EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0421

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 maart 2022.
Acacia Srl tegen Bayerische Motoren Werke AG.
Verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 82, lid 5 – Rechtsvordering ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden – Nevenvorderingen bij de vordering wegens inbreuk – Toepasselijk recht – Artikel 88, lid 2 – Artikel 89, lid 1, onder d) – Verordening (EG) nr. 864/2007 – Recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (,Rome II’) – Artikel 8, lid 2 – Land waar de inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht is gepleegd.
Zaak C-421/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:152

 ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

3 maart 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 82, lid 5 – Rechtsvordering ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden – Nevenvorderingen bij de vordering wegens inbreuk – Toepasselijk recht – Artikel 88, lid 2 – Artikel 89, lid 1, onder d) – Verordening (EG) nr. 864/2007 – Recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‚Rome II’) – Artikel 8, lid 2 – Land waar de inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht is gepleegd”

In zaak C‑421/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 31 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 8 september 2020, in de procedure

Acacia Srl

tegen

Bayerische Motoren Werke AG,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, C. Lycourgos (rapporteur), president van de Vierde kamer, I. Jarukaitis en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2021,

gelet op de opmerkingen van:

Bayerische Motoren Werke AG, vertegenwoordigd door R. Hackbarth en F. Schmidt-Sauerhöfer, Rechtsanwälte,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Scharf, É. Gippini Fournier en M. Wilderspin, vervolgens door T. Scharf, É. Gippini Fournier en D. Triantafyllou als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Acacia Srl en Bayerische Motoren Werke AG (hierna: „BMW”) inzake een beweerde inbreuk op een gemeenschapsmodel waarvan BMW houdster is.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 6/2002

3

Artikel 19 van verordening nr. 6/2002, „Aan het gemeenschapsmodel verbonden rechten”, bepaalt in lid 1:

„Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.”

4

Artikel 80 van deze verordening, „Rechtbanken voor het gemeenschapsmodel” luidt in lid 1 als volgt:

„De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, de ‚rechtbanken voor het gemeenschapsmodel’, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.”

5

Artikel 81 van de verordening, „Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid”, luidt:

„De rechtbanken voor het gemeenschapsmodel hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)

alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op gemeenschapsmodellen;

b)

rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk op gemeenschapsmodellen, indien naar nationaal recht toegestaan;

c)

rechtsvorderingen tot nietigverklaring van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel;

d)

reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een gemeenschapsmodel die zijn ingesteld in samenhang met rechtsvorderingen als bedoeld onder a).”

6

Artikel 82 van de verordening, „Internationale bevoegdheid”, bepaalt:

„1.   Onverminderd de bepalingen van deze verordening [...], worden procedures ingevolge de in artikel 81 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in een lidstaat waar hij een vestiging heeft.

2.   Wanneer de gedaagde woonplaats noch vestiging heeft in een van de lidstaten, worden de procedures aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de eiser zijn woonplaats heeft of, indien deze geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in een lidstaat waar hij een vestiging heeft.

3.   Wanneer gedaagde noch eiser aldaar een woonplaats of vestiging heeft, worden de procedures aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het Bureau [voor intellectuele eigendom van de Europese Unie] zijn zetel heeft.

[...]

5.   Procedures ingevolge de in artikel 81, onder a) en d), bedoelde rechtsvorderingen kunnen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden.”

7

Artikel 83 van verordening nr. 6/2002, „Omvang van de bevoegdheid ter zake van inbreuken”, luidt als volgt:

„1.   Een krachtens artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, bevoegde rechtbank voor het gemeenschapsmodel is bevoegd ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten.

2.   Een krachtens artikel 82, lid 5, bevoegde rechtbank voor het gemeenschapsmodel is alleen bevoegd ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van de lidstaat waar [die] rechtbank is gelegen.”

8

Artikel 88 van de verordening, „Toepasselijk recht”, bepaalt:

„1.   De rechtbanken voor het gemeenschapsmodel passen de bepalingen van deze verordening toe.

2.   Op alle zaken die niet in deze verordening zijn geregeld, past de rechtbank voor het gemeenschapsmodel het nationale recht toe, met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht.

3.   Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het gemeenschapsmodel het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal modelrecht in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.”

