EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C:2010:232:FULL

Publicatieblad van de Europese Unie, C 232, 27 augustus 2010


Display all documents published in this Official Journal
 

ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.232.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 232

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
27 augustus 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

84e plenaire zitting van 14 en 15 april 2010

2010/C 232/01

Advies van het Comité van de Regio's over Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU

1

2010/C 232/02

Advies van het Comité van de Regio's over Opvangen van de gevolgen van de vergrijzing in de EU (vergrijzingsverslag 2009)

7

2010/C 232/03

Verkennend advies van het Comité van de Regio's over De toekomst van het cohesiebeleid

14

2010/C 232/04

Advies van het Comité van de Regio's — De strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied

23

2010/C 232/05

Advies van het Comité van de Regio's — Actieplan stedelijke mobiliteit

29

2010/C 232/06

Advies van het Comité van de Regio's over de Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2009-2010 — Kandidaat-lidstaten

36

2010/C 232/07

Advies van het Comité van de Regio's — Verbetering van de MEB- en de SMEB-richtlijn

41

2010/C 232/08

Advies van het Comité van de Regio's over het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei en een publiek-privaat partnerschap voor het internet van de toekomst

44

2010/C 232/09

Advies van het Comité van de Regio's over de ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU

49

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Comité van de Regio's

84e plenaire zitting van 14 en 15 april 2010

27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/1


Advies van het Comité van de Regio's over „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU”

(2010/C 232/01)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleiding

1.   Het Comité is ingenomen met de vastberadenheid waarmee de Commissie de inspanningen van lidstaten en lokale en regionale overheden in de strijd tegen gezondheidsverschillen in de EU wil ondersteunen en aanvullen. Het is belangrijk dat gezondheidsverschillen tussen lidstaten maar ook binnen de lidstaten zelf als een groot probleem worden erkend. De constatering van de Commissie dat ongelijkheid op het gebied van gezondheid het streven van de EU naar solidariteit, sociale en economische cohesie, respect voor mensenrechten en gelijke kansen in gevaar brengt, is goed onderbouwd en absoluut terecht. Toch had ze meer de nadruk kunnen leggen op de doelstelling „territoriale cohesie”, nu die in het Verdrag van Lissabon is opgenomen.

2.   Het Comité onderschrijft en hanteert zelf ook de volgende definitie van gezondheid van de WHO: „gezondheid is een toestand van volkomen lichamelijk en geestelijk welbevinden en niet slechts het ontbreken van ongemakken of aandoeningen”.

3.   Op grond van art. 3 van het Verdrag van Lissabon dienen de Europese instellingen het welzijn van de Europese burgers te bevorderen.

4.   Het Comité vestigt de aandacht van de Commissie op de WHO-studie „Closing the Gap in a Generation – Health Equity through action on the social determinants of health” van Michael Marmot. Dit is beslist een belangrijke bron waaruit de EU bij de aanpak van gezondheidsverschillen kan putten.

5.   Het Comité kan zich vinden in de analyse van de Commissie dat het probleem van gezondheidsverschillen zeer complex is en dat de ontwikkeling hiervan afhankelijk is van diverse factoren, en met name in de constatering dat op er alle niveaus (dus binnen Europa, maar ook binnen wijken) gezondheidsverschillen kunnen bestaan, dat de maatschappelijke positie van invloed is op de gezondheidstoestand, dat er een nauw verband bestaat tussen welvaart en gezondheid, dat kwetsbare groepen en mensen aan de rand van de samenleving door hun achtergestelde positie ook meer gezondheidsproblemen hebben, en dat als gevolg van verschillen in het sociale beleid de gezondheidszorg en de sociale voorzieningen niet overal dezelfde zijn.

6.   Het is goed dat er in de mededeling, overeenkomstig art. 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in belangrijke mate een evenwicht is gevonden tussen Europese samenwerking en subsidiariteit. Het Comité wijst er in dit verband echter op dat de vermindering van gezondheidsverschillen binnen de lidstaten ook volgens het Verdrag van Lissabon tot het terrein van het nationale volksgezondheidsbeleid behoort.

Flankerend EU-beleid ter vermindering van gezondheidsverschillen

7.   Het Comité aanvaardt de bijdrage van flankerend EU-beleid overeenkomstig de in art. 168 van het VWEU geformuleerde doelstelling en de bepaling in art. 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat „bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie (…) een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt gewaarborgd”

8.   In hetzelfde artikel is het „recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden” vastgelegd.

9.   Het Comité staat achter de overkoepelende doelstellingen van de Europese gezondheidsstrategie en de daarin verwoorde steun voor laagdrempelige gezondheidszorg, preventie en het bevorderen van een gezonde levensstijl.

10.   Het zou bijzonder wenselijk zijn als de Commissie kon verzekeren dat zij in haar voorstel voor een richtlijn betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg volledig rekening houdt met de gevolgen van de eventuele inwerkingtreding van deze richtlijn voor de gezondheidsverschillen.

11.   Gezien de nadruk die er in art. 168 van het VWEU wordt gelegd op verbetering van de gezondheidszorg in grensregio's, zouden aan elkaar grenzende regio's in verschillende lidstaten moeten worden gesteund bij de vrijwillige afspraken die zij maken over vermindering van grensoverschrijdende gezondheidsverschillen. Daarbij dient ook gebruik te worden gemaakt van de mogelijkheden van het instrument van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), dat reeds door verschillende partijen is ingezet. Wel moeten verdergaande afspraken over grensoverschrijdende gezondheidszorg nauwgezet worden beoordeeld, om te voorkomen dat patiënten die reeds gebruik maken van goede zorgvoorzieningen, profiteren van de zorg aan de andere kant van de grens en daarmee de plaats van anderen innemen. Hierdoor zouden de gezondheidsverschillen alleen maar toenemen. Alle regio's zouden in de grensoverschrijdende afspraken moeten vastleggen dat er voor kwetsbare en minder draagkrachtige groepen een eerlijke toegang tot zorgvoorzieningen wordt gegarandeerd als zij met anderen moeten concurreren. Alleen met voorafgaande toestemming zou er gebruik mogen worden gemaakt van grensoverschrijdende gezondheidszorg, zodat minder draagkrachtige burgers niet worden benadeeld.

12.   Het is goed dat de Commissie inziet dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid een rol van betekenis speelt op het gebied van gezondheidsvraagstukken. Ook erkent het Comité dat programma's voor schoolmelk, schoolfruit en voedsel voor minima bijdragen tot een goede voeding en een gezond levenspatroon. Waar mogelijk moeten in openbare instellingen zoals scholen en ziekenhuizen hoofdzakelijk gezonde en voedzame levensmiddelen uit plaatselijke bron worden verstrekt. De Commissie merkt terecht op dat er vanuit het GLB en andere beleidsterreinen via maatregelen met betrekking tot sociale gezondheidsdeterminanten invloed kan worden uitgeoefend op de gezondheidssituatie in plattelandsregio's. Dergelijke regio's hebben specifieke gezondheidsproblemen. Zo kan onvoldoende toegang tot gezondheidszorg in plattelandsregio's in sommige lidstaten tot gezondheidsverschillen leiden en kunnen er in agrarisch georiënteerde gemeenschappen met een hoge migratiegraad specifieke gezondheidsbehoeften en -verschillen bestaan. In beide gevallen is het GLB van groot belang doordat het de leefomstandigheden kan helpen verbeteren.

13.   Het Comité is niet eens met de uitspraak dat er met het Europees milieubeleid en het marktbeleid in het kader van het GLB allerlei initiatieven worden ondersteund die kunnen bijdragen tot een betere gezondheid. Hoewel er vanuit het GLB een bijdrage kan worden geleverd, zijn gezondheid en gezondheidsverschillen niet de primaire aandachtsgebieden van het GLB, dat daartoe simpelweg niet op berekend is. Wel is het gerechtvaardigd om rekening te houden met de negatieve gevolgen voor de gezondheid van het verstoorde evenwicht tussen de zuivel- en vleesproductie enerzijds en de groente- en fruitteelt anderzijds. De hervorming van het GLB is een uitstekende gelegenheid om nog eens goed naar dit verstoorde evenwicht te kijken. In elk stadium van dit hervormingsproces moet worden benadrukt hoe belangrijk het is dat er steun wordt verleend aan de bevordering van een goede gezondheid van alle burgers.

Gezondheidsverschillen en economische problemen

14.   Het is betreurenswaardig dat de Commissie niet volledig ingaat op de relatie tussen overmatig gebruik van alcohol en andere drugs en het ontstaan van ziektes en gezondheidsverschillen. Natuurlijk is het alcoholvraagstuk een bijzonder moeilijke opgave voor beleidsmakers, die ook rekening moeten houden met de gevolgen voor de lokale en regionale economie en waaraan zowel publieke als private aspecten verbonden zijn. Het is dan ook goed om te beseffen dat regulering van alcoholconsumptie niet zonder slag of stoot zal gaan, ofschoon dat nog geen reden is om het gezondheidseffect daarvan te negeren of om de aandacht voor misbruik van alcohol of van iedere andere stof die de psychische toestand kan beïnvloeden, te verslappen.

15.   In de hele EU kampen lidstaten met een ernstige financiële en economische crisis en dat zal beslist ook gevolgen zal hebben voor de gezondheid en het welzijn van de Europese burgers. Hoewel de economische situatie tot grotere gezondheidsverschillen kan leiden, moet zij niet worden aangegrepen om af te zien van betere beleidsmaatregelen die een einde moeten maken aan deze kloof. Nu financiële instellingen wereldwijd hebben gefaald, moeten lidstaten, regio's en gemeenten hun benadering van de opbouw van duurzame gemeenschappen herzien. Beleidsmaatregelen waarin te veel nadruk wordt gelegd op economische voorspoed, kunnen gezondheidsverschillen veroorzaken. Hoewel economische problemen een rem kunnen zijn op de economische vooruitgang, is dat nog geen reden om minder aandacht te besteden aan het terugdringen van economische, sociale en gezondheidsverschillen. De Commissie heeft met het oog op de KP7 en de begrotingsplanning nu de kans om de prioriteiten te herzien en meer te doen aan maatregelen tegen gezondheidsverschillen.

16.   De huidige economische problemen laten zien dat de economische dimensie van gezondheidszorg en het economische effect van een gezonde bevolking steeds belangrijker worden. De gezondheidszorg is een belangrijke werkgever die via aanverwante activiteiten, zoals medisch onderzoek en innovatie, economische welvaart kan creëren. Dit geldt met name voor de opkomende economieën. Tegelijkertijd leidt het verlies van arbeidskrachten als gevolg van vroegtijdig overlijden of arbeidsongeschiktheid tot verminderde productiviteit en een grotere druk op de sociale zekerheid.

17.   Gezien de vergrijzing is het belangrijk dat alle bevolkingsgroepen in een betere gezondheid verkeren. In de socialezekerheidsstelsels zijn de gevolgen van de demografische verschuivingen al merkbaar. Hoewel het toe te juichen is dat mensen langer leven, moet de vraag naar voorzieningen beter worden gestroomlijnd. Alleen dan kunnen socialezekerheidsstelsels op het niveau blijven functioneren dat de Europeanen gewend zijn. Vergroting van het aantal gezonde jaren van degenen die er het slechtst aan toe zijn, is dan ook een prioriteit. Met het oog op de grote sociaaleconomische gevolgen van de vergrijzing in de EU is het belangrijk dat onderzoek en ontwikkeling zich richten op de verbetering van de gezondheidszorg voor ouderen.

Bijdrage van het EU-cohesiebeleid aan de aanpak van gezondheidsverschillen

18.   Het Comité onderschrijft de bewering dat het cohesiebeleid van de EU cruciaal is voor de verwezenlijking van de in de EU 2020-strategie vastgelegde doelstellingen van economische en sociale cohesie en een krachtig instrument kan zijn voor de aanpak van gezondheidsverschillen. De voor 2010 geplande ontwikkeling en goedkeuring van de EU 2020-strategie is bij uitstek een gelegenheid om na te denken over het oormerken van structuurfondsmiddelen vanaf 2013. Het Comité verwacht dat er in de EU 2020-strategie veel aandacht zal worden besteed aan de bestrijding van uitsluiting, hetgeen niet los kan worden gezien van het vraagstuk gezondheidsverschillen.

19.   De structuurfondsen kunnen worden ingezet als onderdeel van een regionale ontwikkelingsstrategie ter uitbreiding van de plaatselijke gezondheidszorg, aangezien niet alle Europese burgers dezelfde kansen hebben, ook niet op het gebied van gezondheid. Toch is dit een van de fundamentele doelstellingen van het cohesiebeleid en de structuurfondsen.

20.   Het is goed dat de Commissie de volgende drie verbeteringspunten vaststelt: bekendheid met de mogelijkheid om financiële middelen op dit terrein in te zetten; de coördinatie tussen de nationale beleidsafdelingen; en het technisch vermogen om investeringen op dit gebied te ontwikkelen. Toch hebben deze verbeterpunten niet noodzakelijkerwijs de hoogste prioriteit. Vooral met verbetering van de coördinatie tussen lokale en regionale instanties die verantwoordelijk zijn voor de directe dienstverlening, kan veel meer effect worden gesorteerd. Ook is het mogelijk dat er op nationaal niveau wel, maar bij de lokale en regionale instanties voor de gezondheidszorg geen technische knowhow voorhanden is. Om die reden moet er op het juiste niveau worden ingegrepen, zodat de gewenste resultaten worden bereikt.

Gegevensverzameling, toezicht en analyse

21.   Het Comité steunt het voorstel om de indicator voor de vooruitgang van de EU 2020-strategie verder te ontwikkelen, zodat er ook rekening wordt gehouden met het belang van de vermindering van gezondheidsverschillen. De indicator „gezonde levensjaren” is slechts één manier om gezondheid te meten en zou daarom moeten worden aangevuld met maatstaven waaraan kan worden afgelezen hoe belangrijk het is om de kloof tussen de meest gezonde en de minst gezonde burgers te overbruggen.

22.   Het is goed dat er gegevens worden verzameld en geanalyseerd om de variaties tussen de lidstaten te onderzoeken. De ontwikkeling van gezondheidsgerelateerde indicatoren door EUROSTAT kan daarbij helpen. Afgezien daarvan kunnen de verschillen tussen de lidstaten effectief worden verminderd wanneer de lidstaten elkaar helpen bij de verbetering van de publieke gezondheidszorg door onderling kennis uit te wisselen.

23.   De Commissie dient zich ervan bewust te zijn dat het controleren van de gezondheidstoestand van migranten en migrantengemeenschappen een bijzondere opgave is. Rondtrekkende en migrerende bevolkingsgroepen zullen veelal een minder goede gezondheid hebben en kunnen bij het zoeken naar sociale steun op specifieke belemmeringen stuiten. In de mededeling worden migranten als een kwetsbare groep gedefinieerd. Voor een effectieve gegevenscontrole moet er rekening worden gehouden met de specifieke problemen van medisch toezicht op rondtrekkende en migrerende bevolkingsgroepen.

24.   De Commissie zou het bestaan van seksegebonden ongelijkheden op gezondheidsgebied moeten erkennen en steun moeten verlenen voor het verzamelen, monitoren en analyseren van naar geslacht uitgesplitste gezondheidsgegevens en genderstatistieken. Speciale aandacht zou moeten uitgaan naar het recht van vrouwen en mannen op toegang tot preventieve gezondheidszorg, zodat de ongelijkheden die er tussen en binnen lidstaten bestaan doeltreffend kunnen worden aangepakt.

De rol van lokale en regionale overheden

25.   Het is goed dat wordt ingezien dat lokale en regionale overheden een belangrijke rol spelen als het gaat om het verstrekken van gezondheidsgerelateerde gegevens en het creëren van voorzieningen voor de aanpak van sociale gezondheidsdeterminanten.

26.   Er zou meer moeten worden gewezen op het belang van lokale maatregelen ter bevordering van een gezonde levensstijl en ter voorkoming van gedragingen die tot een slechte gezondheid kunnen leiden. Sommige regio's hebben al eigen strategieën ontwikkeld, waarmee de in de mededeling genoemde doelstellingen worden nagestreefd en de krijtlijnen voor een gezamenlijk gezondheidsbeleid worden uitgezet. Het CvdR benadrukt dat educatieve programma's op scholen cruciaal zijn om gezond eten en gezond leven te bevorderen. Er zijn talloze instanties die de preventie kunnen helpen verbeteren, hoewel er voor een effectieve preventie vaak ter plekke gerichte maatregelen nodig zijn die beantwoorden aan de behoeften van individuele gemeenschappen. De problemen die tot een slechte gezondheid leiden, mogen dan in alle lidstaten dezelfde zijn, de informatievoorziening over gezond leven moet vaak op kleine schaal gebeuren en uitgaan van de kennis ter plaatse. Gebieden die geografisch ver uit elkaar liggen, kunnen met vergelijkbare problemen kampen (zoals een hoge werkloosheid door de sluiting van zware industriecomplexen). Daarom kunnen gemeenten in verschillende lidstaten baat hebben bij dezelfde informatievoorziening. In de toekomst moet worden gestreefd naar het verbinden van kleine gemeenschappen in de hele EU met vergelijkbare problemen die wellicht niet in de naburige steden of regio's voorkomen. Samenwerking op nationaal niveau is niet altijd effectief als men lessen wil trekken uit de succesvolle aanpak van bepaalde kleine gemeenschappen.

27.   Het Comité is het absoluut met de Commissie eens dat verbetering van de informatie-uitwisseling en de beleidscoördinatie tussen de verschillende bestuurslagen en sectoren tot doeltreffendere maatregelen leidt en een sterker blijvend effect sorteert. Wel zou dit standpunt krachtiger kunnen worden verwoord: een dergelijke uitwisseling en coördinatie kunnen niet alleen resulteren in effectievere en daadkrachtigere maatregelen, maar zijn een belangrijke voorwaarde om gezondheidsverschillen te kunnen verminderen. Lidstaten kunnen het streven naar minder gezondheidsverschillen beslist aangrijpen om nog eens goed te kijken naar het samenwerkingsniveau binnen hun eigen grenzen en om het goede voorbeeld te volgen van lidstaten die buitengewoon succesvol zijn geweest met het opzetten van partnerschappen tussen bestuursniveaus en verschillende sectoren.

Europese samenwerkingsstructuren

28.   Zoals het reeds eerder heeft benadrukt, zou het Comité graag zien dat er in de regionale samenwerking op het gebied van gezondheid ook aandacht wordt besteed aan gezondheidsverschillen. Het staat achter het principe van gestructureerde interactie door de leden. Ook zou het een dergelijke gestructureerde interactie willen gebruiken om samenwerking te zoeken met DG SANCO en voor zijn werkzaamheden in de strijd tegen gezondheidsverschillen.

29.   De gestructureerde interactie zou door het Comité moeten worden aangevuld met diens vertegenwoordiging in EU-comités en -werkgroepen die zich met gezondheid bezighouden. Hoewel lidstaten gemachtigd zijn om vertegenwoordigers af te vaardigen naar deze werkgroepen, zou het nuttig zijn om in kaart te brengen welke vooruitgang er op lokaal en regionaal niveau wordt geboekt met de aanpak van gezondheidsverschillen.

Kwetsbare groepen

30.   Het is een goede zaak dat de noden van kwetsbare groepen worden erkend en dat de Commissie inziet dat er bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de specifieke behoeften van achtergestelde migrantengroepen en etnische minderheden, gehandicapten, ouderen, en mensen en kinderen die onder de armoedegrens leven.

31.   Ook de behoeften van andere kwetsbare groepen moeten niet over het hoofd worden gezien, vooral niet als er sprake is van groeiende gezondheidsverschillen. In de strijd tegen vermijdbare ongelijkheid is het essentieel dat men inzicht heeft in het veranderende karakter van de samenleving en de groeiende ongelijkheid die daarmee gepaard gaat. Voorbeelden van andere kwetsbare groepen zijn volwassenen die na een scheiding in een isolement terechtkomen, gevangenen, personen die in een instelling wonen en mensen in plattelandsgebieden met een verslechterende economische situatie. Daarnaast is het van belang dat men de voornaamste sociaal-culturele kenmerken van de verschillende maatschappelijke groeperingen kent, aangezien die ook van invloed kunnen zijn op het individuele gedrag.

32.   Bij de ondersteuningsmaatregelen voor kwetsbare groepen mag niet worden vergeten dat het begrip „migrant” ambigu is. Migraties binnen en van buiten de EU kunnen te allen tijde resulteren in sociale achterstand, een gebrekkige toegang tot sociale voorzieningen en daarmee ook in gezondheidsverschillen. Bevolkingsgroepen die binnen de EU migreren, kunnen dakloos raken, omdat ze minder snel toegang krijgen tot huisvesting en andere voorzieningen. Het bestaan als dakloze kan directe gevolgen hebben voor de gezondheid. Er moeten speciale maatregelen worden getroffen ten behoeve van de gezondheid van bevolkingsgroepen die binnen de EU migreren.

De rol van lokale en regionale overheden bij de financiering en beschikbaarstelling van voorzieningen

33.   Lokale en regionale overheden met eigen financieringsmiddelen voor gezondheidszorg zouden zelf moeten kunnen bepalen of ze zich willen richten op de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en capaciteiten bij zorginstanties of op investeringen in zorgvoorzieningen. Terwijl sommige lidstaten, regio's en gemeenten vooral behoefte hebben aan investeringen in zorgvoorzieningen omdat die nog onvoldoende zijn ontwikkeld, zijn er ook gebieden die ondanks hun goede voorzieningen te maken hebben met aanzienlijke gezondheidsverschillen. In dergelijke gebieden zou er wellicht op zeer lokaal niveau geld moeten worden gestoken in de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en capaciteiten bij zowel zorginstanties als de plaatselijke bevolking.

34.   Hoewel de uitvoering op nationaal niveau van de communautaire wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk de gezondheidsverschillen natuurlijk kan helpen verminderen dankzij de preventieve zorg van werknemers, zouden lokale en regionale overheden ook een voorbeeldfunctie kunnen vervullen door te wijzen op goede praktijken op de werkvloer. Dergelijke overheden zijn immers zelf belangrijke werkgevers in de steden en regio's, maar kunnen daar ook sturing geven aan de werkwijze van andere organisaties en andere betrokken partijen.

35.   Het Comité herhaalt zijn pleidooi voor meer rechtszekerheid voor de maatschappelijke dienstverlening wat betreft de Europese concurrentievoorschriften en rekent erop dat de Commissie in haar werkprogramma voor 2010 aandacht besteedt aan dit voorstel. Daarbij moet worden opgemerkt dat de voorzitter van de Europese Commissie heeft beloofd een kwaliteitskader voor openbare diensten te zullen uitwerken.

Aanbevelingen

Het Comité van de Regio's doet de volgende aanbevelingen:

36.   De EU 2020-strategie voor gezondheid en welzijn moet veel meer worden gezien als een middel in de strijd tegen sociale uitsluiting.

37.   Om gezondheidsverschillen aan te pakken kan eventueel gebruik worden gemaakt van de structuurfondsen.

38.   Bij het toezicht op de verwezenlijking van de doelstellingen uit de Lissabonagenda moet ook worden gelet op de indicator „gezonde levensjaren” en met name op de indicatoren voor de gezondheidsverschillen tussen diverse groepen.

