Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62022CJ0109

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 december 2023.
Europese Commissie tegen Roemenië.
Milieu – Richtlijn 1999/31/EG – Storten van afvalstoffen – Verplichting om stortplaatsen waarvoor niet de vereiste vergunning is verleend te sluiten – Sluitingsprocedure – Arrest van het Hof waarbij de niet-nakoming is vastgesteld – Niet-uitvoering – Artikel 260, lid 2, VWEU – Financiële sancties – Dwangsom – Forfaitaire som.
Zaak C-109/22.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2023:991

 ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

14 december 2023 ( *1 )

„Milieu – Richtlijn 1999/31/EG – Storten van afvalstoffen – Verplichting om stortplaatsen waarvoor niet de vereiste vergunning is verleend te sluiten – Sluitingsprocedure – Arrest van het Hof waarbij de niet-nakoming is vastgesteld – Niet-uitvoering – Artikel 260, lid 2, VWEU – Financiële sancties – Dwangsom – Forfaitaire som”

In zaak C‑109/22,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, ingesteld op 15 februari 2022,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Nicolae en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Roemenië, vertegenwoordigd door L.‑E. Baţagoi, E. Gane, O.‑C. Ichim en L. Liţu als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat Roemenië, door niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om te voldoen aan het arrest van 18 oktober 2018, Commissie/Roemenië (C‑301/17, EU:C:2018:846; hierna: „arrest Commissie/Roemenië”), de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Roemenië, wegens niet-nakoming van de verplichting om alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië, overeenkomstig artikel 260, lid 2, VWEU te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 29781,30 EUR per dag vertraging vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot de datum waarop alle maatregelen zullen zijn genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië;

Roemenië, overeenkomstig artikel 260, lid 2, VWEU, te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som in de vorm van een bedrag van 3311,50 EUR per dag, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat zal zijn verstreken tussen de dag volgend op de uitspraak van het arrest Commissie/Roemenië en de datum waarop Roemenië alle maatregelen zal hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, dan wel, bij gebreke hiervan, de datum van uitspraak van het arrest van het Hof in onderhavige zaak, mits de forfaitaire minimumsom van 1643000 EUR wordt overschreden, en

Roemenië te verwijzen in de kosten.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 1999/31

2

Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1) heeft deze richtlijn tot doel te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, en voor het wereldwijde milieu, ook door het broeikaseffect, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen.

3

Artikel 2, onder g), van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

g)

stortplaats: een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), met inbegrip van:

interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert),

en

een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval,

maar met uitsluiting van:

voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en

van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of

van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar”.

4

Artikel 8 van deze richtlijn stelt de voorwaarden vast voor de verlening van een stortplaatsvergunning. Artikel 13 ervan regelt de sluitings- en nazorgprocedure.

5

Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Bestaande stortplaatsen”, bepaalt:

„De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht reeds in gebruik zijn, niet wordt voortgezet tenzij zo spoedig mogelijk, doch ten laatste binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, de onderstaande maatregelen zijn getroffen:

[…]

b)

na de presentatie van het aanpassingsplan beslissen de bevoegde autoriteiten op basis van dat aanpassingsplan en deze richtlijn definitief of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13;

c)

op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de bevoegde autoriteit toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Elke bestaande stortplaats [moet] binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

[…]”

6

Artikel 18, lid 1, van richtlijn 1999/31, „Implementatie”, luidt als volgt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding ervan te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

[…]”

7

In artikel 19 van de richtlijn, „Inwerkingtreding”, is bepaald:

„Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.”

Toetredingsakte van 2005

8

Volgens artikel 52 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203) wordt „[v]anaf het tijdstip van toetreding […] ervan uitgegaan dat de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 249 van het EG‐Verdrag en van artikel 161 van het EGA‐Verdrag, eveneens tot […] Roemenië zijn gericht, voor zover deze richtlijnen en beschikkingen tot alle huidige lidstaten zijn gericht”.

9

Overeenkomstig artikel 53, lid 1, van deze akte stelt Roemenië de maatregelen in werking die nodig zijn om vanaf de datum van toetreding tot de Unie uitvoering te geven aan de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 249 van het EG-Verdrag en van artikel 161 van het EGA-Verdrag, tenzij in voormelde akte een andere termijn is vastgesteld.

