Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31980L1269

Richtlijn 80/1269/EEG van de Raad van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen

PB L 375 van 31.12.1980, p. 46–67 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 30/12/2013; opgeheven door 32009R0595

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1980/1269/oj

31980L1269

Richtlijn 80/1269/EEG van de Raad van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 375 van 31/12/1980 blz. 0046 - 0067
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0060
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0117
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0060
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0134
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0134


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen (80/1269/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens bepaalde nationale wetgevingen moeten voldoen, onder andere betrekking hebben op de methode voor het meten van het motorvermogen welke dient te worden toegepast om het vermogen van de motor van een voertuigtype aan te geven;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat daardoor technische handelsbelemmeringen ontstaan voor de opheffing waarvan alle Lid-Staten dezelfde voorschriften moeten aannemen, hetzij ter aanvulling, hetzij in plaats van hun huidige regeling, ten einde met name voor ieder type voertuig de EEG-goedkeuringsprocedure van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (4), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 80/1267/EEG (5), te kunnen invoeren,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan ieder voor deelneming aan het wegverkeer bestemd motorvoertuig, met of zonder carrosserie, op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h, met uitzondering van voertuigen die zich over rails bewegen alsméde landbouwtrekkers en -machines.

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren noch de verkoop, de registratie, het in het verkeer brengen of het gebruik van een voertuig weigeren of verbieden om redenen die verband houden met het motorvermogen, indien dit is vastgesteld overeenkomstig de bijlagen I en II.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen aan te passen aan de stand van de techniek worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 4

1. De Lid-Staten treffen de maatregelen die nodig zijn om binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. (1)PB nr. C 104 van 28.4.1980, blz. 9. (2)PB nr. C 265 van 13.10.1980, blz. 76. (3)PB nr. C 182 van 21.7.1980, blz. 3. (4)PB nr. L 42 van 23.2.1970, blz. 1. (5)Zie bladzijde 34 van dit Publikatieblad.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 16 december 1980.

Voor de Raad

De Voorzitter

Colette FLESCH

BIJLAGE I BEPALING VAN HET MOTORVERMOGEN

1. EEG-GOEDKEURING

1.1. Aanvraag om EEG-goedkeuring

De aanvraag om EEG-goedkeuring van een voertuigtype wat betreft het motorvermogen, moet worden ingediend door de fabrikant van het voertuig of door diens gevolmachtigde. 1.1.1. De aanvraag moet vergezeld gaan van de hieronder vermelde documenten en van de volgende inlichtingen, in drievoud: 1.1.1.1. een naar behoren ingevuld inlichtingenformulier;

1.1.1.2. inlichtingen conform de Aanhangsels 1 of 2.

1.1.2. Een voertuig dat representatief is voor het te keuren voertuigtype moet ter beschikking van de met de keuringsproeven belaste technische dienst worden gesteld, indien deze de proeven zelf uitvoert.

1.2. Documentatie

Indien een aanvraag in de zin van punt 1.1 wordt aanvaard, stelt de bevoegde autoriteit het document op waarvan het model in bijlage II is opgenomen. Bij het opstellen van dit document mag de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat die de goedkeuring verleent, gebruik maken van het overeenkomstig deze richtlijn door een erkend of aangewezen laboratorium opgestelde verslag.

2. TOEPASSINGSGEBIED

2.1. Deze methode heeft betrekking op verbrandingsmotoren die worden gebruikt voor het aandrijven van voertuigen van de categorieën M en N als omschreven in bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG en die tot een van onderstaande categorieën behoren: 2.1.1. verbrandingsmotoren met zuigers (elektrische ontsteking of compressie-ontsteking) met uitsluiting van vrije-zuigermotoren;

2.1.2. draaizuigermotoren.

2.2. Deze methode is van toepassing op motoren met of zonder drukvulling.

3. DEFINITIES

In deze richtlijn wordt verstaan onder: 3.1. "nettovermogen", het vermogen dat op de proefbank aan de krukas of aan een equivalent onderdeel wordt gemeten bij het passende toerental, met de in tabel 1 genoemde hulpaggregaten. Indien het vermogen niet anders kan worden gemeten dan bij een motor met versnellingsbak, moet rekening worden gehouden met het rendement van de versnellingsbak.

3.2. "netto-maximumvermogen", de maximumwaarde van het nettovermogen gemeten bij volle belasting van de motor;

3.3. "standaarduitrusting", iedere uitrusting die door de fabrikant voor een bepaalde toepassing is aangebracht.

4. NAUWKEURIGHEID VAN DE METINGEN VAN HET VERMOGEN BIJ VOLLE BELASTING

4.1. Koppel

4.1.1. Onder voorbehoud van punt 4.1.2 moet de dynamometer zodanig zijn uitgevoerd dat hij niet over het eerste kwart van de schaal wordt gebruikt. De meetapparatuur moet een nauwkeurigheid hebben van ± 0,5 % van de op de schaal vermelde maximumwaarde (met uitsluiting van het eerste kwart).

