen van de instelling, waarin de garantie wordt gegeven dat de door haar opgezette risicobeheersystemen passend zijn voor haar profiel en strategie;

    f) 

    een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring, waarin het algemene risicoprofiel van de instelling in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet. Deze verklaring omvat belangrijke ratio's en kengetallen die externe belanghebbenden een volledig overzicht geven van het risicobeheer van de instelling, met inbegrip van de wisselwerking tussen het risicoprofiel van de instelling en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie.

    2.  

    Ten aanzien van governanceregelingen maken de instellingen de volgende informatie, met inbegrip van regelmatige, ten minste jaarlijkse updates, openbaar:

    a) 

    het aantal bestuursmandaten dat wordt gehouden door leden van het leidinggevende orgaan;

    b) 

    het aanwervingsbeleid voor de selectie van leden van het leidinggevende orgaan en hun kennis, vaardigheden en deskundigheid;

    c) 

    het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin deze doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

    d) 

    of de instelling een aparte risicocommissie heeft ingesteld en het aantal malen dat deze commissie is bijeengekomen;

    e) 

    de beschrijving van de informatiestroom over risico's naar het leidinggevende orgaan.

    Artikel 436

    Werkingssfeer

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot de werkingssfeer van de in deze verordening bedoelde vereisten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU:

    a) 

    de naam van de instelling waarop de in deze verordening vervatte vereisten van toepassing zijn;

    b) 

    een overzicht van de verschillen in de consolidatiegrondslag met het oog op de verslaglegging en het bedrijfseconomische toezicht, met een korte beschrijving van de daarin opgenomen entiteiten en een toelichting of zij:

    i) 

    volledig geconsolideerd zijn;

    ii) 

    proportioneel geconsolideerd zijn;

    iii) 

    afgetrokken zijn van het eigen vermogen;

    iv) 

    noch geconsolideerd, noch afgetrokken zijn;

    c) 

    eventuele bestaande of verwachte feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van verplichtingen tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

    d) 

    het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen onder de ondergrens ligt ten opzichte van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen;

    e) 

    in voorkomend geval, de omstandigheid dat gebruik wordt gemaakt van de in de artikelen 7 en 9 vastgestelde bepalingen.

    Artikel 437

    Eigen vermogen

    1.  

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun eigen vermogen:

    a) 

    een volledig afstemmingsoverzicht van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 2- bestanddelen en filters en aftrekken die worden toegepast overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35, 36, 56, 66 en 79 op het eigen vermogen van de instelling en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de instelling;

    b) 

    een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-en tier 2-instrumenten die zijn uitgegeven door de instelling;

    c) 

    de volledige voorwaarden van alle tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-en tier 2-instrumenten;

    d) 

    een afzonderlijke openbaarmaking van de aard en de bedragen van:

    i) 

    iedere prudentiële filter die is toegepast overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35;

    ii) 

    iedere aftrek die is verricht overeenkomstig de artikelen 36, 56 en 66;

    iii) 

    elementen die niet in mindering zijn gebracht overeenkomstig de artikelen 47, 48, 56, 66 en 79;

    e) 

    een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten, prudentiële filters en aftrekken waarop die beperkingen van toepassing zijn;

    f) 

    indien de instellingen kapitaalratio's openbaar maken die zijn berekend met behulp van eigenvermogensbestanddelen die op een andere dan de in deze verordening vastgestelde basis zijn bepaald, een omstandige beschrijving van de basis waarop die kapitaalratio's zijn berekend.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van uniforme templates voor openbaarmaking uit hoofde van lid 1, punten a), b), d) en e).

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 438

    Kapitaalvereisten

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun naleving van de in artikel 92 van deze verordening en in artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde vereisten:

    a) 

    een samenvatting van de benadering die de instelling hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

    b) 

    op verzoek van de betrokken bevoegde autoriteit, het resultaat van het interne beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid van de instelling, inclusief de samenstelling van de additionele eigenvermogensvereisten op basis van het controleproces als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a) van Richtlijn 2013/36/EU;

    c) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, 8 % van de risicogewogen posten voor elk van de in artikel 112 gespecificeerde categorieën blootstellingen;

    d) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, berekenen, 8 % van de risicogewogen posten voor elk van de in artikel 147 gespecificeerde categorieën blootstellingen. Voor de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen is dit vereiste van toepassing op alle categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, bedoelde correlaties overeenstemmen. Voor de categorie blootstellingen met betrekking tot aandelen is dit vereiste van toepassing op:

    i) 

    elk van de in artikel 155 beschreven benaderingen;

    ii) 

    blootstellingen met betrekking tot beursverhandelde aandelen, blootstellingen met betrekking tot niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gediversifieerde portefeuilles en andere blootstellingen;

    iii) 

    blootstellingen waarop een prudentiële overgangsregeling inzake eigenvermogensvereisten van toepassing is;

    iv) 

    blootstellingen waarop grandfatheringbepalingen inzake eigenvermogensvereisten van toepassing zijn;

    e) 

    eigenvermogensvereisten berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, punten b) en c);

    f) 

    eigenvermogensvereisten berekend overeenkomstig deel 3, titel III, hoofdstukken 2, 3 en 4, en afzonderlijk openbaar gemaakt.

    De instellingen die de hun risicogewogen posten berekenen overeenkomstig artikel 153, lid 5, of artikel 155, lid 2, maken de blootstellingen openbaar per categorie van tabel 1 in artikel 153, lid 5, of per risicogewicht als vermeld in artikel 155, lid 2.

    Artikel 439

    Blootstelling aan het tegenpartijkredietrisico

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun tegenpartijkredietrisico als bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 6:

    a) 

    uiteenzetting van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico toe te wijzen;

    b) 

    uiteenzetting van de beleidslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

    c) 

    uiteenzetting van de beleidslijnen ten aanzien van wrong-way riskposities;

    d) 

    uiteenzetting van de impact van het bedrag aan zekerheden dat de instelling zou moeten verstrekken in geval van een verlaging van haar kredietrating;

    e) 

    positieve reële brutowaarde van contracten, uit verrekening behaalde voordelen, verrekende actuele kredietblootstelling, aangehouden zekerheden en netto kredietblootstelling uit hoofde van derivaten. Netto kredietblootstelling uit hoofde van derivaten is de kredietblootstelling uit hoofde van derivatentransacties na inaanmerkingneming van de voordelen van in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomsten en zekerheidsovereenkomsten;

    f) 

    meting van de blootstellingswaarde volgens de in deel 3, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, uiteengezette methoden, naargelang welke van toepassing is;

    g) 

    de notionele waarde van afdekkingsinstrumenten in de vorm van kredietderivaten, en de verdeling van actuele kredietblootstelling uitgesplitst naar type kredietblootstelling;

    h) 

    de notionele bedragen van transacties met betrekking tot kredietderivaten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gebruik voor de eigen kredietportefeuille van de instelling en gebruik voor de intermediatieactiviteiten, met inbegrip van de verdeling van de gebruikte kredietderivaten, binnen elke productgroep verder uitgesplitst naar gekochte en verkochte protectie;

    i) 

    de raming van α indien de instelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming heeft gekregen om α te ramen.

    Artikel 440

    Kapitaalbuffers

    1.  

    Een instelling maakt de volgende informatie openbaar betreffende haar naleving van het vereiste inzake een anticyclische kapitaalbuffer als bedoeld in titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU:

    a) 

    de geografische verdeling van haar kredietblootstellingen die van belang zijn voor de berekening van haar anticyclische kapitaalbuffer;

    b) 

    het bedrag van haar instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 1 bedoelde verplichtingen inzake openbaarmaking.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 441

    Indicatoren voor mondiale systeemrelevantie

    1.  
    De instellingen die overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU als mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII's) zijn aangemerkt, maken jaarlijks de waarden openbaar van de indicatoren die worden gehanteerd voor het vaststellen van de score van de instellingen volgens de in dat artikel bedoelde identificatiemethode.
    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats en datum met betrekking tot de in lid 1 bedoelde openbaarmaking. Bij het ontwikkelen van die technische uitvoeringsnormen houdt de EBA rekening met internationale normen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 442

    Kredietrisicoaanpassingen

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun blootstelling aan kredietrisico en verwateringsrisico:

    a) 

    de definitie van de begrippen "achterstallig" en "dubieus" voor verslagleggingsdoeleinden;

    b) 

    een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico vast te stellen;

    c) 

    het totale bedrag van de blootstellingen na compensaties en zonder rekening te houden met het effect van kredietrisicolimitering, en het gemiddelde bedrag van de blootstellingen gedurende de desbetreffende periode, onderverdeeld in categorieën;

    d) 

    de geografische verdeling van de blootstellingen, uitgesplitst naar significante gebieden volgens categorieën wezenlijke blootstellingen, zo nodig nader gespecificeerd;

    e) 

    de verdeling van de blootstellingen naar bedrijfstak of tegenpartij, uitgesplitst naar categorie, met inbegrip van blootstelling met betrekking tot kmo's, en zo nodig nader gespecificeerd;

    f) 

    de indeling van alle blootstellingen naar resterende looptijd, uitgesplitst naar categorie, en zo nodig nader gespecificeerd;

    g) 

    per significante bedrijfstak of soort tegenpartij, het bedrag van:

    i) 

    dubieuze blootstellingen en achterstallige blootstellingen, afzonderlijk verstrekt;

    ii) 

    aanpassingen voor het specifieke en het algemene kredietrisico;

    iii) 

    kosten voor aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico gedurende de rapportageperiode;

    h) 

    het bedrag van de dubieuze blootstellingen en achterstallige blootstellingen, afzonderlijk verstrekt, uitgesplitst naar significante geografische gebieden, zo mogelijk met inbegrip van de bedragen van de aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico voor elk geografisch gebied;

    i) 

    de afstemming van veranderingen in de aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico voor dubieuze blootstellingen, afzonderlijk vermeld. De informatie omvat:

    i) 

    een beschrijving van de soort aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico;

    ii) 

    de openingsbalansen;

    iii) 

    de bedragen die gedurende de rapportageperiode ter dekking van de kredietrisicoaanpassingen zijn uitgetrokken;

    (iv) 

    de bedragen die opzij zijn gezet of teruggeboekt met het oog op vermoedelijke verliezen op blootstellingen gedurende de rapportageperiode, eventuele andere aanpassingen zoals onder meer die welke worden bepaald door wisselkoersverschillen, bedrijfscombinaties, de verwerving en afstoting van dochterondernemingen, en overdrachten tussen kredietrisicoaanpassingen;

    (v) 

    de eindbalansen.

    Aanpassingen van specifiek kredietrisico en ontvangsten op afgeboekte vorderingen die rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden opgenomen, worden afzonderlijk openbaar gemaakt.

    Artikel 443

    Niet-bezwaarde activa

    De EBA vaardigt uiterlijk op 30 juni 2014 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de openbaarmaking van niet-bezwaarde activa, en houdt daarbij rekening met Aanbeveling ESRB/2012/2 van het Europees Comité voor systeemrisico's van 20 december 2012 over de financiering van kredietinstellingen ( 22 ), en meer bepaald met aanbeveling D over markttransparantie in verband met bezwaring van activa. Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de openbaarmaking van de balanswaarde per blootstellingscategorie onderverdeeld al naargelang de kwaliteit van de activa en het totale bedrag van de balanswaarde die niet-bezwaard is, daarbij rekening houdend met Aanbeveling ESRB/2012/2, voor zover de EBA in haar verslag van mening is dat een dergelijke additionele openbaarmaking betrouwbare en zinvolle informatie oplevert.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2016 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 444

    Gebruik van EKBI's

    Voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, wordt de volgende informatie openbaar gemaakt voor elk van de in artikel 112 gespecificeerde categorieën blootstellingen:

    a) 

    de namen van de aangewezen EKBI's en kredietbeoordelaars en de redenen die aan eventuele veranderingen ten grondslag liggen;

    b) 

    de categorieën blootstellingen waarvoor elke EKBI of kredietbeoordelaar wordt gebruikt;

    c) 

    een beschrijving van het proces waarbij de kredietbeoordelingen van uitgevende instellingen en uitgiften worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

    d) 

    de wijze waarop de externe rating door elke aangewezen EKBI of kredietbeoordelaar bij de in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, voorgeschreven kredietkwaliteitscategorieën is ondergebracht, rekening houdend met het feit dat deze informatie niet openbaar moet worden gemaakt indien de instelling de door de EBA gepubliceerde standaardindeling volgt;

    e) 

    de blootstellingswaarden en de blootstellingswaarden na kredietrisicolimitering die bij elke in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, voorgeschreven kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht, alsook de blootstellingswaarden die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

    Artikel 445

    Blootstelling aan marktrisico

    Instellingen die hun eigenvermogensvereisten berekenen overeenkomstig artikel 92, lid 3, punten b) en c), maken deze vereisten afzonderlijk openbaar voor elk risico waarnaar in die bepalingen wordt verwezen. Daarnaast wordt het eigenvermogensvereiste voor specifiek renterisico van securitisatieposities afzonderlijk openbaar gemaakt.

    Artikel 446

    Operationeel risico

    De instellingen maken de benaderingen voor de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico die zij mogen toepassen, openbaar, met een uiteenzetting van de in artikel 312, lid 2, beschreven methode, indien de instelling die gebruikt, inclusief een bespreking van de relevante interne en externe factoren waarmee in haar meetbenadering rekening wordt gehouden, en in het geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methoden.

    Artikel 447

    Niet in de handelsportefeuille opgenomen blootstellingen met betrekking tot aandelen

    De instellingen maken de volgende informatie over niet in de handelsportefeuille opgenomen blootstellingen met betrekking tot aandelen openbaar:

    a) 

    de differentiatie tussen blootstellingen op basis van de daarmee beoogde doelen, met inbegrip van kapitaalwinst en strategische oogmerken, en een overzicht van de toegepaste verslagleggingstechnieken en waarderingsmethoden, met inbegrip van belangrijke aannames en praktijken die op de waardering van invloed zijn, alsmede enige significante veranderingen in deze praktijken;

    b) 

    de balanswaarde en de reële waarde van deze blootstellingen en, bij beursverhandelde blootstellingen, een vergelijking met de marktprijs indien deze wezenlijk van de reële waarde afwijkt;

    c) 

    de soort, de aard en de bedragen van beursverhandelde blootstellingen, van niet-beursverhandelde blootstellingen in voldoende gediversifieerde portefeuilles, en van andere blootstellingen;

    d) 

    de gecumuleerde gerealiseerde winsten of verliezen uit verkopen en liquidaties in de betrokken periode; en

    ▼C2

    e) 

    de som van de niet-gerealiseerde winsten of verliezen, de som van de latente herwaarderingswinsten of -verliezen en alle dergelijke bedragen die in het tier 1-kernkapitaal zijn opgenomen.

    ▼B

    Artikel 448

    Blootstelling aan renterisico in verband met niet in de handelsportefeuille opgenomen posities

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun blootstelling aan het renterisico met betrekking tot niet in de handelsportefeuille opgenomen posities:

    a) 

    de aard van het renterisico en de belangrijkste aannames (met inbegrip van aannames inzake de aflossing van leningen en het gedrag van deposito's zonder vaste looptijd), en de frequentie waarmee het renterisico wordt gemeten;

    b) 

    de wijzigingen in rendement, economische waarde of andere relevante maatstaven die door het management bij opwaartse en neerwaartse renteschokken worden gebruikt om het renterisico te meten, uitgesplitst naar valuta.

    Artikel 449

    Blootstelling met betrekking tot securitisatieposities

    Instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, of eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 337 of artikel 338 berekenen, maken de volgende informatie openbaar, voor hun handels- en niet-handelsportefeuille afzonderlijk indien zulks relevant is:

    a) 

    een uiteenzetting van de doelstellingen van de instelling met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten;

    b) 

    de aard van andere risico’s, met inbegrip van het aan gesecuritiseerde activa inherente liquiditeitsrisico;

    c) 

    de soort risico’s, wat betreft de rangorde van de onderliggende securitisatieposities en de activa die ten grondslag liggen aan deze securitisatieposities die bij de hersecuritisatieactiviteiten worden ingenomen en behouden;

    d) 

    de verschillende rollen waarin de instelling in het securitisatieproces optreedt;

    e) 

    een indicatie van de mate van betrokkenheid van de instelling bij elk van de in punt d) bedoelde rollen;

    f) 

    een beschrijving van de processen om veranderingen in het krediet- en marktrisico van securitisatieposities in het oog te houden, waarbij onder meer wordt vermeld hoe het gedrag van de onderliggende activa van invloed is op securitisatieblootstellingen en hoe deze processen verschillen voor hersecuritisatieblootstellingen;

    g) 

    een beschrijving van het beleid van de instelling ten aanzien van het gebruik van afdekkingen en niet-volgestorte protectie voor het limiteren van de risico’s van behouden securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen, inclusief de gegevens betreffende grote tegenpartijen bij afdekkingen, per relevante soort risicoblootstelling;

    h) 

    de benaderingen die de instelling in het kader van haar securitisatieactiviteiten toepast met het oog op de berekening van risicogewogen posten, met inbegrip van de soorten securitisatieblootstellingen waarop elke benadering van toepassing is;

    i) 

    de soorten SSPE's waarvan de instelling als sponsor gebruik maakt om blootstellingen met betrekking tot derden te securitiseren, waarbij tevens wordt vermeld of, en zo ja in welke vorm en tot op welke hoogte, de instelling blootstellingen met betrekking tot deze SSPE's heeft en afzonderlijk welke wel en niet op de balans staan, evenals een lijst van de entiteiten die de instelling beheert of adviseert en die beleggen in securitisatieposities die de instelling heeft gesecuritiseerd of in SSPE's die door de instelling worden gesponsord;

    j) 

    een samenvatting van de door de instelling gehanteerde grondslagen voor de financiële verslaglegging met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten, met inbegrip van:

    i) 

    de vermelding of de transacties als verkopen dan wel als financieringen worden behandeld;

    ii) 

    de inaanmerkingneming van de winsten op de verkopen;

    iii) 

    de gevolgde methoden, belangrijkste aannames, inputs en de veranderingen ten opzichte van de vorige periode voor de waardering van securitisatieposities;

    iv) 

    de behandeling van synthetische securitisaties indien hierop geen andere grondslagen voor de financiële verslaglegging van toepassing zijn;

    v) 

    hoe nog te securitiseren activa worden gewaardeerd en of zij in de niet-handelsportefeuille dan wel de handelsportefeuille van de instelling zijn opgenomen;

    vi) 

    het beleid voor het opnemen van verplichtingen op de balans met betrekking tot regelingen die de instelling ertoe kunnen nopen financiële steun voor gesecuritiseerde activa te verstrekken;

    k) 

    de namen van de EKBI's die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten blootstellingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

    l) 

    in voorkomend geval, een beschrijving van de internebeoordelingsbenadering overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, waarbij onder meer melding wordt gemaakt van de structuur van het internebeoordelingsproces en de relatie tussen interne beoordeling en externe ratings, het gebruik van interne beoordeling voor andere doeleinden dan voor kapitaalvereisten in het kader van de internebeoordelingsbenadering, de controlemechanismen die van toepassing zijn op het internebeoordelingsproces, inclusief de bespreking van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van het internebeoordelingsproces, de soorten blootstellingen waarop het internebeoordelingsproces wordt toegepast en de per soort blootstelling gehanteerde stressfactoren voor het bepalen van de kredietverbeteringsniveaus;

    m) 

    een toelichting van belangrijke veranderingen die zich sinds de laatste verslagperiode in enigerlei van de kwantitatieve openbaarmakingen bedoeld in de punten n) tot en met q) hebben voorgedaan;

    n) 

    voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie uitgesplitst naar soort blootstelling:

    i) 

    het totale uitstaande bedrag van de blootstellingen die door de instelling zijn gesecuritiseerd, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisaties en securitisaties waarvoor de instelling alleen als sponsor optreedt;

    ii) 

    het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities die op de balans staan, en van de securitisatieblootstellingen buiten de balans;

    iii) 

    het totaalbedrag van nog te securitiseren activa;

    iv) 

    voor gesecuritiseerde faciliteiten die aan de vervroegdeaflossingsbehandeling onderworpen zijn, de totale opgenomen bedragen die aan de deelnemingen van respectievelijk de initiator en de beleggers zijn toegerekend, de voor de instelling geldende totale kapitaalvereisten wegens de deelneming van de initiator, en de voor de instelling geldende totale kapitaalvereisten wegens het aandeel van de beleggers in de opgenomen bedragen en de niet-aangesproken kredietlijnen;

    v) 

    het bedrag van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zijn afgetrokken of waaraan een risicogewicht van 1 250  % is toegekend;

    vi) 

    een samenvatting van de securitisatieactiviteiten van de lopende periode met vermelding van het bedrag van de gesecuritiseerde blootstellingen en het in aanmerking genomen verkoopresultaat (winst of verlies);

    o) 

    voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie:

    i) 

    het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities en de daarmee samenhangende kapitaalvereisten, uitgesplitst naar securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes voor elke benadering die voor het bepalen van kapitaalvereisten is gevolgd;

    ii) 

    het totaalbedrag van de behouden of gekochte hersecuritisatieblootstellingen, onderverdeeld in de blootstelling vóór en na afdekking/verzekering en de blootstelling met betrekking tot financiële garantiegevers, onderverdeeld volgens de kredietwaardigheidscategorieën van de garantiegevers of de naam van de garantiegevers;

    p) 

    voor de niet-handelsportefeuille en met betrekking tot door de instelling gesecuritiseerde blootstellingen, het bedrag van de dubieuze/achterstallige gesecuritiseerde blootstellingen en de door de instelling gedurende de betrokken periode in aanmerking genomen verliezen, beide onderverdeeld in categorieën;

    q) 

    voor de handelsportefeuille, het totale uitstaande bedrag van de blootstellingen die door de instelling zijn gesecuritiseerd en die aan een kapitaalvereiste voor het marktrisico onderworpen zijn, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisatie en per categorie;

    r) 

    in voorkomend geval, of de instelling steun heeft verleend in de zin van artikel 248, lid 1, en de impact daarvan op haar eigen vermogen.

    Artikel 450

    Beloningsbeleid

    1.  

    In verband met het beloningsbeleid en de beloningscultuur van de instelling ten aanzien van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden haar risicoprofiel wezenlijk beïnvloeden, maken de instellingen ten minste de volgende informatie openbaar:

    a) 

    informatie over het besluitvormingsproces voor de vaststelling van het beloningsbeleid, alsmede over het aantal vergaderingen van het voornaamste beloningstoezichtsorgaan gedurende het boekjaar, inclusief, indien van toepassing, informatie over de samenstelling en het mandaat van een remuneratiecomité, de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van relevante belanghebbenden;

    b) 

    informatie over het verband tussen beloning en prestaties;

    c) 

    de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gehanteerde criteria, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

    d) 

    de overeenkomstig artikel 94, lid 1, punt g), van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde ratio's tussen vaste en variabele beloning;

    e) 

    informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend;

    f) 

    de belangrijkste parameters en de motivering voor elk variabel beloningssysteem en voor eventuele andere niet-contante voordelen;

    g) 

    geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst per bedrijfsonderdeel;

    h) 

    geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

    i) 

    beloningsbedragen voor het boekjaar, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

    ii) 

    bedragen en vormen van variabele beloning, uitgesplitst naar contant geld, aandelen en aan aandelen verbonden instrumenten en overige;

    iii) 

    bedragen van uitstaande uitgestelde beloning, uitgesplitst naar verworven en niet-verworven gedeelten;

    iv) 

    de bedragen van uitgestelde beloning die gedurende het boekjaar zijn toegekend, uitbetaald en verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

    v) 

    nieuwe betalingen bij indiensttreding en ontslag toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden;

    vi) 

    de bedragen van betalingen bij ontslag toegekend gedurende het boekjaar, het aantal begunstigden en het hoogste bedrag toegekend aan een individu;

    i) 

    het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, voor een beloning tussen 1 miljoen EUR en 5 miljoen EUR uitgesplitst naar beloningsschalen van 500 000  EUR, en voor een beloning van 5 miljoen EUR en meer uitgesplitst naar beloningsschalen van 1 miljoen EUR;

    j) 

    op verzoek van de lidstaat of de bevoegde autoriteit, de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie.

    2.  
    Met betrekking tot instellingen die belangrijk zijn wat betreft hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten, wordt de kwantitatieve informatie waarnaar in dit artikel wordt verwezen eveneens openbaar gemaakt op het niveau van de leden van het leidinggevend orgaan van de instelling.

    De instellingen moeten voldoen aan de vereisten van dit artikel op een wijze die past bij hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten en onverminderd Richtlijn 95/46/EG.

    Artikel 451

    Hefboomfinanciering

    1.  

    De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun overeenkomstig artikel 429 berekende hefboomratio als en over de wijze waarop zij het risico van buitensporige hefboomfinanciering beheren:

    a) 

    de hefboomratio en hoe de instelling artikel 499, leden 2 en 3, toepast;

    b) 

    een opsplitsing van de maatstaf voor de totale risicoblootstelling alsmede een afstemming van de maatstaf voor de totale blootstelling op de desbetreffende in gepubliceerde financiële overzichten openbaar gemaakte informatie;

    c) 

    voor zover van toepassing, het bedrag aan niet in de balans opgenomen fiduciaire posten overeenkomstig artikel 429, lid 11;

    d) 

    een beschrijving van de processen die worden gebruikt om het risico van buitensporige hefboomwerking te beheren;

    e) 

    een beschrijving van de factoren die een invloed hadden op de hefboomratio in de periode waarop de openbaar gemaakte hefboomratio betrekking heeft.

    2.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter vaststelling van de uniforme rapportagetemplate voor de in lid 1 bedoelde openbaarmaking alsook van de instructies voor het gebruik van die template.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    TITEL III

    TE VERVULLEN VEREISTEN VOOR HET GEBRUIK VAN BEPAALDE INSTRUMENTEN OF METHODEN

    Artikel 452

    Gebruik van de IRB-benadering voor het kredietrisico

    Instellingen die de risicogewogen posten volgens de IRB-benadering berekenen, maken de volgende informatie openbaar:

    a) 

    de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het gebruik van de benadering of van overgangsbepalingen;

    b) 

    een toelichting op en overzicht van:

    i) 

    de structuur van de interneratingsystemen en de relatie tussen interne en externe ratings;

    ii) 

    het gebruik van interne ramingen in andere gevallen dan voor de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3;

    iii) 

    het proces inzake het beheer en de erkenning van kredietrisicolimitering;

    iv) 

    de controlemechanismen die van toepassing zijn op de ratingsystemen, inclusief een beschrijving van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van deze systemen;

    c) 

    een afzonderlijke beschrijving van het interneratingproces, voor de volgende categorieën blootstellingen:

    i) 

    centrale overheden en centrale banken;

    ii) 

    instellingen;

    iii) 

    ondernemingen, met inbegrip van kmo's, gespecialiseerde kredietverlening en gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen;

    iv) 

    particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen;

    v) 

    aandelen;

    d) 

    de waarde van alle in artikel 147 gespecificeerde categorieën blootstellingen. Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen waarvan de risicogewogen posten door de instellingen worden berekend op grond van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren, en blootstellingen ten aanzien waarvan de instellingen geen gebruik maken van dergelijke ramingen, worden afzonderlijk vermeld;

    e) 

    ten aanzien van elk van de volgende categorieën blootstellingen: centrale overheden en centrale banken, instellingen, ondernemingen en aandelen, en ten aanzien van een toereikend aantal debiteurenklassen (inclusief wanbetaling) maken de instellingen de volgende gegevens openbaar om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen:

    i) 

    de totale blootstellingen (voor de categorieën centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen), de som van de uitstaande leningen en de blootstellingswaarden van de onbenutte kredietlijnen; voor blootstelling met betrekking tot aandelen, het uitstaande bedrag;

    ii) 

    het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht;

    iii) 

    voor de instellingen die voor de berekening van de risicogewogen posten gebruik maken van eigen ramingen van omrekeningsfactoren, het bedrag van de onbenutte kredietlijnen en de naar blootstelling gewogen gemiddelde blootstellingswaarden voor alle categorieën blootstellingen;

    f) 

    voor de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en voor alle in punt c), iv), vervatte categorieën, hetzij de gegevens als vermeld onder e) (in voorkomend geval op basis van pools), hetzij een analyse van de blootstellingen (uitstaande leningen en blootstellingswaarden van onbenutte kredietlijnen) ten aanzien van een toereikend aantal EL-graden om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen (in voorkomend geval op basis van pools);

    g) 

    de feitelijke aanpassingen van het specifieke kredietrisico in de voorgaande periode voor alle categorieën blootstellingen (voor particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën als vervat in punt c), iv)) en in hoeverre hierbij sprake is van een verschil met het verleden;

    h) 

    een beschrijving van de factoren die van invloed zijn geweest op de verlieservaring in de voorgaande periode (heeft de instelling bijvoorbeeld met een hogere wanbetalingsgraad gekampt dan gemiddeld, of met hogere LGD's en omrekeningsfactoren dan gemiddeld);

    i) 

    de ramingen van de instelling, vergeleken met de feitelijke resultaten over een langere periode. Deze gegevens bevatten ten minste informatie over verliesramingen ten opzichte van feitelijke verliezen in alle categorieën blootstellingen (voor particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën als vervat in punt c), iv)) en strekken zich over een voldoende lange periode uit om een zinvolle beoordeling van de prestaties van de interneratingprocessen voor alle categorieën blootstellingen mogelijk te maken (voor particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën als vervat in punt c), iv)). In voorkomend geval splitsen de instellingen deze informatie verder uit om de resultaten voor PD's en, voor zover zij gebruik maken van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren, voor LGD's en omrekeningsfactoren te vergelijken met de ramingen die in het kader van de in dit artikel vervatte openbaarmaking van kwantitatieve risicobeoordelingen zijn verstrekt;

    j) 

    voor alle in artikel 147 genoemde categorieën blootstellingen en voor elk van de categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen:

    i) 

    voor instellingen die voor de berekening van de risicogewogen posten gebruikmaken van eigen ramingen van LGD's, de naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD en PD in procenten voor elke relevante geografische locatie van kredietblootstellingen;

    ii) 

    voor instellingen die geen gebruik maken van eigen ramingen van LGD's, de naar blootstelling gewogen gemiddelde PD in procenten voor elke relevante geografische locatie van kredietblootstellingen.

    Voor de toepassing van letter c) heeft de beschrijving betrekking op de soorten blootstellingen die onder de desbetreffende categorie vallen, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van PD en, in voorkomend geval, LGD en omrekeningsfactoren, alsook op de aannames die bij de afleiding van deze variabelen worden gehanteerd; verder worden belangrijke afwijkingen van de definitie van wanbetaling overeenkomstig artikel 178 vermeld, alsmede de segmenten in ruime zin waarop deze afwijkingen van invloed zijn.

    Voor de toepassing van punt j) wordt met de relevante geografische locatie van kredietblootstellingen de blootstellingen bedoeld in de lidstaten waar aan de instelling een vergunning is verleend alsook in de lidstaten of derde landen waar een instelling activiteiten verrichten door middel van een bijkantoor of dochteronderneming.

    Artikel 453

    Toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken

    De instellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken, maken de volgende informatie openbaar:

    a) 

    de beleidslijnen en processen die zij volgen met het oog op de verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling, alsmede een indicatie van de mate waarin zij van deze technieken gebruikmaken;

    b) 

    de beleidslijnen en processen voor de waardering en het beheer van zekerheden;

    c) 

    een beschrijving van de voornaamste soorten door de instelling aanvaarde zekerheden;

    d) 

    de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid;

    e) 

    informatie over concentraties van markt- of kredietrisico in het kader van de toegepaste kredietrisicolimitering;

    f) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, doch die geen eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de categorie blootstellingen verstrekken, de totale blootstellingswaarde voor elke afzonderlijke categorie blootstellingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling) die, na volatiliteitsaanpassingen, door financiële zekerheden en andere toelaatbare zekerheden is gedekt;

    g) 

    voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, de totale blootstellingswaarde afzonderlijk voor elke categorie blootstellingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten of van posten buiten de balanstelling) die door garanties of kredietderivaten is gedekt. Voor de categorie posities in aandelen geldt dit vereiste voor alle benaderingen die in artikel 155 worden genoemd.

    Artikel 454

    Gebruik van de geavanceerde meetbenaderingen voor het operationeel risico

    Instellingen die gebruikmaken van de in artikelen 321 tot en met 324 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico, geven een beschrijving van het gebruik van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht met het oog op risicolimitering.

    Artikel 455

    Gebruik van interne modellen voor het marktrisico

    Instellingen die hun kapitaalvereisten berekenen overeenkomstig artikel 363, maken de volgende informatie openbaar:

    a) 

    voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden:

    i) 

    de kenmerken van de gebruikte modellen;

    ii) 

    in voorkomend geval, voor de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel, de gehanteerde methoden en de met behulp van een intern model gemeten risico's, waarbij een beschrijving wordt gegeven van de benadering die de instelling heeft gevolgd om liquiditeitshorizons te bepalen, de methoden die zijn gehanteerd voor het verkrijgen van een beoordeling van het kapitaal die aan de vereiste deugdelijkheidsnorm beantwoordt, en de bij de validatie van het model gevolgde benaderingen;

    iii) 

    een beschrijving van de op de subportefeuille toegepaste stresstests;

    iv) 

    een beschrijving van de benaderingen die worden toegepast voor back-testing en validatie van de juistheid en consistentie van de interne modellen en modelleringsprocessen;

    b) 

    de reikwijdte van de door de bevoegde autoriteit verleende toestemming;

    c) 

    een uiteenzetting van de mate waarin en de methoden volgens welke de in de artikelen 104 en 105 beschreven vereisten worden nageleefd;

    d) 

    de hoogste, laagste en gemiddelde stand van de volgende waarden:

    i) 

    de dagelijkse VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

    ii) 

    de "stressed" VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

    iii) 

    de risicocijfers voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor het specifiek risico van de correlatiehandelsportefeuille tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

    e) 

    de elementen van het eigenvermogensvereiste als omschreven in artikel 364;

    f) 

    de gewogen gemiddelde liquiditeitshorizon voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden door de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel;

    g) 

    een vergelijking tussen de dagelijkse VaR-maatstaven aan het einde van de dag en de eendaagse veranderingen in de waarde van de portefeuille aan het einde van de volgende werkdag, samen met een analyse van elke aanzienlijke overschrijding tijdens de verslagperiode.