10

Bijlage VII, afdeling 9, deel B, punt 3, onder a), bij dezelfde akte voorziet in een afwijking van artikel 14, onder c), van richtlijn 1999/31 en van bijlage I, punten 2 tot en met 4 en 6, bij deze richtlijn voor 101 bestaande stortplaatsen voor stedelijk afval in Roemenië tot en met 16 juli 2017.

Arrest Commissie/Roemenië

11

In het arrest Commissie/Roemenië heeft het Hof geoordeeld dat Roemenië, door met betrekking tot de 68 stortplaatsen waarop het beroep van de Commissie betrekking heeft, niet te voldoen aan de verplichting om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 1999/31 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13 van deze richtlijn, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, onder b), juncto artikel 13 van richtlijn 1999/31.

Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof

12

Na de uitspraak van het arrest Commissie/Roemenië heeft de Commissie Roemenië bij brief van 25 oktober 2018 verzocht om inlichtingen inzake de maatregelen die deze lidstaat ter uitvoering van dit arrest heeft genomen.

13

In zijn antwoord van 14 januari 2019 heeft Roemenië aangegeven dat slechts 19 van de 68 betrokken stortplaatsen waren gesloten.

14

Bij brief van 1 april 2019 heeft de Commissie aan Roemenië gevraagd om haar een tijdsoverzicht te verstrekken voor de sluiting van de 49 overgebleven stortplaatsen, alsook de bewijzen ervoor.

15

Bij brief van 28 mei 2019 heeft Roemenië de Commissie ervan in kennis gesteld dat er nog een stortplaats was gesloten. Bij brief van 9 januari 2020 heeft deze lidstaat de Commissie meegedeeld dat er op die datum nog 48 stortplaatsen niet waren gesloten.

16

Op 14 mei 2020 heeft de Commissie Roemenië krachtens artikel 260 VWEU een aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij betoogde dat deze lidstaat niet alle maatregelen had genomen die nodig waren ter uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië, aangezien 48 van de 68 stortplaatsen waarop dat arrest betrekking had, nog niet waren gesloten in de zin van richtlijn 1999/31, en waarin zij deze lidstaat heeft verzocht om zijn opmerkingen in te dienen binnen een termijn van vier maanden vanaf de ontvangst van die brief. Deze termijn is later verlengd tot en met 30 september 2020.

17

Op 29 september 2020 heeft Roemenië op die brief geantwoord en vermeld dat er nog een stortplaats was gesloten. Bovendien heeft zij de Commissie een tijdsschema voor de naleving van deze richtlijn toegezonden, volgens hetwelk de werkzaamheden voor de sluiting van de meeste stortplaatsen voor gevaarlijke en ongevaarlijke industriële afvalstoffen in december 2023 zouden zijn voltooid.

18

Na een bilaterale vergadering over dit tijdsschema op 8 februari 2021, is de Commissie in kennis gesteld van de sluiting van nog eens drie stortplaatsen.

19

Bij brief van 20 augustus 2021 heeft Roemenië de Commissie in kennis gesteld van het feit dat de resterende 44 stortplaatsen nog steeds niet waren gesloten. Deze lidstaat heeft de Commissie tevens meegedeeld dat de uitvoering van de diagnostische analysen in verband met de sluiting vertraging had opgelopen, zodat dat tijdsschema niet in acht kon worden genomen.

20

Aangezien de Commissie van mening was dat Roemenië niet de maatregelen had genomen die nodig waren ter uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië voor wat betreft deze 44 stortplaatsen en dat Roemenië de in zijn eigen tijdsschema vastgestelde termijnen om aan die richtlijn te voldoen niet in acht zou nemen, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

21

Bij brief van 14 september 2023 heeft de Commissie het Hof meegedeeld dat Roemenië tussen de datum waarop dit beroep is ingesteld en 14 september 2023 met betrekking tot een verdere 13 stortplaatsen aan het arrest Commissie/Roemenië had voldaan.

Ontvankelijkheid van het beroep

Argumenten van partijen

22

Roemenië betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat, in de eerste plaats, de Commissie heeft nagelaten om hem een redelijke termijn toe te kennen om te voldoen aan de krachtens artikel 14 van richtlijn 1999/31 op hem rustende verplichtingen, en dat de precontentieuze procedure waarop onderhavige zaak betrekking heeft, samenviel met de COVID-19-pandemie, die Roemenië weliswaar niet heeft verhinderd om aan die verplichtingen te voldoen, maar het traject naar naleving van deze richtlijn wel heeft vertraagd.

