Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008AE1661

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van bepaalde overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied COM(2007) 766 final — 2007/0280 (COD)

PB C 100 van 30.4.2009, p. 114–119 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

30.4.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 100/114


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van bepaalde overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied

COM(2007) 766 final — 2007/0280 (COD)

2009/C 100/18

De Raad heeft op 24 januari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 47 (2), 55 en 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van bepaalde overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer OPRAN.

Het Comité heeft tijdens zijn op 21, 22 en 23 oktober 2008 gehouden 448e zitting (vergadering van 23 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 46 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1.   Een brede dialoog tussen de sociale partners

1.1.1.   Het Comité constateert met grote tevredenheid dat deskundigen van de lidstaten en vertegenwoordigers van de defensie-industrie, stakeholders en, voor het eerst, leidende personen van de sociale partners actief betrokken zijn geweest bij de voorbereiding en de formulering van onderhavig, op 5 december 2007 door de Commissie goedgekeurd richtlijnvoorstel. Over alle aspecten van defensieaanbestedingen (vraag, aanbod, regelgeving en producten) zijn vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van de EU multi- en bilateraal geraadpleegd.

1.2.   Beperking van de toepassing van „artikel 296”

1.2.1.   Het Comité is ervan overtuigd (1) dat er met de oplossing van de Commissie: (volstrekt respect voor de prerogatieven van de lidstaten op defensiegebied) op innovatieve wijze gezorgd wordt voor enerzijds naleving van artikel 296 van het Verdrag (defensie) en artikel 14 van de huidige aanbestedingsrichtlijn op veiligheidsgebied. Krachtens deze regelingen kan een lidstaat, indien hij zulks noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid, contracten op dat gebied uitzonderen. De oplossing strookt anderzijds ook met de rechtspraak van het Hof van Justitie dat zich uitdrukkelijk op het standpunt stelt dat defensiecontracten slechts in uitzonderlijke gevallen van de toepassing van het Gemeenschapsrecht kunnen worden vrijgesteld (2).

1.2.2.   Onderhavig voorstel strekt ertoe om het aantal gevallen te beperken waarin de lidstaten een beroep op artikel 296 doen wanneer zij vinden dat de EG-aanbestedingsregels niet zijn toegesneden op de specifieke kenmerken van wapens, munitie en oorlogsmateriaal.

1.2.3.   Artikel 296 blijft echter bestaan. De lidstaten kunnen er zich dus nog steeds op beroepen indien zij contracten als dusdanig vertrouwelijk of geheim beschouwen dat zelfs de bepalingen van de nieuwe richtlijn ontoereikend zijn om hun veiligheidsbelangen te beschermen. Er bestaat dus een nauw verband tussen de nieuwe richtlijn en artikel 296.

1.2.4.   Omwille van samenhang moeten primair en secundair EG-recht (resp. het Verdragsrecht en de richtlijn) hetzelfde toepassingsgebied hebben. Anders ontstaat er rechtsonzekerheid.

1.3.   Er dient een einde te worden gemaakt aan de huidige verwarring die het resultaat is van de coëxistentie van twee militaire lijsten en het willekeurig gebruik dat de contracterende autoriteiten van de lidstaten en de industrie ervan maken. Dat moet gebeuren via invoering van een gemeenschappelijke lijst die geldt voor alle aanbestedings- en contractprocedures. Optimaal zou zijn wanneer er voor het gehele toepassingsgebied van de twee door de Commissie voorgestelde richtlijnen met één lijst zou worden gewerkt. Momenteel zijn de twee belangrijkste opties de volgende:

1.3.1.   Optie 1: er wordt verder gewerkt, hoofdzakelijk om redenen van continuïteit, met de lijst van 15 april 1958. Die is vertrouwd en gemakkelijk toegankelijk voor gebruikers met ervaring. Wel is het zo dat die te algemeen en te uitgebreid is, sinds de goedkeuring ervan 50 jaar geleden nooit is geactualiseerd en niet alle nieuwe technologieën omvat die nodig zijn om de zonder meer aanwezige en ingewikkelde bedreigingen het hoofd te bieden.