    DEEL NEGEN

    GEDELEGEERDE HANDELINGEN EN UITVOERINGSHANDELINGEN

    Artikel 456

    Gedelegeerde handelingen

    1.  

    De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de volgende materies:

    a) 

    verduidelijking van de definities in de artikelen 4, 5, 142, 153, 192, 242, 272, 300, 381 en 411, om een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

    b) 

    verduidelijking van de definities in de artikelen 4, 5, 142, 153, 192, 242, 272, 300, 381 en 411, om bij de toepassing van deze verordening rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

    c) 

    wijziging van de lijst van categorieën blootstellingen in de artikelen 112 en 147, om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

    d) 

    het in artikel 123, punt c), artikel 147, lid 5, punt a), artikel 153, lid 4, en artikel 162, lid 4, bedoelde bedrag om rekening te houden met de gevolgen van inflatie;

    e) 

    de lijst en de indeling van de posten buiten de balanstelling in de bijlagen I en II, om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

    f) 

    aanpassing van de in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, genoemde categorieën van beleggingsondernemingen, om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

    g) 

    verduidelijking van het vereiste van artikel 97, om een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

    h) 

    wijziging van de eigenvermogensvereisten in de artikelen 301 tot en met 311 van deze verordening en in de artikelen 50 bis tot en met 50 quinquies van Verordening (EU) nr. 648/2012 om rekening te houden met ontwikkelingen of wijzigingen ten aanzien van de internationale normen voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij;

    i) 

    verduidelijking van de termen waaraan wordt gerefereerd in de vrijstellingen overeenkomstig artikel 400;

    j) 

    de wijziging van de kapitaalmaatstaf en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van de in artikel 429, lid 2, bedoelde hefboomratio, om tekortkomingen die op basis van de in artikel 430, lid 1, bedoelde rapportage aan het licht zijn gekomen, recht te zetten voordat de instellingen hun hefboomratio overeenkomstig artikel 451, lid 1, punt a), moeten bekendmaken.

    2.  

    De EBA bewaakt de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering en brengt uiterlijk op 1 januari 2015 verslag uit aan de Commissie. In dat verslag wordt met name het volgende beoordeeld:

    a) 

    de behandeling van het CVA-risico als een afzonderlijke opslag versus een geïntegreerde component van het marktrisicokader;

    b) 

    de werkingssfeer van de CVA-risico-opslag, met inbegrip van de vrijstelling in artikel 482;

    c) 

    in aanmerking komende afdekkingen;

    d) 

    berekening van de kapitaalvereisten voor het CVA-risico.

    Op basis van dat verslag wordt, indien zulks noodzakelijk wordt bevonden, de Commissie ook gemachtigd een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462, teneinde de artikelen 381, 382, leden 1 tot en met 3, en de artikelen 383 tot en met 386, met betrekking tot deze bestanddelen te wijzigen.

    Artikel 457

    Technische aanpassingen en correcties

    De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462, teneinde technische aanpassingen en correcties aan te brengen in de niet-wezenlijke elementen van de volgende bepalingen, teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in nieuwe financiële producten of activiteiten, teneinde aanpassingen aan te brengen na de vaststelling van deze verordening naar aanleiding van ontwikkelingen in andere wetgevingshandelingen van de Unie betreffende financiële diensten en financiële verslaglegging, met inbegrip van standaarden voor jaarrekeningen op basis van Verordening (EU) nr. 1606/2002:

    a) 

    de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico vastgesteld in de artikelen 111 tot en met 134 en de artikelen 143 tot en met 191;

    b) 

    de effecten van kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 193 tot en met 241;

    ▼M5

    c) 

    de eigenvermogensvereisten voor securitisatie overeenkomstig de artikelen 242 tot en met 270 bis;

    ▼B

    d) 

    de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico overeenkomstig de artikelen 272 tot en met 311;

    e) 

    de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico vastgesteld in de artikelen 315 tot en met 324;

    f) 

    de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico vastgesteld in de artikelen 325 tot en met 377;

    g) 

    de eigenvermogensvereisten voor het afwikkelingsrisico vastgesteld in de artikelen 378 en 379;

    h) 

    de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering vastgesteld in de artikelen 383, 384 en 386;

    i) 

    deel 2 en artikel 99 uitsluitend als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden of vereisten voor jaarrekeningen die rekening houden met de Uniewetgeving.

    Artikel 458

    Macroprudentieel of systeemrisico onderkend op het niveau van een lidstaat

    1.  
    De lidstaten wijzen de autoriteit aan die met de toepassing van dit artikel wordt belast. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    ▼M8

    2.  
    Indien de overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen autoriteit veranderingen constateert in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico in het financiële stelsel met mogelijk ernstige negatieve gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een welbepaalde lidstaat, die naar het oordeel van die autoriteit niet even doeltreffend met andere macroprudentiële instrumenten uit hoofde van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU kunnen worden ondervangen dan met strengere nationale maatregelen, stelt zij de Commissie en het ESRB daar dienovereenkomstig van in kennis. Het ESRB zendt de kennisgeving onverwijld toe aan het Europees Parlement, de Raad en de EBA.

    De kennisgeving gaat vergezeld van de onderstaande documenten en bevat, naargelang het geval, relevante kwantitatieve of kwalitatieve aanwijzingen betreffende:

    a) 

    de veranderingen in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico;

    b) 

    de redenen waarom die veranderingen de financiële stabiliteit op nationaal niveau of de reële economie in gevaar kunnen brengen;

    c) 

    een uitleg over de vraag waarom de autoriteit van oordeel is dat de macroprudentiële instrumenten uit hoofde van de artikelen 124 en 164 van deze verordening en van de artikelen 133 en 136 van Richtlijn 2013/36/EU minder geschikt en doeltreffend voor het ondervangen van die risico's zouden zijn dan de in punt d) van dit lid bedoelde ontwerpen van nationale maatregelen;

    d) 

    de ontwerpen van nationale maatregelen die ten doel hebben om voor instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend of voor subgroepen van die instellingen, de veranderingen in de intensiteit van het risico te limiteren, en die betrekking hebben op:

    i) 

    het in artikel 92 bepaalde niveau van het eigen vermogen;

    ii) 

    de vereisten voor grote blootstellingen, vastgelegd in artikel 392 en in de artikelen 395 tot en met 403;

    iii) 

    de in deel zes vastgestelde liquiditeitsvereisten;

    iv) 

    risicogewichten ter bestrijding van zeepbellen in activa in de sector niet-zakelijk onroerend goed en zakelijk onroerend goed;

    v) 

    de in deel acht vastgestelde openbaarmakingsvereisten;

    vi) 

    het in artikel 129 van Richtlijn 2013/36/EU bepaalde niveau van de kapitaalinstandhoudingsbuffer; of

    vii) 

    blootstellingen binnen de financiële sector;

    e) 

    een uiteenzetting van de redenen waarom de ontwerpmaatregelen door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit geschikt, doeltreffend en evenredig voor het ondervangen van de dreiging worden geacht; en

    f) 

    een beoordeling van het vermoedelijke positieve of negatieve effect van de ontwerpmaatregelen op de interne markt op grond van informatie waarover de betrokken lidstaat beschikt.

    ▼B

    3.  
    De overeenkomstig lid 1 bepaalde autoriteiten die worden gemachtigd tot het toepassen van nationale maatregelen overeenkomstig dit artikel, verstrekken alle relevante informatie aan de relevante bevoegde of aangewezen autoriteiten van andere lidstaten.

    ▼M8

    4.  
    De bevoegdheid tot vaststelling van een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen als bedoeld in lid 2, punt d), wordt toegekend aan de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, op voorstel van de Commissie.

    Binnen één maand na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving verstrekken het ESRB en de EBA hun respectieve adviezen betreffende de in de punten a) tot en met f) van dat lid vermelde aangelegenheden aan de Raad, de Commissie en de betrokken lidstaat.

    Zoveel mogelijk rekening houdend met de in de tweede alinea bedoelde adviezen, kan de Commissie, indien er solide, sterke en gedetailleerde aanwijzingen zijn dat de maatregel een negatief effect zal hebben op de interne markt dat sterker zal doorwegen dan de baten van de financiële stabiliteit die tot een vermindering van de geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico's leiden, binnen één maand bij de Raad een voorstel indienen voor een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen.

    Dient de Commissie geen voorstel in binnen die periode van één maand, dan kan de betrokken lidstaat de ontwerpen van nationale maatregelen onmiddellijk vaststellen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

    De Raad neemt binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een besluit ter zake en vermeldt waarom hij de ontwerpen van nationale maatregelen al dan niet verwerpt.

    De Raad verwerpt de ontwerpen van nationale maatregelen uitsluitend indien hij van oordeel is dat een of meer van de volgende voorwaarden niet zijn vervuld:

    a) 

    de veranderingen in de intensiteit van het macroprudentieel of systeemrisico zijn van dien aard dat zij op nationaal niveau een risico voor de financiële stabiliteit vormen;

    b) 

    de macroprudentiële instrumenten uit hoofde van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU zijn minder geschikt of doeltreffend voor het ondervangen van het vastgestelde macroprudentieel of systeemrisico dan de ontwerpen van nationale maatregelen;

    c) 

    de ontwerpen van nationale maatregelen hebben geen onevenredige ongunstige gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Unie als geheel, waardoor zij een belemmering voor de werking van de interne markt zouden vormen; en

    d) 

    de aangelegenheid gaat slechts één lidstaat aan.

    Bij zijn beoordeling houdt de Raad rekening met het advies van het ESRB en de EBA en baseert hij zich op de aanwijzingen die door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 2 zijn overgelegd.

    Stelt de Raad niet binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een uitvoeringshandeling vast houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen, dan kan de betrokken lidstaat de maatregelen vaststellen en toepassen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

    5.  
    Andere lidstaten kunnen de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen en deze toepassen op instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die bijkantoren of blootstellingen hebben in de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is.

    ▼B

    6.  
    Indien lidstaten de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen, stellen zij de Raad, de Commissie, de EBA, het ESRB en de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is daarvan in kennis.
    7.  
    Bij het besluit tot erkenning van de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen neemt de lidstaat de in lid 4 bepaalde criteria in aanmerking.
    8.  
    De lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is, kan het ESRB verzoeken een aanbeveling als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, te doen aan een of meer van de lidstaten die de maatregelen niet erkennen.

    ▼M8

    9.  
    Vóór het verstrijken van de overeenkomstig lid 4 verleende machtiging evalueert de betrokken lidstaat in overleg met het ESRB en de EBA de situatie en kan hij volgens de in lid 4 bedoelde procedure een nieuw besluit vaststellen waarbij de toepassingstermijn van de nationale maatregelen met telkens maximaal twee jaar extra wordt verlengd. Na de eerste verlenging evalueert de Commissie in overleg met het ESRB en de EBA de situatie ten minste om de twee jaar.
    10.  
    Niettegenstaande de in de leden 3 tot en met 9 van dit artikel beschreven procedure is het de lidstaten toegestaan de risicogewichten waarin bij deze verordening wordt voorzien voor de in punt d), onder iv) en vii), van lid 2 van dit artikel bedoelde blootstellingen, met ten hoogste 25 % te verhogen en de in artikel 395 bepaalde limiet voor grote blootstellingen met ten hoogste 15 % te verlagen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet, mits aan de voorwaarden en de kennisgevingsvereisten beschreven in lid 2 van dit artikel wordt voldaan.

    ▼B

    Artikel 459

    Prudentiële vereisten

    De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462, teneinde gedurende een periode van één jaar strengere prudentiële vereisten voor blootstellingen op te leggen, indien dit vereist is om veranderingen in de intensiteit van micro- en macroprudentiële risico's te ondervangen welke voortvloeien uit marktontwikkelingen in of buiten de Unie met gevolgen voor alle lidstaten, en indien de instrumenten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU niet volstaan om die risico's te ondervangen, in het bijzonder op aanbeveling of op advies van het ESRB en de EBA, betreffende:

    a) 

    het niveau van het eigen vermogen vastgelegd in artikel 92;

    b) 

    de vereisten voor grote risicoblootstellingen vastgelegd in artikel 392 en in de artikelen 395 tot en met 403;

    c) 

    de openbaarmakingsvereisten vastgelegd in de artikelen 431 tot en met 455.

    De Commissie, bijgestaan door het ESRB, dient ten minste jaarlijks bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over marktontwikkelingen die tot gebruik van dit artikel zouden kunnen nopen.

    Artikel 460

    Liquiditeit

    ▼M8

    1.  
    De Commissie is bevoegd deze verordening aan te vullen door gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot nadere bepaling van het algemene vereiste van artikel 412, lid 1. Gedelegeerde handeling die overeenkomstig dit lid wordt vastgesteld, is gebaseerd op de overeenkomstig deel zes, titel II en bijlage III te rapporteren posten, vermeldt in detail onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten instellingen specifieke in- en uitstroomniveaus moeten opleggen om de specifieke risico's waaraan zij blootgesteld zijn, af te dekken, en neemt de bij lid 2 van dit artikel vastgestelde drempels in acht.

    Meer bepaald is de Commissie bevoegd deze verordening aan te vullen door gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de gedetailleerde liquiditeitsvereisten met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 3, en de artikelen 411 tot en met 416, 419, 422, 425, 428 bis, 428 septies, 428 octies, 428 undecies, 428 duodecies tot en met 428 quindecies, 428 septdecies, 428 novodecies, 428 vicies, 428 quatervicies, 428 duotricies, 428 quatertricies, 428 quintricies, 428 octotricies en 451 bis.

    ▼B

    2.  

    Het in artikel 412 bedoelde liquiditeitsdekkingsvereiste wordt volgens het onderstaande schema geleidelijk ingevoerd:

    a) 

    60 % van het liquiditeitsdekkingsvereiste in 2015;

    b) 

    70 % vanaf 1 januari 2016;

    c) 

    80 % vanaf 1 januari 2017;

    d) 

    100 % vanaf 1 januari 2018.

    Daartoe houdt de Commissie rekening met de in artikel 509, leden 1, 2 en 3, bedoelde verslagen alsook met de door internationale fora ontwikkelde internationale normen en met voor de Unie specifieke aspecten.

    De Commissie stelt de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 30 juni 2014 vast. Zij treedt uiterlijk op 31 december 2014 in werking, maar is niet van toepassing vóór 1 januari 2015.

    ▼M8

    3.  
    De Commissie is bevoegd deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van producten of diensten van artikel 428 septies, lid 2, indien zij van oordeel is dat activa en passiva die rechtstreeks verband houden met andere producten of diensten, voldoen aan de voorwaarden van artikel 428 septies, lid 1.

    De Commissie stelt de in de eerste alinea bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 28 juni 2024 vast.

    ▼B

    Artikel 461

    Herziening van de geleidelijke invoering van het liquiditeitsdekkingsvereiste

    1.  
    De EBA brengt na raadpleging van het ESRB, uiterlijk op 30 juni 2016 verslag uit aan de Commissie over de vraag of het geleidelijk invoeren van het bij artikel 460, lid 2, nader bepaalde liquiditeitsdekkingsvereiste wijziging behoeft. Bij het analyseren van die vraag wordt terdege rekening gehouden met marktontwikkelingen, met ontwikkelingen in de internationale regelgeving en met voor de Unie specifieke aspecten.

    De EBA beoordeelt in haar verslag met name een uitgestelde invoering van de bindende minimumnorm van 100 % tot 1 januari 2019. In het verslag wordt rekening gehouden met de in artikel 509, lid 1, bedoelde jaarlijkse verslagen, met relevante marktgegevens en met de aanbevelingen van alle bevoegde autoriteiten.

    2.  
    Indien noodzakelijk om in te spelen op markt- en andere ontwikkelingen, wordt de Commissie gemachtigd om overeenkomstig artikel 462 een gedelegeerde handeling vast te stellen tot wijziging van de bij artikel 460 vastgestelde geleidelijke invoering, tot uitstel tot 2019 van de invoering van een bindende minimumnorm van 100 % voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van artikel 412, lid 1, en tot toepassing in 2018 van een bindende minimumnorm van 90 % voor het liquiditeitsdekkingsvereiste.

    Bij het beoordelen van de noodzaak van uitstel houdt de Commissie rekening met het verslag en de beoordeling bedoeld in lid 1.

    Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling is niet toepasselijk vóór 1 januari 2018 en treedt uiterlijk op 30 juni 2017 in werking.

    ▼M8

    Artikel 461 bis

    Alternatieve standaardbenadering voor marktrisico

    Voor de toepassing van de rapportagevereisten van artikel 430 ter, lid 1, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, rekening houdend met ontwikkelingen inzake internationale reguleringsnormen, deze verordening te wijzigen door technische aanpassingen aan te brengen in de artikelen 325 sexies, 325 octies tot en met 325 undecies, 325 septdecies, 325 octodecies, 325 duotricies, 325 octotricies, 325 quadragies, 325 terquadragies, 325 quaterquadragies, 325 quinquadragies, 325 sexquadragies, 325 septquadragies, 325 novoquadragies, 325 unquinquagies, om het risicogewicht van subklasse 11 in tabel 4 in artikel 325 quintricies te bepalen, evenals de risicogewichten van gedekte obligaties, uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen overeenkomstig artikel 325 quintricies, en de correlatie van gedekte obligaties, uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen overeenkomstig artikel 325 septtricies van de alternatieve standaardbenadering, beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis.

    De Commissie stelt de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 31 december 2019 vast.

    ▼M8

    Artikel 462

    Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

    1.  
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
    2.  
    De in artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 28 juni 2013.
    3.  
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
    4.  
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
    5.  
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
    6.  
    Een op grond van artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

    ▼B

    Artikel 463

    Bezwaren tegen technische reguleringsnormen

    Indien de Commissie overeenkomstig deze verordening een technische reguleringsnorm vaststelt die overeenkomt met het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, kunnen het Europees Parlement en de Raad binnen een periode van één maand na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen tegen die technische reguleringsnorm. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die periode verlengd met één maand. In afwijking van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de periode waarin het Europees Parlement of de Raad bezwaar tegen die technische reguleringsnorm kunnen aantekenen, in voorkomend geval met nog eens één maand worden verlengd.

    Artikel 464

    Europees Comité voor het bankwezen

    1.  
    De Commissie wordt bijgestaan door het bij Besluit 2004/10/EG van de Commissie ( 23 ) ingestelde Europees Comité voor het bankwezen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
    2.  
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.



    DEEL TIEN

    OVERGANGSBEPALINGEN, VERSLAGEN, TOETSINGEN EN WIJZIGINGEN



    TITEL I

    OVERGANGSBEPALINGEN



    HOOFDSTUK 1

    Eigenvermogensvereisten, tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen, en aftrekkingen



    Afdeling 1

    Eigenvermogensvereisten

    Artikel 465

    Eigenvermogensvereisten

    1.  

    In afwijking van artikel 92, lid 1, punten a) en b), zijn gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 de volgende eigenvermogensvereisten van toepassing:

    a) 

    een tier 1-kernkapitaalratio die zich beweegt binnen een bereik van 4 % tot 4,5 %;

    b) 

    een tier 1-kapitaalratio die zich beweegt binnen een bereik van 5,5 % tot 6 %.

    2.  
    De bevoegde autoriteiten bepalen de niveaus van de tier 1-kernkapitaalratio en de tier 1-kapitaalratio in het in lid 1 gespecificeerde bereik die de instellingen moeten naleven of overtreffen, en maken deze bekend.

    Artikel 466

    Eerste keer dat de internationale standaarden voor financiële verslaglegging wordt toegepast

    In afwijking van artikel 24, lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten aan instellingen die voor het eerst gehouden zijn de actiefposten en de posten buiten de balanstelling te waarderen en het eigen vermogen overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 te bepalen, een tijdspanne van 24 maanden gunnen om de noodzakelijke interne processen en technische vereisten te implementeren.



    Afdeling 2

    Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

    ▼M10 —————

    ▼M10

    Artikel 468

    Tijdelijke behandeling van niet-gerealiseerde winsten en verliezen, gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, in het licht van de COVID-19-pandemie

    1.  

    In afwijking van artikel 35 kunnen de instellingen gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2022 (de “periode van tijdelijke behandeling”) het volgens de volgende formule bepaalde bedrag A uitsluiten van de berekening van hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen:

    image

    waarbij:

    a

    =

    het bedrag van de sedert 31 december 2019 gecumuleerde niet-gerealiseerde winsten en verliezen dat is opgenomen als “Veranderingen in reële waarde van schuldinstrumenten gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” in de balans en gerelateerd aan de in artikel 115, lid 2, van deze verordening bedoelde blootstellingen met betrekking tot centrale, regionale of lokale overheden, alsook aan de in artikel 116, lid 4, van deze verordening bedoelde blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen, met uitzondering van financiële activa met verminderde kredietkwaliteit, zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (“bijlage inzake IFRS 9”), en

    f

    =

    de factor die overeenkomstig lid 2 van toepassing is op elk rapportagejaar van de periode van tijdelijke behandeling.

    2.  

    De instellingen passen ter berekening van het in lid 1 bedoelde bedrag A de volgende factoren toe:

    a) 

    1 gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

    b) 

    0,7 gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;

    c) 

    0,4 gedurende de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022.

    3.  
    Wanneer een instelling besluit om de in lid 1 bedoelde tijdelijke behandeling toe te passen stelt zij de bevoegde autoriteit minstens 45 dagen vóór de verzendingsdatum voor de rapportage van de op die behandeling gebaseerde informatie in kennis van haar besluit. Onder voorbehoud van voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit kan de instelling één keer, tijdens de periode van tijdelijke behandeling, haar oorspronkelijke besluit terugdraaien. Indien zij die behandeling toepassen maken de instellingen dit openbaar.
    4.  

    Indien een instelling overeenkomstig lid 1 van dit artikel een bedrag van niet-gerealiseerde verliezen uitsluit van haar tier 1-kernkapitaalbestanddelen, herberekent zij alle in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgelegde vereisten die worden berekend met gebruikmaking van een van de volgende elementen:

    a) 

    het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen dat wordt afgetrokken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt c), of waarop een risicoweging wordt toegepast overeenkomstig artikel 48, lid 4;

    b) 

    het bedrag aan specifieke kredietrisicoaanpassingen.

    Bij de herberekening van het desbetreffende vereiste laat de instelling de effecten van de voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen gerelateerd aan de in artikel 115, lid 2, van deze verordening bedoelde blootstellingen met betrekking tot centrale, regionale of lokale overheden, alsook aan de in artikel 116, lid 4, van deze verordening bedoelde blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen, met uitzondering van financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals gedefinieerd in bijlage A bij de bijlage betreffende IFRS 9, buiten beschouwing bij het bepalen van die elementen.

    5.  
    Gedurende de in lid 2 van dit artikel bedoelde perioden maken de instellingen die hebben besloten de in lid 1 van dit artikel bedoelde tijdelijke behandeling toe te passen, naast de informatie die krachtens deel acht openbaar moet worden gemaakt, de bedragen openbaar van het eigen vermogen, het tier 1-kernkapitaal en het tier 1-kapitaal, de totale kapitaalratio, de tier 1-kernkapitaalratio, de tier 1-kapitaalratio en de hefboomratio die zij zouden hebben indien zij die behandeling niet zouden toepassen.

    ▼B



    Afdeling 3

    Aftrekkingen



    Onderafdeling 1

    Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    Artikel 469

    Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    1.  

    In afwijking van artikel 36, lid 1, geldt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 het volgende:

    a) 

    de instellingen brengen op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in mindering het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van de bedragen die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), moeten worden afgetrokken, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    b) 

    de instellingen passen de relevante bepalingen van artikel 472 toe op de resterende bedragen van de posten die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), moeten worden afgetrokken, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    c) 

    de instellingen brengen op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in mindering het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van het totale bedrag dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten c) en i), moet worden afgetrokken na toepassing van artikel 470;

    d) 

    de instellingen passen de vereisten van artikel 472, lid 5 of lid 11, naargelang van het geval, toe op het totale resterende bedrag van de posten die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten c) en i), moeten worden afgetrokken na toepassing van artikel 470.

    2.  

    De instellingen bepalen het gedeelte van het in lid 1, punt d), bedoelde totale resterende bedrag dat is onderworpen aan artikel 472, lid 5, door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, punt b), gespecificeerde bedrag:

    a) 

    het bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, bedoeld in artikel 470, lid 2, punt a);

    b) 

    de som van de in artikel 470, lid 2, punt a) en punt b), bedoelde bedragen.

    3.  

    De instellingen bepalen het gedeelte van het in lid 1, punt d), bedoelde totale resterende bedrag dat is onderworpen aan artikel 472, lid 11, door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, punt b), gespecificeerde bedrag:

    a) 

    het bedrag van het direct of indirect bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten, bedoeld in artikel 470, lid 2, punt b);

    b) 

    de som van de in artikel 470, lid 2, punt a) en punt b), bedoelde bedragen.

    ▼M7

    Artikel 469 bis

    Afwijking van aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen voor niet-renderende blootstellingen

    In afwijking van artikel 36, lid 1, punt m), trekken instellingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen niet het toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking voor niet-renderende blootstellingen af wanneer de blootstelling vóór 26 april 2019 werd geïnitieerd.

    Indien de voorwaarden van een blootstelling die vóór 26 april 2019 werd geïnitieerd, door de instelling zodanig worden gewijzigd dat daarmee de blootstelling van de instelling aan de debiteur toeneemt, wordt de blootstelling geacht te zijn geïnitieerd op de datum vanaf welke de wijziging van toepassing is, en is zij niet langer onderworpen aan de in de eerste alinea vastgestelde afwijking.

    ▼B

    Artikel 470

    Vrijstelling van aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    1.  
    Voor de toepassing van dit artikel omvatten de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling berekend na toepassing van de artikelen 32 tot en met 35 en van de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.
    2.  

    In afwijking van artikel 48, lid 1, passen de instellingen vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 geen aftrek toe voor de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die samengevoegd gelijk zijn aan of minder bedragen dan 15 % van de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling:

    a) 

    uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en die samengevoegd gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

    b) 

    indien een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteit die samengevoegd gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

    3.  
    In afwijking van artikel 48, lid 4, krijgen de bestanddelen die overeenkomstig lid 2 van dit artikel van aftrek zijn vrijgesteld, een risicogewicht van 250 %. De in lid 2, punt b), van dit artikel bedoelde bestanddelen zijn onderworpen aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

    Artikel 471

    Vrijstelling van aftrek van deelnemingen in verzekeringsondernemingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    ▼M8

    1.  

    In afwijking van artikel 49, lid 1, kunnen instellingen ervoor kiezen om gedurende de periode van 31 december 2018 tot en met 31 december 2024 geen aftrek toe te passen van deelnemingen in verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de voorwaarden van artikel 49, lid 1, punten a) en e);

    b) 

    de bevoegde autoriteiten zijn ervan overtuigd dat de mate van risicobeheersing en de procedures voor financiële analyse die de instelling specifiek heeft vastgesteld om toezicht te houden op de belegging in de onderneming of holding volstaan;

    c) 

    de deelnemingen van de instelling in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding overschrijden niet 15 % van de per 31 december 2012 en gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2024 door de verzekeringsentiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    d) 

    het niet-afgetrokken bedrag van de deelneming overstijgt niet het per 31 december 2012 aangehouden bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding.

    ▼B

    2.  
    De deelnemingen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, worden aangemerkt als blootstellingen en krijgen een risicogewicht van 370 %.

    Artikel 472

    Niet van tier 1-kernkapitaal afgetrokken bestanddelen

    1.  
    In afwijking van artikel 33, lid 1, punt c), en artikel 36, lid 1, punten a) tot en met i), passen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 dit artikel toe op de resterende bedragen van de bestanddelen bedoeld in artikel 468, lid 3, en artikel 469, lid 1, punten b) en d), naar gelang van het geval.
    2.  
    Het resterende bedrag van de waarderingsaanpassingen aan derivatenverplichtingen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van een instelling wordt niet afgetrokken.
    3.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van het in artikel 36, lid 1, punt a) bedoelde verlies van het lopende boekjaar:

    a) 

    verliezen die substantieel zijn, worden afgetrokken van de tier 1-bestanddelen;

    b) 

    verliezen die niet substantieel zijn, worden niet afgetrokken.

    4.  
    De instellingen trekken het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt b), bedoelde immateriële activa af van de tier 1-bestanddelen.
    5.  
    Het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt c), bedoelde uitgestelde belastingvorderingen wordt niet afgetrokken en krijgt een risicogewicht van 0 %.
    6.  
    Het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt d), bedoelde posten wordt voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen.
    7.  
    Het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt e), bedoelde activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds wordt niet afgetrokken van enig bestanddeel van het eigen vermogen en wordt opgenomen in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen voor zover dat bedrag overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punten a) tot en met c bis), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen zou worden opgevoerd.
    8.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van het in artikel 36, lid 1, punt f), bedoelde bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten:

    a) 

    het bedrag aan direct bezit wordt afgetrokken van de tier 1-bestanddelen;

    b) 

    het bedrag aan indirect en synthetisch bezit, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling mogelijk op grond van een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

    9.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van het in artikel 36, lid 1, punt g), bedoelde bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft:

    a) 

    indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteit uit de financiële sector heeft, wordt het bedrag van haar bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld als vallend onder artikel 36, lid 1, punt h);

    b) 

    indien een instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteit uit de financiële sector heeft, wordt het bedrag van haar bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld als vallend onder artikel 36, lid 1, punt i).

    10.  

    De instellingen passen het volgende toe op de resterende bedragen van de in artikel 36, lid 1, punt h), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    de af te trekken bedragen die betrekking hebben op direct bezit, worden voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

    b) 

    de bedragen die betrekking hebben op indirect en synthetisch bezit, worden niet afgetrokken en zijn onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

    11.  

    De instellingen passen het volgende toe op de resterende bedragen van de in artikel 36, lid 1, punt i), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    de af te trekken bedragen die betrekking hebben op direct bezit, worden voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

    b) 

    de bedragen die betrekking hebben op indirect en synthetisch bezit worden niet afgetrokken en zijn onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

    Artikel 473

    Invoering van in IAS 19 aangebrachte wijzigingen

    1.  
    In afwijking van artikel 481 kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 instellingen die hun jaarrekening opstellen overeenkomstig de overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde internationale standaarden voor jaarrekeningen, toestaan hun tier 1-kernkapitaal te vermeerderen met het overeenkomstig lid 2 of lid 3 van dit artikel, naar gelang van het geval, toepasselijke bedrag, vermenigvuldigd met de overeenkomstig lid 4 toegepaste factor.
    2.  

    Het toepasselijke bedrag wordt berekend door op de overeenkomstig punt a) verkregen som de overeenkomstig punt b) verkregen som in mindering te brengen:

    a) 

    de instellingen bepalen de waarden van de activa van hun op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregeling gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1205/2011 ( 24 ). De instellingen brengen vervolgens op de waarden van deze activa in mindering de volgens dezelfde boekhoudregels bepaalde waarden van de uit diezelfde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen;

    b) 

    de instellingen bepalen de waarden van de activa van hun op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregelingen, overeenkomstig de regels vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1126/2008. De instellingen brengen vervolgens op de waarden van deze activa in mindering de volgens dezelfde boekhoudregels bepaalde waarden van de uit diezelfde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen.

    3.  
    Het overeenkomstig lid 2 vastgestelde bedrag wordt beperkt tot het bedrag dat vóór 1 januari 2014 niet van de eigen middelen hoeft te worden afgetrokken krachtens nationale omzettingsmaatregelen in het kader van Richtlijn 2006/48/EG, voor zover die nationale omzettingsmaatregelen in de betrokken lidstaat voor de in artikel 481 van deze verordening vervatte behandeling in aanmerking komen.
    4.  

    De volgende factoren zijn van toepassing:

    a) 

    1 gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

    b) 

    0,8 gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

    c) 

    0,6 gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

    d) 

    0,4 gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;

    e) 

    0,2 gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.

    5.  
    De instellingen maken de overeenkomstig lid 2 bepaalde waarden van de activa en passiva openbaar in hun gepubliceerde financiële overzichten.

    ▼M4

    Artikel 473 bis

    Invoering van IFRS 9

    ▼M10

    1.  

    In afwijking van artikel 50 en tot het einde van de in de leden 6 en 6 bis van dit artikel bedoelde overgangsperioden is het de volgende instellingen toegestaan het overeenkomstig dit lid berekende bedrag in hun tier 1-kernkapitaal op te nemen:

    ▼M4

    a) 

    instellingen die hun jaarrekening opstellen volgens de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

    b) 

    instellingen die, uit hoofde van artikel 24, lid 2, van deze verordening, actiefposten en posten buiten de balansstelling waarderen en het eigen vermogen bepalen in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

    c) 

    instellingen die actiefposten en posten buiten de balansstelling waarderen volgens standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Richtlijn 86/635/EEG met gebruikmaking van een model voor de te verwachten kredietverliezen dat identiek is aan het model dat wordt gebruikt in internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002.