23

In de tweede plaats verwijt Roemenië de Commissie het beginsel van gelijke behandeling te hebben geschonden door hem een termijn voor de naleving van die richtlijn op te leggen die volgens deze lidstaat korter is dan die welke in vergelijkbare situaties aan andere lidstaten is opgelegd.

24

De Commissie betwist de argumenten van Roemenië en is van mening dat het onderhavige beroep ontvankelijk is.

Beoordeling door het Hof

25

Wat betreft het argument van Roemenië dat de Commissie zou hebben nagelaten om hem een redelijke termijn toe te kennen om te voldoen aan de krachtens artikel 14 van richtlijn 1999/31 op hem rustende verplichtingen, zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, de precontentieuze procedure tot doel heeft om de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven. Gelet op dit tweeledige doel is de Commissie verplicht de lidstaten een redelijke termijn te laten om op de aanmaningsbrief te antwoorden en te voldoen aan het met redenen omkleed advies of, in voorkomend geval, hun verweer voor te bereiden. Om uit te maken of de gestelde termijn redelijk is, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval (arrest Commissie/Roemenië, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

In dit verband zij er tevens aan herinnerd dat de lidstaten krachtens artikel 14 van richtlijn 1999/31 gehouden waren de in dat artikel genoemde maatregelen zo spoedig mogelijk doch ten laatste binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, van deze richtlijn bedoelde datum te treffen. Volgens laatstgenoemde bepaling dienden de lidstaten deze richtlijn uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding ervan in hun respectieve rechtsorden om te zetten. Aangezien richtlijn 1999/31 overeenkomstig artikel 19 ervan op 16 juli 1999 in werking is getreden, is de in artikel 14 ervan gestelde termijn bijgevolg verstreken op 16 juli 2009 (zie in die zin arrest Commissie/Roemenië, punten 23 en 29).

27

Bijgevolg was Roemenië in casu op de datum waarop de Commissie haar aanmaningsbrief heeft gezonden, te weten 14 mei 2020, reeds meer dan tien jaar gehouden om de krachtens artikel 14 van richtlijn 1999/31 op hem rustende verplichtingen na te komen, en was er tegen hem een inbreukprocedure ingeleid die heeft geleid tot het arrest Commissie/Roemenië van 18 oktober 2018. Door de termijn voor antwoord op deze brief te verlengen tot en met 30 september 2020, heeft de Commissie deze lidstaat bovendien een termijn van meer dan vier maanden vanaf de ontvangst van die brief toegekend om aan die verplichtingen te voldoen en verweer te voeren. Voorts heeft de Commissie het onderhavige beroep pas op 15 februari 2022 ingesteld, oftewel één jaar en negen maanden na de verzending van die brief.

28

In die omstandigheden is Roemenië er niet in geslaagd om aan te tonen dat deze lidstaat niet heeft beschikt over een redelijke termijn in de zin van de in punt 25 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. In deze context kan het argument van deze lidstaat met betrekking tot de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de nakoming van die verplichtingen evenmin slagen. De ontoereikendheid van de maatregelen die sinds 16 juli 2009 hadden moeten worden vastgesteld en uitgevoerd, kan immers niet worden gerechtvaardigd door een pandemie die zich in de loop van 2020 heeft voorgedaan [zie naar analogie arrest van 29 juni 2023, Commissie/Portugal (Grenswaarden – NO2), C‑220/22, EU:C:2023:521, punt 101).

29

Wat het argument van Roemenië betreft dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door hem een kortere termijn te geven voor de naleving van richtlijn 1999/31 dan die welke in vergelijkbare situaties aan andere lidstaten beweerdelijk is toegekend, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Commissie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of het opportuun is tegen een lidstaat op te treden, vast te stellen welke bepalingen zijn geschonden en te bepalen op welk tijdstip de niet-nakomingsprocedure wordt ingeleid. De overwegingen die haar daarbij leiden, zijn niet van invloed op de ontvankelijkheid van het beroep. Het Hof heeft aldus reeds geoordeeld dat, rekening houdende met deze beoordelingsmarge, het feit dat tegen een lidstaat geen beroep wegens niet-nakoming is ingesteld, irrelevant is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een tegen een andere lidstaat ingesteld beroep wegens niet-nakoming [arrest van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming), C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punten 75 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30

In casu slaagt Roemenië er niet in aan te tonen dat de Commissie de grenzen van de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde beoordelingsmarge heeft overschreden. In dit verband moet worden opgemerkt dat deze instelling de beslissing heeft genomen om het onderhavige beroep in te stellen nadat was gebleken dat deze lidstaat zich niet zou houden aan de termijn die was vastgesteld in het in punt 17 van dit arrest bedoelde tijdsschema voor naleving, te weten december 2023, oftewel meer dan vijf jaar na de uitspraak van het arrest Commissie/Roemenië.