1.3.2.   Optie 2: er wordt voortaan gewerkt met de door de Raad op 19 maart 2007 goedgekeurde en op 10 maart 2008 bijgewerkte „gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen”, aangevuld met de goederen die worden genoemd in de door de Raad op 7 juli 2000 goedgekeurde Gedragscode voor wapenexporten van de Unie. Die code zal ook worden gebruikt in verband met de nieuwe richtlijn voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap.

1.4.   Artikel 296 van het EG-Verdrag blijft in speciale gevallen van toepassing (3)

1.4.1.   Het Comité is niet overtuigd van de aanpak van de Commissie om artikel 14 van Richtlijn 18/2004 (geheime contracten) niet in de nieuwe regeling over te nemen maar in plaats daarvan rechtstreeks te verwijzen naar de Verdragsartikelen betreffende openbare veiligheid (met name de artikelen 30 en 296). Dit kan verwarring in de hand werken wanneer de aanbesteders moeten besluiten welke regel van toepassing is.

1.4.2.   De meeste opdrachten voor gevoelig defensie- of veiligheidsmaterieel bevatten minstens enige geheime of vertrouwelijke informatie. Daarom stelt de Commissie specifieke bepalingen voor de veiligheid van gegevens voor. Expliciete uitsluiting van alle geheime overeenkomsten of overeenkomsten met speciale veiligheidsmaatregelen, zonder deze te definiëren, zou namelijk het toepassingsgebied van de nieuwe richtlijn wel eens drastisch kunnen beperken met als groot risico dat de aard van het voorstel fundamenteel wordt gewijzigd.

1.4.3.   Enerzijds aanvaardt het Comité de aanpak van de Commissie om deze gevoelige zaak in tweestappen te regelen:

geheime opdrachten hoeven niet per se buiten het werkingsgebied van de nieuwe richtlijn te blijven, maar

indien noodzakelijk, kunnen de lidstaten wel tot vrijstelling overgaan.

De Commissie stelt aldus een voor alle betrokkenen niet onredelijke oplossing voor. Anderzijds evenwel beveelt het Comité aan om de relevante elementen van artikel 14 van de algemene aanbestedingsrichtijn in het voorstel voor defensieaanbestedingen op te nemen.

1.5.   Een rechtskader voor de gunning van overheidsopdrachten

1.5.1.   De nieuwe richtlijn is om de volgende redenen perfect toegespitst op de specifieke kenmerken van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten (voor werken, leveringen en diensten) (4) op defensie- en veiligheidsgebied.

1.5.1.1.   Opdrachten aangaande wapens, munitie en oorlogsmateriaal zijn uitgezonderd van het WTO-akkoord inzake openbare aanbestedingen.

1.5.1.2.   Er bestaat in iedere lidstaat slechts één aanbesteder: de centrale overheid (5).

1.5.1.3.   Er moet voor duurzame bevoorradingszekerheid (6) worden gezorgd.

1.5.1.4.   De lidstaten moeten bij aanbestedingen over veel handelingsvrijheid beschikken.

1.5.2.   Wat O&O betreft, merkt de Commissie terecht op dat het marktmechanisme en aanbestedingen in de praktijk niet altijd een reële optie vormen omdat de lidstaten dit werk deels zelf uitvoeren en vaak lange-termijnbetrekkingen met onderzoeks- en technologie-instellingen en het bedrijfsleven aangaan om de systemen te ontwikkelen waaraan de strijdkrachten behoefte hebben.

Uit die betrekkingen kunnen weer andere projecten ontstaan om continuïteit en groei van het ontwikkelingsproces te waarborgen.

Het Comité is er echter niet van overtuigd dat deze werkelijkheid voldoende in de bewoordingen van de ontwerprichtlijn tot uiting komt en vreest voor negatieve gevolgen voor de lidstaten en het bedrijfsleven indien O&O en productieprocessen kunstmatig van elkaar zouden moeten worden gescheiden.

