EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32023R1134

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/1134 van de Commissie van 8 juni 2023 tot vaststelling van maatregelen om het binnenbrengen, de vestiging en de verspreiding op het grondgebied van de Unie van Spodoptera frugiperda (Smith) te voorkomen, tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638

C/2023/3673

PB L 149 van 9.6.2023, p. 62–79 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2023/1134/oj

9.6.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 149/62


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/1134 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2023

tot vaststelling van maatregelen om het binnenbrengen, de vestiging en de verspreiding op het grondgebied van de Unie van Spodoptera frugiperda (Smith) te voorkomen, tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (1), en met name artikel 28, lid 1, punten a), b), d), e), f), h) en i), en artikel 41, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Spodoptera frugiperda (Smith) (“het gespecificeerde plaagorganisme”) is opgenomen in de lijst in deel A van bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie (2) als plaagorganisme dat voor zover bekend niet op het grondgebied van de Unie voorkomt. Het is ook opgenomen in de lijst van prioritaire plaagorganismen in de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1702 van de Commissie (3).

(2)

Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638 van de Commissie (4) voorziet in noodmaatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van dat plaagorganisme te voorkomen.

(3)

Sinds de vaststelling van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638 is het gespecificeerde plaagorganisme zich snel over de wereld en richting het grondgebied van de Unie blijven verspreiden. In januari 2023 werd de aanwezigheid ervan in Cyprus officieel bevestigd.

(4)

Bovendien is het aantal gevallen van niet-naleving van de wetgeving van de Unie met betrekking tot de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op ingevoerde goederen hoog gebleven en neemt het aantal plantensoorten waarop het gespecificeerde plaagorganisme wordt onderschept toe.

(5)

Aangezien het gespecificeerde plaagorganisme zich blijft verspreiden, het recent op het grondgebied van de Unie is aangetroffen en de wetgeving van de Unie bij de handel in bepaalde planten niet altijd wordt nageleefd, zijn maatregelen nodig om de Unie tegen dat plaagorganisme te beschermen.

(6)

Bepaalde planten (“de gespecificeerde planten”) moeten daarom in deze verordening worden opgenomen en aan specifieke vereisten worden onderworpen. Plantensoorten waarvan het binnenbrengen in de Unie in verband is gebracht met niet-naleving van de wetgeving van de Unie wat de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme betreft, moeten op die lijst van gespecificeerde planten staan.

(7)

De lidstaten moeten jaarlijks onderzoek doen naar de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme en daarbij een risicogebaseerde aanpak hanteren die overeenstemt met de meest recente wetenschappelijke en technische informatie en gebaseerd is op de door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) gepubliceerde onderzoeksrichtsnoeren voor Spodoptera frugiperda (5). Om voor een beter overzicht van de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme te zorgen, bevat bijlage I bij deze verordening een lijst van de waardplanten van het gespecificeerde plaagorganisme, die moeten worden onderzocht.

(8)

De lidstaten moeten overeenkomstig Verordening (EU) 2016/2031 een noodplan voor het gespecificeerde plaagorganisme opstellen en bijhouden. Om ervoor te zorgen dat de lidstaten een geharmoniseerde aanpak hanteren, moeten specifieke regels voor de uitvoering van artikel 25 van die verordening worden vastgesteld wat betreft noodplannen voor het gespecificeerde plaagorganisme, waarmee wordt gewaarborgd dat het plan alle elementen bevat die nodig zijn indien het gespecificeerde plaagorganisme opnieuw wordt aangetroffen.

(9)

Om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien en de verspreiding ervan op het grondgebied van de Unie te voorkomen, moeten de lidstaten afgebakende gebieden — bestaande uit een besmette zone en een bufferzone — instellen en uitroeiingsmaatregelen treffen. Gezien het migratievermogen van het gespecificeerde plaagorganisme, de aanwezigheid van waardplanten en de geografische kenmerken van het gebied moet bufferzone minimaal 5 km en maximaal 100 km breed zijn.

(10)

Er hoeft echter geen afgebakend gebied te worden ingesteld indien het gespecificeerde organisme incidenteel wordt aangetroffen en dat plaagorganisme kan worden verwijderd van de planten waarop het is aangetroffen en er aanwijzingen zijn dat die planten besmet waren voordat zij in het gebied werden binnengebracht, of indien het gaat om een geïsoleerde vondst die naar verwachting niet tot vestiging van dat plaagorganisme zal leiden, een vondst op een productielocatie die fysiek is geïsoleerd tegen dat plaagorganisme, of een vondst in een broeikas van waaruit het plaagorganisme zich niet buiten naar buiten kan verspreiden. Dit is de meest proportionele aanpak, mits uit de in het desbetreffende gebied uitgevoerde onderzoeken blijkt dat het gespecificeerde plaagorganisme daar niet aanwezig is.

(11)

Om verdere verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme naar de rest van het grondgebied van de Unie te voorkomen, moeten de onderzoeken in de bufferzones jaarlijks in de meest geschikte tijd van het jaar en met voldoende intensiteit worden verricht. Nadat gedurende een passende periode onderzoeken zijn uitgevoerd waaruit blijkt dat het gespecificeerde plaagorganisme niet aanwezig is, moet de afbakening worden opgeheven.

(12)

De bevoegde autoriteiten moeten de specifieke maatregelen in de besmette zones treffen om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien. Die maatregelen omvatten de bestrijdingsmaatregelen om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien en het verplaatsen van grond uit het besmette gebied.

(13)

Aangezien het gespecificeerde plaagorganisme op het grondgebied van de Unie is aangetroffen, is het gerechtvaardigd bijzondere vereisten vast te stellen voor het verplaatsen van de gespecificeerde planten uit de afgebakende gebieden.

(14)

De bijzondere voorschriften voor de invoer naar de Unie van vruchten van Capsicum L., Momordica L., Solanum aethiopicum L., Solanum macrocarpon L. en Solanum melongena L. en van planten van Zea mays L. en de bepalingen inzake de onderzoeksverplichtingen van de lidstaten van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638 moeten in deze verordening worden opgenomen. Dit is nodig om de duidelijkheid en rechtszekerheid omtrent de toepassing van alle tijdsvereisten met betrekking tot het gespecificeerde plaagorganisme te verschaffen. Om dezelfde reden moet dat uitvoeringsbesluit worden ingetrokken en door deze verordening worden vervangen.

