EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008IE0757

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Naar een gemeenschappelijk energiebeleid

PB C 211 van 19.8.2008, p. 17–22 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/17


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Naar een gemeenschappelijk energiebeleid”

(2008/C 211/05)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 september 2007 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het onderwerp

„Naar een gemeenschappelijk energiebeleid”.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 april 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer BUFFETAUT.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 april 2008 gehouden 444e zitting (vergadering van 23 april) het volgende advies uitgebracht, dat met 173 stemmen voor, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Voor de toekomst van Europa, het mondiale evenwicht en de bestrijding van klimaatverandering zijn de energievoorziening, de diversificatie van energiebronnen en de ontwikkeling van duurzame energie van fundamenteel belang.

1.2

In de huidige situatie, met mondiale confrontaties als gevolg van de sterk toegenomen vraag naar energie, is het beter dat de EU namens de lidstaten optreedt dan dat zij dat elk afzonderlijk doen en dat zij de klimaatverandering bestrijdt. Gezien haar supranationale karakter legt de EU namelijk genoeg gewicht in de schaal om tijdens internationale onderhandelingen de nodige politieke invloed te kunnen uitoefenen.

1.3

Het is een goede zaak dat het Verdrag van Lissabon nu een aan energie gewijde Titel bevat (Titel XX om precies te zijn), want dit verschaft de EU een steviger wettelijke basis om op dit gebied namens de lidstaten op te treden.

1.4

Onderzoek en ontwikkeling op het gebied van duurzame energie en milieu zijn van groot belang, evenals een goede verdeling van de hulpbronnen. Om te voorkomen dat via subsidies overheidsgeld wordt verspild aan technologieën zonder toekomst, zou er op oordeelkundige wijze onderzoek moeten worden gedaan naar de bevordering van energiebronnen en van technologieën voor energiebesparing en uitstootvermindering waarvan men redelijkerwijs mag aannemen dat zij niet economisch rendabel zullen worden. Onderzoeksgelden moeten juist besteed worden aan technieken die volgens de wetenschappelijke gemeenschap de toekomst hebben, zoals technologieën om broeikasgasemissies te verminderen of af te vangen, energie-efficiëntie, schone steenkool, elektrische of een andere alternatieve aandrijving van voertuigen, brandstofcellen, zonne-energie, de energie-efficiëntie van het hergebruik van afval, kernfusie en de verarming van kernafval.

1.5

Het is eveneens belangrijk dat apparaten en gebouwen energie-efficiënt zijn.

1.6

Om de druk van nogal eens goed georganiseerde producenten te weerstaan zou er een Europees aankoopbeleid moeten komen. Bovendien moet Europa zorgen voor een goede coördinatie van het energiebeleid en van de standpunten die worden ingenomen in internationale organisaties zoals de WTO, de VN, de NAVO en de OESO.

1.7

Diversificatie van de energiebronnen is belangrijk. Wat samenwerking met Rusland en de Kaukasische en Centraal-Aziatische republieken betreft is een constructieve maar verstandige houding aan te bevelen.

1.8

In landen waar een consensus bestaat over kernenergie moet de mogelijkheid worden overwogen om deze vorm van energie nieuw leven in te blazen en het onderzoek op het gebied van de opwerking van kernafval te intensiveren. Ook zou er in het kader van het zevende O&O-kaderprogramma van Euratom en het ITER-initiatief meer onderzoek naar kernfusie moeten worden gedaan.

1.9

Wat hun energiebeleid en hun optreden in internationale organen betreft moeten de lidstaten voor meer samenwerking en coördinatie zorgen en een nabuurschapsbeleid ontwikkelen. Ook doen zij er goed aan om in dit verband hun gedachten te laten gaan over een gemeenschappelijk energiebeleid, dat dan op een later tijdstip zijn beslag zou moeten krijgen en waarvoor speciale instellingen zouden moeten worden opgericht. Uit de toenemende handel in duurzame energie in alle lidstaten — een nieuwe ontwikkeling — blijkt de interesse van de bevolking. Samen met het nieuwe gemeenschappelijke, in het Verdrag van Lissabon omschreven beleid zou dit een uitgelezen kans kunnen zijn voor de verdere acceptatie en ontwikkeling van duurzame energie.