9

Artikel 89 van de verordening, „Sancties ter zake van inbreuken”, luidt in lid 1:

„Wanneer een rechtbank voor het gemeenschapsmodel in een procedure betreffende een inbreuk of dreigende inbreuk van oordeel is dat de gedaagde inbreuk op een gemeenschapsmodel heeft gemaakt of heeft gedreigd te maken, gelast zij, tenzij er bijzondere redenen zijn om dit niet te doen, de volgende maatregelen:

a)

een verbod aan de gedaagde de handelingen te verrichten die inbreuk hebben gemaakt of zouden maken op het gemeenschapsmodel;

b)

inbeslagname van de inbreukmakende voortbrengselen;

c)

inbeslagname van de materialen en gereedschappen die voornamelijk worden gebruikt voor de vervaardiging van de inbreukmakende voortbrengselen, indien de eigenaar ervan op de hoogte is van het doel waarvoor deze materialen en gereedschappen worden gebruikt of indien dit doel duidelijk uit de omstandigheden blijkt;

d)

oplegging van andere passende sancties waarin wordt voorzien in het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht.”

10

Artikel 110 van deze verordening, „Overgangsbepaling”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Totdat op voorstel van de [Europese] Commissie wijzigingen van deze verordening van kracht worden, bestaat er geen bescherming als gemeenschapsmodel voor een model dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel dat in de zin van artikel 19, lid 1, wordt gebruikt voor de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.”

Verordening nr. 864/2007

11

De overwegingen 14, 16, 17, 19 en 26 van verordening nr. 864/2007 luiden:

„(14)

De eis van rechtszekerheid en de noodzaak om recht te doen in individuele gevallen zijn wezenlijke onderdelen van een ruimte van rechtvaardigheid. Deze verordening voorziet in de aanknopingsfactoren die het meest geschikt zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken. [...]

[...]

(16)

Eenvormigheid van de regels moet de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken vergroten en een redelijk evenwicht garanderen tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en die van de persoon die schade lijdt. De aanknoping met het land van de plaats waar de directe schade zich heeft voorgedaan (lex loci damni), zorgt voor een billijk evenwicht tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en van de persoon die schade lijdt, en ligt tevens in de lijn van de moderne opvatting van het aansprakelijkheidsrecht en van de ontwikkeling van stelsels van risicoaansprakelijkheid.

(17)

Het toepasselijke recht moet worden bepaald volgens de plaats waar de schade zich voordoet, ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. [...]

[...]

(19)

Er dient te worden voorzien in specifieke regels voor bijzondere soorten van onrechtmatige daden waarvoor op grond van de algemene regel geen billijk evenwicht kan worden bereikt tussen de in het geding zijnde belangen.

[...]

(26)

Ten aanzien van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten dient het algemeen erkende beginsel lex loci protectionis te worden gehandhaafd. Voor de toepassing van de onderhavige verordening worden onder intellectuele-eigendomsrechten bijvoorbeeld verstaan het auteursrecht, de naburige rechten, het recht sui generis inzake de bescherming van gegevensbestanden, en de industriële-eigendomsrechten.”

12

Artikel 4 van deze verordening, „Algemene regel”, bepaalt in lid 1:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.”

13

Artikel 8 van de verordening, „Inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten”, luidt:

„1.   De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt beheerst door het recht van het land waarvoor de bescherming wordt gevorderd.

2.   De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een unitair communautair intellectuele-eigendomsrecht, wordt, voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende communautaire instrument zijn geregeld, beheerst door het recht van het land waar de inbreuk is gepleegd.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Acacia is een vennootschap naar Italiaans recht die in Italië velgen voor motorvoertuigen produceert en deze in meerdere lidstaten in de handel brengt.

15

BMW is van mening dat het door Acacia in Duitsland in de handel brengen van bepaalde velgen inbreuk maakt op een ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan zij de houder is en heeft bij een door de Bondsrepubliek Duitsland aangewezen rechtbank voor het gemeenschapsmodel een vordering wegens inbreuk ingesteld. Die rechtbank heeft zich op grond van artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 bevoegd verklaard. Acacia heeft als verweerster aangevoerd dat de betrokken velgen vallen onder artikel 110 van deze verordening en dat er bijgevolg geen sprake is van inbreuk.