39.   Als gevolg van de huidige financiële crisis zullen er grotere gezondheidsverschillen ontstaan tussen werklozen, daklozen en armen enerzijds en de andere EU-burgers anderzijds. Toch zou er meer geld moeten worden gestoken in financieringsprogramma's als KP7 en PROGRESS. Op die manier kunnen lokale en regionale overheden worden geholpen om gezondheidsverschillen op de korte termijn, d.w.z. in de laatste fase van de lopende programma's, aan te pakken en kan op de lange termijn de steeds groter wordende kloof op het gebied van gezondheid worden overbrugd.

40.   De EU zou de WHO-commissie voor sociale gezondheidsdeterminanten en de reacties daarop van de nationale regeringen moeten erkennen en onder de aandacht brengen.

41.   Als instrument voor de uitwisseling van goede praktijken en normen voor de aanpak van gezondheidsverschillen in de lidstaten zou de open coördinatiemethode hoog in het vaandel moeten worden gedragen, zonder dat er echter afbreuk wordt gedaan aan de inspanningen op lokaal en regionaal niveau.

Brussel, 14 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCARCEL SISO


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/7


Advies van het Comité van de Regio's over „Opvangen van de gevolgen van de vergrijzing in de EU (vergrijzingsverslag 2009)”

(2010/C 232/02)

I.   INTRODUCTIE

HET COMITE VAN DE REGIO’S:

1.   waardeert de mededeling van de Commissie: „Omgaan met de impact van vergrijzing in de Europese Unie” waarin geconstateerd wordt dat vergrijzing aanzienlijke gevolgen heeft voor pensioenen, gezondheidszorg en langdurige zorg. De mededeling van de Commissie benadrukt dat overheden een „window of opportunity” van nog geen 10 jaar hebben voordat de „baby-boom” generatie met pensioen is. De urgentie, uitdagingen en kansen zijn groot en vragen om gerichte beleidsinterventies. De maatregelen die worden getroffen om de veroudering van deze generatie op te vangen, dienen nauw gekoppeld te worden aan het gendergelijkheidsbeleid om verbetering te brengen in de huidige situatie, waarin oudere vrouwen in grotere armoede of slechtere sociaaleconomische omstandigheden verkeren en vanwege hun hogere morbiditeit en hun grotere afhankelijkheid, die nauw samenhangt met seksegebonden factoren, een slechtere kwaliteit van leven hebben;

2.   dankt de lokale en regionale autoriteiten, niet gouvernementele organisaties en andere partners van het Comité voor hun actieve bijdrage aan het opstellen van deze adviesnota. Met name tijdens de ECOS vergadering van 4 september 2009, de Ronde Tafel Bijeenkomst van 18 november 2009 en de Task Force Bijeenkomst van 14 december 2009;

3.   benadrukt dat vergrijzing niet op zichzelf staat, maar onderdeel uitmaakt van een brede demografische transitie. Deze transitie maakt dat de omvang en samenstelling van de bevolking op lokaal en regionaal niveau sterk verandert. Veel verschillende factoren zijn van invloed op de exacte ontwikkeling én impact van deze demografische transitie (geboortecijfer, sterftecijfer, verhuisbereidheid en immigratie). Vergrijzing is een autonoom proces. Bewustwording en erkenning van dit autonome proces is voorwaarde voor het succesvol opvangen van de gevolgen van vergrijzing;

4.   constateert dat de verhouding van vier mensen in de werkende leeftijd per persoon ouder dan 65 jaar, zal wijzigen naar twee werkenden per oudere. Dit is een lange termijn prognose. Hoewel het goed is te kijken naar lange termijn prognoses, is de vergrijzing geen vraagstuk voor morgen of overmorgen. Het is een vraagstuk voor vandaag. Al meer dan zestig regio’s hebben een „old-age-dependancy” van boven de 29 % en al meer dan zeventig regio’s hebben te maken met een daling van de bevolking (waarvan enkele regio’s met een daling van meer dan 1 % per jaar);

5.   merkt op dat oudere vrouwen, gehandicapten en immigranten in het streven naar „gezond ouder worden” te maken kunnen krijgen met specifieke problemen, die aangepakt dienen te worden;

6.   ziet vergrijzing als een thema dat behandeld dient te worden in het kader van de Europa 2020-strategie die er vanuit gaat dat elke burger en elke regio op basis van haar specifieke kwaliteiten en karakteristieken bijdraagt aan de kracht van de Unie. Vergrijzing opent nieuwe perspectieven, die moeten worden aangegrepen om de sociale, economische en territoriale cohesie te versterken. Actief en gezond ouder wordende Europese burgers vormen een grotendeels onbenut potentieel. Dit vraagt niet alleen om beleid gericht op ouderen, maar om beleid gericht op alle Europese burgers in alle levensfasen;

7.   heeft eerder geconstateerd dat de gevolgen van vergrijzing primair spelen op decentraal niveau. De regionale en lokale overheden hebben belangrijke taken op het terrein van gezondheid, welzijn, betaalde en onbetaalde zorg, de arbeidsmarkt én het bieden van diensten en voorzieningen ten aanzien van huisvesting, (openbaar) vervoer en onderwijs. Het is de verantwoordelijkheid van lokale en regionale overheden om in hun regio de gevolgen van de vergrijzing op creatieve en innovatieve wijze op te vangen in het kader van de Europa 2020-strategie. Solidariteit tussen ouderen en jongeren, tussen groeigebieden en gebieden met bevolkingsdaling, tussen platteland en stad en tussen regio’s en lidstaten is daarbij voorwaarde;

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITE VAN DE REGIO’S:

8.   pleit voor drie inhoudelijke speerpunten als „new deal” voor het omgaan met de gevolgen van vergrijzing in de EU die in inter- en/of transregionale pilots nader moeten worden geoperationaliseerd. Deze speerpunten sluiten aan op de doelstellingen van de Commissie. Het accent wordt gelegd op de primaire lokale en regionale verantwoordelijkheden rond gezondheid en zorg, de arbeidsmarkt en het voorzieningenaanbod;

Healthy ageing; gericht op het stimuleren van een Europese bevolking die zo lang mogelijk gezond en actief is.

Arbeidsparticipatie en arbeidsproductiviteit; gericht op het bevorderen van een Europese samenleving waarbij iedereen in staat is een leven lang te leren en te participeren en mede vorm te geven aan de maatschappij, wat ook inhoudt dat iedereen de kans krijgt betaald of onbetaald werk te verrichten.

Toegankelijkheid diensten en voorzieningen; gericht op het herijken van het voorzieningenaanbod voor de vergrijzende bevolking.

9.   signaleert een directe samenhang tussen de drie speerpunten en pleit derhalve voor een horizontale benadering. Mensen die gezond ouder worden, kunnen makkelijker gebruik maken van diensten en voorzieningen en hebben meer mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Voor het verhogen van de arbeidsproductiviteit is een gezonde beroepsbevolking en is een goed aanbod van diensten en voorzieningen essentieel. Vanuit diensten en voorzieningen kan bovendien een bijdrage geleverd worden aan het gezonder ouder worden van burgers alsmede het verhogen van de arbeidsparticipatie en productiviteit. Het Comité pleit ook voor een benadering waarbij aandacht uitgaat naar gendergelijkheid, om mannen en vrouwen dezelfde mogelijkheden te bieden gezond ouder te worden;

10.   onderkent binnen deze speerpunten een nadrukkelijk sociale agenda. In de omgang met ouderen toont de Europese samenleving haar solidariteit. Het gaat dan onder andere om het tegengaan van alle vormen van discriminatie (in het bijzonder leeftijdsdiscriminatie), het opheffen van barrières voor de maatschappelijke participatie van ouderen en het bieden van een doelgericht sociaal vangnet. De gebruikers van dit vangnet moeten bovendien kunnen rekenen op een waardige behandeling. Deze sociale agenda is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden en haar (sociale) partners;

11.   sluit aan bij het initiatief om „het jaar van gezond en actief ouder worden en solidariteit tussen generaties” uit te roepen tijdens de komende Commissieperiode en ziet de speerpunten en voorgestelde pilots als belangrijke invulling van dit jaar, waarbij kinderen op volwaardige wijze moeten worden betrokken;

12.   constateert dat inspiratie kan worden opgedaan bij lokale actoren die zich inspannen om burgers (waaronder in het kader van dit advies in het bijzonder ouderen) actief te betrekken bij de samenleving. Het opvangen van de gevolgen van vergrijzing vraagt om samenwerking met de gehele civil society. Dan gaat het om de actieve participatie van burgers, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en private organisaties. Het maatschappelijk initiatief van deze partijen maakt het verschil en is onmisbaar voor de vormgeving en uitvoering van de voorgestelde pilots;

HEALTHY AGEING

„Zo lang mogelijk gezond en actief”

13.   verstaat onder healthy ageing alle inspanningen die bijdragen aan het tegengaan van de negatieve effecten van het proces van lichamelijke, psychologische en sociale veroudering. Healthy ageing vraagt om een integrale benadering vanuit de levensloop (die al start in de kindertijd). Hierbij gaat de aandacht uit naar de oorzaken van gezondheidsproblemen die zich in de loop van een mensenleven ontwikkelen. Hierbij wordt tevens gezocht naar de mogelijkheden van doelmatige preventie, alsmede de omgevingsfactoren die van invloed zijn op de gezondheid;

14.   ziet het ouder worden van de Europese bevolking nadrukkelijk als een positieve (autonome) ontwikkeling en een teken van welvaart. Healthy ageing gaat over de vraag hoe de bevolking zo lang mogelijk zijn gezondheid en welzijn kan behouden en actief kan blijven participeren in de samenleving met de nadruk op het leveren van een maatschappelijke en economische bijdrage. Niet de (biologische) leeftijd, maar de leefsituatie staat daarmee centraal;

15.   stelt dat healthy ageing kansen biedt om de stijging van kosten als gevolg van vergrijzing te verminderen. Naarmate meer mensen gezond ouder worden kunnen zij langer maatschappelijk en economisch participeren in de samenleving. Om het gezond ouder worden te stimuleren zijn nieuwe concepten op het gebied van sociaal beleid, innovaties, onderzoek (naar behandelwijze en o.a. technische hulp) en een brede oriëntatie op een seniorenvriendelijke stad of omgeving met een overeenkomstig productenaanbod noodzakelijk. Ook moet worden gezorgd voor meer competent personeel in de sociale en gezondheidszorg, door de onderwijsprogramma's van de verschillende (niet-)universitaire studies op het gebied van vergrijzing uit te bouwen, zodat de verschillende aspecten van de vergrijzing behandeld kunnen worden door goed opgeleid en gekwalificeerd personeel; daarbij dient vooral aandacht uit te gaan naar beroepsprofielen op het gebied van verzorging, afhankelijkheid en gezondheidsbevordering. Healthy ageing levert zo een nadrukkelijke bijdrage aan de Europa 2020-strategie;

16.   zou graag zien dat de bevoegde overheden beleid ontwikkelen om ouderen te stimuleren en in staat te stellen zo lang mogelijk thuis te blijven wonen, teneinde de kosten van de vergrijzing te reduceren

DOELEN

17.   streeft er naar dat de regio’s van Europa actief zoeken naar raakvlakken binnen het eigen beleid met betrekking tot healthy ageing. In gezamenlijkheid kan gezocht worden naar de beste manieren om innovatie en onderzoek op het terrein van healthy ageing te stimuleren en de voortgang te monitoren. Gericht innovatiebeleid is noodzakelijk om deze aanpak te laten slagen. De gezamenlijke overheden moeten samen met hun (kennis)partners het voortouw nemen in het stimuleren van healthy ageing;

18.   pleit voor samenwerking zowel binnen als tussen regio’s en definieert de volgende centrale opgaven voor healthy ageing. Hierbij ligt de nadruk op gezondheid. De andere speerpunten leggen de nadruk respectievelijk op economische participatie en het aanbod van diensten en voorzieningen.

Gezonde basis leggen op jonge leeftijd. Healthy ageing vergt een goede start. De aanpak van gezondheidsrisico’s als overgewicht, eetgewoonten en levensstijl biedt meer perspectief naarmate de interventie op een jongere leeftijd plaatsvindt.

Adequate zorg en snelle re-integratie. Indien zich gedurende de levensloop gezondheidsproblemen voordoen is het zaak deze snel en doelmatig, dat wil zeggen kosteneffectief, te behandelen. Zo kunnen individuen optimaal re-integreren en blijven participeren in het maatschappelijk verkeer. Dit levert een belangrijke bijdrage aan het verhogen van onder meer de de arbeidsparticipatie en maatschappelijke ondersteuning.

(Langdurige) ouderenzorg. Zorg voor ouderen vraagt een speciale benadering. In de eerste plaats omdat ouderen in meer of mindere mate kwetsbaar zijn, hetgeen een belangrijke impact kan hebben op het succes van de behandeling. In de tweede plaats omdat gezondheidsklachten van ouderen steeds vaker bestaan uit een combinatie van aandoeningen. Voor het bieden van adequate (langdurige) ouderenzorg is het zaak dat personeel in de zorg voldoende bijscholing kan krijgen in de moderne en doelmatige behandelwijzen en andere gezondheidsaspecten (zoals revalidatie).

ARBEIDSPARTICIPATIE EN PRODUCTIVITEIT

„Iedereen een leven lang leren, werken en participeren”

19.   benadrukt dat ouderen recht moeten hebben op een pensioen dat boven de armoedegrens ligt, zodat zij een waardig leven kunnen leiden. Veel ouderen, met name vrouwen, leven in armoede of dreigen in armoede te vervallen;

20.   constateert dat (maatschappelijke) participatie sterk bijdraagt aan het gevoel van welzijn en welbevinden van ouderen. Daarbij is participatie in de vorm van deelname aan de arbeidsmarkt de belangrijkste voorwaarde. Het verhogen van de arbeidsparticipatie en -productiviteit is bovendien een belangrijke voorwaarde om de economie, maar ook de overheidsfinanciën en de sociale-verzekeringsstelsels gezond te houden in de context van vergrijzing. Participatie is een recht, maar kijkend naar de nabije toekomst ook een plicht voor elke burger. Dit vraag om de nodige flexibiliteit van werkgevers en werknemers. Dit betekent nadrukkelijk ook een plicht voor de sociale partners en overheden om participatie op de arbeidsmarkt zonder beperkingen mogelijk te maken. Het Comité is dan ook voorstander van een brede non-discriminatie richtlijn gericht op de toegankelijkheid van diverse goederen en diensten (waarbij het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie een belangrijk onderdeel zou moeten zijn). Op dit moment zijn er nog grote verschillen in de deelname aan het arbeidsproces tussen regio’s en doelgroepen. In een moderne (vergrijzende) samenleving moeten de competenties van ouderen optimaal benut en ingezet worden. Door te zorgen voor kwalitatief goede - daarop afgestemde - banen kunnen mensen langer doorwerken. Dit gaat om meer dan arbeidsomstandigheden alleen. Het gaat ook om afwisseling in het werk, et cetera. Beperking van doorstroom en uitsluiting op de arbeidsmarkt op basis van leeftijd en bijvoorbeeld ook sekse, (etnische) achtergrond en handicap zijn onacceptabel;

21.   benadrukt dat scholing een belangrijke rol speelt bij het verhogen van de arbeidsproductiviteit en -participatie. Het is tijd voor een cultuuromslag naar een leven lang competentiegericht leren en werken met levenslange inzetbaarheid als doel, en derhalve (maatschappelijk) participeren. Dit betekent dat de toegang tot diensten en voorzieningen voor cursussen, trainingen en opleidingen moet worden gegarandeerd. Burgers, overheden, werkgevers, werknemers en kennisinstellingen hebben een gedeelde verantwoordelijkheid om dit te bewerkstelligen;

22.   ziet dat vanuit de gedachte van een leven lang competentiegericht leren en werken kan worden toegewerkt naar een pensioenperiode die op termijn meer het karakter krijgt van een „aangepaste, dus competentiegerichte werkfase”. Vanuit de „silver economy” zijn er volop kansen voor het versterken van de economische kracht. Nadrukkelijk zijn ook vrijwilligerswerk en zorg waardevolle manieren om deze aangepaste werkfase in te vullen. Het belangrijkste is dat burgers een leven lang actief blijven;

23.   ziet dat (selectieve) arbeidsmigratie ook kan bijdragen aan het tegengaan van krapte op de arbeidsmarkt. Zo geeft de Commissie aan dat een belangrijke rol is weggelegd voor goed georganiseerd beleid voor wettelijke immigratie bij het aanvullen van arbeidstekorten. Erkenning van diploma’s en versimpeling van procedures verdienen hierbij aandacht (rekening houdend met het risico van de eventuele negatieve effecten van „brain drain” in het land van herkomst);

DOELEN

24.   streeft naar het verbeteren van de inzetbaarheid van de gehele beroepsbevolking. Ieders competenties en vaardigheden – dus nadrukkelijk ook die van ouderen – moeten optimaal worden benut. Gezondheid en gezonde arbeidsomstandigheden zijn cruciale factoren voor de inzetbaarheid van mensen. Het beter benutten van de aanwezige competenties is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de sociale partners. Mannen én vrouwen moeten daarbij worden aangemoedigd om een leven lang te leren, zodat ze binnen de steeds veranderende eisen en uitdagingen van samenleving en economie een eigen plaats kunnen vinden en zinvol kunnen participeren. De overheid treedt faciliterend en stimulerend op. Creativiteit en ondernemerschap van burgers en private partijen moet maximaal worden benut. Instellingen die opleidingen en bijscholingscursussen aanbieden, moeten hun programma's afstemmen op de behoeften van ouderen en hun zo de kans geven om de nodige kennis en vaardigheden op te doen;

25.   pleit voor het stimuleren van de arbeidsproductiviteit en arbeidsparticipatie vanuit een gerichte beleidsmix en maatwerk per regio en doelgroep. Randvoorwaardelijk wordt ingezet op:

Investeren in onderwijs, opleiding en het aanleren van vaardigheden om de opwaartse mobiliteit op de arbeidsmarkt van jongeren te stimuleren.

Stimuleren van regelingen om werk en privé beter te combineren waarbij onder andere gedacht kan worden aan kinderopvang, zorg- en ouderschapsverlof en technologische innovaties (tele-werken).

Bevorderen van gezondheid op de werkvloer. Hoewel de gemiddelde levensverwachting binnen de EU stijgt, blijven mensen niet langer gezond. De arbeidsmarkt moet zo worden ingericht dat mensen ondanks hun eventuele beperkingen en gezondheidsklachten toch kunnen participeren op de arbeidsmarkt. Gezonde(re) en beter gefaciliteerde arbeidsomstandigheden zijn daarbij voorwaarde.

Erkennen en valideren van de competenties en ervaring van ouderen.

Zoeken naar mogelijkheden om werknemers van buiten de EU slimmer toe te laten tot de Europese arbeidsmarkt voor functies waar krapte heerst (zoals momenteel in delen van de zorgsector en bepaalde kennisintensieve sectoren maar in de toekomst mogelijk ook in andere sectoren).

26.   Beklemtoont dat een van de redenen waarom ouderen niet actief blijven is gelegen in het feit dat zij hun pensioenrechten geheel of gedeeltelijk dreigen kwijt te raken als zij na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een aanvullend inkomen verdienen. Nagegaan moet worden hoe er in dit verband op de verschillende niveaus voor flexibelere regels kan worden gezorgd;

27.   onderstreept dat bedrijven en met name personeelsfunctionarissen en aanwervingsbureaus moeten worden doordrongen van het belang om ook ouderen en met name oudere vrouwen aan te nemen. Er zou steun moeten komen voor bedrijven die zich er uitdrukkelijk voor inzetten om interne mobiliteit voor oudere werknemers mogelijk te maken, flexibele werkregelingen in te voeren of opleidings- of loopbaanontwikkelingstrajecten toe te spitsen op de specifieke behoeften van oudere werknemers. De Europese Commissie zou er goed aan doen om navolgenswaardige praktijkvoorbeelden op dit gebied te verzamelen en onder de aandacht te brengen;

TOEGANKELIJKHEID DIENSTEN EN VOORZIENINGEN

„herijken van het voorzieningenaanbod”

28.   verstaat onder het aanbod van diensten en voorzieningen de brede sociale, economische en territoriale (fysieke) infrastructuur die bijdraagt aan de kwaliteit van de lokale en regionale samenleving. Het is daarbij goed een onderscheid te maken tussen regionale en lokale diensten en voorzieningen (zoals openbaar vervoer, zorg, onderwijs, ontmoeting, verzorging) en nationale sociale arrangementen (zoals pensioen). Het aanbod van diensten en voorzieningen vraagt om een integrale en samenhangende benadering zodat de sociale, economische en ruimtelijke kansen benut kunnen worden;

29.   constateert dat het huidige aanbod van diensten en voorzieningen niet is afgestemd op de door vergrijzing veranderende vraag. Het beleid moet erop zijn gericht dat mensen optimaal gebruik kunnen maken van diensten en voorzieningen opdat ze actief kunnen blijven participeren aan de samenleving. Bij een groeiende vraag en ontoereikende openbare middelen betekent dit dat het aanbod van diensten en voorzieningen herijkt moet worden. Het innovatiepotentieel moet maximaal worden benut of veranderend worden ingezet. De vergrijzing vormt bovendien een extra uitdaging bij het vinden van voldoende en goed gekwalificeerde werknemers die de spil vormen in het toegankelijk houden van diensten en voorzieningen. Het verhogen van de arbeidsproductiviteit en de arbeidsparticipatie zal hier een bijdrage aan leveren (maar daarnaast zijn andere maatregelen noodzakelijk);

30.   benadrukt dat diensten en voorzieningen niet altijd meer op de traditionele wijze aangeboden kunnen worden in gebieden die demografisch sterk veranderen. Onder andere met aandacht voor de zogenaamde e-inclusie wordt een andersoortige en robuuste borging van de toegankelijkheid gestimuleerd. Denk hierbij aan e-diensten zoals e-gezonheid, e-opleiding en e-zorg en e-ondersteuning. Het traditionele en vaak leeftijdgerelateerde onderscheid tussen fysieke voorzieningen en elektronische diensten is steeds meer aan het verdwijnen en zal in de toekomst vragen om een vernieuwende gebiedsgerichte aanpak. Vanuit een dergelijke vernieuwende aanpak moet een regionaal afgestemd netwerk van fysieke, maar ook (digitaal) toegankelijke diensten en voorzieningen worden opgezet. Het opzetten van telefoonketens is hier bijv. al een kleine stap in de goede richting;

31.   benadrukt verder dat een goed openbaar en gericht vervoerssysteem in hoge mate bijdraagt aan het toegankelijk houden van diensten en voorzieningen. Centraal gelegen voorzieningen kunnen met goede (openbaar-) vervoersystemen slim ontsloten worden voor gebruikers in een breed gebied, vooral wanneer de voorzieningen centraal gelegen zijn en een goed (openbaar-) vervoerssysteem ze gemakkelijker bereikbaar maakt. Dit geldt zowel voor (zorg) voorzieningen voor ouderen als bijvoorbeeld voor scholen en kennisinstellingen voor jongeren en volwassenen. Hiervoor is het van belang dat het (openbaar) vervoersysteem in regionaal verband wordt afgestemd;

32.   refereert aan het initiatief van de World Health Organisation gericht op het stimuleren van Healthy Cities waarin voorzieningen en diensten in samenhang met de fysieke infrastructuur beter worden afgestemd op de ouder wordende bevolking. De actieve participatie (van ouderen) speelt een belangrijke rol bij de beleidsvoorbereiding rond healthy cities. Deze aanpak sluit nauw aan bij de door het Comité beoogde toegankelijkheid van diensten en voorzieningen;

DOELEN

33.   streeft er naar dat zoveel mogelijk mensen zo optimaal mogelijk gebruik kunnen maken van diensten en voorzieningen opdat ze actief kunnen blijven participeren aan de samenleving. Het aanbod van regionale en lokale diensten en voorzieningen moet de komende jaren worden herijkt vanuit de veranderende vraag. Daarbij geldt dat de vraag niet alleen moet zijn gebaseerd op de leeftijd, maar juist op de leefstijl. Immers, bij een gezonde leefstijl vragen mensen veelal minder en andersoortige voorzieningen dan wanneer men een ongezonde leefstijl heeft;

34.   pleit voor kennisontwikkeling en -uitwisseling over het aanbod van diensten en voorzieningen zowel binnen als tussen regio’s. De centrale opgave is:

Versterken samenwerking. Het aanbod van diensten en voorzieningen vraagt om een goede samenwerking. Regionale en lokale samenwerking tussen de overheid, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties (m.n. ngo's) en het bedrijfsleven is het vliegwiel om het draagvlak (kwalitatief en kwantitatief) te versterken.

