Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 21994A0316(02)

Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki als herzien in 1992)

PB L 73 van 16.3.1994, p. 20–45 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/convention/1994/157/oj

Related Council decision

21994A0316(02)

Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki als herzien in 1992)

Publicatieblad Nr. L 073 van 16/03/1994 blz. 0020 - 0045
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 11 Deel 29 blz. 0239
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 11 Deel 29 blz. 0239


VERDRAG ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki als herzien in 1992)

DE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

ZICH BEWUST VAN de vitale betekenis van het mariene milieu van het Oostzeegebied, de uitzonderlijke hydrografische en ecologische eigenschappen ervan en de kwetsbaarbeid van de daar levende fauna en flora voor veranderingen in het milieu;

INDACHTIG de historische en huidige economische, sociale en culturele betekenis van het Oostzeegebied voor het welzijn en de welvaart van de volken van dat gebied;

VASTSTELLENDE, met grote bezorgdheid, dat de verontreiniging van het Oostzeegebied nog steeds voortduurt;

VERKLARENDE dat het hun vaste voornemen is te zorgen voor het ecologisch herstel van het Oostzeegebied, door het zelfregenererend vermogen van het mariene milieu en het behoud van het ecologisch evenwicht te verzekeren;

ERKENNENDE dat de bescherming en verbetering van het mariene milieu in het Oostzeegebied doelstellingen zijn die niet doeltreffend kunnen worden verwezenlijkt door nationale inspanningen alleen, maar dat tevens nauwe regionale samenwerking en andere passende internationale maatregelen hiervoor dringend nodig zijn;

HUN WAARDERING BETUIGENDE VOOR de resultaten die op het gebied van milieubescherming zijn behaald in het kader van het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied van 1974 en voor de rol die de Commissie ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied daarbij heeft gespeeld;

HERINNERENDE AAN de relevante bepalingen en beginselen van de Verklaring van de Stockholm-Conferentie over het menselijk milieu van 1972 en de Slotakte van de Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa van 1975 (CVSE);

WENSENDE de samenwerking met de bevoegde regionale organisaties, zoals de Internationale Commissie voor zeevisserij in het Oostzeegebied die werd opgericht bij het Verdrag van Gdansk van 1973 inzake visserij en het behoud van levende fauna en flora in de Oostzee en de Belten, verder te ontwikkelen;

VERWELKOMENDE de Verklaring over de Oostzee van de Staten rond de Oostzee en andere belanghebbende Staten, de Europese Gemeenschap en samenwerkende internationale financiële instellingen te Ronneby bijeen in 1990 en het Gemeenschappelijk Totaal Programma dat een gezamenlijk actieplan behelst om het ecologisch evenwicht in het Oostzeegebied te herstellen;

ZICH ERVAN BEWUST dat openbaarheid en publieke bewustmaking alsmede de werkzaamheden van non-gouvernementele organisaties van groot belang zijn voor de succesvolle bescherming van het Oostzeegebied;

VERWELKOMENDE de betere mogelijkheden voor nauwere samenwerking, gebaseerd op de beginselen van vreedzame samenwerking en wederzijds begrip, die mogelijk zijn geworden door de recente politieke ontwikkelingen in Europa;

VASTBESLOTEN om de ontwikkelingen op het gebied van internationaal milieubeleid en milieuwetgeving op te nemen in een nieuw Verdrag om het wettelijke stelsel voor de bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied uit te breiden, te versterken en te moderniseren,

ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Verdragsgebied

Dit Verdrag is van toepassing op het Oostzeegebied. In dit Verdrag betekent "Oostzeegebied" de Oostzee zelf met inbegrip van de Botnische Golf, de Finse Golf en de toegang tot de Oostzee begrensd door de parallel van Kaap Skagen in het Skagerrak op 57°44.43' noorderbreedte. Het strekt zich uit tot de binnenwateren, dat wil zeggen in dit Verdrag de wateren aan de landzijde van de basislijnen vanaf welke de breedte van de territoriale zee wordt gemeten tot de grens aan de landzijde die door de verdragsluitende partijen wordt aangeduid.

De verdragsluitende partijen stellen de depositaris in kennis van de afbakening van hun binnenwateren ten behoeve van dit Verdrag bij de nederlegging van het document ter bekrachtiging, goedkeuring of toetreding.

Artikel 2

Begripsomschrijvingen

In dit Verdrag betekent:

1. "verontreiniging": de rechtstreekse of niet rechtstreekse inbrenging door de mens van stoffen of energie in de zee, met inbegrip van de riviermonden, die gevaar kan veroorzaken voor de gezondheid van de mens, schade kan toebrengen aan levende rijkdommen en mariene ecosystemen, het rechtmatig gebruik van de zee met inbegrip van het vissen kan belemmeren, de kwaliteit van zeewater kan aantasten of een vermindering van de recreatieve waarde tot gevolg kan hebben;

2. "verontreiniging afkomstig van het vasteland": verontreiniging van de zee die afkomstig is van alle punt- en diffuse bronnen op het land en die de zee bereikt via waterlopen, de lucht of rechtstreeks vanaf de kust. Hieronder is ook begrepen verontreiniging die wordt veroorzaakt door het opzettelijk storten van stoffen in de zeebodem vanaf het land via tunnels, pijpleidingen of langs andere weg;

3. "schip": elk vaartuig, van welk type ook, dat in het mariene milieu opereert, waaronder begrepen draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen, onderwatervaartuigen, drijvende vaartuigen en vaste dan wel drijvende platforms;

4. a) "storten" betekent:

i) het zich opzettelijk ontdoen van afval en andere stoffen in zee of in de zeebodem vanuit schepen, vanaf andere bouwwerken in zee of vanuit luchtvaartuigen;

ii) het opzettelijk tot zinken brengen van schepen, andere bouwwerken in zee of luchtvaartuigen;

b) onder "storten" is niet begrepen:

i) het zich ontdoen van afval of andere stoffen behorende bij of afkomstig van de normale exploitatie van schepen, andere bouwwerken in zee, luchtvaartuigen, en van hun uitrusting, waaronder niet begrepen zijn afval en andere stoffen die worden vervoerd door of overgeladen op schepen, andere bouwwerken in zee of luchtvaartuigen die worden gebruikt om zich van deze stoffen te ontdoen, of stoffen die afkomstig zijn van de verwerking van dergelijk afval of andere stoffen aan boord van deze schepen, bouwwerken of luchtvaartuigen;

ii) het deponeren van stoffen met een ander oogmerk dan er zich enkel en alleen van te ontdoen, mits zulks niet strijdig is met het doel van dit Verdrag;

5. "verbranding": het opzettelijk verbranden van stoffen en materialen op zee ten einde deze door middel van verhitting te vernietigen. Werkzaamheden voortvloeiende uit de normale exploitatie van schepen of bouwwerken vallen niet onder deze term;

6. "olie": aardolie in om het even welke vorm met inbegrip van ruwe olie, stookolie, oliehoudend slik, olieafval en geraffineerde produkten;

7. "schadelijke stof": elke stof die, indien zij in zee terechtkomt, verontreiniging kan veroorzaken;

8. "gevaarlijke stof": elke schadelijke stof die vanwege haar intrinsieke eigenschappen persistent dan wel toxisch is of kan bioaccumuleren;

9. "verontreinigingsvoorval": een gebeurtenis of een opeenvolging van gebeurtenissen met dezelfde oorzaak die ertoe leidt of kan leiden dat olie of andere schadelijke stoffen worden geloosd en die een gevaar vormt of kan vormen voor het mariene milieu van het Oostzeegebied, voor de kust of voor daarmee samenhangende belangen van een of meer verdragsluitende partijen en die dringend bestrijding of een ander onmiddellijk optreden vereist;

10. "organisatie voor regionale economische integratie": elke organisatie van soevereine Staten waaraan de lid-staten bevoegdheden hebben overgedragen met betrekking tot terreinen die onder het toepassingsgebied van dit Verdrag vallen, met inbegrip van de bevoegdheid internationale overeenkomsten te sluiten met betrekking tot deze terreinen;

11. de "commissie": de in artikel 19 van dit Verdrag bedoelde Commissie ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied.

Artikel 3

Algemene beginselen en verplichtingen

1. De verdragsluitende partijen nemen, afzonderlijk of gezamenlijk, alle passende wettelijke, bestuurlijke of andere relevante maatregelen om verontreiniging te voorkomen of uit te bannen ten einde het ecologisch herstel van het Oostzeegebied en het behoud van het ecologisch evenwicht ervan te bevorderen.

2. De verdragsluitende partijen passen het voorzorgsbeginsel toe, dat wil zeggen het nemen van preventieve maatregelen ingeval er redenen zijn aan te nemen dat stoffen of energie die rechtstreeks of niet-rechtstreeks in het mariene milieu worden ingebracht, gevaar kunnen veroorzaken voor de gezondheid van de mens, levende fauna en flora of mariene ecosystemen schaden, de recreatieve waarde van een gebied verminderen of ander rechtmatig gebruik van de zee belemmeren, zelfs indien er geen eenduidig bewijs is voor een oorzakelijk verband tussen ingebrachte stoffen en hun veronderstelde effecten.

3. Ten einde verontreiniging van het Oostzeegebied te voorkomen en uit te bannen, bevorderen de verdragsluitende partijen het gebruik van de beste milieupraktijk en de beste beschikbare technologie. Indien de vermindering van ingebrachte stoffen of energie ten gevolge van de toepassing van de beste milieupraktijk en de beste beschikbare technologie, zoals beschreven in bijlage II van dit Verdrag niet leidt tot vanuit milieu-oogpunt aanvaardbare resultaten, worden aanvullende maatregelen genomen.

4. De verdragsluitende partijen passen het principe toe dat de vervuiler betaalt.

5. De verdragsluitende partijen verzekeren dat de metingen en berekeningen van emissies van puntbronnen in water en lucht en van verontreiniging van water en lucht door diffuse bronnen op een wetenschappelijk verantwoorde manier worden uitgevoerd ten einde de toestand van het mariene milieu van het Oostzeegebied te kunnen beoordelen en de tenuitvoerlegging van dit Verdrag zeker te kunnen stellen.

6. De verdragsluitende partijen streven ernaar te verzekeren dat de tenuitvoerlegging van dit Verdrag geen grensoverschrijdende verontreiniging veroorzaakt van gebieden buiten het Oostzeegebied. De genomen maatregelen mogen bovendien geen onaanvaardbare aantasting van de luchtkwaliteit en de atmosfeer of van wateren, bodem en grondwater of onaanvaardbare schadelijke of toenemende afvalverwerking, of een verhoogd risico voor de menselijke gezondheid tot gevolg hebben.

Artikel 4

Toepassing

1. Dit Verdrag is gericht op de bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied, dat wordt gevormd door de watermassa en de zeebodem met inbegrip van de levende fauna en flora en andere vormen van marien leven.

2. Iedere verdragsluitende partij past de bepalingen van dit Verdrag toe in haar territoriale zee en binnenwateren door middel van haar eigen nationale instanties, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan haar soevereiniteit.

3. Dit Verdrag is niet van toepassing op oorlogsschepen, schepen in gebruik als marine-hulpschepen, militaire vliegtuigen of andere schepen en vliegtuigen in eigendom van of in beheer bij een Staat die, tijdelijk, uitsluitend worden ingezet voor een niet commerciële overheidsdienst.

Iedere verdragsluitende partij waarborgt evenwel, door het nemen van passende maatregelen die de werkzaamheden of de operationele kwaliteiten van dergelijke schepen en vliegtuigen in haar eigendom of beheer niet aantasten, dat dergelijke schepen en vliegtuigen, voor zover redelijk en uitvoerbaar, handelen in overeenstemming met dit Verdrag.