(15)

Het fytosanitaire risico van het gespecificeerde plaagorganisme is nog niet volledig beoordeeld, omdat het verspreidingsgebied van de gespecificeerde planten nog onduidelijk is. Dit risico moet verder worden bepaald naar aanleiding van de huidige vondst op het grondgebied van de Unie en de verspreiding en vestiging van het gespecificeerde plaagorganisme in derde landen. Daarom moet deze verordening tot en met 31 december 2025 van toepassing zijn om verdere evaluatie en herziening van het verspreidingsgebied van de gespecificeerde planten, de gevallen van niet-naleving van de wetgeving van de Unie in verband met het gespecificeerde plaagorganisme en de doeltreffendheid van de op het grondgebied van de Unie getroffen maatregelen mogelijk te maken.

(16)

Planten van Asparagus officinalis L., met uitzondering van stengels die gedurende hun gehele leven met grond zijn bedekt, levende pollen, plantenweefselculturen en zaden, moeten worden opgenomen in de lijst in deel A van bijlage XI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072. Dit is nodig om te voldoen aan artikel 72, lid 1, punten c) en e), van Verordening (EU) 2016/2031 op grond waarvan lijsten moeten worden opgesteld van planten waarop de bepalingen van die punten van toepassing zijn.

(17)

Om het risico van het gespecificeerde plaagorganisme zo snel mogelijk aan te pakken, moet deze verordening in werking treden op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. De bepaling betreffende de noodplannen moet met ingang van 1 augustus 2023 van toepassing zijn.

(18)

De vereisten inzake het binnenbrengen van de gespecificeerde planten in de Unie en de verplaatsing ervan vanuit de afgebakende gebieden naar de rest van het grondgebied van de Unie moeten met ingang van 1 juli 2023 van toepassing zijn om bevoegde autoriteiten, exploitanten van bedrijven en derde landen voldoende tijd te geven om zich aan de uit die bepalingen voortvloeiende vereisten aan te passen.

(19)

De vereisten inzake het binnenbrengen in de Unie van planten van Asparagus officinalis L., met uitzondering van stengels die gedurende hun gehele leven met grond zijn bedekt, levende pollen, plantenweefselculturen en zaden, moeten met ingang van 1 september 2023 van toepassing zijn. Dit is nodig om de bevoegde autoriteiten van de derde landen voldoende tijd te geven om de respectieve onderzoeken naar de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op die planten uit te voeren.

(20)

Bijgevolg moeten de artikelen 3 en 4 van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638 wat het binnenbrengen in de Unie van de gespecificeerde planten betreft van toepassing blijven tot en met 30 juni 2023, teneinde een rechtsvacuüm te voorkomen en te waarborgen dat passende voorschriften tegen de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme blijven gelden voor het binnenbrengen in de Unie van de gespecificeerde planten.

(21)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden maatregelen vastgesteld om het binnenbrengen, de vestiging en de verspreiding op het grondgebied van de Unie van Spodoptera frugiperda (Smith) te voorkomen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“gespecificeerd plaagorganisme”: Spodoptera frugiperda (Smith);

2)

“gespecificeerde planten”:

a)

vruchten van Capsicum L., Momordica L., Solanum aethiopicum L., Solanum macrocarpon L. en Solanum melongena L.;

b)

planten van Asparagus officinalis L., met uitzondering van stengels die gedurende hun gehele leven met grond zijn bedekt, levende pollen, plantenweefselculturen en zaden;

c)

planten van Zea mays L., met uitzondering van levende pollen, plantenweefselculturen, zaden en granen;

d)

planten van Chrysanthemum L., Dianthus L. en Pelargonium l’Hérit. ex Ait., met uitzondering van zaden;

3)

“waardplanten”: de in bijlage I vermelde planten.

Artikel 3

Onderzoeken op het grondgebied van de Unie

1.   Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van artikel 24 van Verordening (EU) 2016/2031, voeren de bevoegde autoriteiten jaarlijks op gepaste tijden van het jaar risicogebaseerde onderzoeken uit naar de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op waardplanten, op basis van de wetenschappelijke en technische informatie als bedoeld in de onderzoeksrichtsnoeren voor Spodoptera frugiperda van de EFSA.

2.   Meer in het bijzonder worden die onderzoeken uitgevoerd:

a)

op basis van het niveau van het bijbehorende fytosanitaire risico;

b)

in gebieden dicht bij regio’s waarvan bekend is dat het plaagorganisme daar aanwezig is;

c)

in gebieden waar waardplanten het grondgebied van de Unie binnenkomen, waar deze worden verwerkt en herverpakt, en waar het afval ervan wordt verwijderd;

d)

op luchthavens en in zeehavens;

e)

in kwekerijen, tuincentra en detailhandelszaken, in voorkomend geval;

f)

op productielocaties die fysiek zijn geïsoleerd tegen het gespecificeerde plaagorganisme en in kassen, op basis van visuele controles.

3.   De onderzoeken bestaan met name uit:

a)

het gebruik van vallen, zoals feromoon- of lichtvallen, en, indien het vermoeden bestaat dat er sprake is van besmetting met het gespecificeerde plaagorganisme, bemonstering en identificatie;

b)

visuele controles, in voorkomend geval.

Artikel 4

Noodplannen

1.   Naast de in artikel 25 van Verordening (EU) 2016/2031 bedoelde verplichtingen neemt elke lidstaat in zijn noodplan de maatregelen op die op zijn grondgebied moeten worden getroffen met betrekking tot:

a)

de procedures voor de identificatie van de eigenaren van de te vernietigen planten, voor de toegang tot privéterreinen en voor de kennisgeving van het bevel tot vernietiging;

b)

de procedures om de nodige financiële bijstand te verkrijgen om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien;

c)

de informatie over de windpatronen op het grondgebied van de lidstaten die de migratie van het gespecificeerde plaagorganisme zou vergemakkelijken, voor zover van toepassing;

d)

de lijst van passende bestrijdingsmethoden voor het plaagorganisme, die op basis van de meest recente wetenschappelijke en technische informatie actueel wordt gehouden.