Stimuleren creatief ondernemerschap, innovatie en e-inclusie. Daarbij dient de vergrijzing van de Europese bevolking te worden beschouwd als een grote kans om het concurrentievermogen van het bedrijfsleven te vergroten. De regionale en lokale publiek/private partijen worden uitgedaagd om gebruik te maken van nieuwe concepten en technologieën om het aanbod van diensten en voorzieningen optimaler te organiseren en financieren. Denk aan breedband en e-inclusie (domotica, tele-care, tele-winkelen en tele-leren). Maar ook het ontwikkelen van nieuwe regionale vervoerssystemen of doorontwikkelen van bestaande openbaar vervoerssystemen.

Veranderen van het aanbod. Het aanbod van diensten en voorzieningen (zowel elektronische diensten als informele zorgverlening) wordt aangepast aan de veranderende vraag van burgers.

Bevorderen van de inzet van ICT ten behoeve van de sociale en territoriale inclusie van ouderen.

EINDCONCLUSIES

35.   pleit voor een gebiedsgerichte aanpak voor het opvangen van de gevolgen van vergrijzing op de thema’s: 1. Healthy ageing, 2. Arbeidsparticipatie en arbeidsproductiviteit en 3. Toegankelijkheid van diensten en voorzieningen. Hiermee kiest het Comité van de Regio’s voor een integrale benadering van vergrijzing als onderdeel van een brede demografische transitie. In de aanpak wordt uitgegaan van een levensloopbenadering, maximaal benutten van kansen en regionale differentiatie. Zo ontstaat een new deal voor het omgaan met de gevolgen van vergrijzing in de EU die recht doet aan de verantwoordelijkheid van lokale en regionale overheden om in hun regio creatieve en innovatieve oplossingen te bieden;

36.   vraagt de Commissie daarbij specifieke aandacht te besteden aan:

Stimuleren van verdere bewustwording, kennisuitwisseling, technologische innovaties en de ontwikkeling van best-practices en interventiestrategieën door alle actoren in de Unie (niet gouvernementele organisaties, kennisinstellingen, private partijen en overheden);

Monitoren en prognosticeren op regionaal niveau van de vergrijzing als onmisbare input bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoering. Er zijn grote regionale verschillen die in landelijke monitors niet zichtbaar naar voren komen, maar onmisbaar zijn bij het anticiperen op de impact van vergrijzing;

Opnemen van het thema vergrijzing als onderdeel van een brede demografische transitie in de verschillende Europese programma's, als instrument voor de ondersteuning van regionale, gebiedsgerichte, integrale en innovatieve aanpakken. Waarbij de regio’s pleiten voor nauwe en directe samenwerking met de Commissie.

37.   stelt voor om in samenwerking met de Commissie diverse trans- en/of interregionale pilots te starten rond de drie speerpunten. De pilots zijn primair gericht op het uitwisselen van kennis en best-practices. Dit gaat nadrukkelijk verder dan bewustwording. In de pilots moeten concrete aanpakken worden toegepast en uitgewisseld. Gezien het integrale karakter van het vraagstuk vergrijzing hecht het Comité er aan dat de kennis niet alleen binnen de speerpunten, maar nadrukkelijke ook horizontaal tussen de speerpunten wordt gedeeld. De kennisontwikkeling wordt gefaciliteerd binnen de pilots. Voor de uitvoering van de inhoudelijke programma’s kunnen de pilotpartners zelfstandig een beroep doen op de verschillende EU bronnen. In de brochure „How to promote ageing well in Europe: instruments and tools available to local and regional actors” heeft het Comité samen met AGE in beeld gebracht welke financieringsbronnen er allemaal zijn (CdR, 2009). Dit is een waardevol instrument bij het opstarten van de pilots. De leden van het Comité zullen hier voorstellen voor uitwerken;

38.   benoemt het volgende kader voor de pilots. De pilots dienen zich te richten op het genereren van praktijkkennis en wetenschappelijke kennis (zowel toegepast als fundamenteel) die bijdraagt aan het opvangen van de gevolgen van vergrijzing in de EU. Fundamenteel onderzoek moet bijdragen aan het reduceren van de toekomstige zorgbehoefte op lange termijn. In dit kader zijn cohortstudies en biobanken een belangrijke informatiebron. Om te weten hoe de mens gezonder oud kan worden en daarmee de zorgvraag uit kan stellen, moeten we weten welke (cellulaire) processen ten grondslag liggen aan veroudering. In nader te vormen inter- en/of transregionale partnerships van kennisinstellingen, (decentrale) overheden en private partijen dienen innovatieve gebiedsgerichte aanpakken te worden ontwikkeld en getoetst in de praktijk. Daarbij kan ook een belangrijke rol zijn weggelegd voor sociale partners, welzijns- en zorginstellingen en andere niet gouvernementele organisaties. De regionale partnerships kunnen gevormd worden rond specifieke kenniscompetenties of ketensamenwerkingsverbanden die in een bepaalde regio beschikbaar zijn of rond inhoudelijk vergrijzingsvraagstukken die in de specifieke regio spelen. Aansluiting bij de bestaande INTERREG programma’s is hierbij een van de mogelijkheden. In aanvulling op de hiervoor per speerpunt benoemde opgaven worden de volgende accenten naar voren gebracht:

Healthy ageing: het versterken van de zorgnetwerken (waarbij wordt samengewerkt door de verschillende zorgpartners die actief zijn gedurende de levensloop en bijbehorende zorgvraag van een burger) door onderzoeksresultaten te valoriseren in nieuwe producten, technologieën en diensten en praktijkervaringen te benutten voor onderzoeksprogramma’s.

Arbeidsparticipatie en productiviteit: gericht op het bevorderen van een Europese samenleving waarbij iedereen in staat is een leven lang te leren en te participeren en mede vorm te geven aan de maatschappij, wat ook inhoudt dat iedereen de kans krijgt betaald of onbetaald werk te verrichten.

Toegankelijkheid diensten en voorzieningen: het ontwikkelen van gebiedsgerichte aanpakken voor de herijking van het voorzieningenaanbod.

39.   vraagt het Europese Parlement om het pleidooi van het Comité van de Regio’s te onderschrijven om het urgente en actuele thema van de vergrijzing (als onderdeel van een brede demografische transitie) op regionaal niveau op te pakken in inter- en/of transregionale pilots en deze mede te initiëren.

Brussel, 14 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/14


Verkennend advies van het Comité van de Regio's over „De toekomst van het cohesiebeleid”

(2010/C 232/03)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleiding

1.   Het Comité van de Regio's is verheugd dat de Europese Commissie met het vierde cohesieverslag van mei 2007, het Groenboek over territoriale cohesie van september 2008, het „rapport-Barca” van april 2009 en haar voortgangsverslagen over de economische en sociale cohesie in een vroeg stadium de aanzet heeft gegeven tot een gedachtewisseling over de vormgeving van het Europese cohesiebeleid na 2013.

2.   Het Comité is ingenomen met het verzoek van de Europese Commissie om een verkennend advies op te stellen over de vraag hoe het cohesiebeleid een doeltreffend instrument kan blijven ter bevordering van een harmonische en duurzame ontwikkeling van de Europese Unie en hoe de toekomstige uitdagingen bij de tenuitvoerlegging van het EU-beleid het hoofd geboden kunnen worden.

3.   Conform de bepalingen van het Verdrag van Lissabon dient de EU prioriteit te blijven geven aan de ontwikkeling van een beleid ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang, teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen. Daarbij wordt er in het bijzonder naar gestreefd de verschillen in ontwikkelingsniveau tussen en binnen de regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen. Wat betreft die regio's dient bijzondere aandacht geschonken te worden aan plattelandsgebieden, regio's die een industriële overgang doormaken en regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden. Daarnaast moet er erkenning komen voor de problemen van steden die te kampen hebben met langdurige verpaupering.

4.   Het Comité is in dat verband van mening dat de verdere ontwikkeling van het Europese cohesiebeleid erop gericht dient te zijn ook in de toekomst ontwikkelingsachterstanden blijvend te verkleinen, duurzame groei en werkgelegenheid in de Europese regio's op een hoger peil te brengen, sociale integratie, en concurrentievermogen in alle lidstaten en regio's te ondersteunen, subsidiariteit en betaalbaarheid te waarborgen en de doeltreffendheid van het communautaire beleid verder te verbeteren.

5.   Het Comité is van mening dat de discussie over de toekomst van het Europese cohesiebeleid moet worden gehouden vóór de discussie over de herziening van het Europese financiële stelsel, omdat er eerst beleidsdoelstellingen moeten worden vastgelegd en daarna pas moet worden uitgemaakt hoeveel financiële middelen ervoor worden uitgetrokken. Kwesties die verband houden met het financiële kader van het toekomstige cohesiebeleid vallen buiten het bestek van dit advies. Dergelijke kwesties dienen in het kader van de geplande herziening van het financiële stelsel en de onderhandelingen over de volgende financiële vooruitzichten behandeld te worden. Wel pleit het Comité er nu al voor dat ook in de toekomst een aanzienlijk deel van de EU-begrotingsmiddelen wordt toegekend aan steunmaatregelen op lokaal en regionaal niveau in het kader van het structuurbeleid.

De uitdagingen voor het cohesiebeleid na 2013

6.   Het Comité is het met de Europese Commissie eens dat er op het gebied van de economische, sociale en territoriale samenhang nieuwe uitdagingen ontstaan. Die moeten worden aangegaan en daarbij moet oog bestaan voor de concrete aspecten van de territoriale ontwikkeling, de beschikbare hulpbronnen en de ontwikkelingsstrategie van het desbetreffende gebied. Het is typerend voor het regionaal en het structuurbeleid dat het steeds aangepast moet worden aan veranderende kansen en problemen. Het Comité is er dan ook van overtuigd dat het regionale niveau in nauwe samenhang met de inspanningen van de hogere niveaus en met participatie van de lokale actoren een bijzondere bijdrage kan leveren om uitdagingen als klimaatverandering, zekerheid van het energiebeleid, demografische ontwikkelingen en globalisering aan te gaan. Belangrijk is dat de beginselen van multilevel governance in acht worden genomen en dat de verschillende bestuursniveaus met elkaar samenwerken.

7.   Als deze uitdagingen leiden tot grotere economische en sociale verschillen binnen regio's in Europa, zijn zij van belang voor het cohesiebeleid. Er zal dan ook bekeken moeten worden op welke manier de opzet van het cohesiebeleid ook beter afgestemd moet worden op de nieuwe uitdagingen. Daarbij moet tevens worden nagegaan of er in verband met deze uitdagingen ook wetgevingsaanpassingen of algemene beleidsprocessen noodzakelijk zijn.

8.   Het Europese cohesiebeleid zorgt ervoor voor dat regio's beter kunnen concurreren en aantrekkelijker worden, en kan er zo ook toe bijdragen dat de nieuwe uitdagingen aangegaan kunnen worden. Door middel van bijvoorbeeld het stimuleren van milieu-innovaties, energie-efficiëntiemaatregelen en de ontwikkeling van duurzame energie levert het cohesiebeleid nu al een bijdrage aan de klimaatbescherming, de bestrijding van de uiteenlopende gevolgen van de klimaatverandering en de energievoorzieningszekerheid. Het Europese structuurbeleid is in het verleden flexibel genoeg geweest om in te spelen op nieuwe uitdagingen. Ook in de toekomst kan gebruik worden gemaakt van deze flexibiliteit.

9.   De nieuwe uitdagingen vergen volgens het Comité geen wezenlijk nieuwe instrumenten of nieuwe, aanvullende doelstellingen binnen het structuurbeleid. Ook in het licht van de nieuwe uitdagingen blijft het de overkoepelende doelstelling van het structuurbeleid om het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in alle Europese regio's een impuls te geven en daarnaast de achterstand van minder ontwikkelde regio's sneller weg te werken. Dit impliceert dat de Europese structuurfondsen ook na 2013 in alle Europese regio's ingezet moeten worden om de economische en sociale cohesie te waarborgen en de territoriale verschillen tussen en binnen regio's te beperken.

10.   Het Comité steunt dan ook de bedoeling met de Territoriale agenda van de EU en de belangrijkste uitkomsten van de discussie over het Groenboek over territoriale cohesie, waarbij geïntegreerde strategieën die op ontwikkeling van het potentieel van de regio's zijn gericht, worden gezien als veelbelovende instrumenten om tot een sterkere cohesie binnen Europa te komen. Er moet een gemeenschappelijke opzet komen van het beleid op de verschillende niveaus en in de verschillende sectoren. Gezien de uitdagingen die te wachten staan kan Europa het zich niet veroorloven hiervan af te zien. De nieuwe uitdagingen kunnen alleen adequaat worden aangepakt als de Europese, nationale en regionale niveaus goed met elkaar samenwerken.

11.   Er zou dan ook grondig onderzocht moeten worden in hoeverre de instrumenten van de EU-structuurfondsen naast andere instrumenten zo efficiënt mogelijk ingezet kunnen worden om vooral de kansen te grijpen die de nieuwe uitdagingen bieden om de convergentie in Europa sneller te laten verlopen, het concurrentievermogen van de EU te vergroten en de overgang naar een koolstofarme economie mogelijk te maken. Deze analyse dient vergezeld te gaan van een onderzoek naar de interactie tussen het cohesiebeleid en de Lissabonstrategie in de periode 2007-2013 en meer in het bijzonder naar de vraag of het oormerken van structuurfondsen op basis van de doelstellingen van deze strategie effect heeft gehad op de cohesie. Zo'n analyse zou indien nodig moeten leiden tot een herziening van de strategische richtsnoeren voor het cohesiebeleid.

12.   De EU-structuurfondsen hebben in de lopende steunperiode (2007-2013) reeds wezenlijk bijgedragen aan de uitvoering van de Lissabonstrategie in die zin dat de regio's meer bij de tenuitvoerlegging zijn betrokken. Het Comité acht het dan ook noodzakelijk dat het potentieel van het Europese structuurbeleid ook wordt benut bij de implementatie van de vernieuwde Lissabonstrategie en dat het cohesiebeleid wordt afgestemd op de doelstellingen van de vernieuwde Lissabonstrategie. Daarbij mag niet worden geraakt aan de oorspronkelijke doelstelling van dat beleid: verkleining van de verschillen tussen de minder ontwikkelde en de andere zones van de Unie. De doeltreffendheid en de impact van het cohesiebeleid hangen in belangrijke mate van de huidige macro-economische voorwaarden af. Het economisch beleid dient gunstige randvoorwaarden te scheppen, die het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de regio's ondersteunen. Dit is van cruciaal belang om een autonome duurzame economische groei in de regio's te bereiken. Het cohesiebeleid moet in dit verband worden beschouwd als het belangrijkste flankerende beleid ter verbetering van het concurrentievermogen van regio's met een ontwikkelingsachterstand.

13.   Het Comité wijst erop dat de doeltreffendheid en de impact van het cohesiebeleid in belangrijke mate afhangen van de huidige macro-economische voorwaarden. Het economisch beleid dient gunstige randvoorwaarden te scheppen, die het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de regio's ondersteunen. Dit is van cruciaal belang om een autonome duurzame economische groei in de regio's te bereiken. Het cohesiebeleid moet in dit verband worden beschouwd als het belangrijkste flankerende beleid ter verbetering van het concurrentievermogen van regio's met een ontwikkelingsachterstand.

14.   Het Comité onderschrijft dan ook de constatering die de Europese Commissie in haar mededeling over de Europa 2020-strategie doet, dat de economische, sociale en territoriale samenhang in deze nieuwe strategie centraal zal blijven staan. Het cohesiebeleid en de structuurfondsen zijn niet louter belangrijke EU-beleidsinstrumenten, maar ook essentiële katalysatoren voor innovatieve, duurzame en inclusieve groei in de lidstaten en regio's. Deze strategie heeft alleen kans van slagen als de economische, sociale en milieudoelstellingen nauw aan elkaar worden gekoppeld. De voorgestelde kerninitiatieven mogen echter niet tot een versmalling van het cohesiebeleid leiden. Met de structuurfondsen moeten regionale problemen op geïntegreerde wijze opgelost kunnen blijven worden. Deze fondsen zouden zich niet tot sectorale doelstellingen mogen beperken.

15.   Het Europese cohesiebeleid levert een belangrijke bijdrage aan het bevorderen van de sociale samenhang en aan het verkleinen van de sociale verschillen binnen de Europese Unie. Het Comité wijst er dan ook op dat het beleid inzake sociale cohesie juist gezien de sociale gevolgen van de financieel-economische crisis een eenheid dient te vormen met de economische en territoriale cohesie en ook in de toekomst niet veronachtzaamd mag worden. Toch mag niet worden vergeten dat het cohesiebeleid een beleid voor de lange termijn dient te zijn, hetgeen niet wegneemt dat moet kunnen worden ingespeeld op kortstondige veranderingen als gevolg van een verslechterde economische situatie.

16.   Het Comité is ervan overtuigd dat een op werkgelegenheid gerichte Europese cohesiestrategie alleen nog maar aan betekenis zal winnen gezien de impact van de financieel-economische crisis op de arbeidsmarkt. Het Europees Sociaal Fonds (ESF), het belangrijkste steuninstrument van de Gemeenschap op het gebied van het arbeidsmarkt- en het werkgelegenheidsbeleid, is absoluut noodzakelijk om deze strategie ten uitvoer te kunnen leggen. Het ESF dient ook in de toekomst te blijven bestaan als financieel instrument ter bevordering van de sociale samenhang in het kader van het cohesiebeleid. Daarnaast moeten de structuurfondsen volgens een geïntegreerde aanpak in de Europese regio's ingezet blijven worden. Het ESF moet voldoende financiële middelen krijgen om de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van sociale integratie en het arbeidsmarkt- en het werkgelegenheidsbeleid naar behoren te kunnen realiseren.

17.   Het Comité vindt dat de specifieke waarde van het Europese cohesiebeleid afgemeten moet worden aan de resultaten ervan en verwijst in dit verband naar zijn advies over het hefboomeffect van het cohesiebeleid. De Europese structuurfondsen zijn een belangrijk instrument om alle regio's in staat te stellen hun eigen ontwikkelingsmogelijkheden te benutten om duurzame groei, werkgelegenheid en welvaart te creëren. De programma's, die zich richten op gezamenlijke Europese prioriteiten, zijn gebaseerd op gecoördineerde ontwikkelingsstrategieën en worden op decentraal niveau ten uitvoer gelegd. Op deze manier leveren ze een merkbare bijdrage aan het ontsluiten van het groeipotentieel op lokaal en regionaal niveau.

18.   Het Europese cohesiebeleid heeft talrijke positieve resultaten opgeleverd, waaronder vooral bevordering van onderzoek en innovatie en van kennisintensieve diensten het vermelden waard zijn. Vele projecten die voor de structurele ontwikkeling van belang zijn – met name op het gebied van de technisch-wetenschappelijke infrastructuur en de ontwikkeling van innovatieve benaderingen in het arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid – in zowel achtergebleven als andere Europese regio's hadden zonder de steun uit de EU-structuurfondsen niet gerealiseerd kunnen worden. Zo zijn in heel Europa al tal van projecten uitgevoerd die een uitstekend voorbeeld zijn van de Europese meerwaarde van de steunverlening via de structuurfondsen. In aanvulling op de Europese maatregelen ter stimulering van topkwaliteit zorgt het regionaal georiënteerde cohesiebeleid ervoor dat een Europees innovatiebeleid een zodanig gespreid effect sorteert dat de EUROPA 2020-strategie tot een succes gemaakt kan worden. In het kader van de versterking en maximalisatie van de effecten en resultaten op het vlak van onderzoek en innovatie in de regio's is het ook van belang dat de programma's en financieringsinstrumenten van het innovatie- en onderzoeksbeleid worden afgestemd op het cohesiebeleid.

19.   De Europese structuurfondsen sorteren niet alleen effect door middel van rechtstreekse steunverlening. Zij dragen er in wezenlijke mate toe bij dat de regionale en structurele strategieën op de verschillende overheidsniveaus op gemeenschappelijke doelstellingen worden gericht. Het Comité is er dan ook van overtuigd dat de Europese, nationale, regionale en lokale middelen ten behoeve van de economische, sociale en territoriale cohesie daardoor veel efficiënter worden ingezet. Dankzij het multilevel governance-systeem, met zijn decentrale verantwoordelijkheid voor de programma's in de steungebieden, kan Europa met coherente maatregelen gemeenschappelijke doelstellingen nastreven terwijl er ook ruimte is voor regionale en lokale prioriteiten. Hierin ligt volgens het Comité de meerwaarde van het Europese structuurbeleid, die verder gaat dan financiële solidariteit.

20.   De huidige evaluatie achteraf van de vorige steunperiode en de aanstaande tussentijdse evaluatie zouden benut moeten worden om de positieve effecten en de mogelijkheden van de steunverlening via de structuurfondsen te belichten.

De grondslagen van het cohesiebeleid na 2013

21.   Het Comité is het eens met de opmerking in het rapport-Barca dat het structuurbeleid ook in relatie moet worden gezien met de algemene doelstellingen van de Europese Unie, zoals het streven naar meer groei, welvaart en samenhang en het behoud van de vrede. Daarom moet dit beleid gericht zijn op alle achtergebleven regio's (echter wel met speciale aandacht voor de achtergebleven regio's). Het structuurbeleid is een pijler van het Europese integratieproces en maakt het mogelijk dat de burger zich met het Europese project identificeert. De formule voor het toekomstige Europese cohesiebeleid zou dan ook als volgt kunnen luiden: Europese steunprogramma's met strategische kaderregelingen plus regionaal en lokaal probleemoplossend vermogen leiden tot economische, sociale en territoriale cohesie.

22.   Het Comité acht het zinvol om na te denken over een methode voor het vaststellen van de CO2-voetafdruk van de door de structuurfondsen gefinancierde projecten en pleit er met name voor om CO2-neutraliteit als leidraad te hanteren in de toekomstige programmeringsperiode. Zoals sommige lidstaten reeds hebben voorzien, mag de investeringsbalans niet resulteren in extra uitstoot van broeikasgassen.

23.   In dat verband zij erop gewezen dat de decentrale aanpak van het cohesiebeleid voldoet en dus moet worden voortgezet. Wel moet worden onderzocht welke procedures vereenvoudigd kunnen worden om de rompslomp bij de uitvoering van het cohesiebeleid te verminderen.