    ▼M10

    Het in de eerste alinea bedoelde bedrag wordt berekend als de som van:

    a) 

    voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, het bedrag (ABSA) dat wordt berekend volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    A2,SA

    =

    het bedrag dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

    A4,SA

    =

    het bedrag dat overeenkomstig lid 4 is berekend op basis van de bedragen die overeenkomstig lid 3 zijn berekend;

    image;

    image

    =

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, op 1 januari 2020;

    image

    =

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, op 1 januari 2018 of, indien deze later valt, op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9;

    f1

    =

    de in lid 6 bepaalde toepasselijke factor;

    f2

    =

    de in lid 6 bis bepaalde toepasselijke factor;

    t1

    =

    toename van tier 1-kernkapitaal doordat het bedrag A2,SA van de belastingen kan worden afgetrokken;

    t2

    =

    toename van tier 1-kernkapitaal doordat het bedrag A4,SA van de belastingen kan worden afgetrokken;

    t3

    =

    de toename van tier 1-kernkapitaal doordat het bedrag image van de belastingen kan worden afgetrokken;

    b) 

    voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is, het bedrag (ABIRB) dat wordt berekend volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    A2,IRB

    =

    het bedrag dat overeenkomstig lid 2 is berekend en overeenkomstig lid 5, punt a), is aangepast;

    A4,IRB

    =

    het bedrag dat overeenkomstig lid 4 is berekend op basis van de bedragen die overeenkomstig lid 3 zijn berekend en die overeenkomstig lid 5, punten b) en c), zijn aangepast;

    image;

    image

    =

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, verminderd met de som van de daaraan gerelateerde bedragen aan te verwachten verliezen voor dezelfde blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, van deze verordening op 1 januari 2020. Indien de berekening een negatief getal als resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van image op nul;

    image

    =

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, op 1 januari 2018 of, indien deze later valt, op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9, verminderd met de som van de daaraan gerelateerde bedragen aan te verwachten verliezen voor dezelfde blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, van deze verordening. Indien de berekening een negatief getal als resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van image gelijk aan nul;

    f1

    =

    de in lid 6 bepaalde toepasselijke factor;

    f2

    =

    de in lid 6 bis bepaalde toepasselijke factor;

    t1

    =

    toename van tier 1-kernkapitaal doordat het bedrag A2,IRB van de belastingen kan worden afgetrokken;

    t2

    =

    toename van tier 1-kernkapitaal doordat het bedrag A2,IRB van de belastingen kan worden afgetrokken;

    t3

    =

    toename van tier 1-kernkapitaal doordat het bedrag image van de belastingen kan worden afgetrokken.

    ▼M4

    2.  

    Instellingen berekenen de bedragen A2,SA en A2,IRB bedoeld in lid 1, tweede alinea, onder a), respectievelijk onder b), als het grootste van de bedragen in de onder a) en b) van dit lid afzonderlijk voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, en voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is:

    a) 

    nul;

    b) 

    het bedrag dat overeenkomstig punt i) is berekend, verminderd met het bedrag dat overeenkomstig punt ii) is berekend:

    i) 

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van IFRS 9 als vervat in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie („Bijlage inzake de IFRS 9”), en het bedrag van de voorziening voor tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, per 1 januari 2018 of op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9;

    ii) 

    het totale bedrag aan bijzonderewaardeverminderingsverliezen op financiële activa die als leningen en vorderingen zijn aangemerkt, tot einde looptijd aangehouden beleggingen en voor verkoop beschikbare financiële activa, zoals gedefinieerd in punt 9 van IAS 39, met uitzondering van eigenvermogensinstrumenten en rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging, bepaald overeenkomstig de punten 63, 64, 65, 67, 68 en 70 van IAS 39 als vervat in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008, per 31 december 2017 of op de dag voorafgaand aan de datum van de eerste toepassing van IFRS 9.

    3.  

    Instellingen berekenen het bedrag waarmee het in punt a) bedoelde bedrag het in punt b) van dit lid bedoelde bedrag overschrijdt afzonderlijk voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, en voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is:

    ▼M10

    a) 

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, op de rapportagedatum en, indien artikel 468 van deze verordening van toepassing is, met uitzondering van de verwachte kredietverliezen voor blootstellingen, gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met punt 4.1.2 A van de bijlage inzake IFRS 9;

    b) 

    de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9 en, indien artikel 468 van deze verordening van toepassing is, met uitzondering van de verwachte kredietverliezen voor blootstellingen, gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met punt 4.1.2 A van de bijlage inzake IFRS 9, op 1 januari 2020 of, indien deze later valt, op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9.

    ▼M4

    4.  
    Voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, wanneer het overeenkomstig lid 3, onder a), vermelde bedrag hoger is dan het in lid 3, onder b), vermelde bedrag, stellen de instellingen A4,SA gelijk aan het verschil tussen die bedragen, en anders aan nul.

    Voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is, wanneer het overeenkomstig lid 3, onder a) vermelde bedrag, na toepassing van lid 5, onder b), hoger is dan het in lid 3, onder b), vermelde bedrag voor die blootstellingen, na toepassing van lid 5, onder c), stellen de instellingen A4,IRB gelijk aan het verschil tussen die bedragen, en anders aan nul.

    5.  

    Voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is, passen de instellingen de leden 2 tot en met 4 als volgt toe:

    a) 

    voor de berekening van A2,IRB verminderen instellingen elk van de overeenkomstig lid 2, onder b), i) en ii), van dit artikel berekende bedragen met de som van de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende bedragen aan te verwachten verliezen per 31 december 2017 of op de dag voorafgaand aan de datum van de eerste toepassing van IFRS 9. Indien de berekening voor het in lid 2, onder b), i), van dit artikel bedoelde bedrag een negatief getal tot resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van dat bedrag gelijk aan nul. Indien de berekening voor het in lid 2, onder b), ii), van dit artikel bedoelde bedrag een negatief getal tot resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van dat bedrag gelijk aan nul;

    ▼M10

    b) 

    instellingen vervangen het overeenkomstig lid 3, punt a), van dit artikel berekende bedrag door de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, en, indien artikel 468 van deze verordening van toepassing is, met uitzondering van de verwachte kredietverliezen voor blootstellingen, gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met punt 4.1.2 A van de bijlage inzake IFRS 9, verminderd met de som van de daaraan gerelateerde bedragen aan te verwachten verliezen voor dezelfde blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, van deze verordening op de rapportagedatum. Indien de berekening een negatief getal als resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van het in lid 3, punt a), van dit artikel, bedoelde bedrag gelijk aan nul;

    c) 

    instellingen vervangen het overeenkomstig lid 3, punt b), van dit artikel berekende bedrag door de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietkwaliteit zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, en, indien artikel 468 van deze verordening van toepassing is, met uitzondering van de verwachte kredietverliezen voor blootstellingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met punt 4.1.2 A van de bijlage inzake IFRS 9 op 1 januari 2020 of, indien deze later valt, op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9, verminderd met de som van de daaraan gerelateerde bedragen aan te verwachten verliezen voor dezelfde blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, van deze verordening op 1 januari 2020 of, indien deze later valt, op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9. Indien de berekening een negatief getal als resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van het in lid 3, punt b), van dit artikel, bedoelde bedrag gelijk aan nul.

    6.  

    De instellingen passen ter berekening van de bedragen ABSA en ABIRB bedoeld in lid 1, tweede alinea, punt a), respectievelijk punt b), de volgende factoren f1 toe:

    a) 

    0,7 gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

    b) 

    0,5 gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;

    c) 

    0,25 gedurende de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022;

    d) 

    0 gedurende de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2024.

    De instellingen waarvan het boekjaar ingaat na 1 januari 2020 doch vóór 1 januari 2021, passen de datums in de eerste alinea, punten a) tot en met d), zodanig aan dat zij overeenstemmen met hun boekjaar, delen de aangepaste datums mee aan hun bevoegde autoriteit en maken deze openbaar.

    De instellingen die de standaarden voor jaarrekeningen bedoeld in lid 1 op of na 1 januari 2021 beginnen toe te passen, passen de desbetreffende factoren toe overeenkomstig de punten b) tot en met d) van de eerste alinea, te beginnen met de factor die overeenstemt met het jaar van de eerste toepassing van die standaarden voor jaarrekeningen.

    ▼M10

    6 bis.  

    De instellingen passen ter berekening van de bedragen ABSA en ABIRB bedoeld in lid 1, tweede alinea, punt a), respectievelijk punt b), de volgende factoren f2 toe:

    a) 

    1 gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

    b) 

    1 gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;

    c) 

    0,75 gedurende de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022;

    d) 

    0,5 gedurende de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023;

    e) 

    0,25 gedurende de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024.

    De instellingen waarvan het boekjaar ingaat na 1 januari 2020 doch vóór 1 januari 2021, passen de datums in de eerste alinea, punten a) tot en met e), zodanig aan dat zij overeenstemmen met hun boekjaar, delen de aangepaste datums mee aan hun bevoegde autoriteit en maken deze openbaar.

    De instellingen die de standaarden voor jaarrekeningen bedoeld in lid 1 op of na 1 januari 2021 beginnen toe te passen, passen de desbetreffende factoren toe overeenkomstig de punten b) tot en met e) van de eerste alinea, te beginnen met de factor die overeenstemt met het jaar van de eerste toepassing van die standaarden voor jaarrekeningen.

    ▼M4

    7.  

    Indien een instelling een bedrag overeenkomstig lid 1 van dit artikel in haar tier 1-kernkapitaal opneemt, herberekent zij alle vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU waarin gebruik wordt gemaakt van een van de onderstaande bestanddelen, zonder rekening te houden met de gevolgen voor deze bestanddelen van de voorzieningen voor de te verwachten kredietverliezen die zij in haar tier 1-kernkapitaal heeft opgenomen:

    a) 

    het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen dat wordt afgetrokken van het tier 1-kernkapitaal overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder c), of wordt risicogewogen overeenkomstig artikel 48, lid 4;

    b) 

    de blootstellingswaarde zoals bepaald overeenkomstig artikel 111, lid 1, waarbij de specifieke kredietrisicoaanpassingen waarmee de blootstellingswaarde wordt verminderd worden vermenigvuldigd met de volgende schaalfactor (sf):

    image

    waarbij:

    ABSA = het bedrag dat is berekend overeenkomstig lid 1, tweede alinea, onder a);

    RASA = het totale bedrag aan specifieke kredietrisicoaanpassingen;

    c) 

    het bedrag aan tier 2-bestanddelen, berekend overeenkomstig artikel 62, onder d).

    ▼M10

    7 bis)  
    In afwijking van lid 7, punt b), van dit artikel mogen instellingen bij het herberekenen van de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgelegde vereisten een risicogewicht van 100 % toekennen aan het in lid 1, tweede alinea, punt a), van dit artikel bedoelde bedrag ABSA. Voor de berekening van de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling tellen de instellingen de bedragen ABSA en ABIRB bedoeld in lid 1, tweede alinea, punten a) en b), van dit artikel bij de maatstaf van totale blootstelling.

    Instellingen kunnen slechts één keer kiezen of zij de in lid 7, punt b), bedoelde berekening of de in de eerste alinea van dit lid beschreven berekening gebruiken. instellingen maken hun besluit openbaar.

    ▼M10

    8.  
    Gedurende de in de leden 6 en 6 bis van dit artikel bedoelde perioden maken de instellingen die hebben besloten de in dit artikel beschreven overgangsregelingen toe te passen, de informatie openbaar zoals vereist in deel acht, en rapporteren zij daarnaast aan de bevoegde autoriteiten de bedragen van het eigen vermogen, het tier 1-kernkapitaal, het tier 1-kapitaal, de tier 1-kernkapitaalratio, de tier 1-kapitaalratio, de totale kapitaalratio en de hefboomratio die zij zouden hebben indien zij dit artikel niet zouden toepassen, en maken zij deze openbaar.
    9.  
    Een instelling besluit of zij de in dit artikel beschreven regelingen tijdens de overgangsperiode toepast en stelt de bevoegde autoriteit uiterlijk 1 februari 2018 in kennis van haar besluit. Indien een instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen, kan zij tijdens de overgangsperiode haar besluit terugdraaien. De instellingen maken in overeenstemming met deze alinea genomen besluiten openbaar.

    Een instelling die heeft besloten de in dit artikel beschreven overgangsregelingen toe te passen, kan besluiten lid 4 niet toe te passen; in dat geval stelt zij de bevoegde autoriteit uiterlijk 1 februari 2018 in kennis van haar besluit. In dat geval stelt de instelling A4,SA, A4,IRB, image, image, t2 en t3, bedoeld in lid 1, gelijk aan nul. Indien een instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen, kan zij tijdens de overgangsperiode haar besluit terugdraaien. De instellingen maken in overeenstemming met deze alinea genomen besluiten openbaar.

    ▼M10

    Een instelling die heeft besloten de in dit artikel beschreven overgangsregelingen toe te passen, kan besluiten lid 2 niet toe te passen, in welk geval zij de bevoegde autoriteit onverwijld van haar besluit in kennis stelt. In dat geval stelt de instelling A2,SA, A2,IRB en t1 bedoeld in lid 1 gelijk aan nul. Een instelling kan haar besluit tijdens de overgangsperiode terugdraaien op voorwaarde dat zij de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

    De bevoegde autoriteiten stellen EBA ten minste jaarlijks in kennis van de toepassing van dit artikel door de instellingen waarop zij toezicht uitoefenen.

    ▼M4

    10.  
    Uiterlijk op 30 juni 2018 vaardigt de EBA, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren uit over de openbaarmakingsvereisten van dit artikel.

    ▼B



    Onderafdeling 2

    Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

    Artikel 474

    Aftrekkingen van de aanvullend-tier 1-bestanddelen

    In afwijking van artikel 56 geldt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 het volgende:

    a) 

    de instellingen brengen het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van de overeenkomstig artikel 56 af te trekken bedragen in mindering op de aanvullend-tier 1-bestanddelen;

    b) 

    de instellingen passen de vereisten van artikel 475 toe op de resterende bedragen van de overeenkomstig artikel 56 af te trekken bestanddelen.

    Artikel 475

    Niet op de aanvullend-tier 1-bestanddelen in mindering gebrachte bestanddelen

    1.  
    In afwijking van artikel 56 gelden gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de vereisten van dit artikel voor de resterende bedragen bedoeld in artikel 474, punt b).
    2.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 56, punt a), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    direct bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten wordt van tier 1-bestanddelen afgetrokken tegen boekwaarde;

    b) 

    indirect en synthetisch bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling mogelijk op grond van een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

    3.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 56, punt b), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    indien een instelling geen aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van die aanvullend-tier 1-instrumenten van die entiteit behandeld als vallend onder artikel 56, punt c);

    b) 

    indien een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van die aanvullend-tier 1-instrumenten van die entiteit, behandeld als vallend onder artikel 56, punt d).

    4.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 56, punt c) en punt d), bedoelde bestanddelen:

    (a) 

    het bedrag van het direct bezit dat overeenkomstig artikel 56, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

    (b) 

    het bedrag van het indirect en synthetisch bezit dat overeenkomstig artikel 56, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.



    Onderafdeling 3

    Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

    Artikel 476

    Aftrekkingen van de tier 2-bestanddelen

    In afwijking van artikel 66 geldt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 het volgende:

    a) 

    de instellingen brengen het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van de overeenkomstig artikel 66 af te trekken bedragen in mindering op de tier 2-bestanddelen;

    b) 

    de instellingen passen de vereisten van artikel 477 toe op de resterende bedragen van de overeenkomstig artikel 66 af te trekken posten.

    Artikel 477

    Aftrekkingen van de tier 2-bestanddelen

    1.  
    In afwijking van artikel 66 gelden gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de vereisten van dit artikel voor de resterende bedragen bedoeld in artikel 476, punt b).
    2.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 66, punt a), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    direct bezit van eigen tier 2-instrumenten wordt van tier 2-bestanddelen afgetrokken tegen boekwaarde;

    b) 

    indirect en synthetisch bezit van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling mogelijk op grond van een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

    3.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 66, punt b), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    indien een instelling geen aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van die entiteit behandeld als vallend onder artikel 66, punt c);

    b) 

    indien een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van die entiteit uit de financiële sector behandeld als vallend onder artikel 66, punt d).

    4.  

    De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 66, punt c) en punt d), bedoelde bestanddelen:

    a) 

    het bedrag van het direct bezit dat overeenkomstig artikel 66, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

    b) 

    het bedrag van het indirect en synthetisch bezit dat overeenkomstig artikel 66, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.



    Onderafdeling 4

    Toepasselijke aftrekpercentages

    Artikel 478

    Toepasselijke percentages voor aftrekkingen van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 468, lid 4, artikel 469, lid 1, punten a) en c), artikel 474, punt a), en artikel 476, punt a), valt het toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

    a) 

    20 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

    b) 

    40 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

    c) 

    60 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

    d) 

    80 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

    ▼C1

    2.  

    In afwijking van lid 1 valt, voor de in artikel 36, lid 1, onder c), bedoelde bestanddelen die vóór 1 januari 2014 bestonden, het voor de toepassing van artikel 469, lid 1, onder c), toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

    a) 

    0 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot 31 december 2014;

    b) 

    10 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2015 tot 31 december 2015;

    c) 

    20 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2016 tot 31 december 2016;

    d) 

    30 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2017 tot 31 december 2017;

    e) 

    40 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2018 tot 31 december 2018;

    f) 

    50 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2019 tot 31 december 2019;

    g) 

    60 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2020 tot 31 december 2020;

    h) 

    70 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2021 tot 31 december 2021;

    i) 

    80 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2022 tot 31 december 2022;

    j) 

    90 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2023 tot 31 december 2023.

    ▼B

    3.  

    De bevoegde autoriteiten bepalen een toepasselijk percentage, dat zij vervolgens ook bekendmaken, in het in de leden 1 en2 gespecificeerde bereik voor de volgende aftrekkingen:

    a) 

    de individuele aftrekkingen voorgeschreven in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

    b) 

    het overeenkomstig artikel 48 af te trekken totale bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen en de in artikel 36, lid 1, punt i), bedoelde bestanddelen;

    c) 

    iedere aftrekking voorgeschreven in artikel 56, punten b), c) en d);

    d) 

    iedere aftrekking voorgeschreven in artikel 66, punten b), c) en d).



    Afdeling 4

    Minderheidsbelang en door dochterondernemingen uitgegeven aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten

    Artikel 479

    Opneming in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal van niet als minderheidsbelang aangemerkte instrumenten en posten

    1.  

    In afwijking van deel 2, titel II, wordt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel bepaald of de bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG zouden worden aangemerkt als geconsolideerde reserves die om een van de volgende redenen niet worden aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal, in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen:

    a) 

    het instrument wordt niet aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen worden bijgevolg niet aangemerkt als geconsolideerde tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

    b) 

    de instrumenten worden niet aangemerkt als gevolg van artikel 81, lid 2;

    c) 

    de instrumenten worden niet aangemerkt omdat de dochteronderneming geen instelling of entiteit is die uit hoofde van de toepasselijke nationale wetgeving is onderworpen aan de voorschriften van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU;

    d) 

    de instrumenten worden niet aangemerkt omdat de dochteronderneming niet volledig is opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.

    2.  
    Het toepasselijke percentage van de in lid 1 bedoelde bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG als geconsolideerde reserves zouden zijn aangemerkt, wordt aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal.
    3.  

    Voor de toepassing van lid 2 vallen de toepasselijke percentages binnen het volgende bereik:

    a) 

    0 % tot 80 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

    b) 

    0 % tot 60 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

    c) 

    0 % tot 40 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

    d) 

    0 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

    4.  
    De bevoegde autoriteiten bepalen het toepasselijke percentage in ieder in lid 3 gespecificeerd bereik, en maken dit bekend.

    Artikel 480

    Opneming in het geconsolideerde eigen vermogen van minderheidsbelangen en in aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal

    1.  
    In afwijking van artikel 84, lid 1, punt b), artikel 85, lid 1, punt b), en artikel 87, lid 1, punt b), worden de in die artikelen bedoelde percentages gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 vermenigvuldigd met een toepasselijke factor.
    2.  

    Voor de toepassing van lid 1 valt de toepasselijke factor binnen het volgende bereik:

    a) 

    0,2 tot 1 gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

    b) 

    0,4 tot 1 gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

    c) 

    0,6 tot 1 gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016; en

    d) 

    0,8 tot 1 gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

    3.  
    De bevoegde autoriteiten bepalen de waarde van de toepasselijke factor in ieder in lid 2 gespecificeerd bereik, en maken die bekend.



    Afdeling 5

    Additionele filters en aftrekkingen

    Artikel 481

    Additionele filters en aftrekkingen

    1.  
    In afwijking van de artikelen 32 tot en met 36, 56 en 66 verrichten de instellingen gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 aanpassingen om het toepasselijke percentage van filters of aftrekkingen die moeten worden toegepast overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor de artikelen 57, 61, 63, 63 bis, 64 en 66 van Richtlijn 2006/48/EG en de artikelen 13 en 16 van Richtlijn 2006/49/EG, en die niet moeten worden toegepast overeenkomstig deel 2 van deze verordening, op te nemen in of af te trekken van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen of bestanddelen van het eigen vermogen.
    ►C2  2.  
    In afwijking van artikel 36, lid 1, punt i), en artikel 49, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 verlangen of toestaan dat de instellingen de in artikel 49, lid 1, bedoelde methoden toepassen indien de vereisten van artikel 49, lid 1, punt b), niet vervuld zijn, in plaats van de in artikel 36, lid 1, voorgeschreven aftrekking te verrichten. ◄ In die gevallen wordt het gedeelte van het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling een aanzienlijke deelneming heeft en dat niet moet worden afgetrokken overeenkomstig artikel 49, lid 1, bepaald door het in lid 4 van dit artikel bedoelde toepasselijke percentage. Het bedrag dat niet wordt afgetrokken, is onderworpen aan de vereisten van artikel 49, lid 4, als toepasselijk.
    3.  

    Voor de toepassing van lid 1 valt het toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

    a) 

    0 % tot 80 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

    b) 

    0 % tot 60 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

    c) 

    0 % tot 40 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

    d) 

    0 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

    4.  
    Voor de toepassing van lid 2 valt het toepasselijke percentage tussen 0 % en 50 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
    5.  
    De bevoegde autoriteiten bepalen voor iedere in de leden 1 en 2 bedoelde filter of aftrekking de toepasselijke percentages in ieder in de leden 3 en 4 gespecificeerd bereik bepaald, en maken deze bekend.
    6.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten bepalen of aanpassingen die zijn verricht in het eigen vermogen of bestanddelen daarvan overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG of Richtlijn 2006/49/EG en die niet zijn opgenomen in deel 2 van deze verordening, voor de toepassing van dit artikel ook moeten worden verricht in tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen en eigen vermogen.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 482

    Werkingssfeer voor derivatentransacties met pensioenfondsen

    Voor de in artikel 89 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde derivatentransacties die worden aangegaan met een pensioenregeling als omschreven in artikel 2 van die verordening, berekenen de instellingen niet de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 382, lid 4, punt c), van deze verordening.



    HOOFDSTUK 2

    Grandfatheringbepalingen voor kapitaalinstrumenten



    Afdeling 1

    Instrumenten die staatssteun behelzen

    Artikel 483

    Grandfatheringbepalingen voor staatssteuninstrumenten

    1.  

    In afwijking van de artikelen 26 tot en met 29, 51, 52, 62 en 63 is dit artikel gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 van toepassing op kapitaalinstrumenten en vermogensbestanddelen indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instrumenten zijn uitgegeven vóór 1 januari 2014;

    b) 

    de instrumenten zijn uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen uit hoofde van de regels voor staatssteun. Voor zover de instrumenten gedeeltelijk bij particuliere beleggers worden geplaatst, moeten zij vóór 30 juni 2012 en in samenhang met de bij de lidstaat geplaatste gedeelten uitgegeven zijn;

    ▼C2

    c) 

    de instrumenten zijn door de Commissie op grond van artikel 107 VWEU verenigbaar verklaard met de interne markt.

    In gevallen waarin de instrumenten zowel bij de lidstaat als bij particuliere beleggers worden geplaatst, zijn, bij een gedeeltelijke aflossing van de bij de lidstaat geplaatste instrumenten, op een evenredig deel van de bij particuliere beleggers geplaatste instrumenten de grandfatheringbepalingen van artikel 484 van toepassing. Wanneer alle bij de lidstaat geplaatste instrumenten zijn afgelost, zijn op de resterende bij particuliere beleggers geplaatste instrumenten de grandfatheringbepalingen van artikel 484 van toepassing.

    ▼B

    2.  

    Instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, worden als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt, niettegenstaande een van beide volgende situaties:

    a) 

    er wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 van deze verordening;

    b) 

    de instrumenten zijn uitgegeven door een onderneming als bedoeld in artikel 27 van deze verordening en er wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 van deze verordening.

    3.  
    De in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen niet voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking komen, worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de vereisten van lid 2, punt a) of punt b), mits er aan de vereisten van lid 8 van dit artikel wordt voldaan.

    Instrumenten die overeenkomstig de eerste alinea als tier 1-kernkapitaal worden aangemerkt, mogen niet krachtens lid 5 of lid 7 als aanvullend-tier 1-instrumenten of als tier 2-instrumenten worden aangemerkt.

    4.  
    Instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt c bis), en artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1 van deze verordening
    5.  
    De in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt c bis), van Richtlijn 2006/48/EG niet in aanmerking komen, worden aangemerkt als aanvullend tier 1-instrumenten, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van lid 52, lid 1, van deze verordening mits er aan de vereisten van lid 8 van dit artikel wordt voldaan.

    Instrumenten die overeenkomstig de eerste alinea als aanvullend tier 1-instrumenten worden aangemerkt, kunnen niet krachtens lid 3 of lid 7 als tier 1-kernkapitaalinstrumenten of als tier 2-instrumenten worden aangemerkt.

    6.  
    Bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt f), punt g), of punt h), en voor artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, worden aangemerkt als tier 2-instrumenten, niettegenstaande deze bestanddelen niet in artikel 62 van deze verordening worden genoemd of er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63 van deze verordening.
    7.  
    De in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen noch voor artikel 57, punt f), punt g), of punt h), noch voor artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking komen, worden aangemerkt als tier 2-instrumenten, niettegenstaande deze bestanddelen niet in artikel 62 van deze verordening worden genoemd of er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63 van deze verordening, mits er aan de voorwaarden in lid 8 van dit artikel wordt voldaan.

    Instrumenten die overeenkomstig de eerste alinea als tier 2-instrumenten worden aangemerkt, kunnen niet krachtens lid 3 of lid 5 als tier 1-kernkapitaalinstrumenten of als aanvullend-tier 1-instrumenten worden aangemerkt.

    8.  
    De in lid 3, lid 5 en lid 7 bedoelde instrumenten kunnen alleen als in die leden bedoelde eigenvermogensinstrumenten worden aangemerkt indien er aan de voorwaarde van lid 1, punt a), wordt voldaan en indien die instrumenten worden uitgegeven door instellingen die hun statutaire zetel hebben in een lidstaat die aan een economisch aanpassingsprogramma onderworpen is en de uitgifte van die instrumenten in het kader van dat programma is overeengekomen of in aanmerking komt.



    Afdeling 2

    Instrumenten die geen staatssteun behelzen



    Onderafdeling 1

    Criteria voor en limieten van de grandfatheringbepalingen

    Artikel 484

    Grandfatheringcriteria voorbestanddelen die uit hoofde van nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG als eigen vermogen werden aangemerkt

    ▼C2

    1.  
    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op instrumenten en bestanddelen die op of vóór 31 december 2011 zijn uitgegeven en die op 31 december 2011 als eigen vermogen in aanmerking werden genomen en die geen instrumenten als bedoeld in artikel 483, lid 1, zijn.

    ▼B

    2.  
    In afwijking van de artikelen 26 tot en met 29, 51, 52, 62 en 63 is dit artikel gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 van toepassing.
    3.  
    Behoudens artikel 485 van deze verordening en de in artikel 486, lid 2, van deze verordening bepaalde limiet, wordt kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, dat overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen werd aangemerkt, aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen, niettegenstaande dat kapitaal niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, vanartikel 29 van deze verordening.
    4.  
    Behoudens de in artikel 486, lid 3, van deze verordening bepaalde limiet worden instrumenten, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt c bis), en artikel 154, lid 8 en lid 9, van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen werden aangemerkt, aangemerkt als aanvullend-tier-1-bestanddelen, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52 van deze verordening.
    5.  
    Behoudens de in artikel 486, lid 4, van deze verordening bepaalde limieten worden bestanddelen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt e), f), g) of h), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, aangemerkt als tier 2-bestanddelen, niettegenstaande deze bestanddelen niet in artikel 62 van deze verordening worden opgenomen of er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63 van deze verordening.

    Artikel 485

    Toelaatbaarheid voor opneming in tier 1-kernkapitaal van agiorekeningen gerelateerd aan bestanddelen die uit hoofde van nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG als eigen vermogen werden aangemerkt

    1.  
    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op instrumenten die zijn uitgegeven vóór 31 december 2010 en die geen instrumenten als bedoeld in artikel 483, lid 1, zijn.
    2.  
    Met kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG verbonden agiorekeningen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen werden aangemerkt, worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen, indien zij aan de voorwaarden van artikel 28, punten i) en j), van deze verordening voldoen.

    Artikel 486

    Limieten van de grandfatheringbepalingen voor bestanddelen die onder tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen vallen

    1.  
    Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 wordt de mate waarin de in artikel 484 bedoelde instrumenten en bestanddelen als eigen vermogen worden aangemerkt, beperkt overeenkomstig dit artikel.
    2.  

    Het bedrag van de in artikel 484, lid 3, bedoelde bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden aangemerkt, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage van de som van de in dit lid, punten a) en b), gespecificeerde bedragen:

    a) 

    het nominale bedrag van het in artikel 484, lid 3, bedoelde kapitaal dat op 31 december 2012 in omloop was;

    b) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde bestanddelen.

    3.  

    Het bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde bestanddelen die als aanvullend-tier 1-bestanddelen worden aangemerkt, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage vermenigvuldigd met het resultaat van de aftreksom van het totaal van de in dit lid, punten a) en b), gespecificeerde bedragen minus het totaal van de in dit lid, punten c) tot en met f), gespecificeerde bedragen:

    a) 

    het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 nog in omloop waren;

    b) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

    c) 

    het bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten waarmee op 31 december 2012 de in de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 66, lid 1, punt a), en lid 1 bis, van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde limieten werden overschreden;

    d) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt c) bedoelde instrumenten;

    e) 

    het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 in omloop waren maar die niet overeenkomstig artikel 489, lid 4, als aanvullend-tier 1-instrumenten worden aangemerkt;

    f) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt e) bedoelde instrumenten.

    4.  

    Het bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde bestanddelen die als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage van het resultaat van de aftreksom van het totaal van de in dit lid, punten a) tot en met d), gespecificeerde bedragen minus het totaal van de in dit lid, punten e) tot en met h), gespecificeerde bedragen:

    a) 

    het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 nog in omloop waren;

    b) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

    c) 

    het nominale bedrag van de achtergestelde leningen die op 31 december 2012 nog in omloop waren, verminderd met het overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 64, lid 3, punt c), van Richtlijn 2006/48/EG vereiste bedrag;

    d) 

    het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde bestanddelen, met uitzondering van de instrumenten en achtergestelde leningen als bedoeld in punt a) en punt c) van dit lid, die op 31 december 2012 in omloop waren;

    e) 

    het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde instrumenten en bestanddelen die op 31 december 2012 in omloop waren, waarmee de in de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 66, lid 1, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde limieten werden overschreden;

    f) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt e) bedoelde instrumenten;

    g) 

    het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 in omloop waren en die overeenkomstig artikel 490, lid 4, niet als tier 2-instrumenten worden aangemerkt;

    h) 

    de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt g) bedoelde instrumenten.

    5.  

    Voor de toepassing van dit artikel vallen de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde toepasselijke percentages binnen het volgende bereik:

    a) 

    60 % tot 80 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

    b) 

    40 % tot 70 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

    c) 

    20 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

    d) 

    0 % tot 50 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;

    e) 

    0 % tot 40 % gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018;

    f) 

    0 % tot 30 % gedurende de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019;

    g) 

    0 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

    h) 

    0 % tot 10 % gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021.

    6.  
    De bevoegde autoriteiten bepalen de toepasselijke percentages voor ieder in lid 5 gespecificeerd bereik, en maken deze bekend.

    Artikel 487

    Bestanddelen uitgesloten van grandfatheringbepalingen voor tier 1-kernkapitaal- of aanvullend-tier 1-bestanddelen in andere eigenvermogensbestanddelen

    1.  
    In afwijking van de artikelen 51, 52, 62 en 63 kunnen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 het kapitaal en de daaraan gerelateerde agiorekeningen bedoeld in artikel 484, lid 3, die zijn uitgesloten van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen omdat zij het in artikel 486, lid 2, bedoelde toepasselijke percentage overschrijden, behandelen als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 4, voor zover door de opneming van dat kapitaal en de daaraan gerelateerde agiorekeningen de in artikel 486, lid 3, bedoelde limiet voor het toepasselijke percentage niet wordt overschreden.
    2.  

    In afwijking van de artikelen 51, 52, 62 en 63 kunnen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 het volgende behandelen als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 5, voor zover door de opneming ervan de in artikel 486, lid 4, bedoelde limiet voor het toepasselijke percentage niet wordt overschreden:

    a) 

    het in artikel 484, lid 3, bedoelde kapitaal en de daaraan gerelateerde agiorekeningen die zijn uitgesloten van tier 1-kernkapitaalbestanddelen omdat daardoor het in artikel 486, lid 2, bedoelde toepasselijke percentage wordt overschreden;

    b) 

    de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen waardoor het in artikel 486, lid 3, bedoelde toepasselijke percentage wordt overschreden.

    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden om eigenvermogensinstrumenten bedoeld in de leden 1 en 2 te behandelen als instrumenten die gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 onder artikel 486, lid 4 of lid 5, vallen.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 488

    Afschrijving van bestanddelen die krachtens de grandfatheringbepalingen als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt

    De in artikel 484, lid 5, bedoelde bestanddelen die worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen zoals bedoeld in artikel 484, lid 5, of artikel 486, lid 4, zijn onderworpen aan de vereisten van artikel 64.



    Onderafdeling 2

    Opneming van instrumenten met een call en aflossingsprikkel in aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen

    Artikel 489

    Hybride instrumenten met een call en aflossingsprikkel

    1.  
    In afwijking van de artikelen 51 en 52 zijn, gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021, instrumenten bedoeld in artikel 484, lid 4, waarvan de voorwaarden een call met aflossingsprikkel voor de instelling bevatten, ►C2  onderworpen aan dit artikel. ◄
    2.  