16

Diezelfde rechtbank heeft geoordeeld dat Acacia de door BMW gestelde inbreukmakende handelingen had verricht, heeft staking van de inbreuk gelast en heeft onder verwijzing naar artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 het Duitse recht toegepast op de nevenvorderingen van BMW betreffende toekenning van schadevergoeding, informatieverstrekking, overlegging van documenten, verkrijging van boekhoudkundige informatie en afgifte van de inbreukmakende voortbrengselen met het oog op vernietiging ervan. Deze vorderingen zijn grotendeels toegewezen op grond van dit nationale recht.

17

Acacia heeft hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij bestrijdt dat er sprake is van inbreuk en betoogt bovendien dat op de nevenvorderingen van BMW het Italiaanse recht van toepassing is.

18

De verwijzende rechter stelt vast dat de door de Bondsrepubliek Duitsland aangewezen rechtbanken voor het gemeenschapsmodel in casu bevoegd zijn op grond van artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 en dat Acacia de door BMW gestelde inbreukmakende handelingen heeft verricht.

19

Deze rechter twijfelt echter over de vraag welk nationaal recht van toepassing is op de nevenvorderingen van BMW. Hij merkt op dat de uitkomst van het geding in zekere mate afhangt van deze vraag, aangezien de regels van het Duitse recht inzake de overlegging van documenten en verkrijging van boekhoudkundige informatie afwijken van die van het Italiaanse recht.

20

Volgens de verwijzende rechter zou uit artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007, zoals dit door het Hof is uitgelegd in het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C‑24/16 en C‑25/16, EU:C:2017:724), kunnen voortvloeien dat het Italiaanse recht van toepassing is op het onderhavige geval. Deze rechter stelt in dit verband vast dat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich in Italië heeft voorgedaan, aangezien de litigieuze voortbrengselen vanuit deze andere lidstaat in Duitsland zijn geleverd.

21

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde inbreukmakende voortbrengselen zijn evenwel in Duitsland verkocht en met het oog op die verkoop is internetreclame gericht aan consumenten die zich op het grondgebied van deze lidstaat bevinden.

22

In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Is het de geadieerde nationale rechter aan wie op grond van artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 internationale rechtsbevoegdheid toekomt als rechterlijke instantie van de lidstaat waar inbreuken op gemeenschapsmodellen hebben plaatsgevonden, toegestaan om het nationale recht van de lidstaat waar deze rechter zetelt (lex fori), toe te passen op tot het grondgebied van zijn lidstaat beperkte nevenvorderingen?

2)

Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: kan de ‚plaats waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling is verricht’ in de zin van het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C‑24/16 en C‑25/16, EU:C:2017:724), met het oog op het bepalen van het op nevenvorderingen toepasselijke recht overeenkomstig artikel 8, lid 2, van [verordening nr. 864/2007], ook zijn gelegen in de lidstaat waar consumenten wonen aan wie internetreclame is gericht en waar op een gemeenschapsmodel inbreukmakende voortbrengselen in de handel worden gebracht in de zin van artikel 19 van verordening nr. 6/2002, voor zover uitsluitend wordt opgekomen tegen het aanbieden en in de handel brengen van die voortbrengselen in deze lidstaat, ook wanneer het internetaanbod dat ten grondslag ligt aan dat aanbieden en in de handel brengen in een andere lidstaat op gang werd gebracht?”

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

23

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 november 2021, heeft BMW opmerkingen ingediend over de conclusie van de advocaat-generaal. Bij navraag van de griffie over de strekking van deze opmerkingen heeft BMW verklaard dat deze opmerkingen heropening van de mondelinge behandeling beogen, overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

24

Het Hof kan volgens deze bepaling van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de uitspraak van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

25

In casu stelt BMW dat de advocaat-generaal onvoldoende rekening heeft gehouden met bepaalde feiten die zijn uiteengezet in de aan het Hof voorgelegde schriftelijke en mondelinge opmerkingen en dat diens conclusie voorts een onjuiste analyse bevat van het specifieke geval waarin de houder van een gemeenschapsmodel zijn rechten wil doen gelden in het kader van een procedure in kort geding.

26

Dienaangaande heeft de advocaat-generaal overmatig aandacht besteed aan artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002. BMW wenst in dit verband te reageren op het standpunt van de advocaat-generaal, dat zij onjuist acht.