4.1.2. Het gebied van de schaal tussen een zesde en een vierde van de totale schaal mag evenwel worden gebruikt indien de nauwkeurigheid van de apparatuur, op een zesde van de schaal, ± 0,25 % van de op de schaal vermelde maximumwaarde bedraagt.

4.2. Toerental

De nauwkeurigheid van de meting moet ± 0,5 % bedragen. Het toerental van de motor moet bij voorkeur worden gemeten met behulp van een automatisch gesynchroniseerde toerenteller en stopwatch.

4.3. Brandstofverbruik

In totaal ± 1 % voor de gebruikte apparatuur.

4.4. Temperatuur van de inlaatlucht van de motor : ± 2 ºC.

4.5. Luchtdruk : ± 2 mbar.

4.6. Druk in de leiding van het afvoersysteem van de uitlaatgassen in het laboratorium (zie opmerking (1) bij tabel 1).

4.7. Druk in de inlaatleiding van het voertuig : ± 0,5 mbar.

4.8. Druk in de uitlaatleiding van het voertuig : ± 2 mbar.

5. NETTOVERMOGEN VAN DE MOTOR

5.1. Beproeving

5.1.1. Hulpaggregaten

Bij de proef moeten de hieronder vermelde vereiste hulpaggregaten op de motor zijn aangebracht, voor zover mogelijk op de plaats die zij normaliter voor de beschouwde toepassing zouden innemen. 5.1.1.1. Vereiste hulpaggregaten

De hulpaggregaten die bij de proef ter bepaling van het nettovermogen van de motor moeten zijn aangesloten, zijn in tabel 1 aangegeven.

5.1.1.2. Te verwijderen hulpaggregaten

Hulpaggregaten die alleen noodzakelijk zijn om met het voertuig te kunnen rijden en die daarbij eventueel op de motor zijn aangesloten, moeten voor de proeven worden verwijderd. Bij wijze van voorbeeld volgt hierna een niet-uitputtende lijst: - luchtkompressor voor het remsysteem,

- pomp van de stuurbekrachtiging,

- pomp van het veringsysteem,

- airconditioningsysteem,

- koelsysteem voor de olie van de hydraulische overbrenging en/of van de versnellingsbak.

Indien de uitrusting niet kan worden verwijderd, mag het vermogen dat deze uitrusting in onbelaste toestand opneemt, worden vastgesteld en bij het gemeten vermogen worden geteld. TABEL 1

Hulpaggregaten die moeten zijn aangesloten voor de proef ter bepaling van het nettovermogen van de motor >PIC FILE= "T0013902">

>PIC FILE= "T0013903">

5.1.1.3. Hulpaggregaten voor het starten van dieselmotoren

Bij de hulpaggregaten die dienen voor het starten van dieselmotoren moeten beide onderstaande gevallen worden beschouwd: 5.1.1.3.1. Elektrisch starten

De generator is aangesloten en levert eventueel de stroom voor de hulpaggregaten die noodzakelijk zijn voor de werking van de motor.

5.1.1.3.2. Niet-elektrisch starten

Indien er hulpaggregaten aanwezig zijn die voor de werking van de motor noodzakelijk zijn en die elektrisch worden gevoed, wordt de generator gemonteerd voor de stroomvoorziening van deze hulpaggregaten. In het andere geval wordt de generator verwijderd. Het systeem voor het produceren en opslaan van de voor het starten noodzakelijke energie blijft in beide gevallen aangesloten maar werkt onbelast.

5.1.2. Afstelling

De wijze van afstelling bij de proef ter bepaling van het nettovermogen is in tabel 2 aangegeven.

TABEL 2

Afstelling >PIC FILE= "T0013904">

5.1.3. Proef ter bepaling van het nettovermogen

5.1.3.1. De proef ter bepaling van het nettovermogen moet bij motoren met elektrische ontsteking op vol gas en bij dieselmotoren met het maximumdebiet van de inspuitpomp worden uitgevoerd, terwijl de motor is uitgerust zoals in tabel 1 is aangegeven.

5.1.3.2. De metingen moeten onder constante bedrijfsomstandigheden worden uitgevoerd ; de luchttoevoer van de motor moet toereikend zijn. De motoren moeten onder de door de fabrikant aanbevolen omstandigheden zijn ingereden. In de verbrandingskamers mag aanslag voorkomen, maar in beperkte hoeveelheden. De beproevingsomstandigheden, bij voorbeeld de temperatuur van de inlaatlucht, moeten zo goed mogelijk met de referentieomstandigheden (zie punt 5.2) overeenstemmen, ten einde de grootte van de correctiefactor te beperken.