2.   De lidstaten actualiseren hun noodplannen, voor zover nodig, uiterlijk op 31 december van elk jaar.

Artikel 5

Instelling van afgebakende gebieden

1.   Wanneer de aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme is bevestigd, bakent de betrokken lidstaat onverwijld een gebied af dat bestaat uit:

a)

een besmette zone, die de locatie met de besmette planten en alle planten binnen een straal van 100 m rond de vondst van het gespecificeerde plaagorganisme die besmet kunnen raken, omvat, en

b)

een bufferzone met een breedte van minimaal 5 km en maximaal 100 km buiten de grens van de besmette zone.

De bufferzone kan worden uitgebreid tot meer dan 100 km indien de lidstaat dit noodzakelijk acht voor de bescherming van zijn grondgebied tegen het gespecificeerde plaagorganisme.

2.   Bij het vaststellen van de grenzen van het afgebakende gebied wordt rekening gehouden met de wetenschappelijke beginselen, de biologie van het gespecificeerde plaagorganisme (met inbegrip van gegevens over het migratievermogen ervan), het besmettingsniveau, de geografische kenmerken van het gebied, de specifieke verdeling van de waardplanten in het betrokken gebied, en het bewijsmateriaal van de vestiging van het gespecificeerde plaagorganisme.

3.   Binnen de afgebakende gebieden maken de bevoegde autoriteiten het publiek bewust van de dreiging die uitgaat van het gespecificeerde plaagorganisme en de maatregelen die zijn getroffen om de verdere verspreiding ervan buiten die gebieden te voorkomen. Zij zorgen ervoor dat professionele exploitanten en de algemene bevolking op de hoogte zijn van de grenzen van de afgebakende gebieden.

Artikel 6

Afwijkingen van de instelling van afgebakende gebieden

1.   In afwijking van artikel 5 kunnen de bevoegde autoriteiten ervoor kiezen geen afgebakend gebied in te stellen indien aan ten minste een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het nader omschreven plaagorganisme in het gebied is binnengebracht met de planten waarop het werd gevonden en die planten besmet waren voordat zij in het betrokken gebied zijn binnengebracht, en dat het gespecificeerde plaagorganisme zich niet heeft vermenigvuldigd;

b)

er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het gaat om een geïsoleerde vondst die naar verwachting niet zal leiden tot vestiging van het gespecificeerde plaagorganisme;

c)

de bevoegde autoriteit heeft officieel vastgesteld dat het gespecificeerde plaagorganisme voorkomt op een productielocatie die fysiek tegen dat plaagorganisme is geïsoleerd;

d)

de bevoegde autoriteit heeft officieel vastgesteld dat het gespecificeerde plaagorganisme voorkomt in een kas, en er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het gespecificeerde plaagorganisme de winterse omstandigheden buiten die kas niet kan overleven.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking:

a)

treft zij maatregelen om te zorgen voor de snelle uitroeiing van het gespecificeerde plaagorganisme en om de mogelijkheid van de verspreiding daarvan uit te sluiten;

b)

verhoogt zij onmiddellijk het aantal vallen en de frequentie waarmee de vallen in dat gebied worden gecontroleerd;

c)

intensiveert zij de visuele controles, waaronder verkenningen van de productielocaties;

d)

voert zij ten minste twee jaar lang regelmatig een intensief onderzoek uit door middel van vallen in een gebied met een breedte van minimaal 5 km rond de besmette planten of de productielocatie waar het gespecificeerde plaagorganisme is aangetroffen. In gebieden waar het gespecificeerde plaagorganisme de winterse omstandigheden niet kan overleven, kan de onderzoeksperiode worden beperkt tot de periode voordat de winterse omstandigheden zich voordoen;

e)

maakt zij het publiek bewust van de dreiging die van het gespecificeerde plaagorganisme uitgaat, en

f)

treft zij eventueel andere passende maatregelen om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien.

Artikel 7

Onderzoeken in afgebakende gebieden

Naast de vereisten voor onderzoeken van artikel 3, omvatten onderzoeken die in afgebakende gebieden worden uitgevoerd de volgende maatregelen:

a)

meer vallen en een hogere frequentie van de controle van die vallen;

b)

verkenning van productielocaties waar waardplanten worden geteeld, en

c)

een onderzoeksopzet en een bemonsteringsschema voor detectieonderzoeken waarmee met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % een aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme van 1 % kan worden opgespoord.

Artikel 8

Opheffing van de afbakening

De afbakening kan worden opgeheven wanneer het gespecificeerde plaagorganisme op basis van de in artikel 7 bedoelde onderzoeken gedurende ten minste twee opeenvolgende jaren niet in het afgebakende gebied is aangetroffen.

In gebieden waar het gespecificeerde plaagorganisme de winterse omstandigheden niet kan overleven, kan die periode worden beperkt tot de periode voordat de winterse omstandigheden zich voordoen.

Artikel 9

Uitroeiingsmaatregelen

De bevoegde autoriteiten treffen in de besmette zones alle hiernavolgende maatregelen om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien:

a)

passende behandelingen tegen het gespecificeerde plaagorganisme in alle stadia van de ontwikkeling ervan, waarbij rekening wordt gehouden met het migrerende karakter van de volwassen plaagorganismen, de verspreiding van waardplanten en het voedingspatroon van de larven van het plaagorganisme;

b)

een verbod op de verplaatsing van de bovenste grondlaag en van gebruikte groeimedia uit het besmette gebied, tenzij de betrokken professionele exploitanten, onder toezicht van de bevoegde autoriteiten, aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

i)

de grond of het groeimedium is onderworpen aan passende maatregelen om het gespecificeerde plaagorganisme te verwijderen en wordt in gesloten voertuigen vervoerd zodat het plaagorganisme zich niet kan verspreiden;

ii)

de grond of het groeimedium wordt in gesloten voertuigen vervoerd zodat het gespecificeerde plaagorganisme zich niet kan verspreiden en wordt diep begraven op een stortplaats.