31

Het optreden van de Commissie was dus gebaseerd op een objectief en neutraal criterium inzake de duur van de aan Roemenië verweten niet-nakoming [zie naar analogie arrest van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming), C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punt 81].

32

De omstandigheid dat aan andere lidstaten dan Roemenië in beweerdelijk vergelijkbare situaties een langere periode is toegekend tussen de datum van de aanmaningsbrief en de datum waarop de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, kan dus de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep niet aantasten.

33

Bijgevolg is het door de Commissie ingestelde beroep ontvankelijk.

Niet-nakoming

Argumenten van partijen

34

Overeenkomstig het dictum van het arrest Commissie/Roemenië betoogt de Commissie dat Roemenië krachtens artikel 260, lid 1, VWEU gehouden was de maatregelen te treffen die nodig zijn om de 68 stortplaatsen die in dat arrest aan de orde waren, zo spoedig mogelijk te sluiten.

35

Roemenië erkent dat op de datum van het verstrijken van de in de aanmaningsbrief gestelde termijn, zoals nadien verlengd, te weten 30 september 2020, niet alle maatregelen waren genomen die nodig waren om aan dat arrest te voldoen wat betreft de sluiting van 47 van die stortplaatsen.

Beoordeling door het Hof

36

Krachtens artikel 260, lid 2, VWEU kan de Commissie, indien zij van mening is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan het arrest van het Hof, de zaak voor het Hof brengen nadat zij deze lidstaat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen. Daarbij vermeldt de Commissie het bedrag van de door deze staat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.

37

In dit verband moet als referentiedatum om te bepalen of er sprake is van niet-nakoming in de zin van artikel 260, lid 2, VWEU de datum worden genomen waarop de termijn verstrijkt die in de krachtens die bepaling uitgereikte aanmaningsbrief is gesteld [zie in die zin arresten van 12 november 2020, Commissie/België (Inkomsten uit onroerende goederen in het buitenland),C‑842/19, EU:C:2020:915, punt 12, en 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38

Zoals Roemenië in zijn verweerschrift en zijn dupliek heeft erkend, staat in casu vast dat deze lidstaat op de datum van het verstrijken van de in de aanmaningsbrief gestelde termijn, zoals nadien verlengd, te weten op 30 september 2020, niet de maatregelen had genomen die nodig waren om te voldoen aan het arrest Commissie/Roemenië wat betreft de sluiting van 47 van de 68 in dat arrest bedoelde stortplaatsen.

39

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat Roemenië, door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië, de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Financiële sancties

Dwangsom

Argumenten van partijen

40

De Commissie betoogt dat de aan Roemenië verweten niet-nakoming bleef voortduren op de datum van het onderzoek van de feiten door het Hof, en stelt voor om de niet-uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië te bestraffen door deze lidstaat te veroordelen tot een dwangsom, waarbij zij zich met name baseert op haar mededeling SEC(2005) 1658 van 12 december 2005, met het opschrift „Uitvoering van artikel [260 VWEU]” (hierna: „mededeling van 2005”), en op haar mededeling „Aanpassing van de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die door de Commissie worden voorgesteld in het kader van niet-nakomingsprocedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, naar aanleiding van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk” (PB 2021, C 129, blz. 1). De Commissie merkt op dat volgens de in de mededeling van 2005 bedoelde formule het bedrag van de dwangsom gelijk is aan het forfaitaire basisbedrag vermenigvuldigd met een coëfficiënt voor de ernst, een coëfficiënt voor de duur en een factor „n”, die met name rekening houdt met de draagkracht van de betrokken lidstaat.