    De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon alleen uiterlijk op 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet uitgeoefend;

    c) 

    er is vanaf 1 januari 2013 voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

    3.  

    De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten, waarbij hun inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 484, lid 4, wordt verminderd tot hun werkelijke vervaldag, waarna zij als aanvullend-tier 1-bestanddelen zonder limiet worden aangemerkt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon alleen op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

    c) 

    er wordt vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

    4.  

    De instrumenten worden niet aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten en zijn niet onderworpen aan artikel 484, lid 4, vanaf 1 januari 2014 indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon tussen 31 december 2011 en 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

    c) 

    er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

    5.  

    De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten, waarbij hun inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 484, lid 4, wordt verminderd tot hun werkelijke vervaldag, en worden vervolgens niet aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

    c) 

    er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

    6.  

    De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 484, lid 4, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon alleen vóór of op 31 december 2011 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

    c) 

    er is niet vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

    Artikel 490

    Tier 2-bestanddelen met aflossingsprikkel

    1.  
    In afwijking van de artikelen 62 en 63 zijn, gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021, bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 5, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt f) of punt h), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen en waarvan de voorwaarden een call met aflossingsprikkel voor de instelling bevatten, ►C2  onderworpen aan dit artikel. ◄
    2.  

    De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-instrumenten mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon alleen uiterlijk op 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet uitgeoefend;

    c) 

    er wordt vanaf 1 januari 2013 voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

    3.  

    De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-instrumenten overeenkomstig artikel 484, lid 5, tot hun werkelijke vervaldag en worden vervolgens aangemerkt als tier 2-bestanddelen zonder limiet indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon alleen op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

    c) 

    er wordt vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

    ▼C2

    4.  

    De bestanddelen worden niet aangemerkt als tier 2-bestanddelen vanaf 1 januari 2014 indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    ▼B

    a) 

    de instelling kon alleen tussen 31 december 2011 en 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

    c) 

    er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

    5.  

    De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen waarbij hun inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 484, lid 5, wordt verminderd tot hun werkelijke vervaldag en worden vervolgens niet als tier 2-bestanddelen aangemerkt indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

    c) 

    er wordt vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

    6.  

    De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 484, lid 5, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de instelling kon alleen vóór of op 31 december 2011 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

    b) 

    de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

    c) 

    er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

    Artikel 491

    Werkelijke vervaldag

    Voor de toepassing van de artikelen 489 en 490 wordt de werkelijke vervaldag als volgt bepaald:

    a) 

    voor de in de leden 3 en 5 van die artikelen bedoelde bestanddelen is het de dag waarop de eerste call met aflossingsprikkel wordt verricht op of na 1 januari 2013;

    b) 

    voor de in lid 4 van die artikelen bedoelde bestanddelen is het de dag waarop de eerste call met aflossingsprikkel is verricht tussen 31 december 2011 en 1 januari 2013;

    c) 

    voor de in lid 6 van die artikelen bedoelde bestanddelen is het de dag waarop de eerste call met aflossingsprikkel is verricht vóór 31 december 2011.



    HOOFDSTUK 3

    Overgangsbepalingen voor de openbaarmaking van het eigen vermogen

    Artikel 492

    Openbaarmaking van het eigen vermogen

    1.  
    De instellingen passen dit artikel toe gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021.
    2.  
    Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 maken de instellingen openbaar in welke mate de omvang van tier 1-kernkapitaal en tier 1-kapitaal de vereisten van artikel 465 overschrijdt.
    3.  

    Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 maken de instellingen de volgende extra informatie over hun eigen vermogen openbaar:

    a) 

    de aard en het effect van de afzonderlijke filters en aftrekkingen die overeenkomstig de artikelen 467 tot en met 470, 474, 476 en 479 worden toegepast op tier 1-kernkapitaal, aanvullend tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

    b) 

    de omvang van minderheidsbelangen en aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten, en daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen, uitgegeven door dochterondernemingen, die overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 4, worden opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

    c) 

    het effect van de afzonderlijke filters en aftrekkingen die overeenkomstig artikel 481 worden toegepast op tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

    d) 

    de aard en de omvang van bestanddelen die bij toepassing van de in hoofdstuk 2, afdeling 2, gespecificeerde afwijkingen als tier 1-kernkapitaalbestanddelen, tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen worden aangemerkt.

    4.  
    Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 maken de instellingen het bedrag openbaar van de instrumenten die overeenkomstig artikel 484 als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten worden aangemerkt.
    5.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme rapportagetemplates voor de openbaarmaking overeenkomstig dit artikel. De templates omvatten de bestanddelen vermeld in artikel 437, lid 1, punten a), b), d) en e), als gewijzigd bij hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2 van deze titel.

    ▼C1

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    ▼B

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



    HOOFDSTUK 4

    Grote risicoblootstellingen, eigenvermogensvereisten, hefboomfinanciering en Bazel I-vloer

    Artikel 493

    Overgangsbepalingen voor grote risicoblootstellingen

    1.  
    ►M9  Tot 26 juni 2021 zijn de bepalingen betreffende grote blootstellingen van de artikelen 387 tot en met 403 van deze verordening niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU, en waarop Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 25 ) op 31 december 2006 niet van toepassing was. ◄

    ▼M9 —————

    ▼B

    3.  

    In afwijking van artikel 400, leden 2 en ►C1  3, kunnen de lidstaten gedurende een overgangsperiode tot de inwerkingtreding van eventuele rechtshandelingen naar aanleiding van de toetsing overeenkomstig artikel 507, maar niet na 31 december 2028, de volgende blootstellingen geheel of gedeeltelijk van de toepassing van artikel 395, lid 1, vrijstellen: ◄

    a) 

    gedekte obligaties die onder artikel 129, leden 1, 3 en 6 vallen;

    b) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten indien die vorderingen uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zouden krijgen, alsmede andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door deze regionale of lokale overheden aan de vorderingen jegens welke uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zou worden;

    c) 

    blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die een instelling heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige, in een derde land geldende standaarden. Blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 395, lid 1,van deze verordening zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;

    d) 

    actiefposten die vorderingen op, en andere blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, met betrekking tot regionale of centrale kredietinstellingen vertegenwoordigen waarmee de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen tot een netwerk behoort en die op grond van die bepalingen belast zijn met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk;

    e) 

    actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot kredietinstellingen vertegenwoordigen, aangegaan door kredietinstellingen waarvan er één op niet-concurrerende basis werkzaam is en in het kader van wetgevingsprogramma’s of overeenkomstig haar statuten leningen verstrekt of waarborgt waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren, waarbij de overheid op de een of andere wijze toezicht houdt en er beperkingen gelden voor de besteding van de leningen, op voorwaarde dat de respectieve blootstellingen voortvloeien uit dergelijke leningen die via kredietinstellingen worden doorgegeven aan de begunstigden, of uit de waarborgen van deze leningen;

    f) 

    actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot instellingen vertegenwoordigen, mits die blootstellingen geen eigen vermogen van de instellingen vormen, uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan en niet in een belangrijke handelsvaluta luiden;

    g) 

    actiefposten die vorderingen op centrale banken vertegenwoordigen in de vorm van bij deze centrale banken aan te houden voorgeschreven minimumreserves die in de nationale valuta luiden;

    h) 

    actiefposten bestaande uit vorderingen op centrale overheden in de vorm van wettelijk vereiste liquiditeit die in overheidspapier worden aangehouden, en die in de nationale valuta luiden en gefinancierd zijn, mits, volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit, de door een aangewezen EKBI toegekende kredietbeoordeling van deze centrale overheden als investeringswaardig is aan te merken;

    i) 

    50 % van de documentaire kredieten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling bedoeld in bijlage I en, met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag die voor de leden worden verstrekt door onderlingegarantiesystemen met de status van kredietinstelling;

    j) 

    wettelijk vereiste garanties die worden gebruikt wanneer een hypothecaire lening, die wordt gefinancierd door de uitgifte van obligaties met een hypotheek als onderpand, wordt betaald aan de hypotheeknemer vóór de definitieve registratie in het kadaster, mits de garantie niet gebruikt wordt ter vermindering van het risico bij de berekening van de risicogewogen posten;

    k) 

    actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot erkende beurzen vertegenwoordigen.

    ▼M4

    4.  

    In afwijking van artikel 395, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan elk van de in lid 5 van dit artikel bepaalde blootstellingen aan te gaan die aan de in lid 6 van dit artikel vermelde voorwaarden voldoen, en wel binnen de volgende limieten:

    a) 

    100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2018;

    b) 

    75 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2019;

    c) 

    50 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2020.

    De in de eerste alinea, onder a), b) en c), vermelde limieten gelden voor blootstellingswaarden na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403.

    5.  

    De in lid 4 beschreven overgangsregelingen gelden voor de volgende blootstellingen:

    a) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen van lidstaten;

    b) 

    actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen van lidstaten;

    c) 

    andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen van lidstaten;

    d) 

    actiefposten die vorderingen op regionale of lokale overheden van lidstaten vertegenwoordigen, welke overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale overheid;

    e) 

    andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door regionale of lokale overheden van lidstaten, die overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale overheid.

    Voor de toepassing van de punten a), b) en c) van de eerste alinea gelden de in lid 4 van dit artikel beschreven overgangsregelingen uitsluitend voor actiefposten en andere blootstellingen met betrekking tot, of gegarandeerd door, publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale, regionale of lokale overheid. Indien actiefposten en andere blootstellingen met betrekking tot, of gegarandeerd door, publiekrechtelijke lichamen overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een regionale of een lokale overheid, gelden de in lid 4 van dit artikel beschreven overgangsregelingen uitsluitend indien blootstellingen met betrekking tot die regionale of lokale overheid worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale overheid, overeenkomstig artikel 115, lid 2.

    6.  

    De in lid 4 van dit artikel beschreven overgangsregelingen gelden uitsluitend indien een blootstelling als bedoeld in lid 5 van dit artikel, voldoet aan beide onderstaande voorwaarden:

    a) 

    aan de blootstelling zou een risicogewicht van 0 % worden toegekend overeenkomstig de op 31 december 2017 geldende versie van artikel 495, lid 2;

    b) 

    de blootstelling is aangegaan op of na 12 december 2017.

    7.  
    Een blootstelling als bedoeld in lid 5 van dit artikel die werd aangegaan vóór 12 december 2017 en waaraan overeenkomstig artikel 495, lid 2, op 31 december 2017 een risicogewicht van 0 % werd toegekend, wordt vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1.

    ▼M8

    Artikel 494

    Overgangsbepalingen betreffende het vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

    1.  

    In afwijking van artikel 92 bis voldoen als af te wikkelen entiteiten aangewezen instellingen die een MSI of een deel van een MSI zijn vanaf 27 juni 2019 tot en met 31 december 2021 te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    a) 

    een risicogebaseerde ratio van 16 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

    b) 

    een niet-risicogebaseerde ratio van 6 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

    2.  
    In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, bedraagt de mate waarin in aanmerking komende passiva-instrumenten als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, kunnen worden opgenomen in in aanmerking komende passivabestanddelen vanaf 27 juni 2019 tot en met 31 december 2021 2,5 % van het overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, berekende totaal van de risicoposten.
    3.  
    In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, worden, totdat de afwikkelingsautoriteit voor het eerst de vervulling van de voorwaarde in punt c) van dat lid heeft beoordeeld, passiva als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt tot een totaalbedrag dat tot 31 december 2021 niet meer bedraagt dan 2,5 % en nadien niet meer dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits deze passiva voldoen aan de voorwaarden in artikel 72 ter, lid 3, punten a) en b).

    ▼M8

    Artikel 494 bis

    Toepassing van grandfathering op uitgiftes via special purpose entities

    1.  

    In afwijking van artikel 52 worden kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, tot en met 31 december 2021 alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de voorwaarden van artikel 52, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

    b) 

    de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    c) 

    de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de voorwaarden van dit lid.

    2.  

    In afwijking van artikel 63 worden kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, tot en met 31 december 2021 alleen als tier 2-instrumenten aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    de voorwaarden van artikel 63, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

    b) 

    de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    c) 

    de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de voorwaarden van dit lid.

    Artikel 494 ter

    Toepassing van grandfathering op eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten

    1.  
    In afwijking van de artikelen 51 en 52 worden instrumenten die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, tot uiterlijk 28 juni 2025 als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 51 en 52, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 52, lid 1, punten p), q) en r).
    2.  
    In afwijking van de artikelen 62 en 63 worden instrumenten die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, tot uiterlijk 28 juni 2025 als tier 2-instrumenten aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 62 en 63, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 63, punten n), o) en p).
    3.  
    In afwijking van artikel 72 bis, lid 1, punt a), worden passiva die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, als in aanmerking komende passivabestanddelen aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 72 ter, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 72 ter, lid 2, punten f) tot en met m).

    ▼B

    Artikel 495

    Behandeling van blootstellingen met betrekking tot aandelen in het kader van de IRB-benadering

    1.  
    In afwijking van hoofdstuk 3, deel 3, kunnen de bevoegde autoriteiten tot en met 31 december 2017 bepaalde categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die op 31 december 2007 door instellingen en in de Unie gevestigde dochterondernemingen van instellingen in die lidstaat worden gehouden, vrijstellen van de IRB-benadering. De bevoegde autoriteit maakt de categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die deze behandeling genieten bekend overeenkomstig artikel 143 van Richtlijn 2013/36/EU.

    De vrijgestelde positie wordt gemeten als het aantal aandelen op 31 december 2007 en enige bijkomende deelneming die rechtstreeks het gevolg is van het bezit van eerstgenoemde deelnemingen, mits zij het proportionele eigendomsbelang in een portefeuillemaatschappij niet verhogen.

    Als een acquisitie het proportionele eigendomsbelang in een bepaalde deelneming verhoogt, geldt de vrijstelling niet voor het deel van de deelneming dat uitstijgt boven het oorspronkelijke belang. Evenmin geldt de vrijstelling voor deelnemingen die oorspronkelijk onder de vrijstelling vielen, maar die verkocht en vervolgens teruggekocht zijn.

    Blootstellingen met betrekking tot aandelen die onder deze bepaling vallen, zijn onderworpen aan de kapitaalvereisten die worden berekend overeenkomstig de standaardbenadering van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, en de in deel 3, titel IV, beschreven vereisten, als toepasselijk.

    De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie en de EBA in kennis van de uitvoering van dit lid.

    ▼M10 —————

    ▼B

    3.  
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten de in lid 1 bedoelde vrijstelling verlenen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 496

    Eigenvermogensvereisten voor gedekte obligaties

    ▼C2

    1.  

    ►M3  De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen voor de in artikel 129, lid 1, onder d) en f), vermelde limiet van 10 % voor preferente aandelen die zijn uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Créances" of door securitisatie-instellingen die gelijkwaardig zijn aan Franse "Fonds Communs de Créances", mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan: ◄

    ▼B

    a) 

    de gesecuritiseerde, door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen geïnitieerd zijn door een lid van dezelfde geconsolideerde groep waarvan de uitgevende instelling van de gedekte obligaties lid is of door een entiteit die aangesloten is bij hetzelfde centrale orgaan waarbij de uitgevende instelling van de gedekte obligaties aangesloten is, waarbij dit gedeelde lidmaatschap of het al dan niet aangesloten zijn wordt bepaald op het tijdstip dat de preferente aandelen worden gebruikt als zekerheid voor de gedekte obligaties;

    b) 

    een lid van dezelfde geconsolideerde groep waarvan de uitgevende instelling van de gedekte obligaties lid is of een entiteit die aangesloten is bij hetzelfde centrale orgaan waarbij de uitgevende instelling van de gedekte obligaties aangesloten is, de hele eersteverliestranche behoudt die deze preferente aandelen ondersteunt.

    ▼C2

    2.  
    Tot en met 31 december 2014 worden voor de toepassing van artikel 129, lid 1, punt c), preferente niet-gedekte blootstellingen van instellingen die vóór 28 juni 2013 krachtens nationale wetgeving in aanmerking kwamen voor een risicogewicht van 20 %, aangemerkt als blootstellingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1.
    3.  
    Tot en met 31 december 2014 worden voor de toepassing van artikel 129, lid 5, preferente niet-gedekte blootstellingen van instellingen die vóór 28 juni 2013 krachtens nationale wetgeving in aanmerking kwamen voor een risicogewicht van 20 %, aangemerkt als blootstellingen die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 20 %.

    ▼M8

    Artikel 497

    Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot CTP's

    1.  

    Indien een in een derde land gevestigde CTP overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 erkenning aanvraagt, kunnen instellingen die CTP als een GCTP beschouwen vanaf de datum van indiening van de erkenningsaanvraag bij de ESMA en tot een van de volgende datums:

    a) 

    indien de Commissie reeds een uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd en die uitvoeringshandeling in werking is getreden, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

    b) 

    indien de Commissie nog geen uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd of indien die uitvoeringshandeling nog niet in werking is getreden, de eerstkomende van de volgende data:

    i) 

    twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringshandeling;

    ii) 

    voor CTP's die de aanvraag na 27 juni 2019 hebben ingediend, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

    iii) 

    voor CTP's die de aanvraag vóór 27 juni 2019 hebben ingediend, 28 juni 2021.

    2.  

    Indien een in dat lid bedoelde CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, vervangt de instelling tot aan het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel vermelde termijn de formule voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste in artikel 308, lid 2, door de volgende:

    image

    waarbij:

    image

    =

    het eigenvermogensvereiste;

    Kccp

    =

    het hypothetisch kapitaal van de GCTP dat door de GCTP wordt gemeld aan de instelling overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    DFccp

    =

    de voorgefinancierde financiële middelen van de CTP die door de GCTP worden gemeld aan de instelling overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    i

    =

    de index die het clearinglid aangeeft;

    IMi

    =

    de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge; en

    IM

    =

    het overeenkomstig artikel 89, lid 5 bis, van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde totale bedrag van de initiële marge.

    3.  
    Indien het in uitzonderlijke omstandigheden ter voorkoming van verstoring van de internationale financiële markten noodzakelijk en evenredig is, kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure een besluit vaststellen tot eenmalige verlenging met twaalf maanden van de overgangsbepalingen in lid 1 van dit artikel.

    ▼C6

    Artikel 498

    Vrijstelling voor grondstoffenhandelaren

    Tot 26 juni 2021 zijn de in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 2004/39/EG op 31 december 2006 niet van toepassing was.

    ▼B

    Artikel 499

    Hefboomfinanciering

    1.  

    In afwijking van de artikelen 429 en 430 berekenen en rapporteren de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 de hefboomratio door beide onderstaande elementen te gebruiken als kapitaalmaatstaf:

    a) 

    tier 1-kapitaal;

    b) 

    tier 1-kapitaal, behoudens de afwijkingen bepaald in de hoofdstukken 1 en 2 van deze titel.

    2.  
    In afwijking van artikel 451, lid 1, kunnen de instellingen kiezen of zij de informatie over de hefboomratio openbaar maken op basis van hetzij één, hetzij beide definities van de kapitaalmaatstaf gespecificeerd in lid 1, punten a) en b), van dit artikel. Indien instellingen hun keuze van de basis voor de openbaarmaking van de informatie over de hefboomratio wijzigen, wordt in de eerste daaropvolgende openbaarmaking een afstemmingsoverzicht opgenomen met de informatie over alle hefboomratio's die tot de wijziging openbaar is gemaakt.
    3.  
    In afwijking van artikel 429, lid 2, kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 instellingen toestaan de hefboomratio "einde kwartaal" te berekenen indien zij van mening zijn dat instellingen mogelijk niet over gegevens van toereikende kwaliteit beschikken om een hefboomratio te berekenen die een rekenkundig gemiddelde is van de maandelijkse hefboomratio's over een kwartaal.

    ▼M8

    Artikel 500

    Aanpassing voor verkopen van grote omvang

    1.  

    In afwijking van artikel 181, lid 1, punt a), kan een instelling haar LGD-ramingen aanpassen door volledige of gedeeltelijke verrekening van het effect van verkopen van grote omvang van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling op gerealiseerde LGD's tot aan het verschil tussen de gemiddelde geraamde LGD's voor vergelijkbare blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling die niet definitief zijn geliquideerd en de gemiddelde gerealiseerde LGD's, mede op basis van de verliezen die wegens verkopen van grote omvang zijn gerealiseerd, en wel zodra alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a) 

    de instelling heeft aan de bevoegde autoriteit een plan ter kennis gebracht met de omvang, de samenstelling en de datums van de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    b) 

    de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling hebben na 23 november 2016 doch uiterlijk op 28 juni 2022 plaatsgevonden;

    c) 

    het cumulatieve bedrag aan blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling die sedert de datum van de eerste verkoop volgens het in punt a) bedoelde plan zijn verkocht, ligt boven 20 % van het cumulatieve bedrag van alle gevallen van wanbetaling die sedert de in de punten a) en b) bedoelde eerste verkoopdatum zijn waargenomen.

    De in de eerste alinea bedoelde bijstelling mag enkel plaatsvinden tot 28 juni 2022 en de effecten ervan mogen net zolang duren als de overeenkomstige blootstellingen deel uitmaken van de eigen LGD-ramingen van de instelling.

    2.  
    De instellingen stellen de bevoegde autoriteit onverwijld ervan in kennis dat de voorwaarde van lid 1, punt c), is vervuld.

    ▼M10

    Artikel 500 bis

    Tijdelijke behandeling van in de valuta van een andere lidstaat uitgegeven overheidsschuld

    1.  

    In afwijking van artikel 114, lid 2, geldt tot en met 31 december 2024 voor blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en centrale banken van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van een andere lidstaat het volgende:

    a) 

    tot en met 31 december 2022 wordt op de blootstellingswaarden een risicogewicht toegepast van 0 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

    b) 

    in 2023 wordt op de blootstellingswaarden een risicogewicht toegepast van 20 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

    c) 

    in 2024 wordt op de blootstellingswaarden een risicogewicht toegepast van 50 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht.

    2.  

    In afwijking van artikel 395, lid 1, en artikel 493, lid 4, kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan de in lid 1 van dit artikel bedoelde blootstellingen aan te gaan, en wel binnen de volgende limieten:

    a) 

    100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2023;

    b) 

    75 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tussen 1 januari en 31 december 2024;

    c) 

    50 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tussen 1 januari en 31 december 2025.

    De in de eerste alinea, punten a), b) en c), van dit lid bedoelde limieten gelden voor blootstellingswaarden na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403.

    3.  
    In afwijking van artikel 150, lid 1, punt d), punt ii), kunnen instellingen nadat zij de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen en onder de in artikel 150 neergelegde voorwaarden de standaardbenadering ook toepassen op blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken wanneer aan die blootstellingen uit hoofde van lid 1 van dit artikel een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

    Artikel 500 ter

    Tijdelijke uitsluiting van bepaalde blootstellingen met betrekking tot centrale banken van de maatstaf van totale blootstelling in het licht van de COVID-19-pandemie

    1.  

    In afwijking van artikel 429, lid 4, kan een instelling tot en met 27 juni 2021, mits aan de in de leden 2 en 3 van dit artikel vastgestelde voorwaarden wordt voldaan, de volgende blootstellingen met betrekking tot de centrale bank van de instelling van haar maatstaf van totale blootstelling uitsluiten:

    a) 

    munten en bankbiljetten die een wettig betaalmiddel zijn in de jurisdictie van de centrale bank;

    b) 

    activa die vorderingen op de centrale bank vormen, waaronder bij de centrale bank aangehouden reserves;

    Het door de instelling uitgesloten bedrag mag niet hoger zijn dan het gemiddelde bedrag van de blootstellingen per dag als bedoeld in de punten a) en b) van de eerste alinea gedurende de meest recente volledige reserveaanhoudingsperiode van de centrale bank van de instelling.

    2.  

    Een instelling kan de in lid 1 vermelde blootstellingen uitsluiten indien de bevoegde autoriteit van de instelling na overleg met de betrokken centrale bank heeft vastgesteld en publiekelijk heeft verklaard dat er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die de uitsluiting rechtvaardigen om de uitvoering van monetair beleid te faciliteren.

    De krachtens lid 1 uit te sluiten blootstellingen voldoen aan de volgende voorwaarden:

    a) 

    zij luiden in dezelfde valuta als de door de instelling aanvaarde deposito’s;

    b) 

    de gemiddelde looptijd ervan overschrijdt niet significant de gemiddelde looptijd van de door de instelling aanvaarde deposito’s.

    Een instelling die blootstellingen met betrekking tot haar centrale bank overeenkomstig lid 1 uitsluit van haar maatstaf van totale blootstelling, maakt ook de hefboomratio bekend die zij zou hebben indien zij die blootstellingen niet zou hebben uitgesloten.

    Artikel 500 quater

    Uitsluiting van de overschrijdingen van de berekening van het backtesting-optelgetal in het licht van de COVID-19-pandemie

    In afwijking van artikel 366, lid 3, kunnen de bevoegde autoriteiten, in uitzonderlijke omstandigheden en in individuele gevallen, instellingen toestaan om de overschrijdingen die zijn vastgesteld bij de backtesting door de instelling van hypothetische of feitelijke wijzigingen, uit te sluiten van de berekening van het optelgetal bedoeld in artikel 366, lid 3, mits deze overschrijdingen niet het gevolg zijn van tekortkomingen in het interne model en mits zij tussen 1 januari 2020 en 31 december 2021 hebben plaatsgevonden.

    Artikel 500 quinquies

    Tijdelijke berekening van de blootstellingswaarde van nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies in het licht van de COVID-19-pandemie

    1.  
    In afwijking van artikel 429, lid 4, kunnen instellingen tot en met 27 juni 2021 de blootstellingswaarde van nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies berekenen overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel.
    2.  
    Instellingen behandelen contanten met betrekking tot verkopen volgens standaardmarktconventies en effecten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies die op de balans blijven tot de afwikkelingsdatum, als activa overeenkomstig artikel 429, lid 4, punt a).
    3.  
    Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, verrichten een tegenboeking van elke compensatie tussen vorderingen in contanten als gevolg van nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies en schulden in contanten als gevolg van nog af te wikkelen aankopen volgens standaardmarktconventies, die krachtens dat kader voor financiële verslaggeving is toegestaan. Nadat instellingen de boekhoudkundige compensatie hebben tegengeboekt, kunnen zij tussen die vorderingen en schulden in contanten compenseren indien zowel de aankopen als de verkopen volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling worden afgewikkeld.
    4.  

    Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, nemen in de maatstaf van totale blootstelling de volledige nominale waarde op van de verplichtingen tot betaling in verband met aankopen volgens standaardmarktconventies.

    Instellingen mogen de volledige nominale waarde van verplichtingen tot betaling in verband met aankopen volgens standaardmarktconventies slechts compenseren met de volledige nominale waarde van de vorderingen in contanten in verband met nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a) 

    zowel de aankopen als de verkopen volgens standaardmarktconventies worden op basis van levering-tegen-betaling afgewikkeld;

    b) 

    de aangekochte en verkochte financiële activa die verband houden met vorderingen en schulden in contanten, worden tegen reële waarde gewaardeerd via winsten of verliezen en opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling.

    5.  
    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies” verstaan, een aankoop of een verkoop van een effect in het kader van een contract op grond waarvan het effect moet worden geleverd binnen de termijn die algemeen bij wet of overeenkomst in de betrokken markt is vastgesteld.

    ▼M8

    Artikel 501

    Aanpassing van risicogewogen niet in wanbetaling zijnde kmo-blootstellingen

    1.  

    De instellingen passen de naargelang het geval overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3 berekende risicogewogen blootstellingsbedragen voor niet in wanbetaling zijnde blootstellingen aan een kmo ("risk-weighted exposure amounts" - RWEA) aan volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    RWEA*

    =

    de met een kmo-ondersteuningsfactor aangepaste RWEA; en

    E*

    =

    het totale bedrag dat de kmo of de groep van verbonden cliënten van de kmo aan de instelling, haar dochterondernemingen, haar moederondernemingen en andere dochterondernemingen van die moederondernemingen verschuldigd is, inclusief eventuele blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, maar exclusief vorderingen of voorwaardelijke vorderingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed.

    2.  

    Voor de toepassing van dit artikel:

    a) 

    wordt de blootstelling aan een kmo ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

    b) 

    wordt onder kmo verstaan een onderneming als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie ( 26 ); van de criteria, vermeld in artikel 2 van de bijlage bij die aanbeveling wordt alleen de jaaromzet in aanmerking genomen;

    c) 

    ondernemen de instellingen de stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om E* correct te bepalen en de krachtens punt b) verlangde informatie te verkrijgen.

    ▼M8

    Artikel 501 bis

    Aanpassing van de eigenvermogensvereisten voor kredietrisico voor blootstellingen aan entiteiten die fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken exploiteren of financieren die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen

    1.  

    De overeenkomstig deel drie, titel II, berekende eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico worden vermenigvuldigd met een factor 0,75 mits de blootstelling voldoet aan alle volgende criteria:

    a) 

    de blootstelling is opgenomen in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, met uitsluiting van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    b) 

    het gaat om een blootstelling aan een entiteit die speciaal is opgericht voor de financiering of exploitatie van fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen;

    c) 

    de afbetaling van de verplichting is voor niet minder dan twee derde van het bedrag ervan gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming, of aan toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b, i) en ii), vermelde entiteiten;

    d) 

    de debiteur kan zelfs onder omstandigheden van ernstige stress die relevant zijn voor het risico van het project, aan zijn financiële verplichtingen voldoen;

    e) 

    de kasstromen die de debiteur genereert, zijn voorspelbaar en dekken alle toekomstige leningterugbetalingen gedurende de looptijd van de lening;

    f) 

    het herfinancieringsrisico van de blootstelling is laag of voldoende gelimiteerd, met verdiscontering van eventuele toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b), i) en ii), vermelde entiteiten;

    g) 

    de contractuele regelingen bieden kredietverleners een hoge mate van bescherming, onder meer het volgende:

    i) 

    indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd met betalingen van een groot aantal gebruikers, omvatten de contractuele regelingen bepalingen die kredietverleners daadwerkelijk beschermen tegen verliezen die voortvloeien uit de beëindiging van het project door de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen;

    ii) 

    de debiteur heeft voldoende volledig gefinancierde reservemiddelen in contanten of andere financiële regelingen met garanten van hoge kwaliteit ter dekking van de noodfinanciering en werkkapitaalvereisten gedurende de levensduur van de activa als bedoeld in punt b) van dit lid;

    iii) 

    de kredietverleners hebben een voldoende mate van zeggenschap over de activa en de inkomsten die worden gegenereerd door de debiteur;

    iv) 

    de kredietverleners genieten voor zover toegestaan bij het toepasselijke recht zekerheden in activa en contracten die kritiek zijn voor de infrastructuuractiviteiten of hebben alternatieve mechanismen ingevoerd om hun positie zeker te stellen;

    v) 

    aan de kredietverleners worden aandelen in pand gegeven zodat zij bij wanbetaling de leiding van de entiteit in handen kunnen nemen;

    vi) 

    het gebruik van de netto-exploitatiekasstromen na de verplichte betalingen uit het project voor andere doeleinden dan het aflossen van de schuld wordt beperkt;

    vii) 

    het vermogen van de debiteur om activiteiten uit te oefenen die nadelig kunnen zijn voor de kredietverleners, wordt contractueel beperkt, en met name de uitgifte van nieuwe schuld kan niet plaatsvinden zonder dat de bestaande schuldeisers daarmee instemmen;

    h) 

    de verplichting heeft een hogere rang dan alle andere schuldvorderingen behalve wettelijke schuldvorderingen en schuldvorderingen van tegenpartijen bij derivatentransacties;

    i) 

    indien de debiteur in de bouwfase verkeert, wordt door de kapitaalinbrenger aan de volgende criteria voldaan, of indien er meer dan één kapitaalinbrenger is, door de groep van kapitaalinbrengers als een geheel:

    i) 

    de kapitaalinbrengers hebben in het verleden met succes toezicht gehouden op infrastructuurprojecten, en hebben de financiële draagkracht en de deskundigheid ter zake;

    ii) 

    de kapitaalinbrengers hebben een laag wanbetalingsrisico, of er is een gering risico op materiële verliezen voor de debiteur ten gevolge van wanbetaling door de kapitaalinbrengers;

    iii) 

    er zijn toereikende mechanismen ingevoerd om het belang van de kapitaalinbrengers af te stemmen op de belangen van de kredietverleners;

    j) 

    de debiteur heeft toereikende waarborgen om te zorgen voor voltooiing van het project volgens het overeengekomen bestek of budget of tegen de overeengekomen datum van voltooiing, inclusief stevige voltooiingsgaranties of de betrokkenheid van een ervaren bouwbedrijf en adequate contractbepalingen voor schadevergoedingen;

    k) 

    indien de exploitatierisico's van wezenlijk belang zijn, worden ze correct beheerd;

    l) 

    de debiteur gebruikt beproefde technologieën en ontwerpen;

    m) 

    alle nodige vergunningen en machtigingen zijn verkregen;

    n) 

    de debiteur gebruikt derivaten alleen om risico's te limiteren;

    o) 

    de debiteur heeft beoordeeld of de gefinancierde activa bijdragen aan de verwezenlijking van de volgende milieudoelstellingen:

    i) 

    mitigatie van klimaatverandering;

    ii) 

    adaptatie aan klimaatverandering;

    iii) 

    duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen;

    iv) 

    transitie naar een circulaire economie, afvalpreventie en recycling;

    v) 

    preventie en beheersing van verontreiniging;

    vi) 

    bescherming van gezonde ecosystemen.

    2.  