5.1.3.3. De temperatuur van de inlaatlucht van de motor moet worden gemeten op een maximumafstand van 0,15 m vóór de inlaat van het luchtfilter of, bij het ontbreken van een filter, op een afstand van 0,15 m van de opening van de luchtinlaat. De proefthermometer of het thermokoppel moet tegen warmtestraling zijn afgeschermd en direct in de luchtstroom zijn aangebracht. Zij moeten tevens tegen brandstofneerslag zijn afgeschermd. De metingen moeten op een voldoende aantal plaatsen worden uitgevoerd, ten einde een representatieve gemiddelde inlaattemperatuur te verkrijgen. De doorstroming van de lucht mag niet door de meetinrichting worden verstoord.

5.1.3.4. Geen enkele meting mag worden verricht voordat het koppel, de snelheid en de temperaturen gedurende ten minste 1 minuut vrijwel constant zijn gebleven.

5.1.3.5. De waarde van de voor de meting gekozen snelheid mag bij aflezingen met niet meer dan ± 1 % of ± 10 omw/min variëren ; hierbij moet de grootste van deze afleeswaarden in aanmerking worden genomen.

5.1.3.6. De metingen van de rembelasting, het brandstofverbruik en de temperatuur van de inlaatlucht moeten tegelijkertijd worden uitgevoerd ; de waarde die voor de rembelasting en het brandstofverbruik in aanmerking wordt genomen, moet het gemiddelde zijn van twee constante metingen die minder dan 2 % verschillen.

5.1.3.7. Bij meting van de snelheid en het verbruik met behulp van een inrichting met handbediening, moet de duur van de meting ten minste 60 s bedragen.

5.1.3.8. Brandstof

5.1.3.8.1. Bij dieselmotoren moet de vloeibare brandstof worden gebruikt die in bijlage V bij Richtlijn 72/306/EEG van de Raad van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen (1) is beschreven, indien nodig met toevoeging van een door de fabrikant aanbevolen in de handel verkrijgbare gasvormige of vloeibare brandstof. De brandstof mag geen antirookadditieven bevatten.

5.1.3.8.2. Bij motoren met elektrische ontsteking moet de gebruikte brandstof een normaal in de handel verkrijgbare brandstof zonder extra additieven zijn. De in bijlage VI Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (2), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 78/665/EEG (3), beschreven brandstof mag ook worden gebruikt.

5.1.3.9. Motorkoeling

5.1.3.9.1. Motoren met vloeistofkoeling

De aan de uitlaat van de motor gemeten temperatuur van de koelvloeistof moet worden gehandhaafd op ± 5 ºC van de door de fabrikant aangegeven hoogste insteltemperatuur van de thermostaat. Indien de fabrikant geen temperatuur opgeeft, moet deze 80 ± 5 ºC bedragen.

5.1.3.9.2. Luchtgekoelde motoren

Bij luchtgekoelde motoren moet de temperatuur op een door de fabrikant aangegeven punt gehandhaafd worden tussen de door de fabrikant vastgestelde maximumwaarde TM en TM - 20 ºC.

5.1.3.10. De temperatuur van de brandstof aan de inlaat van de inspuitpomp en van de carburator moet gehandhaafd blijven tussen de door de fabrikant vastgestelde grenzen.

5.1.3.11. De temperatuur van het smeermiddel, gemeten in het carter of, indien aanwezig, aan de uitlaat van de oliekoeler, moet tussen de door de fabrikant vastgestelde grenswaarden liggen.

5.1.3.12. De temperatuur van de uitlaatgassen moet worden gemeten ter hoogte van de flens (flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken). Deze temperatuur mag de door de fabrikant opgegeven waarde niet overschrijden.

5.1.3.13. Hulpkoelsysteem

Voor handhaving van de temperaturen binnen de in de punten 5.1.3.9 tot 5.1.3.12 gestelde grenswaarden mag eventueel gebruik worden gemaakt van een hulpkoelsysteem. (1)PB nr. L 190 van 20.8.1972, blz. 1. (2)PB nr. L 76 van 6.4.1970, blz. 1. (3)PB nr. L 223 van 14.8.1978, blz. 48.

5.1.4. Uitvoering van de beproeving

De metingen moeten worden verricht bij een aantal toerentallen dat voldoende is om de volledige vermogenscurve bij volle belasting tussen het door de fabrikant aangegeven laagste en hoogste toerental te bepalen. In dit bereik moet het toerental vallen waarbij de motor het maximumvermogen levert. Men dient steeds uit te gaan van het gemiddelde van twee constante metingen.

5.1.5. Meting van de absorptiecoëfficiënt van de rookgassen

Bij dieselmotoren moet tijdens de beproeving worden gecontroleerd of de uitlaatgassen voldoen aan de voorwaarden van bijlage VI van Richtlijn 72/306/EEG.