2.   Inleiding: waarom een Europees energiebeleid?

2.1   Een lastige geostrategische situatie

2.1.1

Volgens het Internationale Energieagentschap zal de wereldwijde vraag naar energie in 2030 met 55 % zijn toegenomen.

2.1.2

De EU zelf is zwaar afhankelijk van vaste fossiele brandstoffen, aardolie en aardgas, en deze afhankelijkheid zal de komende jaren waarschijnlijk alleen maar toenemen. Aangezien zij voor 80 % van fossiele brandstoffen afhankelijk is, mag verwacht worden dat de invoer van energie tussen nu en 2030 van 50 % naar 70 % zal stijgen.

2.1.3

De olievoorraden zullen naar verwachting vanaf 2050 slinken, maar tegelijkertijd zullen door de toenemende vraag en de vooruitgang van de techniek onconventionele voorraden op een rendabele manier exploiteerbaar worden.

2.1.4

De overstap op andere energiebronnen is onvermijdelijk, maar zal wel moeilijk zijn. Dergelijke omwentelingen hebben zich al eens eerder voorgedaan, bijvoorbeeld in de 19e eeuw, toen men van biomassa (voornamelijk) hout eerst overstapte op steenkool en daarna op aardolie. Maar heden ten dage zijn er nog niet de mogelijkheden om duurzame energiebronnen in voldoende mate te exploiteren om opnieuw een dergelijke overstap te kunnen maken.

2.1.5

De problemen worden veroorzaakt door tal van factoren: de energiedichtheid, de stukken grond die nodig zijn voor de productie van biobrandstoffen (wat ten koste gaat van andere gebruiksmogelijkheden, voornamelijk landbouwactiviteiten), de fluctuerende en moeilijk voorspelbare energie-intensiteit (windkracht, zonne-energie, getijdenenergie), waarvoor een goede planning inzake opslagcapaciteit vereist is, en de geografische spreiding van duurzame energiebronnen. Wat kernenergie betreft: zelfs met een zeer ambitieus beleid om oude centrales op te knappen en er nieuwe bij te bouwen zou de internationale kernindustrie de vraag niet kunnen dekken.

2.1.6

Europa is voor zijn energiebehoefte sterk aangewezen op het buitenland: het importeert 50 % van de energie die het nodig heeft, en als het zo doorgaat is dat in 2030 zelfs 70 %. Dat betekent dat Europa dan 90 % van zijn aardolie en 70 % van zijn aardgas moet invoeren!

2.1.7

In maart 2006 maakte de Raad de balans op, waarbij de volgende zaken zorgen baarden:

de moeilijke situatie van de aardgas- en aardoliemarkten;

de toenemende afhankelijkheid van ingevoerde energie;

de hoge en schommelende energieprijzen, die sindsdien nog verder zijn gestegen;

de groeiende mondiale vraag naar energie;

de gevaren voor de voorzieningszekerheid;

de toenemende dreiging van klimaatverandering;

de trage vorderingen op het vlak van energie-efficiëntie en het gebruik van duurzame energie;

de noodzaak van grotere transparantie op de energiemarkten en van verdere integratie en interconnectie van de nationale energiemarkten tegen de achtergrond van de bijna voltooide liberalisering van de energiemarkt;

en de geringe coördinatie tussen de energiespelers terwijl grote investeringen in energie-infrastructuur vereist zijn.

Deze verontrustende stand van zaken leidde tot de voorstellen die zijn opgenomen in het nieuwe energiepakket, dat in zekere zin een antwoord biedt op de vastgestelde problemen.

2.1.8

De Europese leiders hebben dus te maken met een tweeledig probleem: aan de ene kant worden de traditionele primaire energiebronnen steeds schaarser, aan de andere kant bevinden deze zich grotendeels in politiek onstabiele landen die ze zouden kunnen gebruiken om druk uit te oefenen op de landen die van hen afhankelijk zijn, zoals al eens gebeurd is.

2.2   Is de EU het juiste kader?

2.2.1

Alle lidstaten hebben te maken met de aangekaarte problemen, maar als zij deze allemaal op eigen houtje proberen op te lossen kunnen zij geen vuist maken tegenover de vaak in kartels samenwerkende producenten.