1.6.   „Koop Europees” — een besluit van de individuele lidstaat

1.6.1.   Het Comité acht het voorstel van de Commissie om het beginsel „Koop Europees/Voorkeur voor Europees” of een „wederkerigheids”clausule te vermijden om de volgende redenen voor de lidstaten aanvaardbaar.

1.6.1.1.   De voorgestelde richtlijn bevat regels voor de wijze van aankoop van defensiematerieel maar bepaalt niet welk materieel moet worden aangeschaft. Dat laatste wordt door de klanten, d.w.z. de lidstaten, besloten.

1.6.1.2.   Het blijft het prerogatief van de individuele lidstaat om, binnen de grenzen van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA), te besluiten leveranciers uit derde landen al dan niet mee te laten dingen.

1.6.1.3.   Het blijft de aanbestedende autoriteiten dus vrijstaan om eventueel uitsluitend EU-bedrijven uit te nodigen.

1.6.2.   Ten slotte is het Comité is van mening dat een voorkeur voor Europees niet hetzelfde is als protectionisme maar eerder een noodzakelijke stap om weer evenwicht aan te brengen in de internationale industriële en technologische samenwerking op defensiegebied en wel met name met de VS.

1.7.   De handel met derde landen

1.7.1.   Het Comité is van mening dat de nieuwe richtlijn de huidige situatie van de handel in defensieproducten met derde landen niet zal wijzigen en de juiste oplossing is.

1.7.2.   De sector zal over het algemeen onderworpen blijven aan de WTO-regelingen, en met name de GPA.

1.8.   Verwezenlijking van de Europese markt voor defensie-uitrusting (EDEM)

1.8.1.   De nieuwe richtlijn vormt om de volgende redenen een grote stap in de richting van deze zo gewenste markt.

1.8.1.1.   Openstelling van de interne markt voor defensieproducten zal de concurrentiekracht van de EDEM verhogen.

1.8.1.2.   De invoering van transparante, competitieve en in de gehele Unie geldende aanbestedingsregels is doorslaggevend voor de verwezenlijking van de EDEM. De defensiemarkten van de lidstaten zullen op die manier opener worden en dat is in het voordeel van iedereen: strijdkrachten, belastingbetalers en bedrijven.

1.9.   Beleid inzake compensaties  (7)

1.9.1.   De Commissie heeft geen concrete en directe voorstellen aangaande compensaties gedaan. Zij vindt dat dergelijke voorstellen geen soelaas bieden en de marktwerking verstoren. Zij beseft evenwel dat er ook andere standpunten kunnen worden ingenomen.

1.9.2.   Het is inderdaad zo dat de lidstaten en het bedrijfsleven er hier uiteenlopende denkbeelden op nahouden. Momenteel buigt het Europees Defensieagentschap (EDA) zich erover, hoe met compensatie om te gaan en hoe die praktijk voor de ontwikkeling van een Europese industriële en technologische en defensiebasis (EDTIB) kan worden aangewend. Daarbij geeft het agentschap blijk van het besef dat compensatie in een goed functionerende EDEM niet langer nodig is.

2.   Voorstellen

2.1.   Het Comité beveelt met klem aan dat alle initiatieven van de Unie op defensie- en veiligheidsgebied op het hoogste politieke niveau worden genomen: de Europese Raad, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB en het EDA-stuurcomité in ministeriële samenstelling.