27

De inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal kan echter als zodanig geen nieuw feit vormen dat heropening van de mondelinge behandeling rechtvaardigt, omdat het de partijen anders vrij zou staan om met een beroep op een dergelijk feit op die conclusie te antwoorden. Over de conclusie van de advocaat-generaal kan door partijen niet worden gediscussieerd. Zo heeft het Hof reeds benadrukt dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252 VWEU tot taak heeft in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is om het Hof bij te staan bij zijn taak de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen. Krachtens artikel 20, vierde alinea, van dat Statuut en artikel 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering komt met de conclusie van de advocaat-generaal een einde aan de mondelinge behandeling. Daar de conclusie buiten het kader van de discussie tussen partijen valt, leidt zij de beraadslagingsfase van het Hof in (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In casu stelt het Hof vast, de advocaat-generaal gehoord, dat de door BMW aangevoerde elementen geen enkel nieuw feit aan het licht brengen dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing die het in de onderhavige zaak moet geven, en dat deze zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen. Ten slotte beschikt het Hof na afloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling over alle noodzakelijke gegevens en is het dus voldoende voorgelicht om uitspraak te doen. Bijgevolg is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

29

Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe moet het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vragen herformuleren (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

De onderhavige prejudiciële verwijzing betreft de vaststelling van het recht dat in het kader van een vordering wegens inbreuk krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 van toepassing is op de nevenvorderingen waarbij de verzoeker – buiten de werkingssfeer van de materiële bepalingen van de door deze verordening ingestelde regeling inzake het gemeenschapsmodel – vordert dat de inbreukmaker wordt gelast om schadevergoeding te betalen, (boekhoudkundige) informatie en documenten te verstrekken en de inbreukmakende voortbrengselen af te geven met het oog op vernietiging.

31

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, vallen vorderingen tot vergoeding van de schade die is voortgevloeid uit de activiteiten van degene die inbreuk heeft gemaakt op een gemeenschapsmodel en tot verkrijging van informatie over die activiteiten teneinde de schade te kunnen bepalen, onder artikel 88, lid 2, van verordening nr. 6/2002. Volgens de bewoordingen van deze bepaling past de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij dergelijke vorderingen worden ingesteld die betrekking hebben op zaken die niet in deze verordening zijn geregeld, zijn nationale recht toe, met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, H. Gautzsch Großhandel, C‑479/12, EU:C:2014:75, punten 53 en 54).

32

De vordering strekkende tot vernietiging van de inbreukmakende voortbrengselen valt onder artikel 89, lid 1, onder d), van deze verordening, waarin met betrekking tot aldaar niet nader geduide sancties wordt bepaald dat toepassing wordt gegeven aan „het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht”. De vernietiging van deze voortbrengselen behoort namelijk tot de „andere passende sancties” in de zin van die bepaling (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, H. Gautzsch Großhandel, C‑479/12, EU:C:2014:75, punt 52).

33

De verwijzende rechter wenst in feite een uitlegging van artikel 88, lid 2, en artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 teneinde te vernemen welke strekking deze bepalingen hebben in het geval dat de vordering wegens inbreuk feiten betreft die zijn gepleegd of dreigen te worden gepleegd op het grondgebied van één enkele lidstaat.

34

Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, vraagt deze rechter dus in wezen of artikel 88, lid 2, en artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 aldus moeten worden uitgelegd dat de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel waarbij krachtens artikel 82, lid 5, van deze verordening een vordering wegens inbreuk aanhangig is gemaakt tegen inbreukmakende handelingen die zijn verricht of dreigen te worden verricht op het grondgebied van één enkele lidstaat, de nevenvorderingen tot schadevergoeding, verstrekking van (boekhoudkundige) informatie en documenten alsook afgifte van de inbreukmakende voortbrengselen met het oog op vernietiging moeten beoordelen onder toepassing van het recht van de lidstaat waar die rechtbanken zijn gelegen.

35

In dit verband zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 83, lid 2, van verordening nr. 6/2002 een krachtens artikel 82, lid 5, van deze verordening geadieerde rechtbank voor het gemeenschapsmodel alleen bevoegd is ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank is gelegen.

36

Dit artikel 82, lid 5, voorziet zo in een alternatieve bevoegde rechtbank opdat de houder van een gemeenschapsmodel een of meer gerichte vorderingen kan instellen die elk specifiek betrekking hebben op de inbreukmakende handelingen die in één enkele lidstaat zijn verricht of dreigen te worden verricht (zie naar analogie arrest van 5 september 2019, AMS Neve e.a., C‑172/18, EU:C:2019:674, punten 42 en 63).