2.2.2

Daarom moeten zij een blok vormen en in EU-verband een gemeenschappelijk energiebeleid uitwerken dat hun meer controle geeft over het verbruik en hen in staat stelt om wat de toeleveranciers betreft voor meer diversificatie te zorgen.

2.2.3

Met haar omvang en institutionele instrumenten kan de EU in dit verband transnationaal beleid ontwikkelen, nationale beleidsmaatregelen coördineren, de samenhang in Europa vergroten en ten opzichte van derde landen een energiebeleid uitwerken.

2.2.4

Nu het voorstel voor een grondwettelijk verdrag is verworpen, zou een Europees energiebeleid de burgers in de geest van het Verdrag van Lissabon weer dichter bij de EU kunnen betrekken en het concrete nut van de EU kunnen bewijzen.

2.3   Een rechtskader dat nog verder vorm moet krijgen

2.3.1

De EU heeft thans geen eigen bevoegdheid op energiegebied, maar hier zou met het Verdrag van Lissabon verandering in moeten komen, wat een belangrijke ontwikkeling is.

2.3.2

Toen de EEG werd opgericht, waren de meeste energiekwesties een zaak van Euratom en de EGKS.

2.3.3

Maar betekent dit dat de EU zich altijd verre heeft gehouden van maatregelen op energiegebied?

2.3.4

Allerminst. Op grond van artikel 308 van het EG-Verdrag heeft zij een volwaardig energiebeleid ontwikkeld en op grond van artikel 154 van hetzelfde verdrag heeft zij een beleid voor de trans-Europese energienetwerken uitgewerkt (zie Beschikking 1364/2006/EG). En de regels voor de interne markt en voor mededinging zijn natuurlijk ook toegepast op de energiemarkt (Richtlijn 2003/55/EG inzake de liberalisering van de aardgasmarkt, Richtlijn 2003/54/EG inzake de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, Richtlijn 90/377/EEG als gewijzigd bij Richtlijn 93/87/EEG betreffende de doorzichtigheid van de prijzen van gas en elektriciteit). In eerste instantie baarde de liberalisering van deze markten, die het eind van de overheidsmonopolies betekende, soms zorgen omdat de prijzen zo stegen, maar dat kwam vooral door de toenemende wereldwijde vraag naar schaarse hulpbronnen waarvan de voorraden uitgeput raken.

2.3.5

Dan zijn er ook nog de teksten van de Commissie die geen voorstellen voor wetgeving vormen, maar eerder in de categorie „soft law” vallen: het Groenboek over een Europese strategie voor een continue energievoorziening (28 november 2000), de mededeling „Eindverslag over het Groenboek „Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”” (26 juni 2002), het Groenboek inzake energie-efficiëntie „Meer doen met minder”, het „Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiseren” (19 oktober 2006), en het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie (6 oktober 2006).

2.3.6

De EU heeft dus veel nagedacht over energie, maar voor daadwerkelijke maatregelen beschikte ze over een weinig solide rechtsgrond: artikel 308 van het EG-Verdrag, de zogenoemde flexibiliteitsclausule: „Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken zonder dat dit Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement de passende maatregelen”. Zij heeft in dit verband ook op indirecte manier gebruikgemaakt van met name de wetgeving inzake de interne markt, mededinging en milieu. Dit was, of leek althans, een eerder technische dan juridische aangelegenheid.

2.3.7

Gezien het grote belang dat energie in de loop der jaren heeft gekregen, zowel voor het dagelijks leven van de Europeanen als voor de economie en de geopolitieke stabiliteit, bevat het Verdrag van Lissabon daarom artikel 176, waarin „rekening houdend met de noodzaak om het milieu in stand te houden en te verbeteren” en „in een geest van solidariteit tussen de lidstaten” de doelstellingen van de EU op energiegebied uiteen worden gezet.

2.3.8

In het toekomstige verdrag is het energiebeleid van de EU erop gericht om:

de werking van de energiemarkt te waarborgen;

de continuïteit van de energievoorziening in de Unie te waarborgen;

energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren; en

de interconnectie van energienetwerken te bevorderen.