Artikel 10

Binnenbrengen in de Unie van de gespecificeerde planten

1.   Met uitzondering van planten van Chrysanthemum L., Dianthus L. en Pelargonium l’Hérit. ex Ait., mogen de gespecificeerde planten alleen in de Unie worden binnengebracht als zij aan een van de volgende vereisten voldoen:

a)

zij zijn van oorsprong uit een land waar het gespecificeerde plaagorganisme voor zover bekend niet voorkomt;

b)

zij zijn van oorsprong uit een gebied dat door de nationale plantenziektekundige organisatie overeenkomstig internationale norm voor fytosanitaire maatregelen nr. 4 vrij is bevonden van het gespecificeerde plaagorganisme; de naam van dat gebied is in de rubriek “plaats van oorsprong” van het fytosanitair certificaat vermeld;

c)

zij zijn vóór de uitvoer aan een officiële inspectie onderworpen en vrij bevonden van het gespecificeerde plaagorganisme, en zij zijn van oorsprong uit een productielocatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

i)

de locatie is geregistreerd door en staat onder toezicht van de nationale plantenziektekundige dienst van het land van oorsprong;

ii)

er zijn gedurende drie maanden vóór uitvoer officiële controles op de locatie uitgevoerd, en er zijn geen gespecificeerde plaagorganismen op de gespecificeerde planten aangetroffen;

iii)

de locatie is fysiek geïsoleerd tegen het binnenbrengen van het gespecificeerde plaagorganisme;

iv)

tijdens de verplaatsing van de gespecificeerde planten voorafgaand aan de uitvoer ervan is voor informatie gezorgd die de traceerbaarheid ervan naar de productielocatie waarborgt;

d)

zij zijn vóór de uitvoer aan een officiële inspectie onderworpen en vrij bevonden van het gespecificeerde plaagorganisme, en zij zijn van oorsprong uit een productielocatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

i)

de locatie is geregistreerd door en staat onder toezicht van de nationale plantenziektekundige dienst van het land van oorsprong;

ii)

er zijn gedurende drie maanden vóór uitvoer officiële controles op de locatie uitgevoerd, en er zijn geen gespecificeerde plaagorganismen op de gespecificeerde planten aangetroffen;

iii)

de gespecificeerde planten zijn onderworpen aan een doeltreffende behandeling om ervoor te zorgen dat zij vrij zijn van het gespecificeerde plaagorganisme;

iv)

tijdens de verplaatsing van de gespecificeerde planten voorafgaand aan de uitvoer ervan is voor informatie gezorgd die de traceerbaarheid ervan naar de productielocatie waarborgt;

e)

zij zijn na de oogst onderworpen aan een doeltreffende behandeling om ervoor te zorgen dat zij vrij zijn van het gespecificeerde plaagorganisme, en die behandeling is vermeld in het fytosanitair certificaat.

2.   De gespecificeerde planten gaan vergezeld van een fytosanitair certificaat waarin onder “Aanvullende verklaring” naar deze verordening wordt verwezen, met vermelding van het desbetreffende punt van lid 1 waaraan het voldoet en de volledige tekst van de in dat lid bedoelde optie.

Artikel 11

Verplaatsing van de gespecificeerde planten binnen het grondgebied van de Unie

1.   Met uitzondering van planten van Chrysanthemum L., Dianthus L. en Pelargonium l’Hérit. ex Ait., mogen gespecificeerde planten die een deel van hun leven in overeenkomstig artikel 5 afgebakende gebieden zijn verbleven alleen uit de afgebakende gebieden worden verplaatst als zij aan een van de volgende vereisten voldoen en vergezeld gaan van een plantenpaspoort dat is afgegeven nadat is bevestigd dat aan een van die vereisten is voldaan:

a)

zij zijn vóór de verplaatsing aan een inspectie onderworpen en vrij bevonden van het gespecificeerde plaagorganisme, en zij zijn van oorsprong uit een productielocatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

i)

de locatie is geregistreerd voor de controle van de vereisten van deze verordening;

ii)

er zijn gedurende drie maanden vóór de verplaatsing officiële controles uitgevoerd, en er zijn geen gespecificeerde plaagorganismen op de gespecificeerde planten aangetroffen;

iii)

de locatie is fysiek geïsoleerd tegen het binnenbrengen van het gespecificeerde plaagorganisme;

iv)

vóór de verplaatsing van de gespecificeerde planten uit de afgebakende gebieden is voor informatie gezorgd die de traceerbaarheid ervan naar de productielocatie waarborgt;

b)

zij zijn vóór de verplaatsing aan een inspectie onderworpen en vrij bevonden van het gespecificeerde plaagorganisme, en zij zijn van oorsprong uit een productielocatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

i)

de locatie is geregistreerd voor de controle van de vereisten van deze verordening;

ii)

er zijn gedurende drie maanden vóór de verplaatsing officiële controles uitgevoerd, en er zijn geen gespecificeerde plaagorganismen op de gespecificeerde planten aangetroffen;

iii)

de gespecificeerde planten zijn onderworpen aan een doeltreffende behandeling om ervoor te zorgen dat zij vrij zijn van het gespecificeerde plaagorganisme;

iv)

vóór de verplaatsing van de gespecificeerde planten uit de afgebakende gebieden is voor informatie gezorgd die de traceerbaarheid ervan naar de productielocatie waarborgt;

c)

zij zijn na de oogst onderworpen aan een doeltreffende behandeling om ervoor te zorgen dat zij vrij zijn van het gespecificeerde plaagorganisme.

2.   Planten van Chrysanthemum L., Dianthus L. en Pelargonium l’Hérit. ex Ait. van oorsprong uit overeenkomstig artikel 5 afgebakende gebieden, met uitzondering van zaden ervan, mogen alleen uit de afgebakende gebieden worden verplaatst als zij aan een van de volgende vereisten voldoen en vergezeld gaan van een plantenpaspoort dat is afgegeven nadat is bevestigd dat aan een van die vereisten is voldaan:

a)

sinds het begin van de laatste volledige vegetatiecyclus zijn op de productielocatie geen symptomen van het gespecificeerde plaagorganisme waargenomen;

b)

de planten hebben een adequate behandeling ondergaan om ze tegen het gespecificeerde plaagorganisme te beschermen.

Artikel 12

Verslaglegging

De lidstaten doen de Commissie en de andere lidstaten uiterlijk op 30 april van elk jaar het volgende toekomen:

a)

de resultaten van de buiten de afgebakende gebieden in het voorgaande kalenderjaar overeenkomstig artikel 3, lid 1, uitgevoerde onderzoeken, overeenkomstig de in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1231 van de Commissie (6) bedoelde modellen;

b)

een verslag over de in het voorgaande kalenderjaar overeenkomstig deze verordening getroffen maatregelen en over de resultaten van de in de artikelen 5 tot en met 9 bedoelde maatregelen;

c)

de resultaten van de in de afgebakende gebieden in het voorgaande kalenderjaar overeenkomstig artikel 7 uitgevoerde onderzoeken, overeenkomstig een van de in bijlage II bedoelde modellen.