37

In casu betreft de in Duitsland ingestelde vordering wegens inbreuk de distributie van bepaalde goederen van Acacia in die lidstaat. Blijkens de aan het Hof overgelegde gegevens bestaan de aan deze onderneming verweten inbreuken in, ten eerste, het te koop aanbieden van deze goederen door middel van internetreclame die is gericht aan consumenten in Duitsland en, ten tweede, het in de handel brengen van die goederen in deze lidstaat.

38

Tegen dergelijke handelingen kan namelijk een vordering wegens inbreuk worden ingesteld die overeenkomstig artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 het grondgebied van één enkele lidstaat betreft. Dat de verweerder de beslissingen en maatregelen heeft genomen om deze handelingen in een andere lidstaat te verrichten, staat niet in de weg aan een dergelijke vordering (zie naar analogie arrest van 5 september 2019, AMS Neve e.a., C‑172/18, EU:C:2019:674, punt 65).

39

Aangezien in dat geval de rechtbank voor het gemeenschapsmodel slechts oordeelt over de handelingen die de verweerder heeft verricht of dreigt te verrichten op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank is gelegen, dient overeenkomstig artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002, dat – zoals in herinnering gebracht in punt 32 van dit arrest – van toepassing is op vorderingen tot vernietiging van inbreukmakende voortbrengselen, het recht van die lidstaat te worden toegepast om de gegrondheid van een dergelijke vordering te beoordelen.

40

Bovendien is overeenkomstig artikel 88, lid 2, van die verordening het recht van de lidstaat waaronder die rechtbank valt tevens van toepassing op vorderingen tot schadevergoeding en tot verstrekking van (boekhoudkundige) informatie en documenten. Dergelijke vorderingen strekken er niet toe dat „sancties” worden opgelegd in de zin van artikel 89 van de genoemde verordening, maar betreffen, zoals aangegeven in punt 31 van dit arrest, „zaken” die niet in deze verordening zijn geregeld in de zin van dat artikel 88, lid 2.

41

Artikel 88, lid 2, en artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 verduidelijken dat, voor zover het recht van de betrokken lidstaat regels van internationaal privaatrecht omvat, deze integrerend deel uitmaken van het toepasselijke recht in de zin van die bepalingen.

42

Tot die regels van internationaal privaatrecht behoren die van verordening nr. 864/2007, met name artikel 8, lid 2, ervan. Bijgevolg dienen de in punt 33 van dit arrest genoemde bepalingen te worden uitgelegd in samenhang met dat artikel 8, lid 2.

43

Volgens deze laatste bepaling wordt een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een unitair Unierechtelijk intellectuele-eigendomsrecht, voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende instrument van de Unie zijn geregeld, beheerst door „het recht van het land waar de inbreuk is gepleegd”.

44

In een geval waarin de te onderzoeken inbreuk of dreigende inbreuk plaatsvindt op het grondgebied van één enkele lidstaat, kan deze regel niet aldus worden opgevat dat de toepasselijkheid van het recht van een andere lidstaat of een derde land wordt bedoeld. Het toepasselijke recht is krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 het recht dat geldt op de plaats waar een dergelijke inbreuk is gepleegd, zodat dit recht in het geval van een vordering wegens inbreuk krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 – die dus betrekking heeft op een inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van één enkele lidstaat – samenvalt met het recht van die lidstaat.

45

Hoewel niet kan worden uitgesloten dat ook in andere lidstaten of derde landen inbreuk is gemaakt op het betrokken gemeenschapsmodel, vormen die eventuele inbreuken niet het voorwerp van het geding dat aanhangig is gemaakt krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002. Er zou worden voorbijgegaan aan de doelstellingen van rechtszekerheid en voorspelbaarheid, die worden benadrukt in de overwegingen 14 en 16 van verordening nr. 864/2007, indien de zinsnede „land waar de inbreuk is gepleegd” op het ingeroepen gemeenschapsmodel, aldus zou worden uitgelegd dat daarmee een land wordt aangewezen waar inbreuken hebben plaatsgevonden die niet het voorwerp van het geding in kwestie uitmaken.

46

De uitlegging van de zinsnede „recht van het land waar de inbreuk [op het betrokken recht] is gepleegd” in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 als het recht van het enige land op het grondgebied waarvan de verzoeker zich beroept op het betrokken gemeenschapsmodel ter ondersteuning van zijn vordering wegens inbreuk krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002, maakt het bovendien mogelijk om het beginsel „lex loci protectionis” te handhaven, dat blijkens overweging 26 van richtlijn nr. 864/2007 van bijzonder belang is voor intellectuele-eigendomsrechten.