2.3.9

Dit beleid is een kwestie van gedeelde bevoegdheden, waarbij besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden genomen — behalve voor fiscale aangelegenheden, waarvoor de unanimiteitsvereiste blijft gelden. In de tweede alinea van artikel 176 A, lid 2, staat echter dat de maatregelen die worden genomen ter verwezenlijking van de in lid 1 van dit nieuwe artikel genoemde doelstellingen niet van invloed zijn op „het recht van een lidstaat de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energievoorziening”.

2.3.10

De EU is dus straks bevoegd op dit gebied, en dat is een eerste vereiste voor een krachtiger en concreter optreden. Is dat genoeg of moet er meer gebeuren op institutioneel vlak? Maar eerst moet het beleid worden uitgewerkt, dat bovendien door externe invloeden en door de ontwikkeling van diensten en technologie aan verandering onderhevig kan zijn.

3.   Het beleid

3.1

Europese energiemaatregelen zijn tot dusverre ingegeven door economische overwegingen en/of hebben in het teken gestaan van duurzame ontwikkeling: men streefde er bijvoorbeeld naar om de energiemarkt te liberaliseren door middel van richtlijnen en een beleid voor netwerkindustrieën, voerde een beleid ter bevordering van de energie-efficiëntie, ondersteunde duurzame energie en bestreed de CO2-uitstoot.

3.2

Aangezien de EU nog niet daadwerkelijk bevoegd was op energiegebied, heeft zij de zaken enigszins indirect aangepakt en gebruik gemaakt van de wetgeving voor de interne markt, de mededinging en het milieu. Deze aanpak was — in ieder geval op het eerste gezicht — eerder technisch en juridisch dan politiek van aard.

3.3

Niettemin heeft zij op energiegebied tal van wetgevende en oriënterende activiteiten ontplooid. Onlangs nog (19.9.2007) publiceerde zij een aantal voorstellen tot wijziging van thans geldende wetteksten (wijziging van de verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit, verordening tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregelgevers, wijziging van de verordening betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten, wijziging van de richtlijnen betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en elektriciteit).

3.4

Wordt het Verdrag van Lissabon ongewijzigd geratificeerd, dan kan de EU deze belangrijke politieke kwestie veel duidelijker en directer aanpakken. Maar zelfs als zij juridische bevoegdheden krijgt, betekent dat nog niet dat alle beleidsmatige, economische en sociale problemen als sneeuw voor de zon verdwijnen. Zoals bekend maken de lidstaten vooral als het om kernenergie gaat vaak heel verschillende keuzes. Na de informele Europese top die op 27 oktober 2005 in Hampton Court werd gehouden heeft de Raad de basis gelegd voor een Europees energiebeleid dat uitvoering moet geven aan het door DG energie en DG milieu uitgewerkte nieuwe energiepakket.

3.5

De EU wil eerst met behulp van het marktmechanisme efficiëntere, concurrerende marktomstandigheden creëren. Het uiteindelijke doel is één grote markt waarvan de verschillende onderdelen via de trans-Europese energienetwerken met elkaar zijn verbonden.

3.6

Ook wil zij voor meer energie-efficiëntie zorgen, vooral daar waar het verbruik het hoogst is: in verwarmde gebouwen met klimaatregeling, in de industrie en in het vervoer.

3.7

Het ambitieuze actieplan voor de periode 2007-2012 (oktober 2007) moet ertoe leiden dat in 2020 20 % minder energie wordt verbruikt dan nu het geval is. Dat komt neer op een besparing van de energie-intensiteit van ruwweg 1,5 % per jaar tussen nu en 2020.

3.8

Zij wijst er met klem op dat de exploitatie van duurzame energiebronnen verder dient te worden ontwikkeld. Ook wat dit betreft is het streven van de EU zeer ambitieus: in 2020 moet duurzame energie 20 % van de energiemix uitmaken en moeten alle motorbrandstoffen voor minstens 10 % uit biobrandstoffen bestaan (Routekaart voor hernieuwbare energie van 10 januari 2007).

3.9

Duurzame energiebronnen vertonen tot dusverre echter nogal wat nadelen ten opzichte van fossiele energiebronnen: ze hebben een geringere energiedichtheid, nemen ruimte in beslag (velden met zonnepanelen bijvoorbeeld), de energieproductie heeft een discontinu karakter en de bijbehorende technologieën zijn kostbaar. Dus hoewel de relatieve nadelen qua kosten gestaag minder worden, zal de overstap op deze technologieën waarschijnlijk geleidelijk gaan en een zaak van lange adem zijn — tenzij er aanzienlijk meer politieke en financiële steun voor komt — en voor alle nieuwe energiebronnen moeten serieuze effectbeoordelingen worden opgesteld (zie bijvoorbeeld het artikel 21st century energy: some sobering thoughts van Vaclav Smil in de OECD Observer van december 2006, nummer 258/259).

