Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TN0751

    Zaak T-751/19: Beroep ingesteld op 4 november 2019 – Reckitt Benckiser Investments e.a/Commissie

    PB C 27 van 27.1.2020, p. 49–51 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    27.1.2020   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 27/49


    Beroep ingesteld op 4 november 2019 – Reckitt Benckiser Investments e.a/Commissie

    (Zaak T-751/19)

    (2020/C 27/53)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Verzoekende partijen: Reckitt Benckiser Investments Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk) en 5 andere partijen (vertegenwoordigers: C. Quigley, Barrister, P. Halford en A. Langley, Solicitors)

    Verwerende partij: Europese Commissie

    Conclusies

    het besluit van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren;

    subsidiair: artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het verzoeksters betreft;

    meer subsidiair: artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren met betrekking tot alle steun die vóór 24 november 2017 op grond van de vrijstelling inzake groepsfinanciering is verleend, voor zover het verzoeksters betreft;

    in ieder geval de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters in de onderhavige procedure.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

    1.

    Eerste middel: artikel 1 van het bestreden besluit is onwettig omdat:

    a.

    de Commissie het recht onjuist heeft toegepast en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een (economisch) voordeel vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, in het bijzonder door:

    (i)

    geen rekening te houden met: de historische achtergrond van de invoering van de CFC-regels in het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk (VK); de beperkingen die het Unierecht voor het VK met zich meebrengt, meer bepaald de vrijheid van vestiging; territorialiteit en andere beleidsredenen die aanleiding waren voor de opzet van de CFC-regels die met ingang van 1 januari 2013 in de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] zijn ingevoerd, en de draagwijdte van de fiscale bevoegdheid van de lidstaten, waaronder het VK, bij het ontwerpen van CFC-regels;

    (ii)

    vast te stellen dat het optionele karakter van een aanspraak op grond van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 een gunstige behandeling vormt die resulteert in een voordeel.

    b.

    de Commissie het recht onjuist heeft toegepast en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, vormt, in het bijzonder door:

    (i)

    wat het relevante referentiestelsel betreft:

    1.

    ten onrechte enkel de CFC regels en/of hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 aan te merken als referentiestelsel;

    2.

    ten onrechte de doelstelling van het referentiestelsel te omschrijven als het belasten van winsten uit activiteiten en activa in het VK die kunstmatig uit het VK zijn verlegd, zonder terdege in aanmerking te nemen of de betrokken geviseerde transacties ook daadwerkelijk het risico van uitholling van de belastinggrondslag in het VK met zich mee brachten.

    (ii)

    wat de vaststelling van de uitzondering op het referentiestelsel betreft:

    1.

    de relevantie en het belang van de sleutelfuncties onjuist te beoordelen;

    2.

    de vergelijkbaarheid van „in aanmerking komende leenverhoudingen” met leningen (i) aan partijen die in het VK gevestigd zijn, en (ii) aan derden, onjuist te beoordelen;

    3.

    zich op onrechtmatige wijze te baseren op richtlijn (EU) 2016/1164 (1)

    4.

    door de vergelijkbare risico’s van schending van de vrijheid van vestiging voor vrijgestelde en niet-vrijgestelde categorieën van CFC-ondernemingen onjuist te beoordelen.

    (iii)

    Wat de rechtvaardiging voor de vermeende uitzondering betreft:

    1.

    ten onrechte te besluiten dat de rechtvaardiging met betrekking tot de noodzaak voor het systeem om werkbaar en uitvoerbaar te zijn zich niet uittrekte tot de sleutelfuncties;

    2.

    ten onrechte te besluiten dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet werd gerechtvaardigd door de eerbiediging van de vrijheid van vestiging.

    2.

    Tweede middel: artikel 2 van het bestreden besluit is onwettig omdat het gewettigd vertrouwen en de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid zijn geschonden.

    3.

    Derde middel, waarmee subsidiair wordt aangevoerd dat terugvordering mag niet worden bevolen met betrekking tot alle steun die op grond van de vrijstelling inzake groepsfinanciering is verleend vóór 24 november 2017, de datum waarop de Commissie haar besluit tot inleiding van de procedure heeft bekendgemaakt.


    (1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).


    Top