Artikel 13

Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072

In deel A van bijlage XI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 wordt het volgende punt 13 toegevoegd:

“13.

Planten van Asparagus officinalis L., met uitzondering van stengels die gedurende hun gehele leven met grond zijn bedekt, levende pollen, plantenweefselculturen en zaden

Andere groenten, vers of gekoeld:

Asperges

ex 0709 20 00

Derde landen, met uitzondering van Zwitserland”

Artikel 14

Intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638

Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638 wordt ingetrokken.

De artikelen 3 en 4 van dat besluit zijn van toepassing tot en met 30 juni 2023.

Artikel 15

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4 is van toepassing met ingang van 1 augustus 2023.

De artikelen 10 en 11 zijn van toepassing met ingang van 1 juli 2023.

Artikel 10 is voor wat betreft het binnenbrengen in de Unie van planten van Asparagus officinalis L., met uitzondering van stengels die gedurende hun gehele leven met grond zijn bedekt, levende pollen, plantenweefselculturen en zaden, echter van toepassing met ingang van 1 september 2023.

Deze verordening is van toepassing tot en met 31 december 2025.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie van 28 november 2019 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 690/2008 van de Commissie en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie (PB L 319 van 10.12.2019, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1702 van de Commissie van 1 augustus 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van de lijst van prioritaire plaagorganismen (PB L 260 van 11.10.2019, blz. 8).

(4)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/638 van de Commissie van 23 april 2018 tot vaststelling van noodmaatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van het schadelijke organisme Spodoptera frugiperda (Smith) te voorkomen (PB L 105 van 25.4.2018, blz. 31).

(5)  Pest survey card on Spodoptera frugiperda. EFSA supporting publication 2020:EN-1895. 29 blz., doi:10.2903/sp.efsa.2020.EN-1895.

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1231 van de Commissie van 27 augustus 2020 betreffende het formaat en de instructies voor de jaarlijkse verslagen over de resultaten van de onderzoeken en betreffende het formaat van de meerjarige onderzoekprogramma’s en de praktische regeling, die respectievelijk in de artikelen 22 en 23 van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad zijn bepaald (PB L 280 van 28.8.2020, blz. 1).


BIJLAGE I

Lijst van waardplanten

Abelmoschus esculentus (L.) Moench

Acalypha L.

Agrostis gigantea Roth

Agrostis stolonifera L.

Alcea rosea L.

Allium cepa L.

Allium sativum L.

Amaranthus quitensis Kunth

Amaranthus spinosus L.

Andropogon virginicus L.

Arachis hypogaea L.

Asclepias L.

Asparagus officinalis L.

Asplenium nidus L.

Atropa belladonna L.

Avena sativa L.

Avena strigosa Schreb.

Beta vulgaris L.

Brassica napus L.

Brassica oleracea L.

Brassica rapa L.

Cajanus cajan (L.) Huth

Capsicum L.

Carduus L.

Carex L.

Carica papaya L.

Carya illinoinensis (Wangenh.) K.Koch

Cenchrus incertus M.A.Curtis

Chenopodium album L.

Chenopodium quinoa Willd.

Chloris gayana Kunth

Chrysanthemum L.

Cicer arietinum L.

Cichorium intybus L.

Citrullus lanatus (Thunb.) Matsum. & Nakai

Citrus aurantium L.

Citrus limon (L.) Osbeck

Citrus reticulata Blanco

Citrus sinensis (L.) Osbeck

Codiaeum variegatum (L.) A.Juss.

Coffea arabica L.

Convolvulus arvensis L.

Cucumis melo L.

Cucumis sativus L.

Cucurbita argyrosperma K.Koch

Cucurbita maxima Lam.

Cydonia oblonga Mill.

Cynara cardunculus L.

Cynodon dactylon (L.) Pers.

Cyperus rotundus L.

Dactyloctenium aegyptium (L.) Willd.

Dahlia pinnata Cav.

Dendranthema grandiflorum (Ramat.) Kitam.

Dianthus L.

Digitaria Haller

Digitaria sanguinalis (L.) Scop.

Echinochloa colona (L.) Link

Echinochloa crus-galli (L.) P.Beauv.

Eleusine indica (L.) Gaertn.

Elymus repens (L.) Gould

Eremochloa ophiuroides Hack.

Eriochloa punctata (L.) Ham.

Eryngium foetidum L.

Eucalyptus camaldulensis Dehnh.

Eucalyptus urophylla S.T.Blake

Fagopyrum esculentum Moench

Festuca arundinacea Schreb.

Ficus L.

Fragaria ananassa (Duchesne ex Weston) Duchesne ex Rosier

Fragaria chiloensis (L.) Mill.

Fragaria vesca L.

Gladiolus L. and Gladiolus L. hybrids

Glycine max (L.) Merr.

Gossypium herbaceum L.

Gossypium hirsutum L.

Helianthus annuus L.

Hevea brasiliensis (Willd. ex Juss.) Müll.Arg.

Hibiscus cannabinus L.

Hordeum vulgare L.

Ipomoea batatas (L.) Lam.

Ipomoea purpurea (L.) Roth

Lactuca sativa L.

Lespedeza bicolor Turcz.

Linum usitatissimum L.

Lolium multiflorum Lam.

Malpighia glabra L.

Malus domestica (Suckow) Borkh.

Mangifera indica L.

Maranta L.

Medicago sativa L.

Megathyrsus maximus (Jacq.) B.K.Simon & S.W.L.Jacobs

Melilotus albus Medik.

Miscanthus giganteus J.M.Greef & Deuter ex Hodk. & Renvoize

Momordica L.

Mucuna pruriens (L.) DC

Musa paradisiaca L.

Nicotiana tabacum L.

Oryza sativa L.

Panicum miliaceum L.

Panicum virgatum L.

Paspalum dilatatum Poir.

Paspalum distichum L.

Paspalum fimbriatum Kunth

Paspalum notatum Flüggé

Paspalum urvillei Steud.

Passiflora laurifolia L.

Pelargonium l’Hérit. ex Ait.

Pennisetum clandestinum Hochst. ex Chiov.