Artikel 5

Schadelijke stoffen

De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe verontreiniging van het mariene milieu van het Oostzeegebied die wordt veroorzaakt door schadelijke stoffen afkomstig van alle mogelijke bronnen te voorkomen of uit te bannen, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, en, voor dit doel, de in bijlage I van dit Verdrag vermelde procedures en maatregelen ten uitvoer te leggen.

Artikel 6

Beginselen en verplichtingen inzake verontreiniging vanaf het land

1. De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe verontreiniging van het Oostzeegebied door bronnen op het land te voorkomen en uit te bannen door, onder meer, de beste milieupraktijk voor alle bronnen en de beste beschikbare technologie voor puntbronnen toe te passen. De relevante maatregelen ter zake worden door alle aan de Oostzee grenzende verdragsluitende partijen genomen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan hun soevereiniteit.

2. De verdragsluitende partijen passen de procedures en maatregelen toe die in bijlage III van dit Verdrag worden uiteengezet. Daartoe werken zij, indien nodig, onder meer samen om specifieke programma's, richtsnoeren, normen of regelgeving op te stellen en goed te keuren met betrekking tot emissies in en verontreiniging van water en lucht, milieukwaliteit, produkten die schadelijke stoffen of materialen bevatten alsmede het gebruik daarvan.

3. Schadelijke stoffen afkomstig van puntbronnen mogen niet, behalve in zeer geringe hoeveelheden, rechtstreeks of niet-rechtstreeks worden ingebracht in het mariene milieu van het Oostzeegebied zonder een van tevoren verleende vergunning, die periodiek kan worden herzien en dient te worden afgegeven door de bevoegde nationale instantie overeenkomstig de beginselen die in voorschrift 3, bijlage III, van dit Verdrag worden vermeld. De verdragsluitende partijen verzekeren dat toezicht wordt gehouden op toegestane emissies in water en lucht en dat deze worden gecontroleerd.

4. Indien de inbrenging in een waterloop, die door het grondgebied van twee of meer verdragsluitende partijen stroomt of een natuurlijke grens tussen deze vormt, verontreiniging van het mariene milieu in het Oostzeegebied kan veroorzaken, nemen de betrokken verdragsluitende partijen gezamenlijk, en indien mogelijk in samenwerking met een derde geïnteresseerde of betrokken Staat, passende maatregelen om een dergelijke verontreiniging te voorkomen of uit te bannen.

Artikel 7

Milieu-effectrapportage

1. Indien milieu-effectrapportage voor een voorgestelde activiteit die waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect zal hebben op het mariene milieu van het Oostzeegebied, volgens internationale of supranationale regelgeving moet worden verricht door de verdragsluitende partij die het effect veroorzaakt, stelt deze verdragsluitende partij de commissie en iedere verdragsluitende partij die mogelijk de gevolgen ondervindt van een grensoverschrijdend milieu-effect in het Oostzeegebied in kennis.

2. De verdragsluitende partij die het effect veroorzaakt start overleg met iedere verdragsluitende partij die waarschijnlijk negatieve gevolgen zal ondervinden van dergelijke grensoverschrijdende milieu-effecten, indien zulks is vereist volgens internationale of supranationale regelgeving die van toepassing is op de verdragsluitende partij die het effect veroorzaakt.

3. Ingeval twee of meer verdragsluitende partijen aan grensoverschrijdende wateren liggen binnen het Oostzeegebied, werken deze partijen samen ten einde te verzekeren dat mogelijke effecten op het mariene milieu van het Oostzeegebied volledig worden onderzocht in het kader van de in lid 1 van dit artikel bedoelde milieu-effectrapportage. De betrokken verdragsluitende partijen nemen gezamenlijk passende maatregelen ten einde verontreiniging, met inbegrip van cumulatieve schadelijke effecten, te voorkomen of uit te bannen.

Artikel 8

Voorkoming van verontreiniging door schepen

1. Ten einde het Oostzeegebied te beschermen tegen verontreiniging door schepen, nemen de verdragsluitende partijen de in bijlage IV van dit Verdrag vermelde maatregelen.

2. De verdragsluitende partijen zullen eenvormige voorschriften opstellen en toepassen met betrekking tot het verzorgen van ontvangstinrichtingen voor op schepen voortgebracht afval, daarbij onder meer rekening houdende met de specifieke behoeften van passagiersschepen die in het Oostzeegebied opereren.

Artikel 9

Pleziervaartuigen

De verdragsluitende partijen nemen, naast het ten uitvoer leggen van de voorschriften van dit Verdrag die zonder meer kunnen worden toegepast op pleziervaartuigen, speciale maatregelen om de schadelijke gevolgen van de activiteiten van pleziervaartuigen voor het mariene milieu in het Oostzeegebied te beperken. Deze maatregelen behelzen onder meer het bestrijden van luchtverontreiniging, lawaai en hydrodynamische effecten alsmede het zorgen voor adequate ontvangstinrichtingen voor afval van pleziervaartuigen.

Artikel 10

Verbod op verbranding

1. De verdragsluitende partijen verbieden verbranding in het Oostzeegebied.

2. Iedere verdragsluitende partij verbindt zich ertoe te verzekeren dat de voorschriften van dit artikel worden nageleefd door schepen:

a) die op haar grondgebied staan ingeschreven of die haar vlag voeren,

b) die op haar grondgebied of in haar territoriale zee de te verbranden stoffen laden,

c) waarvan wordt aangenomen dat zij bezig zijn met verbranding in haar binnenwateren of territoriale zee.

3. Ingeval verbranding wordt vermoed, stellen de verdragsluitende partijen gezamenlijk een onderzoek in overeenkomstig voorschrift 2 van bijlage IV van dit Verdrag.

Artikel 11

Voorkoming van storten

1. Onverminderd de in lid 2 en lid 4 van dit artikel genoemde uitzonderingen, verbieden de verdragsluitende partijen het storten van afval in het Oostzeegebied.

2. Voor het storten van baggerspecie is een van tevoren door de bevoegde instantie verleende speciale vergunning vereist, die wordt afgegeven overeenkomstig de bepalingen van bijlage V van dit Verdrag.

3. Iedere verdragsluitende partij verbindt zich ertoe te verzekeren dat de bepalingen van dit artikel worden nageleefd door schepen en luchtvaartuigen:

a) die op haar grondgebied staan ingeschreven of die haar vlag voeren,

b) die op haar grondgebied of in haar territoriale zee de te storten stoffen laden,

c) waarvan wordt aangenomen dat zij bezig zijn met storten in haar binnenwateren of territoriale zee.

4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing wanneer mensenlevens in gevaar zijn of schepen of luchtvaartuigen volledig dreigen te worden vernietigd of verloren te gaan en storten de enige oplossing lijkt om de dreiging af te wenden en hierdoor naar alle waarschijnlijkheid de minste schade wordt veroorzaakt. Het storten moet dan dusdanig geschieden dat de gevaren voor het menselijk leven en voor de in de zee voorkomende flora en fauna tot een minimum beperkt blijven.

5. Storten overeenkomstig de in lid 4 van dit artikel vermelde bepalingen dient te worden gemeld en behandeld overeenkomstig bijlage VII van dit Verdrag en onmiddellijk te worden gemeld aan de commissie overeenkomstig de bepalingen van voorschrift 4 van bijlage V van dit Verdrag.

6. Ingeval wordt vermoed dat storten strijdig is met de bepalingen van dit artikel, stellen de verdragsluitende partijen gezamenlijk een onderzoek in overeenkomstig voorschrift 2 van bijlage IV van dit Verdrag.

Artikel 12

Exploratie en exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan

1. De verdragsluitende partijen nemen alle passende maatregelen om verontreiniging van het mariene milieu van het Oostzeegebied te voorkomen die voortvloeit uit of verband houdt met exploratie of exploitatie van hun deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan. Tevens zorgen zij ervoor dat zij onmiddellijk kunnen reageren op verontreinigingsvoorvallen die door dergelijke activiteiten worden veroorzaakt.

2. Ten einde verontreiniging door dergelijke werkzaamheden te voorkomen en uit te bannen, verbinden de verdragsluitende partijen zich ertoe de procedures en maatregelen ten uitvoer te leggen die in bijlage VI van dit Verdrag worden vermeld, voor zover deze van toepassing zijn.

Artikel 13

Melding van en overleg bij verontreinigingsvoorvallen

1. Ingeval een verontreinigingsvoorval op het grondgebied van een verdragsluitende partij waarschijnlijk verontreiniging van het mariene milieu van het Oostzeegebied zal veroorzaken buiten het grondgebied of het aangrenzend maritiem gebied waarover zij soevereine rechten en rechtsmacht uitoefent overeenkomstig het internationale recht, waarschuwt deze verdragsluitende partij onverwijld de verdragsluitende partijen wier belangen worden geschaad of waarschijnlijk zullen worden geschaad.

2. Indien de in lid 1 van dit artikel bedoelde verdragsluitende partijen dit nodig achten, vindt overleg plaats ten einde dergelijke verontreiniging te voorkomen, te beperken of te beheersen.

3. De leden 1 en 2 van dit artikel zijn tevens van toepassing indien een verdragsluitende partij nadelige gevolgen heeft ondervonden van dergelijke verontreiniging afkomstig van het grondgebied van een derde Staat.

Artikel 14

Samenwerking bij het bestrijden van mariene verontreiniging

De verdragsluitende partijen nemen afzonderlijk en gezamenlijk, overeenkomstig hetgeen in bijlage VII van dit Verdrag is uiteengezet, alle passende maatregelen om voldoende bestrijdingsmaterieel gereed te houden en te kunnen reageren bij verontreinigingsvoorvallen ten einde gevolgen van deze voorvallen voor het mariene milieu van het Oostzeegebied uit te bannen of tot een minimum te beperken.

Artikel 15

Natuurbehoud en biodiversiteit

De verdragsluitende partijen nemen afzonderlijk en gezamenlijk alle passende maatregelen met betrekking tot het Oostzeegebied en de kustecosystemen ervan die door de Oostzee worden beïnvloed, om natuurlijke habitats en biologische diversiteit in stand te houden en ecologische processen te beschermen. Dergelijke maatregelen worden eveneens genomen ten einde het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen in het Oostzeegebied te verzekeren. Daartoe streven de verdragsluitende partijen ernaar nadere rechtsinstrumenten met passende richtsnoeren en criteria goed te keuren.

Artikel 16

Melding en uitwisseling van informatie

1. De verdragsluitende partijen rapporteren periodiek aan de commissie over:

a) de wettelijke, regelgevende of andere instrumenten die zijn vastgesteld voor de tenuitvoerlegging van de voorschriften van dit Verdrag, of van de bijlagen ervan en van aanbevelingen die in het kader ervan zijn goedgekeurd;

b) de doeltreffendheid van de maatregelen die zijn genomen om de onder a) bedoelde voorschriften ten uitvoer te leggen, en

c) problemen die zijn ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de onder a) bedoelde voorschriften.

2. Op verzoek van een verdragsluitende partij of van de commissie verstrekken de verdragsluitende partijen, voor zover beschikbaar, informatie over lozingsvergunningen, gegevens over emissies of over milieukwaliteit.

Artikel 17

Informatie voor het publiek

1. De verdragsluitende partijen verzekeren dat informatie beschikbaar wordt gesteld aan het publiek over de toestand van de Oostzee en de wateren in dat gebied, over maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om verontreiniging te voorkomen of uit te bannen en de doeltreffendheid daarvan. Hiertoe verzekeren de verdragsluitende partijen dat de volgende informatie beschikbaar wordt gesteld aan het publiek:

a) verleende vergunningen en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan,

b) resultaten van het bemonsteren van water en vloeistoffen in verband met toezicht en beoordeling, alsmede resultaten van de controle op de naleving van doelstellingen op het gebied van waterkwaliteit of vergunningsvoorwaarden, en

c) doelstellingen met betrekking tot waterkwaliteit.