41

Wat de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk betreft, merkt de Commissie op dat elke inbreuk die voortvloeit uit de niet-uitvoering van een arrest van het Hof op zich weliswaar een zekere ernst vertoont, maar dat de niet-nakoming van de verplichting om afvalstoffen te verwijderen zonder gevaar voor de volksgezondheid en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, als bijzonder ernstig moet worden aangemerkt. Wat de vraag betreft of er sprake is van verzachtende of verzwarende omstandigheden, stelt de Commissie enerzijds vast dat de medewerking van Roemenië in het kader van de procedure van artikel 260 VWEU en de vooruitgang die deze lidstaat heeft geboekt bij de vermindering van het aantal te sluiten stortplaatsen en bij de vaststelling van interne regels ter vergemakkelijking van de onteigening van deze stortplaatsen, verzachtende omstandigheden kunnen vormen. Anderzijds vormt het feit dat Roemenië sinds16 juli 2009 niet voldoet aan de vereisten van richtlijn 1999/31 een verzwarende omstandigheid. Zo stelt de Commissie voor om een coëfficiënt van 5 toe te passen voor de ernst van de inbreuk op de schaal van 1 tot en met 20 zoals bedoeld in de mededeling van 2005.

42

Wat de coëfficiënt voor de duur betreft, stelt de Commissie voor om deze coëfficiënt vast te stellen op het in de mededeling van 2005 bepaalde maximum, namelijk 3 op een schaal van 1 tot en met 3, aangezien er meer dan 36 maanden zijn verstreken tussen de datum van uitspraak van het arrest Commissie/Roemenië en de datum waarop de Commissie heeft besloten de zaak voor het Hof te brengen.

43

Wat ten slotte de factor „n” betreft, neemt de Commissie weliswaar akte van de lering uit het arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel) (C‑51/20, EU:C:2022:36), waaruit blijkt dat het bruto binnenlands product (bbp) van de betrokken lidstaat de bepalende factor is, terwijl het institutionele gewicht van die lidstaat niet in aanmerking hoeft te worden genomen, doch baseert deze instelling haar verzoek in onderhavige zaak op de parameters die zijn uiteengezet in de in punt 40 van het onderhavige arrest bedoelde mededelingen, die nog niet zijn aangepast na dat arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland, (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel) (C‑51/20, EU:C:2022:36). In dit verband stelt de Commissie voor de factor „n” voor Roemenië vast te stellen op 0,74.

44

Volgens de Commissie moet de dwangsom, aangezien het forfaitaire basisbedrag op 2683 EUR is vastgesteld, 29781,30 EUR per dag bedragen. Teneinde een geleidelijke vermindering van dit bedrag te waarborgen in overeenstemming met de vooruitgang die Roemenië bij de nakoming van zijn verplichtingen boekt, stelt deze instelling voor om degressieve dwangsommen op te leggen door dit bedrag te delen door het aantal in het verzoekschrift bedoelde stortplaatsen, te weten 44, zodat het aldus verkregen bedrag, dat gelijk is aan 676,85 EUR per dag, in mindering wordt gebracht op de dwangsom per dag voor elke stortplaats waarvoor Roemenië de nodige maatregelen heeft genomen om te voldoen aan het arrest Commissie/Roemenië.

45

Roemenië vraagt het Hof het verzoek van de Commissie om een dwangsom op te leggen af te wijzen of, subsidiair, het bedrag ervan te verlagen, rekening houdend met de vooruitgang die deze lidstaat heeft geboekt bij de naleving van richtlijn 1999/31.

46

Wat de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk betreft, voert Roemenië aan dat niet elke schending van richtlijn 1999/31 als bijzonder ernstig kan worden beschouwd en dat in dit verband rekening moet worden gehouden met de vooruitgang die is geboekt wat betreft de sluiting van de betrokken stortplaatsen.

47

Naast de door de Commissie vastgestelde verzachtende omstandigheden, betoogt Roemenië dat het feit dat deze lidstaat voordien nooit is veroordeeld voor de niet-uitvoering van een arrest van het Hof, eveneens een verzachtende omstandigheid vormt. Daarenboven kan volgens deze lidstaat de duur van de inbreuk niet als verzwarende omstandigheid in aanmerking worden genomen.

48

Wat de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk betreft, voert Roemenië met name aan dat de Commissie, door zich te baseren op de datum waarop zij heeft besloten de zaak voor het Hof te brengen, zich baseert op een element dat niet afhangt van de wil van de betrokken lidstaat, maar van de methode en de werklast van de eigen diensten van deze instelling.

49

Wat ten slotte de factor „n” betreft, is Roemenië van mening dat de verwijzing naar het institutionele gewicht van de betrokken lidstaat niet in overeenstemming is met de in punt 43 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak. Roemenië verzoekt het Hof tevens rekening te houden met de ontwikkeling van zijn bbp in de periode 2020 tot 2022.

