EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CN0394

Zaak C-394/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Antwerpen (België) op 15 juni 2022 — Oilchart International NV tegen O.W. Bunker (Netherlands) BV, ING Bank NV

PB C 359 van 19.9.2022, p. 32–33 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Antwerpen (België) op 15 juni 2022 — Oilchart International NV tegen O.W. Bunker (Netherlands) BV, ING Bank NV

(Zaak C-394/22)

(2022/C 359/37)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Oilchart International NV

Verweersters: O.W. Bunker (Netherlands) BV, ING Bank NV

Prejudiciële vragen

1)

Moet art. 1.2.b) van de Brussel I bis [verordening nr.] 1215/2012 (1) in samenlezing met artikel 3.1. van de Insolventie[verordening nr.] 1346/2000 (2) aldus worden uitgelegd dat onder de begrippen “faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures” in art. 1.2.b) van de Brussel I bis [verordening nr.] 1215/2012 ook een procedure valt waarbij de vordering in de dagvaarding beschreven wordt als een loutere handelsvordering, zonder dat melding gemaakt wordt van het reeds eerder opengevallen faillissement van de verwerende partij, terwijl de eigenlijke rechtsgrondslag van die vordering gesteund wordt op de specifieke afwijkende bepalingen van het Nederlands faillissementsrecht (art. 25.2. van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surséance van betaling, hierna “NFW”) en waarbij:

uitgemaakt moet worden of een dergelijke vordering als een verifieerbare vordering (art. 26 juncto 110 NFW) moet beschouwd worden dan wel een niet verifieerbare vordering (art. 25.2. NFW),

de vraag of beide vorderingen tegelijk kunnen ingesteld worden en of de ene vordering de andere niet lijkt uit te sluiten, rekening houdend met de specifieke rechtsgevolgen van elk van die vorderingen (o.m. qua mogelijkheden tot afroep van een bankgarantie uitgesteld na het faillissement), volgens de specifieke regels van het Nederlands faillissementsrecht lijken bepaald te worden?

En verder

2)

Kunnen de bepalingen van art. 25.2 van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surséance van betaling, als verenigbaar beschouwd worden met artikel 3.1. van de Insolventieverordening 1346/2000, voor zover deze wetsbepaling zou toelaten een dergelijke vordering (art. 25.2. NFW) in te stellen voor de rechter van een andere lidstaat in plaats van voor de insolventierechter van de lidstaat van het openvallen van het faillissement?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).


Top