2. Iedere verdragsluitende partij verzekert dat deze informatie beschikbaar is voor het publiek op redelijke tijdstippen en verschaft belangstellenden uit het publiek voldoende mogelijkheden om, tegen betaling van een redelijke vergoeding, kopieën te maken van informatie in haar archieven.

Artikel 18

Bescherming van informatie

1. De voorschriften van dit Verdrag doen geen afbreuk aan het recht of de verplichting van ongeacht welke verdragsluitende partij om, overeenkomstig haar nationale wetgeving of van toepassing zijnde supranationale regelgeving, informatie inzake intellectuele eigendom, met inbegrip van industriële en commerciële geheimen, informatie die van belang is voor de nationale veiligheid, alsmede vertrouwelijke persoonlijke gegevens te beschermen.

2. Ingeval een verdragsluitende partij niettemin besluit dergelijke beschermde informatie aan een andere verdragsluitende partij te verstrekken, respecteert de partij die deze beschermde informatie ontvangt de vertrouwelijkheid van de ontvangen informatie en de voorwaarden waaronder deze wordt verstrekt, en gebruikt deze informatie slechts voor de doelstellingen waarvoor deze werd verstrekt.

Artikel 19

Commissie

1. De Commissie ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied, hierna "de commissie" genoemd, wordt hierbij ingesteld ten behoeve van dit Verdrag.

2. De Commissie ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied, ingesteld door het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied van 1974, is de commissie.

3. Het voorzitterschap van de commissie wordt door elke verdragsluitende partij bij toerbeurt uitgeoefend, in alfabetische volgorde volgens de benaming van de Staten in de Engelse taal. De voorzitter vervult een termijn van twee jaar en mag tijdens de periode van zijn voorzitterschap niet optreden als vertegenwoordiger van de verdragsluitende partij die het voorzitterschap bekleedt.

Ingeval de voorzitter zijn termijn niet voltooit, benoemt de verdragsluitende partij die het voorzitterschap bekleedt een opvolger die deze functie vervult totdat de termijn van die verdragsluitende partij is verstreken.

4. De commissie komt ten minste eenmaal per jaar bijeen op uitnodiging van de voorzitter. Op verzoek van een verdragsluitende partij, dat ten minste door een andere verdragsluitende partij dient te worden ondersteund, roept de voorzitter zo spoedig mogelijk buitengewone vergaderingen bijeen, evenwel binnen een termijn van 90 dagen na indiening van het verzoek.

5. Tenzij anders bepaald in dit Verdrag, kan de commissie slechts met eenparigheid van stemmen besluiten nemen.

Artikel 20

De taken van de commissie

1. De commissie heeft tot taak:

a) een algemeen toezicht uit te oefenen op de tenuitvoerlegging van dit Verdrag;

b) het doen van aanbevelingen inzake maatregelen met betrekking tot de doelstellingen van dit Verdrag;

c) toezicht uit te oefenen op de inhoud van dit Verdrag met inbegrip van de bijlagen en aanbevelingen te doen aan de verdragsluitende partijen inzake noodzakelijke wijzigingen van dit Verdrag of de bijlagen ervan, met inbegrip van wijzigingen van de lijsten van stoffen en materialen alsmede de vaststelling van nieuwe bijlagen;

d) het ontwikkelen van criteria voor de controle op verontreiniging, doelstellingen inzake de beperking van verontreiniging en doelstellingen met betrekking tot maatregelen, in het bijzonder die vermeld in bijlage III van dit Verdrag;

e) het in nauwe samenwerking met de bevoegde overheidsinstanties bevorderen van aanvullende maatregelen om het mariene milieu van het Oostzeegebied te beschermen, daarbij rekening houdende met het onder f) vermelde, en voor dit doel:

i) relevante wetenschappelijke, technologische en statistische informatie uit beschikbare bronnen te ontvangen, te bestuderen, samen te vatten en rond te zenden, en

ii) wetenschappelijk en technologisch onderzoek te bevorderen, en

f) indien nodig, de diensten in te roepen van bevoegde regionale en andere internationale organisaties voor samenwerking op het gebied van wetenschappelijk en technologisch onderzoek alsmede voor andere relevante werkzaamheden die van belang zijn voor de doelstellingen van dit Verdrag.

2. De commissie mag alle andere taken op zich nemen die zij nodig acht voor het verwezenlijken van de doelstellingen van dit Verdrag.

Artikel 21

Bestuurlijke bepalingen voor de commissie

1. De werktaal van de commissie is Engels.

2. De commissie stelt haar eigen huishoudelijk reglement vast.

3. Het bureau van de commissie, "secretariaat" genoemd, is gevestigd in Helsinki.

4. De commissie benoemt een secretaris-generaal, zorgt voor de aanstelling van ander benodigd personeel en bepaalt de taken, ambtstermijn en arbeidsvoorwaarden van de secretaris-generaal.

5. De secretaris-generaal is de hoogste ambtenaar van de commissie en voert de taken uit die nodig zijn voor het beheer van dit Verdrag, de werkzaamheden van de commissie en andere taken die door de commissie en het huishoudelijk reglement aan de secretaris-generaal zijn toevertrouwd.

Artikel 22

Financiële bepalingen voor de commissie

1. De commissie stelt haar eigen financieel reglement op.

2. De commissie stelt een jaarlijkse of tweejaarlijkse begroting vast van voorgestelde uitgaven en begrotingsramingen voor de daaropvolgende fiscale periode.

3. De totale begroting, met inbegrip van eventuele aanvullende begrotingen die de commissie heeft vastgesteld, wordt, met uitzondering van de Europese Gemeenschap, door de verdragsluitende partijen in gelijke delen bekostigd, behalve wanneer de commissie met eenparigheid van stemmen anders besluit.

4. De bijdrage van de Europese Gemeenschap aan de begroting bedraagt niet meer dan 2,5 % van de administratieve kosten.

5. Iedere verdragsluitende partij betaalt zelf de kosten van de deelname van haar vertegenwoordigers, deskundigen en adviseurs aan de werkzaamheden van de commissie.

Artikel 23

Stemrecht

1. Onverminderd het in lid 2 van dit artikel bepaalde, heeft iedere verdragsluitende partij een stem in de commissie.

2. De Europese Gemeenschap en iedere andere regionale economische organisatie oefenen, op gebieden die onder hun bevoegdheid vallen, hun stemrecht uit met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal leden ervan dat verdragsluitende partij is bij dit Verdrag. Dergelijke organisaties oefenen hun stemrecht niet uit indien hun lid-staten zelf hun stemrecht uitoefenen en omgekeerd.

Artikel 24

Wetenschappelijke en technologische samenwerking

1. De verdragsluitende partijen werken rechtstreeks, of waar passend via bevoegde regionale of andere, internationale organisaties, samen op het gebied van wetenschap, technologie en ander onderzoek en wisselen gegevens en wetenschappelijke informatie uit met betrekking tot het toepassingsgebied van dit Verdrag. Ten einde onderzoek- en controlewerkzaamheden in het Oostzeegebied te vergemakkelijken, verbinden de verdragsluitende partijen zich ertoe hun beleid inzake vergunningsprocedures voor het verrichten van dergelijke werkzaamheden te harmoniseren.

2. Onverminderd artikel 4, lid 2, van dit Verdrag verbinden de verdragsluitende partijen zich ertoe rechtstreeks of waar passend via bevoegde regionale of andere, internationale organisaties, onderzoek te bevorderen, programma's op te zetten of te steunen die gericht zijn op het ontwikkelen van methoden ter vaststelling van de aard en mate van verontreiniging, de blootstelling eraan en de wegen waarlangs deze zich verspreidt, de risico's die zij met zich brengt alsmede de middelen die ertegen kunnen worden aangewend in het Oostzeegebied. De verdragsluitende partijen verbinden zich met name ertoe alternatieve methoden te ontwikkelen voor de behandeling, verwerking en verwijdering van materialen en stoffen die verontreiniging van het mariene milieu in het Oostzeegebied kunnen veroorzaken.

3. Onverminderd artikel 4, lid 2, van dit Verdrag verbinden de verdragsluitende partijen zich ertoe rechtstreeks of waar passend via bevoegde regionale of internationale organisaties, en op basis van de informatie en gegevens die op grond van de leden 1 en 2 van dit artikel zijn verkregen, gezamenlijk aan de ontwikkeling van onderling vergelijkbare observatiemethoden te werken, basisonderzoek te verrichten en aanvullende of gezamenlijke programma's ter controle op te stellen.

4. De organisatie en omvang van de werkzaamheden die verband houden met de tenuitvoerlegging van de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel vermelde taken worden voornamelijk door de commissie zelf vastgesteld.

Artikel 25

Aansprakelijkheid voor schade

De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe zo spoedig mogelijk regels te ontwikkelen en vast te stellen inzake de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit daden of nalatigheden die strijdig zijn met dit Verdrag, met inbegrip van onder meer beperkingen van aansprakelijkheid, criteria en procedures voor de bepaling van aansprakelijkheid en beschikbare rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend.

Artikel 26

Beslechting van geschillen

1. In geval van een geschil tussen twee of meer verdragsluitende partijen over de uitlegging of toepassing van dit Verdrag streven deze ernaar dit door onderhandeling te beslechten. Indien ze niet tot overeenstemming kunnen komen, vragen ze om bijstand van of verzoeken gezamenlijk om bemiddeling door een andere verdragsluitende partij, een bevoegde internationale organisatie of een deskundige.

2. Indien de betrokken partijen hun geschil niet kunnen oplossen door onderhandeling of niet tot overeenstemming komen over de bovengenoemde maatregelen, worden dergelijke geschillen in gezamenlijke overeenstemming voorgelegd aan een scheidsgerecht ad hoc, aan een permanent scheidsgerecht of aan het Internationale Gerechtshof.

Artikel 27

Vrijwaring van bepaalde vrijheden

Niets in dit Verdrag kan worden uitgelegd als een inbreuk op de vrijheid van scheepvaart, visserij, marien wetenschappelijk onderzoek en ander rechtmatig gebruik van de volle zee, alsmede op het recht van vrije doorgang in de territoriale zee.

Artikel 28

Status van de bijlagen

De bijlagen bij dit Verdrag maken een integrerend deel uit van het Verdrag.

Artikel 29

Andere verdragen

Niets in dit Verdrag doet afbreuk aan de rechten en verplichtingen van de verdragsluitende partijen onder eerder gesloten verdragen of in de toekomst af te sluiten verdragen die de algemene beginselen van het zeerecht waarop dit Verdrag is gebaseerd, bevorderen of ontwikkelen en in het bijzonder bepalingen met betrekking tot de voorkoming van verontreiniging van het mariene milieu.

Artikel 30

Conferentie tot herziening van het Verdrag

Een conferentie met als doel een algemene herziening of een wijziging van dit Verdrag kan worden bijeengeroepen met instemming van alle verdragsluitende partijen of op verzoek van de commissie.

Artikel 31

Wijziging van de artikelen van het Verdrag

1. Iedere verdragsluitende partij kan wijzigingen van de artikelen van dit Verdrag voorstellen. Een dergelijk voorstel tot wijziging dient te worden voorgelegd aan de depositaris die de andere verdragsluitende partijen in kennis stelt. Deze stellen de depositaris zo spoedig mogelijk na ontvangst van de kennisgeving op de hoogte van hun goedkeuring van of bezwaar tegen het wijzigingsvoorstel.

Een voorstel tot wijziging wordt, op verzoek van een verdragsluitende partij, behandeld door de commissie. In een dergelijk geval is artikel 19, lid 4, van dit Verdrag van toepassing. Indien een wijziging wordt goedgekeurd door de commissie, is de in lid 2 van dit artikel beschreven procedure van toepassing.