    Voor de toepassing van lid 1, punt e), worden de gegenereerde kasstromen slechts als voorspelbaar beschouwd indien een substantieel deel van de inkomsten voldoet aan de volgende voorwaarden:

    a) 

    een van de volgende criteria is vervuld:

    i) 

    de inkomsten zijn op beschikbaarheid gebaseerd;

    ii) 

    de inkomsten zijn onderworpen aan regelgeving op het gebied van kapitaalrendement;

    iii) 

    de inkomsten zijn onderworpen aan een take-or-paycontract;

    iv) 

    het niveau van output of het gebruik en de prijs voldoen elk aan ten minste één van de volgende criteria:

    — 
    ze zijn gereguleerd;
    — 
    ze zijn contractueel vastgelegd;
    — 
    ze zijn voldoende voorspelbaar ten gevolge van een laag vraagrisico;
    b) 

    indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd uit betalingen van een groot aantal gebruikers, is de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen een van de volgende:

    i) 

    een centrale bank, een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid, mits hun overeenkomstig de artikelen 114 en 115 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, of hun een EKBI-rating wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

    ii) 

    een publiekrechtelijk lichaam, mits er overeenkomstig artikel 116 een risicogewicht van 20 % of minder aan wordt toegekend, of er een EKBI-rating aan wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

    iii) 

    een multilaterale ontwikkelingsbank als bedoeld in artikel 117, lid 2;

    iv) 

    een internationale organisatie als bedoeld in artikel 118;

    v) 

    een bedrijfsentiteit aan wie een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 is gegeven;

    vi) 

    een entiteit die vervangbaar is zonder significante wijziging in het niveau en het tijdschema van de inkomsten.

    3.  
    Instellingen rapporteren het totale bedrag van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel berekende blootstellingen met betrekking tot infrastructuurprojectentiteiten om de zes maanden aan de bevoegde autoriteiten.
    4.  
    Uiterlijk op 28 juni 2022 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over het effect van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten op de kredietverlening aan infrastructuurprojectentiteiten.
    5.  

    Voor de toepassing van lid 4 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het volgende:

    a) 

    een analyse van de ontwikkeling van de trends en voorwaarden op de markten voor infrastructuurkredietverlening en projectfinanciering in de loop van de in lid 4 bedoelde periode;

    b) 

    een analyse van de daadwerkelijke risico's van entiteiten als bedoeld in lid 1, punt b), over een volledige economische cyclus;

    c) 

    het stroken van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten met de uitkomsten van de analyses krachtens de punten a) en b) van dit lid.

    Artikel 501 ter

    Afwijking van rapportagevereisten

    In afwijking van artikel 430 kan een bevoegde autoriteit tijdens de periode tussen de datum van toepassing van de relevante bepalingen van deze verordening en de datum van de eerste inlevering van verslagen die in de in dat artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen is bepaald, het vereiste opheffen dat instellingen informatie moeten rapporteren in het format, beschreven in de templates in de in artikel 430, lid 7, bedoelde uitvoeringshandeling, indien die templates niet zijn geactualiseerd om de bepalingen in deze verordening tot uitdrukking te brengen.

    ▼B



    TITEL II

    VERSLAGEN EN TOETSINGEN

    ▼M8

    Artikel 501 quater

    Prudentiële behandeling van blootstellingen, gerelateerd aan milieu- en/of sociale doelstellingen

    Na overleg met het ESRB beoordeelt de EBA, op basis van beschikbare gegevens en de vaststellingen van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie inzake duurzame financiering, of een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen gerelateerd aan activa of activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen, gerechtvaardigd zou zijn. De EBA onderzoekt met name:

    a) 

    methoden voor het beoordelen van de daadwerkelijke risico's van blootstellingen, gerelateerd aan activa en activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen, in vergelijking tot de risico's van andere blootstellingen;

    b) 

    de ontwikkeling van passende criteria voor het beoordelen van fysieke risico's en overgangsrisico's, met inbegrip van de risico's in verband met de waardedaling van activa door veranderingen in de regelgeving;

    c) 

    de potentiële gevolgen van een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen, gerelateerd aan activa en activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen voor de financiële stabiliteit en de bancaire kredietverlening in de Unie.

    De EBA dient uiterlijk op 28 juni 2025 een verslag over haar bevindingen in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

    Indien nodig dient de Commissie, op basis van dat verslag, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in.

    ▼B

    Artikel 502

    Cycliciteit van kapitaalvereisten

    De Commissie onderzoekt op gezette tijden, in samenwerking met de EBA, het ESRB en de lidstaten, en rekening houdend met het advies van de ECB, of deze verordening beschouwd als geheel in combinatie met Richtlijn 2013/36/EU een significante impact heeft op de conjuncturele cyclus, en gaat in het licht van dat onderzoek na of maatregelen om dit te verhelpen gerechtvaardigd zijn. Uiterlijk op 31 december 2013 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit of en hoe de door de instellingen toegepaste methoden in het kader van de IRB-benadering nader op elkaar moeten worden afgestemd teneinde te komen tot kapitaalvereisten die beter vergelijkbaar zijn, terwijl ook de procycliciteit wordt afgezwakt.

    Op basis van die analyse en rekening houdend met het advies van de ECB stelt de Commissie om de twee jaar een verslag op dat, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, wordt ingediend bij het Europees Parlement en de Raad. Aan bijdragen van de zijde van kredietnemers en -gevers moet bij de opstelling van het verslag voldoende aandacht worden besteed.

    Uiterlijk op 31 december 2014 toetst de Commissie de toepassing van artikel 33, lid 1, punt c), en dient zij daarover bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    Met betrekking tot de mogelijke niet-opneming van artikel 33, lid 1, punt c), en de mogelijke toepassing ervan op het niveau van de Unie wordt er in het kader van de toetsing met name toegezien op het voorhanden zijn van voldoende waarborgen om in alle lidstaten de financiële stabiliteit te garanderen.

    Artikel 503

    Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties

    1.  
    Uiterlijk op 31 december 2014 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van passende voorstelen, over de toereikendheid van de in artikel 129 bepaalde risicogewichten en de in artikel 336, lid 3, bepaalde eigenvermogensvereisten voor specifiek risico voor alle instrumenten die voor deze behandelingen in aanmerking komen, alsook over de geschiktheid van de criteria in artikel 129.
    2.  

    Het verslag en de voorstellen bedoeld in lid 1 hebben betrekking op:

    a) 

    de mate waarin de vigerende toetsingvermogensvereisten voor gedekte obligaties afdoende differentiëren tussen varianties in de kredietkwaliteit van de gedekte obligaties en het als zekerheid gestelde onderpand, ook wat de mate van variatie tussen de lidstaten onderling betreft;

    b) 

    de transparantie van de markt van gedekte obligaties en de mate waarin die transparantie beleggers in staat stelt alomvattende interne analyses te maken van het kredietrisico van gedekte obligaties en het als zekerheid voor de gedekte obligaties gestelde onderpand, alsmede de scheiding van activa in geval van insolventie van de uitgevende instelling, met inbegrip van het risicoverminderende effect van het onderliggende stringente nationale rechtskader, overeenkomstig artikel 129 van deze verordening kapitaalvereisten en artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, betreffende de algehele kredietkwaliteit van een gedekte obligatie en de implicaties daarvan voor de door de beleggers benodigde mate van transparantie; en

    c) 

    de mate waarin de uitgifte van gedekte obligaties door een kredietinstelling een impact heeft op het kredietrisico waaraan andere schuldeisers van de uitgevende instelling blootstaan.

    3.  
    Uiterlijk op 31 december 2014 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de vraag of door luchtvaartuigen gedekte leningen (luchtvaartuigen als onderpand) en woonkredieten met garantie maar zonder geregistreerde hypotheek, onder bepaalde omstandigheden als in aanmerking komende activa overeenkomstig artikel 129 dienen te worden beschouwd.
    4.  
    Uiterlijk op 31 december 2016 toetst de Commissie of de in artikel 496 beschreven afwijking aan haar doel beantwoordt en, in voorkomend geval, of het raadzaam is een soortgelijke behandeling ook toe te passen voor andere vormen van gedekte obligaties. In het licht van die toetsing kan de Commissie in voorkomend geval gedelegeerde handelingen vaststellen overeenkomstig artikel 462 om de afwijking een permanent karakter te geven of wetgevingsvoorstellen indienen om de afwijking uit te breiden tot andere vormen van gedekte obligaties.

    Artikel 504

    In crisissituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten

    Uiterlijk op 31 december 2016 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, waarin word bezien of de in artikel 31 beschreven behandeling moet worden gewijzigd of ingetrokken.

    ▼M8

    Artikel 504 bis

    Aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten

    Uiterlijk op 28 juni 2022 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de bedragen en verdeling van aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten onder als MSI of ASI aangemerkte instellingen, en over potentiële afwikkelingsbelemmeringen en het besmettingsrisico in verband met die aangehouden passiva-instrumenten.

    Op basis van het verslag van de EBA brengt de Commissie uiterlijk op 28 juni 2023 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de passende behandeling van dergelijke aangehouden passiva-instrumenten, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    ▼B

    Artikel 505

    Toetsing van langlopende financiering

    Uiterlijk op 31 december 2014 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, waarin wordt getoetst of de vereisten van deze verordening passend zijn in het licht van de noodzaak te voorzien in toereikende middelen voor alle vormen van langlopende financiering voor de economie, met inbegrip van kritieke infrastructuurprojecten in de Unie op het gebied van transport, energie en communicatie.

    Artikel 506

    Kredietrisico – definitie van wanbetaling

    Uiterlijk op 31 december 2017 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de impact van het vervangen van 90 achterstallige dagen door 180 achterstallige dagen, als bepaald in artikel 178, lid 1, punt b), op de risicogewogen posten, alsook over de vraag of die bepaling ook na 31 december 2019 van toepassing dient te blijven.

    Op grond van dat verslag kan de Commissie een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening indienen.

    ▼M8

    Artikel 507

    Grote blootstellingen

    1.  

    De EBA monitort het gebruik van de vrijstellingen van artikel 390, lid 6, punt b), artikel 400, lid 1, punten f) tot en met m), en artikel 400, lid 2, punten a), c) tot en met g), i), j) en k), en dient uiterlijk op 28 juni 2021 een verslag in bij de Commissie waarin het kwantitatieve effect wordt beoordeeld dat de opheffing van die vrijstellingen of het begrenzen van het gebruik ervan zouden hebben. In dat verslag wordt met name voor elke vrijstelling van die artikelen het volgende beoordeeld:

    a) 

    het aantal grote blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld;

    b) 

    het aantal instellingen die in elke lidstaat gebruikmaken van de vrijstelling;

    c) 

    het totale bedrag van de blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld.

    2.  
    Uiterlijk op 31 december 2023 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de afwijkingen, bedoeld in artikel 390, lid 4, en artikel 401, lid 2, betreffende de methoden voor het berekenen van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties, en met name over de noodzaak om rekening te houden met wijzigingen in de internationale normen waarbij de methoden voor die berekening worden bepaald.

    ▼B

    Artikel 508

    Toepassingsniveau

    1.  
    Uiterlijk op 31 december 2014 toetst de Commissie de toepassing van deel 1, titel II, en artikel 113, leden 6 en 7, en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag dienaangaande in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
    2.  
    Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie, na raadpleging van de EBA, bij het Europees Parlement en de bij Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de vraag of en hoe het in deel 6 vastgestelde liquiditeitsdekkingsvereiste moet worden toegepast op beleggingsondernemingen.
    3.  
    Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie, na raadpleging van de EBA en de ESMA en in het licht van de besprekingen met de bevoegde autoriteiten, bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over een passende regeling voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en op de in artikel 4, lid 1, punt 2, onder b) en c), bedoelde ondernemingen. Het verslag wordt in voorkomend geval gevolgd door een wetgevingsvoorstel.

    Artikel 509

    Liquiditeitsvereisten

    1.  
    De EBA bewaakt en evalueert de rapportages overeenkomstig artikel 415, lid 1, voor de verschillende valuta's en bedrijfsmodellen. De EBA brengt, na raadpleging van het ESRB, niet-financiële eindgebruikers, de banksector, de bevoegde autoriteiten en de centrale banken van het ESCB, jaarlijks en voor het eerst uiterlijk op 31 december 2013 verslag uit aan de Commissie over de vraag of een nadere invulling van het algemene liquiditeitsdekkingsvereiste van deel 6 op basis van de overeenkomstig deel 6, titel II, en bijlage III te rapporteren posten, hetzij afzonderlijk hetzij cumulatief beschouwd, een wezenlijke schadelijke impact zou kunnen hebben op de werkzaamheden en het risicoprofiel van in de Unie gevestigde instellingen of op de stabiliteit en de deugdelijke werking van de financiële markten of op de economie en de stabiliteit van de bancaire kredietverlening, met bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kmo's en handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen.

    In het in de eerste alinea bedoelde verslag moet terdege rekening worden gehouden met de markten en de internationale ontwikkelingen inzake regulering, alsook met de interacties tussen het liquiditeitsdekkingsvereiste en andere prudentiële vereisten krachtens de onderhavige verordening, zoals de risicogebaseerde kapitaalratio's en de hefboomwerkingsratio's.

    Het Europees Parlement en de Raad worden in de gelegenheid gesteld hun standpunten betreffende het in de eerste alinea bedoelde verslag kenbaar te maken.

    2.  

    De EBA beoordeelt in het in lid 1 bedoelde verslag met name het volgende:

    a) 

    het voorzien in mechanismen ter beperking van de waarde van liquiditeitsinstromen, in het bijzonder met het oog op het bepalen van een passend instroomplafond en de voorwaarden voor de toepassing ervan, rekening houdend met verschillende bedrijfsmodellen, waaronder pass through-financiering, factoring, leasing, gedekte obligaties, hypotheken, uitgifte van gedekte obligaties, en in welke mate dat plafond moet worden gewijzigd of ingetrokken ten behoeve van de specifieke aspecten van gespecialiseerde financiering;

    b) 

    de kalibratie van de in deel 6, titel II, bedoelde in- en uitstromen, in het bijzonder uit hoofde van artikel 422, lid 7 en artikel 425, lid 2;

    c) 

    het voorzien in mechanismen ter beperking van het dekken van liquiditeitsvereisten met bepaalde categorieën liquide activa, in het bijzonder beoordeling van het passende minimumpercentage voor de in artikel 416, lid 1, punten a, b) en c), bedoelde liquide activa ten opzichte van het totaal van de liquide activa waarbij een drempel van 60 % wordt getest en rekening wordt gehouden met de internationale ontwikkelingen inzake regulering. Activa die verschuldigd zijn en vervallen of opvraagbaar zijn binnen 30 kalenderdagen, worden niet in de berekening van de limiet meegenomen tenzij er zekerheid voor is gesteld die ook uit hoofde van artikel 416, lid 1, punten a), b) en c), in aanmerking wordt genomen;

    d) 

    het voorzien in specifieke lagere uitstroom- en/of hogere instroompercentages voor intragroepstromen;n het verslag wordt gedetailleerd aangegeven onder welke omstandigheden dergelijke specifieke in- of uitstroompercentages vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zouden zijn en wordt in grote lijnen een methodiek beschreven om, aan de hand van objectieve criteria en parameters, specifieke in- en uitstroomniveaus te bepalen die tussen de instelling en de tegenpartij van toepassing zijn wanneer deze niet in dezelfde lidstaat zijn gevestigd.

    e) 

    de kalibratie van de percentages die van toepassing zijn op het opnemen van bedragen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten bedoeld in artikel 424, leden 3 en 5. In het bijzonder test de EBA een vermenigvuldiging van het op te nemen bedrag met 100 %.

    f) 

    de definitie van retaildeposito in artikel 411, punt 2), in het bijzonder of het aangewezen is een drempel voor deposito's van natuurlijke personen te introduceren;

    g) 

    de behoefte aan een nieuwe categorie van retaildeposito's met een lagere uitstroom in het licht van de specifieke kenmerken van dergelijke deposito's die een lager uitstroompercentage zouden rechtvaardigen, waarbij rekening wordt gehouden met de internationale ontwikkelingen inzake regulering;

    h) 

    afwijkingen van de vereisten betreffende de samenstelling van de liquide activa die instellingen verplicht zijn aan te houden indien de gerechtvaardigde collectieve behoeften van de instellingen aan liquide activa in een bepaalde valuta groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa, en de voorwaarden die aan dergelijke afwijkingen verbonden dienen te zijn;

    i) 

    de definitie van sharia-conforme financiële producten als alternatief voor activa die voor de toepassing van artikel 416 als liquide activa zijn aan te merken, ten behoeve van sharia-conforme banken;

    j) 

    de definitie van stressomstandigheden, met inbegrip van beginselen voor het gebruik van de voorraad liquide activa en de noodzakelijke respons van de toezichthouder in het kader waarvan instellingen gebruik zouden kunnen maken van hun liquide activa om liquiditeitsuitstromen te compenseren, en met welke respons niet-naleving moet worden ondervangen.

    k) 

    de definitie van een vaste operationele relatie ten aanzien van niet-financiële cliënten als bedoeld in artikel 422, lid 3, punt c);

    l) 

    de kalibratie van het uitstroompercentage dat van toepassing is op samenhangende bank- of prime brokeragediensten als bedoeld in artikel 422, lid 4, eerste alinea;

    m) 

    mechanismen voor de toepassing van grandfathering op door de overheid gegarandeerde obligaties, zoals door het nationaal agentschap voor het beheer van activa (National Asset Management Agency - NAMA) in Ierland of door het nationaal agentschap voor het beheer van activa in Spanje uitgegeven obligaties die in het kader van conform de Unieregels voor staatssteun goedgekeurde staatssteunmaatregelen zijn verstrekt aan kredietinstellingen en die zijn opgezet om probleemactiva van de balansen van kredietinstellingen af te voeren, als activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, ten minste tot en met december 2023.

    3.  
    Uiterlijk op 31 december 2013 brengt de EBA, na raadpleging van de ESMA en de ECB, aan de Commissie verslag uit over passende uniforme definities van hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit van overdraagbare activa voor de toepassing van artikel 416 en over passende reductiefactoren voor activa die voor de toepassing van artikel 416 als liquide activa zijn aan te merken, met uitzondering van de in artikel 416, lid 1, punten a), b) en c) bedoelde activa.

    Het Europees Parlement en de Raad worden in de gelegenheid gesteld hun standpunten betreffende dat verslag kenbaar te maken.

    In het in de eerste alinea bedoelde verslag wordt ook aandacht besteed aan:

    a) 

    andere categorieën activa, in het bijzonder obligatieleningen van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit met niet-zakelijk onroerend goed als onderpand;

    b) 

    andere categorieën van voor de centrale bank toelaatbare effecten of leningen, zoals bij voorbeeld obligaties van regionale en lokale overheden en commercial paper; en

    c) 

    andere activa, die niet voor de centrale bank toelaatbaar maar wel verhandelbaar zijn, zoals aan een erkende beurs genoteerde aandelen, goud, op een belangrijke index genoteerde aandeleninstrumenten, gegarandeerde obligaties, gedekte obligaties, bedrijfsobligaties en op die activa gebaseerde fondsen.

    4.  
    In het in lid 3 bedoelde verslag wordt ook nagegaan of, en zo ja in hoeverre stand-bykredietfaciliteiten als bedoeld in artikel 416, lid 1, punt e), als liquide activa moeten worden meegeteld, in het licht van internationale ontwikkelingen en rekening houdend met Europese specifieke aspecten, zoals onder meer de wijze waarop het monetair beleid in de Unie wordt gevoerd.

    De EBA beproeft met name de geschiktheid van de volgende criteria en de passende niveaus voor dergelijke definities:

    a) 

    minimaal handelsvolume van de activa;

    b) 

    minimaal uitstaand volume van de activa;

    c) 

    transparante prijsinformatie en posttransactionele informatie;

    d) 

    kredietkwaliteitscategorieën als bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

    e) 

    bewijs van prijsstabiliteit;

    f) 

    gemiddeld verhandeld volume en gemiddelde transactieomvang;

    g) 

    maximale bied- en laatspread;

    h) 

    resterende tijd tot vervaldag;

    i) 

    minimumomloopratio.

    5.  

    Uiterlijk op 31 januari 2014 brengt de EBA bovendien verslag uit over het volgende:

    a) 

    uniforme definities van hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;

    b) 

    de mogelijke onbedoelde gevolgen van de definitie van liquide activa voor het verrichten van monetairebeleidsoperaties, en de mate waarin:

    i) 

    een lijst van liquide activa die losstaat van de lijst van voor de centrale bank toelaatbare activa, instellingen ertoe kan aanzetten in aanmerking komende activa die niet onder de definitie van liquide activa vallen in te brengen in herfinancieringstransacties;

    ii) 

    regulering van de liquiditeit instellingen kan ontmoedigen leningen te verstrekken of aan te gaan op de geldmarkt voor transacties zonder onderpand, en of dit er toe zou kunnen leiden dat het hanteren van de EONIA als richtpunt bij de uitvoering van het monetair beleid wordt herbezien;

    iii) 

    de introductie van het liquiditeitsdekkingsvereiste het voor de centrale banken moeilijker maakt de prijsstabiliteit te waarborgen door gebruikmaking van het bestaande kader en de bestaande instrumenten van het monetair beleid.

    c) 

    de operationele vereisten voor het aanhouden van liquide activa, als bedoeld in artikel 417, punten b) tot en met f), conform de internationale ontwikkelingen inzake regulering.

    Artikel 510

    Netto stabielefinancieringsvereisten

    1.  
    Uiterlijk op 31 december 2015 brengt de EBA, op basis van de overeenkomstig deel 6, titel III, te rapporteren posten, aan de Commissie verslag uit over de vraag of en hoe op passende wijze kan worden gegarandeerd dat instellingen gebruik maken van stabiele financieringsbronnen, met inbegrip van een beoordeling van de impact op de activiteiten en het risicoprofiel van in de Unie gevestigde instellingen of op de financiële markten of de economie en de bancaire kredietverlening, met bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kmo's en handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen en pass-through-financieringsmodellen, inclusief financiering van hypothecaire leningen op basis van looptijdenmatching. De EBA analyseert in het bijzonder de impact van stabiele bronnen van financiering op de herfinancieringsstructuren van de diverse bankbedrijfsmodellen in de Unie.
    2.  

    Uiterlijk op 31 december 2015 brengt de EBA, op basis van de overeenkomstig deel 6, titel III, te rapporteren posten en conform de in artikel 415, lid 3, punt a), bedoelde uniforme rapportageformats, en na raadpleging van het ESRB, aan de Commissie voorts verslag uit over de methodiek ter bepaling van het bedrag aan stabiele financiering dat beschikbaar is en vereist wordt voor instellingen, alsook over passende uniforme definities voor de berekening van een dergelijk netto stabielefinancieringsvereiste, waarbij in het bijzonder het volgende onderzocht wordt:

    a) 

    de categorieën en de wegingen die van toepassing zijn op de bronnen van stabiele financiering in artikel 427, lid 1;

    b) 

    de categorieën en de wegingen die van toepassing zijn ter bepaling van het stabielefinancieringsvereiste in artikel 428, lid 1;

    c) 

    de methodiek voorziet in prikkels, respectievelijk negatieve prikkels, om aan te zetten tot een stabielere en meer op de lange termijn gerichte financiering van activa, bedrijfsactiviteiten, investeringen en financiering van instellingen;

    d) 

    de behoefte aan ontwikkeling van verschillende methodieken voor verschillende soorten instellingen.

    3.  
    Uiterlijk op 31 december 2016 dient de Commissie, indien passend, en rekening houdend met de in lid 1 en lid 2 bedoelde verslagen en de diversiteit van de banksector in de Unie ten volle in aanmerking nemend, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in betreffende een aanpak om te bewerkstelligen dat instellingen van stabiele bronnen van financiering gebruik maken.

    ▼M8

    4.  

    De EBA monitort het bedrag van de vereiste stabiele financiering ter dekking van het financieringsrisico in verband met de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio, met name het toekomstige financieringsrisico voor die derivatencontracten als beschreven in artikel 428 vicies, lid 2, en in artikel 428 septquadragies, lid 2, en brengt uiterlijk op 28 juni 2024 aan de Commissie verslag uit over de mogelijkheid een hogere factor voor vereiste stabiele financiering of een meer risicogevoelige maatstaf vast te stellen. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    a) 

    de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen wel en niet door margestortingen gedekte derivatencontracten;

    b) 

    de mogelijkheid om het vereiste van artikel 428 vicies, lid 2, en van artikel 428 septquadragies, lid 2, op te heffen, te verhogen of te vervangen;

    c) 

    de mogelijkheid om meer in het algemeen de behandeling te wijzigen van derivatencontracten bij de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, als beschreven in artikel 428 quinquies, artikel 428 duodecies, lid 4, artikel 428 vicies, lid 2, artikel 428 quatertricies, punten a) en b), artikel 428 quintricies, lid 2, artikel 428 novotricies, lid 4, artikel 428 septquadragies, lid 2, artikel 428 duoquinquagies, punten a) en b), en artikel 428 terquinquagies, lid 2, om het financieringsrisico in verband met die contracten over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio beter te vatten;

    d) 

    het effect van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van stabiele financiering dat voor derivatencontracten van instellingen vereist is.

    5.  
    Indien internationale normen van invloed zijn op de behandeling van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 4 bedoelde verslag, met die wijzigingen van internationale normen en met de verscheidenheid van de banksector in de Unie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, kunnen worden gewijzigd om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.
    6.  

    De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is ter dekking van het financieringsrisico in verband met effectenfinancieringstransacties, inclusief in verband met de bij die transacties ontvangen of gegeven activa, en in verband met ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, en brengt uiterlijk op 28 juni 2023 aan de Commissie verslag uit over de geschiktheid van deze behandeling. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    a) 

    de mogelijkheid tot toepassing van hogere of lagere stabielefinancieringsfactoren op effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten en op ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten om beter rekening te houden met hun financieringsrisico over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio en met de mogelijke besmettingseffecten tussen financiële cliënten;

    b) 

    de mogelijkheid tot toepassing van de behandeling van artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), op effectenfinancieringstransacties die met andere soorten activa zijn zekergesteld;

    c) 

    de mogelijkheid tot toepassing van factoren voor stabiele financiering op posten buiten de balanstelling die worden gebruikt bij effectenfinancieringstransacties als alternatief voor de in artikel 428 septdecies, lid 5, beschreven behandeling;

    d) 

    de toereikendheid van de asymmetrische behandeling van passiva met een resterende looptijd van minder dan zes maanden die zijn verstrekt door financiële cliënten die overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 3, punt c), onderworpen zijn aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 % en activa uit hoofde van transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten die overeenkomstig artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), artikel 428 vicies, lid 1, punt c), en artikel 428 tervicies, punt b), onderworpen zijn aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 0 %, 5 % of 10 %;

    e) 

    het effect van de invoering van hogere of lagere factoren voor vereiste stabiele financiering voor effectenfinancieringstransacties, met name met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, op de marktliquiditeit van activa die als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties, met name van overheids- en bedrijfsobligaties;

    f) 

    het effect van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is voor die transacties van instellingen, met name voor effectenfinancieringstransacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten indien overheidsobligaties als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties.

    7.  
    Uiterlijk op 28 juni 2024 dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 6 bedoelde verslag, met internationale normen en met de verscheidenheid van de banksector in de Unie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van de bij die transacties ontvangen of gegeven activa, en de behandeling van ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, kunnen worden gewijzigd indien de Commissie dat passend acht gezien het effect van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.
    8.  
    Uiterlijk op 28 juni 2025 worden de factoren voor vereiste stabiele financiering die worden toegepast op de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), artikel 428 vicies, lid 1, punt c), en artikel 428 tervicies, punt b), bedoelde transacties, respectievelijk verhoogd van 0 % tot 10 %, van 5 % tot 15 % en van 10 % tot 15 %, tenzij in een op basis van een Commissievoorstel vastgestelde wetgevingshandeling overeenkomstig lid 7 van dit artikel anders is bepaald.
    9.  

    De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering die vereist is ter dekking van het financieringsrisico in verband met door instellingen aangehouden effecten ter afdekking van derivatencontracten. Uiterlijk op 28 juni 2023 brengt de EBA verslag uit over de geschiktheid van deze behandeling. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    a) 

    het mogelijke effect van de behandeling op het vermogen van beleggers om blootstelling aan activa te winnen en het effect van deze behandeling op de kredietverlening in de kapitaalmarktenunie;

    b) 

    de mogelijkheid om aangepaste stabielefinancieringsvereisten toe te passen op effecten die worden aangehouden ter afdekking van derivaten die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd door de initiële marge;

    c) 

    de mogelijkheid om aangepaste stabielefinancieringsvereisten toe te passen op effecten die worden aangehouden ter afdekking van derivaten die niet worden gefinancierd door de initiële marge.

    10.  
    Uiterlijk op 28 juni 2023 of één jaar na een overeenkomst over internationale normen die is ontwikkeld door het BCBS, indien deze eerder tot stand komt, dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 9 bedoelde verslag, met eventueel door het BCBS ontwikkelde internationale normen, met de verscheidenheid van de bankensector in de Unie en met de doelstellingen van de kapitaalmarktenunie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van door instellingen aangehouden effecten ter afdekking van derivatencontracten kunnen worden gewijzigd met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, indien de Commissie dat passend acht gezien het effect van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.
    11.  
    De EBA beoordeelt of een verlaging van de factor voor de vereiste stabiele financiering voor activa die worden gebruikt voor het verrichten van clearing- en afwikkelingsdiensten met betrekking tot edelmetalen, zoals goud, zilver, platina of palladium, of voor activa die worden gebruikt voor het verrichten van financieringstransacties met betrekking tot edelmetalen, zoals goud, zilver, platina of palladium, met een looptijd van 180 dagen of minder, gerechtvaardigd zou zijn. De EBA dient haar verslag uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    ▼M8

    Artikel 511

    Hefboomfinanciering

    1.  

    De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2020 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag of:

    a) 

    het passend is te voorzien in een hefboomratiotoeslag voor ASI's; en

    b) 

    de definitie en berekening van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling, inclusief de behandeling van centralebankreserves, passend is.

    2.  
    Ten behoeve van het in lid 1 bedoelde verslag houdt de Commissie rekening met internationale ontwikkelingen en internationaal overeengekomen standaarden. Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    ▼B

    Artikel 512

    Blootstellingen aan overgedragen kredietrisico

    De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing en de effectiviteit van de bepalingen van deel 5 in het licht van de internationale marktontwikkelingen.

    ▼M8

    Artikel 513

    Macroprudentiële regels

    1.  

    De Commissie toetst uiterlijk op 30 juni 2022, en nadien om de vijf jaar, na raadpleging van het ESRB en de EBA, of de macroprudentiële regels in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU afdoende zijn om systeemrisico's in sectoren, regio's en lidstaten te ondervangen, onder meer door te beoordelen:

    a) 

    of het actuele macroprudentiële instrumentarium in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU doeltreffend, doelmatig en transparant is;

    b) 

    of de dekking en de mogelijke mate van overlapping tussen verschillende macroprudentiële instrumenten voor het ondervangen van gelijksoortige risico's in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU toereikend zijn en of er, in voorkomend geval, nieuwe macroprudentiële regels moeten worden voorgesteld;

    c) 

    hoe de wisselwerking tussen internationaal overeengekomen standaarden voor systeemrelevante instellingen en de bepalingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU functioneert, en of er, in voorkomend geval, nieuwe, op die internationaal overeengekomen standaarden afgestemde regels moeten worden voorgesteld;

    d) 

    of er andere soorten instrumenten, zoals lenergebaseerde instrumenten, aan de macroprudentiële instrumenten waarin deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU voorzien, moeten worden toegevoegd om de kapitaalgebaseerde instrumenten aan te vullen en een geharmoniseerd gebruik van de instrumenten in de interne markt mogelijk te maken, ermee rekening houdend of geharmoniseerde definities van deze instrumenten en rapportage over de desbetreffende gegevens op Unieniveau een voorwaarde zijn voor de invoering van deze instrumenten;

    e) 

    of het in artikel 92, lid 1 bis bedoelde hefboomratiobuffervereiste ook moet gelden voor systeemrelevante instellingen die geen MSI zijn, of de ijking daarvan anders dan die voor MSI's moet zijn, en of de ijking daarvan moet afhangen van de mate van systeemrelevantie van de instelling;

    f) 

    of de huidige vrijwillige wederkerigheid van macroprudentiële maatregelen in verplichte wederkerigheid moet worden omgezet, en of het huidige ESRB-kader voor vrijwillige wederkerigheid daar een geschikte basis voor is;

    g) 

    hoe de relevante Uniale en nationale macroprudentiële autoriteiten kunnen worden toegerust met instrumenten om nieuwe opkomende systeemrisico's aan te pakken die voortvloeien uit blootstellingen van kredietinstellingen aan de niet-bankensector, voornamelijk derivaten- en effectenfinancieringstransactiemarkten, de sector vermogensbeheer en het verzekeringswezen.

    2.  
    Op basis van de raadpleging van het ESRB en de EBA dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2022, en nadien om de vijf jaar, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de in lid 1 bedoelde beoordeling, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    Artikel 514

    Methode voor het berekenen van de blootstellingswaarde van derivatentransacties

    1.  
    De EBA brengt uiterlijk op 28 juni 2023 aan de Commissie verslag uit over het effect en de relatieve ijking van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen voor het berekenen van de blootstellingswaarden van derivatentransacties.

    ▼B

    Artikel 515

    Bewaking en beoordeling

    ►C1  1.  
    Uiterlijk 28 juni 2014 stelt de EBA samen met de ESMA een verslag op over de werking van deze verordening met betrekking tot de gerelateerde verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012, ◄ in het bijzonder wat betreft instellingen die een centrale tegenpartij beheren, ter voorkoming van doublures in de vereisten voor derivatentransacties en daarmee van een verhoogd reguleringsrisico en hogere kosten voor de bewaking door de bevoegde autoriteiten.
    2.  
    De EBA bewaakt en beoordeelt de werking van de bepalingen inzake de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij van deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9. Uiterlijk op 1 januari 2015 brengt de EBA verslag uit aan de Commissie over de impact en de doeltreffendheid van die bepalingen.
    3.  
    Uiterlijk op 31 december 2016 toetst de Commissie de verenigbaarheid van deze verordening met de gerelateerde verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012, de eigenvermogensvereisten van deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9, en dient zij hierover bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    Artikel 516

    Langlopende financiering

    De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2015 verslag uit over het effect van deze verordening op het aanmoedigen van langetermijninvesteringen in groeibevorderende infrastructuur.