2.2.   Voorts moeten de Europese instellingen hun ondersteuning richten op de volgende centrale doelstellingen van de defensie-industrie:

2.2.1.   Duurzaamheid van de prestaties en het concurrentievermogen van EDTIB op mondiaal niveau. Zulks om de echte industriële en militaire hoofddoelstellingen in een vroeg stadium te identificeren — zulks ten behoeve van zowel het grootbedrijf als het MKB;

2.2.2.   Internationale zichtbaarheid verschaffen aan de hoofdprogramma’s van deze belangrijke industrietak;

2.2.3.   Huidige en toekomstige investeringen in de ontwikkeling van innovatieve technologieën steunen;

2.2.4.   Op EU-niveau banen in de defensie-industrie garanderen. Personeel, d.w.z. gespecialiseerde arbeidskrachten, vormt een hoofdvoorwaarde voor duurzame groei van de sector en voor de ontwikkeling en toepassing van moderne technologieën;

2.2.5.   Zorgen voor dezelfde mededingingsvoorwaarden voor alle spelers, niet in het minst door interventie van de staat in de activiteiten van ondernemingen te elimineren, zodat de groei van de sector een forse impuls krijgt;

2.2.6.   Stimulering van EDA-initiatieven, die als katalysator moeten kunnen dienen voor de initiatieven van een of meer lidstaten. Het EDA kan het aantal lidstaten dat aan programma’s deelneemt uitbreiden, zoals bijv. in het geval van de toekomstige Europese helikopter voor zwaar vervoer, UAV’s, interoperabele software-radio's (JTRS), etc.

2.3.   Verder wordt de Europese Raad, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB en genoemd stuurcomité aanbevolen om de voor de bij EDEM en EDTIB betrokken lidstaten geldende definitieve lijst van defensieaankopen samen te stellen, te evalueren en daarbij te kiezen uit:

2.3.1.   Doorgaan met de militaire lijst van 1958 (zulks hoofdzakelijk om redenen van continuïteit). Zelfs al is die lijst is te algemeen, te uitgebreid en is, sinds de goedkeuring ervan 50 jaar geleden, nooit geactualiseerd;

2.3.2.   Voortaan te werken met de door de Raad op 19 maart 2007 goedgekeurde en op 10 maart 2008 bijgewerkte „gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen”, aangevuld met de goederen die worden genoemd in de door de Raad op 7 juli 2000 goedgekeurde Gedragscode voor wapenexporten van de Unie. Die code is al ingevoerd in verband met de nieuwe richtlijn voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap.

2.3.2.1.   Samenvoeging van de lijst 1958, waarin de voor vrijstelling in aanmerking komende goederen en technologie worden genoemd, en de gemeenschappelijke EU-lijst, zoals gedefinieerd in de Gedragscode, lijkt het Comité een mogelijke oplossing.

2.3.3.   Voorts moet het EDA een van de motoren van de sector worden. Zulks als forum voor intergouvernementeel overleg over de toekomst van de Europese defensie-industrie, O&O op ten behoeve van defensie en uitbreiding van de EDTIB.

2.3.4.   Wel is het Comité zich bewust van de belangrijke rol van de Commissie op het gebied van aanbestedingen en het activeren en versterken van de EDTIB en ook denkt het dat haar ervaring nuttig zal blijken bij haar inspanningen om de defensie-industrie van de lidstaten te herstructureren en uit te bouwen.

2.3.5.   Verder is het zaak dat er bij de ontwikkeling van een beleid aangaande de Europese defensie-uitrusting oog bestaat voor de belangen en voorstellen van de defensie-industrie zelf. Daarnaast kan de efficiëntie van het EDA fors worden opgevoerd door vertegenwoordigers van de defensie-industrie en non-gouvernementele deskundigen officieel nauwer bij de werkzaamheden van de directie van het agentschap te betrekken. Die vertegenwoordigers en deskundigen (voortkomend uit het maatschappelijk middenveld) zouden in het stuurcomité moeten worden vertegenwoordigd, waartoe zaken als status, spreek- en stemrecht, enz. moeten worden geregeld.

2.3.6.   Wat de toepassing van de Gedragscode voor defensieaanbestedingen betreft, vindt het Comité dat alle lidstaten van de Unie en Europese leden van de NAVO, voor zover hun financiële, industriële en technologische vermogens dat toelaten, mee moeten kunnen doen aan samenwerkingsprogramma's en dat de belangen van kleine en middelgrote landen moeten worden gerespecteerd.