2. De commissie kan wijzigingen aanbevelen van de artikelen van dit Verdrag. Dergelijke voorstellen tot wijziging worden ingediend bij de depositaris die de verdragsluitende partijen van het voorstel in kennis stelt. De verdragsluitende partijen stellen de depositaris zo spoedig mogelijk na ontvangst van het voorstel tot wijziging in kennis van hun goedkeuring of afkeuring.

3. De wijziging wordt van kracht 90 dagen nadat de depositaris kennisgevingen van goedkeuring van de wijziging heeft ontvangen van alle verdragsluitende partijen.

Artikel 32

Wijzigingen van de bijlagen en goedkeuring van de bijlagen

1. De depositaris stelt de andere verdragsluitende partijen in kennis van ieder voorstel tot wijziging van de bijlagen, dat tevens aan een onderzoek van de commissie wordt onderworpen. Indien het voorstel wordt goedgekeurd door de commissie worden de verdragsluitende partijen van de wijziging in kennis gesteld en wordt goedkeuring aanbevolen.

2. De depositaris stelt de verdragsluitende partijen in kennis van iedere door de commissie aanbevolen wijziging van de bijlagen en beveelt goedkeuring ervan aan.

3. Een dergelijke wijziging wordt geacht te zijn aanvaard aan het einde van een door de commissie vast te stellen tijdvak, tenzij binnen dat tijdvak een verdragsluitende partij schriftelijk bezwaar heeft aangetekend bij de depositaris. De goedgekeurde wijziging treedt in werking op een door de commissie vastgestelde datum.

Het door de commissie vastgestelde tijdvak wordt met zes maanden verlengd en de datum van inwerkingtreding overeenkomstig uitgesteld indien, in uitzonderlijke gevallen, een verdragsluitende partij de depositaris vóór afloop van het door de commissie ingestelde tijdvak mededeelt dat, hoewel zij beoogt de wijziging goed te keuren, de nationale grondwettelijke vereisten voor een dergelijke goedkeuring nog niet zijn vervuld.

4. Een bijlage bij dit Verdrag kan worden goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van dit artikel.

Artikel 33

Voorbehouden

1. Voorbehouden ten aanzien van de bepalingen van dit Verdrag kunnen niet worden gemaakt.

2. Lid 1 van dit artikel verhindert een verdragsluitende partij niet de toepassing van een bijlage van dit Verdrag of een gedeelte daarvan of van een wijziging daarvan nadat de betreffende bijlage of de wijziging ervan in werking is getreden, voor een periode van maximaal één jaar uit te stellen. Iedere verdragsluitende partij bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied van 1974, die bij de inwerkingtreding van dit Verdrag de toepassing van een bijlage of een deel daarvan opschort, past de overeenkomstige bijlage of het overeenkomstige deel van het Verdrag van 1974 toe voor de duur van de opschorting.

3. Indien een verdragsluitende partij na de inwerkingtreding van dit Verdrag een beroep doet op de bepalingen van lid 2 van dit artikel, brengt zij, op het moment dat de commissie een wijziging van een bijlage of een nieuwe bijlage goedkeurt, ter kennis van de andere verdragsluitende partijen welke bepalingen zullen worden opgeschort overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

Artikel 34

Ondertekening

Dit Verdrag staat open voor ondertekening in Helsinki van 9 april tot 9 oktober 1992 door Staten en door de Europese Gemeenschap die hebben deelgenomen aan de Diplomatieke Conferentie inzake de bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied, welke in Helsinki werd gehouden op 9 april 1992.

Artikel 35

Bekrachtiging, goedkeuring en toetreding

1. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd of goedgekeurd.

2. Dit Verdrag staat, na de inwerkingtreding ervan, open voor toetreding door andere Staten of regionale organisaties voor economische integratie die geïnteresseerd zijn in het verwezenlijken van de doelstellingen van dit Verdrag, mits deze Staten of organisaties worden uitgenodigd door alle verdragsluitende partijen. Indien de bevoegdheden van een organisatie voor regionale economische integratie beperkt zijn, worden de voorwaarden voor deelname ervan overeengekomen tussen de commissie en de geïnteresseerde organisatie.

3. De akten van bekrachtiging of van goedkeuring worden nedergelegd bij de depositaris.

4. De Europese Gemeenschap en iedere andere organisatie voor regionale economische integratie die verdragsluitende partij wordt bij dit Verdrag oefent met betrekking tot zaken die onder haar bevoegdheid vallen de rechten uit en vervult de verplichtingen die in dit Verdrag aan haar lid-staten worden toegewezen. In dergelijke gevallen zijn de lid-staten van deze organisaties niet gerechtigd dergelijke rechten afzonderlijk uit te oefenen.

Artikel 36

Inwerkingtreding

1. Dit Verdrag treedt in werking twee maanden na de datum van nederlegging van alle akten van bekrachtiging of goedkeuring door alle ondertekenende Staten die aan de Oostzee grenzen en door de Europese Gemeenschap.

2. Voor iedere Staat die dit Verdrag bekrachtigt of goedkeurt vóór of na de nederlegging van de in lid 1 van dit artikel bedoelde laatste akte van bekrachtiging of goedkeuring, treedt dit Verdrag in werking twee maanden na de datum van nederlegging van de akte van bekrachtiging of goedkeuring door deze Staat of op de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag, wanneer deze laatste datum later valt.

3. Voor iedere toetredende Staat of organisatie voor regionale economische integratie treedt dit Verdrag in werking twee maanden na de datum van nederlegging van de akte van toetreding door een dergelijke Staat of organisatie voor regionale economische samenwerking.

4. Met de inwerkingtreding van dit Verdrag eindigt de toepassing van het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied, getekend te Helsinki op 22 maart 1974, met inbegrip van alle latere wijzigingen daarvan.

5. Onverminderd lid 4 van dit artikel blijven wijzigingen van de bijlagen van het bedoelde Verdrag, die door de verdragsluitende partijen zijn goedgekeurd in de periode tussen de ondertekening van dit Verdrag en de inwerkingtreding ervan, van kracht totdat de overeenkomstige bijlagen van dit Verdrag dienovereenkomstig zijn gewijzigd.

6. Onverminderd lid 4 van dit artikel blijven aanbevelingen en besluiten die in het kader van het bedoelde Verdrag zijn goedgekeurd, van toepassing voor zover zij verenigbaar zijn met of niet uitdrukkelijk zijn beëindigd door dit Verdrag of ieder in het kader daarvan genomen besluit.

Artikel 37

Opzegging

1. Dit Verdrag kan door iedere verdragsluitende partij te allen tijde worden opgezegd na verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop dit Verdrag in werking is getreden, door de depositaris schriftelijk hiervan op de hoogte te stellen. De opzegging wordt van kracht voor deze verdragsluitende partij op 30 juni van het jaar volgende op het jaar waarin de depositaris op de hoogte werd gesteld van de opzegging.

2. Ingeval een verdragsluitende partij het Verdrag opzegt, roept de depositaris een bijeenkomst van de verdragsluitende partijen bijeen om de gevolgen van de opzegging te bespreken.

Artikel 38

Depositaris

De Regering van Finland, die fungeert als depositaris,

a) stelt alle verdragsluitende partijen en de secretaris-generaal in kennis van:

i) de ondertekeningen,

ii) de nederlegging van elke akte van bekrachtiging, goedkeuring of toetreding,

iii) de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag,

iv) iedere voorgestelde of aanbevolen wijziging van een artikel of bijlage of de goedkeuring van een nieuwe bijlage alsmede de datum waarop een dergelijke wijziging of nieuwe bijlage van kracht wordt,

v) iedere mededeling, en de datum van ontvangst, in het kader van de artikelen 31 en 32 van dit Verdrag,

vi) iedere kennisgeving van opzegging en de datum waarop deze opzegging van kracht wordt,

vii) iedere andere akte of kennisgeving met betrekking tot dit Verdrag,

b) stuurt gecertificeerde kopieën van dit Verdrag naar toetredende Staten en organisaties voor regionale economische integratie.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend.

Gedaan te Helsinki, de negende april negentienhonderd tweeënnegentig, in één enkel authentiek exemplaar in de Engelse taal, dat wordt nedergelegd bij de Regering van Finland. De Regering van Finland stuurt gecertificeerde kopieën naar alle ondergetekenden.

Voor de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek

Voor het Koninkrijk Denemarken

Voor de Republiek Estland

Voor de Republiek Finland

Voor de Bondsrepubliek Duitsland

Voor de Republiek Letland

Voor de Republiek Litouwen

Voor het Koninkrijk Noorwegen

Voor de Republiek Polen

Voor de Russische Federatie

Voor het Koninkrijk Zweden

Voor de Oekraïne

Voor de Europese Economische Gemeenschap

BIJLAGE I

SCHADELIJKE STOFFEN

DEEL 1: ALGEMENE BEGINSELEN

1.0. Inleiding

Ten einde aan de vereisten van de relevante delen van dit Verdrag te voldoen, passen de verdragsluitende partijen de volgende procedure toe voor het identificeren en beoordelen van schadelijke stoffen, als bedoeld in artikel 2, punt 7, van dit Verdrag.

1.1. Criteria voor de indeling van stoffen

De identificatie en beoordeling van stoffen is gebaseerd op de intrinsieke eigenschappen van stoffen, te weten:

- persistentie,

- toxiciteit en andere schadelijke eigenschappen,

- neiging tot bio-accumulatie,

alsmede op eigenschappen die verontreiniging kunnen veroorzaken, zoals

- de verhouding tussen waargenomen concentraties en concentraties waarbij geen effect wordt waargenomen,

- antropogeen risico van eutrofiëring,

- een grensoverschrijdend effect of effect over grote afstand,

- risico van ongewenste veranderingen in het mariene ecosysteem en onomkeerbaarheid of duurzaamheid van de effecten,

- radioactiviteit,

- aanzienlijke belemmering van de winning van voedsel uit zee of van ander rechtmatig gebruik van de zee,

- verspreidingspatroon (dat wil zeggen betrokken hoeveelheden, gebruikspatroon en kans op het bereiken van het mariene milieu),

- bewezen carcinogene, teratogene of mutagene eigenschappen in of via het mariene milieu.

Deze eigenschappen zijn niet noodzakelijkerwijs van even groot belang voor de identificatie en beoordeling van een bepaalde stof of groep van stoffen.

1.2. Prioritaire groepen van schadelijke stoffen

De verdragsluitende partijen geven bij het nemen van preventieve maatregelen prioriteit aan de volgende groepen van stoffen die algemeen worden erkend als schadelijke stoffen:

a) zware metalen en verbindingen daarvan;

b) organo-gehalogeneerde verbindingen;

c) organische fosfor- en tinverbindingen;

d) pesticiden, zoals fungiciden, herbiciden, insecticiden, slimiciden en chemicaliën die worden gebruikt voor het bewaren van hout, timmerhout, houtpulp, cellulose, papier, huiden en textiel;

e) oliën en koolwaterstoffen op basis van aardolie;

f) andere organische verbindingen die bijzonder schadelijk zijn voor het mariene milieu;

g) stikstof- en fosforverbindingen;

h) radioactieve stoffen, met inbegrip van radioactief afval;

i) persistente materialen die kunnen blijven drijven op, zweven in of zinken in zeewater;

j) stoffen die schadelijke effecten kunnen hebben op de smaak en/of geur van voor menselijke consumptie bestemde produkten van de zee, of effecten op smaak, geur, kleur, helderheid of andere kenmerken van water.