Beoordeling door het Hof

50

Vooraf zij eraan herinnerd dat de procedure van artikel 260, lid 2, VWEU tot doel heeft een in gebreke gebleven lidstaat ertoe te brengen een niet-nakomingsarrest uit te voeren en dus de effectieve toepassing van het Unierecht te verzekeren, en dat de maatregelen waarin deze bepaling voorziet, te weten de dwangsom en de forfaitaire som, beide dit doel dienen [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland, (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51

Tevens moet in herinnering worden geroepen dat het aan het Hof staat om in elke zaak en aan de hand van de omstandigheden van het bij het Hof aanhangig gemaakte geding alsmede naargelang van de mate van overreding en afschrikking die het Hof vereist lijkt, de geldelijke sancties vast te stellen die passend zijn, met name om te voorkomen dat dergelijke inbreuken op het Unierecht zich vaker voordoen [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland, (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52

Volgens vaste rechtspraak is de oplegging van een dwangsom in beginsel slechts gerechtvaardigd indien de niet-nakoming bestaande in de niet-uitvoering van een eerder arrest voortduurt tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland, (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53

Om te bepalen of de aan de verwerende partij verweten niet-nakoming heeft voortgeduurd tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof, moeten de maatregelen worden onderzocht die volgens die partij zijn vastgesteld ná de haar daartoe in de aanmaningsbrief gestelde termijn [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland, (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54

In casu staat vast dat Roemenië, gelet op de in punt 21 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden, het arrest Commissie/Roemenië nog steeds niet heeft uitgevoerd met betrekking tot 31 stortplaatsen, zodat de aan Roemenië verweten niet-nakoming heeft voortgeduurd tot aan het onderzoek van de feiten van de zaak door het Hof.

55

De veroordeling van Roemenië tot betaling van een dwangsom is dan ook een passend financieel middel om deze lidstaat aan te sporen de maatregelen te nemen die nodig zijn om de vastgestelde niet-nakoming te beëindigen en het arrest Commissie/Roemenië volledig uit te voeren [zie naar analogie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 92].

56

In dit verband is het vaste rechtspraak dat de dwangsom moet worden vastgesteld naargelang van de mate van overreding die nodig is om de betrokken lidstaat tot ander gedrag te brengen en de gelaakte inbreuk te doen beëindigen [zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57

Het Hof dient de dwangsom, in uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, aldus vast te stellen dat deze passend is in de gegeven omstandigheden alsook evenredig is aan de vastgestelde niet-nakoming en aan de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58

De voorstellen van de Commissie in verband met de hoogte van de dwangsom kunnen het Hof niet binden en vormen louter een nuttige referentiebasis. Het Hof moet vrij blijven om het bedrag en de vorm van de opgelegde dwangsom te kiezen die het geschikt acht om de betrokken lidstaat aan te sporen een einde te maken aan de niet-uitvoering van zijn verplichtingen uit hoofde van het Unierecht [arrest van 12 november 2020, Commissie/België (Inkomsten uit onroerende goederen in het buitenland),C‑842/19, EU:C:2020:915, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59

Voor de vaststelling van het bedrag van de dwangsom zijn de basiscriteria die moeten worden gehanteerd om te verzekeren dat die dwangsom een dwingend karakter heeft met het oog op de eenvormige en effectieve toepassing van het Unierecht, in beginsel de ernst en de duur van de inbreuk alsook de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat. Bij de toepassing van deze criteria dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met de consequenties van het niet-uitvoeren van het arrest voor de particuliere en de publieke belangen en met de spoed waarmee de betrokken lidstaat ertoe moet worden aangezet zijn verplichtingen na te komen [arresten van 12 november 2020, Commissie/België (Inkomsten uit onroerende goederen in het buitenland),C‑842/19, EU:C:2020:915, punt 65, en 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

60

Wat de ernst van de inbreuk betreft, moet worden opgemerkt dat richtlijn 1999/31 volgens artikel 1, lid 1, ervan met name tot doel heeft negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu en de daaruit voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen.

61

Het is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een inbreuk, en in het bijzonder de niet-uitvoering van een arrest van het Hof, nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en de volksgezondheid in gevaar kan brengen, een dergelijke inbreuk als bijzonder ernstig moet worden beschouwd (zie in die zin arresten van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk, C‑121/07, EU:C:2008:695, punt 77, en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland, C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, brengt de onvolledige uitvoering van het arrest Commissie/Roemenië in casu een aanzienlijk risico van verontreiniging en ernstige gevolgen voor de volksgezondheid met zich mee, met name door het vrijkomen van schadelijke chemische stoffen in de bodem, de lucht en het water. Dit geldt met name voor de stortplaatsen voor gevaarlijke industriële afvalstoffen die nog niet zijn gesloten.