    Artikel 517

    Definitie van in aanmerking komend kapitaal

    Uiterlijk op 31 december 2014 toetst de Commissie de deugdelijkheid van de definitie van in aanmerking komend kapitaal die wordt toegepast in het kader van deel 2, titel III, en deel 4, en dient zij hierover een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    Artikel 518

    Toetsing inzake kapitaalinstrumenten die kunnen worden afgeschreven of omgezet wanneer het punt van niet-levensvatbaarheid wordt bereikt

    Uiterlijk op 31 december 2015 toetst de Commissie of deze verordening een vereiste dient te bevatten volgens welk aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaalinstrumentenworden afgeschreven wanneer wordt vastgesteld dat de instelling niet langer levensvatbaar is. De Commissie brengt hierover verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    ▼M8

    Artikel 518 bis

    Evaluatie van kruiselingse wanbetalingsbepalingen

    Uiterlijk op 28 juni 2022 toetst en beoordeelt de Commissie of het dienstig is te verlangen dat in aanmerking komende passiva in een bail-in worden betrokken zonder dat zulks aanleiding geeft tot kruiselingse wanbetalingsclausules in andere contracten, zulks teneinde de doeltreffendheid van het bail-in-instrument zoveel mogelijk te versterken en te beoordelen of er een bepaling tot uitsluiting van kruiselingse wanbetalingsclausules, betreffende in aanmerking komende passiva, in de voorwaarden of contracten voor andere passiva moet worden opgenomen. Die toetsing en beoordeling gaan zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    ▼M10

    Artikel 518 ter

    Verslag over het aantal overschrijdingen en de toezichtsbevoegdheden om de uitkeringen te beperken

    Uiterlijk op 31 december 2021 meldt de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad of uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot ernstige economische verstoring van het ordelijk functioneren en de integriteit van de financiële markten rechtvaardigen dat:

    a) 

    de bevoegde autoriteiten gedurende die perioden overschrijdingen van interne modellen mogen uitsluiten van het marktrisico van instellingen indien de overschrijdingen niet voortvloeien uit tekortkomingen in deze modellen;

    b) 

    aan de bevoegde autoriteiten gedurende die perioden aanvullende bindende bevoegdheden worden verleend om beperkingen op uitkeringen door instellingen op te leggen.

    De Commissie overweegt, indien nodig, aanvullende maatregelen.

    ▼B

    Artikel 519

    In mindering brengen van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen

    Uiterlijk op 30 juni 2014 stelt de EBA een verslag op waarin zij onderzoekt of de herziene IAS 19 in combinatie met de aftrek van de netto activa van pensioenfondsen als bedoeld in artikel 36, lid 1, punt e), en veranderingen in de netto pensioenverplichtingen, tot ongewenste volatiliteit van het eigen vermogen van de instellingen leidt.

    Uiterlijk op 31 december 2014 dient de Commissie, rekening houdend met het verslag van de EBA, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde punt, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, tot invoering van een behandeling waarbij van de netto activa of de netto verplichtingen van op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen voor de berekening van het eigen vermogen worden aangepast.

    ▼M5

    Artikel 519 bis

    Verslaglegging en evaluatie

    Uiterlijk op 1 januari 2022 brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 5 van titel II, deel drie, in het licht van de ontwikkelingen op de securitisatiemarkten, met inbegrip van een macroprudentieel en economisch standpunt. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel en beoordeelt in het bijzonder de volgende punten:

    a) 

    het effect van de in artikel 254 vastgestelde hiërarchie van methoden op de uitgifte- en beleggingsactiviteit van instellingen op de securitisatiemarkten in de Unie, en het effect daarop van de berekening van de risicogewogen posten voor securitisatieposities als bedoeld in de artikelen 258 tot en met 266;

    b) 

    de effecten op de financiële stabiliteit van de Unie en de lidstaten, met bijzondere aandacht voor potentiële speculatie op de markt voor onroerend goed en een toename van interconnecties tussen financiële instellingen;

    c) 

    de vraag welke maatregelen nodig zijn om de negatieve effecten van securitisaties op de financiële stabiliteit te beperken en aan te pakken, zulks met behoud van de positieve effecten ervan op financiering, inclusief de mogelijkheid om een maximumgrens in te stellen voor de blootstelling aan securitisaties, en

    d) 

    de effecten op het vermogen van financiële instellingen om een kanaal van duurzame en stabiele financiering voor de reële economie te vormen, met speciale aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen.

    In het verslag wordt tevens ingegaan op ontwikkelingen in de regelgeving in internationale fora, in het bijzonder die in verband met internationale normen betreffende securitisaties.

    ▼M8

    Artikel 519 ter

    Eigenvermogensvereisten voor marktrisico

    1.  
    De EBA brengt uiterlijk op 30 september 2019 verslag uit over het effect van de internationale normen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico op instellingen in de Unie.
    2.  
    De Commissie dient, rekening houdend met de resultaten van het in lid 1 bedoelde verslag, en de internationale normen en de in deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter beschreven benaderingen, uiterlijk op 30 juni 2020 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de manier waarop de internationale normen inzake passende eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten worden geïmplementeerd.



    TITEL II BIS

    TOEPASSING VAN DE REGELS

    Artikel 519 quater

    Nalevingsinstrument

    1.  
    De EBA ontwikkelt een elektronisch instrument ter facilitering van de naleving door instellingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU, alsmede van de technische reguleringsnormen, de technische uitvoeringsnormen, de richtsnoeren en de templates die ter uitvoering van deze verordening en van die richtlijn zijn vastgesteld.
    2.  

    Het in lid 1 bedoelde instrument stelt iedere instelling ten minste in de mogelijkheid:

    a) 

    snel te bepalen aan welke toepasselijke bepalingen moet worden voldaan met betrekking tot de omvang en het bedrijfsmodel van de instelling;

    b) 

    de wijzigingen te volgen die in wetgevingshandelingen en in de bijbehorende uitvoeringsbepalingen, richtsnoeren en templates zijn aangebracht.

    ▼B



    TITEL III

    WIJZIGINGEN

    Artikel 520

    Wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

    Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt gewijzigd als volgt:

    1. 

    in Titel IV wordt het volgende hoofdstuk toegevoegd:

    "HOOFDSTUK 4

    Berekeningen en rapportage voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013

    Artikel 50 bis

    Berekening van KCCP

    ▼C2

    1.  
    Voor de toepassing van artikel 308 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ( *1 ) berekent een CTP K CCP als bepaald in lid 2 van dit artikel voor alle overeenkomsten en transacties die de CTP cleart voor al haar onder het wanbetalingsfonds in kwestie vallende clearingleden.

    ▼B

    2.  

    Een CTP berekent het hypothetische kapitaal (KCCP) als volgt:

    image

    waarbij:

    EBRMi

    =

    de blootstellingswaarde vóór risicolimitering die gelijk is aan de blootstellingswaarde van de CTP op clearinglid i die voortvloeit uit alle overeenkomsten en transacties met dat clearinglid, berekend zonder rekening te houden met de door dat clearinglid gestorte zekerheid;

    IMi

    =

    de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge;

    DFi

    =

    de voorgefinancierde bijdrage van clearinglid i;

    RW

    =

    een risicogewicht van 20 %;

    capital ratio

    =

    8 %.

    ▼C2

    Alle waarden in de formule in de eerste alinea hebben betrekking op de waardering aan het einde van de dag vóór de marge die gestort wordt bij de laatste margestorting van die dag wordt uitgewisseld.

    ▼B

    3.  
    Een CTP voert de bij lid 2 voorgeschreven berekening ten minste elk kwartaal uit, of vaker indien dit wordt voorgeschreven door de bevoegde autoriteiten van de instellingen onder haar clearingleden.
    4.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de volgende elementen voor de toepassing van lid 3:

    a) 

    de frequentie en de datums van de in lid 2 gespecificeerde berekeningen;

    b) 

    de situaties waarin de bevoegde autoriteit van een instelling die als clearinglid optreedt, een hogere berekenings- en rapportagefrequentie kan verlangen dan de in punt a) bedoelde frequentie.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 50 ter

    Algemene regels voor de berekening van KCCP

    Voor de berekening overeenkomstig artikel 50 bis, lid 2, is het volgende van toepassing:

    a) 

    een CTP berekent de waarde van de blootstellingen met betrekking tot haar clearingleden als volgt:

    i) 

    voor de blootstellingen die voortvloeien uit overeenkomsten en transacties vermeld in artikel 301, lid 1, punten a) en d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, berekent zij de waarde in overeenstemming met de in artikel 274 daarvan neergelegde op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode;

    ii) 

    voor de blootstellingen die voortvloeien uit overeenkomsten en transacties vermeld in artikel 301, lid 1, punten b), c) en e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig de in de artikel 223 van die verordening gespecificeerde uitgebreide benadering van financiële zekerheden, met de in de artikelen 223 en 224 van die verordening gespecificeerde volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder. De uitzondering van artikel 285, lid 3, onder a), van die verordening is niet van toepassing;

    iii) 

    voor de blootstellingen die voortvloeien uit transacties die niet vermeld zijn in artikel 301, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en die uitsluitend afwikkelingsrisico met zich meebrengt overeenkomstig deel 3, titel V, van die verordening.

    b) 

    voor onder Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende instellingen zijn de samenstellen van verrekenbare transacties dezelfde als die welke omschreven zijn in deel 3, titel II van die verordening;

    c) 

    bij de berekening van de in punt a) bedoelde waarden brengt de CTP op haar blootstellingen de door haar clearingleden gestorte zekerheden in mindering, op passende wijze verminderd door middel van de volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder overeenkomstig de in artikel 224 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gespecificeerde uitgebreide benadering van financiële zekerheden;

    ▼C2

    ▼B

    e) 

    indien een CTP blootstellingen heeft op een of meer CTP's, behandelt zij dergelijke blootstellingen alsof het blootstellingen aan clearingleden waren en betrekt zij de eventuele marge of voorgefinancierde bijdragen die van die CTP's zijn ontvangen bij de berekening van KCCP;

    f) 

    indien een CTP met haar clearingleden een bindende contractuele regeling is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, beschouwt het clearinglid voor de berekening in lid 1 die initiële marge als voorgefinancierde bijdrage en niet als initiële marge;

    ▼C2

    ▼B

    h) 

    wanneer een CTP de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode als bepaald in artikel 274 van Verordening (EU) nr. 575/2013 toepast, vervangt zij de formule in artikel 298, lid 1, punt c), onder ii), van die verordeningdoor de volgende formule:

    image

    waarbij de teller van NGR wordt berekend overeenkomstig artikel 274, lid 1, van die verordening en juist voordat de feitelijke uitwisseling van variatiemarges aan het einde van de afwikkelingsperiode plaatsvindt, en de brutovervangingswaarde de noemer vormt;

    i) 

    indien een CTP niet in staat is de waarde van NGR als vermeld in artikel 298, lid 1, punt c), onder ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 te berekenen, gaat zij als volgt te werk:

    i) 

    zij stelt de instellingen onder haar clearingleden in kennis van het feit dat zij niet in staat is de waarde van NGR te berekenen, alsook van de redenen waarom zij niet in staat is de berekening te verrichten;

    ▼C2

    ii) 

    zij mag gedurende een periode van drie maanden een NGR-waarde van 0,3 gebruiken voor het verrichten van de berekening van PCE red als gespecificeerd in punt h) van dit artikel;

    ▼B

    j) 

    indien de CTP aan het einde van de in punt i), onder ii), gespecificeerde periode nog steeds niet in staat is de waarde van de NGR te berekenen, gaat zij als volgt te werk:

    i) 

    zij houdt op KCCP te berekenen;

    ii) 

    zij stelt de instellingen onder haar clearingleden ervan in kennis dat zij opgehouden is met het berekenen van KCCP;

    k) 
    voor de berekening van de potentiële toekomstige positie voor opties en swaptions in het kader van de in artikel 274 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gespecificeerde op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode, vermenigvuldigt een CTP het notionele bedrag van het contract met de absolute waarde van de delta van de optie (

    image

    als vervat in artikel 280, lid 1, punt a), van die verordening;
    l) 

    indien een CTP meer dan één wanbetalingsfonds heeft, verricht zij de in artikel 50 bis, lid 2, bepaalde berekening voor elk wanbetalingsfonds afzonderlijk.

    Artikel 50 quater

    Rapportage van informatie

    1.  

    Voor de toepassing van artikel 308 van Verordening (EU) nr. 575/2013 rapporteert een CTP aan de instellingen onder haar clearingleden en aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie:

    a) 

    het hypothetische kapitaal (KCCP);

    b) 

    de som van de voorgefinancierde bijdragen (DFCM);

    c) 

    het bedrag van haar voorgefinancierde financiële middelen dat zij – bij wet of op grond van een contractuele regeling met haar clearingleden – gehouden is te gebruiken om haar verliezen te dekken na wanbetaling door een of meer van haar clearingleden alvorens gebruik te maken van de bijdragen aan het wanbetalingsfonds van de overige clearingleden (DFCCP);

    d) 

    het totale aantal van haar clearingleden (N);

    ▼C2

    e) 

    de concentratiefactor (β), als vervat in artikel 50 quinquies.

    ▼C2

     

    ▼B

    Indien een CTP meer dan één wanbetalingsfonds heeft, rapporteert zij de in de eerste alinea bedoelde informatie voor elk wanbetalingsfonds afzonderlijk.

    2.  
    Een CTP stelt de instellingen onder haar clearingleden ten minste elk kwartaal van die informatie in kennis, of vaker indien dit wordt voorgeschreven door de bevoegde autoriteiten van die clearingleden.
    3.  

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

    a) 

    het uniforme template voor de rapportage van de in lid 1 gespecificeerde informatie;

    b) 

    de frequentie en de datums van de in lid 2 gespecificeerde rapportage;

    c) 

    de situaties waarin de bevoegde autoriteit van een instelling die als clearinglid optreedt, een hogere rapportagefrequentie kan verlangen dan de in punt b) bedoelde.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 50 quinquies

    Berekening van specifieke door de CTP te rapporteren posten

    Voor de toepassing van artikel 50 quater geldt het volgende:

    a) 

    indien de regels van een CTP erin voorzien dat zij, naast de voorgefinancierde bijdragen van haar clearingleden, een deel of het geheel van haar financiële middelen gebruikt op zodanige wijze dat die middelen gelijkwaardig zijn aan de voorgefinancierde bijdragen van een clearinglid uit het oogpunt van het opvangen van de verliezen van de CTP als gevolg van wanbetaling door of insolventie van een of meer van haar clearingleden, telt de CTP het bedrag van die financiële middelen op bij DFCM;

    b) 
    indien de regels van een CTP erin voorzien dat zij een deel of het geheel van haar financiële middelen gebruikt voor het dekken van haar verliezen als gevolg van wanbetaling door een of meer van haar clearingleden nadat zij haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, maar voordat zij de contractueel vastgelegde bijdragen van haar clearingleden opvraagt, telt de CTP het dienovereenkomstige bedrag van die additionele financiële middelen

    image

    op bij het totale bedrag van de voorgefinancierde bijdragen (DF) als volgt:

    image

    .
    c) 

    Een CTP berekent de concentratiefactor (β) volgens de volgende formule:

    image

    waarbij:

    PCEred,i

    =

    het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico voor alle overeenkomsten en transacties van een CTP met clearinglid i;

    PCEred,1

    =

    het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico voor alle overeenkomsten en transacties van een CTP met het clearinglid dat de hoogste PCEred-waarde heeft;

    PCEred,2

    =

    het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico voor alle overeenkomsten en transacties van een CTP met het clearinglid dat de op één na de hoogste PCEred-waarde heeft.

    2) 

    In artikel 11, punt 15, wordt punt b) geschrapt;

    3) 

    In artikel 89 wordt het volgende lid ingevoegd:

    ▼C2

    "5 bis.  
    Tot en met 15 maanden na de inwerkingtreding van de laatste van de in de artikelen 16, 25, 26, 29, 34, 41, 42, 44, 45, 47 en 49 bedoelde technische reguleringsnormen aan het einde van de eerste alinea van lid 3, of, als deze eerder valt, totdat krachtens artikel 14 een besluit wordt genomen over de vergunningverlening aan de CTP, past die CTP de in de derde alinea van dit lid gespecificeerde behandeling toe.

    Tot en met 15 maanden na de inwerkingtreding van de laatste van de in de artikelen 16, 26, 29, 34, 41, 42, 44, 45, 47 en 49 bedoelde technische reguleringsnormen, of, als deze eerder valt, tot de datum waarop krachtens artikel 25 een besluit wordt genomen over de erkenning van de CTP, past die CTP de in de derde alinea van dit lid gespecificeerde behandeling toe.

    Tot bij het verstrijken van de in de eerste twee alinea's van dit lid bedoelde termijnen, en onder voorbehoud van de vierde alinea van dit lid, en indien een CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, omvat de informatie die zij overeenkomstig artikel 50 quater, lid 1, rapporteert het totale bedrag van de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen.

    De termijnen als bedoeld in de eerste en de tweede alinea van dit lid kunnen met zes maanden verlengd worden in overeenstemming met een door de Commissie krachtens artikel 497, lid 3, van Verordening 2013/575/EU vastgestelde uitvoeringshandeling."

    ▼B



    DEEL ELF

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 521

    Inwerkingtreding en datum van toepassing

    1.  
    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
    2.  

    Deze verordening is van toepassing vanaf 1 januari 2014, met uitzondering van:

    a) 

    artikel 8, lid 3, artikel 21 en artikel 451, lid 1, die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2015;

    b) 

    artikel 413, lid 1, dat van toepassing is vanaf 1 januari 2016;

    ▼C1

    c) 

    de bepalingen van deze verordening uit hoofde waarvan de ETA's bij de Commissie ontwerpen van technische normen moeten indienen, alsmede de bepalingen van deze verordening waarbij de Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen vast te stellen, die van toepassing zijn vanaf 28 juni 2013.

    ▼B

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.




    BIJLAGE I

    Indeling van posten buiten de balanstelling

    1. Volledig risico:

    a) 

    garanties met het karakter van kredietvervangingen, zoals garanties voor goede betaling van kredietfaciliteiten;

    b) 

    kredietderivaten;

    c) 

    accepten;

    d) 

    endossementen van wissels die niet de handtekening van andere instellingen dragen;

    e) 

    transacties met regres, zoals factoring, factuurkortingsfaciliteiten;

    f) 

    onherroepelijke "stand by"-accreditieven met het karakter van kredietvervangingen;

    g) 

    activa aangekocht onder overeenkomsten betreffende koop op termijn zonder rugdekking;

    h) 

    deposito's in de vorm van tussenswaps ("forward deposits");

    i) 

    onbetaald deel van niet-volgestorte aandelen en effecten;

    j) 

    overeenkomsten betreffende cessie en retrocessie van activa als bedoeld in artikel 12, leden 3 en 5, van Richtlijn 86/635/EEG;

    k) 

    overige posten met een volledig risico.

    2. Middelgroot risico:

    a) 

    posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering, namelijk verstrekte of geconfirmeerde documentaire kredieten (zie ook "Middelgroot/laag risico");

    b) 

    andere posten buiten de balanstelling:

    i) 

    scheepvaartgaranties, douane- en belastinggaranties;

    ii) 

    niet-opgenomen kredietfaciliteiten (overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten) met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar;

    iii) 

    note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's);

    iv) 

    overige posten met middelgroot risico waarvan de EBA in kennis is gesteld.

    3. Middelgroot/laag risico:

    a) 

    posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering:

    i) 

    documentaire kredieten met de onderliggende zendingen als zekerheid en andere zelfliquiderende transacties;

    ii) 

    garanties (met inbegrip van inschrijvings- en uitvoeringsgaranties, en bijbehorende voorschot- en inhoudingsgaranties) en garanties die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

    iii) 

    onherroepelijke "stand by"-accreditieven die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

    b) 

    Andere posten buiten de balanstelling:

    i) 

    niet-opgenomen kredietfaciliteiten, omvattende overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of korter die niet te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor niet expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur;

    ii) 

    overige posten met middelgroot/laag risico waarvan de EBA in kennis is gesteld.

    4. Laag risico:

    a) 

    niet-opgenomen kredietfaciliteiten, omvattende overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur. Aan particulieren en kleine partijen toegekende kredietlijnen kunnen als onvoorwaardelijk opzegbaar worden beschouwd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen met volledige inachtneming van de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

    b) 

    niet-opgenomen kredietfaciliteiten voor inschrijvings- en uitvoeringsgaranties die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur; en

    c) 

    overige posten met laag risico waarvan de EBA in kennis is gesteld.




    BIJLAGE II

    Soorten derivaten

    1. Rentecontracten:

    a) 

    renteswaps die betrekking hebben op één valuta;

    b) 

    basisswaps;

    c) 

    rentetermijncontracten;

    d) 

    rentefutures;

    e) 

    gekochte renteopties;

    f) 

    andere contracten van gelijke aard.

    2. Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud:

    a) 

    cross-currency renteswaps;

    b) 

    valutatermijncontracten;

    c) 

    valutafutures;

    d) 

    gekochte valutaopties;

    e) 

    andere contracten van gelijke aard;

    f) 

    contracten van gelijke aard als de contracten in onder a) tot en met e) die betrekking hebben op goud.

    3. Contracten die van gelijke aard zijn als die in punt 1, onder a) tot en met e), en punt 2, onder a) tot en met d), van deze bijlage en die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices. Hiertoe behoren minimaal alle instrumenten gespecificeerd in bijlage I, deel C, punten 4 tot en met 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG, en die niet in de punten 1 of 2 van deze bijlage zijn opgenomen.




    BIJLAGE III

    Posten onderworpen aan aanvullende rapportage van liquide activa

    1. Contanten.

    2. Reserves van centrale banken, voor zover er in tijden van stress een beroep op kan worden gedaan.

    3. Effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen, centrale banken, niet tot de centrale overheid behorende publiekrechtelijke lichamen, regio's met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen en lokale overheden, de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Unie, de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit, het Europees stabiliteitsmechanisme of multilaterale ontwikkelingsbanken, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    er wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % aan toegekend;

    b) 

    zij vormen geen verplichting van een instelling of een met haar verbonden lichaam.

    4. Andere dan de onder punt 3 bedoelde effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen of centrale banken, uitgegeven door de overheid in de nationale valuta van dat land of door de centrale bank in de nationale valuta en het land waar het liquiditeitsrisico wordt aangegaan, of uitgegeven in vreemde valuta, voor zover het aanhouden van een dergelijke schuld overeenstemt met de liquiditeitsbehoeften naar aanleiding van de activiteiten van de bank in die valuta.

    5. Effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen, centrale banken, niet tot de centrale overheid behorende publiekrechtelijke lichamen, regio's met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen en lokale overheden, of multilaterale ontwikkelingsbanken, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

    a) 

    er wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % aan toegekend;

    b) 

    zij vormen geen verplichting van een instelling of een met haar verbonden lichaam.

    6. Andere dan de onder punten 3, 4 en 5 bedoelde effecten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 20 % of beter overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die een van de onderstaande voorwaarden vervullen:

    a) 

    zij vormen geen vordering op een SSPE, een instelling of een met haar verbonden entiteit;

    b) 

    het betreft obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, beschreven behandeling;

    c) 

    het betreft obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, die geen obligaties als bedoel in dit punt, onder b) zijn.

    7. Andere dan de onder punten 3 tot en met 6 bedoelde effecten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 50 % of beter overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die geen vordering vormen op een SSPE, een instelling of een met haar verbonden entiteit.

    8. Andere dan de onder punten 3 tot en met 7 bedoelde effecten die gedekt zijn door activa die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 35 % of beter overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt overeenkomstig artikel 125.

    9. Door centrale banken binnen de werkingssfeer van monetair beleid verleende standbykredietfaciliteiten, voor zover die niet worden gegarandeerd door liquide activa en met uitsluiting van noodliquiditeitssteun;

    10. Wettelijke of statutaire minimumdeposito's bij de centrale kredietinstelling en andere statutaire of bij overeenkomst beschikbare liquide middelen van de centrale kredietinstelling of instellingen die lid zijn van het in artikel 113, lid 7, bedoelde netwerk, of die in aanmerking komen voor de bij artikel 10 vastgestelde ontheffing, voor zover die middelen niet door liquide activa worden gegarandeerd, indien de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen bij een netwerk hoort.

    11. Beursverhandelde, centraal geclearde aandelen in het kernkapitaal die onderdeel zijn van een belangrijke aandelenindex, luiden in de binnenlandse valuta van de lidstaat en niet zijn uitgegeven door een instelling of door een met haar gelieerde onderneming.

    12. Aan een erkende beurs genoteerd goud, dat op toegewezen basis wordt aangehouden.

    Alle posten met uitzondering van de in de punten 1, 2 en 9 vermelde moeten aan alle volgende voorwaarden voldoen:

    a) 

    zij worden verhandeld op door een lage mate van concentratie gekenmerkte markten voor retrocessieovereenkomsten of contanten;

    b) 

    zij hebben bewezen een betrouwbare bron van liquiditeit te zijn door middel van retrocessieovereenkomsten of verkoop, ook onder gespannen marktomstandigheden;

    c) 

    zij zijn onbezwaard.




    BIJLAGE IV



    Concordantietabel

    Deze verordening

    Richtlijn 2006/48/EG

    Richtlijn 2006/49/EG

    Artikel 1

     

     

    Artikel 2

     

     

    Artikel 3

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 1

    Artikel 4, lid 1

     

    Artikel 4, lid 1, punt 2

     

    Artikel 3, lid 1, onder b)

    Artikel 4, lid 1, punt 3

     

    Artikel 3, lid 1, onder c)

    Artikel 4, lid 1, punt 4

     

    Artikel 3, lid 1, onder p)

    Artikel 4, lid 1, punten 5-7

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 8

    Artikel 4, lid 18

     

    Artikel 4, lid 1, punten 9-12

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 13

    Artikel 4, lid 41

     

    Artikel 4, lid 1, punt 14

    Artikel 4, lid 42

     

    Artikel 4, lid 1, punt 15

    Artikel 4, lid 12

     

    Artikel 4, lid 1, punt 16

    Artikel 4, lid 13

     

    Artikel 4, lid 1, punt 17

    Artikel 4, lid 3

     

    Artikel 4, lid 1, punt 18

    Artikel 4, lid 21

     

    Artikel 4, lid 1, punt 19

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 20

    Artikel 4, lid 19

     

    Artikel 4, lid 1, punt 21

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 22

    Artikel 4, lid 20

     

    Artikel 4, lid 1, punt 23

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 24

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 25

     

    Artikel 3, lid 1, onder c)

    Artikel 4, lid 1, punt 26

    Artikel 4, lid 5

     

    Artikel 4, lid 1, punt 27

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 28

    Artikel 4, lid 14

     

    Artikel 4, lid 1, punt 29

    Artikel 4, lid 16

     

    Artikel 4, lid 1, punt 30

    Artikel 4, lid 15

     

    Artikel 4, lid 1, punt 31

    Artikel 4, lid 17

     

    Artikel 4, lid 1, punten 32-34

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 35

    Artikel 4, lid 10

     

    Artikel 4, lid 1, punt 36

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 37

    Artikel 4, lid 9

     

    Artikel 4, lid 1, punt 38

    Artikel 4, lid 46

     

    Artikel 4, lid 1, punt 39

    Artikel 4, lid 45

     

    Artikel 4, lid 1, punt 40

    Artikel 4, lid 4

     

    Artikel 4, lid 1, punt 41

    Artikel 4, lid 48

     

    Artikel 4, lid 1, punt 42

    Artikel 4, lid 2

     

    Artikel 4, lid 1, punt 43

    Artikel 4, lid 7

     

    Artikel 4, lid 1, punt 44

    Artikel 4, lid 8

     

    Artikel 4, lid 1, punt 45

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 46

    Artikel 4, lid 23

     

    Artikel 4, lid 1, punten 47-49

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 50

     

    Artikel 3, lid 1, onder e)

    Artikel 4, lid 1, punt 51

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 52

    Artikel 4, lid 22

     

    Artikel 4, lid 1, punt 53

    Artikel 4, lid 24

     

    Artikel 4, lid 1, punt 54

    Artikel 4, lid 25

     

    Artikel 4, lid 1, punt 55

    Artikel 4, lid 27

     

    Artikel 4, lid 1, punt 56

    Artikel 4, lid 28

     

    Artikel 4, lid 1, punt 57

    Artikel 4, lid 30

     

    Artikel 4, lid 1, punt 58

    Artikel 4, lid 31

     

    Artikel 4, lid 1, punt 59

    Artikel 4, lid 32

     

    Artikel 4, lid 1, punt 60

    Artikel 4, lid 35

     

    Artikel 4, lid 1, punt 61

    Artikel 4, lid 36

     

    Artikel 4, lid 1, punt 62

    Artikel 4, lid 40

     

    Artikel 4, lid 1, punt 63

    Artikel 4, lid 40 bis

     

    Artikel 4, lid 1, punt 64

    Artikel 4, lid 40 ter

     

    Artikel 4, lid 1, punt 65

    Artikel 4, lid 43

     

    Artikel 4, lid 1, punt 66

    Artikel 4, lid 44

     

    Artikel 4, lid 1, punt 67

    Artikel 4, lid 39

     

    Artikel 4, lid 1, punten 68-71

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 72

    Artikel 4, lid 47

     

    Artikel 4, lid 1, punt 73

    Artikel 4, lid 49

     

    Artikel 4, lid 1, punten 74-81

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 82

     

    Artikel 3, lid 1, onder m)

    Artikel 4, lid 1, punt 83

    Artikel 4, lid 33

     

    Artikel 4, lid 1, punten 84-91

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 92

     

    Artikel 3, lid 1, onder i)

    Artikel 4, lid 1, punten 93-107

     

     

    Artikel 4, lid 1, punt 118

     

    Artikel 3, lid 1, onder r)

    Artikel 4, lid 1, punten 119-128

     

     

    Artikel 4, lid 2

     

     

    Artikel 4, lid 3

     

     

    Artikel 5

     

     

    Artikel 6, lid 1

    Artikel 68, lid 1

     

    Artikel 6, lid 2

    Artikel 68, lid 2

     

    Artikel 6, lid 3

    Artikel 68, lid 3

     

    Artikel 6, lid 4

     

     

    Artikel 6, lid 5

     

     

    Artikel 7, lid 1

    Artikel 69, lid 1

     

    Artikel 7, lid 2

    Artikel 69, lid 2

     

    Artikel 7, lid 3

    Artikel 69, lid 3

     

    Artikel 8, lid 1

     

     

    Artikel 8, lid 2

     

     

    Artikel 8, lid 3

     

     

    Artikel 9, lid 1

    Artikel 70, lid 1

     

    Artikel 9, lid 2

    Artikel 70, lid 2

     

    Artikel 9, lid 3

    Artikel 70, lid 3

     

    Artikel 10, lid 1

    Artikel 3, lid 1

     

    Artikel 10, lid 2

     

     

    Artikel 11, lid 1

    Artikel 71, lid 1

     

    Artikel 11, lid 2

    Artikel 71, lid 2

     

    Artikel 11, lid 3

     

     

    Artikel 11, lid 4

    Artikel 3, lid 2

     

    Artikel 11, lid 5

     

     

    Artikel 12

     

     

    Artikel 13, lid 1

    Artikel 72, lid 1

     

    Artikel 13, lid 2

    Artikel 72, lid 2

     

    Artikel 13, lid 3

    Artikel 72, lid 3

     

    Artikel 13, lid 4

     

     

    Artikel 14, lid 1

    Artikel 73, lid 3

     

    Artikel 14, lid 2

     

     

    Artikel 14, lid 3

     

     

    Artikel 15

     

    Artikel 22

    Artikel 16

     

     

    Artikel 17, lid 1

     

    Artikel 23

    Artikel 17, lid 2

     

     

    Artikel 17, lid 3

     

     

    Artikel 18, lid 1

    Artikel 133, lid 1, eerste alinea

     

    Artikel 18, lid 2

    Artikel 133, lid 1, tweede alinea

     

    Artikel 18, lid 3

    Artikel 133, lid 1, derde alinea

     

    Artikel 18, lid 4

    Artikel 133, lid 2

     

    Artikel 18, lid 5

    Artikel 133, lid 3

     

    Artikel 18, lid 6

    Artikel 134, lid 1

     

    Artikel 18, lid 7

     

     

    Artikel 18, lid 8

    Artikel 134, lid 2

     

    Artikel 19, lid 1

    Artikel 73, lid 1, onder b)

     

    Artikel 19, lid 2

    Artikel 73, lid 1

     

    Artikel 19, lid 3

    Artikel 73, lid 1, tweede alinea

     

    Artikel 20, lid 1

    Artikel 105, lid 3 Artikel 129, lid 2 en Bijlage X, Deel 3, punten 30 en 31

     

    Artikel 20, lid 2

    Artikel 129, lid 2, derde alinea

     

    Artikel 20, lid 3

    Artikel 129, lid 2, vierde alinea

     

    Artikel 20, lid 4

    Artikel 129, lid 2, vijfde alinea

     

    Artikel 20, lid 5

     

     

    Artikel 20, lid 6

    Artikel 84, lid 2

     

    Artikel 20, lid 7

    Artikel 129, lid 2, zesde alinea

     

    Artikel 20, lid 8

    Artikel 129, lid 2, zevende en achtste alinea

     

    Artikel 21, lid 1

     

     

    Artikel 21, lid 2

     

     

    Artikel 21, lid 3

     

     

    Artikel 21, lid 4

     

     

    Artikel 22

    Artikel 73, lid 2

     

    Artikel 23

     

    Artikel 3, lid 1, tweede alinea

    Artikel 24

    Artikel 74, lid 1

     

    Artikel 25

     

     

    Artikel 26, lid 1

    Artikel 57, onder a)

     

    Artikel 26, lid 1, onder a)

    Artikel 57, onder a)

     

    Artikel 26, lid 1, onder b)

    Artikel 57, onder b)

     

    Artikel 26, lid 1, onder c)