24.   Het gebruik van zorgvuldig gekozen en zinvolle indicatoren voor de beoordeling van het cohesiebeleid dient gepaard te gaan met een gedifferentieerde aanpak, zodat de middelen efficiënt worden ingezet en de effecten van het structuurbeleid uitgebreid in kaart kunnen worden gebracht.

25.   Aangezien andere Europese beleidsterreinen eveneens van invloed zijn op de economische, sociale en territoriale samenhang, zou ook daar rekening moeten worden gehouden met de doelstellingen van het cohesiebeleid. Daarom verzoekt het Comité de Commissie om vroegtijdig te onderzoeken wat de territoriale impact is van voorstellen van wetgevende of niet-wetgevende aard op beleidsterreinen met een duidelijke territoriale dimensie (zoals openbare diensten, vervoer, energie, milieu, mededinging, landbouw enz.). De Commissie dient daar bij de voorbereiding van het 5e verslag over de economische, sociale en territoriale cohesie speciaal aandacht aan dit aspect te schenken. Aan de andere kant is het zeer verheugend dat de Commissie ernaar streeft om het cohesiebeleid meer te vervlechten met andere beleidsactiviteiten met een duidelijke territoriale impact, om zo synergie te creëren.

26.   Het cohesiebeleid van de EU hangt in wezen ook nauw samen met de EU-voorschriften voor staatssteun en de EU-wetgeving betreffende diensten van algemeen economisch belang. Hervormingen van dat cohesiebeleid dienen dan ook vergezeld te gaan van een herziening van de EU-voorschriften voor staatssteun. Met name voor wereldwijd concurrerende vestigingsplaatsen en investeringen in de industrieën van morgen kunnen gedifferentieerde oplossingen nodig zijn. Bij de diensten van algemeen economisch belang zou de Commissie artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als nieuwe rechtsgrondslag moeten gebruiken, met name om de verenigbaarheid van de regelingen voor de financiering van deze diensten met de relevante communautaire instrumenten na te gaan.

27.   De praktijk wijst uit dat het partnerschapsbeginsel en de daarmee samenhangende betrokkenheid van de economische en sociale partners en andere lokale en regionale actoren in het hele traject van de structurele steunverlening de acceptatie en de doelgerichtheid van de maatregelen verbeteren. Om die reden zou de interregionale uitwisseling van goede praktijken op het gebied van partnerschap meer moeten worden ondersteund. Uitbreiding van de regelgeving inzake partnerschappen op Europees niveau is daarentegen niet nodig.

28.   Het Comité ziet in dat het Europese cohesiebeleid voortdurend op efficiëntie en effectiviteit moet worden gecontroleerd, vooral ook vanwege de teruglopende financiële middelen. Voor de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid zou het goed zijn om vaker een beroep te doen op particuliere financiële ondersteuning. Gebruik van private financiering moet echter alleen worden gezien als een stimulans op het gebied van het cohesiebeleid en mag zeker niet als een vervanging worden beschouwd.

29.   Er zou in het kader van het cohesiebeleid waar mogelijk minder gebruik moeten worden gemaakt van roulerende fondsen en veel meer worden ingezet op leningsinstrumenten. Wat dit laatste aangaat, is het Comité vol lof over de rol die de Europese Investeringsbank en instrumenten als JEREMIE en JASPERS spelen bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de op leningen gebaseerde structuurfondsprogramma's.

30.   Het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel zouden consequenter moeten worden toegepast in het cohesiebeleid, zonder dat men zich echter alleen laat leiden door efficiëntieoverwegingen. Het huidige decentrale systeem van het Europese cohesiebeleid met zijn operationele programma's op nationaal, regionaal en lokaal niveau die in een partnerschapsdialoog met de Commissie worden ontwikkeld en vervolgens door de nationale en regionale overheden zelf worden uitgevoerd, blijkt goed te werken. Dit systeem moet dan ook voortgezet en verder ontwikkeld worden, waarbij moeten worden aangestuurd op nog meer eigen verantwoordelijkheid van de regionale en lokale overheden bij de tenuitvoerlegging van het Europese cohesiebeleid.

31.   Het is bijzonder verheugend dat er met de programmeringsperiode 2007-2013 een stap is gezet in de richting van een meer strategisch beheer van het Europese structuurbeleid. Dankzij een beheer dat in het teken staat van doelstellingen in plaats van steuncriteria, kunnen de regio's al naar gelang de situatie het geschikte pakket maatregelen en instrumenten kiezen en indien nodig aanpassen, zonder de samenhang met de overkoepelende Europese doelstellingen in gevaar te brengen.

32.   Om te zorgen voor meer complementariteit tussen plattelands- en stedelijke ontwikkeling, moeten ook de maatregelen voor plattelandsontwikkeling (2e pijler GLB) beter worden afgestemd op het regionale beleid. Deze verbeterde afstemming zou kunnen uitmonden in een Europees strategisch kader in de vorm van gemeenschappelijke strategische oriëntaties voor de structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO).

33.   Een consequent op de Europese strategische doelstellingen gerichte verslaglegging en controle om na te gaan welke vooruitgang er is geboekt en of de in de lidstaten gehanteerde controle- en auditprocedures betrouwbaar zijn in het licht van de doelstelling om minder, maar beter te controleren, in combinatie met een transparant en stabiel controlesysteem zou zeer geschikt zijn voor een dergelijke strategische benadering en onnodige rompslomp kunnen vermijden.

34.   De ingevoerde monofondsprogramma’s voor het EFRO en het ESF blijken eveneens goed te werken. Het monofondsprincipe bracht een fundamentele vereenvoudiging met zich mee in de goedkeurings- en veranderingsprocedures ten opzichte van de vroegere multifondsprogramma's. Door in de programma's tot op zekere hoogte ook maatregelen uit het andere fonds te integreren, is de nodige flexibiliteit gecreëerd. De afstemming tussen fondsen en operationele programma's moet verder worden verbeterd met als uiteindelijke doel meer complementariteit tussen het ESF en het EFRO op lokaal en regionaal niveau.

35.   Het is belangrijk dat er voortdurend wordt gestreefd naar vermindering van de regeldruk en vereenvoudiging van de procedures bij toewijzing, gebruik, uitkering en controle van de financiële middelen uit de structuurfondsen. Dit zou ook moeten gelden voor de oriëntaties van de toekomstige programmeringen.

36.   In de huidige financieringsperiode zijn de eisen wat betreft de tenuitvoerlegging en de voorschriften voor de financiële controle verscherpt. Daar waar men vereenvoudigingen had aangekondigd, is soms het tegenovergestelde bereikt, met als gevolg buitensporig hoge kosten. Bovendien blijkt uit onderzoek dat de effectiviteit van ontwikkelingsmaatregelen zo wordt ondermijnd. Het Comité pleit daarom voor eenvoudige en transparante doch effectieve controleprocedures. Dit betekent niet dat de procedures in elke programmeringsperiode aan een volledige conformiteitsbeoordeling moeten worden onderworpen. De bestaande nationale voorschriften met betrekking tot subsidies zouden voldoende moeten zijn. Met het oog op een eventuele vereenvoudiging zou er ook moeten worden gekeken naar de organisatie van de controlerende instanties, de gehanteerde normen en de definitie en vaststelling van foutpercentages. De verschillende regels en normen die herhaaldelijk met terugwerkende kracht zijn ingevoerd, leiden tot complicaties, belemmeren een goed beheer en dienen in de toekomst dus te worden vermeden. Een ander traject dat onderzocht zou kunnen worden, is de invoering van een algemeen evenredigheidsbeginsel voor de aanpassing van de reglementaire controlevoorschriften aan de omvang van de door de structuurfondsen gefinancierde projecten.

37.   Het feit dat de lidstaten nu op grond van het Verdrag van Lissabon medeverantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de EU-begroting, biedt eventueel nieuwe mogelijkheden voor vereenvoudiging. Nog meer vereenvoudiging zou kunnen worden gerealiseerd als de Commissie de controleprocedures van de lidstaten zou analyseren om na te gaan of er met regio's „vertrouwenscontracten” zouden kunnen worden gesloten om repetitieve controles te vermijden. Bij kleinschalige projecten zou er sprake moeten zijn van proportionele regelgeving om de administratieve rompslomp te verkleinen.

De grondslagen van het cohesiebeleid na 2013

38.   Het is goed dat de EU in 2000 heeft besloten om afscheid te nemen van het grote aantal oorspronkelijke doelstellingen en specifieke communautaire initiatieven en de steunregeling zodanig heeft hervormd, dat er zichtbaar sprake is van meer transparantie en eenvoudigere procedures. Dit dient dan ook niet meer op losse schroeven te worden gezet.

39.   Het besluit om zich tot een klein aantal doelstellingen te beperken, om alle Europese regio's een stem in het kapittel te geven (en speciaal aandacht te schenken aan de achtergebleven regio's) en om de bevoegdheden te verdelen waarbij de regio's verantwoordelijk zijn voor de decentrale ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de programma's, heeft duidelijk vruchten afgeworpen.

40.   Toch moet met het Europese cohesiebeleid de economische, sociale en territoriale samenhang in de EU alsmede het Europees concurrentievermogen verbeterd blijven worden, teneinde te zorgen voor duurzame economische groei, hoge werkgelegenheid, sociale integratie en adequate openbare diensten van goede kwaliteit. Voor de betrokken deelstaten en regio's moet een gelijke behandeling gelden. Ook in de toekomst moeten met name regio's met ontwikkelingsachterstanden worden gesteund, ongeacht het land waarvan zij deel uitmaken. Het cohesiebeleid is een factor van doorslaggevend belang voor de mate waarin burgers zich op lokaal en regionaal niveau inzetten voor de overkoepelende beleidstrategieën van de EU.

41.   Volgens het Comité is het Europese cohesiebeleid ook een van de belangrijkste instrumenten geworden voor het bevorderen van innovatie, concurrentievermogen en groei en daarmee ook van duurzame werkgelegenheid.

42.   Het Comité is het met de Commissie eens dat ondersteuning van het economische inhaalproces van de zwakkere regio's in de nieuwe lidstaten een belangrijk speerpunt van het Europese cohesiebeleid dient te blijven. De instrumenten van het cohesiebeleid zouden dan ook vooral in die lidstaten en regio's moeten worden ingezet. Het cohesiebeleid moet hen daarbij helpen profiteren van de kansen die de interne markt en het Europese integratieproces bieden. Wel moet worden voorkomen dat het EU-cohesiebeleid louter een instrument wordt om middelen over te schrijven.

43.   Om ook in de toekomst meer cohesie te bewerkstelligen in Europa, zullen de steunmiddelen uit de Europese structuurfondsen voor het grootste deel moeten worden ingezet in regio's met een ontwikkelingsachterstand. Op die manier kunnen de grootste regionale verschillen verder worden aangepakt. De huidige drempelwaarde van 75 % van het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking in vergelijking met het EU-gemiddelde op NUTS-II-niveau blijkt een goede maatstaf te zijn om te bepalen welke regio's te kampen hebben met een ontwikkelingsachterstand en dientengevolge als steunzone moeten worden aangemerkt. Voor de evaluatie van het cohesiebeleid zouden indicatoren onder NUTS-II-niveau moeten worden gevonden die in hogere mate recht doen aan specifieke regionale kenmerken en de situatie in de regio's.

44.   Regio's die niet langer in aanmerking komen voor maximale steun, hebben nog altijd behoefte aan brede ondersteuning via betrouwbare en doeltreffende instrumenten die tegemoetkomen aan hun specifieke problemen en waarmee hun potentieel, ook in het belang van de hele EU, structureel kan worden gemobiliseerd. Alleen op die manier kan de steunverlening uit de structuurfondsen in deze gebieden ook in de toekomst een succes blijven. Voor deze regio's (en ook de door het „statistische effect” getroffen regio's) moeten er daarom passende en billijke overgangsregelingen in het kader van de convergentiedoelstelling worden getroffen om te voorkomen dat de steun door het overschrijden van 75 %-grens plotseling wegvalt en ook om de betrokken regio's de zekerheid te bieden dat ze hun concurrentiepositie verder kunnen versterken. Regio's die voor het eerst buiten de convergentiedoelstelling vallen moeten hoe dan ook steun blijven ontvangen, ongeacht de toekomstige opzet van het regionaal beleid en de doelstellingen daarvan.

45.   Het is goed dat het Europees Parlement en de Commissie de bijzondere situatie van de regio's die na 2013 niet meer in aanmerking komen voor de maximale steun in het kader van de convergentiedoelstelling, expliciet erkennen.

46.   Het Comité sluit zich aan bij de oproep van het Europees Parlement aan de Commissie om „een meer omvattend systeem in te voeren voor geleidelijke overgangssteun aan regio's die de grens van 75 % van het BBP naderen, om deze een duidelijker status en meer zekerheid bij hun ontwikkeling te bieden”.

47.   In de regio's die onder de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” vallen, dient de brede ondersteuning in het kader van het Europese cohesiebeleid na 2013 te worden voortgezet. In deze regio's bevinden zich namelijk ook omvangrijke armere gebieden en de sociale en territoriale ongelijkheden zijn binnen deze regio's in heel Europa toegenomen. Deze regio's leveren een belangrijke bijdrage aan de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie. Willen zij echter structureel kunnen bijdragen tot cohesie en een goede concurrentiepositie, dan moeten er voortdurend inspanningen worden geleverd om het concurrentie- en innovatievermogen en de hoge werkgelegenheidsgraad op peil te houden en de duurzaamheidscriteria na te leven.

48.   Het Comité juicht het toe dat, zoals de Commissie in haar Vijfde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie opmerkte, de meeste lidstaten zich voor behoud van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” hebben uitgesproken en dat in de reflectienota van voormalig eurocommissaris van regionaal beleid Danuta Hübner van april 2009 en in de studie van Fabrizio Barca over de hervorming van het Europese cohesiebeleid hetzelfde geluid is te horen.

49.   De Commissie heeft gelijk dat ook de structureel sterkere regio's die momenteel onder doelstelling 2 – „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” – vallen, meer moeten investeren in creativiteit en innovatie en nieuwe ideeën sneller moeten helpen omzetten in nieuwe producten, diensten of processen.

50.   Gezien de bepalingen over territoriale cohesie in het nieuwe EU-verdrag zal het ruimtelijke- ordeningsaspect van het cohesiebeleid in de toekomst nog belangrijker worden. Het Comité roept de Commissie op om in haar discussies over het toekomstige cohesiebeleid oog te hebben voor de 400 bijdragen die zijn binnengekomen tijdens de raadpleging over het groenboek Territoriale cohesie (zie het desbetreffende CvdR-advies). De regio's moeten in dit verband zelf in kaart brengen wat hun sterke punten zijn, en strategieën ontwikkelen die aansluiten op hun specifieke behoeften. Ruimtelijke ordening blijft ook in de toekomst een bevoegdheid van de lidstaten en er moet rekening worden gehouden met de interne verdeling van de bevoegdheden in elke lidstaat. De betrokkenheid van de lokale en regionale overheden moet zorgen voor een realistische, thematisch en geografisch coherente ruimtelijke ontwikkeling, en voor efficiënt gebruik van de beschikbare middelen.

51.   Het Comité is voor het behoud van de stedelijke dimensie in het Europese cohesiebeleid. Net als metropolitane gebieden zijn steden een belangrijke drijvende kracht achter groei en innovatie. Om deze taak te kunnen vervullen zijn er echter ook op de lange termijn maatregelen nodig voor verbetering van de sociale en economische stabiliteit in steden en probleemwijken in steden en zulks vooral in de minder ontwikkelde regio's. Steden en metropolitane gebieden dragen ook bij tot de ontwikkeling van hun omgeving. Bovendien bieden ze toegang tot kennis, goederen en diensten van een adequaat niveau. Steden dienen in hun beleid te streven naar ondersteuning van de endogene factoren voor de ontwikkeling van stedelijke gebieden en naar betere betrekkingen en verbindingen tussen agglomeraties.

52.   In het cohesiebeleid zou meer erkenning moeten komen voor de onderlinge verbondenheid van stad en platteland binnen grotere functionele economische gebieden. Het cohesiebeleid is uitermate geschikt om invulling te geven aan een geïntegreerde ontwikkelingsbenadering, waarmee de problemen binnen en tussen de verschillende combinaties van steden en plattelandsgebieden kunnen worden aangepakt. Daarbij dient er een betere afstemming te komen van doelstellingen en instrumenten tussen de Europese structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling. Omdat iedere regio kampt met specifieke problemen, zou het goed zijn als elke regio tot op zekere hoogte eigen doelstellingen en maatregelen zou kunnen definiëren, zodat ze haar ontwikkeling met behulp van EU-middelen zelf kan aansturen.

53.   Er moet ook ruime aandacht worden besteed aan plattelandssteun en aan de rol van kleine en middelgrote steden in landelijke gebieden. Alleen op die manier kan er iets worden gedaan aan de structurele tekorten, de leegloop en de vergrijzing in veel plattelandsregio's in de EU. Daarbij dient er een betere afstemming te komen van doelstellingen en instrumenten tussen de Europese structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling.

54.   Daarnaast moet er, overeenkomstig het in het Verdrag opgenomen beginsel van territoriale samenhang, bijzondere aandacht worden geschonken aan gebieden waar bedrijven moeten omschakelen en aan gebieden die structureel kampen met grote natuurlijke of demografische problemen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid alsmede insulaire, grensoverschrijdende, ultraperifere en berggebieden.

55.   De huidige ondersteuning van de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking in het kader van doelstelling 3, „Europese territoriale samenwerking”, is vruchtbaar gebleken en dient ook na 2013 in versterkte vorm te worden voortgezet. De territoriale samenwerking levert een cruciale bijdrage aan de verbetering van het concurrentievermogen van de EU en haar economische, sociale en vooral territoriale cohesie, doordat er gebruik wordt gemaakt van de extra mogelijkheden die als gevolg van de netwerkactiviteiten van lokale en regionale overheden ontstaan. Daarbij moeten de bestaande programma's, zoals ESPON, „Regio's voor economische verandering” en URBACT voortaan als zogenaamde „horizontale maatregelen voor territoriale samenwerking” worden gebundeld en ten goede komen van alle drie samenwerkingsvormen. Wat de grensregio's betreft, zouden alle grensregio's die voldoen aan de eis dat een bijdrage aan de economische, sociale en territoriale cohesie wordt geleverd, in aanmerking moeten blijven komen voor steun uit hoofde van de doelstelling Territoriale samenwerking.

56.   Het Comité spreekt in dat verband zijn waardering uit voor de bijdrage van de Commissie aan de oprichting van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) en roept de lokale en regionale overheden op om bij de tenuitvoerlegging van de territoriale samenwerking meer gebruik te maken van dit instrument. Het verzoekt de Commissie om tekortkomingen in de huidige verordeningen weg te werken, zoals de grensoverschrijdende aspecten, die de oprichting van functionele gebieden voor maritieme samenwerking tussen regio's ondermijnden (vanwege 150 km-beperking). Daarnaast zou de Commissie in haar voorstellen over de toekomstige invulling van de territoriale samenwerking dieper moeten ingaan op de rol van de macroregio's en de thematische strategieën. Daarbij dient ervoor gezorgd te worden dat lokale en regionale overheden voortaan meer worden betrokken bij het opstellen en uitvoeren van de strategieën.

57.   Het Comité is er voorstander van dat nader wordt gekeken naar het voorstel van Fabrizio Barca om in de volgende programmeringsperiode een klein deel van de cohesiebegroting te reserveren voor direct door de Commissie te beheren innovatieve maatregelen waarmee in de hele Unie een stimulans moet worden gegeven aan vernieuwende initiatieven in het regionale beleid.

Omzetting van het cohesiebeleid

58.   Al meerdere programmaperiodes lang stellen de regio's ieder voor zich, in overleg en samenwerking met de hogere bestuursniveaus en aan de hand van regionale ontwikkelingsstrategieën, operationele programma's op en voeren zij die uit. Het Comité vindt dat deze zgn. decentrale regionale verantwoordelijkheid zijn nut heeft bewezen. Daarom moet het gedeeld beheer van middelen, met programmering en omzetting op regionaal niveau, blijven bestaan, waarbij het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel krachtiger moet worden toegepast. Vooral op lokaal en regionaal niveau kan nog meer ontwikkelingspotentieel worden aangeboord en kunnen lokale en regionale spelers verder gemobiliseerd en in netwerken ondergebracht worden.

59.   Het Comité spreekt zich daarom resoluut uit vóór behoud van de regionale bevoegdheden in het Europees structuurbeleid en tegen overheveling van bevoegdheden (bijv. op het vlak van projectselectie) naar het Europees niveau.

60.   Er moeten nog meer inspanningen worden geleverd om de bureaucratie te verminderen en procedures te vereenvoudigen. Het Comité stelt voor dat het in de huidige steunperiode zelf vroegtijdig wordt betrokken bij de uitwerking van toekomstige procedures en dringt er tevens op aan om daarbij rekening te houden met de bevindingen van de door de Europese Commissie ingestelde werkgroep voor administratieve vereenvoudiging. Afgeslankte en transparante procedures zijn zeer belangrijk voor een efficiënt gebruik van middelen.

61.   Voorts zou nagedacht moeten worden of niet ook andere onderdelen van het Europese steunbeleid, die vooralsnog centraal door de Europese Commissie worden beheerd, zoals de subsidies voor innovatie, zouden moeten worden overgeheveld naar het decentraal beheerde gedeelte van de structuurfondsen – waardoor de regionale overheden daarvoor bevoegd zouden worden – temeer omdat bevordering van innovatie inmiddels een hoeksteen van de structuurfondsenprogramma's is. Aangezien de regio's op hun beurt bij het opstellen van regionale ontwikkelingsstrategieën rekening houden met de ontwikkelingsplannen van steden en deelregio's, en niet-publieke regionale en lokale spelers laten deelnemen aan de uitvoering van hun programma's, wordt ook het niveau onder het regionale niveau actief betrokken bij de omzetting van het Europees structuurbeleid.

62.   Het Comité wijst erop dat de lokale en regionale overheden de laatste jaren zeer veel, voor het merendeel positieve ervaringen hebben opgedaan met (geïntegreerde stedelijke) ontwikkelingsplannen en de instelling van decentraal beheer in deelregio's. Het directoraat-generaal Regionaal beleid heeft deze zaken onlangs gekwalificeerd als „lokale ontwikkelingsmethoden”. De opgedane positieve ervaringen hebben al invloed gehad op de operationele programma's voor de periodes 2000-2006 en 2007-2013 en op de uitvoering daarvan.

63.   Met een meerjarig steunbeleid dat is opgebouwd rond gemeenschappelijke Europese prioriteiten, maar tegelijk steunt op regionale ontwikkelingsstrategieën en regionaal wordt omgezet, hebben de structuurfondsen een meerwaarde te bieden t.o.v. het afzonderlijke regionale beleid van de lidstaten. De meerjarenplanning biedt alle betrokkenen een solide kader en maakt het in het bijzonder ook mogelijk innovatief beleid op de rails te zetten. Dankzij meerjarenprogramma's kunnen met het structuurbeleid strategische doelstellingen en prioriteiten worden nagestreefd en wordt voorkomen dat een op de korte termijn gericht of ondoordacht steunbeleid wordt gevoerd waarmee oude structuren vaak in stand worden gehouden. Sinds 2000 bedraagt de looptijd van de programma's zeven jaar en dat heeft zijn vruchten afgeworpen. Daarom mag de programmacyclus in geen geval worden ingekort. Het regionale beleid is een belangrijk onderdeel van het EU-beleid en elke poging tot renationalisering is uit den boze.