Pennisetum glaucum (L.) R.Br.

Phalaris canariensis L.

Phaseolus lunatus L.

Phaseolus vulgaris L.

Phleum pratense L.

Pinus caribaea Morelet

Piper L.

Pisum sativum L.

Platanus occidentalis L.

Plumeria Tourn. ex L.

Plumeria rubra L.

Poa annua L.

Poa pratensis L.

Portulaca oleracea L.

Prunus persica (L.) Batsch

Psidium guajava L.

Pueraria montana (Lour.) Merr.

Pyrus communis L.

Raphanus sativus L.

Ricinus communis L.

Rosa L.

Saccharum officinarum L.

Schlumbergera truncata (Haw.) Moran

Secale cereale L.

Sesamum indicum L.

Setaria italica (L.) P.Beauv.

Setaria parviflora (Poir.) Kerguélen

Setaria viridis (L.) P.Beauv.

Solanum aethiopicum L.

Solanum lycopersicum L.

Solanum macrocarpon L.

Solanum melongena L.

Solanum tuberosum L.

Sorghum bicolor (L.) Moench

Sorghum caffrorum (Retz.) P.Beauv.

Sorghum halepense (L.) Pers.

Sorghum sudanense (Piper) Stapf

Spinacia oleracea L.

Tanacetum cinerariifolium (Trevis.) Sch.Bip.

Taraxacum officinale F.H.Wigg.

Terminalia catappa L.

Trifolium Tourn. ex L.

Trifolium incarnatum L.

Trifolium pratense L.

Trifolium repens L.

Triticum aestivum L.

Urochloa decumbens (Stapf) R.D.Webster

Urochloa mutica (Forssk.) T.Q.Nguyen

Urochloa ramosa (L.) T.Q.Nguyen

Urochloa texana (Buchl.) R.D.Webster

Vaccinium corymbosum L.

Vicia faba L.

Vigna unguiculata (L.) Walp.

Viola L.

Vitis vinifera L.

Wisteria sinensis (Sims) DC.

Xanthium strumarium L.

Zea mays L.

Zingiber officinale Roscoe

Zoysia Willd.


BIJLAGE II

Modellen voor verslaglegging van de resultaten van de uit hoofde van artikel 7 uitgevoerde onderzoeken

DEEL A

1.   Model voor verslaglegging van resultaten van jaarlijkse onderzoeken

1.

Beschrijving van het afgebakende gebied

2.

Aanvankelijke omvang van het afgebakende gebied (ha)

3.

Geactualiseerde omvang van het afgebakende gebied (ha)

4.

Aanpak (uitroeiing)

5.

Zone

6.

Onderzoekslocaties

7.

Geïdentificeerde risicogebieden

8.

Geïnspecteerde risicogebieden

9.

Plantmateriaal/Handelsartikel

10.

Lijst van waardplantensoorten

11.

Tijdschema

12.

Bijzonderheden van het onderzoek

13.

Aantal geanalyseerde symptomatische monsters:

i:

totaal

ii:

positief

iii:

negatief

iv:

niet bekend

14.

Aantal geanalyseerde asymptomatische monsters:

i:

totaal

ii:

positief

iii:

negatief

iv:

niet bekend

15.

Kennisgevingsnummer van de gemelde uitbraken, voor zover van toepassing, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715

16.

Opmerkingen

A)

Aantal visuele controles

B)

Totaal aantal genomen monsters

C)

Type vallen (of andere methode (bv. vangnet))

D)

Aantal vallen (of andere vangmethoden)

E)

Aantal locaties met vallen indien afwijkend van de in punt D) vermelde gegevens

F)

Type tests (bv. microscopische identificatie, PCR, Elisa enz.)

G)

Totaal aantal tests

H)

Andere maatregelen (bv. speurhonden, drones, helikopters, bewustmakingscampagnes enz.)

Benaming

Datum van instelling

Beschrijving

Aantal

I)

Aantal andere maatregelen

Aantal

Datum

A

B

C

D

E

F

G

H

I

i

ii

iii

iv

i

ii

iii

iv

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.   Instructies voor het invullen van het model

Indien dit model wordt ingevuld, wordt het model in deel B van deze bijlage niet ingevuld.

Kolom 1:

Vermeld de naam van het geografische gebied, het uitbraaknummer of andere informatie waarmee dit afgebakende gebied kan worden geïdentificeerd, en de datum van instelling.

Kolom 2:

Vermeld de omvang van het afgebakende gebied voor aanvang van het onderzoek.

Kolom 3:

Vermeld de omvang van het afgebakende gebied na het onderzoek.

Kolom 4:

Vermeld de aanpak: uitroeiing. Voeg zo veel rijen toe als nodig, afhankelijk van het aantal afgebakende gebieden per plaagorganisme en de aanpak die in deze gebieden wordt gehanteerd.

Kolom 5:

Vermeld de zone van het afgebakende gebied waar het onderzoek is uitgevoerd, met zoveel rijen als nodig, en afzonderlijke rijen voor besmette zones en bufferzones. Vermeld, indien van toepassing, in afzonderlijke rijen het gebied van de besmette zone waar het onderzoek is uitgevoerd (bv. de laatste 20 km aangrenzend aan de bufferzone, rond kwekerijen enz.).

Kolom 6:

Vermeld het aantal en de beschrijving van de onderzoeklocaties, door een van de volgende vermeldingen te kiezen:

1.

in de open lucht (productiegebied):

1.1.

veld (landbouwgrond, weidegrond);

1.2.

boomgaard/wijngaard;

1.3.

kwekerij;

1.4.

bos;

2.

in de open lucht (overig):

2.1.

privétuin;

2.2.

openbare locaties;

2.3.

beschermd gebied;

2.4.

wilde planten in een niet-beschermd gebied;

2.5.

andere locatie, met specificatie van het specifieke geval (bv. tuincentrum, commerciële locatie waar verpakkingsmateriaal van hout wordt gebruikt, houtindustrie, waterrijk natuurgebied, irrigatie- en drainagenetwerk enz.);

3.

besloten omgeving:

3.1.

kas;

3.2.

privéterrein anders dan een kas;

3.3.

openbare locatie anders dan een kas;

3.4.

andere locatie, met specificatie van het specifieke geval (bv. tuincentrum, commerciële locatie waar verpakkingsmateriaal van hout wordt gebruikt, houtindustrie).