2.4.   Het stelt verder ten behoeve van statistische evaluatie en vergelijking van goede praktijken voor dat de Commissie regelmatig verslag uitbrengt over de zowel op nationaal als EG-niveau geboekte vooruitgang met de tenuitvoerlegging van de richtlijn.

2.5.   Ook zou het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn moeten worden uitgebreid tot de gehele Europese Economische Ruimte (EER).

3.   Algemene informatie

3.1.   De huidige situatie

3.1.1.   Veel lidstaten hebben vaak gebruik gemaakt van artikel 296 (8) van het EG-Verdrag en artikel 14 van de huidige aanbestedingsrichtlijn waardoor opdrachten op defensie- en veiligheidsgebied bijna automatisch buiten de reikwijdte van de EG-wetgeving bleven. Uitzondering is dus in feite regel.

3.1.2.   Het ontbreekt momenteel aan passende Europese wetgeving voor aanbestedingen op het gebied van gevoelige defensie- en veiligheidsopdrachten.

3.1.3.   Beroep op niet-geharmoniseerde normen belemmert de samenwerking aangaande O&O, aanbestedingen en productieprogramma’s.

3.1.4.   De 27 lidstaten (zijnde de klanten) hebben de grootste problemen om hun militaire behoeften te harmoniseren en tot gezamenlijke aankoop over te gaan.

3.1.5.   De wetgeving van de Unie bestaat uit 27 nationale materiële en procedurele regelingen voor alle betrokken gebieden (uitvoer, overdrachten, aanbestedingen, enz.). Dat vormt een grote belemmering voor mededinging en samenwerking en werkt ook nog eens extra kosten in de hand (9).

3.1.6.   De verwezenlijking van de EDEM is cruciaal voor het Europees veiligheids- en defensiebeleid.

3.2.   Convergentie van defensie en veiligheid

3.2.1.   Het Comité kan zich vinden in het initiatief van de Commissie om gevoelige niet-militaire aanbestedingen op veiligheidsgebied onder de reikwijdte van de nieuwe richtlijn te brengen. Het vindt namelijk dat:

3.2.1.1.   Bedreigingen in het huidige strategische klimaat transnationaal en asymmetrisch (10) zijn geworden. De scheidslijnen tussen militair/niet-militair, interne/externe veiligheid vervagen steeds meer en vragen om een alomvattende reactie;

3.2.1.2.   Strijdkrachten en veiligheidstroepen vaak nauw samenwerken en gelijksoortige apparatuur gebruiken die met dezelfde technologie en door dezelfde bedrijven wordt vervaardigd;

3.2.1.3.   Op bepaalde gebieden, zoals terrorismebestrijding, niet-militaire aankopen net zo vertrouwelijk als militaire aankopen kunnen zijn en gedurende het gunningsproces dezelfde of zelfs strengere veiligheidsgaranties vergen;

3.2.1.4.   Wanneer veiligheids- en defensieaanbestedingen dezelfde kenmerken hebben, het logisch is dat dezelfde aanbestedingsregels gelden.

3.2.2.   Voorts acht het Comité het de optimale oplossing wanneer alle Europese instellingen die verantwoordelijkheid dragen op het gebied van defensie, interne veiligheid en informatievergaring op dezelfde manier worden behandeld.

3.3.   Innovatieve oplossingen

3.3.1.   Om aan de unieke vereisten van de sector tegemoet te komen, bevat de richtlijn drie competitieve procedures en een pragmatische stap vooruit: De procedures:

voor de procedure van gunning door onderhandelingen met bekendmaking van een aankondiging van een opdracht (11) is geen specifieke rechtvaardiging nodig;

ook kan worden gegrepen naar de beperkte procedure  (12) en de concurrentiegerichte dialoog  (13);

de open procedure, waarin de specificaties worden verstrekt aan iedere economische actor die daarom vraagt, werd echter niet passend geacht vanwege de met deze opdrachten samenhangende vereisten in verband met vertrouwelijkheid en veiligheid van informatie.