DEEL 2: VERBODEN STOFFEN

Ten einde het Oostzeegebied tegen schadelijke stoffen te beschermen, verbieden de verdragsluitende partijen, geheel of gedeeltelijk, het gebruik van de volgende stoffen of groepen van stoffen in het Oostzeegebied en omstreken:

2.1. Stoffen die voor elk gebruik verboden zijn, behalve voor de produktie van geneesmiddelen

DDT (1,1,1-trichloor-2,2-bis-(chloorfenyl)-ethaan) en de daarvan afgeleide produkten DDE en DDD.

2.2. Stoffen die voor elk gebruik verboden zijn, behalve in bestaande gesloten installaties tot het eind van de levensduur ervan of voor onderzoek-, ontwikkelings- en analytische doeleinden

a) PCB's (polychloorbifenylen),

b) PCT's (polychloorterfenylen).

2.3. Stoffen die verboden zijn voor bepaalde toepassingen

Organische tinverbindingen voor scheepsverven voor pleziervaartuigen tot 25 m en visnetkooien.

DEEL 3: PESTICIDEN

Ten einde het Oostzeegebied te beschermen tegen gevaarlijke stoffen, streven de verdragsluitende partijen ernaar het gebruik van de volgende stoffen als pesticiden in het Oostzeegebied en omstreken tot een minimum te beperken en, indien mogelijk, te verbieden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE II

CRITERIA VOOR HET GEBRUIK VAN DE BESTE MILIEUPRAKTIJK EN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNOLOGIE

VOORSCHRIFT 1: ALGEMENE BEPALINGEN

1. Overeenkomstig de relevante delen van dit Verdrag passen de verdragsluitende partijen de criteria voor de beste milieupraktijk en de beste beschikbare technologie toe, die hieronder worden beschreven.

2. Ten einde verontreiniging te voorkomen en uit te bannen gebruiken de verdragsluitende partijen de beste milieupraktijk voor alle bronnen en de beste beschikbare technologie voor puntbronnen, waarbij de inbrenging in water en lucht van alle bronnen tot een minimum wordt beperkt of uitgebannen door voor goede beheersingsstrategieën te zorgen.

VOORSCHRIFT 2: BESTE MILIEUPRAKTIJK

1. Onder de uitdrukking "beste milieupraktijk" wordt verstaan de toepassing van de passendste combinatie van maatregelen. Bij de bepaling van maatregelen voor de afzonderlijke gevallen dient in ieder geval de volgende reeks steeds ingrijpender maatregelen te worden overwogen:

- het verstrekken van informatie en onderwijs aan het publiek en aan gebruikers over de gevolgen voor het milieu van een keuze voor bepaalde activiteiten en produkten, het gebruik ervan en de uiteindelijke verwijdering,

- het ontwikkelen en toepassen van codes voor goede milieupraktijk die alle aspecten van de met een produkt tijdens de hele levensduur daarvan uitgevoerde activiteiten bestrijken,

- verplichte etiketten die het publiek en de gebruikers informeren over milieurisico's die verbonden zijn aan een produkt, het gebruik en de uiteindelijke verwerking ervan,

- beschikbaarheid van verzamel- en verwijderingssystemen,

- besparing van hulpbronnen, met inbegrip van energie,

- recycling, herwinning en hergebruik,

- het vermijden van het gebruik van gevaarlijke stoffen en produkten en de produktie van gevaarlijk afval,

- het toepassen van economische instrumenten met betrekking tot activiteiten, produkten of groepen van produkten en emissies,

- een vergunningsstelsel dat voorziet in een aantal beperkingen en verboden.

2. Om te bepalen welke combinatie van maatregelen in het algemeen of in afzonderlijke gevallen de beste milieupraktijk is, dient speciale aandacht te worden besteed aan:

- het voorzorgsbeginsel,

- het ecologische risico dat verbonden is aan het produkt en de produktie, het gebruik en de uiteindelijke verwerking ervan,

- de mogelijkheid het produkt niet te gebruiken of het te vervangen door minder verontreinigende activiteiten of stoffen,

- de mate van gebruik,

- mogelijke milieuvoordelen of -nadelen van substitutie door andere materialen of activiteiten,

- vooruitgang en verandering in de stand van de wetenschappelijke kennis,

- de beschikbare tijd voor de tenuitvoerlegging,

- de sociale en economische gevolgen.

VOORSCHRIFT 3: BESTE BESCHIKBARE TECHNOLOGIE

1. Onder het begrip "beste beschikbare technologie" wordt verstaan de laatste stand van de ontwikkeling ("stand van zaken") van procédés, installaties of werkmethoden die bepalend zijn voor de praktische haalbaarheid van een bepaalde maatregel om lozingen te beperken.

2. Om te bepalen of een geheel van procédés, installaties en werkmethoden in het algemeen of in afzonderlijke gevallen de beste beschikbare technologie vormt, dient speciale aandacht te worden gegeven aan:

- vergelijkbare processen, installaties of werkmethoden die recentelijk met succes zijn beproefd,

- technologische vooruitgang en veranderingen in wetenschappelijke kennis en inzichten,

- de economische haalbaarheid van een dergelijke technologie,

- de beschikbare tijd voor de toepassing,

- de aard en omvang van de betrokken emissies,

- geen-afval/weinig-afval-technologie,

- het voorzorgsbeginsel.

VOORSCHRIFT 4: TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN

Hieruit blijkt derhalve dat de begrippen "beste milieupraktijk" en "beste beschikbare technologie" in de tijd zullen veranderen als gevolg van technologische vooruitgang en economische en sociale factoren, alsmede door veranderingen in wetenschappelijke kennis en inzichten.

BIJLAGE III

CRITERIA EN MAATREGELEN MET BETREKKING TOT HET VOORKOMEN VAN VERONTREINIGING VANAF HET LAND

VOORSCHRIFT 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Overeenkomstig de relevante delen van dit Verdrag passen de verdragsluitende partijen de in deze bijlage vermelde criteria en maatregelen toe in het hele betrokken gebied en houden daarbij rekening met de beste milieupraktijk en de beste beschikbare technologie zoals beschreven in bijlage II van dit Verdrag.

VOORSCHRIFT 2: SPECIFIEKE VEREISTEN

1. Stedelijk afvalwater wordt ten minste met biologische methoden of met even doeltreffende andere methoden behandeld om de waarden van de belangrijkste variabelen te beperken. De aanwezigheid van voedingsstoffen moet aanzienlijk worden beperkt.

2. Voor het waterbeheer in industriële inrichtingen dient gebruik te worden gemaakt van gesloten systemen of van systemen met een hoge circulatiegraad, ten einde afvalwater waar mogelijk te voorkomen.

3. Industrieel afvalwater moet afzonderlijk worden behandeld alvorens het wordt vermengd met verdunningswater.

4. Afvalwater dat gevaarlijke stoffen of andere schadelijke stoffen bevat, mag niet samen met ander afvalwater worden behandeld, tenzij een zelfde vermindering van de verontreinigende hoeveelheid wordt bereikt als met zuivering van iedere afvalwaterstroom afzonderlijk. De verbetering van de kwaliteit van het afvalwater mag niet leiden tot een aanzienlijke toename van de hoeveelheid schadelijk slib.

5. De toegestane grenswaarden voor emissies in water en lucht die schadelijke stoffen bevatten, dienen te worden vermeld in speciale vergunningen.

6. Industriële inrichtingen en andere puntbronnen die zijn aangesloten op zuiveringsinstallaties voor stedelijk afvalwater moeten de beste beschikbare technologie gebruiken ten einde gevaarlijke stoffen te vermijden die niet onschadelijk kunnen worden gemaakt in een zuiveringsinstallatie voor stedelijk afvalwater of die de processen in de installatie kunnen verstoren. Bovendien moeten maatregelen overeenkomstig de beste milieupraktijk worden genomen.

7. Verontreiniging door viskwekerijen dient te worden voorkomen of uitgebannen door het bevorderen en toepassen van de beste milieupraktijk en de beste beschikbare technologie.

8. Verontreiniging door diffuse bronnen, met inbegrip van landbouw, dient te worden uitgebannen door het bevorderen en toepassen van de beste milieupraktijk.

9. Gebruikte pesticiden dienen te voldoen aan de door de commissie vastgestelde criteria.

VOORSCHRIFT 3: BEGINSELEN MET BETREKKING TOT HET VERLENEN VAN VERGUNNINGEN VOOR INDUSTRIËLE INRICHTINGEN

De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe de volgende beginselen en procedures toe te passen bij het verlenen van de in artikel 6, lid 3, van dit Verdrag bedoelde vergunningen:

1. De bedrijfsleider van de industriële inrichting dient een aanvraagformulier in bij de bevoegde nationale instantie, waarin hij gegevens en informatie verstrekt. Aanbevolen wordt dat de bedrijfsleider met de bevoegde nationale instantie onderhandelt over de gegevens die voor de aanvraag zijn vereist alvorens deze in te dienen bij de instantie (overeenstemming over de reikwijdte van de vereiste informatie en onderzoeken).

Bij de aanvraag worden ten minste de volgende gegevens en informatie verstrekt:

Algemene informatie

- naam, sector, plaats en aantal werknemers.

Huidige situatie en/of geplande activiteiten

- plaats van lozing en/of emissie,

- aard van de produktie, omvang van de produktie en/of verwerking,

- produktieprocessen,

- soort en hoeveelheden grondstoffen, agentia en/of tussenprodukten,

- hoeveelheid onbehandeld afvalwater en onbewerkt gas die door alle relevante bronnen wordt voortgebracht en de kwaliteit ervan (bij voorbeeld proceswater, koelwater),

- behandeling van afvalwater en onbewerkt gas met betrekking tot soort, procédé en doeltreffendheid van voorbehandeling en/of eindbehandeling,

- behandeld afvalwater en onbewerkt gas met betrekking tot hoeveelheid en kwaliteit aan de afvoer van de voorbehandelings- en/of eindbehandelingsinstallaties,

- hoeveelheid en kwaliteit van de vaste en vloeibare afvalstoffen die tijdens het produktieproces en de behandeling van afvalwater en onbewerkt gas worden voortgebracht,

- behandeling van vaste en vloeibare afvalstoffen,

- informatie over maatregelen ter voorkoming van produktiestoringen en onopzettelijke lozingen,

- huidige situatie en mogelijke effecten op het milieu.

Alternatieven en de verschillende effecten ervan met betrekking tot bij voorbeeld ecologische, economische en veiligheidsaspecten, indien nodig

- andere produktieprocessen,

- andere grondstoffen, agentia en/of tussenprodukten,

- andere behandelingstechnologieën.

2. De bevoegde nationale instantie beoordeelt de huidige situatie en de mogelijke effecten van de geplande activiteiten op het milieu.

3. De bevoegde nationale instantie verleent de vergunning na een uitgebreide beoordeling waarbij speciaal aandacht wordt besteed aan de bovenvermelde aspecten. In de vergunning worden ten minste de volgende zaken geregeld:

- beschrijving van alle aspecten (bij voorbeeld produktiecapaciteit) die de hoeveelheid en kwaliteit van lozing en/of emmissies beïnvloeden,

- grenswaarden voor de omvang en de kwaliteit (belasting en/of concentratie) van rechtstreekse en niet-rechtstreekse lozingen en emissies,

- instructies met betrekking tot:

- constructie en veiligheid,

- produktieprocessen en/of agentia,

- werking en onderhoud van behandelingsinstallaties,

- terugwinning van materialen en stoffen en afvalverwerking,

- wijze en mate van door de bedrijfsleider uit te voeren controle (zelfcontrole),

- maatregelen die moeten worden genomen indien zich produktiestoringen of onopzettelijke lozingen voordoen,

- te gebruiken analytische methoden,

- tijdschema voor modernisering, aanpassing en door de bedrijfsleider verricht onderzoek,

- tijdschema voor rapportage door de bedrijfsleider over toezicht en/of zelfcontrole, aanpassing en onderzoekmaatregelen.