3.10

Wat energie voor het vervoer betreft is de interesse van de Commissie vooral uitgegaan naar de bevordering van biobrandstoffen en naar brandstofcellen en waterstof. De voorgenomen omvang van de uitbreiding van het gebruik van biobrandstoffen brengt evenwel bepaalde problemen met zich mee. Brandstofcellen zijn namelijk hoogefficiënte energieomzetters die substantiële cumulatieve reducties van broeikasgassen en verontreinigende stoffen kunnen opleveren, maar zullen waarschijnlijk niet erg snel commercieel beschikbaar zijn.

3.11

Met als uitgangspunt het zevende O&O-kaderprogramma en een gezamenlijk technologie-initiatief om publiek-private partnerschappen op te zetten is de Commissie daarom gekomen met een voorstel voor een verordening betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming brandstofcellen en waterstof (COM(2007) 571 final). Deze verordening zou een hele reeks activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van brandstofcellen en waterstof in gang moeten zetten.

3.12

Om de markt voor motorvoertuigen op waterstof een kans te geven heeft zij ook een voorstel voor een verordening betreffende de typegoedkeuring van deze voertuigen gepubliceerd (COM(2007) 593 final). Deze verordening moet ervoor zorgen dat de normen niet van lidstaat tot lidstaat verschillen, aangezien dat het welslagen van deze technologie in de weg zou kunnen staan.

4.   Deze richtsnoeren zijn noodzakelijk, maar volstaan ze ook?

4.1

Dat de grote vraag naar fossiele brandstoffen niet zal afnemen is een feit waar niemand om heen kan; in de discussie over duurzame energie is het belangrijk dat men deze realiteit niet uit het oog verliest.

4.2

In dit verband moeten de lidstaten, in de „geest van solidariteit” waarvan in het Verdrag van Lissabon gewag wordt gemaakt, voor fossiele brandstoffen een speciaal beleid gaan voeren ten opzichte van de producerende landen. Een aankoopbeleid zou ook erg nuttig zijn, maar dat is vooral een zaak van de multinationals in de aardoliesector.

4.3

De aardoliemarkt wordt officieel bestierd door de OPEC. Samen zouden de 27 lidstaten tegenover deze organisatie uiteraard veel sterker staan dan elk apart. Bovendien behoren zij tot de meest ontwikkelde industrielanden, wat onder meer betekent dat zij grote hoeveelheden energie verbruiken. Men moet niet vergeten dat de EU een interne markt heeft van bijna een half miljard consumenten.

4.4

Tegenover de olie-exporterende landen kunnen zij veel politiek gewicht in de schaal leggen. Wat aardgas betreft ligt de situatie anders, omdat daar geen sprake is van een kartel.

4.5

Voor de voorzieningszekerheid is diversificatie een must. Rusland, dat een grote Europese natie is, moet daarom met minstens dezelfde egards worden behandeld als de OPEC. Wat dit aangaat zou men eventueel afspraken met de Kaukasische en Centraal-Aziatische republieken kunnen maken voor de levering van energie.

4.6

Naast aardolie en aardgas zou zeker ook voor de aanvoer van andere fossiele energiebronnen moeten worden gezorgd, waarbij de gedachten met name naar steenkool uitgaan. De ontwikkeling van technologieën voor „schone steenkool” vordert gestaag en zal moeten worden versneld om te voorkomen dat een hernieuwde toename van het steenkoolverbruik tot verdere opwarming van de aarde leidt. Het is tijd voor een grootscheeps Europees O&O-plan op dit gebied, temeer omdat Europa nog altijd rijk is aan steenkool en deze delfstof op de internationale markten een stuk minder duur is dan aardolie. De methoden om steenkool te winnen blijven zeer gevoelig liggen. De moeilijke en soms ronduit gevaarlijke arbeidsomstandigheden van mijnwerkers zijn maar al te bekend. Er moet dan ook speciale aandacht worden besteed aan de arbeidsomstandigheden, de veiligheid en de gezondheid in deze sector.