64.   Het Comité is er zeer mee ingenomen dat stilaan een „evaluatiecultuur” ontstaat. Het concept evaluatie is vanuit de structuurfondsen meer en meer doorgedrongen in het regionale steunbeleid. Dankzij evaluaties kan de kwaliteit van strategieën en instrumenten constant worden verbeterd. Door alle regio's bij de steunverlening uit de structuurfondsen te betrekken wordt ervoor gezorgd dat nationale en regionale overheden uit heel Europa onderling ervaringen uitwisselen en via goede praktijkvoorbeelden van elkaar kunnen leren. Tegelijk wordt zo een brede en solide basis gelegd voor de verdere ontwikkeling van het Europese structuurbeleid.

Toekomstige rol van de lokale en regionale overheden en het Comité van de Regio's

65.   Het Comité ziet met lede ogen aan dat structuurfondsenprogramma's meer en meer nationaal ten uitvoer worden gelegd. Om deze trend een halt toe te roepen stelt het voor in de voortgangsverslagen over de economische, sociale en territoriale cohesie regelmatig te rapporteren over de wijze waarop de lokale en regionale overheden bij de omzetting van het cohesiebeleid worden betrokken. In dit verband vestigt het de aandacht op de werkzaamheden van zijn Lissabon Monitoring Platform.

66.   Gelet op het subsidiariteitsbeginsel en het streven de kloof met de burgers te verkleinen, moeten de lokale en regionale overheden bij de ontwikkeling, omzetting en evaluatie van het cohesiebeleid absoluut een grotere rol krijgen.

67.   Het Comité wil graag blijven fungeren als de partner met wie wordt samengewerkt om de lokale en regionale overheden vroegtijdig, op grote schaal en op Europees niveau te betrekken bij de toekomstige vormgeving en omzetting van het cohesiebeleid.

Conclusies

68.   Doel van het streven naar economische, sociale en territoriale samenhang is een harmonische ontwikkeling van de EU te bevorderen en de regionale ontwikkelingsverschillen en de achterstand van de minst ontwikkelde regio's te verkleinen. Daarom is dit streven een hoeksteen van het Europees integratiemodel, dat met het Verdrag van Lissabon verder werd versterkt, en dat ook na 2013 moet worden voortgezet.

69.   Het cohesiebeleid is dankzij haar decentrale benadering en systeem van multilevel governance het enige Europese beleidsterrein dat kan fungeren als schakel tussen de lokale en regionale overheden en de doelstellingen van de EUROPA 2020-strategie en de nieuwe uitdagingen. Daarom moet met het cohesiebeleid gestreefd blijven worden naar duurzame groei, sociale integratie, werkgelegenheid en bestrijding van de klimaatverandering. Het cohesiebeleid verbindt de verschillende bestuurslagen en versterkt de regionale en lokale dimensie. In dit verband moeten de zeven kerninitiatieven uit de EUROPA 2020-strategie slechts als complementair worden beschouwd.

70.   De via het cohesiebeleid beschikbare middelen moeten voor het merendeel besteed blijven worden in de lidstaten en regio's van de EU die daaraan de grootste behoefte hebben of die de grootste problemen kennen, teneinde ontwikkelingsachterstanden te verkleinen. Zo wordt concreet bijgedragen aan het creëren van gelijke kansen voor alle Europese regio's en wordt de Europese solidariteit bevorderd. De criteria die daarbij worden gebruikt om te bepalen welke gebieden voor steun in aanmerking komen, hebben hun nut bewezen.

71.   Ook de overgangsregio's hebben specifieke steun nodig om te voorkomen dat de dankzij het geld uit de structuurfondsen behaalde resultaten teniet worden gedaan doordat subsidies wegvallen. Blijvende Europese steun moet deze regio's garanderen dat ze zich verder kunnen ontwikkelen en moet afgestemd zijn op hun specifieke problemen.

72.   Uit hoofde van de doelstelling „Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” moeten ook alle andere regio's uit de EU steun blijven krijgen voor de bevordering van met name innovatie, sociale samenhang en concurrentievermogen.

73.   Territoriale samenwerking moet, gezien de grote meerwaarde ervan voor Europa, ook in de toekomst een doel op zich blijven om de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking te stimuleren en aldus actief de territoriale samenhang in de EU te vergroten.

74.   Het cohesiebeleid zou ook ruimte kunnen bieden om nieuw, innovatief regionaal beleid te ontwikkelen. Daartoe zou kunnen worden bezien of de Europese Commissie een klein deel van haar middelen beschikbaar kan stellen voor de ondersteuning van innovatieve maatregelen.

75.   Multilevel governance, meerjarenplanning, partnerschap, concentratie, op indicatoren gebaseerd programmabeheer en evaluatie zijn succesvolle uitgangspunten van het cohesiebeleid gebleken. Het Comité is er daarom op tegen de zevenjarige looptijd van de programma's in te korten.

76.   Het huidige systeem voor het beheer van middelen is te ingewikkeld en de kans dat fouten worden gemaakt, is groot. Derhalve moeten alle betrokkenen blijven streven naar terugdringing van het foutenpercentage en vereenvoudiging van het beheer van middelen, facturerings- en controleprocedures, waarbij meer dan tot nu toe zou moeten worden gezocht naar op de nationale omstandigheden afgestemde oplossingen door toepassing van het evenredigheidsbeginsel in de praktijk.

77.   De op subsidiariteit gebaseerde aanpak die het cohesiebeleid kenmerkt, moet behouden blijven en vaker gevolgd gaan worden. Met name zouden de lokale en regionale overheden een grotere rol moeten krijgen in alle programmerings-, uitvoerings- en evaluatiefasen van het cohesiebeleid.

78.   Bij de beoordeling van het cohesiebeleid moet meer belang worden gehecht aan de op lokaal en regionaal niveau behaalde resultaten. Het Comité staat dan ook achter alle pogingen om het cohesiebeleid met het oog op zulke resultaten om te zetten.

Brussel, 15 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/23


Advies van het Comité van de Regio's — „De strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied”

(2010/C 232/04)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

1.   De strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied (COM(2009) 248 final) is voor de ontwikkeling van de EU van groot belang. Hierin wordt een kader voor regionale samenwerking in het Oostzeegebied geschapen, terwijl er tevens de aanzet mee wordt gegeven voor de vorming van macroregio’s binnen de Europese Unie. De uitbreiding van de Unie heeft de politieke ontwikkeling in de richting van macroregio's bevorderd. Geografisch dicht bij elkaar gelegen lidstaten hebben gemeenschappelijke uitdagingen en doelstellingen die vragen om regionale samenwerking.

2.   De Europese Commissie stelt in haar mededeling dat het Oostzeegebied in veel opzichten een heterogeen geheel vormt, maar dat de landen in de regio toch veel belangen gemeen hebben en op tal van gebieden afhankelijk zijn van elkaar. In de mededeling wordt er ook op gewezen dat het Oostzeegebied kan dienen als een model voor regionale samenwerking, dat de mogelijkheid biedt om nieuwe werkwijzen uit te proberen en deze te ontwikkelen tot beste praktijken die als voorbeeld voor andere regio’s kunnen dienen. Het Comité van de Regio's zou erop willen wijzen dat de strategie de doelstellingen van het EU-cohesiebeleid dient te ondersteunen. Er zijn op regionaal en subregionaal niveau grote verschillen als het gaat om openbare dienstverlening en infrastructuur.

3.   De EU-strategie voor het Oostzeegebied maakt in de eerste plaats deel uit van het interne beleid van de Europese Unie. Zij omvat zowel maatregelen die tot de bevoegdheden van de Unie behoren, als activiteiten die daarbuiten vallen. Met de strategie wordt beoogd om via een geïntegreerde aanpak het beleid beter te coördineren en de wetgeving efficiënter te maken.

4.   De Commissie wijst erop dat het „zeker in tijden van crisis van groot belang is, communautaire programma's beter op elkaar af te stemmen en ze op meer strategische wijze in te zetten, om te garanderen dat fondsen en beleid in de regio ten volle bijdragen tot de verwezenlijking van de strategie”. Bij herhaling is benadrukt dat de strategie voordelen oplevert voor de Europese Unie. Het bestaande financiële en juridische kader biedt ook mogelijkheden voor een effectief optreden op basis van een geïntensiveerde samenwerking en coördinatie.

5.   De EU-strategie voor het Oostzeegebied is niet alleen belangrijk voor het Oostzeegebied zelf, maar ook voor andere tot ontwikkeling komende macroregio’s in Europa. Het Oostzeegebied is een proeftuin voor macroregionalisering binnen de Europese Unie. De in het Oostzeegebied gebruikte oplossingen om de strategie verder te ontwikkelen en uit te voeren dienen als voorbeeld voor andere potentiële macroregio’s, die kunnen profiteren van de hier gerealiseerde beste praktijken. De regionale en lokale overheden in het Oostzeegebied ontwikkelen werkwijzen die in andere Europese regio’s kunnen worden overgenomen. Zo werkt de Europese Commissie momenteel aan een strategie voor het Donaugebied. Ook in andere macroregio’s wordt gediscussieerd over de vraag of daar een dergelijke strategie nodig is.

6.   Het ontstaan van macroregio’s binnen de Europese Unie heeft zijn voors en tegens. De regio’s en lokale gemeenschappen hebben belang bij een intensivering van de onderlinge samenwerking en bij uitbreiding van de samenwerking naar verschillende communautaire en niet-communautaire beleidsterreinen. Macroregio's zouden zich echter niet mogen ontwikkelen tot een nieuw institutioneel niveau tussen de EU en haar lidstaten, maar moeten de regio's, lidstaten en de EU ten dienste staan als instrumenten voor samenwerking. Macroregio’s zijn alleen van toegevoegde waarde voor de Europese integratie voor zover ze bijdragen aan de samenwerking tussen de lidstaten en het regionale en lokale niveau, iets wat de doeltreffendheid van het EU-beleid ten goede komt.

7.   Volgens de mededeling wordt de reikwijdte van de macroregio flexibel bepaald naar gelang het onderwerp van samenwerking. In principe gaat het hier om een interne strategie van de EU, die alleen betrekking heeft op de acht lidstaten in het gebied. Maar in de mededeling wordt erop gewezen dat veel van de uitdagingen waarvoor de regio zich gesteld ziet, alleen het hoofd kunnen worden geboden als de EU nauw samenwerkt met Rusland. Het Comité van de Regio's benadrukt dat ook Noorwegen een belangrijke externe samenwerkingspartner in het Oostzeegebied is. Verder zal er ook met Wit-Rusland constructief moeten worden samengewerkt.

De externe dimensie

8.   Hoewel regionale strategieën een interne aangelegenheid van de EU zijn, kunnen deze ook van groot belang zijn voor derde landen die aan macroregio’s grenzen. Er zijn twee landen buiten de EU die ook in de Oostzeeregio liggen: Noorwegen en Rusland. Daarvan neemt Noorwegen nu al deel aan de activiteiten van de macroregio o.g.v. het EER-Verdrag. Dit akkoord bindt Noorwegen aan de interne markt van de EU. Wat dit betreft blijft de positie van het land onveranderd. Onder de Oostzeestrategie vallen echter bepaalde beleidsterreinen waarin het EER-Verdrag niet voorziet. Een voorbeeld is het maritieme beleid van de EU, dat zeer belangrijk is voor Noorwegen en moeilijk kan worden uitgevoerd zonder dat dit land erbij wordt betrokken.

9.   De positie van Rusland en zijn relatie met de Europese Unie zijn van een andere aard. De relatie wordt mede bepaald door een aantal speciale overeenkomsten en programma's. Aan de basis ligt de samenwerkings- en partnerschapsovereenkomst tussen Rusland en de EU en haar lidstaten (1994). Daarnaast zijn er een groot aantal specifieke overeenkomsten tussen Rusland en de EU, terwijl er ook een politieke overlegstructuur bestaat. De tenuitvoerlegging van de overeenkomsten heeft tot nu toe te wensen overgelaten en ondanks alle inspanningen is men er niet in geslaagd de samenwerkings- en partnerschapsovereenkomst te vernieuwen.

10.   De betrekkingen tussen Rusland en de Europese Unie in het Oostzeegebied worden voor een groot deel bepaald door bilaterale afspraken en programma's.

11.   In de mededeling van de Commissie over de Oostzeestrategie wordt veel aandacht besteed aan het beleid in het kader van de noordelijke dimensie. „De betrekkingen met derde landen, ten slotte, moeten bij voorkeur via de noordelijke dimensie lopen, met de optie om alternatieve kanalen te gebruiken wanneer dit nuttig blijkt”, aldus de mededeling.

12.   Het beleid inzake de noordelijk dimensie in de vorm van een EU-actieprogramma is een aanvulling op de Oostzeestrategie, waardoor ook IJsland wordt betrokken bij de samenwerking in het Oostzeegebied.

13.   Bij de tenuitvoerlegging van de strategie zal meer aandacht moeten worden besteed aan kwesties op het gebied van de externe dimensie ervan. Deze externe dimensie zou dermate ruim moeten worden opgevat dat hieronder ook de andere in het Oostzeebekken gelegen landen - Wit-Rusland en Oekraïne - vallen. Als deze landen nauwer worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van de strategie, kunnen ze directer in contact worden gebracht met de Europese waarden.

14.   Het succes van de Oostzeestrategie hangt af van de mate waarin we erin slagen om de derde landen in de regio te betrekken bij de uitvoering ervan. Als het bijv. gaat om kwesties op het gebied van milieu, vervoer, logistiek en burgerbescherming, kunnen we niet zonder grensoverschrijdende samenwerking met deze derde landen. Ook het energiebeleid in het Oostzeegebied heeft een externe dimensie.

15.   De uitvoering van de Oostzeestrategie krijgt gestalte in de vorm van concrete projecten die niet altijd in een bredere politieke context kunnen worden geplaatst. Met name in deze concrete projecten is het wederzijdse voordeel evident, bijv. als het gaat om samenwerking met Rusland.

16.   De regio's en lokale gemeenschappen spelen een belangrijke rol bij het verwezenlijken van de interne en externe dimensie van de strategie. Op deze niveaus zijn er heel wat partnerschappen die de buitengrenzen van de EU overschrijden. Zo bieden de banden tussen zustersteden mogelijkheden om op deelterreinen van de strategie vooruitgang te boeken. Om de EU-strategie inzake het Oostzeegebied verder te kunnen ontwikkelen, zullen de Europese Unie en de andere actoren in de regio op zoek moeten gaan naar manieren om de externe dimensie te versterken en aldus de effectiviteit van de strategie te verbeteren.

17.   In het Oostzeegebied kan gebruik worden gemaakt van de gangbare financieringsprogramma's en instrumenten. Het is een bijzondere uitdaging om te proberen deze instrumenten in te zetten bij de verwezenlijking van de in de Oostzeestrategie geformuleerde doelstellingen. Dit is des te belangrijker omdat de mededeling van de Commissie geen voorstellen bevat voor aanvullende fondsen of andere extra financiële middelen. Het is zaak om ervoor te zorgen dat de relevante hulpmiddelen waarover de EU beschikt, nu en in toekomstige programmeerperiodes volledig worden benut, zodat de doelstellingen van de strategie kunnen worden gerealiseerd.

18.   De Oostzeestrategie van de Europese Unie is gebaseerd – en dient dit ook te zijn – op toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat de EU met de strategie in de eerste plaats probeert op te treden op terreinen waar de problemen niet alleen met nationale of lokale middelen kunnen worden opgelost. In de mededeling worden de prioriteiten van de strategie aangegeven in de vorm van de volgende vier centrale uitdagingen:

garanderen van een duurzaam milieu;

bevorderen van de welvaart in de regio;

vergroten van de toegankelijkheid en aantrekkingskracht;

garanderen van de veiligheid in de regio.

19.   De Commissie heeft een speciaal actieplan ter uitvoering van de strategie aan haar mededeling toegevoegd. Dit actieplan bestaat uit drie niveaus. Om te beginnen worden er vier pijlers onderscheiden, die aansluiten op de vier centrale uitdagingen van de strategie. De pijlers zijn onderverdeeld in 15 prioritaire gebieden, die weer uiteenvallen in 78 speerpuntprojecten. De ter uitvoering van de strategie vastgestelde prioritaire actiegebieden zijn zo gekozen dat ze ofwel bijdragen tot verwezenlijking van de doelstellingen of de kans bieden om de voor het Oostzeegebied meest nijpende problemen aan te pakken. De thema's die ze bestrijken, zijn heel algemeen en in veel gevallen erg ruim geformuleerd. De speerpuntprojecten daarentegen zijn concreet en naar hun aard meer op de praktijk gericht.

20.   In de fase van voorbereiding heeft de Commissie uitgebreide hoorzittingen met de betrokken partijen georganiseerd, die uit drie hoofdcomponenten bestonden: non-papers afkomstig van regeringen en andere officiële instanties in de regio; evenementen voor belanghebbenden, die deelnemers uit de overheidssector, ngo's en het bedrijfsleven in staat stelden hun expertise in te brengen, en openbare raadpleging via de Europa-website, waar veel respons op is gekomen.

21.   Bij het raadplegingsproces waren in totaal 109 belanghebbende partijen betrokken. Hieronder waren alle acht EU-lidstaten in de regio plus drie niet-lidstaten (Rusland, Noorwegen en Wit-Rusland). Ook 48 intergouvernementele organisaties en 31 regionale en lokale overheden zijn gehoord. Verder hebben 19 vertegenwoordigers van de privésector hun standpunten naar voren kunnen brengen. Tijdens het raadplegingsproces zijn de door de verschillende actoren in de regio gepresenteerde opvattingen en voorstellen voor de invulling van de strategie uitgebreid aan de orde gekomen.

22.   De actoren die betrokken zijn geweest bij het raadplegingsproces, m.n. de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en de regionale en lokale overheden, zouden de mogelijkheid moeten hebben om op permanente basis deel te nemen aan de ontwikkeling van de strategie. Naar de mening van het Comité van de Regio's zal er veel aandacht moeten worden besteed aan de evaluatie en monitoring van de strategie en het bijbehorende actieplan. Het in de mededeling gelanceerde voorstel voor een jaarlijks forum is prijzenswaardig, maar ontoereikend. Naar de mening van het Comité moet er een doorlopend evaluatieproces komen, dat openstaat voor alle geïnteresseerde partijen.

23.   De Commissie concludeert op basis van de resultaten van de hoorzittingen dat er geen behoefte is aan nieuwe organen om de strategie uit te voeren. In het Oostzeegebied bestaan reeds tal van samenwerkingsstructuren en er is geen enkele reden om deze uit te breiden, want dit zou alleen maar kunnen leiden tot extra administratieve onkosten zonder dat het ten goede komt aan de activiteiten zelf. In de regio zijn honderden organisaties en netwerken actief. Een groot aantal hiervan is in het begin van de jaren '90, toen er een einde kwam aan de koude oorlog, opgericht om de landen die naar een lidmaatschap van de EU streefden, te helpen zich voor te bereiden op Europese samenwerking.

24.   Hoewel er tal van organisaties en netwerken actief zijn in de regio, hebben veel daarvan hun bestaansgrond verloren na de uitbreidingsronde van 2004. De organisaties die waren opgericht om de toetreding te bevorderen, zijn er niet altijd in geslaagd om zich een nieuwe rol aan te meten. Deze organisaties zouden een nieuwe taak kunnen krijgen in het kader van de Oostzeestrategie en de uitvoering ervan. Alle betrokken partijen tezamen zouden zich moeten buigen over de vraag hoe uitgebreid het netwerk dient te zijn om de Oostzeestrategie adequaat ten uitvoer te kunnen leggen.

25.   Ter activering van deze organisaties en netwerken zal er een grootschalige informatie- en voorlichtingscampagne over de doelstellingen van de strategie en de hierin geboden mogelijkheden op touw moeten worden gezet. Dit is iets waar in het voorstel van de Commissie aan voorbij wordt gegaan. Het Comité van de Regio's beveelt aan om de vertegenwoordigingen van de Europese Commissie in de lidstaten opdracht te geven, in dit verband de nodige uitgebreide en grootschalige voorlichtingsactiviteiten op touw te zetten.

26.   Het Comité wenst er daarentegen de aandacht op te vestigen dat de samenwerking tussen de regionale en lokale overheden en de activiteiten van de door hen in het leven geroepen organisaties en netwerken na de uitbreiding van de EU alleen maar zijn toegenomen. Vanuit deze kringen is veel belangstelling getoond tijdens het proces van raadpleging en hun bijdragen waren vaak zeer degelijk onderbouwd.

27.   In de mededeling van de Commissie wordt ook geconstateerd dat „een strategie alleen niet genoeg is. Om het hoofd te bieden aan de uitdagingen voor de regio zijn concrete, zichtbare acties nodig. In haar actieplan dringt de Commissie er daarom op aan dat lidstaten en andere belanghebbenden als projectleiders de verantwoordelijkheid nemen voor specifieke prioritaire gebieden en speerpuntprojecten”.

28.   Het Comité van de Regio's stelt vast dat deze wens in de eerste fase van goedkeuring van de strategie niet in vervulling is gegaan. De verantwoording voor de maatregelen in het kader van de prioritaire gebieden ligt volgens het actieprogramma hoofdzakelijk bij de lidstaten. Van de vijftien prioritaire gebieden is er slechts één waar de verantwoording bij het regionale niveau ligt. Het gaat hier om de ontwikkeling van het toeristische beleid in de regio, waar het de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern is die werd belast met de coördinatie. Binnen hetzelfde prioritaire gebied is het Partnerschap van de noordelijke dimensie in volksgezondheid en maatschappelijk welzijn (NDPHS) belast met de bevordering van de gezondheid. Het is de bedoeling dat de maatregelen in het kader van de prioritaire gebieden in nauwe samenwerking met de Commissie worden genomen.

29.   Ten tijde van de publicatie van de mededeling was er in de (in totaal 78) speerpuntprojecten geen enkele leidende rol weggelegd voor de regio's. Nochtans zijn het vooral deze speerpuntprojecten waar de regio's een belangrijke rol zouden kunnen vervullen. Naar de mening van het Comité van de Regio's zouden de regionale en lokale overheden in een latere fase, als er wordt beslist over deze projecten, de mogelijkheid moeten krijgen om actief deel te nemen aan de uitvoering ervan.

Tenuitvoerlegging van de strategie

30.   Het Comité van de Regio's constateert dat in het actieplan slechts in beperkte mate is vastgelegd hoe de uitvoering van de strategie concreet gestalte moet krijgen. De Oostzeestrategie dient als proeftuin voor een nieuw soort strategische samenwerking op macroregionaal niveau, waarbij de samenwerking tussen de verschillende bestuurlijke niveaus en de onderlinge afstemming van hun werkzaamheden een belangrijke rol spelen. Het Comité roept de Commissie op, zich vooral te richten op het bevorderen van een flexibele maar tegelijk doelgerichte uitvoering en governance van de strategie.