Kolom 7:

Vermeld welke risicogebieden zijn vastgesteld op basis van de biologische eigenschappen van het (de) plaagorganisme(n), de aanwezigheid van waardplanten, ecoklimatologische omstandigheden en risicolocaties.

Kolom 8:

Vermeld van de in kolom 7 vermelde risicogebieden, de in het onderzoek opgenomen risicogebieden.

Kolom 9:

Vermeld planten, vruchten, zaden, bodem, verpakkingsmateriaal, hout, machines, voertuigen, water, andere, met vermelding van het specifieke geval.

Kolom 10:

Vermeld de lijst van onderzochte plantensoorten/-geslachten, met telkens één rij per plantensoort/-geslacht.

Kolom 11:

Vermeld de maanden van het jaar waarin het onderzoek is uitgevoerd.

Kolom 12:

Vermeld de bijzonderheden van het onderzoek, afhankelijk van de specifieke wettelijke voorschriften voor elk plaagorganisme. Geef met “n.v.t.” aan wanneer de gegevens van een bepaalde kolom niet van toepassing zijn.

Kolommen 13 en 14:

Vermeld de resultaten, indien van toepassing, en verstrek de beschikbare informatie in de desbetreffende kolommen. Onder “niet bekend” wordt verstaan: de geanalyseerde monsters waarvan om verschillende redenen geen resultaat kon worden bepaald (bv. onder het detectieniveau, niet-geïdentificeerd of onverwerkt monster, oud monster).

Kolom 15:

Vermeld voor de bevindingen in de bufferzone de kennisgevingen van uitbraken van het jaar waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden. Het kennisgevingsnummer van de uitbraak hoeft niet te worden vermeld wanneer de bevoegde autoriteit heeft besloten dat het een van de in artikel 14, lid 2, artikel 15, lid 2, of artikel 16 van Verordening (EU) 2016/2031 bedoelde gevallen betreft. Vermeld in dit geval in kolom 16 (Opmerkingen) de reden voor het niet verstrekken van deze informatie.

DEEL B

1.   Model voor verslaglegging van de resultaten van op statistische gegevens gebaseerde jaarlijkse onderzoeken

1.

Beschrijving van het afgebakende gebied

2.

Aanvankelijke omvang van het afgebakende gebied (ha)

3.

Geactualiseerde omvang van het afgebakende gebied (ha)

4.

Aanpak

5.

Zone

6.

Onderzoekslocaties

7.

Tijdschema

A.

Omschrijving van het onderzoek (inputparameters voor RiBESS+)

B.

Bemonsteringsinspanning

C.

Resultaten van het onderzoek

25.

Opmerkingen

8.

Doelpopulatie

9.

Epidemiologische eenheden

10.

Detectiemethoden

11.

Doeltreffendheid van de bemonstering

12.

Gevoeligheid van de methode

13.

Risicofactoren (activiteiten, locaties en gebieden)

14.

Aantal geïnspecteerde epidemiologische eenheden

15.

Aantal visuele controles

16.

Aantal monsters

17.

Aantal vallen

18.

Aantal locaties met vallen

19.

Aantal tests

20.

Aantal andere maatregelen

21.

Resultaten

22.

Kennisgevingsnummer van de gemelde uitbraken, voor zover van toepassing, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715

23.

Behaald betrouwbaarheidsniveau

24.

Aangenomen prevalentie

Benaming

Datum van instelling

Beschrijving

Aantal

Waardsoort

Gebied (ha of andere, relevantere eenheid)

Inspectie-eenheden

Beschrijving

Eenheden

Visuele controles

Vallen

Tests

Overige methoden

Risicofactor

Risiconiveaus

Aantal locaties

Relatieve risico’s

Aandeel van de waardpopulatie

Positief

Negatief

Niet bekend

Aantal

Datum

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.   Instructies voor het invullen van het model

Licht de onderliggende aannamen voor de opzet van het onderzoek per plaagorganisme toe. Geef een samenvatting en motivering van:

de doelpopulatie, de epidemiologische eenheid en de inspectie-eenheden;

de opsporingsmethode en de gevoeligheid van de methode;

de risicofactor(en), met vermelding van de risiconiveaus en de dienovereenkomstige relatieve risico’s en aandelen van de waardplantpopulatie.

Kolom 1:

Vermeld de naam van het geografische gebied, het uitbraaknummer of andere informatie waarmee dit afgebakende gebied kan worden geïdentificeerd, en de datum van instelling.

Kolom 2:

Vermeld de omvang van het afgebakende gebied voor aanvang van het onderzoek.

Kolom 3:

Vermeld de omvang van het afgebakende gebied na het onderzoek.

Kolom 4:

Vermeld de aanpak: uitroeiing. Voeg zo veel rijen toe als nodig, afhankelijk van het aantal afgebakende gebieden per plaagorganisme en de aanpak die in deze gebieden wordt gehanteerd.

Kolom 5:

Vermeld de zone van het afgebakende gebied waar het onderzoek is uitgevoerd, met zoveel rijen als nodig, en afzonderlijke rijen voor besmette zones en bufferzones. Vermeld, indien van toepassing, in afzonderlijke rijen het gebied van de besmette zone waar het onderzoek is uitgevoerd (bv. de laatste 20 km aangrenzend aan de bufferzone, rond kwekerijen enz.).

Kolom 6:

Vermeld het aantal en de beschrijving van de onderzoeklocaties, door een van de volgende vermeldingen te kiezen:

1.

in de open lucht (productiegebied):

1.1.

veld (landbouwgrond, weidegrond);

1.2.

boomgaard/wijngaard;

1.3.

kwekerij;

1.4.

bos;

2.

in de open lucht (overig):

2.1.

privétuinen;

2.2.

openbare locaties;

2.3.

beschermd gebied;

2.4.

wilde planten in een niet-beschermd gebied;

2.5.

andere locatie, met specificatie van het specifieke geval (bv. tuincentrum, commerciële locatie waar verpakkingsmateriaal van hout wordt gebruikt, houtindustrie, waterrijk natuurgebied, irrigatie- en drainagenetwerk enz.);

3.

besloten omgeving:

3.1.

kas;

3.2.

privéterrein anders dan een kas;

3.3.

openbare locatie anders dan een kas;

3.4.

andere locatie, met specificatie van het specifieke geval (bv. tuincentrum, commerciële locatie waar verpakkingsmateriaal van hout wordt gebruikt, houtindustrie).