4.7

Naast „schone steenkool” kunnen ook oude autobanden als duurzame energiebron worden gebruikt. In diverse landen zijn al tientallen jaren krachtcentrales in bedrijf waar met de verbranding van oude banden elektriciteit wordt opgewekt.

4.8

De technologie voor de opslag van CO2 wordt steeds beter, maar is nog wel kostbaar en moeilijk. Bovendien is er het gevaar van lekkage, bijvoorbeeld als rotsen splijten of bij ondergrondse bevingen en van verontreiniging van diep grondwater. Er zijn momenteel EESC-adviezen in de maak waarin deze kwesties uitvoeriger worden behandeld.

4.9

Naast de fossiele brandstoffen bestaat er ook een grondstof die overal in (al te) overvloedige mate aanwezig is: afval. Hiervan worden er in de EU miljarden tonnen geproduceerd. Recycling en hergebruik van afval wordt doorgaans gezien als de beste manier om met afval om te gaan, want hierdoor vermindert de vraag naar allerlei grondstoffen en wordt voorkomen dat er broeikasgassen worden geproduceerd, wat bij de meeste vormen van afvalverwijdering het geval is. Daar waar hergebruik echter niet mogelijk is, zou zeker overwogen moeten worden om afval als energiebron te gebruiken. Ook hier zijn meer O&O-activiteiten nodig om het rendement te verhogen en tegelijkertijd de uitstoot van broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen tot een minimum te beperken.

4.10

De wetgeving en jurisprudentie op dit punt zouden moeten worden aangepast, want energieterugwinning wordt nog niet als zodanig erkend. Het herziene voorstel voor een afvalkaderrichtlijn, waar het Europees Parlement zich momenteel over buigt, is wat dit betreft een stap in de goede richting.

4.11

Ten slotte dient onvermijdelijk ook naar kernenergie te worden gekeken. Als de EU echt wil bereiken dat de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met 20 % is gedaald, dan moet zij grootschalige programma's voor nieuwe-generatie-kerncentrales in de lidstaten die voor deze energiebron kiezen serieus in overweging nemen. De andere lidstaten moeten hun beleid inzake hernieuwbare energie optimaliseren.

4.12

Natuurlijk is de veiligheid van kerncentrales een punt van zorg, evenals het beheer van het kernafval. Maar kunnen we het werkelijk zonder kernenergie stellen?

4.13

De keuze van energiebronnen levert wel vaker discussie op, maar de felheid waarmee voor- en tegenstanders van kernenergie elkaar in de haren vliegen is ongeëvenaard. In Europa is er echt sprake van een pro- en een anti-kernenergiekamp, waardoor het raadzaam lijkt om alle lidstaten zelf te laten beslissen over het gebruik van kernenergie.

4.14

Met behulp van Euratom, dat in dit verband een nuttige organisatie is, kan Europa ervoor zorgen dat het zijn technologische voorsprong en concurrentiepositie behoudt, minder afhankelijk wordt van energie-import en, mede in samenwerking met derde landen, de veiligheid kan vergroten en de proliferatie van kernwapens beter kan bestrijden. Euratom zou eventueel ook nieuwe taken kunnen krijgen.

4.15

Kernfusieonderzoek is tegen deze achtergrond een prioriteit. Het zevende kaderprogramma van Euratom voor nucleair onderzoek heeft een budget van 2,75 miljard euro, waarvan bijna tweederde bedoeld is voor onderzoek op het gebied van kernfusie. Dit moet een prioriteit blijven, want met een betere beheersing van de hiervoor benodigde technologie kan de levensduur van de afvalstoffen die ontstaan aanzienlijk worden bekort. Het ITER-project van de EU biedt in dit verband goede perspectieven.

4.16

Wat de aandrijving van voertuigen betreft zou de aandacht van de EU moeten uitgaan naar hybride auto's, zonne-energie, brandstofcellen en luchtmotoren. Op dat gebied staan de ontwikkelingen zeker niet stil. Zo heeft een Franse ingenieur een zeer zuinige auto gebouwd met een topsnelheid van 150 kilometer per uur, die waarschijnlijk de komende maanden in productie zal gaan. De bekende Indiase fabrikant Tata heeft de rechten voor India gekocht.