63

In dit verband is het juist dat de medewerking van Roemenië in het kader van de procedure van artikel 260 VWEU en de vooruitgang die is geboekt bij de vermindering van het aantal te sluiten stortplaatsen en bij de vaststelling van interne regels ter vergemakkelijking van de onteigening van gesloten stortplaatsen, als verzachtende omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Ook het feit dat deze lidstaat nooit eerder heeft verzuimd om een krachtens artikel 258 VWEU door het Hof gewezen arrest uit te voeren, moet als verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen (zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, Commissie/Zweden, C‑270/11, EU:C:2013:339, punt 55).

64

Evenwel moet ook rekening worden gehouden met de verzwarende omstandigheid dat deze lidstaat niet voornemens was om vóór december 2023, dat wil zeggen meer dan veertien jaar na het verstrijken van de in punt 26 van het onderhavige arrest bedoelde termijn, volledig te voldoen aan de vereisten van richtlijn 1999/31, zodat de periode van niet-naleving van deze vereisten van buitengewoon lange duur is (zie naar analogie arrest van 22 juni 2016, Commissie/Portugal, C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 74).

65

Wat de duur van de inbreuk betreft, moet rekening worden gehouden met de periode tussen de uitspraak van het arrest dat de eerste niet-nakoming vaststelt en het moment waarop het Hof de feiten beoordeelt [zie in die zin arresten van 12 november 2020, Commissie/België (Inkomsten uit onroerende goederen in het buitenland),C‑842/19, EU:C:2020:915, punt 56, en 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

66

In casu staat vast dat de niet-nakoming meer dan vier jaar na de datum van uitspraak van het arrest Commissie/Roemenië is blijven voortduren, hetgeen een aanzienlijke tijd is [zie naar analogie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 106].

67

Ofschoon artikel 260, lid 1, VWEU niet aangeeft binnen welke termijn aan een arrest uitvoering moet worden gegeven, vereist volgens vaste rechtspraak het belang van onverwijlde en eenvormige toepassing van het Unierecht dat die uitvoering onverwijld in gang wordt gezet en zo snel mogelijk wordt voltooid [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien),C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68

Wat in dit verband het argument van Roemenië betreft dat de duur van de door de Commissie aangevoerde inbreuk afhangt van de methode of de werklast van de eigen diensten van deze instelling, volstaat het op te merken dat deze duur uitsluitend te wijten is aan het gedrag van de betrokken lidstaat, die het betrokken arrest niet volledig heeft uitgevoerd, waardoor dit argument niet kan slagen.

69

Wat de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat betreft, moet worden uitgegaan van het bbp van die lidstaat als de bepalende factor, zonder het institutionele gewicht van de lidstaat in aanmerking te nemen. In dit verband moet ook de recente evolutie van het bbp van die lidstaat, in de stand ervan op de datum van het feitenonderzoek door het Hof, in aanmerking worden genomen [zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punten 107 en 116].

70

Wat ten slotte de frequentie van de dwangsom betreft, acht het Hof het, zoals de Commissie voorstelt, passend een bedrag per stortplaats en per dag vertraging vast te stellen, zodat de vooruitgang die Roemenië heeft geboekt bij de sluiting van de betrokken stortplaatsen in aanmerking kan worden genomen.

71

Gelet op een en ander en gezien de beoordelingsbevoegdheid die artikel 260, lid 2, VWEU het Hof verleent, moet Roemenië worden veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 600 EUR per stortplaats en per dag vertraging bij de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan het arrest Commissie/Roemenië, te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de datum waarop het arrest Commissie/Roemenië volledig zal zijn uitgevoerd.

Forfaitaire som

Argumenten van partijen

72

De Commissie stelt dat elk langdurig verzuim om gevolg te geven aan een arrest van het Hof op zich het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel in een rechtsunie ernstig ondermijnt.

73

In casu is de veroordeling van Roemenië tot betaling van een forfaitaire som volgens de Commissie gerechtvaardigd door het gevaar dat de betrokken stortplaatsen vormen voor het milieu en de volksgezondheid en door de noodzaak om op doeltreffende wijze te voorkomen dat dergelijke inbreuken op het Unierecht zich vaker voordoen.

