Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CA0386

    Zaak C-386/08: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Firma Brita GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Hafen (Associatieovereenkomst EG-Israël — Territoriaal toepassingsgebied — Associatieovereenkomst EG-PLO — Weigering om preferentiële tariefregeling voor producten van oorsprong uit Israël toe te passen op producten van oorsprong uit Westelijke Jordaanoever — Twijfels over oorsprong van producten — Toegelaten exporteur — Controle achteraf van factuurverklaringen door douaneautoriteiten van staat van invoer — Verdrag van Wenen inzake verdragenrecht — Beginsel van relatieve werking van verdragen)

    PB C 100 van 17.4.2010, p. 4–5 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    17.4.2010   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 100/4


    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Firma Brita GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Hafen

    (Zaak C-386/08) (1)

    (Associatieovereenkomst EG-Israël - Territoriaal toepassingsgebied - Associatieovereenkomst EG-PLO - Weigering om preferentiële tariefregeling voor producten van oorsprong uit Israël toe te passen op producten van oorsprong uit Westelijke Jordaanoever - Twijfels over oorsprong van producten - Toegelaten exporteur - Controle achteraf van factuurverklaringen door douaneautoriteiten van staat van invoer - Verdrag van Wenen inzake verdragenrecht - Beginsel van relatieve werking van verdragen)

    2010/C 100/06

    Procestaal: Duits

    Verwijzende rechter

    Finanzgericht Hamburg — Duitsland

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: Firma Brita GmbH

    Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Hafen

    Voorwerp

    Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Hamburg — Uitlegging van de Euro-Mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ondertekend te Brussel op 20 november 1995 (PB 2000 L 147, blz. 3), en inzonderheid van de artikelen 32 en 33 van Protocol nr. 4 van deze overeenkomst, alsmede van de Euro-Mediterrane Interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds, ondertekend te Brussel op 24 februari 1997 (PB L 187, blz. 3) — Weigering van toepassing van de aan producten van oorsprong uit Israël toegekende preferentiële behandeling voor producten die afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting op de Westelijke Jordaanoever — Bevoegdheid van de autoriteiten van de staat van invoer om de bewijzen van oorsprong achteraf te controleren wanneer geen andere twijfel over de oorsprong van de betrokken goederen bestaat dan de twijfel die is ontstaan uit een verschillende uitlegging, door de partijen bij de associatieovereenkomst tussen de EEG en Israël, van het begrip „grondgebied van de Staat Israël” en wanneer de aan de geschillenprocedure van artikel 33 van Protocol nr. 4 van deze overeenkomst voorafgaande procedure met het oog op de uitlegging van dit begrip niet is gevolgd

    Dictum

    1)

    De douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer kunnen de preferentiële behandeling van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ondertekend te Brussel op 20 november 1995, weigeren wanneer de betrokken goederen afkomstig zijn van de Westelijke Jordaanoever. Bovendien kunnen de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer geen samenloop van kwalificaties in overweging nemen door in het midden te laten welke van de in aanmerking komende overeenkomsten, te weten de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, en de Euro-mediterrane Interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds, ondertekend te Brussel op 24 februari 1997, in casu van toepassing is en of het bewijs van oorsprong afkomstig moet zijn van de Israëlische dan wel van de Palestijnse autoriteiten.

    2)

    In het kader van de procedure van artikel 32 van protocol nr. 4 bij de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet gebonden door het overgelegde bewijs van oorsprong en door het antwoord van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, wanneer dat antwoord niet voldoende gegevens bevat, in de zin van artikel 32, lid 6, van dit protocol, om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen. Bovendien zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet verplicht om een geschil over de uitlegging van het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomst voor te leggen aan het bij artikel 39 van voornoemd protocol ingestelde Comité douanesamenwerking.


    (1)  PB C 285 van 08.11.2008.


    Top