4. De bevoegde nationale instantie of een onafhankelijke instelling die daartoe gemachtigd is door de bevoegde nationale instantie:

- inspecteert de omvang en kwaliteit van de lozingen/emissies door het nemen van monsters en het verrichten van analyses,

- controleert, of wordt voldaan aan de vergunningsvoorwaarden,

- zorgt voor het toezicht op de diverse effecten van afvalwaterlozingen en emissies in de atmosfeer,

- herziet de vergunning indien nodig.

BIJLAGE IV

VOORKOMING VAN VERONTREINIGING DOOR SCHEPEN

VOORSCHRIFT 1: SAMENWERKING

De verdragsluitende partijen werken samen op het gebied van de bescherming van het Oostzeegebied tegen verontreiniging door schepen

a) door in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie met name te streven naar de ontwikkeling van internationale voorschriften, die onder meer zijn gebaseerd op de fundamentele beginselen en verplichtingen van dit Verdrag, met inbegrip van het bevorderen van het gebruik van de beste beschikbare technologie en de beste milieupraktijk zoals omschreven in bijlage II van dit Verdrag;

b) door de daadwerkelijke en geharmoniseerde tenuitvoerlegging van door de Internationale Maritieme Organisatie vastgestelde voorschriften.

VOORSCHRIFT 2: BIJSTAND BIJ ONDERZOEK

De verdragsluitende partijen werken, indien nodig, samen bij het opsporen van overtredingen van de bestaande wetgeving inzake anti-verontreinigingsmaatregelen, die zijn voorgevallen of waarvan wordt vermoed dat ze zijn voorgevallen, onverminderd artikel 4, lid 3, van dit Verdrag. Deze bijstand kan zich uitstrekken, maar is niet beperkt, tot het inspecteren door de bevoegde instanties van oliejournalen, ladingsjournalen, logboeken en motorlogboeken en het nemen van oliemonsters voor analytische identificatie.

VOORSCHRIFT 3: BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Voor de toepassing van deze bijlage hebben de onderstaande uitdrukkingen de volgende betekenis:

1. "administratie": de Regering van de Staat aan het gezag waarvan het schip is onderworpen. Wat betreft schepen die gerechtigd zijn de vlag van een Staat te voeren, is "administratie" de Regering van de betrokken Staat. Wat betreft vaste of drijvende platforms bestemd voor de exploratie en exploitatie van de aan de kust grenzende zeebodem en de ondergrond daarvan, waarover de kuststaat soevereine rechten uitoefent ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van hun natuurlijke rijkdommen, is de "administratie" de Regering van de betrokken kuststaat;

2. a) "lozen", wanneer het betrekking heeft op schadelijke stoffen of vloeistoffen die dergelijke stoffen bevatten: elk vrijkomen van dergelijke stoffen van een schip, hoe dan ook veroorzaakt, met inbegrip van ontsnappen, over boord zetten, wegvloeien, lekken, pompen, storten of ledigen;

b) onder "lozen" wordt niet verstaan:

i) het storten in de zin van het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en andere stoffen, gesloten te Londen op 29 december 1972, of

ii) het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden, of

iii) het vrijkomen van schadelijke stoffen ten behoeve van rechtmatig wetenschappelijk onderzoek gericht op het bestrijden of beperken van verontreiniging;

3. "van het dichtstbijzijnde land": van de basislijn vanaf welke de territoriale zee van het betrokken gebied wordt bepaald overeenkomstig het internationale recht;

4. "rechtsmacht": de betekenis die daaraan wordt gegeven in het internationaal recht, geldend ten tijde van de toepassing of uitlegging van deze bijlage;

5. "Marpol 73/78": het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd door het protocol daarbij van 1978.

VOORSCHRIFT 4: TOEPASSING VAN DE BIJLAGEN VAN MARPOL 73/78

Onverminderd voorschrift 5 van deze bijlage passen de verdragsluitende partijen de voorschriften toe van de bijlagen van Marpol 73/78.

VOORSCHRIFT 5: SANITAIR AFVAL

De verdragsluitende partijen passen de bepalingen van de paragrafen A tot en met D, F en G van dit voorschrift toe op het lozen van sanitair afval van schepen die opereren in het Oostzeegebied.

A. Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage betekent:

1. "sanitair afval":

a) spoelwater en ander afval vanuit alle soorten toiletten, urinoirs en WC-spuigaten,

b) spoelwater uit medische ruimten (behandelkamer, ziekenboeg, enz.), via wastafels, badkuipen en spuigaten in dergelijke ruimten,

c) spoelwater uit ruimten waarin zich levende dieren bevinden, of

d) ander afvalwater, indien vermengd met het bovenomschreven spoelwater;

2. "verzameltank": een tank voor het verzamelen en opslaan van sanitair afval.

B. Toepassing

De bepalingen van deze bijlage zijn van toepassing op:

a) schepen met een brutotonnage van 200 ton en meer,

b) schepen met een brutotonnage van minder dan 200 ton, welke zijn gerechtigd meer dan tien personen te vervoeren,

c) schepen waarvan de brutotonnage niet gemeten is en welke zijn gerechtigd meer dan tien personen te vervoeren.

C. Lozen van sanitair afval

1. Onverlet de bepalingen van paragraaf D van dit voorschrift is het lozen in zee van sanitair afval verboden, behalve wanneer:

a) de lozing van het schip of wel gefragmenteerd en ontsmet afvalwater betreft op een afstand van meer dan 4 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land, waarbij een door de administratie goedgekeurd systeem wordt gebruikt, of wel sanitair afval betreft dat niet is gefragmenteerd of ontsmet op een afstand van meer dan 12 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land, mits in elk geval het in verzameltanks opgeslagen sanitaire afval niet ineens wordt geloosd, doch in een matig tempo, terwijl het schip zijn vaarroute vervolgt met een snelheid van ten minste 4 knopen;

b) het schip gebruik maakt van een installatie voor het behandelen van sanitair afval, die door de administratie is goedgekeurd, en

i) de resultaten van de beproevingen van dat systeem zijn neergelegd in een document aan boord van het schip,

ii) bovendien de geloosde vloeistof geen zichtbare vaste deeltjes in of verkleuring van het water in de omgeving ten gevolge heeft, of

c) het schip zich bevindt in de wateren onder de rechtsmacht van een Staat en bezig is met het lozen van sanitair afval in overeenstemming met de eventueel minder strikte eisen die door dat land kunnen worden gesteld.

2. Ingeval het sanitaire afval is vermengd met afval of afvalwater waarvoor afwijkende lozingsvoorwaarden gelden, zijn de zwaarste eisen van toepassing.

D. Uitzonderingen

Paragraaf C van dit voorschrift is niet van toepassing op:

a) het lozen van sanitair afval uit een schip, indien dit noodzakelijk is om de veiligheid van schip en opvarenden te verzekeren, of om mensenlevens op zee te redden, of

b) het lozen van sanitair afval ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan, mits alle redelijke voorzorgen zijn genomen voor en na het ontstaan van de schade, om de lozing te voorkomen of tot een minimum te beperken.

E. Ontvangstinrichtingen

1. Elke verdragsluitende partij verbindt zich tot het installeren in havens en laad- en losplaatsen van inrichtingen voor het in ontvangst nemen van sanitair afval, zonder onnodig oponthoud van de schepen te veroorzaken, die toereikend zijn voor de behoeften van de schepen die er gebruik van maken.

2. Ten einde de leiding van de ontvangstinrichting te kunnen aansluiten op de scheepsleiding voor afgifte, dienen beide leidingen te zijn uitgerust met een standaardaansluiting voor afgifte overeenkomstig de volgende tabel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De flens is zo ontworpen dat er leidingen op kunnen worden aangesloten met een inwendige diameter van maximaal 100 mm; de flens dient van staal of een ander gelijkwaardig materiaal te zijn met een vlakke voorzijde. Deze flens dient te zamen met een geschikte pakking bestand te zijn tegen een werkdruk van 6 kg/cm².

Voor schepen met een holte volgens de mal van 5 m en minder kan de inwendige flensdiameter van de aansluiting 38 mm bedragen.

F. Onderzoeken

1. Alle schepen die varen naar havens of laad- en losplaatsen in het Oostzeegebied moeten de hieronder aangegeven onderzoeken ondergaan:

a) Een eerste onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld of voordat het certificaat, als vereist volgens paragraaf G van dit voorschrift, voor de eerste maal wordt afgegeven, waarbij het schip tevens wordt onderzocht ten einde te verzekeren dat:

i) ingeval het schip is uitgerust met een behandelingsinstallatie voor sanitair afval, die installatie voldoet aan eisen voor bedrijfsvoering gebaseerd op door de commissie aanbevolen normen en beproevingsmethoden (1) die door de organisatie moeten worden goedgekeurd,

ii) ingeval het schip is uitgerust met een systeem voor het fragmenteren en ontsmetten van sanitair afval, die installatie voldoet aan bedrijfseisen gebaseerd op door de commissie aanbevolen normen en beproevingsmethoden (2) die door de organisatie moeten worden goedgekeurd,

iii) ingeval het schip is uitgerust met een verzameltank, de capaciteit van deze tank naar het oordeel van de administratie toereikend is voor het aan boord houden van al het sanitaire afval, rekening houdend met het gebruik dat van het schip wordt gemaakt, het aantal personen aan boord en andere relevante factoren. De verzameltank dient te voldoen aan bedrijfseisen gebaseerd op door de commissie aanbevolen normen en beproevingsmethoden (3) die door de organisatie moeten worden goedgekeurd;

iv) het schip is uitgerust met een leiding naar buiten, geschikt voor het lozen van sanitair afval in een ontvangstinrichting. Deze pijpleiding moet zijn voorzien van een standaardwalaansluiting overeenkomstig paragraaf E van dit voorschrift of, voor schepen voor specifiek gebruik, van een aansluiting die beantwoordt aan andere normen die de administratie kan aanvaarden, zoals een snelle aansluitkoppeling.

Dit onderzoek dient zodanig te zijn dat verzekerd wordt dat de uitrusting, installatie, voorzieningen en het materieel ten volle voldoen aan de van toepassing zijnde eisen van dit voorschrift.

De administratie erkent de "certificaten van typebeproeving" voor behandelingsinstallaties voor sanitair afval die zijn afgegeven onder het gezag van andere verdragsluitende partijen.

b) Periodieke onderzoeken, die worden verricht met door de administratie vast te stellen tussenpozen van niet langer dan vijf jaar, waardoor wordt verzekerd dat de uitrusting, installatie, voorzieningen en het materiaal volledig voldoen aan de van toepassing zijnde eisen van dit voorschrift.

2. Onderzoeken van het schip aangaande de toepassing van de bepalingen van dit voorschrift dienen te worden uitgevoerd door ambtenaren van de administratie. De administratie kan deze onderzoeken echter toevertrouwen hetzij aan daartoe benoemde deskundigen hetzij aan door haar erkende organisaties. In alle gevallen waarborgt de administratie de volledigheid en doelmatigheid van de onderzoeken.

3. Na de voltooiing van elk onderzoek van het schip, mag zonder toestemming van de administratie geen wijziging van betekenis worden aangebracht in de uitrusting, installaties, voorzieningen of het materiaal waarop het onderzoek betrekking had, behalve wanneer het gaat om onmiddellijke vervanging van deze uitrusting of installatie.

G. Certificaat

1. Na onderzoek overeenkomstig de bepalingen van paragraaf F van dit voorschrift wordt aan elk schip dat gerechtigd is meer dan 50 personen te vervoeren en reizen maakt naar havens en laad- en losplaatsen in het Oostzeegebied, een "Certificaat van voorkoming van verontreiniging door sanitair afval" afgegeven.

2. Dit certificaat wordt afgegeven hetzij door de administratie hetzij door daartoe door haar gemachtigde personen of organisaties. In elk geval neemt de administratie de volle verantwoordelijkheid voor het certificaat op zich.