31.   In het actieplan wordt een uit drie niveaus bestaande aanpak voor de uitvoering voorgesteld, die in grote lijnen is gebaseerd op het model van multilevel governance. De voorgestelde aanpak komt overeen met de in de EU gebruikelijke communautaire methode. Hierdoor zal de strategie conform de in de Europese Unie gangbare procedures ten uitvoer worden gelegd. De Raad zal het beleid op grond van de aanbevelingen van de Commissie nader uitwerken. De Commissie heeft verder als taak regelmatig verslag uit te brengen aan de Raad over de voortgang van de strategie. Om ervoor te zorgen dat de multilevel governance daadwerkelijk in praktijk wordt gebracht, zal naar de mening van het Comité van de Regio's de communautaire methode moeten worden toegepast, want deze staat er borg voor dat het regionale en het lokale niveau kunnen deelnemen aan de tenuitvoerlegging van de strategie.

32.   In het model van mulitlevel governance is bij de tenuitvoelregging van de strategie een centrale rol weggelegd voor de Commissie. Zij „is verantwoordelijk voor coördinatie, toezicht, verslaglegging, vergemakkelijking van de tenuitvoerlegging en follow-up. In samenwerking met de belanghebbenden in de regio moet zij regelmatig voortgangsverslagen opstellen en zo nodig haar initiatiefrecht gebruiken om voorstellen te doen voor aanpassing van de strategie en het actieplan. Door middel van coördinatie moet voortdurend worden getoetst in hoeverre de ingezette financiële middelen bijdragen tot de prioriteiten van de strategie.”

33.   Het actieplan bevat geen voorstellen over de wijze waarop de Commissie haar werkzaamheden ter uitvoering van de strategie zou kunnen organiseren. Uitgangspunt is dat „de programma-autoriteiten de toewijzingscriteria kunnen herzien en de selectie kunnen vergemakkelijken van projecten die passen bij de strategie. Bovendien staat de Commissie gunstig tegenover aanpassingen van de programma's indien nodig.”. Het gevaar bestaat dat er in de Commissie, gezien de omvangrijke prioritaire gebieden waar zij zelf verantwoordelijk voor is, niet genoeg middelen ter beschikking worden gesteld voor de tenuitvoerlegging van de strategie. Het zou misschien een goed idee zijn als er binnen de Commissie sectoroverschrijdende, task-force-achtige teams worden opgezet die zich bezighouden met de uitvoering van taken welke verband houden met de strategie. De Commissie speelt zo'n cruciale rol bij de tenuitvoerlegging van de strategie dat zij de beschikking dient te krijgen over voldoende middelen voor de planning, follow-up, coördinatie en verslaglegging.

34.   Het derde niveau bij de uitvoering van het actieplan wordt gevormd door de „partners”. Het niveau van de praktische tenuitvoerlegging is van fundamenteel belang voor de verwezenlijking van de strategie. In het actieplan wordt niet nader uitgewerkt hoe dit niveau is samengesteld. Achterliggende gedachte is dat over de praktische uitvoering van de acties en de actoren die daarmee worden belast, wordt besloten naar gelang van de strategische doelstelling. Ook hier speelt de Commissie een centrale rol: ze „werkt samen met de andere Europese instellingen, de lidstaten en regio's, internationale financiële instellingen, transnationale programmaorganen en intergouvernementele organisaties als Helcom om coördinerende instanties voor de prioritaire gebieden en projectleiders voor speerpuntprojecten aan te wijzen”.

35.   Volgens de definitie in het actieplan gaat het bij een macroregio om „een gebied dat een aantal administratieve regio's beslaat, maar waar genoeg gemeenschappelijke kwesties spelen om het hanteren van één enkele strategische benadering te rechtvaardigen”. In het actieplan wordt dus gesproken van administratieve regio's en niet van staten, waaruit valt af te leiden dat de regionale en lokale organen als even belangrijke pijlers in de regio worden gezien als de staten. Naar de mening van het Comité van de Regio's zouden de regionale en lokale overheden een prominente rol moeten spelen in dit proces. Zij zijn het niveau dat dicht bij de burgers staat. Als ze hier een duidelijk zichtbare bijdrage leveren, kan de strategie dichter bij de burgers worden gebracht, wat een belangrijke voorwaarde voor succes is. Als de strategie ver weg blijft van de burgers en dus geen draagvlak vindt, maakt zij ook geen kans van slagen. De beste garantie voor succes hier is samenwerking met de regionale en lokale overheden.

36.   Het regionale en lokale niveau beschikt tevens over een gedegen kennis van de plaatselijke omstandigheden en behoeften in het Oostzeegebied. Ze hebben door de jaren heen veel praktische ervaring opgedaan zowel op het gebied van onderlinge samenwerking als op dat van gemeenschappelijke projecten met ngo's. Verder moet worden bedacht dat de regionale en lokale overheden, als het gaat om het beheren van de financieringsinstrumenten en het uitvoeren van het financiële berleid van de EU, over veel ervaring beschikken op het gebied van tripartiete samenwerking met de Europese Commissie en de regeringen van de lidstaten. Ook in het algemeen hebben ze de nodige bevoegdheden om het beleid van de EU vorm te geven. Verder zij nog opgemerkt dat de regionale en lokale overheden tijdens het raadplegingsproces blijk hebben gegeven van veel belangstelling en enthousiast hieraan hebben deelgenomen.

37.   Het Comité van de Regio's spreekt de hoop uit dat de Commissie de belangrijke taken en mogelijkheden van de regionale en lokale overheden bij de tenuitvoerlegging van de strategie erkent. Wanneer per prioritair actieterrein de coördinerende instanties en projectleiders worden uitgezocht en aangewezen, zullen de regionale en lokale overheden hierbij een centrale rol dienen te spelen als vaste deelnemers in het proces van multilevel governance.

38.   Het Comité van de Regio's stelt met voldoening vast dat er op voorstel van het Parlement in de EU-begroting middelen worden uitgetrokken voor de strategie. Naar de mening van het Comité is het feit dat deze weliswaar ontoereikende middelen ter beschikking worden gesteld, een bemoedigende eerste stap. Hopelijk zal het bedrag de komende jaren worden opgevoerd. Deze middelen zouden in de eerste plaats moeten worden gebruikt ter verbetering van de mogelijkheden die de regio's en de talloze in het gebied opererende actoren hebben om activiteiten te ontplooien en een eigen bijdrage te leveren bij de tenuitvoerlegging van de strategie.

39.   Het Comité van de Regio's staat achter het in het actieplan gelanceerde voorstel voor een jaarlijks forum, maar acht dit niet toereikend om de tenuitvoerlegging van de strategie naar behoren te kunnen volgen. Het volstaat niet om op zo'n forum „de partners, ook uit belangstellende derde landen, die betrokken zijn bij verschillende aspecten van de strategie, bijeen te brengen om de voortgang van de strategie te evalueren en te bespreken, en om aanbevelingen te doen voor de tenuitvoerlegging”. Om toezicht te houden op de uitvoering van de strategie is een concretere vorm van monitoring nodig, ook ter plaatse. In dit verband moet worden nagedacht over de vraag hoe de informatie over de resultaten van de verschillende acties het beste kan worden doorgegeven. Ook moet er een antwoord worden gevonden op de vraag hoe de beschikbare gegevens over het Oostzeegebied zodanig kunnen worden geordend dat dit bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen uit de strategie.

40.   In het actieplan wordt er bij herhaling voor gepleit om de belanghebbende partijen bij de strategie te betrekken. Deze kan alleen met succes worden uitgevoerd als de actoren in de regio een vooraanstaande politieke rol krijgen. Het is van essentieel belang dat deze politieke rol er werkelijk komt en goed wordt verankerd. De Oostzeestrategie van de Europese Unie wordt gelanceerd op een uitzonderlijk moeilijk moment, tijdens een ernstige wereldwijde crisis.

41.   Het Oostzeegebied wordt uitzonderlijk zwaar getroffen door de economische crisis. Nog niet zo lang geleden was dit gebied de regio met de snelst toenemende economische groei in Europa. In juni 2009, ten tijde van de publicatie van het actieplan, was het juist een van de gebieden die het ergst werden geteisterd door de crisis. De crisis kan aanleiding zijn om sneller over te gaan tot uitvoering van het actieplan. De Oostzeestrategie kan nieuwe handvaten aanreiken om de economische crisis te boven te komen. Daarentegen wordt in het actieplan rekening gehouden met de mogelijkheid dat de uitvoering van de maatregelen in het kader van de strategie vertraging kan oplopen vanwege de slechte staat van de overheidsfinanciën.

42.   Hoe belangrijk het is om de stakeholders in de regio te betrekken bij de strategie, blijkt wel uit de levendige belangstelling die tijdens de voorbereiding van de strategie door de verschillende belanghebbende partijen aan de dag is gelegd. Hier is een sleutelrol weggelegd voor de regeringen van de lidstaten. Het zijn immers de regeringen die de doelstellingen van de strategie vastleggen en beslissen over de grote lijnen en prioriteiten. Tegelijkertijd hebben ze de cruciale taak om belangstelling te wekken bij de andere stakeholders in de regio en deze bij de besluitvorming te betrekken. De regeringen moeten met de besluiten die ze nemen, een gunstig klimaat scheppen voor een actieve deelname van deze stakeholders.

43.   In het Oostzeegebied bestaan een aantal structuren voor intergouvernementele samenwerking. Sinds de jaren '50 beschikken de Noord-Europese landen voor hun onderlinge samenwerking over twee eigen organen: de Noordse Raad en de Ministerraad van de Noordse landen. Ook de Baltische staten beschikken over dergelijke samenwerkingsorganen: de Baltische Ministerraad en de Baltische Raad. In 1992 zijn daar nog enkele organisaties voor het gehele Oostzeegebied bijgekomen: de Raad van Oostzeestaten (CBSS) en zijn parlementaire tegenhanger, de Conferentie van Parlementariërs in het Oostzeegebied (BSPC).

44.   Om de intergouvernementele samenwerking te intensiveren hoeven er geen nieuwe organen in het leven te worden geroepen. Het volstaat om de bestaande structuren effectiever te laten functioneren en in te zetten als instrumenten voor de tenuitvoerlegging van de Oostzeestrategie. De Oostzeestrategie zou de bestaande organisaties de kans geven om hun actieterrein uit te breiden.

45.   De drie uit parlementariërs bestaande organisaties zouden een forum kunnen bieden voor het politieke debat inzake het Oostzeebeleid. Op deze manier zou bij de verschillende politieke partijen en volksvertegenwoordigers meer belangstelling kunnen worden gewekt voor het Oostzeebeleid en zouden ze hier nauwer bij kunnen worden betrokken. Dit zou de verwezenlijking van de Oostzeestrategie een stuk eenvoudiger kunnen maken.

46.   Ook de andere organisaties en samenwerkingsverbanden in het Oostzeegebied bieden instrumenten om de Oostzeestrategie ten uitvoer te leggen en hebben in de eerste plaats als functie om de verschillende stakeholders hier nauwer bij te betrekken. De Oostzeestrategie geeft ook veel organisaties die hun bestaansgrond hebben verloren, de kans om hun activiteiten nieuw leven in te blazen.

Brussel, 14 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCARCEL SISO


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/29


Advies van het Comité van de Regio's — „Actieplan stedelijke mobiliteit”

(2010/C 232/05)

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

Achtergrond

1.   Het Comité van de Regio's (CvdR) heeft in 2008 een reactie (1) gegeven op het groenboek van de Europese Commissie getiteld „Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur”. (2) Daarop volgde in april 2009 een advies over het actieplan stedelijke mobiliteit (3) (als antwoord op een initiatiefrapport (4) van het Europees Parlement), waarin het CvdR zich ingenomen toonde met de vele op EU-niveau ontplooide initiatieven op het vlak van stedelijke mobiliteit.

2.   Het CvdR pleitte in dit advies voor een model waarin stedelijke mobiliteitsplannen ten uitvoer worden gelegd via duurzame, langlopende publieke-publieke/publiek-private overeenkomsten of via mobiliteitsovereenkomsten. Het drong er bij de Commissie op aan om als onderdeel van het cohesiebeleid een financieringsinstrument in het leven te roepen waarvan regio's en stedelijke gebieden rechtstreeks gebruik kunnen maken en dat stedelijke gebieden ertoe zou aanzetten mobiliteitsplannen te ontwerpen. Steden zouden zelf verantwoordelijk moeten worden voor het opstellen en uitvoeren van mobiliteitsplannen.

3.   Het CvdR vroeg de Commissie tevens om voor meerwaarde te zorgen door stimulerende maatregelen, regelingen voor de toekenning van prijzen en de uitwisseling van succesvolle praktijkvoorbeelden te financieren, en door naar analogie van de Europese „blauwe vlag” voor schone kunsten een onderscheiding in te voeren die op basis van specifieke indicatoren toegekend zou moeten worden aan stedelijke gebieden met weinig verontreiniging en files.

4.   Er is behoefte aan harmonisering op Europees niveau, m.n. als het gaat om technische eisen voor voertuigen (bijv. het inbouwen van roetfilters in voertuigen die reeds aan het verkeer deelnemen), infrastructuurvoorzieningen en vervoersdiensten, en ook m.b.t. verkeersaanduidingen (borden en stickers) die de toegang van vrachtwagens tot milieuzones regelen, zulks overeenkomstig de Europese emissie- en geluidsnormen.

5.   Voorts gaf het CvdR aan (5) dat het sociale aspect van stedelijke mobiliteit meer aandacht zou moeten krijgen, omdat in steden en stedelijke agglomeraties de sociale en territoriale samenhang kan worden bevorderd door de mobiliteit daar te bevorderen.

6.   Onlangs heeft de Commissie een actieplan over stedelijke mobiliteit (6)goedgekeurd, waarin twintig maatregelen worden voorgesteld om lokale, regionale en nationale overheden te helpen bij het verwezenlijken van hun doelstellingen op het vlak van duurzame stedelijke mobiliteit. Daarmee is voor het eerst een wellicht integraal steunpakket op het gebied van stedelijke mobiliteit voorgelegd.

7.   De voorgestelde maatregelen zullen gedurende de vier jaar volgend op de goedkeuring van het actieplan worden genomen, maar in 2012 zal de Commissie de uitvoering ervan evalueren en nagaan of er behoefte is aan verdere maatregelen.

Commentaar op het actieplan van de Europese Commissie inzake stedelijke mobiliteit

8.   Het CvdR is zeer verheugd dat de Commissie eindelijk een actieplan inzake stedelijke mobiliteit heeft gepubliceerd en dat daarin alle aspecten die het belangrijkst zijn voor een betere mobiliteit in de Europese steden, aan bod komen.

Economische en milieuargumenten voor een actieplan

9.   De Commissie merkt op dat 72 % van de Europese bevolking in stedelijke gebieden woont en dat dit cijfer tegen 2050 zal zijn gestegen tot 84 %. Stedelijke gebieden staan daardoor voor de uitdaging om een vervoerssysteem tot stand te brengen dat zowel in termen van concurrentievermogen (congestie, vervoerskosten) als milieueffecten (luchtkwaliteit, geluid) duurzaam is.

10.   Het CvdR beseft terdege dat stedelijke mobiliteit en stadsvervoer van cruciaal belang zijn voor de toekomst van Europa, aangezien zij raakvlakken hebben met de drie hoofdpijlers van duurzame ontwikkeling:

de economische pijler: vervoerscongestie schaadt het concurrentievermogen (het vertraagt de handel, genereert hogere vervoerskosten enz.). Stedelijke gebieden zijn de motor van de Europese economie, want meer dan 70 % van de welvaart in de EU wordt in steden gecreëerd. 7 % van de aldaar gegenereerde rijkdom wordt echter verspild aan externe kosten (ongevallen, congestie, aantasting van de volksgezondheid en milieuvervuiling);

de milieupijler: de verontreiniging ten gevolge van het auto- en vrachtverkeer en de congestie in en tussen steden en stedelijke agglomeraties is voor de EU een van de grootste obstakels voor het halen van de 20-20-20-doelstellingen. Het gemotoriseerd verkeer in steden is goed voor 40 % van alle broeikasgasuitstoot door het wegvervoer en voor wel 70 % van de uitstoot van andere verontreinigende stoffen. Het mag duidelijk zijn dat een modal shift in het stadsvervoer (met als belangrijkste alternatief openbaar vervoer) aanzienlijk zal bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van Europa;

sociale pijler: betere openbaarvervoerssystemen en minder congestie komen de levenskwaliteit en gezondheid van de burgers ten goede. Ze zullen er ook toe leiden dat slecht bereikbare buurten en gemeenschappen beter op stadscentra worden aangesloten, waardoor de bewoners ervan gemakkelijker toegang krijgen tot grotere delen van de arbeidsmarkt, diensten (gezondheidszorg, onderwijs) en cultuur.

Taken en verantwoordelijkheden

11.   Het CvdR is zeer verheugd dat de Commissie zich volledig rekenschap geeft van het subsidiariteitsbeginsel. In haar actieplan erkent zij namelijk dat de verantwoordelijkheid voor het mobiliteitsbeleid in de eerste plaats bij de lokale, regionale en nationale overheden ligt, zelfs al tekent zij daarbij aan dat lokale beslissingen vaak deel uitmaken van een nationaal of Europees beleidskader.

12.   De Commissie toont zich een groot voorstander van samenwerking tussen de verschillende beleidsniveaus en merkt op dat daarbij het subsidiariteitsbeginsel en de specifieke bevoegd- en verantwoordelijkheden van de diverse bestuursniveaus volledig moeten worden gerespecteerd.

13.   De meeste van de 20 in het actieplan voorgestelde maatregelen zijn instrumenten om steden en regio's te helpen duurzame-mobiliteitsbeleid te ontwikkelen, en sluiten aan op eerdere aanbevelingen van het CvdR. Deze instrumenten betreffen:

uitwisseling van informatie en goede praktijkvoorbeelden;

publicatie van informatie en handleidingen over het opstellen van stedelijke mobiliteitsplannen;

overleg met openbaarvervoersbedrijven om te komen tot vrijwillige afspraken over passagiersrechten;

webgids over schone voertuigen en discussies met de lidstaten om te komen tot afspraken over de invoering van „zuinig rijden” als onderdeel van het rijexamen;

oprichting van een „waarnemingspost stedelijke mobiliteit”;

meerdere studies over stedelijke mobiliteit, waaronder een studie over de werking van de verschillende soorten „groene zones” in de EU.

14.   Op basis van het actieplan van de Commissie kan een Europees regelgevingskader worden opgezet, dat lokale, regionale en nationale overheden beter in staat moet stellen om – met inachtneming van elkaars bevoegd- en verantwoordelijkheden – maatregelen te nemen in stedelijke gebieden waar duurzame vervoersnetwerken ontwikkeld en nieuwe technologische oplossingen geïntroduceerd moeten worden. Ook worden zo mogelijkheden geschapen voor maatregelen, bedoeld om de burgers van de EU in stedelijke gebieden milieuvriendelijke vervoerswijzen te bieden, en kan het mobiliteitsgedrag in steden worden veranderd, wat zal bijdragen tot verwezenlijking van de EU-doelstellingen op het gebied van milieu, concurrentievermogen en sociale samenhang.

15.   Het actieplan van de Commissie omvat zes thema's, die zij heeft gedistilleerd uit de uitkomsten van de raadpleging over het groenboek. Elk van die thema's komt hieronder aan bod.

Bevorderen van een geïntegreerd beleid

16.   In dit verband worden drie maatregelen voorgesteld, waarvan de belangrijkste wellicht de ondersteuning van lokale overheden is bij de ontwikkeling van duurzame-mobiliteitsplannen voor het goederen- en personenverkeer in steden en stedelijke agglomeraties. Dit was reeds een belangrijke aanbeveling van het CvdR. (7)

17.   Interessant en lofwaardig is ook het voorstel om het aspect stedelijke mobiliteit een plaats te geven in de duurzame-energieplannen die moeten worden opgesteld door de steden die deelnemen aan het zgn. Burgemeestersconvenant. (8) De bedoeling is om te komen tot een geïntegreerde aanpak waarin energie en klimaat worden gekoppeld aan mobiliteit en duurzaam vervoer.

18.   De Commissie is ook van plan informatie te verstrekken over het verband tussen duurzame stedelijke mobiliteit en regionale beleidsdoelstellingen alsmede over het verband tussen stedelijk vervoer en het trans-Europees vervoersnet.

De burger centraal plaatsen

19.   De Commissie erkent dat passagiersrechten en de beschikbaarheid van informatie over betrouwbaarheid, veiligheid e.d. cruciale factoren zijn om bus, tram, metro en andere vormen van openbaar vervoer aantrekkelijker te maken. Ze wil daarom goede praktijkvoorbeelden uit de hele EU verzamelen en de betrokken bedrijven ertoe aanzetten om op vrijwillige basis afspraken te maken over de aanscherping van passagiersrechten. Het CvdR heeft zich hiervan in het verleden al een voorstander getoond. (7)

20.   De Commissie wil tevens samen met openbaarvervoerbedrijven en andere instanties bekijken hoe de verstrekking van reisinformatie kan worden verbeterd, met als uiteindelijk doel het opzetten van een Europese portaalsite voor het openbaar vervoer. Op zo'n site zal de nadruk vooral liggen op de grote knooppunten in het TEN-V-netwerk en de lokale en regionale verbindingen ervan. Het CvdR heeft een en ander al voorgesteld in een eerder advies. (7)

21.   De Commissie stelt verder voor een studie naar de toegangsregels voor de in de EU bestaande „groene zones” te laten uitvoeren, met de bedoeling om de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden te bevorderen. Dit voorstel sluit aan op de suggestie (7) van het CvdR om jaarlijks een Europese onderscheiding toe te kennen voor „opmerkelijke en reproduceerbare vervoersinitiatieven” aan stedelijke gebieden met weinig verontreiniging en files – een Europese „groene vlag”. De Commissie komt in dit verband met het voorstel om de in het kader van de Europese mobiliteitsweek bestaande regeling voor de toekenning van een mobiliteitsprijs te verbeteren, en een speciale onderscheiding in te voeren om de ontwikkeling van duurzame mobiliteitsplannen te stimuleren.

22.   Omdat zuinig rijden al een verplicht onderdeel is van de rijopleiding en -examens voor beroepschauffeurs, zal de Commissie met de lidstaten overleg plegen over of en hoe zuinig rijden voor alle chauffeurs als onderdeel van het rijexamen kan worden ingevoerd.

Groener stedelijk vervoer

23.   De Commissie is van mening dat een Europees initiatief kan helpen om de markt voor nieuwe, schone voertuigtechnologieën en alternatieve brandstoffen te versterken. Daarom wil zij via het Zevende Kaderprogramma voor O&TO steun blijven verlenen aan onderzoeks- en demonstratieprojecten op dit gebied, en met name aan het Europees Initiatief voor Groene Auto’s (9), dat tot doel heeft het gebruik van elektrische voertuigen en de ontwikkeling van de daarvoor benodigde infrastructuur binnen stedelijke gebieden te stimuleren.

24.   Er komt een webgids over schone en energiezuinige voertuigen, die ondersteuning zal bieden voor de gezamenlijke aanschaf van voertuigen voor openbare diensten.

25.   Zodra het EU-regelgevingskader inzake de internalisering van de externe kosten klaar is, zal de Commissie een studie laten uitvoeren naar de stedelijke aspecten van de internalisering. Daarbij zullen onder meer de doelmatigheid en efficiëntie aan de orde komen van verschillende manieren om kosten (voor het milieu, door files veroorzaakt, enzovoort) aan de gebruiker door te berekenen.