Kolom 7:

Vermeld de maanden van het jaar waarin de onderzoeken zijn uitgevoerd.

Kolom 8:

Vermeld de gekozen doelpopulatie, met de dienovereenkomstige lijst van waardsoorten/-genera en het bestreken gebied. De doelpopulatie wordt omschreven als het geheel van inspectie-eenheden. De omvang daarvan wordt voor landbouwgebieden gewoonlijk in hectaren omschreven, maar kan ook in percelen, velden, kassen enz. worden uitgedrukt. Motiveer de gemaakte keuze in de onderliggende aannames. Vermeld de onderzochte inspectie-eenheden. Onder “inspectie-eenheid” wordt verstaan: planten, delen van planten, producten, materialen, vectoren die zijn onderzocht om de plaagorganismen te identificeren en op te sporen.

Kolom 9:

Vermeld de onderzochte epidemiologische eenheden, met vermelding van de beschrijving en de meeteenheid. Onder “epidemiologische eenheid” wordt verstaan: een homogeen gebied waar de interacties tussen het plaagorganisme, de waardplanten en de abiotische en biotische factoren en omstandigheden tot dezelfde epidemiologie zou leiden als het plaagorganisme aanwezig is. Epidemiologische eenheden zijn een onderverdeling van de doelpopulatie die, wat de epidemiologie betreft, homogeen zijn en die ten minste één waardplant omvatten. In sommige gevallen kan de volledige waardpopulatie in een regio/gebied/land als epidemiologische eenheid worden gedefinieerd. Een epidemiologische eenheid kan een regio volgens de Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS), een stedelijk gebied, een bos, een rozentuin, een landbouwbedrijf, of een gebied van een bepaald aantal hectaren zijn. De keuze van de epidemiologische eenheden moet in de onderliggende aannames worden verantwoord.

Kolom 10:

Vermeld de bij het onderzoek gebruikte methoden en het aantal activiteiten voor elk geval, afhankelijk van de specifieke wettelijke voorschriften voor elk plaagorganisme. Geef met “n.v.t.” aan wanneer de gegevens van een bepaalde kolom niet beschikbaar zijn.

Kolom 11:

Geef een schatting van de doeltreffendheid van de bemonstering. Onder “doeltreffendheid van de bemonstering” wordt verstaan: de waarschijnlijkheid dat van een besmette plant de besmette delen worden geselecteerd. Voor vectoren wordt gekeken naar de doeltreffendheid van de methode voor het vangen van een positieve vector wanneer deze in het onderzoeksgebied aanwezig is. Voor de bodem wordt gekeken naar de doeltreffendheid van het selecteren van een bodemmonster dat het plaagorganisme bevat, wanneer het plaagorganisme in het onderzoeksgebied aanwezig is.

Kolom 12:

Onder “gevoeligheid van de methode” wordt verstaan: de waarschijnlijkheid dat de aanwezigheid van een plaagorganisme correct met een methode wordt aangetoond. De gevoeligheid van de methode wordt omschreven als de waarschijnlijkheid dat een daadwerkelijk positieve waard een positief testresultaat geeft. De doeltreffendheid van de bemonstering (d.w.z. de waarschijnlijkheid dat van een besmette plant de besmette delen worden geselecteerd) wordt vermenigvuldigd met de diagnostische gevoeligheid (die wordt gekenmerkt door de visuele controles en/of de laboratoriumtest die tijdens het identificatieproces wordt gebruikt).

Kolom 13:

Vermeld de risicofactoren in afzonderlijke rijen en voeg zoveel rijen toe als nodig. Vermeld voor elke risicofactor het risiconiveau, het overeenkomstige relatieve risico en het aandeel van de waardpopulatie.

Kolom B:

Vermeld de bijzonderheden van het onderzoek, afhankelijk van de specifieke wettelijke voorschriften voor elk plaagorganisme. Geef met “n.v.t.” aan wanneer de gegevens van een bepaalde kolom niet van toepassing zijn. De in deze kolommen te verstrekken informatie houdt verband met de informatie in kolom 10 (“Detectiemethoden”).

Kolom 18:

Vermeld het aantal locaties met vallen indien dit aantal verschilt van het aantal vallen (kolom 17) (bv. omdat dezelfde val op verschillende plaatsen is gebruikt).

Kolom 21:

Vermeld het aantal positieve, negatieve monsters en het aantal monsters met als resultaat “niet bekend”. Onder “niet bekend” wordt verstaan: de geanalyseerde monsters waarvan om verschillende redenen geen resultaat kon worden bepaald (bv. onder het detectieniveau, niet-geïdentificeerd of onverwerkt monster, oud monster).

Kolom 22:

Vermeld de kennisgevingen van uitbraken van het jaar waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden. Het kennisgevingsnummer van de uitbraak hoeft niet te worden vermeld wanneer de bevoegde autoriteit heeft besloten dat het een van de in artikel 14, lid 2, artikel 15, lid 2, of artikel 16 van Verordening (EU) 2016/2031 bedoelde gevallen betreft. Vermeld in dit geval in kolom 25 (Opmerkingen) de reden voor het niet verstrekken van deze informatie.

Kolom 23:

Vermeld de gevoeligheid van het onderzoek zoals omschreven in internationale norm voor fytosanitaire maatregelen (ISPM) nr. 31. Deze waarde betreffende het behaalde betrouwbaarheidsniveau van de afwezigheid van plaagorganismen wordt berekend op basis van de uitgevoerde onderzoeken (en/of bemonsteringen) waarbij de gevoeligheid van de methode en aangenomen prevalentie vaststaan.

Kolom 24:

Vermeld de aangenomen prevalentie op basis van een aan het onderzoek voorafgaande raming van de vermoedelijke daadwerkelijke prevalentie van het plaagorganisme in de praktijk. De aangenomen prevalentie wordt als doel van het onderzoek vastgesteld en komt overeen met de afweging die de risicobeheerders maken tussen het risico dat het plaagorganisme aanwezig is, en de middelen die voor het onderzoek beschikbaar zijn. Voor een opsporingsonderzoek wordt gewoonlijk een waarde van 1 % vastgelegd.


Top