3. Het "Certificaat van voorkoming van verontreiniging door sanitair afval" wordt opgesteld naar het model in het aanhangsel van bijlage IV van Marpol 73/78. Ingeval de taal een andere is dan de Engelse, gaat de tekst vergezeld van een vertaling in het Engels.

4. Een "Certificaat van voorkoming van verontreiniging door sanitair afval" wordt afgegeven voor een door de administratie vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar.

5. Een certificaat verliest zijn geldigheid indien zonder toestemming van de administratie belangrijke wijzigingen zijn aangebracht in de uitrusting, installaties, voorzieningen of het materiaal, zoals vereist, tenzij het gaat om onmiddellijke vervanging van dergelijke uitrusting of installaties.

(1) Verwezen wordt naar Helcom-Aanbeveling 1/5.

BIJLAGE V

UITZONDERINGEN OP HET ALGEMENE STORTVERBOD VOOR AFVAL EN ANDER MATERIAAL IN HET OOSTZEEGEBIED

VOORSCHRIFT 1

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van dit Verdrag is het stortverbod niet van toepassing op de lozing op zee van baggerspecie, mits:

VERVOLG VAN DE TEKST ONDER NUMMER: 294A0316(02).1

a) het storten van baggerspecie welke in bijlage I van dit Verdrag vermelde schadelijke stoffen bevat, slechts wordt toegestaan overeenkomstig de richtsnoeren die door de commissie zijn vastgesteld, en

b) het storten wordt uitgevoerd volgens een van tevoren door de bevoegde nationale instantie verleende vergunning, of wel

i) binnen het gebied van de territoriale zee van de verdragsluitende partij, of wel

ii) buiten het gebied van de binnenwateren en territoriale zee, indien nodig, na voorafgaand overleg in de commissie.

Bij het verlenen van dergelijke vergunningen voldoet de verdragsluitende partij aan de in voorschrift 3 van deze bijlage vermelde bepalingen.

VOORSCHRIFT 2

1. De in artikel 11, lid 2, van dit Verdrag genoemde bevoegde nationale instantie:

a) geeft speciale vergunningen af zoals bedoeld in voorschrift 1 van deze bijlage;

b) houdt gegevens bij over de samenstelling en hoeveelheden van stoffen waarvoor een stortvergunning is afgegeven en de plaats, het tijdstip en de wijze van storten;

c) verzamelt beschikbare informatie over de samenstelling en hoeveelheden van de stoffen die recentelijk en tot het van kracht worden van dit Verdrag in het Oostzeegebied zijn gestort, indien het betreffende gestorte materiaal het water of organismen in het Oostzeegebied kan besmetten, terecht kan komen in visserijuitrusting of op andere wijze schade kan veroorzaken, en de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop is gestort.

2. De bevoegde nationale instantie geeft speciale vergunningen af overeenkomstig voorschrift 1 van deze bijlage met betrekking tot stoffen die bedoeld zijn voor storten in het Oostzeegebied en

a) die worden geladen op haar grondgebied;

b) die worden geladen door een schip of luchtvaartuig dat op haar grondgebied staat ingeschreven of dat haar vlag voert, wanneer het laden plaatsvindt op het grondgebied van een Staat die geen partij is bij dit Verdrag.

3. Iedere verdragsluitende partij verstrekt de commissie, en waar passend andere verdragsluitende partijen, de in punt 1, onder c), van dit voorschrift vermelde informatie. De commissie bepaalt de te volgen procedure en de vorm van deze rapporten.

VOORSCHRIFT 3

Bij de afgifte van speciale vergunningen overeenkomstig voorschrift 1 van deze bijlage houdt de bevoegde nationale instantie rekening met:

a) de hoeveelheid te storten baggerspecie;

b) het gehalte aan in bijlage I van dit Verdrag vermelde stoffen;

c) de locatie (zoals coördinaten van de stortplaats, de diepte en afstand uit de kust), situering in relatie met andere gebieden (zoals recreatieoorden, paaiplaatsen, broedplaatsen, visgronden, enz.);

d) kenmerken van het water, indien het storten plaatsvindt buiten de territoriale zee, bestaande uit:

i) hydrografische eigenschappen (zoals temperatuur, zoutgehalte, soortelijk gewicht, profiel),

ii) chemische eigenschappen (zoals pH, opgeloste zuurstof, voedingsstoffen),

iii) biologische eigenschappen (zoals primaire produktie en benthale dieren).

De gegevens bevatten voldoende informatie over de jaarlijkse gemiddelden en de seizoenschommelingen van de in dit punt vermelde eigenschappen;

e) de aanwezigheid en effecten van eventueel ander op de stortplaats gedeponeerd materiaal.

VOORSCHRIFT 4

De in overeenstemming met artikel 11, lid 5, van dit Verdrag opgestelde rapporten bevatten de informatie die moet worden verstrekt in het door de commissie vast te stellen meldingsformulier.

BIJLAGE VI

VOORKOMING VAN VERONTREINIGING DOOR OFFSHORE-WERKZAAMHEDEN

VOORSCHRIFT 1: BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

In deze bijlage betekent

1. "offshore-activiteit" iedere exploratie en exploitatie van olie en gas door een vast opgestelde of drijvende buitengaatse inrichting of structuur met inbegrip van alle aanverwante werkzaamheden die daarop plaatsvinden;

2. "offshore-eenheid" iedere vaste of drijvende buitengaatse installatie of structuur gebezigd voor gas- of olie-exploratie, exploitatie of produktiewerkzaamheden, of het laden en ontladen van olie;

3. "exploratie": alle booractiviteiten uitgezonderd seismisch onderzoek;

4. "exploitatie": alle produktiewerkzaamheden, het testen van bronnen of activeringswerkzaamheden.

VOORSCHRIFT 2: GEBRUIK VAN BESTE BESCHIKBARE TECHNOLOGIE EN BESTE MILIEUPRAKTIJK

De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe verontreiniging door offshore-activiteiten te voorkomen of uit te bannen door de toepassing van de beste beschikbare technologie en de beste milieupraktijk zoals omschreven in bijlage II van dit Verdrag.

VOORSCHRIFT 3: MILIEU-EFFECTRAPPORTAGE EN TOEZICHT

1. Alvorens toestemming wordt verleend om een offshore-activiteit te starten, dient een milieu-effectrapportage te worden verricht. Indien het exploitatie betreft zoals omschreven in voorschrift 5 van deze bijlage, dient het resultaat van deze rapportage te worden medegedeeld aan de commissie alvorens toestemming wordt verleend om de offshore-activiteit te starten.

2. In verband met de milieu-effectrapportage dient de kwetsbaarheid van het milieu in het zeegebied rond deze voorgestelde offshore-eenheid te worden beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

a) het belang van het gebied voor vogels en mariene zoogdieren;

b) het belang van het gebied als visgrond, paaiplaats voor vis en schaaldieren en de betekenis ervan voor de viskweek;

c) de recreatieve waarde van het gebied;

d) de samenstelling van het sediment gemeten naar verdeling van de korrelgrootte, droge materie, gloeiverlies, totaal gehalte aan koolwaterstoffen en Ba-, Cr-, Pb-, Cu-, Hg- en Cd-gehalte;

e) de overvloed en diversiteit van benthale fauna en het gehalte aan geselecteerde alifatische en aromatische koolwaterstoffen.

3. Ten einde de gevolgen van de exploratiefase van de offshore-activiteit te kunnen controleren, worden in ieder geval de in punt 2, onder d), van dit voorschrift vermelde onderzoeken voor en na de operatie verricht.

4. Ten einde de gevolgen van de exploitatiefase van de offshore-activiteit te kunnen controleren, worden in ieder geval de in punt 2, onder d) en e), van dit voorschrift vermelde onderzoeken verricht vóór het starten van de werkzaamheden, met jaarlijkse tussenpozen tijdens de werkzaamheden en na de voltooiing ervan.

VOORSCHRIFT 4: LOZINGEN TIJDENS DE EXPLORATIEFASE

1. Het gebruik van op olie gebaseerde boorsuspensie of suspensie die andere schadelijke stoffen bevat wordt beperkt tot gevallen waarin het noodzakelijk is om geologische, technische of veiligheidsredenen en slechts na toestemming vooraf door de bevoegde nationale instantie. In dergelijke gevallen worden passende maatregelen genomen en wordt voor passende installaties gezorgd ten einde de lozing van dergelijke suspensie in het mariene milieu te voorkomen.

2. Op olie gebaseerde boorsuspensie en afval dat ontstaat door het gebruik van op olie gebaseerde boorsuspensie mogen niet in het Oostzeegebied worden gestort maar dienen aan wal gebracht te worden voor eindbehandeling of -verwerking op een vanuit milieu-oogpunt aanvaardbare manier.

3. Het storten van op water gebaseerde boorsuspensie en afval dat ontstaat door het gebruik van op water gebaseerde boorsuspensie dient te worden goedgekeurd door de bevoegde nationale instantie. Alvorens toestemming wordt verleend, moet worden bewezen dat de samenstelling van de op water gebaseerde suspensie van lage toxiciteit is.

4. Het storten van afval dat ontstaat door het gebruik van op water gebaseerde boorsuspensie mag niet worden toegestaan in bijzonder kwetsbare delen van het Oostzeegebied, zoals randgebieden of ondiepe gebieden met een geringe waterverversing of gebieden die worden gekenmerkt door zeldzame, waardevolle of bijzonder kwetsbare ecosystemen.

VOORSCHRIFT 5: LOZINGEN TIJDENS DE EXPLOITATIEFASE

Ter aanvulling van de bepalingen van bijlage IV van dit Verdrag zijn de volgende bepalingen van toepassing op lozingen:

a) alle chemicaliën en materialen moeten aan wal worden gebracht en mogen slechts in uitzonderlijke gevallen worden geloosd nadat toestemming is verkregen van de bevoegde nationale instantie voor iedere afzonderlijke operatie;

b) de lozing van produktiewater en stuwwater is verboden tenzij wordt bewezen dat het oliegehalte minder is dan 15 mg/l gemeten volgens door de commissie vast te stellen analyse- en monstermethoden;

c) indien deze grenswaarde niet kan worden bereikt door het gebruik van de beste milieupraktijk en de beste beschikbare technologie mag de bevoegde nationale instantie aanvullende passende maatregelen eisen om mogelijke verontreiniging van het mariene milieu van het Oostzeegebied te voorkomen en indien nodig een hogere grenswaarde toestaan, die echter zo laag mogelijk moet zijn en in ieder geval niet meer dan 40 mg/l mag bedragen; het oliegehalte wordt gemeten zoals bepaald onder b);

d) de toegestane lozing mag in ieder geval geen onaanvaardbare gevolgen voor het mariene milieu veroorzaken;

e) ten einde te profiteren van de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van zuiverings- en produktietechnologie, worden de lozingsvergunningen regelmatig door de bevoegde nationale instantie herzien en worden de lozingswaarden overeenkomstig aangepast.

VOORSCHRIFT 6: RAPPORTAGEPROCEDURE

Iedere verdragsluitende partij vereist dat de bedrijfsleider of een andere persoon die verantwoordelijk is voor de offshore-eenheid rapporteert overeenkomstig de bepalingen van voorschrift 5, punt 1, van bijlage VII bij dit Verdrag.

VOORSCHRIFT 7: RAMPENPLANNEN

Iedere offshore-eenheid dient goedkeuring te verkrijgen voor een rampenplan in geval van verontreiniging overeenkomstig een door de bevoegde nationale instantie vast te stellen procedure. Het plan dient informatie te bevatten over alarm- en communicatiesystemen, organisatie van noodmaatregelen, een lijst van gereed gehouden uitrusting en een beschrijving van de maatregelen die moeten worden genomen bij verschillende soorten verontreinigingsvoorvallen.