Betere financiering

26.   Een aanbeveling van het CvdR (7) was om Europese overheidssteun en cofinanciering voor stedelijke vervoersprojecten ondergeschikt te maken aan de voorwaarde dat er een geïntegreerd stedelijk mobiliteitsplan op tafel ligt, hetgeen de idee van EU-stimuleringsmaatregelen voor dit soort plannen nog versterkt. Het heeft ook gepleit voor specifieke financiële mechanismen voor de cofinanciering van stedelijke mobiliteitsplannen, omdat dergelijke plannen vaak afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van publieke-publieke en/of publiek-private stedelijke-mobiliteitsovereenkomsten met als doel middelen uit de particuliere sector en uit lokale, regionale of nationale financieringsprogramma’s aan te trekken.

27.   Volgens de Commissie kan EU-financiering, zoals de instrumenten van de Europese Investeringsbank, een aanzienlijke stimulans vormen en particuliere banken over de streep trekken. Op die manier worden lokale overheden geholpen om innoverende publiek-private samenwerkingsverbanden te ontwikkelen. De Commissie wil de autoriteiten en belanghebbenden helpen de bestaande financieringsmogelijkheden te benutten en innoverende publiek-private samenwerkingsverbanden te ontwikkelen.

28.   De Commissie merkt verder op dat zij de financiële steun voor projecten in het kader van het CIVITAS-initiatief ook na de voltooiing van de in 2008 gestarte derdegeneratieprojecten zal handhaven, iets waar het CvdR al eerder op had aangedrongen. (7)

Uitwisseling van kennis en ervaring

29.   De Commissie is van plan te laten onderzoeken hoe het vergaren van gegevens over stedelijk vervoer en mobiliteit kan worden verbeterd. Het gaat ook een virtueel platform in het leven roepen om de uitwisseling van best practices en van statistische en andere informatie te vergemakkelijken en om de ontwikkelingen op het vlak van het stedelijk vervoer te monitoren. (10) Het CvdR heeft zich al eerder voor dit soort initiatieven uitgesproken.

Optimaliseren van stedelijke mobiliteit

30.   De Commissie wil naar milieuvriendelijker vervoerswijzen en een efficiëntere goederenlogistiek toewerken en gaat daarom in 2010 een conferentie over het thema „goederenvervoer in de stad” organiseren. Het CvdR vindt dit een goed idee.

31.   De Commissie overweegt ook om hulp te bieden met betrekking tot toepassingen op het gebied van intelligente vervoerssystemen, hopelijk met interoperabele communicatieprotocollen en gegevensoverdracht, om de stedelijke mobiliteit te verbeteren door middel van bijvoorbeeld elektronische ticket- en betaalsystemen, vervoersmanagement en reisinformatie.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

32.   Het CvdR is ingenomen met het actieplan van de Commissie over stedelijke mobiliteit en de hierin geformuleerde maatregelen, die niet indruisen tegen het subsidiariteitsbeginsel en de primaire verantwoordelijkheden van de lokale, regionale en nationale overheden, want het gaat hier om een onderwerp dat even belangrijk is als de vervoersinfrastructuur op regionale of nog grotere schaal. De maatregelen op deze territoriale en functionele beleidsterreinen vullen elkaar aan.

Een verschuiving naar openbaar vervoer financieren

33.   Op technologie gebaseerde maatregelen (nieuwe motoren, betere brandstoffen en andere verbeteringen) uit hoofde van het zevende kaderprogramma zijn niet genoeg om te kunnen zorgen voor hoogwaardig, veilig en betaalbaar openbaar vervoer (dat nodig is voor een grootschalige modal shift) en minder files in stedelijke gebieden. Gebruikers moeten ertoe worden aangezet om over te stappen op openbaar vervoer, fietsen en lopen.

34.   De Commissie doet er dan ook goed aan om via de structuurfondsen en het cohesiebeleid, de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, en aan de hand van duidelijke duurzaamheidscriteria, aandacht te hebben voor de mobiliteit in steden en stedelijke agglomeraties.

35.   Bovendien is het zaak dat de behoeften op het gebied van stadsvervoer in aanmerking worden genomen bij de aanstaande herziening van de financiële vooruitzichten voor de EU, met name gezien de grote bijdrage die stedelijke mobiliteitsplannen in economische, ecologische en sociale zin zouden kunnen leveren aan de duurzame ontwikkeling in grootstedelijke gebieden.

36.   Het Comité kan zich vinden in de aanbevelingen van het Europees Parlement om te overwegen, in de Financiële Vooruitzichten voor 2014-2020 een Europees financieel instrument te creëren met het oog op de cofinanciering van:

stedelijke mobiliteitsplannen, en

investeringen in mobiliteit in stedelijke en grootstedelijke gebieden die beantwoorden aan de milieu- en sociaaleconomische doelstellingen van de EU.

37.   Deze maatregelen zijn te rechtvaardigen omdat het dankzij hoogwaardig, veilig, betaalbaar en grootschalig openbaar vervoer in steden en stedelijke agglomeraties mogelijk wordt om:

congestie- en vervoerskosten te verminderen, het beheer van het reizigers- en goederenvervoer effectiever te maken, banen in het openbaar vervoer te scheppen (beide factoren die een sneeuwbaleffect teweeg kunnen brengen (11)) en aldus een impuls te geven aan de economie en het concurrentievermogen;

het milieu te verbeteren door emissies van broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen te beperken, het wegverkeer terug te dringen en energie te besparen (12), de luchtkwaliteit te verbeteren en zo de prevalentie van aandoeningen van de luchtwegen en hart- en vaatziekten te verminderen;

door middel van een betere mobiliteit van stedelingen, vooral van degenen die behoren tot buitengesloten gemeenschappen in arme voorsteden, de sociale en territoriale cohesie te versterken en tegelijkertijd in stadscentra de omgeving van woonwijken en van toeristische trekpleisters te verbeteren. (13)

Een geïntegreerde beleidsaanpak voor steden

38.   Europese maatregelen en initiatieven moeten beter op elkaar aansluiten. Er is met name behoefte aan een geïntegreerde aanpak van het stedelijk beleid en het beleid voor ruimtelijke ordening, zodat initiatieven om congestie en milieuvervuiling in steden aan te pakken niet onderuit worden gehaald door bijvoorbeeld maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening en huisvesting.

39.   Het CvdR onderstreept nogmaals voorstander te zijn van de ontwikkeling van duurzame-mobiliteitsplannen voor in ieder geval grote steden en stedelijke agglomeraties; in deze plannen zou de aandacht moeten uitgaan naar de bereikbaarheidsproblemen van alle inwoners en de behoefte aan vrachtvervoer alsook naar congestie, milieu en volksgezondheid.

40.   Het pleit ook voor stimuleringsmaatregelen op EU-niveau: in bepaalde urbane en peri-urbane gebieden zouden projecten voor mobiliteit in steden en grootstedelijke gebieden alleen ge(co)financierd mogen worden als er duurzame mobiliteitsplannen en mobiliteitsovereenkomsten zijn met behulp waarvan via publiek-private samenwerking middelen uit de particuliere sector en uit lokale, regionale of nationale financieringsprogramma’s worden aangetrokken.

41.   Veel steden hebben al mobiliteitsplannen opgesteld. Als alle grote stedelijke gebieden dit voorbeeld met actieve inbreng van de belanghebbenden zouden volgen, dan blijven steden echter nog altijd de vrijheid hebben om deze plannen op hun eigen situatie af te stemmen, terwijl de Commissie de toegevoegde waarde van op EU-niveau genomen maatregelen zou kunnen aantonen.

42.   De Commissie heeft er bij lokale overheden op aangedrongen om plannen voor duurzaam stadsvervoer op te stellen en uit te voeren. (14) Zij zou dit verplicht moeten stellen voor alle grootstedelijke en peri-urbane gebieden en nu gepaste maatregelen moeten nemen om de steden en regio's te helpen bij de uitwerking van dergelijke plannen.

43.   De financiering voor het CIVITAS-initiatief zou moeten worden opgevoerd, maar alleen om ervoor te zorgen dat het niet langer wordt gebruikt voor demonstratieprojecten en wordt ingezet om stedelijke mobiliteitsplannen te helpen opstellen en uitvoeren.

44.   Om een impuls te geven aan de ontwikkeling en uitvoering van stedelijke mobiliteitsplannen zou de Commissie een Europese onderscheiding moeten invoeren die jaarlijks wordt toegekend aan opmerkelijke en reproduceerbare vervoersinitiatieven. Een en ander als onderdeel van een EU-brede regeling waarbij stedelijke gebieden die mobiliteitsplannen uitvoeren en zo bijvoorbeeld verontreiniging en files aanpakken of opvallende successen boeken bij de verandering van de modal split (d.w.z. de keuze voor alternatieve vervoerswijzen), een groene vlag zouden mogen voeren.

45.   De Commissie zou een aantal criteria voor de toekenning van een groene vlag aan steden moeten opstellen, al beseft het CvdR dat het, gezien de grote verschillen tussen steden en hun openbaar vervoer, niet voor elke stad even gemakkelijk is om luchtvervuiling, geluidsoverlast en files (waardoor reistijden oplopen en onvoorspelbaar worden) terug te dringen.

46.   Bij het besluit tot toekenning van een groene vlag aan steden zou ook als criterium moeten gelden of zij een groene en/of milieuvriendelijke mentaliteit proberen te kweken, dus of zij bijvoorbeeld het gebruik van alternatieve vervoersmiddelen stimuleren (door voet- en fietspaden aan te leggen of andere alternatieve maatregelen).

Overstappen op een andere vervoerswijze stimuleren

47.   Nu EU-burgers zich meer bewust zijn geworden van de klimaatverandering, staan zij waarschijnlijk ook meer open voor regelingen die gebaseerd zijn op het principe dat de gebruiker betaalt voor de externe kosten (zoals milieuschade en files) van zijn vervoer daar waar de overheid niet investeert in het openbaar vervoer.

48.   De Commissie zou snel moeten beginnen met de door haar voorgestelde studie naar de stedelijke aspecten van de internalisering van externe vervoerskosten, zodat de kosten van de verschillende vervoerswijzen in balans kunnen worden gebracht (15)  (16) en het vervoer in stedelijke gebieden duurzamer kan worden gemaakt.

49.   Wat de verschillende opties voor het doorbelasten van de externe mobiliteitskosten in de vervoersprijzen betreft zou enige sturing van de Commissie draagvlak in de bevolking kunnen helpen creëren voor schoon vervoer en een impuls kunnen geven aan een modal shift. Ook zou de burgers hiermee duidelijk kunnen worden gemaakt dat het individuele vervoer alleen maar goedkoper lijkt omdat de externe kosten niet zijn opgenomen in de kostenplaatjes van de verschillende vervoerswijzen.

50.   Het is een goede zaak dat de Commissie steun toezegt voor onderzoek op het gebied van schone, energiezuinige voertuigen en alternatieve brandstoffen. Hoewel de milieudoelstellingen dankzij de technologische vooruitgang gemakkelijker te halen zijn, is het echter met het oog op milieuproblemen en files in steden ook nodig om een modal shift tot stand te brengen.

De rechtspositie van reizigers versterken

51.   Het CvdR is ingenomen met de voorstellen van de Commissie inzake passagiersrechten en de beschikbaarheid van informatie over betrouwbaarheid en veiligheid. Aangezien het hierbij alleen gaat om vrijwillige afspraken die gebaseerd zijn op goede praktijkvoorbeelden uit de hele EU, zou de Commissie echter de impact van haar voorstellen moeten vergroten door samen met nationale, regionale en lokale overheden in alle lidstaten voorlichtingscampagnes op touw te helpen zetten.

52.   Informatie over het effect van maatregelen inzake stedelijke mobiliteit en van de mobiliteitskeuzes van Europese burgers op het milieu en het concurrentievermogen van Europa en zijn regio's zou deel moeten uitmaken van dergelijke campagnes.

Brussel, 15 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  Advies over het groenboek „Stadsvervoer” (rapporteur de heer Bore, CdR 236/2007 fin)

(2)  COM(2007) 551 final

(3)  Advies over het actieplan inzake stedelijke mobiliteit (rapporteur de heer Bore, CdR 417/2008 fin)

(4)  Rapport over het actieplan inzake stedelijke mobiliteit (rapporteur de heer Savary, 2008/2217/INI)

(5)  Advies over het groenboek over territoriale cohesie (rapporteur de heer Le Drian, CdR 274/2008 fin)

(6)  COM(2009) 490 final

(7)  Zie voetnoot 3

(8)  www.eumayors.eu

(9)  http://ec.europa.eu/research/trnasport/info/green_cars_initiative_en.html

(10)  bijvoorbeeld www.eltis.org

(11)  Investeringen in openbaar vervoer hebben een multiplicatoreffect van 2 à 2,5 op de lokale en regionale economie – vijfde kaderprogramma (2005): studie van Transecon

(12)  Met een hoog aandeel van het openbaar vervoer in de vervoersmix is in steden jaarlijks een energiebesparing van 400 à 500 kilogram per persoon mogelijk - UITP

(13)  Zie voetnoot 3

(14)  Mededeling van de Commissie over een thematische strategie voor het stadsmilieu (COM(2005)0718)

(15)  Passenger fares in rail and bus services are increasing faster that the cost of private car use – Europees Milieuagentschap, rapport 3/2004

(16)  Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem; rapporteur: Vaino Hallikmagi, CdR 146/2009 fin


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/36


Advies van het Comité van de Regio's over de „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2009-2010 — Kandidaat-lidstaten”

(2010/C 232/06)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

Algemene aanbevelingen

1.   Het CvdR herinnert eraan dat de EU streeft naar bevordering van de vrede, waarden en welvaart van de Europese bevolking. Derhalve staat de Unie open voor elk Europees land dat aan de criteria van Kopenhagen voldoet.

2.   De uitbreiding is een belangrijke factor voor de waarborging van vrede en stabiliteit op het Europese grondgebied; zij biedt de burgers van kandidaat-lidstaten een gelegenheid om de welvaart te genieten die zich dankzij de gemeenschappelijke economische markt ontwikkelt.

3.   De Europese Unie moet bevestigen dat haar beleid om alle Europese landen op te nemen die aan de toetredingscriteria en de voorwaarden van het stabilisatie- en associatieproces voldoen, onwrikbaar is.

4.   Een geslaagde integratie hangt af van de manier waarop een kandidaat-lidstaat zijn toetreding voorbereidt, en van de vraag of het land aan de criteria van Kopenhagen voldoet.

5.   Het CvdR steunt ten volle de maatregelen en hervormingen die de kandidaat-lidstaten doorvoeren om aan de toetredingscriteria te kunnen voldoen.

6.   Het is van fundamenteel belang voor de toetreding dat de principes van goed nabuurschap en regionale samenwerking worden gerespecteerd. De kandidaat-lidstaten dienen op een voor alle partijen aanvaardbare manier uitstaande kwesties met buurlanden op te lossen, in het kader van Europese prioriteiten, principes en waarden.

7.   Van belang voor de toetreding is verder de actieve inbreng, van meet af aan, van de lokale en regionale overheden en van hun verenigingen, aangezien het om een gestructureerd, in wezen democratisch proces gaat dat op uitsluitend centraal niveau geen kans van slagen heeft zonder de actieve deelname van alle bestuursniveaus en zonder naleving van de principes van subsidiariteit en nabijheid.

KROATIË

Vorderingen in het toetredingsproces

8.   Het CvdR prijst Kroatië voor de gestage vooruitgang die het land boekt bij het voldoen aan de criteria voor toetreding tot de Unie en de verplichtingen van het lidmaatschap.

9.   Het stemt tot tevredenheid dat er een bilaterale overeenkomst is bereikt over een regeling voor het grensgeschil met Slovenië, met een wederzijds aanvaarde oplossing voor deze kwestie.

10.   Kroatië dient zich meer in te spannen om te voldoen aan alle vereiste criteria en doelstellingen in verband met rapportage en volledige samenwerking met het ICTY, waarmee nog niet alle zaken zijn opgelost, en om de hervormingen te versnellen op bepaalde prioritaire gebieden, die een conditio sine qua non zijn voor afronding van de toetredingsonderhandelingen in 2010.

11.   De geboekte vooruitgang in de strijd tegen corruptie stemt tot tevredenheid. Corruptie blijft echter op velerlei gebied verspreid, hetgeen meer inspanningen vereist. Ook moet de administratieve slagkracht voor de bestrijding van corruptie worden opgevoerd en moet er op elk gebied een cultuur komen waarbij verantwoording wordt afgelegd.

12.   Het CvdR onderschrijft de wettelijke waarborgen en in het algemeen de naleving van de vrijheid en het pluralisme in de media, maar wijst op de bedreigingen en politieke druk die journalisten ondervinden die corruptie en de georganiseerde misdaad onderzoeken.

13.   Zorgwekkend is de ontoereikende toepassing van de antidiscriminatiewet. De recente bezuinigingen op de begroting mogen niet als excuus worden gebruikt om deze wet niet volledig uit te voeren. Discriminatie van minderheden is een groot probleem, in de praktijk stroken de bescherming tegen discriminatie en de strafrechtelijke vervolging ervan niet met de EU-richtsnoeren.

Versterking van de capaciteit van lokale en regionale overheden

14.   Het CvdR is ingenomen met de vlotte uitvoering, de grotere opkomst en de ruimere politieke deelname van vrouwen aan de eerste rechtstreekse verkiezing van burgemeesters en prefecten, die in mei 2009 plaatsvond.

15.   De goedkeuring van de „Nationale strategie voor de opleiding van hoogwaardigheidsbekleders en ambtenaren van lokale en regionale eenheden voor zelfbestuur 2009-2013” is een positieve ontwikkeling. Een en ander is van belang voor de verbetering van de capaciteit van het lokale zelfbestuur voor de decentrale dienstverlening aan de burger; desondanks zijn er nog heel wat zwakke punten in de administratieve procedures. Erkend moet worden dat de wettelijke basis voor een moderne en professionele overheidsadministratie nog ontoereikend is.

16.   De strategie voor decentralisering is niet goedgekeurd omdat er op politiek niveau geen toezeggingen zijn gedaan. Het valt te betreuren dat een overkoepelende coördinatie tussen het politieke en technische niveau ontbreekt, alsook tussen het centrale bestuur en het lokale zelfbestuur. De nationale overheden worden opgeroepen om procedures in te voeren op grond waarvan zij op bevredigende wijze worden vertegenwoordigd in het wetgevingsproces. Ook dienen er maatregelen te komen voor de verbetering van de financiële situatie van de lokale en regionale overheden.

17.   Er dienen concrete stappen te worden gezet voor de opleiding en verbetering van de professionele vaardigheden en kennis van de nationale overheidsdiensten op centraal, regionaal en lokaal niveau. In dit verband zou meer met de EU-lidstaten moeten worden samengewerkt, zodat sneller geleerd kan worden van door hen opgedane ervaringen en aldus vlugger aan de Verdragsbepalingen inzake toetreding tot de EU kan worden voldaan.

18.   Er is vooruitgang geboekt met de vereenvoudiging van inschrijving van ondernemingen in de desbetreffende registers, maar het ondernemingsklimaat wordt negatief beïnvloed door de vele financiële lasten op nationaal en lokaal niveau, de corruptie en het ontoereikend openbaar bestuur.

19.   Het is verheugend dat de lokale en regionale overheden gaan deelnemen aan de toepassing van het acquis communautaire. Het CvdR onderstreept dat lokale en regionale overheden goed voorbereid moeten zijn op zowel de verplichtingen als de mogelijkheden die met het toekomstige EU-lidmaatschap samenhangen.

DE VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK MACEDONIË

Vorderingen in het toetredingsproces

20.   Het CvdR neemt kennis van de aanbeveling van de Commissie en van de conclusies van de RAZ van december 2009 en moedigt de regering van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië aan goede nabuurschapsbetrekkingen te garanderen en met name de inspanningen te ondersteunen om via onderhandelingen onder auspiciën van de VN tot een wederzijds aanvaardbare oplossing voor de naamskwestie te komen.

21.   Gewezen zij op het belang van goed nabuurschap; het CvdR spoort de regering van de FYROM aan om met alle partners de handen ineen te slaan voor het verder uitbouwen van de regionale samenwerking.

22.   Het CvdR begroet het besluit van de EU dat burgers uit de FYROM vanaf 19 december 2009 zonder visum naar de Schengenlanden mogen reizen.

23.   Het CvdR roept de autoriteiten van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië op zich te blijven inzetten voor het hervormingsproces, met name op het vlak van de hervorming van de overheidsadministratie en het gerechtelijk apparaat, de rechten van de vrouw en de interetnische betrekkingen, volgens de overeenkomst van Ohrid van 2001, met inbegrip van het waarborgen van de rechten van personen van alle etnische achtergronden en de verhoging van hun deelname aan het openbare leven en het openbaar bestuur.

24.   Bemoedigend is de vooruitgang die is geboekt in de uitbreiding van de strijd tegen corruptie; desalniettemin blijft corruptie een wijdverspreid, ernstig probleem. Het CvdR roept op tot voortzetting van de maatregelen, die noodzakelijk zijn, met name voor de toepassing van het wettelijk kader.

Versterking van de capaciteit van lokale overheden

25.   Het CvdR verwelkomt de oprichting van een nieuwe commissie voor lokaal zelfbestuur.

26.   Verheugend is ook de grensoverschrijdende samenwerking voor de bevordering van de dialoog tussen lokale en regionale overheden van de buurlanden.

27.   Het CvdR onderschrijft de conclusie van de waarnemers van de OVSE/Bureau voor democratische instellingen en van de Raad van Europa dat de presidents- en lokale verkiezingen van 2009 „aan de meeste criteria van de OVSE en de internationale normen voor democratische verkiezingen” voldeden. De regering wordt verzocht verder te gaan met de toepassing van de resterende aanbevelingen van de OVSE/Bureau voor democratische instellingen en verwacht een duidelijke opheldering van de geconstateerde overtredingen.

28.   Decentralisering en verdere overdracht van bevoegdheden aan de gemeenten verdienen te worden voortgezet; zij zijn immers uitgangspunten in de kaderovereenkomst van Ohrid. Er moet echter meer werk worden gemaakt van het financiële kader voor de gemeenten. Tevens steunt het CvdR de acties van de Vereniging van gemeenten (ZELS), die veel werk verzet voor de bevordering van de decentralisatie.

29.   Het CvdR begroet de inwerkingtreding van de wet voor intergemeentelijke samenwerking van juni 2009; het verwacht dat deze wordt toegepast, alsmede de inwerkingtreding van soortgelijke wetten die in voorbereiding zijn.

30.   Van belang is de verbetering van de inning van gemeentelijke belastingen, alsook de maatregelen die zijn genomen ter versterking van de capaciteit van de gemeenten voor het beheer van belastingen op vermogen, economische middelen, schuldbeheer en financiële controle.

31.   De bestuurlijke slagkracht van bepaalde, met name kleine gemeenten, blijft gering op het gebied van financieel beheer, beheer van belastingen en financiële controle. Dat de transparantie en verantwoording van de organisaties voor lokaal zelfbestuur gebrekkig blijft, is betreurenswaardig.

32.   De samenwerking tussen het centrale en lokale niveau dient te worden verbeterd; voorts dient het ministerie voor lokaal zelfbestuur meer te doen voor een vlot verlopende decentralisatie.

33.   Meer aandacht dient uit te gaan naar de bestrijding van de hedendaagse mensenhandel (human trafficking) door het Nationale Actieplan ter bestrijding van mensenhandel en illegale immigratie (NAP) verder ten uitvoer te leggen en te zorgen voor een betere coördinatie op plaatselijk niveau.