4.17

In dit verband bekrachtigt het EESC zijn eerder gedane aanbevelingen met betrekking tot deze kwestie, die als voorbereiding voor en ondersteuning van de in dit advies ingenomen standpunten dienen.

5.   Welke instrumenten?

5.1

Dat beleid wordt gemaakt en prioriteiten worden gekozen is van essentieel belang, maar er zijn ook politieke instrumenten nodig om een en ander in praktijk te brengen. Zou het eenmaal geratificeerde Verdrag van Lissabon in dit verband volstaan of is er meer nodig?

5.2

De opmerking dat de lidstaten op energiegebied blijk moeten geven van onderlinge solidariteit verdient alle bijval, en het formuleren van vier hoofdlijnen voor dit beleid is een uitstekende nieuwe stap, ook al zijn de hoofdlijnen zelf niet erg vernieuwend.

5.3

Maar gezien de ernst van de mondiale energieproblemen is er meer nodig.

5.4

Hoewel een gemeenschappelijk energiebeleid binnen een specifiek institutioneel kader (naar het voorbeeld van de EGKS vroeger en Euratom nu) waarschijnlijk nog geen haalbare kaart is, blijft de vraag of het Verdrag van Lissabon niet te terughoudend is.

5.5

In de wereldwijde strijd om energie hebben de elkaar beconcurrerende partijen continentale dimensies. De EU legt al meer gewicht in de schaal dan de lidstaten afzonderlijk, maar met een aparte instelling die zorg draagt voor zaken als „energiediplomatie”, aankoopbeleid en het opstellen en financieren van O&O-kaderprogramma's zou Europa pas echt een grote rol kunnen gaan spelen worden op het wereldtoneel.

5.6

Momenteel verschilt de aanpak van lidstaat tot lidstaat, wat ongetwijfeld komt doordat elke lidstaat na de eerste oliecrisis van 1973 zijn eigen energievoorziening heeft willen veiligstellen. Er zijn voorbeelden te over van deze verschillen in aanpak.

5.7

Om te voorkomen dat Europa hierdoor internationaal het onderspit delft, dient men serieus na te denken over een breed Europees energiebeleid dat nauw aansluit bij de standpunten die het bij internationale onderhandelingen reeds heeft ingenomen m.b.t. het beleid inzake klimaatverandering en waarmee het een leidersrol tracht te verwerven. Wat dit betreft zouden de lidstaten er allereerst voor moeten zorgen dat zij in internationale organisaties zoals de WTO, de VN, de NAVO en de OESO één lijn trekken wanneer het op energievraagstukken aankomt. Bovendien zouden zij hun energiemaatregelen op elkaar moeten afstemmen, een duidelijk aankoopbeleid moeten voeren en serieus werk moeten maken van de onderlinge verbinding van hun netwerken. Te zijner tijd zouden er voor dit beleid van gemeenschappelijke projecten en gecoördineerde, in onderling overleg afgesproken maatregelen dan speciale instellingen in het leven kunnen worden geroepen met behulp waarvan Europa zich op energiegebied beter kan weren. Durven wij dit aan?

Brussel, 23 april 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, dat werd gesteund door meer dan een kwart van de leden die hun stem uitbrachten, werd tijdens de behandeling verworpen:

Par. 4.11

Als volgt wijzigen:

„Ten slotte dient onvermijdelijk ook naar kernenergie te worden gekeken, waarbij de lidstaten zelf een besluit moeten nemen. Als de EU echt wil bereiken dat de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met 20 % is gedaald, dan moet zij grootschalige programma's voor nieuwe-generatie-kerncentrales serieus in overweging nemen.”

Motivering

De Bondsrepubliek Duitsland, waar momenteel nog een tiental kerncentrales in bedrijf zijn, heeft vastgesteld dat in 2020 de CO2-uitstoot met bijna 40 % moet zijn verminderd, waarbij tegelijkertijd de kernenergie geleidelijk wordt afgeschaft. Twijfelt de rapporteur (en het EESC) aan de ernst van dit plan?

Uitslag van de stemming

Voor: 46 Tegen: 103 Onthoudingen: 27


Top