5.2. Correctiefactoren

5.2.1. Definitie

De correctiefactor is de coëfficiënt K waarmede het vastgestelde vermogen moet worden vermenigvuldigd ter bepaling van het vermogen van een motor onder de in punt 5.2.2 aangegeven atmosferische referentie-omstandigheden.

5.2.2. Atmosferische referentie-omstandigheden

5.2.2.1. Temperatuur : 25 ºC.

5.2.2.2. Droge druk (ps) : 990 mbar.

5.2.3. Voorwaarden waaraan in het laboratorium moet zijn voldaan >PIC FILE= "T0013905">

5.2.4. Vaststelling van de correctiefactoren

5.2.4.1. Bij motoren met elektrische ontsteking (met carburator of met inspuitsysteem) - Factor Ka

De correctiefactor wordt verkregen met behulp van onderstaande formule: >PIC FILE= "T0013906">

waarin

T = de absolute temperatuur van de door de motor aangezogen lucht, in K

ps = de droge atmosferische druk in mbar, d.w.z. de totale luchtdruk minus de waterdampdruk.

5.2.4.2. Bij dieselmotoren - Factor Kd 5.2.4.2.1. Viertakt dieselmotoren zonder drukvulling en tweetakt dieselmotoren

De correctiefactor wordt verkregen met behulp van onderstaande formule: >PIC FILE= "T0013907">

waarin:

T = de temperatuur van de door de motor aangezogen lucht, in K

ps = de droge atmosferische druk in mbar.

5.2.4.2.2. Viertakt dieselmotoren met drukvulling 5.2.4.2.2.1. Door uitlaatgassen aangedreven turbocompressoren

Op het vermogen wordt geen enkele correctie toegepast. Indien de dichtheid van de omringende lucht echter met meer dan 5 % afwijkt van de dichtheid van de lucht onder de referentieomstandigheden (25 ºC en 1 000 mbar) moeten de beproevingsomstandigheden in het beproevingsrapport worden vermeld.

5.2.4.2.2.2. Compressoren met mechanische aandrijving 5.2.4.2.2.2.1. De verhouding r wordt gedefinieerd volgens onderstaande formule: >PIC FILE= "T0013908">

waarin:

D = het brandstofdebiet in mm3 per cyclus

V = het slagvolume van de motor in liter

P1 = de druk van de omringende lucht

P2 = de druk in het inlaatspruitstuk van de motor

T1 = de temperatuur van de omringende lucht in K (definitie volgens punt 5.1.3.3)

T2 = de temperatuur aan het inlaatspruitstuk van de motor in K.

5.2.4.2.2.2.2. De correctiefactor voor motoren met mechanisch aangedreven compressoren is dezelfde als die welke wordt toegepast op motoren zonder drukvulling indien r groter is dan of gelijk is aan 50 mm3/liter, terwijl de factor gelijk is aan 1 indien r kleiner is dan 50 mm3/liter.

5.3. Beproevingsrapport

In het beproevingsrapport moeten de resultaten en alle berekeningen worden vermeld die noodzakelijk zijn om tot het in bijlage II vermelde nettovermogen te komen en tevens de in de aanhangsels 1 of 2 van deze bijlage aangegeven kenmerken van de motor.

5.4. Wijziging van het motortype

Elke wijziging van de motor voor wat betreft de kenmerken aangegegeven in de aanhangsels 1 of 2 van deze bijlage dient ter kennis te worden gebracht van de bevoegde instantie. Laatstgenoemde kan dan: 5.4.1. van oordeel zijn dat de aangebrachte wijzigingen niet van grote invloed kunnen zijn op het motorvermogen;

5.4.2. verzoeken het motorvermogen opnieuw vast te stellen door de daartoe noodzakelijk geachte proeven te verrichten.

6. TOLERANTIES VOOR HET METEN VAN HET NETTOVERMOGEN

6.1. Het nettovermogen van de motor, zoals dit is bepaald door de technische dienst, mag ± 2 % verschillen van het door de fabrikant aangegeven nettovermogen met een tolerantie van 1,5 % voor het toerental van de motor.

6.2. Het nettovermogen van een motor tijdens een proef betreffende de overeenstemming van de produktie mag ± 5 % verschillen van het nettovermogen dat tijdens de beproeving voor de typegoedkeuring is bepaald.

Aanhangsel 1

>PIC FILE= "T0013909"> >PIC FILE= "T0013910">

>PIC FILE= "T0013911">

>PIC FILE= "T0013912">

Aanhangsel 2

>PIC FILE= "T0013913"> >PIC FILE= "T0013914">

>PIC FILE= "T0013915">

>PIC FILE= "T0013916">

BIJLAGE II

>PIC FILE= "T0013917""PIC FILE= "T0013918">

>PIC FILE= "T0013919">

>PIC FILE= "T0013920">

Top