    Artikel 57, onder b)

     

    Artikel 26, lid 1, onder d)

     

     

    Artikel 26, lid 1, onder e)

    Artikel 57, onder c)

     

    Artikel 26, lid 1, onder f)

    Artikel 57, onder d)

     

    Artikel 26, lid 1, eerste alinea

    Artikel 61, tweede alinea

     

    Artikel 26, lid 2, onder a)

    Artikel 57, tweede, derde en vierde alinea

     

    Artikel 26, lid 2, onder b)

    Artikel 57, tweede, derde en vierde alinea

     

    Artikel 26, lid 3

     

     

    Artikel 26, lid 4

     

     

    Artikel 27

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder a)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder b)

    Artikel 57, onder a)

     

    Artikel 28, lid 1, onder c)

    Artikel 57, onder a)

     

    Artikel 28, lid 1, onder d)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder e)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder f)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder g)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder h)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder i)

    Artikel 57, onder a)

     

    Artikel 28, lid 1, onder j)

    Artikel 57, onder a)

     

    Artikel 28, lid 1, onder k)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder l)

     

     

    Artikel 28, lid 1, onder m)

     

     

    Artikel 28, lid 2

     

     

    Artikel 28, lid 3

     

     

    Artikel 28, lid 4

     

     

    Artikel 28, lid 5

     

     

    Artikel 29

     

     

    Artikel 30

     

     

    Artikel 31

     

     

    Artikel 32, lid 1, onder a)

     

     

    Artikel 32, lid 1, onder b)

    Artikel 57, vierde alinea

     

    Artikel 32, lid 2

     

     

    Artikel 33, lid 1, onder a)

    Artikel 64, lid 4

     

    Artikel 33, lid 1, onder b)

    Artikel 64, lid 4

     

    Artikel 33, lid 1, onder c)

     

     

    Artikel 33, lid 2

     

     

    Artikel 33, lid 3, onder a)

     

     

    Artikel 33, lid 3, onder b)

     

     

    Artikel 33, lid 3, onder c)

     

     

    Artikel 33, lid 3, onder d)

     

     

    Artikel 33, lid 4

     

     

    Artikel 34

    Artikel 64, lid 5

     

    Artikel 35

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder a)

    Artikel 57, onder k)

     

    Artikel 36, lid 1, onder b)

    Artikel 57, onder j)

     

    Artikel 36, lid 1, onder c)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder d)

    Artikel 57, onder q)

     

    Artikel 36, lid 1, onder e)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder f)

    Artikel 57, onder i)

     

    Artikel 36, lid 1, onder g)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder h)

    Artikel 57, onder n)

     

    Artikel 36, lid 1, onder i)

    Artikel 57, onder m)

     

    Artikel 36, lid 1, onder j)

    Artikel 66, lid 2

     

    Artikel 36, lid 1, onder k), i)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder k), ii)

    Artikel 57, onder r)

     

    Artikel 36, lid 1, onder k), iii)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder k), iv)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder k), v)

     

     

    Artikel 36, lid 1, onder l)

    Artikel 61, tweede alinea

     

    Artikel 36, lid 2

     

     

    Artikel 36, lid 3

     

     

    Artikel 37

     

     

    Artikel 38

     

     

    Artikel 39

     

     

    Artikel 40

     

     

    Artikel 41

     

     

    Artikel 42

     

     

    Artikel 43

     

     

    Artikel 44

     

     

    Artikel 45

     

     

    Artikel 46

     

     

    Artikel 47

     

     

    Artikel 48

     

     

    Artikel 49, lid 1

    Artikel 59

     

    Artikel 49, lid 2

    Artikel 60

     

    Artikel 49, lid 3

     

     

    Artikel 49, lid 4

     

     

    Artikel 49, lid 5

     

     

    Artikel 49, lid 6

     

     

    Artikel 50

    Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

     

    Artikel 51

    Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

     

    Artikel 52

    Artikel 63 bis

     

    Artikel 53

     

     

    Artikel 54

     

     

    Artikel 55

     

     

    Artikel 56

     

     

    Artikel 57

     

     

    Artikel 58

     

     

    Artikel 59

     

     

    Artikel 60

     

     

    Artikel 61

    Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

     

    Artikel 62(a)

    Artikel 64, lid 3

     

    Artikel 62(b)

     

     

    Artikel 62(c)

     

     

    Artikel 62(d)

    Artikel 63, lid 3

     

    Artikel 63

    Artikel 63, lid 1, Artikel 63, lid 2, Artikel 64, lid 3

     

    Artikel 64

    Artikel 64, lid 3, onder c)

     

    Artikel 65

     

     

    Artikel 66

    Artikel 57, Artikel 66, lid 2

     

    Artikel 67

    Artikel 57, Artikel 66, lid 2

     

    Artikel 68

     

     

    Artikel 69

    Artikel 57, Artikel 66, lid 2

     

    Artikel 70

    Artikel 57, Artikel 66, lid 2

     

    Artikel 71

    Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

     

    Artikel 72

    Artikel 57, Artikel 66

     

    Artikel 73

     

     

    Artikel 74

     

     

    Artikel 75

     

     

    Artikel 76

     

     

    Artikel 77

    Artikel 63 bis, lid 2

     

    Artikel 78, lid 1

    Artikel 63 bis, lid 2

     

    Artikel 78, lid 2

     

     

    Artikel 78, lid 3

     

     

    Artikel 78, lid 4

    Artikel 63 bis, lid 2, vierde alinea

     

    Artikel 78, lid 5

     

     

    Artikel 79

    Artikel 58

     

    Artikel 80

     

     

    Artikel 81

    Artikel 65

     

    Artikel 82

    Artikel 65

     

    Artikel 83

     

     

    Artikel 84

    Artikel 65

     

    Artikel 85

    Artikel 65

     

    Artikel 86

    Artikel 65

     

    Artikel 87

    Artikel 65

     

    Artikel 88

    Artikel 65

     

    Artikel 89

    Artikel 120

     

    Artikel 90

    Artikel 122

     

    Artikel 91

    Artikel 121

     

    Artikel 92

    Artikel 66, Artikel 75

     

    Artikel 93, leden 1-4

    Artikel 10, leden 1-4

     

    Artikel 93, lid 5

     

     

    Artikel 94

     

    Artikel 18, leden 2-4

    Artikel 95

     

     

    Artikel 96

     

     

    Artikel 97

     

     

    Artikel 98

     

    Artikel 24

    Artikel 99, lid 1

    Artikel 74, lid 2

     

    Artikel 99, lid 2

     

     

    Artikel 100

     

     

    Artikel 101, lid 1

     

     

    Artikel 101, lid 2

     

     

    Artikel 101, lid 3

     

     

    Artikel 102, lid 1

     

    Artikel 11, lid 1

    Artikel 102, lid 2

     

    Artikel 11, lid 3

    Artikel 102, lid 3

     

    Artikel 11, lid 4

    Artikel 102, lid 4

     

    Bijlage VII, Deel C, punt 1

    Artikel 103

     

    Bijlage VII, Deel A, punt 1

    Artikel 104, lid 1

     

    Bijlage VII, Deel D, punt 1

    Artikel 104, lid 2

     

    Bijlage VII, Deel D, punt 2

    Artikel 105, lid 1

     

    Artikel 33, lid 1

    Artikel 105, leden 2-10

     

    Bijlage VII, Deel B, punten 1-9

    Artikel 105, leden 11-13

     

    Bijlage VII, Deel B, punten 11-13

    Artikel 106

     

    Bijlage VII, Deel C, punten 1-3

    Artikel 107

    Artikel 76, Artikel 78, lid 4, en Bijlage III, Deel 2, punt 6

     

    Artikel 108, lid 1

    Artikel 91

     

    Artikel 108, lid 2

     

     

    Artikel 109

    Artikel 94

     

    Artikel 110

     

     

    Artikel 111

    Artikel 78, leden 1-3

     

    Artikel 112

    Artikel 79, lid 1

     

    Artikel 113, lid 1

    Artikel 80, lid 1

     

    Artikel 113, lid 2

    Artikel 80, lid 2

     

    Artikel 113, lid 3

    Artikel 80, lid 4

     

    Artikel 113, lid 4

    Artikel 80, lid 5

     

    Artikel 113, lid 5

    Artikel 80, lid 6

     

    Artikel 113, lid 6

    Artikel 80, lid 7

     

    Artikel 113, lid 7

    Artikel 80, lid 8

     

    Artikel 114

    Bijlage VI, Deel I, punten 1-5

     

    Artikel 115, leden 1-4

    Bijlage VI, Deel I, punten 8-11

     

    Artikel 115, lid 5

     

     

    Artikel 116, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 14

     

    Artikel 116, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 14

     

    Artikel 116, lid 3

     

     

    Artikel 116, lid 4

    Bijlage VI, Deel I, punt 15

     

    Artikel 116, lid 5

    Bijlage VI, Deel I, punt 17

     

    Artikel 116, lid 6

    Bijlage VI, Deel I, punt 17

     

    Artikel 117, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 18 en 19

     

    Artikel 117, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 20

     

    Artikel 117, lid 3

    Bijlage VI, Deel I, punt 21

     

    Artikel 118

    Bijlage VI, Deel I, punt 22

     

    Artikel 119, lid 1

     

     

    Artikel 119, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punten 37 en 38

     

    Artikel 119, lid 3

    Bijlage VI, Deel I, punt 40

     

    Artikel 119, lid 4

     

     

    Artikel 119, lid 5

     

     

    Artikel 120, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 29

     

    Artikel 120, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 31

     

    Artikel 120, lid 3

    Bijlage VI, Deel I, punten 33-36

     

    Artikel 121, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 26

     

    Artikel 121, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 25

     

    Artikel 121, lid 3

    Bijlage VI, Deel I, punt 27

     

    Artikel 122

    Bijlage VI, Deel I, punten 41 en 42

     

    Artikel 123

    Artikel 79, leden 2 en 3, en Bijlage VI, Deel I, punt 43

     

    Artikel 124, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 44

     

    Artikel 124, lid 2

     

     

    Artikel 124, lid 3

     

     

    Artikel 125, leden 1-3

    Bijlage VI, Deel I, punten 45-49

     

    Artikel 125, lid 4

     

     

    Artikel 126, leden 1 en 2

    Bijlage VI, Deel I, punten 51-55

     

    Artikel 126, leden 3 en 4

    Bijlage VI, Deel I, punten 58 en 59

     

    Artikel 127, leden 1 en 2

    Bijlage VI, Deel I, punten 61 en 62

     

    Artikel 127, leden 3 en 4

    Bijlage VI, Deel I, punten 64 en 65

     

    Artikel 128, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punten 66 en 76

     

    Artikel 128, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 66

     

    Artikel 128, lid 3

     

     

    Artikel 129, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 68, eerste en tweede alinea

     

    Artikel 129, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 69

     

    Artikel 129, lid 3

    Bijlage VI, Deel I, punt 71

     

    Artikel 129, lid 4

    Bijlage VI, Deel I, punt 70

     

    Artikel 129, lid 5

     

     

    Artikel 130

    Bijlage VI, Deel I, punt 72

     

    Artikel 131

    Bijlage VI, Deel I, punt 73

     

    Artikel 132, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 74

     

    Artikel 132, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 75

     

    Artikel 132, lid 3

    Bijlage VI, Deel I, punten 77 en 78

     

    Artikel 132, lid 4

    Bijlage VI, Deel I, punt 79

     

    Artikel 132, lid 5

    Bijlage VI, Deel I, punten 80 en 81

     

    Artikel 133, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 86

     

    Artikel 133, lid 2

     

     

    Artikel 133, lid 3

     

     

    Artikel 134, leden 1-3

    Bijlage VI, Deel I, punten 82-84

     

    Artikel 134, leden 4-7

    Bijlage VI, Deel I, punten 87-90

     

    Artikel 135

    Artikel 81, leden 1, 2 en 4

     

    Artikel 136, lid 1

    Artikel 82, lid 1

     

    Artikel 136, lid 2

    Bijlage VI, Deel 2, punten 12-16

     

    Artikel 136, lid 3

    Artikel 150, lid 3

     

    Artikel 137, lid 1

    Bijlage VI, Deel I, punt 6

     

    Artikel 137, lid 2

    Bijlage VI, Deel I, punt 7

     

    Artikel 137, lid 3

     

     

    Artikel 138

    Bijlage VI, Deel III, punten 1-7

     

    Artikel 139

    Bijlage VI, Deel III, punten 8-17

     

    Artikel 140, lid 1

     

     

    Artikel 140, lid 2

     

     

    Artikel 141

     

     

    Artikel 142, lid 1

     

     

    Artikel 142, lid 2

     

     

    Artikel 143, lid 1

    Artikel 84, lid 1, en Bijlage VII, Deel 4, punt 1

     

    Artikel 143, lid 1

    Artikel 84, lid 2

     

    Artikel 143, lid 1

    Artikel 84, lid 3

     

    Artikel 143, lid 1

    Artikel 84, lid 4

     

    Artikel 143, lid 1

     

     

    Artikel 144

     

     

    Artikel 145

     

     

    Artikel 146

     

     

    Artikel 147, lid 1

    Artikel 86, lid 9

     

    Artikel 147, leden 2-9

    Artikel 86, leden 1-8

     

    Artikel 148, lid 1

    Artikel 85, lid 1

     

    Artikel 148, lid 2

    Artikel 85, lid 2

     

    Artikel 148, lid 3

     

     

    Artikel 148, lid 4

    Artikel 85, lid 3

     

    Artikel 148, lid 5

     

     

    Artikel 148, lid 1

     

     

    Artikel 149

    Artikel 85, leden 4 en 5

     

    Artikel 150, lid 1

    Artikel 89, lid 1

     

    Artikel 150, lid 2

    Artikel 89, lid 2

     

    Artikel 150, lid 3

     

     

    Artikel 150, lid 4

     

     

    Artikel 151

    Artikel 87, leden 1-10

     

    Artikel 152, leden 1 en 2

    Artikel 87, lid 11

     

    Artikel 152, leden 3 en 4

    Artikel 87, lid 12

     

    Artikel 152, lid 5

     

     

    Artikel 153, lid 1

    Bijlage VII, Deel I, punt 3

     

    Artikel 153, lid 2

     

     

    Artikel 153, leden 3-8

    Bijlage VII, Deel I, punten 4-9

     

    Artikel 153, lid 9

     

     

    Artikel 154

    Bijlage VII, Deel I, punten 10-16

     

    Artikel 155, lid 1

    Bijlage VII, Deel I, punten 17 en 18

     

    Artikel 155, lid 2

    Bijlage VII, Deel I, punten 19 tot en met 21

     

    Artikel 155, lid 3

    Bijlage VII, Deel I, punten 22 tot en met 24

     

    Artikel 155, lid 4

    Bijlage VII, Deel I, punten 25 tot en met 26

     

    Artikel 156

     

     

    Artikel 156

    Bijlage VII, Deel I, punt 27

     

    Artikel 157, lid 1

    Bijlage VII, Deel I, punt 28

     

    Artikel 157, leden 2-5

     

     

    Artikel 158, lid 1

    Artikel 88, lid 2

     

    Artikel 158, lid 2

    Artikel 88, lid 3

     

    Artikel 158, lid 3

    Artikel 88, lid 4

     

    Artikel 158, lid 4

    Artikel 88, lid 6

     

    Artikel 158, lid 5

    Bijlage VII, Deel I, punt 30

     

    Artikel 158, lid 6

    Bijlage VII, Deel I, punt 31

     

    Artikel 158, lid 7

    Bijlage VII, Deel I, punt 32

     

    Artikel 158, lid 8

    Bijlage VII, Deel I, punt 33

     

    Artikel 158, lid 9

    Bijlage VII, Deel I, punt 34

     

    Artikel 158, lid 10

    Bijlage VII, Deel I, punt 35

     

    Artikel 158, lid 11

     

     

    Artikel 159

    Bijlage VII, Deel I, punt 36

     

    Artikel 160, lid 1

    Bijlage VII, Deel II, punt 2

     

    Artikel 160, lid 2

    Bijlage VII, Deel II, punt 3

     

    Artikel 160, lid 3

    Bijlage VII, Deel II, punt 4

     

    Artikel 160, lid 4

    Bijlage VII, Deel II, punt 5

     

    Artikel 160, lid 5

    Bijlage VII, Deel II, punt 6

     

    Artikel 160, lid 6

    Bijlage VII, Deel II, punt 7

     

    Artikel 160, lid 7

    Bijlage VII, Deel II, punt 7

     

    Artikel 161, lid 1

    Bijlage VII, Deel II, punt 8

     

    Artikel 161, lid 2

    Bijlage VII, Deel II, punt 9

     

    Artikel 161, lid 3

    Bijlage VII, Deel II, punt 10

     

    Artikel 161, lid 4

    Bijlage VII, Deel II, punt 11

     

    Artikel 162, lid 1

    Bijlage VII, Deel II, punt 12

     

    Artikel 162, lid 2

    Bijlage VII, Deel II, punt 13

     

    Artikel 162, lid 3

    Bijlage VII, Deel II, punt 14

     

    Artikel 162, lid 4

    Bijlage VII, Deel II, punt 15

     

    Artikel 162, lid 5

    Bijlage VII, Deel II, punt 16

     

    Artikel 163, lid 1

    Bijlage VII, Deel II, punt 17

     

    Artikel 163, lid 2

    Bijlage VII, Deel II, punt 18

     

    Artikel 163, lid 3

    Bijlage VII, Deel II, punt 19

     

    Artikel 163, lid 4

    Bijlage VII, Deel II, punt 20

     

    Artikel 164, lid 1

    Bijlage VII, Deel II, punt 21

     

    Artikel 164, lid 2

    Bijlage VII, Deel II, punt 22

     

    Artikel 164, lid 3

    Bijlage VII, Deel II, punt 23

     

    Artikel 164, lid 4

     

     

    Artikel 165, lid 1

    Bijlage VII, Deel II, punt 24

     

    Artikel 165, lid 2

    Bijlage VII, Deel II, punten 25 en 26

     

    Artikel 165, lid 3

    Bijlage VII, Deel II, punt 27

     

    Artikel 166, lid 1

    Bijlage VII, Deel III, punt 1

     

    Artikel 166, lid 2

    Bijlage VII, Deel III, punt 2

     

    Artikel 166, lid 3

    Bijlage VII, Deel III, punt 3

     

    Artikel 166, lid 4

    Bijlage VII, Deel III, punt 4

     

    Artikel 166, lid 5

    Bijlage VII, Deel III, punt 5

     

    Artikel 166, lid 6

    Bijlage VII, Deel III, punt 6

     

    Artikel 166, lid 7

    Bijlage VII, Deel III, punt 7

     

    Artikel 166, lid 8

    Bijlage VII, Deel III, punt 9

     

    Artikel 166, lid 9

    Bijlage VII, Deel III, punt 10

     

    Artikel 166, lid 10

    Bijlage VII, Deel III, punt 11

     

    Artikel 167, lid 1

    Bijlage VII, Deel III, punt 12

     

    Artikel 167, lid 2

     

     

    Artikel 168

    Bijlage VII, Deel III, punt 13

     

    Artikel 169, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 2

     

    Artikel 169, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 3

     

    Artikel 169, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 4

     

    Artikel 170, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 5-11

     

    Artikel 170, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 12

     

    Artikel 170, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punten 13-15

     

    Artikel 170, lid 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 16

     

    Artikel 171, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 17

     

    Artikel 171, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 18

     

    Artikel 172, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 19-23

     

    Artikel 172, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 24

     

    Artikel 172, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 25

     

    Artikel 173, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 26-28

     

    Artikel 173, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 29

     

    Artikel 173, lid 3

     

     

    Artikel 174

    Bijlage VII, Deel IV, punt 30

     

    Artikel 175, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 31

     

    Artikel 175, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 32

     

    Artikel 175, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 33

     

    Artikel 175, lid 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 34

     

    Artikel 175, lid 5

    Bijlage VII, Deel IV, punt 35

     

    Artikel 176, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 36

     

    Artikel 176, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 37, eerste alinea

     

    Artikel 176, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 37, tweede alinea

     

    Artikel 176, lid 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 38

     

    Artikel 176, lid 5

    Bijlage VII, Deel IV, punt 39

     

    Artikel 177, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 40

     

    Artikel 177, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 41

     

    Artikel 177, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 42

     

    Artikel 178, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 44

     

    Artikel 178, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 44

     

    Artikel 178, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 45

     

    Artikel 178, lid 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 46

     

    Artikel 178, lid 5

    Bijlage VII, Deel IV, punt 47

     

    Artikel 178, lid 6

     

     

    Artikel 178, lid 7

     

     

    Artikel 179, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 43 en 49-56

     

    Artikel 179, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 57

     

    Artikel 180, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 59-66

     

    Artikel 180, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punten 67-72

     

    Artikel 180, lid 3

     

     

    Artikel 181, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 73-81

     

    Artikel 181, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 82

     

    Artikel 181, lid 3

     

     

    Artikel 182, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 87-92

     

    Artikel 182, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 93

     

    Artikel 182, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punten 94 en 95

     

    Artikel 182, lid 4

     

     

    Artikel 183, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punten 98-100

     

    Artikel 183, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punten 101 en 102

     

    Artikel 183, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punten 103 en 104

     

    Artikel 183, lid 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 96

     

    Artikel 183, lid 5

    Bijlage VII, Deel IV, punt 97

     

    Artikel 183, lid 6

     

     

    Artikel 184, lid 1

     

     

    Artikel 184, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 105

     

    Artikel 184, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 106

     

    Artikel 184, lid 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 107

     

    Artikel 184, lid 5

    Bijlage VII, Deel IV, punt 108

     

    Artikel 184, lid 6

    Bijlage VII, Deel IV, punt 109

     

    Artikel 185

    Bijlage VII, Deel IV, punten 110-114

     

    Artikel 186

    Bijlage VII, Deel IV, punt 115

     

    Artikel 187

    Bijlage VII, Deel IV, punt 116

     

    Artikel 188

    Bijlage VII, Deel IV, punten 117-123

     

    Artikel 189, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 124

     

    Artikel 189, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punten 125 en 126

     

    Artikel 189, lid 3

    Bijlage VII, Deel IV, punt 127

     

    Artikel 190, lid 1

    Bijlage VII, Deel IV, punt 128

     

    Artikel 190, lid 2

    Bijlage VII, Deel IV, punt 129

     

    Artikel 190, leden 3 en 4

    Bijlage VII, Deel IV, punt 130

     

    Artikel 191

    Bijlage VII, Deel IV, punt 131

     

    Artikel 192

    Artikel 90 en Bijlage VIII, Deel 1, punt 2

     

    Artikel 193, lid 1

    Artikel 93, lid 2

     

    Artikel 193, lid 2

    Artikel 93, lid 3

     

    Artikel 193, lid 3

    Artikel 93, lid 1, en Bijlage VIII, Deel 3, punt 1

     

    Artikel 193, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 2

     

    Artikel 193, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 5, punt 1

     

    Artikel 193, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 5, punt 2

     

    Artikel 194, lid 1

    Artikel 92, lid 1

     

    Artikel 194, lid 2

    Artikel 92, lid 2

     

    Artikel 194, lid 3

    Artikel 92, lid 3

     

    Artikel 194, lid 4

    Artikel 92, lid 4

     

    Artikel 194, lid 5

    Artikel 92, lid 5

     

    Artikel 194, lid 6

    Artikel 92, lid 5

     

    Artikel 194, lid 7

    Artikel 92, lid 6

     

    Artikel 194, lid 8

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 1

     

    Artikel 194, lid 9

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 2

     

    Artikel 194, lid 10

     

     

    Artikel 195

    Bijlage VIII, Deel 1, punten 3 en 4

     

    Artikel 196

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 5

     

    Artikel 197, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 7

     

    Artikel 197, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 7

     

    Artikel 197, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 7

     

    Artikel 197, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 8

     

    Artikel 197, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 9

     

    Artikel 197, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 9

     

    Artikel 197, lid 7

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 10

     

    Artikel 197, lid 8

     

     

    Artikel 198, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 11

     

    Artikel 198, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 11

     

    Artikel 199, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 12

     

    Artikel 199, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 13

     

    Artikel 199, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 16

     

    Artikel 199, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 1, punten 17 en 18

     

    Artikel 199, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 20

     

    Artikel 199, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 21

     

    Artikel 199, lid 7

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 22

     

    Artikel 199, lid 8

     

     

    Artikel 200

    Bijlage VIII, Deel 1, punten 23 tot en met 25

     

    Artikel 201, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 1, punten 26 en 28

     

    Artikel 201, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 27

     

    Artikel 202

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 29

     

    Artikel 203

     

     

    Artikel 204, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 1, punten 30 en 31

     

    Artikel 204, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 1, punt 32

     

    Artikel 205

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 3

     

    Artikel 206

    Bijlage VIII, Deel 2, punten 4 en 5

     

    Artikel 207, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 6

     

    Artikel 207, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 6, onder a)

     

    Artikel 207, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 6, onder b)

     

    Artikel 207, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 6, onder c)

     

    Artikel 207, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 7

     

    Artikel 208, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 8

     

    Artikel 208, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder a)

     

    Artikel 208, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder b)

     

    Artikel 208, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder c)

     

    Artikel 208, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder d)

     

    Artikel 209, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 9

     

    Artikel 209, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 9, onder a)

     

    Artikel 209, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 9, onder b)

     

    Artikel 210

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 10

     

    Artikel 211

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 11

     

    Artikel 212, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 12

     

    Artikel 212, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 13

     

    Artikel 213, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 14

     

    Artikel 213, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 15

     

    Artikel 213, lid 3

     

     

    Artikel 214, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 16, onder a) tot en met c)

     

    Artikel 214, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 16

     

    Artikel 214, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 17

     

    Artikel 215, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 18

     

    Artikel 215, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 19

     

    Artikel 216, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 20

     

    Artikel 216, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 21

     

    Artikel 217, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 22

     

    Artikel 217, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 22, onder c)

     

    Artikel 217, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 2, punt 22, onder c)

     

    Artikel 218

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 3

     

    Artikel 219

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 4

     

    Artikel 220, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 5

     

    Artikel 220, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 6, 8 tot en met 10

     

    Artikel 220, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 11

     

    Artikel 220, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 22 en 23

     

    Artikel 220, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 9

     

    Artikel 221, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 12

     

    Artikel 221, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 12

     

    Artikel 221, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 13 tot en met 15

     

    Artikel 221, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 16

     

    Artikel 221, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 18 en 19

     

    Artikel 221, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 20 en 21

     

    Artikel 221, lid 7

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 17

     

    Artikel 221, lid 8

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 22 en 23

     

    Artikel 221, lid 9

     

     

    Artikel 222, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 24

     

    Artikel 222, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 25

     

    Artikel 222, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 26

     

    Artikel 222, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 27

     

    Artikel 222, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 28

     

    Artikel 222, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 29

     

    Artikel 222, lid 7

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 28 en 29

     

    Artikel 223, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 30 tot en met 32

     

    Artikel 223, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

     

    Artikel 223, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

     

    Artikel 223, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

     

    Artikel 223, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

     

    Artikel 223, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 34 en 35

     

    Artikel 223, lid 7

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 35

     

    Artikel 224, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 36

     

    Artikel 224, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 37

     

    Artikel 224, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 38

     

    Artikel 224, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 39

     

    Artikel 224, lid 5

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 40

     

    Artikel 224, lid 6

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 41

     

    Artikel 225, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 42 tot en met 46

     

    Artikel 225, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 47 tot en met 52

     

    Artikel 225, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 53 tot en met 56

     

    Artikel 226

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 57

     

    Artikel 227, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 58

     

    Artikel 227, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 58, onder a) tot en met h)

     

    Artikel 227, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 58, onder h)

     

    Artikel 228, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 60

     

    Artikel 228, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 61

     

    Artikel 229, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 62 tot en met 65

     

    Artikel 229, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 66

     

    Artikel 229, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 63 en 67

     

    Artikel 230, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 68 tot en met 71

     

    Artikel 230, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 72

     

    Artikel 230, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 73 en 74

     

    Artikel 231, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 76

     

    Artikel 231, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 77

     

    Artikel 231, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 78

     

    Artikel 231, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 79

     

    Artikel 231, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 80

     

    Artikel 231, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 80 bis

     

    Artikel 231, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punten 81 en 82

     

    Artikel 232, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 83

     

    Artikel 232, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 83

     

    Artikel 232, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 84

     

    Artikel 232, lid 4

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 85

     

    Artikel 234

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 86

     

    Artikel 235, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 87

     

    Artikel 235, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 88

     

    Artikel 235, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 89

     

    Artikel 236, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 90

     

    Artikel 236, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 91

     

    Artikel 236, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 3, punt 92

     

    Artikel 237, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 1

     

    Artikel 237, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 2

     

    Artikel 238, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 3

     

    Artikel 238, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 4

     

    Artikel 238, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 5

     

    Artikel 239, lid 1

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 6

     

    Artikel 239, lid 2

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 7

     

    Artikel 239, lid 3

    Bijlage VIII, Deel 4, punt 8

     

    Artikel 240

    Bijlage VIII, Deel 6, punt 1

     

    Artikel 241

    Bijlage VIII, Deel 6, punt 2

     

    Artikel 242, leden 1 tot en met 9

    Bijlage IX, Deel I, punt 1

     

    Artikel 242, lid 10

    Artikel 4, punt 37

     

    Artikel 242, lid 11

    Artikel 4, punt 38

     

    Artikel 242, lid 12

     

     

    Artikel 242, lid 13

     

     

    Artikel 242, lid 14

     

     

    Artikel 242, lid 15

     

     

    Artikel 243, lid 1

    Bijlage IX, Deel II, punt 1

     

    Artikel 243, lid 2

    Bijlage IX, Deel II, punt 1 bis

     

    Artikel 243, lid 3

    Bijlage IX, Deel II, punt 1 ter

     

    Artikel 243, lid 4

    Bijlage IX, Deel II, punt 1 quater

     

    Artikel 243, lid 5

    Bijlage IX, Deel II, punt 1 quinquies

     

    Artikel 243, lid 6

     

     

    Artikel 244, lid 1

    Bijlage IX, Deel II, punt 2

     

    Artikel 244, lid 2

    Bijlage IX, Deel II, punt 2 bis

     

    Artikel 244, lid 3

    Bijlage IX, Deel II, punt 2 ter

     

    Artikel 244, lid 4

    Bijlage IX, Deel II, punt 2 quater

     

    Artikel 244, lid 5

    Bijlage IX, Deel II, punt 2 quinquies

     

    Artikel 244, lid 6

     

     

    Artikel 245, lid 1

    Artikel 95, lid 1

     

    Artikel 245, lid 2

    Artikel 95, lid 2

     

    Artikel 245, lid 3

    Artikel 96, lid 2

     

    Artikel 245, lid 4

    Artikel 96, lid 4

     

    Artikel 245, lid 5

     

     

    Artikel 245, lid 6

     

     

    Artikel 246, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punten 2 en 3

     

    Artikel 246, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 5

     

    Artikel 246, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punt 5

     

    Artikel 247, lid 1

    Artikel 96(3), Bijlage IX, Deel IV, punt 60

     

    Artikel 247, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 61

     

    Artikel 247, lid 3

     

     

    Artikel 247, lid 4

     

     

    Artikel 248, lid 1

    Artikel 101, lid 1

     

    Artikel 248, lid 2

     

     

    Artikel 248, lid 3

    Artikel 101, lid 2

     

    Artikel 249

    Bijlage IX, Deel II, punten 3 en 4

     

    Artikel 250

    Bijlage IX, Deel II, punten 5-7

     

    Artikel 251

    Bijlage IX, Deel IV, punten 6-7

     

    Artikel 252

    Bijlage IX, Deel IV, punt 8

     

    Artikel 253, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punt 9

     

    Artikel 253, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 10

     

    Artikel 254

    Bijlage IX, Deel IV, punten 11-12

     

    Artikel 255, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punt 13

     

    Artikel 255, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 15

     

    Artikel 256, lid 1

    Artikel 100, lid 1

     

    Artikel 256, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punten 17-20

     

    Artikel 256, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punt 21

     

    Artikel 256, lid 4

    Bijlage IX, Deel IV, punten 22-23

     

    Artikel 256, lid 5

    Bijlage IX, Deel IV, punten 24-25

     

    Artikel 256, lid 6

    Bijlage IX, Deel IV, punten 26-29

     

    Artikel 256, lid 7

    Bijlage IX, Deel IV, punt 30

     

    Artikel 256, lid 8

    Bijlage IX, Deel IV, punt 32

     

    Artikel 256, lid 9

    Bijlage IX, Deel IV, punt 33

     

    Artikel 257

    Bijlage IX, Deel IV, punt 34

     

    Artikel 258

    Bijlage IX, Deel IV, punten 35-36

     

    Artikel 259, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punten 38-41

     

    Artikel 259, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 42

     

    Artikel 259, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punt 43

     

    Artikel 259, lid 4

    Bijlage IX, Deel IV, punt 44

     

    Artikel 259, lid 5

     

     

    Artikel 260

    Bijlage IX, Deel IV, punt 45

     

    Artikel 261, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punten 46-47, 49

     

    Artikel 261, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 51

     

    Artikel 262, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punten 52 en 53

     

    Artikel 262, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 53

     

    Artikel 262, lid 3

     

     

    Artikel 262, lid 4

    Bijlage IX, Deel IV, punt 54

     

    Artikel 263, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punt 57

     

    Artikel 263, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 58

     

    Artikel 263, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punt 59

     

    Artikel 264, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punt 62

     

    Artikel 264, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punten 63-65

     

    Artikel 264, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punten 66 en 67

     

    Artikel 264, lid 4

     

     

    Artikel 265, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punt 68

     

    Artikel 265, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 70

     

    Artikel 265, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punt 71

     

    Artikel 266, lid 1

    Bijlage IX, Deel IV, punt 72

     

    Artikel 266, lid 2

    Bijlage IX, Deel IV, punt 73

     

    Artikel 266, lid 3

    Bijlage IX, Deel IV, punten 74-75

     

    Artikel 266, lid 4

    Bijlage IX, Deel IV, punt 76

     