47

In dit verband dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie in het hoofdgeding en die welke aan de orde was in het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C‑24/16 en C‑25/16, EU:C:2017:724). Zoals het Hof in wezen in punt 103 van dat arrest heeft aangegeven, ging het in die zaak om dezelfde verweerder aan wie in het kader van dezelfde rechtsvordering inbreukmakende handelingen werden verweten die in verschillende lidstaten waren verricht.

48

De door het Hof in dat arrest gegeven uitlegging, volgens welke in die omstandigheden de zinsnede „recht van het land waar de inbreuk [op het betrokken recht] is gepleegd” als bedoeld in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 ziet op het recht van het land waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling is verricht (arrest van 27 september 2017, Nintendo, C‑24/16 en C‑25/16, EU:C:2017:724, punt 111), maakt het mogelijk te waarborgen dat een enkel recht van toepassing is op alle nevenvorderingen van een vordering wegens inbreuk die krachtens artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, van verordening nr. 6/2002 werd ingesteld, waarbij de aangezochte rechtbank overeenkomstig artikel 83, lid 1, van deze verordening bevoegd is om te oordelen over de feiten die op het grondgebied van alle lidstaten zijn begaan.

49

Deze uitlegging kan echter niet worden toegepast op het geval waarin de houder van een gemeenschapsmodel geen vordering krachtens dat artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, instelt, maar ervoor kiest om krachtens lid 5 van dat artikel meerdere gerichte vorderingen in te stellen, die elk betrekking hebben op een inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van één enkele lidstaat. In dit laatste geval kan van de aangezochte rechtbank niet worden verlangd dat deze nagaat of er op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarop de vordering betrekking heeft, een oorspronkelijke inbreukmakende handeling is verricht, en dat zij op grond van die handeling het recht van die andere lidstaat toepast, terwijl noch die handeling noch het grondgebied van die lidstaat in het geding is.

50

Daarbij komt dat de houder van het gemeenschapsmodel met betrekking tot dezelfde inbreuk niet zowel een vordering krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 als een vordering krachtens de andere leden van dat artikel kan instellen (zie naar analogie arrest van 5 september 2019, AMS Neve e.a., C‑172/18, EU:C:2019:674, punten 40 en 41). Er bestaat dus geen gevaar dat de nevenvorderingen bij een vordering wegens inbreuk met hetzelfde voorwerp worden onderzocht in het kader van meerdere procedures op grond van verschillende rechtsstelsels.

51

Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 88, lid 2, en artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 alsook artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 aldus moeten worden uitgelegd dat de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel waarbij krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 een vordering wegens inbreuk aanhangig is gemaakt tegen inbreukmakende handelingen die zijn verricht of dreigen te worden verricht op het grondgebied van één enkele lidstaat, de nevenvorderingen tot schadevergoeding, verstrekking van (boekhoudkundige) informatie en documenten alsook afgifte van de inbreukmakende voortbrengselen met het oog op vernietiging moeten beoordelen onder toepassing van het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de handelingen die vermeend inbreuk maken op het ingeroepen gemeenschapsmodel zijn verricht of dreigen te worden verricht, hetgeen in de omstandigheden van een krachtens artikel 82, lid 5, ingestelde vordering samenvalt met het recht van de lidstaat waar die rechtbanken zijn gelegen.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 88, lid 2, en artikel 89, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen alsook artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) moeten aldus worden uitgelegd dat de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel waarbij krachtens artikel 82, lid 5, van verordening nr. 6/2002 een vordering wegens inbreuk aanhangig is gemaakt tegen inbreukmakende handelingen die zijn verricht of dreigen te worden verricht op het grondgebied van één enkele lidstaat, de nevenvorderingen tot schadevergoeding, verstrekking van (boekhoudkundige) informatie en documenten alsook afgifte van de inbreukmakende voortbrengselen met het oog op vernietiging moeten beoordelen onder toepassing van het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de handelingen die vermeend inbreuk maken op het ingeroepen gemeenschapsmodel zijn verricht of dreigen te worden verricht, hetgeen in de omstandigheden van een krachtens artikel 82, lid 5, ingestelde vordering samenvalt met het recht van de lidstaat waar die rechtbanken zijn gelegen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top