3.3.1.1.   De procedures kennen specifieke bepalingen voor gegevensbeveiliging (14) ten einde te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot gevoelige gegevens.

3.3.1.2.   Middels speciale clausules betreffende de bevoorradingzekerheid wordt gewaarborgd dat vooral in tijden van crisis of gewapend conflict op tijd aan de strijdkrachten wordt geleverd:

a)

de procedure behelst een gemeenschappelijk stelsel van toereikende garanties, die worden geflankeerd door een methode voor benchmarking;

b)

de Commissie heeft er terecht voor gekozen dat de nieuwe richtlijn uitsluitend betrekking heeft op specifieke defensie- en veiligheidsopdrachten waarvoor de huidige aanbestedingsrichtlijn ongeschikt is;

c)

de opdrachten betreffen de aankoop van militair materieel (wapens, munitie, oorlogstuig) en veiligheidapparatuur die hoogst gevoelig is en qua karakter vergelijkbaar is met defensie-uitrusting;

d)

aankoop van niet-gevoelige en civiele uitrusting blijft onder de huidige aanbestedingsrichtlijn (2004/18) vallen, zelfs wanneer wordt gekocht door defensie- en veiligheidsdiensten.

3.4.   De rechtsgrondslagen van de ontwerprichtlijn zijn:

3.4.1.   Het bijdragebeginsel, dat vereist dat er een eind dient te worden gemaakt aan inbreuken die voortvloeien uit het ontbreken van EG-bepalingen voor de coördinatie van de desbetreffende aanbestedingen.

3.4.2.   Het evenredigheidsbeginsel: zolang de richtlijn integraal wordt toegepast, kan iedere lidstaat naar nationaal aanbestedingsrecht inspelen op de voor defensie- en veiligheidsaankopen specifieke gevoeligheden.

3.5.   Keuze van de instrumenten

3.5.1.   Bij de omzetting van de richtlijn kunnen de lidstaten wetgeving uitvaardigen voor al hun aanbestedingen, inclusief gevoelige opdrachten op defensie- en veiligheidsgebied.

3.5.2.   Het is de bedoeling dat de nieuwe regeling veel flexibiliteit, het juiste transparantieniveau en markttoegang voor aanbieders (met name mkb’s) uit andere landen biedt.

3.5.3.   Er dient te worden gezorgd voor normalisering en toereikende regelingen voor het intracommunautair verkeer om de richtlijn te laten slagen.

3.6.   Mkb's en de Europese defensie-industrie

3.6.1.   Aangaande de tenuitvoerlegging van de Gedragscode voor defensieaanbestedingen benadrukt het Comité de essentiële rol die kleine en middelgrote leveranciers van defensiemateriaal en -technologie spelen bij het opvoeren van de nationale en Europese militaire capaciteit en zulks zowel als bijdrager aan onderzoek als werkverschaffer.

3.7.   Slotvraag

3.7.1.   Los van de hervormingen bestaat het bekende risico dat iedereen het erover eens is dat er „iets” gedaan moet worden, maar dat er geen concrete maatregelen zullen worden genomen of geen overeenkomst zal worden ondertekend waarmee de sector kan doorgaan.

3.7.2.   Hoofdvraag: hoe lang kan de Europese industriële en technologische defensiebasis overleven indien Europa de als onvermijdelijk aangemerkte hervormingen blijft uitstellen?

Brussel, 23 oktober 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Het Comité geeft in dit advies zijn standpunt weer en constateert dat: 1. de landen die een centrale rol vervullen op het gebied van de Europese economische, industriële en technologische defensiecapaciteiten voorstander zijn van handhaving van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 296 van het EG-Verdrag; 2. de toepassing van dat artikel door de rechtspraak van het HvJ wordt ingeperkt.