    Artikel 267, lid 1

    Artikel 97, lid 1

     

    Artikel 267, lid 3

    Artikel 97, lid 3

     

    Artikel 268

    Bijlage IX, Deel III, punt 1

     

    Artikel 269

    Bijlage IX, Deel III, punten 2-7

     

    Artikel 270

    Artikel 98, lid 1, en Bijlage IX, Deel III, punten 8 en 9

     

    Artikel 271, lid 1

    Bijlage III, Deel II, punt 1

    Bijlage VII, Deel III, punt 5

     

    Artikel 271, lid 2

    Bijlage VII, Deel III, punt 7

     

    Artikel 272, lid 1

    Bijlage III, Deel I, punt 1

     

    Artikel 272, lid 2

    Bijlage III, Deel I, punt 3

     

    Artikel 272, lid 3

    Bijlage III, Deel I, punt 4

     

    Artikel 272, lid 4

    Bijlage III, Deel I, punt 5

     

    Artikel 272, lid 5

    Bijlage III, Deel I, punt 6

     

    Artikel 272, lid 6

    Bijlage III, Deel I, punt 7

     

    Artikel 272, lid 7

    Bijlage III, Deel I, punt 8

     

    Artikel 272, lid 8

    Bijlage III, Deel I, punt 9

     

    Artikel 272, lid 9

    Bijlage III, Deel I, punt 10

     

    Artikel 272, lid 10

    Bijlage III, Deel I, punt 11

     

    Artikel 272, lid 11

    Bijlage III, Deel I, punt 12

     

    Artikel 272, lid 12

    Bijlage III, Deel I, punt 13

     

    Artikel 272, lid 13

    Bijlage III, Deel I, punt 14

     

    Artikel 272, lid 14

    Bijlage III, Deel I, punt 15

     

    Artikel 272, lid 15

    Bijlage III, Deel I, punt 16

     

    Artikel 272, lid 16

    Bijlage III, Deel I, punt 17

     

    Artikel 272, lid 17

    Bijlage III, Deel I, punt 18

     

    Artikel 272, lid 18

    Bijlage III, Deel I, punt 19

     

    Artikel 272, lid 19

    Bijlage III, Deel I, punt 20

     

    Artikel 272, lid 20

    Bijlage III, Deel I, punt 21

     

    Artikel 272, lid 21

    Bijlage III, Deel I, punt 22

     

    Artikel 272, lid 22

    Bijlage III, Deel I, punt 23

     

    Artikel 272, lid 23

    Bijlage III, Deel I, punt 26

     

    Artikel 272, lid 24

    Bijlage III, Deel VII, onder a)

     

    Artikel 272, lid 25

    Bijlage III, Deel VII, onder a)

     

    Artikel 272, lid 26

    Bijlage III; Deel V, punt 2

     

    Artikel 273, lid 1

    Bijlage III, Deel II, punt 1

     

    Artikel 273, lid 2

    Bijlage III, Deel II, punt 2

     

    Artikel 273, lid 3

    Bijlage III, Deel II, punt 3, eerste en tweede alinea

     

    Artikel 273, lid 4

    Bijlage III, Deel II, punt 3, derde alinea

     

    Artikel 273, lid 5

    Bijlage III, Deel II, punt 4

     

    Artikel 273, lid 6

    Bijlage III, Deel II, punt 5

     

    Artikel 273, lid 7

    Bijlage III, Deel II, punt 7

     

    Artikel 273, lid 8

    Bijlage III, Deel II, punt 8

     

    Artikel 274, lid 1

    Bijlage III, Deel III

     

    Artikel 274, lid 2

    Bijlage III, Deel III

     

    Artikel 274, lid 3

    Bijlage III, Deel III

     

    Artikel 274, lid 4

    Bijlage III, Deel III

     

    Artikel 275, lid 1

    Bijlage III, Deel IV

     

    Artikel 275, lid 2

    Bijlage III, Deel IV

     

    Artikel 276, lid 1

    Bijlage III, Deel V, punt 1

     

    Artikel 276, lid 2

    Bijlage III, Deel V, punt 1

     

    Artikel 276, lid 3

    Bijlage III, Deel V, punten 1-2

     

    Artikel 277, lid 1

    Bijlage III, Deel V, punten 3-4

     

    Artikel 277, lid 2

    Bijlage III, Deel V, punt 5

     

    Artikel 277, lid 3

    Bijlage III, Deel V, punt 6

     

    Artikel 277, lid 4

    Bijlage III, Deel V, punt 7

     

    Artikel 278, lid 1

     

     

    Artikel 278, lid 2

    Bijlage III, Deel V, punt 8

     

    Artikel 278, lid 3

    Bijlage III, Deel V, punt 9

     

    Artikel 279

    Bijlage III, Deel V, punt 10

     

    Artikel 280, lid 1

    Bijlage III, Deel V, punt 11

     

    Artikel 280, lid 2

    Bijlage III, Deel V, punt 12

     

    Artikel 281, lid 1

     

     

    Artikel 281, lid 2

    Bijlage III, Deel V, punt 13

     

    Artikel 281, lid 3

    Bijlage III, Deel V, punt 14

     

    Artikel 282, lid 1

     

     

    Artikel 282, lid 2

    Bijlage III, Deel V, punt 15

     

    Artikel 282, lid 3

    Bijlage III, Deel V, punt 16

     

    Artikel 282, lid 4

    Bijlage III, Deel V, punt 17

     

    Artikel 282, lid 5

    Bijlage III, Deel V, punt 18

     

    Artikel 282, lid 6

    Bijlage III, Deel V, punt 19

     

    Artikel 282, lid 7

    Bijlage III, Deel V, punt 20

     

    Artikel 282, lid 8

    Bijlage III, Deel V, punt 21

     

    Artikel 283, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 1

     

    Artikel 283, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 2

     

    Artikel 283, lid 3

    Bijlage III, Deel VI, punt 2

     

    Artikel 283, lid 4

    Bijlage III, Deel VI, punt 3

     

    Artikel 283, lid 5

    Bijlage III, Deel VI, punt 4

     

    Artikel 283, lid 6

    Bijlage III, Deel VI, punt 4

     

    Artikel 284, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 5

     

    Artikel 284, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 6

     

    Artikel 284, lid 3

     

     

    Artikel 284, lid 4

    Bijlage III, Deel VI, punt 7

     

    Artikel 284, lid 5

    Bijlage III, Deel VI, punt 8

     

    Artikel 284, lid 6

    Bijlage III, Deel VI, punt 9

     

    Artikel 284, lid 7

    Bijlage III, Deel VI, punt 10

     

    Artikel 284, lid 8

    Bijlage III, Deel VI, punt 11

     

    Artikel 284, lid 9

    Bijlage III, Deel VI, punt 12

     

    Artikel 284, lid 10

    Bijlage III, Deel VI, punt 13

     

    Artikel 284, lid 11

    Bijlage III, Deel VI, punt 9

     

    Artikel 284, lid 12

     

     

    Artikel 284, lid 13

    Bijlage III, Deel VI, punt 14

     

    Artikel 285, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 15

     

    Artikel 285, leden 2-8

     

     

    Artikel 286, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punten 18 en 25

     

    Artikel 286, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 19

     

    Artikel 286, lid 3

     

     

    Artikel 286, lid 4

    Bijlage III, Deel VI, punt 20

     

    Artikel 286, lid 5

    Bijlage III, Deel VI, punt 21

     

    Artikel 286, lid 6

    Bijlage III, Deel VI, punt 22

     

    Artikel 286, lid 7

    Bijlage III, Deel VI, punt 23

     

    Artikel 286, lid 8

    Bijlage III, Deel VI, punt 24

     

    Artikel 287, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 17

     

    Artikel 287, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 17

     

    Artikel 287, lid 3

     

     

    Artikel 287, lid 4

     

     

    Artikel 288

    Bijlage III, Deel VI, punt 26

     

    Artikel 289, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 27

     

    Artikel 289, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 28

     

    Artikel 289, lid 3

    Bijlage III, Deel VI, punt 29

     

    Artikel 289, lid 4

    Bijlage III, Deel VI, punt 29

     

    Artikel 289, lid 5

    Bijlage III, Deel VI, punt 30

     

    Artikel 289, lid 6

    Bijlage III, Deel VI, punt 31

     

    Artikel 290, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 32

     

    Artikel 290, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 32

     

    Artikel 290, leden 3-10

     

     

    Artikel 291, lid 1

    Bijlage I, Deel I, punten 27-28

     

    Artikel 291, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 34

     

    Artikel 291, lid 3

     

     

    Artikel 291, lid 4

    Bijlage III, Deel VI, punt 35

     

    Artikel 291, lid 5

     

     

    Artikel 291, lid 6

     

     

    Artikel 292, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 36

     

    Artikel 292, lid 2

    Bijlage III, Deel VI, punt 37

     

    Artikel 292, lid 3

     

     

    Artikel 292, lid 4

     

     

    Artikel 292, lid 5

     

     

    Artikel 292, lid 6

    Bijlage III, Deel VI, punt 38

     

    Artikel 292, lid 7

    Bijlage III, Deel VI, punt 39

     

    Artikel 292, lid 8

    Bijlage III, Deel VI, punt 40

     

    Artikel 292, lid 9

    Bijlage III, Deel VI, punt 41

     

    Artikel 292, lid 10

     

     

    Artikel 293, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 42

     

    Artikel 293, leden 2-6

     

     

    Artikel 294, lid 1

    Bijlage III, Deel VI, punt 42

     

    Artikel 294, lid 2

     

     

    Artikel 294, lid 3

    Bijlage III, Deel VI, punt 42

     

    Artikel 295

    Bijlage III, Deel VII, onder a)

     

    Artikel 296, lid 1

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 296, lid 2

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 296, lid 3

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 297, lid 1

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 297, lid 2

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 297, lid 3

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 297, lid 4

    Bijlage III, Deel VII, onder b)

     

    Artikel 298, lid 1

    Bijlage III, Deel VII, onder c)

     

    Artikel 298, lid 2

    Bijlage III, Deel VII, onder c)

     

    Artikel 298, lid 3

    Bijlage III, Deel VII, onder c)

     

    Artikel 298, lid 4

    Bijlage III, Deel VII, onder c)

     

    Artikel 299, lid 1

     

    Bijlage II, punt 7

    Artikel 299, lid 2

     

    Bijlage II, punten 7-11

    Artikel 300

     

     

    Artikel 301

    Bijlage III, Deel 2, punt 6

     

    Artikel 302

     

     

    Artikel 303

     

     

    Artikel 304

     

     

    Artikel 305

     

     

    Artikel 306

     

     

    Artikel 307

     

     

    Artikel 308

     

     

    Artikel 309

     

     

    Artikel 310

     

     

    Artikel 311

     

     

    Artikel 312, lid 1

    Artikel 104, leden 3 en 6, en Bijlage X, Deel 2, punten 2, 5 en 8

     

    Artikel 312, lid 2

    Artikel 105, leden 1 en 2, en Bijlage X, Deel 3, punt 1

     

    Artikel 312, lid 3

     

     

    Artikel 312, lid 4

    Artikel 105, lid 1

     

    Artikel 313, lid 1

    Artikel 102, lid 2

     

    Artikel 313, lid 2

    Artikel 102, lid 3

     

    Artikel 313, lid 3

     

     

    Artikel 314, lid 1

    Artikel 102, lid 4

     

    Artikel 314, lid 2

    Bijlage X, Deel 4, punt 1

     

    Artikel 314, lid 3

    Bijlage X, Deel 4, punt 2

     

    Artikel 314, lid 4

    Bijlage X, Deel 4, punten 3 en 4

     

    Artikel 314, lid 5

     

     

    Artikel 315, lid 1

    Artikel 103 en Bijlage X, Deel 1, punten 1 tot en met 3

     

    Artikel 315, lid 2

     

     

    Artikel 315, lid 3

     

     

    Artikel 315, lid 4

    Bijlage X, Deel 1, punt 4

     

    Artikel 316, lid 1

    Bijlage X, Deel 1, punten 5 tot en met 8

     

    Artikel 316, lid 2

    Bijlage X, Deel 1, punt 9

     

    Artikel 316, lid 3

     

     

    Artikel 317, lid 1

    Artikel 104, lid 1

     

    Artikel 317, lid 2

    Artikel 104, leden 2 en 4, en Bijlage X, Deel 2, punt 1

     

    Artikel 317, lid 3

    Bijlage X, Deel 2, punt 1

     

    Artikel 317, lid 4

    Bijlage X, Deel 2, punt 2

     

    Artikel 318, lid 1

    Bijlage X, Deel 2, punt 4

     

    Artikel 318, lid 2

    Bijlage X, Deel 2, punt 4

     

    Artikel 318, lid 3

     

     

    Artikel 319, lid 1

    Bijlage X, Deel 2, punten 6 en 7

     

    Artikel 319, lid 2

    Bijlage X, Deel 2, punten 10 en 11

     

    Artikel 320

    Bijlage X, Deel 2, punten 9 en 12

     

    Artikel 321

    Bijlage X, Deel 3, punten 2 tot en met 7

     

    Artikel 322, lid 1

     

     

    Artikel 322, lid 2

    Bijlage X, Deel 3, punten 8 tot en met 12

     

    Artikel 322, lid 3

    Bijlage X, Deel 3, punten 13 tot en met 18

     

    Artikel 322, lid 4

    Bijlage X, Deel 3, punt 19

     

    Artikel 322, lid 5

    Bijlage X, Deel 3, punt 20

     

    Artikel 322, lid 6

    Bijlage X, Deel 3, punten 21 tot en met 24

     

    Artikel 323, lid 1

    Bijlage X, Deel 3, punt 25

     

    Artikel 323, lid 2

    Bijlage X, Deel 3, punt 26

     

    Artikel 323, lid 3

    Bijlage X, Deel 3, punt 27

     

    Artikel 323, lid 4

    Bijlage X, Deel 3, punt 28

     

    Artikel 323, lid 5

    Bijlage X, Deel 3, punt 29

     

    Artikel 324

    Bijlage X, Deel 5

     

    Artikel 325, lid 1

     

    Artikel 26

    Artikel 325, lid 2

     

    Artikel 26

    Artikel 325, lid 3

     

     

    Artikel 326

     

     

    Artikel 327, lid 1

     

    Bijlage I, punt 1

    Artikel 327, lid 2

     

    Bijlage I, punt 2

    Artikel 327, lid 3

     

    Bijlage I, punt 3

    Artikel 328, lid 1

     

    Bijlage I, punt 4

    Artikel 328, lid 2

     

     

    Artikel 329, lid 1

     

    Bijlage I, punt 5

    Artikel 329, lid 2

     

     

    Artikel 330

     

    Bijlage I, punt 7

    Artikel 331, lid 1

     

    Bijlage I, punt 9

    Artikel 331, lid 2

     

    Bijlage I, punt 10

    Artikel 332, lid 1

     

    Bijlage I, punt 8

    Artikel 332, lid 2

     

    Bijlage I, punt 8

    Artikel 333

     

    Bijlage I, punt 11

    Artikel 334

     

    Bijlage I, punt 13

    Artikel 335

     

    Bijlage I, punt 14

    Artikel 336, lid 1

     

    Bijlage I, punt 14

    Artikel 336, lid 2

     

    Bijlage I, punt 14

    Artikel 336, lid 3

     

    Bijlage I, punt 14

    Artikel 336, lid 4

     

    Artikel 19, lid 1

    Artikel 337, lid 1

     

    Bijlage I, punt 16, onder a)

    Artikel 337, lid 2

     

    Bijlage I, punt 16, onder a)

    Artikel 337, lid 3

     

    Bijlage I, punt 16, onder a)

    Artikel 337, lid 4

     

    Bijlage I, punt 16, onder a)

    Artikel 338, lid 1

     

    Bijlage I, punt 14, onder a)

    Artikel 338, lid 2

     

    Bijlage I, punt 14, onder b)

    Artikel 338, lid 3

     

    Bijlage I, punt 14, onder c)

    Artikel 338, lid 4

     

    Bijlage I, punt 14, onder a)

    Artikel 339, lid 1

     

    Bijlage I, punt 17

    Artikel 339, lid 2

     

    Bijlage I, punt 18

    Artikel 339, lid 3

     

    Bijlage I, punt 19

    Artikel 339, lid 4

     

    Bijlage I, punt 20

    Artikel 339, lid 5

     

    Bijlage I, punt 21

    Artikel 339, lid 6

     

    Bijlage I, punt 22

    Artikel 339, lid 7

     

    Bijlage I, punt 23

    Artikel 339, lid 8

     

    Bijlage I, punt 24

    Artikel 339, lid 9

     

    Bijlage I, punt 25

    Artikel 340, lid 1

     

    Bijlage I, punt 26

    Artikel 340, lid 2

     

    Bijlage I, punt 27

    Artikel 340, lid 3

     

    Bijlage I, punt 28

    Artikel 340, lid 4

     

    Bijlage I, punt 29

    Artikel 340, lid 5

     

    Bijlage I, punt 30

    Artikel 340, lid 6

     

    Bijlage I, punt 31

    Artikel 340, lid 7

     

    Bijlage I, punt 32

    Artikel 341, lid 1

     

    Bijlage I, punt 33

    Artikel 341, lid 2

     

    Bijlage I, punt 33

    Artikel 341, lid 3

     

     

    Artikel 342

     

    Bijlage I, punt 34

    Artikel 343

     

    Bijlage I, punt 36

    Artikel 344, lid 1

     

     

    Artikel 344, lid 2

     

    Bijlage I, punt 37

    Artikel 344, lid 3

     

    Bijlage I, punt 38

    Artikel 345, lid 1

     

    Bijlage I, punt 41

    Artikel 345, lid 2

     

    Bijlage I, punt 41

    Artikel 346, lid 1

     

    Bijlage I, punt 42

    Artikel 346, lid 2

     

     

    Artikel 346, lid 3

     

    Bijlage I, punt 43

    Artikel 346, lid 4

     

    Bijlage I, punt 44

    Artikel 346, lid 5

     

    Bijlage I, punt 45

    Artikel 346, lid 6

     

    Bijlage I, punt 46

    Artikel 347

     

    Bijlage I, punt 8

    Artikel 348, lid 1

     

    Bijlage I, punten 48-49

    Artikel 348, lid 2

     

    Bijlage I, punt 50

    Artikel 349

     

    Bijlage I, punt 51

    Artikel 350, lid 1

     

    Bijlage I, punt 53

    Artikel 350, lid 2

     

    Bijlage I, punt 54

    Artikel 350, lid 3

     

    Bijlage I, punt 55

    Artikel 350, lid 4

     

    Bijlage I, punt 56

    Artikel 351

     

    Bijlage III, punt 1

    Artikel 352, lid 1

     

    Bijlage III, punt 2.1

    Artikel 352, lid 2

     

    Bijlage III, punt 2.1

    Artikel 352, lid 3

     

    Bijlage III, punt 2.1

    Artikel 352, lid 4

     

    Bijlage III, punt 2.2

    Artikel 352, lid 5

     

     

    Artikel 353, lid 1

     

    Bijlage III, punt 2.1

    Artikel 353, lid 2

     

    Bijlage III, punt 2.1

    Artikel 353, lid 3

     

    Bijlage III, punt 2.1

    Artikel 354, lid 1

     

    Bijlage III, punt 3.1

    Artikel 354, lid 2

     

    Bijlage III, punt 3.2

    Artikel 354, lid 3

     

    Bijlage III, punt 3(2)

    Artikel 354, lid 4

     

     

    Artikel 355

     

     

    Artikel 356

     

     

    Artikel 357, lid 1

     

    Bijlage IV, punt 1

    Artikel 357, lid 2

     

    Bijlage IV, punt 2

    Artikel 357, lid 3

     

    Bijlage IV, punt 3

    Artikel 357, lid 4

     

    Bijlage IV, punt 4

    Artikel 357, lid 5

     

    Bijlage IV, punt 6

    Artikel 358, lid 1

     

    Bijlage IV, punt 8

    Artikel 358, lid 2

     

    Bijlage IV, punt 9

    Artikel 358, lid 3

     

    Bijlage IV, punt 10

    Artikel 358, lid 4

     

    Bijlage IV, punt 12

    Artikel 359, lid 1

     

    Bijlage IV, punt 13

    Artikel 359, lid 2

     

    Bijlage IV, punt 14

    Artikel 359, lid 3

     

    Bijlage IV, punt 15

    Artikel 359, lid 4

     

    Bijlage IV, punt 16

    Artikel 359, lid 5

     

    Bijlage IV, punt 17

    Artikel 359, lid 6

     

    Bijlage IV, punt 18

    Artikel 360, lid 1

     

    Bijlage IV, punt 19

    Artikel 360, lid 2

     

    Bijlage IV, punt 20

    Artikel 361

     

    Bijlage IV, punt 21

    Artikel 362

     

     

    Artikel 363, lid 1

     

    Bijlage V, punt 1

    Artikel 363, lid 2

     

     

    Artikel 363, lid 3

     

     

    Artikel 364, lid 1

     

    Bijlage V, punt 10, onder b)

    Artikel 364, lid 2

     

     

    Artikel 364, lid 3

     

     

    Artikel 365, lid 1

     

    Bijlage V, punt 10

    Artikel 365, lid 2

     

    Bijlage V, punt 10, onder a)

    Artikel 366, lid 1

     

    Bijlage V, punt 7

    Artikel 366, lid 2

     

    Bijlage V, punt 8

    Artikel 366, lid 3

     

    Bijlage V, punt 9

    Artikel 366, lid 4

     

    Bijlage V, punt 10

    Artikel 366, lid 5

     

    Bijlage V, punt 8

    Artikel 367, lid 1

     

    Bijlage V, punt 11

    Artikel 367, lid 2

     

    Bijlage V, punt 12

    Artikel 367, lid 3

     

    Bijlage V, punt 12

    Artikel 368, lid 1

     

    Bijlage V, punt 2

    Artikel 368, lid 2

     

    Bijlage V, punt 2

    Artikel 368, lid 3

     

    Bijlage V, punt 5

    Artikel 368, lid 4

     

     

    Artikel 369, lid 1

     

    Bijlage V, punt 3

    Artikel 369, lid 2

     

     

    Artikel 370, lid 1

     

    Bijlage V, punt 5

    Artikel 371, lid 1

     

    Bijlage V, punt 5

    Artikel 371, lid 2

     

     

    Artikel 372

     

    Bijlage V, punt 5, onder a)

    Artikel 373

     

    Bijlage V, punt 5, onder b)

    Artikel 374, lid 1

     

    Bijlage V, punt 5, onder c)

    Artikel 374, lid 2

     

    Bijlage V, punt 5, onder d)

    Artikel 374, lid 3

     

    Bijlage V, punt 5, onder d)

    Artikel 374, lid 4

     

    Bijlage V, punt 5, onder d)

    Artikel 374, lid 5

     

    Bijlage V, punt 5, onder d)

    Artikel 374, lid 6

     

    Bijlage V, punt 5, onder d)

    Artikel 374, lid 7

     

     

    Artikel 375, lid 1

     

    Bijlage V, punt 5, onder a)

    Artikel 375, lid 2

     

    Bijlage V, punt 5, onder e)

    Artikel 376, lid 1

     

    Bijlage V, punt 5, onder f)

    Artikel 376, lid 2

     

    Bijlage V, punt 5, onder g)

    Artikel 376, lid 3

     

    Bijlage V, punt 5, onder h)

    Artikel 376, lid 4

     

    Bijlage V, punt 5, onder h)

    Artikel 376, lid 5

     

    Bijlage V, punt 5, onder i)

    Artikel 376, lid 6

     

    Bijlage V, punt 5

    Artikel 377

     

    Bijlage V, punt 5, onder l)

    Artikel 378

     

    Bijlage II, punt 1

    Artikel 379, lid 1

     

    Bijlage II, punt 2

    Artikel 379, lid 2

     

    Bijlage II, punt 3

    Artikel 379, lid 3

     

    Bijlage II, punt 2

    Artikel 380

     

    Bijlage II, punt 4

    Artikel 381

     

     

    Artikel 382

     

     

    Artikel 383

     

     

    Artikel 384

     

     

    Artikel 385

     

     

    Artikel 386

     

     

    Artikel 387

     

    Artikel 28, lid 1

    Artikel 388

     

     

    Artikel 389

    Artikel 106, lid 1, eerste alinea

     

    Artikel 390, lid 1

    Artikel 106, lid 1, tweede alinea

     

    Artikel 390, lid 2

     

     

    Artikel 390, lid 3

     

    Artikel 29, lid 1

    Artikel 390, lid 4

     

    Artikel 30, lid 1

    Artikel 390, lid 5

     

    Artikel 29, lid 2

    Artikel 390, lid 6

    Artikel 106, lid 2, tweede alinea

     

    Artikel 390, lid 7

    Artikel 106, lid 3

     

    Artikel 390, lid 8

    Artikel 106, lid 2, tweede en derde alinea

     

    Artikel 391

    Artikel 107

     

    Artikel 392

    Artikel 108

     

    Artikel 393

    Artikel 109

     

    Artikel 394, lid 1

    Artikel 110, lid 1

     

    Artikel 394, lid 2

    Artikel 110, lid 1

     

    Artikel 394, leden 3 en 4

    Artikel 110, lid 2

     

    Artikel 394, lid 4

    Artikel 110, lid 2

     

    Artikel 395, lid 1

    Artikel 111, lid 1

     

    Artikel 395, lid 2

     

     

    Artikel 395, lid 3

    Artikel 111, lid 4, eerste alinea

     

    Artikel 395, lid 4

     

    Artikel 30, lid 4

    Artikel 395, lid 5

     

    Artikel 31

    Artikel 395, lid 6

     

     

    Artikel 395, lid 7

     

     

    Artikel 395, lid 8

     

     

    Artikel 396, lid 1

    Artikel 111, lid 4, eerste en tweede alinea

     

    Artikel 396, lid 2

     

     

    Artikel 397, lid 1

     

    Bijlage VI, punt 1

    Artikel 397, lid 2

     

    Bijlage VI, punt 2

    Artikel 397, lid 3

     

    Bijlage VI, punt 3

    Artikel 398

     

    Artikel 32, lid 1

    Artikel 399, lid 1

    Artikel 112, lid 1

     

    Artikel 399, lid 2

    Artikel 112, lid 2

     

    Artikel 399, lid 3

    Artikel 112, lid 3

     

    Artikel 399, lid 4

    Artikel 110, lid 3

     

    Artikel 400, lid 1

    Artikel 113, lid 3

     

    Artikel 400, lid 2

    Artikel 113, lid 4

     

    Artikel 400, lid 3

     

     

    Artikel 401, lid 1

    Artikel 114, lid 1

     

    Artikel 401, lid 2

    Artikel 114, lid 2

     

    Artikel 401, lid 3

    Artikel 114, lid 3

     

    Artikel 402, lid 1

    Artikel 115, lid 1

     

    Artikel 402, lid 2

    Artikel 115, lid 2

     

    Artikel 402, lid 3

     

     

    Artikel 403, lid 1

    Artikel 117, lid 1

     

    Artikel 403, lid 2

    Artikel 117, lid 2

     

    Artikel 404

    Artikel 122 bis, lid 8

     

    Artikel 405, lid 1

    Artikel 122 bis, lid 1

     

    Artikel 405, lid 2

    Artikel 122 bis, lid 2

     

    Artikel 405, lid 3

    Artikel 122 bis, lid 3, eerste alinea

     

    Artikel 405, lid 4

    Artikel 122 bis, lid 3, tweede alinea

     

    Artikel 406, lid 1

    Artikel 122 bis, lid 4, en Artikel 122 bis, lid 5, tweede alinea

     

    Artikel 406, lid 2

    Artikel 122 bis, lid 5, eerste alinea, en Artikel 122 bis, lid 6, eerste alinea

     

    Artikel 407

    Artikel 122 bis, lid 5, derde alinea

     

    Artikel 408

    Artikel 122 bis, lid 6, eerste en tweede alinea

     

    Artikel 409

    Artikel 122 bis, lid 7

     

    Artikel 410

    Artikel 122 bis, lid 10

     

    Artikel 411

     

     

    Artikel 412

     

     

    Artikel 413

     

     

    Artikel 414

     

     

    Artikel 415

     

     

    Artikel 416

     

     

    Artikel 417

     

     

    Artikel 418

     

     

    Artikel 419

     

     

    Artikel 420

     

     

    Artikel 421

     

     

    Artikel 422

     

     

    Artikel 423

     

     

    Artikel 424

     

     

    Artikel 425

     

     

    Artikel 426

     

     

    Artikel 427

     

     

    Artikel 428

     

     

    Artikel 429

     

     

    Artikel 430

     

     

    Artikel 431, lid 1

    Artikel 145, lid 1

     

    Artikel 431, lid 2

    Artikel 145, lid 2

     

    Artikel 431, lid 3

    Artikel 145, lid 3

     

    Artikel 431, lid 4

    Artikel 145, lid 4

     

    Artikel 432, lid 1

    Bijlage XII, Deel I, punt 1, en Artikel 146, lid 1

     

    Artikel 432, lid 2

    Artikel 146, lid 2, en Bijlage XII, Deel I, punten 2 en 3

     

    Artikel 432, lid 3

    Artikel 146, lid 3

     

    Artikel 433

    Artikel 147 en Bijlage XII, Deel I, punt 4

     

    Artikel 434, lid 1

    Artikel 148

     

    Artikel 434, lid 2

     

     

    Artikel 435, lid 1

    Bijlage XII, Deel II, punt 1

     

    Artikel 435, lid 2

     

     

    Artikel 436

    Bijlage XII, Deel II, punt 2

     

    Artikel 437

     

     

    Artikel 438

    Bijlage XII, Deel II, punten 4 en 8

     

    Artikel 439

    Bijlage XII, Deel II, punt 5

     

    Artikel 440

     

     

    Artikel 441

     

     

    Artikel 442

    Bijlage XII, Deel II, punt 6

     

    Artikel 443

     

     

    Artikel 444

    Bijlage XII, Deel II, punt 7

     

    Artikel 445

    Bijlage XII, Deel II, punt 9

     

    Artikel 446

    Bijlage XII, Deel II, punt 11

     

    Artikel 447

    Bijlage XII, Deel II, punt 12

     

    Artikel 448

    Bijlage XII, Deel II, punt 13

     

    Artikel 449

    Bijlage XII, Deel II, punt 14

     

    Artikel 450

    Bijlage XII, Deel II, punt 15

     

    Artikel 451

     

     

    Artikel 452

    Bijlage XII, Deel III, punt 1

     

    Artikel 453

    Bijlage XII, Deel III, punt 2

     

    Artikel 454

    Bijlage XII, Deel III, punt 3

     

    Artikel 455

     

     

    Artikel 456, eerste alinea

    Artikel 150, lid 1

    Artikel 41

    Artikel 456, tweede alinea

     

     

    Artikel 457

     

     

    Artikel 458

     

     

    Artikel 459

     

     

    Artikel 460

     

     

    Artikel 461

     

     

    Artikel 462, lid 1

    Artikel 151 bis

     

    Artikel 462, lid 2

    Artikel 151 bis

     

    Artikel 462, lid 3

    Artikel 151 bis

     

    Artikel 462, lid 4

     

     

    Artikel 462, lid 5

     

     

    Artikel 463

     

     

    Artikel 464

     

     

    Artikel 465

     

     

    Artikel 466

     

     

    Artikel 467

     

     

    Artikel 468

     

     

    Artikel 469

     

     

    Artikel 470

     

     

    Artikel 471

     

     

    Artikel 472

     

     

    Artikel 473

     

     

    Artikel 474

     

     

    Artikel 475

     

     

    Artikel 476

     

     

    Artikel 477

     

     

    Artikel 478

     

     

    Artikel 479

     

     

    Artikel 480

     

     

    Artikel 481

     

     

    Artikel 482

     

     

    Artikel 483

     

     

    Artikel 484

     

     

    Artikel 485

     

     

    Artikel 486

     

     

    Artikel 487

     

     

    Artikel 488

     

     

    Artikel 489

     

     

    Artikel 490

     

     

    Artikel 491

     

     

    Artikel 492

     

     

    Artikel 493, lid 1

     

     

    Artikel 493, lid 2

     

     

    Artikel 494

     

     

    Artikel 495

     

     

    Artikel 496

     

     

    Artikel 497

     

     

    Artikel 498

     

     

    Artikel 499

     

     

    Artikel 500

     

     

    Artikel 501

     

     

    Artikel 502

     

     

    Artikel 503

     

     

    Artikel 504

     

     

    Artikel 505

     

     

    Artikel 506

     

     

    Artikel 507

     

     

    Artikel 508

     

     

    Artikel 509

     

     

    Artikel 510

     

     

    Artikel 511

     

     

    Artikel 512

     

     

    Artikel 513

     

     

    Artikel 514

     

     

    Artikel 515

     

     

    Artikel 516

     

     

    Artikel 517

     

     

    Artikel 518

     

     

    Artikel 519

     

     

    Artikel 520

     

     

    Artikel 521

     

     

    Bijlage I

    Bijlage II

     

    Bijlage II

    Bijlage IV

     

    Bijlage III

     

     



    ( 1 ) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

    ( 2 ) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

    ( 3 ) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).

    ( 4 ) PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1.

    ( 5 ) Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

    ( 6 ) Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

    ( 7 ) Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PB L 347 van 28.12.2017, blz. 35).

    ( 8 ) Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).

    ( 9 ) PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

    ( 10 ) Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

    ( 11 ) PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1.

    ( 12 ) Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

    ( 13 ) Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgeveninstellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38).

    ( 14 ) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

    ( 15 ) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

    ( 16 ) Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).

    ( 17 ) Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45).

    ( 18 ) PB L 141 van 11.6.1993, blz. 1.

    ( 19 ) PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10.

    ( 20 ) PB L 135 van 31.5.1994, blz. 5.

    ( 21 ) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).

    ( 22 ) PB C 119 van 25.4.2013, blz. 1.

    ( 23 ) PB L 3 van 7.1.2004, blz. 36.

    ( 24 ) Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie van 3 november 2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1)

    ( 25 ) Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

    ( 26 ) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36)..

    ( *1 ) PB L 176, 27.6.2013, p. 1.";

    Top