74

Wat het bedrag van de forfaitaire som betreft, stelt de Commissie voor om op het forfaitaire basisbedrag van 895 EUR, zoals bepaald in de in punt 40 van het onderhavige arrest bedoelde mededelingen, dezelfde coëfficiënt voor de ernst en dezelfde factor „n” toe te passen als voor de berekening van de dwangsom, waarbij de duur van de inbreuk in aanmerking wordt genomen door een dagbedrag vast te stellen, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat de niet-nakoming blijft voortduren.

75

Aldus verzoekt de Commissie het Hof om Roemenië te veroordelen, tot betaling van een forfaitaire som in de vorm van een bedrag van 3311,50 EUR per dag, vermenigvuldigd met het aantal dagen vanaf de dag volgend op de datum van uitspraak van het arrest Commissie/Roemenië tot de datum waarop alle maatregelen zullen zijn getroffen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, of, bij gebreke hiervan, tot de datum van uitspraak van het arrest van het Hof in onderhavige zaak, mits de forfaitaire minimumsom van 1643000 EUR wordt overschreden. De vaststelling van een forfaitaire minimumsom wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om in elk geval van voortdurende niet-uitvoering van een arrest van het Hof een reële en afschrikkende sanctie op te leggen.

76

Roemenië meent, in wezen om dezelfde redenen als die welke door hem zijn aangevoerd met betrekking tot het verzoek van de Commissie om een dwangsom op te leggen, dat het bedrag van de door haar gevorderde forfaitaire som moet worden verlaagd. Roemenië betoogt tevens dat het verzoek om vaststelling van een forfaitaire minimumsom moet worden afgewezen, aangezien dit bedrag geen rekening houdt met de specifieke kenmerken van de bestrafte inbreuk.

Beoordeling door het Hof

77

Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof in uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid waarover het op dit gebied beschikt, gelijktijdig een dwangsom én een forfaitaire som mag opleggen [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

78

De veroordeling tot betaling van een forfaitaire som en de vaststelling, in voorkomend geval, van het bedrag ervan moeten in elk concreet geval gebaseerd blijven op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de lidstaat waarop de op grond van artikel 260 VWEU ingeleide procedure betrekking heeft. Dit artikel verleent het Hof dienaangaande een ruime beoordelingsbevoegdheid teneinde te beslissen om al dan niet een dergelijke sanctie op te leggen en in voorkomend geval het bedrag ervan te bepalen [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

79

Zoals de Commissie heeft opgemerkt, rechtvaardigen in casu de feiten die aan de in dit arrest vastgestelde inbreuk ten grondslag liggen, dat een afschrikkende maatregel zoals de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som wordt vastgesteld, aangezien die feiten gevaar opleveren voor zowel het milieu als de volksgezondheid en het noodzakelijk is dat soortgelijke schendingen van het Unierecht in de toekomst op een doeltreffende wijze worden voorkomen (zie naar analogie arrest van 4 juli 2018, Commissie/Slowakije, C‑626/16, EU:C:2018:525, punt 99).

80

In die omstandigheden staat het aan het Hof om in uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid het bedrag van die forfaitaire som zodanig vast te stellen dat dit passend is in de gegeven omstandigheden alsook evenredig is aan de begane inbreuk [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

81

De in casu in aanmerking te nemen omstandigheden komen met name naar voren in de overwegingen in de punten 59 tot en met 69 van het onderhavige arrest, die betrekking hebben op de ernst en de duur van de inbreuk alsook op de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat [zie naar analogie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

82

Gelet op voorgaande overwegingen acht het Hof het passend om een forfaitaire som van 1500000 EUR op te leggen.

83

Bijgevolg moet Roemenië worden veroordeeld om aan de Commissie van een forfaitaire som van 1500000 EUR te betalen.

Kosten

84

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de niet-nakoming is vastgesteld, dient Roemenië overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

 

1)

Door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 18 oktober 2018, Commissie/Roemenië (C‑301/17, EU:C:2018:846), is Roemenië de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

 

2)

Roemenië wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een dwangsom van 600 EUR per stortplaats en per dag vertraging bij de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan het arrest van 18 oktober 2018, Commissie/Roemenië (C‑301/17, EU:C:2018:846), te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de datum waarop het arrest van 18 oktober 2018, Commissie/Roemenië (C‑301/17, EU:C:2018:846), volledig zal zijn uitgevoerd.

 

3)

Roemenië wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een forfaitaire som van 1500000 EUR te betalen.

 

4)

Roemenië wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Naar boven