(2)  Overheidsopdrachten op het gebied van defensie en veiligheid vallen momenteel onder Richtlijn 2004/18/EG, behalve wanneer er sprake is van de in de artikelen 30, 45, 46, 55 en 296 van het EG-Verdrag genoemde situaties. Het is vaste jurisprudentie dat een beroep op deze vrijstellingsbepalingen beperkt dient te blijven tot uitzonderlijke en welbepaalde gevallen.

(3)  Volgens het Hof is deze vrijstelling beperkt tot uitzonderlijke en welbepaalde gevallen en leent zij zich niet voor een ruime uitleg.

(4)  Een overeenkomst kan als een overheidsopdracht worden aangemerkt als het onderwerp ervan specifiek betrekking heeft op het uitvoeren van activiteiten in de zin van afdeling 45 van de „ Gemeenschappelijke Woordenlijst Overheidsopdrachten” (CVP).

(5)  Aankopen van geringe omvang door particuliere beveiligingsbedrijven en de lokale overheden daargelaten.

(6)  Bevoorradingszekerheid: de specifieke behoeften van de lidstaten op het gebied van gevoelige defensie- en veiligheidsopdrachten wettigen specifieke voorschriften. Dat geldt voor zowel de contractuele vereisten als de criteria voor de selectie van kandidaten.

(7)  Het gaat om de volgende procedure: wordt de waarde van leveringen van een buitenlandse verkoper van defensiematerieel hoger geschat dan een door de regering van het land van de aanbesteder vastgesteld bedrag, dan neemt die verkoper de globale verplichting op zich om industrieel voordeel te verschaffen ten belope van een minimumpercentage van de door het aanbestedende land toegevoegde waarde en zulks evenredig aan de totale waarde van de opdracht. De door die verkoper bij de industrie van het aanbestedingsland te plaatsen compensatieorders dienen technologisch hoogwaardig te zijn en nieuwe industriële bedrijvigheid op te leveren. Verkoper komt die economische verplichting binnen een welbepaalde en redelijke termijn na en zal een boete moeten betalen indien hij dat nalaat. Van industrieel voordeel is sprake wanneer bedrijven van het aanbestedende land binnen de periode hun rekening hebben gestuurd.

(8)  Dit artikel luidt als volgt : 1. De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor de volgende regels: (a) geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid ; (b) elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal. Die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden. 2. De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie wijzigingen aanbrengen in de lijst van de producten waarop de brpalingen van lid 1, onder b), van toepassing zijn, die hij op 15 april 1958 heeft vastgesteld.

(9)  Zo werden de bijkomende kosten voor intracommunautaire overdrachten alleen al voor 2003 op 3.16 miljard euro geschat (Unisys, Intra-Community Transfers of Defense Products), Commissie, Brussel 2005, blz. 6.

(10)  Zie de mededeling van de Commissie „Naar een EU-beleid voor defensiematerieel”, COM(2003) 113 final van 11.3.2003. Zie voor het desbetreffende EESC-advies (rapporteur: de heer Wilkinson) PB C 10, blz. 1 van 10.1.2004.

(11)  In deze procedure overlegt en onderhandelt de aanbestedende dienst met de economische actoren van zijn keuze.

(12)  Iedere economische actor kan om deelname verzoeken maar uitsluitend de door de aanbestedende dienst daartoe uitgenodigde actoren kunnen een offerte indienen.

(13)  In de beperkte procedure, de procedure via onderhandelingen met aankondiging van een opdracht en de in de concurrentiegerichte dialoog kan de aanbestedende dienst het aantal kandidaten beperken. Dat dient wel te geschieden aan de hand van in de aaankondiging van de opdracht aangegeven objectieve criteria.

(14)  Gegevensbeveiliging: de vaak vertrouwelijke aard van informatie in verband met defensie- en veiligheidsaanbestedingen vereist 1. waarborgen met betrekking tot de gunningsprocedure 2. criteria voor de selectie van kandidaten en 3. door de aanbestedende diensten opgelegde contractuele vereisten.


Top