VOORSCHRIFT 8: ONGEBRUIKTE OFFSHORE-EENHEDEN

De verdragsluitende partijen verzekeren dat verlaten, ongebruikte of door een ongeluk vernielde offshore-eenheden geheel worden verwijderd en aan wal worden gebracht onder verantwoordelijkheid van de eigenaar en dat ongebruikte boorputten worden dichtgemaakt.

VOORSCHRIFT 9: UITWISSELING VAN INFORMATIE

De verdragsluitende partijen wisselen voortdurend informatie uit via de commissie over de plaats en aard van alle geplande of voltooide offshore-activiteiten en over de aard en hoeveelheden van lozingen alsmede over genomen noodmaatregelen.

BIJLAGE VII

BESTRIJDING VAN VERONTREINIGINGSVOORVALLEN

VOORSCHRIFT 1: ALGEMENE BEPALINGEN

1. De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe voldoende middelen gereed te houden om verontreinigingsvoorvallen die het mariene milieu van het Oostzeegebied bedreigen, te kunnen bestrijden. Hiertoe worden gerekend het aanhouden van voldoende uitrusting, schepen en mankracht, die kunnen opereren in kustwateren alsmede in volle zee.

2. a) Ter aanvulling van de in artikel 13 van dit Verdrag vermelde voorvallen melden de verdragsluitende partijen eveneens onverwijld verontreinigingsvoorvallen die zich binnen hun verzorgingsgebied voordoen en die de belangen van andere verdragsluitende partijen schaden of kunnen schaden.

b) Indien zich een aanzienlijk verontreinigingsvoorval voordoet, worden andere verdragsluitende partijen en de commissie zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld.

3. De verdragsluitende partijen komen overeen dat zij, naar gelang hun mogelijkheden en de beschikbaarheid van relevante hulpmiddelen, samenwerken bij de bestrijding van verontreinigingsvoorvallen indien de omvang van dergelijke voorvallen dat rechtvaardigt.

4. Bovendien nemen de verdragsluitende partijen andere maatregelen om:

a) regelmatig hun kustlijn te bewaken, en

b) anderszins samen te werken en informatie uit te wisselen met andere verdragsluitende partijen ten einde het vermogen om verontreinigingsvoorvallen te bestrijden, te verbeteren.

VOORSCHRIFT 2: OPSTELLEN VAN RAMPENPLANNEN

Iedere verdragsluitende partij ontwerpt een nationaal rampenplan en, indien nodig, in samenwerking met andere verdragsluitende partijen bilaterale of multilaterale plannen voor het gezamenlijk bestrijden van verontreinigingsvoorvallen.

VOORSCHRIFT 3: CONTROLE

1. Ten einde overtredingen van de bestaande voorschriften inzake verontreiniging door schepen te voorkomen, ontwikkelen en implementeren de verdragsluitende partijen afzonderlijk of gezamenlijk controlewerkzaamheden die het Oostzeegebied bestrijken, ten einde olie en andere stoffen die in zee vrijkomen, op te sporen en te bewaken.

2. De verdragsluitende partijen nemen passende maatregelen om de in punt 1 van dit voorschrift bedoelde controle uit te voeren, onder meer door middel van controle vanuit de lucht met behulp van teledetectieapparatuur.

VOORSCHRIFT 4: VERZORGINGSGEBIEDEN

De verdragsluitende partijen komen zo spoedig mogelijk op bilaterale of multilaterale wijze overeen in welke gebieden van het Oostzeegebied zij bestrijdingswerkzaamheden of bergingsacties zullen ondernemen indien zich een aanzienlijk verontreinigingsvoorval heeft voorgedaan of waarschijnlijk zal voordoen. Dergelijke overeenkomsten doen geen afbreuk aan andere overeenkomsten die de verdragsluitende partijen op hetzelfde gebied hebben gesloten. De aangrenzende Staten zorgen voor de harmonisatie van de verschillende overeenkomsten. Verdragsluitende partijen stellen andere verdragsluitende partijen en de commissie van dergelijke overeenkomsten op de hoogte.

VOORSCHRIFT 5: RAPPORTAGEPROCEDURE

1. a) Iedere verdragsluitende partij vereist dat gezagvoerders van schepen of andere personen die verantwoordelijk zijn voor schepen die haar vlag voeren, onverwijld melding maken van een voorval op hun schip dat het storten van olie of andere schadelijke stoffen tot gevolg heeft of dreigt te hebben.

b) De melding wordt gedaan aan de dichtstbijzijnde kuststaat en overeenkomstig de bepalingen van artikel 8 en Protocol I van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het daaraan gehechte protocol van 1978 (Marpol 73/78).

c) De verdragsluitende partijen verzoeken gezagvoerders en andere personen die verantwoordelijk zijn voor schepen alsmede piloten van luchtvaartuigen overeenkomstig dit systeem onverwijld melding te maken van waargenomen aanzienlijke hoeveelheden olie of andere schadelijke stoffen op zee. Bij dergelijke meldingen worden zoveel mogelijk van de volgende bijzonderheden verstrekt: tijd, plaats, wind en toestand van de zee, en aard, mate en vermoedelijke bron van de waargenomen vlek.

2. De bepalingen van punt 1, onder b), van dit voorschrift gelden tevens voor storten overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, lid 4, van dit Verdrag.

VOORSCHRIFT 6: NOODMAATREGELEN AAN BOORD VAN SCHEPEN

1. Iedere verdragsluitende partij vereist dat schepen die haar vlag mogen voeren aan boord een noodplan voor gevallen van olieverontreiniging hebben, zoals vereist bij en overeenkomstig de bepalingen van Marpol 73/78.

2. Iedere verdragsluitende partij verzoekt gezagvoerders van schepen die haar vlag voeren of, wanneer het vaste of drijvende platforms betreft die onder haar jurisdictie opereren, de personen die verantwoordelijk zijn voor deze platforms, in geval van een verontreinigingsvoorval en op verzoek van de bevoegde instanties, gedetailleerde informatie over het schip en zijn lading of, bij platforms, over de produktie ervan te verstrekken die relevant is voor de acties ter voorkoming of bestrijding van verontreiniging op zee, en met deze instanties samen te werken.

VOORSCHRIFT 7: BESTRIJDINGSMAATREGELEN

1. Indien zich een verontreinigingsvoorval voordoet in hun verzorgingsgebied, beoordelen de verdragsluitende partijen de situatie en ondernemen zij passende bestrijdingsacties ten einde de eruit voortvloeiende verontreinigingseffecten te vermijden of tot een minimum te beperken.

2. a) De verdragsluitende partijen gebruiken, onverminderd punt b), mechanische middelen om verontreinigingsvoorvallen te bestrijden.

b) Chemische agentia mogen slechts in uitzonderlijke gevallen en na toestemming in ieder afzonderlijk geval door de bevoegde nationale instantie worden gebruikt.

3. Indien een weggevloeide hoeveelheid naar een verzorgingsgebied van een andere verdragsluitende partij drijft of waarschijnlijk zal drijven, wordt die partij onverwijld van de situatie en van de acties die zijn ondernomen op de hoogte gesteld.

VOORSCHRIFT 8: BIJSTAND

1. Volgens de bepalingen van punt 3 van voorschrift 1 van deze bijlage:

a) kan een verdragsluitende partij om bijstand van andere verdragsluitende partijen verzoeken voor het bestrijden van een verontreinigingsvoorval op zee, en

b) doen de verdragsluitende partijen al het mogelijke om deze bijstand te verlenen.

2. De verdragsluitende partijen nemen de noodzakelijke wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen om de volgende zaken te vergemakkelijken:

a) de aankomst en het gebruik op of het vertrek vanaf hun grondgebied van schepen, luchtvaartuigen en andere vervoermiddelen die zijn betrokken bij de bestrijding van een verontreinigingsvoorval of die personeel, lading, materiaal en uitrusting vervoeren die nodig zijn om een dergelijk voorval het hoofd te bieden, en

b) het snelle vervoer naar, over en vanaf hun grondgebied van onder a) bedoeld personeel, lading, materialen en uitrusting.

VOORSCHRIFT 9: TERUGBETALING VAN KOSTEN VAN BIJSTAND

1. De verdragsluitende partijen dragen de kosten van de in voorschrift 8 van deze bijlage vermelde bijstand overeenkomstig dit voorschrift.

2. a) Indien de actie door een verdragsluitende partij werd ondernomen op uitdrukkelijk verzoek van een andere verdragsluitende partij, betaalt de verzoekende partij de kosten die de bijstand verlenende partij heeft gemaakt terug aan deze partij. Indien het verzoek werd geannuleerd, betaalt de verzoekende partij de kosten die de bijstand verlenende partij al heeft gemaakt of waartoe zij zich heeft verbonden.

b) Indien de actie op eigen initiatief door een verdragsluitende partij werd ondernomen, draagt deze partij zelf de kosten van haar optreden.

c) De onder a) en b) vermelde beginselen zijn van toepassing tenzij de betrokken partijen in een afzonderlijk geval anders overeenkomen.

3. Tenzij anders overeengekomen, worden de kosten van een actie die door een verdragsluitende partij op verzoek van een andere partij wordt ondernomen op een billijke manier berekend volgens de wet en de normale praktijk van de bijstandverlenende partij met betrekking tot de terugbetaling van dergelijke kosten.

4. De bepalingen van dit voorschrift worden in geen enkel opzicht uitgelegd als een inbreuk op de rechten van verdragsluitende partijen om de kosten van acties die zijn ondernomen om verontreinigingsvoorvallen te bestrijden, terug te vorderen van derde partijen volgens andere van toepassing zijnde bepalingen, internationaal recht en nationale of supranationale voorschriften.

VOORSCHRIFT 10: REGELMATIGE SAMENWERKING

1. Iedere verdragsluitende partij verstrekt informatie aan andere verdragsluitende partijen over:

a) haar nationale organisatie voor het bestrijden van vrijgekomen olie en andere schadelijke stoffen op zee,

b) haar nationale voorschriften en andere zaken die van rechtstreeks belang zijn voor het vermogen om verontreiniging op zee door olie en andere schadelijke stoffen te bestrijden,

c) de bevoegde instantie die verantwoordelijk is voor het ontvangen en versturen van rapporten over verontreiniging van de zee door olie en andere schadelijke stoffen,

d) de bevoegde instanties die bevoegd zijn voor kwesties op het gebied van wederzijdse bijstand, informatie en samenwerking tussen verdragsluitende partijen overeenkomstig deze bijlage, en

e) acties die zijn ondernomen overeenkomstig de voorschriften 7 en 8 van deze bijlage.

2. De verdragsluitende partijen wisselen informatie over onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's en de resultaten daarvan betreffende methoden om verontreiniging door olie en andere schadelijke stoffen op zee te behandelen, alsmede ervaringen bij het uitoefenen van controle op en de bestrijding van dergelijke verontreiniging uit.

3. De verdragsluitende partijen organiseren regelmatig gezamenlijke operationele alarm- en bestrijdingsoefeningen.

4. De verdragsluitende partijen werken samen in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie voor aangelegenheden inzake de tenuitvoerlegging en verdere ontwikkeling van de Internationale Overeenkomst inzake paraatheid en samenwerking bij olieverontreiniging en maatregelen ter bestrijding daarvan.

VOORSCHRIFT 11: HELCOM-BESTRIJDINGSHANDBOEK

De verdragsluitende partijen komen overeen, voor zover uitvoerbaar, de beginselen en regels toe te passen die zijn opgenomen in het Handboek voor samenwerking bij de bestrijding van mariene verontreiniging, waarin nader wordt ingegaan op hetgeen in deze bijlage is beschreven en die door de commissie of door het daarmee door de commissie belaste comité is goedgekeurd.

Top