This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62016TN0208
Case T-208/16: Action brought on 29 April 2016 — Ranocchia v ERCEA
Zaak T-208/16: Beroep ingesteld op 29 april 2016 – Ranocchia/ERCEA
Zaak T-208/16: Beroep ingesteld op 29 april 2016 – Ranocchia/ERCEA
PB C 243 van 4.7.2016, p. 38–39
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
4.7.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 243/38 |
Beroep ingesteld op 29 april 2016 – Ranocchia/ERCEA
(Zaak T-208/16)
(2016/C 243/42)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Graziano Ranocchia (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: C. Intino, advocaat)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) (Brussel, België)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
beslissing ref. Ares (2016)1020667 – 29/02/2016 van het ERCEA Redress Committee van 26 februari 2016, die is genomen op het op 22 december 2016 tegen de Evaluation letter ref. Ares (2015)5922529 van prof. José Labastida van 17 december 2015 ingestelde Formal redress, nietig te verklaren; |
— |
Evaluation letter ref. Ares (2015)5922529 van prof. José Labastida van 17 december 2015 en de met genoemde handelingen verknochte handelingen, waaronder de door ERCEA bij persbericht van 12 februari 2016 bekendgmaakte lijst van de door het panel SH5-Cultures and Cultural Production dell’ERC-Cog-2015 goedgekeurde projecten, nietig te verklaren; |
— |
alle daaraan ten grondslag liggende, daaruit voortvloeiende en daarmee verknochte handelingen nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij misbruik van bevoegdheid aan. Deze zou bestaan in de kennelijke onredelijkheid van het oordeel, in de onjuiste opvatting van feiten die beslissend zouden zijn geweest voor het niet-goedkeuren van het voorstel, en in schending van de regeling van ERCEA betreffende de beoordeling van de voorstellen.
De selectieprocedures zouden ondeugdelijk zijn, zowel wat de objectieve als wat de subjectieve beoordeling betreft.
Wat de eerste grief betreft, wordt erop gewezen dat het oordeel van de afzonderlijke juryleden (dat uiterst positief was) volledig afwijkt van het globale eindoordeel (afwijzing van het voorstel), en dat de beoordelingscriteria onjuist zijn toegepast.
Wat de tweede grief betreft, legt verzoekende partij de nadruk op wat zij als een valse voorstelling van voor het niet-goedkeuren van het voorstel beslissende handelingen en feiten beschouwt. Zij beklemtoont in het bijzonder dat voor de beoordeling het „excellentie”-criterium onjuist is toegepast.