34.   Het is verheugend te constateren dat het gemeentepersoneel geleidelijk aan wordt opgeleid om de delen van het acquis communautaire uit te voeren die op lokaal niveau van toepassing zijn en om EU-steun te beheren. Deze ontwikkelingen verdienen voortzetting.

35.   De bestuurlijke capaciteit voor de uitwerking en toepassing van milieuwetgeving is verre van bevredigend, zowel op centraal als op lokaal niveau. Deze situatie vergt een doeltreffende aanpak, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele milieu-effecten in buurlanden.

TURKIJE

Vorderingen in het toetredingsproces

36.   Het CvdR is ingenomen met het brede publieke debat over een reeks onderwerpen die traditioneel gevoelig liggen, zoals de rol van de rechterlijke macht, de rechten van burgers van Koerdische oorsprong, de rechten van de alevitische gemeenschap, de rol van het leger en de betrekkingen van Turkije met zijn buurlanden. Lofwaardig is de constructieve houding en de rol van de Turkse regering in de lancering van dit debat.

37.   De voortgang inzake tastbare hervormingen bleef in 2009 achter; het CvdR spoort de regering aan om haar politieke initiatieven om te zetten in concrete veranderingen in de wetgeving en in de bijbehorende toepassing daarvan.

38.   Hoewel er wetgeving is goedgekeurd overeenkomstig de criteria van Kopenhagen, laat de toepassing hiervan helaas nog te wensen over, met name ten aanzien van de rechten van de vrouw, non-discriminatie, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, zero tolerance ten opzichte van marteling en de bestrijding van corruptie.

39.   Het CvdR is bezorgd over de situatie op het gebied van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, in het bijzonder na de ongekende boete die is opgelegd aan een mediaconcern.

40.   Het CvdR betreurt het dat er slechts beperkte vooruitgang is geboekt op het vlak van vrijheid van religie, en dringt er bij de regering op aan een rechtskader te scheppen dat strookt met het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, en dat alle niet-islamitische geloofsgemeenschappen en de alevitische gemeenschap in staat stelt zonder buitensporige beperkingen te functioneren.

41.   Helaas houdt de Turkse regering nog steeds een slag om de arm inzake de naleving van de rechten van minderheden, zoals deze gegarandeerd worden door internationaal recht; derhalve wordt zij verzocht haar politiek af te stemmen op de internationale modellen op dit gebied. De politieke partijen zouden deze pogingen van de regering moeten steunen. Het Comité spoort Turkije aan maatregelen te treffen die overeenstemmen met de aanbevelingen van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa wat betreft de Griekse minderheid op de eilanden Imbros (Gökçeada) en Tenedos (Bozcaada), teneinde het biculturele karakter van de twee eilanden in stand te houden als voorbeeld voor de samenwerking tussen Griekenland en Turkije.

42.   Het CvdR spreekt zijn afkeuring uit over de herhaaldelijke schending van verplichtingen die voortvloeien uit het aanvullend protocol van de associatie-overeenkomst EU-Turkije en roept het land op om deze volledig en zonder onderscheid te verwezenlijken.

43.   Alle belanghebbende partijen worden opgeroepen steun te verlenen aan de voortgezette onderhandelingen en om concreet bij te dragen aan een algehele regeling van de Cypriotische kwestie, op basis van een confederatie met twee zones en twee gemeenschappen, met één internationale rechtspersoonlijkheid en identiteit, overeenkomstig de desbetreffende besluiten van de VN-Veiligheidsraad en de principes waarop de EU gegrondvest is; voorts worden zij verzocht een gunstig klimaat te scheppen voor onderhandelingen door de terugtrekking van de Turkse troepen uit EU-lidstaat Cyprus, door de kwestie van de kolonisten te regelen en door in te stemmen met de overgave van het gebarricadeerde gebied rondom Famagusta aan de wetmatige bewoners daarvan.

44.   Turkije blijft van groot belang als transitland voor illegale immigranten; het CvdR wijst in dit verband op het perspectief voor hervatting van de onderhandelingen over een terugnameovereenkomst met de EU. Het spoort Turkije aan om ondertussen de bilaterale terugnameovereenkomsten met de lidstaten volledig toe te passen. De Turkse regering wordt verzocht meer samen te werken met de EU voor de aanpak van de immigratie, inclusief met Frontex, dat de buitengrenzen van de EU bewaakt.

45.   Wat andere regionale kwesties betreft is het CvdR verheugd over de betere relatie van Turkije met zijn buren, en dan vooral over de gezamenlijke overeenkomst met Armenië; het is van groot belang dat de protocollen voor het aangaan van diplomatieke betrekkingen en verdere ontwikkeling van bilaterale relaties met Armenië snel geratificeerd worden. Het CvdR verwacht dat Turkije zijn inspanningen voor goede betrekkingen met de buurlanden en de vreedzame oplossing van geschillen zal voortzetten.

Versterking van de capaciteit van lokale overheden

46.   Het is verheugend dat de in maart 2009 gehouden lokale verkiezingen over het algemeen vrij en eerlijk zijn verlopen.

47.   Het CvdR uit zijn ongenoegen over de trage vooruitgang in de overdracht van bevoegdheden aan lokale overheden, met name voor wat betreft de oprichting van functionele gemeenteraden, die essentieel zijn voor de inbreng van het publiek in de besluitvorming van het lokale zelfbestuur.

48.   Transparantie en verantwoording dienen toe te nemen, met name wat betreft in- en externe financiële controles van de lokale overheden; gewezen zij op het belang van decentralisering en versterking van de capaciteit van de lokale overheden om de hun toegewezen plichten uit te oefenen.

49.   Het CvdR begroet de prioriteit die in de onderhandelingen aan volledige werkgelegenheid wordt toegekend, alsook de goedkeuring van een nationaal programma voor de overname van het acquis; daarbij tekent het aan dat er maar weinig terecht is gekomen van de doeltreffende verwezenlijking van het beleid en de grondwettelijke hervormingen.

50.   Relevant is het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer (nr. 16/2009) inzake het beheer door de Europese Commissie van (door de Commissie toegekende) pretoetredingssteun aan Turkije; het CvdR roept laatstgenoemde op de aanbevelingen ervan toe te passen door doelstellingen te bepalen en op de toetredingscriteria gebaseerde programma's te verwezenlijken.

51.   Het CvdR begroet de instelling van Development Agencies, alsook het feit dat de desbetreffende lokale en regionale actoren mede de begroting van elk Agency uitwerken. Het benadrukt evenwel dat de selectiecriteria onduidelijk zijn en dat de procedure niet transparant genoeg is.

52.   Aangetekend zij dat de afstemming op het acquis, op het gebied van regionaal beleid, en de coördinatie van structurele instrumenten, op een onbevredigend laag niveau blijven stagneren.

53.   Het CvdR verwacht dat de Turkse overheden en andere publieke instanties de verwoorde tekortkomingen en kritiek uitvoerig zullen bestuderen en gepaste wettelijke en administratieve maatregelen zullen nemen om de gesignaleerde hiaten weg te werken.

Brussel, 14 april 2010

De eerste vice-voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/41


Advies van het Comité van de Regio's — „Verbetering van de MEB- en de SMEB-richtlijn”

(2010/C 232/07)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITE VAN DE REGIO'S

A.   Algemene opmerkingen en rol van de lokale en regionale overheden

1.   De MEB- en SMEB-richtlijnen zijn voor het lokale en regionale milieubeleid van cruciaal belang: dankzij deze richtlijnen wordt immers voorkomen dat door de publieke of privé-sector gefinancierde programma's, plannen of projecten, negatieve gevolgen hebben voor het milieu.

2.   Wel kan de tenuitvoerlegging van elk van deze richtlijnen bijkomende kosten meebrengen voor bedrijven en de overheid.

3.   In geen van beide richtlijnen worden echter dwingende milieunormen vastgelegd. De kwaliteitscontrole van de SMEB’s en MEB’s blijft in handen van de nationale autoriteiten.

4.   Hoewel zowel de SMEB- als de MEB-richtlijn bepalingen bevatten inzake publieksparticipatie en transparante besluitvorming, zijn er op deze vlakken nog een aantal lacunes. Zo is niet duidelijk vastgelegd wanneer moet worden gestart met de openbare raadpleging, hoe de informatieverstrekking moet verlopen en hoe het staat met de toegang tot de informatie.

5.   Het Comité wijst erop dat de twee richtlijnen elkaar op verschillende onderdelen overlappen. De SMEB-richtlijn is van toepassing op bepaalde openbare en particuliere plannen en programma's terwijl de MEB-richtlijn gericht is beoordeling van openbare en privé-projecten. Twee verschillende gebieden dus, maar het is niet altijd gemakkelijk de grens te trekken tussen plannen, programma's en projecten en het gebeurt dat er twijfel bestaat over de vraag of het onderwerp van een beoordeling onder beide of één van beide richtlijnen valt. De beoordeling moet derhalve in twee stappen worden uitgevoerd.

6.   In beide richtlijnen moeten uitdrukkelijke verwijzingen worden opgenomen naar de Habitat-richtlijn, met name het gedeelte daarin over een „passende beoordeling”, en het actieplan voor biodiversiteit; daarnaast moet een goed gefundeerde methodologie worden uitgewerkt om de impact van de klimaatverandering te meten.

B.   De Richtlijn milieueffectbeoordeling (MEB)

7.   Alle lidstaten hebben een volledig regelgevingskader tot stand gebracht en brengen de MEB-richtlijn in praktijk; sommige hebben zelfs verplichtingen ingevoerd die verder gaan dan de minimumeisen van de richtlijn.

8.   Toch is de MEB-richtlijn op een aantal punten voor verbetering vatbaar, m.n. de bepalingen inzake screening (doorlichting), publieksparticipatie, de kwaliteit van de gegevens, grensoverschrijdende MEB-procedures, en de coördinatie tussen de MEB-richtlijn en andere milieurichtlijnen en beleidsthema's. Het Comité zou graag willen dat hierover een deskundigendebat wordt gevoerd op het niveau van de lidstaten.

9.   Het in art. 4 vastgelegde mechanisme voor screening (zie ook de bijlagen II en III) moet eenvoudiger en duidelijker worden. Zo moeten de in bijlage III opgenomen selectiecriteria nader worden uitgewerkt en moeten ook in de richtlijn zelf criteria of triggermechanismen worden vermeld. Het blijkt dat de lidstaten bij de vaststelling van drempelwaarden vaak hun discretionaire bevoegdheden te buiten gaan, hetzij omdat ze slechts met een paar van de in bijlage III vermelde selectiecriteria rekening houden, hetzij omdat ze van tevoren bepaalde projecten vrijstellen. Voorts komt het ook nog steeds voor dat geen rekening wordt gehouden met cumulatieve effecten of dat „salamitactieken” worden toegepast, zeker bij grote investeringsplannen. Ook stelt het Comité voor om de technische details van de in de Bijlagen I en II opgenomen projecten verder te specificeren, teneinde het concrete toepassingsgebied te verduidelijken.

10.   Het Comité pleit ervoor om „scoping”, d.w.z. het afbakenen van de aard en reikwijdte van de in de MEB op te nemen milieu-informatie, verplicht te stellen. Daarnaast is het voorstander van een transparante accrediteringsprocedure voor eventuele consultants.

11.   Om de kwaliteit en daarmee de doeltreffendheid van de MEB's te verbeteren zou het Comité voorts graag zien dat in de richtlijn uitdrukkelijk wordt vermeld dat de onderzochte alternatieven verplicht moeten worden beoordeeld en dat de geldigheidsduur van de MEB moet worden vastgesteld. Ook de follow-up van significante milieueffecten moet verplicht worden gesteld, evenals de follow-up van de efficiency van de vastgestelde beschermende en corrigerende maatregelen

12.   Het publiek moet tijdig de mogelijkheid krijgen om aan het besluitvormingsproces deel te nemen. Er moet zo snel mogelijk van start worden gegaan met de openbare raadpleging, bv. tijdens de afbakenings- (scoping) of de doorlichtingsfase (screening). Ten slotte dienen minimumeisen te worden uitgewerkt voor de beschikbaarstelling van de MEB-documentatie aan het publiek.

C.   Richtlijn Strategische milieueffectbeoordeling (SMEB)

13.   Het Comité onderstreept dat niet alle lidstaten de SMEB-richtlijn even efficiënt toepassen en dat zowel de institutionele en juridische regelingen als de manier waarop de lidstaten hun eigen rol opvatten, uiteenlopen (1).

14.   Hoewel de ervaring met de uitvoering van de SMEB-richtlijn nog beperkt is, zijn er toch een aantal specifieke elementen die tot de discretionaire bevoegdheden van de lidstaten behoren en in de herziening aan de orde moeten komen. Zo dienen de volgende kwesties te worden aangepakt:

De werkingssfeer van de richtlijn (art. 3, lid 2, sub a) en art. 3, lid 3) inzake eventuele milieu-effecten van een plan of programma moet ondubbelzinnig worden geregeld.

Er moet meer duidelijkheid worden verschaft over de informatie die het milieurapport (art. 5 en bijlage I) moet bevatten. Welke gegevens moet de beoordeling bevatten en hoe gedetailleerd moeten deze zijn? Een duidelijk antwoord op deze vragen en de invoering van een standaardreeks milieucriteria zouden de doeltreffendheid van de richtlijn ten goede komen.

Tevens moet in het milieurapport (art. 5, lid 1) verplicht een specifieke definitie worden opgenomen van redelijke alternatieven;

Om te kunnen nagaan of bepaalde plannen en programma's significante gevolgen zullen hebben voor het milieu (art. 10) en of de vastgestelde beschermende en corrigerende maatregelen doeltreffend zijn, moeten de lidstaten worden verplicht methoden en indicatoren uit te werken.

15.   De ervaring leert dat de uitvoering van SMEB's bij de planning van het grondgebruik op lokaal en regionaal niveau de kosten met 0,1 à 1 % doet stijgen en dat het 20 à 25 % meer tijd in beslag neemt om de plannen goed te keuren. Daarmee dient rekening te worden gehouden bij de herziening.

16.   Om de SMEB-richtlijn doeltreffend te kunnen toepassen moeten de lidstaten over de nodige deskundigheid beschikken. Daartoe moet zo veel mogelijk capaciteit worden opgebouwd, met name via campagnes voor de aanwerving en opleiding van SMEB-deskundigen en door richtsnoeren op te stellen.

17.   Voorts dringt het Comité erop aan dat in het kader van nieuwe initiatieven rekening wordt gehouden met de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid en beter regelgeven, dat een breed debat wordt opgezet met alle betrokken partijen, en dat meer aandacht uitgaat naar milieubescherming, harmonisatie en vereenvoudiging van de bestaande procedures.

18.   Door bij de ontwikkeling van plannen voor ruimtelijke ordening de burgers tijdens openbare hoorzittingen reeds te informeren over de beoogde oplossingen kan er tijd en geld worden bespaard en kan dubbel werk worden voorkomen. Als maatregel ter waarborging van de publieke betrokkenheid is de SMEB dan ook overbodig. Een SMEB kan worden opgesteld om de alternatieven te toetsen met betrekking tot het doel, de gebruikte technologieën en het milieueffect van een concreet project met mogelijk schadelijke gevolgen voor het milieu.

Brussel, 15 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  Meer informatie over de toepassing en doeltreffendheid van beide richtlijnen is te vinden in de volgende studies van de Europese Commissie:

http://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/eia_study_june_09.pdf

http://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/study0309.pdf


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/44


Advies van het Comité van de Regio's over het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei en een publiek-privaat partnerschap voor het internet van de toekomst

(2010/C 232/08)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S,

Opmerkingen die gelden voor beide mededelingen

1.   is verheugd over de mededeling van de Commissie „Het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei” en over de mededeling van de Commissie „Een publiek-privaat partnerschap voor het internet van de toekomst”, omdat met het gebruik van het digitale dividend en de ontwikkeling van het internet van de toekomst een aanzienlijke bijdrage kan worden geleverd tot de overbrugging van de digitale kloof en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie en de daaropvolgende EU 2020-strategie, en aan een aantal belangrijke behoeften van Europese burgers op sociaal, cultureel en economisch gebied kan worden voldaan;

2.   wijst erop dat het herhaaldelijk heeft benadrukt dat een aanhoudende digitale kloof tot sociale uitsluiting en economische achterstand zal leiden; vanuit sociaaleconomisch oogpunt is de bevordering van gelijke kansen op het vlak van digitale vaardigheden en internettoegang daarom noodzakelijk;

3.   wijst er eveneens op dat e-inclusie van cruciaal belang is voor de realisering van de doelstellingen van het initiatief „i2010 – Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” (1) en daarmee voor de verwezenlijking van de met de Lissabonstrategie (2) beoogde sociaaleconomische ontwikkeling;

4.   onderstreept dat betaalbare toegang tot breedbandinternet essentieel is voor sociale en territoriale cohesie, economische groei en e-inclusie in de Europese Unie, met name gezien de huidige diepe economische en sociale crisis;

5.   merkt op dat breedbanddiensten vergelijkbaar zijn met andere openbare voorzieningen zoals water en elektriciteit, en daarom steeds meer worden gezien als openbare voorziening (3). Derhalve dient breedband voor alle burgers van de Europese Unie tegen een redelijke prijs beschikbaar te zijn;

6.   benadrukt dat lokale en regionale overheden een belangrijke rol vervullen in het kader van de i2010-strategie voor een Europese informatiemaatschappij, want zij fungeren als drijvende kracht achter economische groei op lokaal niveau en produceren, gebruiken en bezitten tal van producten en diensten voor digitale informatie. In sommige lidstaten zijn zij tevens de bevoegde autoriteiten op dit gebied. Daarom moeten zij actief en als volwaardige partners bij de concretisering van de informatiemaatschappij betrokken worden (4);

7.   onderstreept in dit verband dat lokale en regionale overheden een sleutelrol spelen en grote verantwoordelijkheden hebben, omdat zij ervoor zorgen dat breedband in regio's waar het marktmechanisme niet goed werkt, wel degelijk voor een billijke prijs beschikbaar is, omdat zij proefprojecten lanceren om de bestaande kloof inzake e-toegankelijkheid te dichten, en omdat zij nieuwe benaderingen ontwikkelen waarbij openbare onlinediensten worden afgestemd op de behoeften van de burgers (2);

8.   vindt dat lokale en regionale overheden zouden moeten participeren in grootschalige samenwerking, zodat de interoperabiliteit van overheidsdiensten kan worden verbeterd en effectievere dienstverlening kan worden geboden (5);

9.   pleit voor volledige benutting van Europa's potentieel om ICT-diensten in de openbare en de particuliere sector te ontwikkelen. ICT moet worden gebruikt als een middel om de dienstverlening van lokale en regionale overheden op gebieden als gezondheidszorg, onderwijs, openbare orde, veiligheid en sociale dienstverlening te verbeteren. Door de EU gesteunde publiek-private partnerschappen tussen lokale en regionale overheden en kleine en middelgrote bedrijven die openbare ICT-diensten ontwikkelen, kunnen als hoeksteen dienen om lokale vaardigheden en kennis in de hele EU uit te breiden (6);

Specifieke opmerkingen over de mededeling van de Commissie „Het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei”

10.   is het eens met de vaststelling van de Commissie dat de omschakeling van analoge naar digitale terrestrische televisie in Europa betekent dat er kostbare radiofrequenties vrijkomen, omdat digitale omroeptransmissie veel efficiënter werkt. Dit „digitale dividend” beschikt over een groot potentieel om een uitgebreide reeks diensten te verschaffen, omdat radiosignalen in dit bereik een grote reikwijdte hebben en apparatuur gemakkelijk binnenshuis kan worden gebruikt. Daarom is het CvdR ervan overtuigd dat dit voor Europa een unieke kans betekent om tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar radiospectrum, met name om draadloze breedbanddiensten te verschaffen in plattelandsgebieden, waarbij de digitale kloof wordt overbrugd, en de invoering van nieuwe draadloze diensten te stimuleren zoals de volgende generatie van mobiele breedband, en om de ontwikkeling van terrestrische omroep te steunen;

Het digitale dividend – een instrument om economische ontwikkeling te bevorderen

11.   neemt nota van het feit dat volgens de studie „Exploiting the digital dividend – a European approach” waartoe de Commissie opdracht heeft gegeven, de totale waarde die over een periode van vijftien jaar door het digitale dividend kan worden gecreëerd, wordt geraamd op tussen de 150 en 700 miljard euro in de hele Europese Unie; onderstreept in dit verband dat volgens de onlangs herziene bepalingen van het regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (7) radiofrequenties een publiek goed zijn dat een belangrijke maatschappelijke, sociale en economische waarde heeft;

12.   stelt vast dat de toegang tot het digitale dividend de verlening van breedbanddiensten in de hele Europese Unie zal vergemakkelijken, op die manier zal helpen de interne markt van elektronischecommunicatiediensten tot stand te brengen en derhalve een belangrijke rol zal gaan spelen in de productiviteit en het concurrentievermogen van de Europese economie;

Het digitale dividend – een instrument om de digitale kloof tegen te gaan

13.   is ervan overtuigd dat als er een digitale kloof blijft bestaan, deze een obstakel zal vormen voor ontwikkeling, sociale cohesie en welvaart, en dat deze tot meer sociaaleconomische uitsluiting zal leiden. Wat dit betreft moet met het initiatief i2010 de levenskwaliteit van de burgers en de samenleving als geheel kunnen worden verbeterd (2);

14.   wijst nog eens op de moeilijkheden die de markten hebben om in bepaalde gebieden te zorgen voor snelle en betaalbare breedbandnetwerken. Daarom verzoekt het CvdR de Commissie het gebruik van de vrijgekomen radiofrequenties te bevorderen en beleidsmaatregelen en richtsnoeren te ontwikkelen waarbij dit marktfalen wordt onderkend en het voor de overheidssector gemakkelijker wordt om in dergelijke gebieden open netwerken te ontwikkelen die functioneel gescheiden zijn van diensten (3);

Openstelling van het spectrum en de voordelen voor de ontwikkeling van openbare diensten

15.   herhaalt dat toegang tot draadloze verbindingen van hoge kwaliteit tegen redelijke prijzen de toegankelijkheid en kwaliteit van door de lokale en regionale overheden geboden diensten kan verhogen en het tevens gemakkelijker maakt voor kleine en middelgrote ondernemingen, inclusief microbedrijven, om hun producten te verkopen. Afgelegen regio’s en gemeenschappen, met name ultraperifere, zullen aanzienlijk voordeel hebben van een beter gespreide en snellere toegang tot breedbanddiensten (8);

16.   is van mening dat door het digitale dividend te benutten er zogenaamde „e-governance”-diensten kunnen worden ontwikkeld, waaronder vooral de volgende zaken kunnen worden geschaard: betrekkingen tussen gebruikers en overheden; stimulering van het publieke debat door de overheden (verspreiding van essentiële openbare gegevens, publiek forum, online-overleg en meer in het algemeen de nieuwe mechanismen voor het raadplegen van de burger); betrekkingen tussen bedrijven en overheden (aangifte van sociale gegevens, aangifte van indienstneming, overdracht van fiscale en boekhoudkundige gegevens); toepassing van de technieken van elektronische handel op overheidsopdrachten en -inkopen (e-procurement); nieuwe werk- en organisatiemethoden binnen de overheid (beroepsomschakeling, werk in teamverband, telewerk). Door het digitale dividend te benutten kan eveneens gezorgd worden voor compensatie van de nadelen die verband houden met het afgelegen karakter van plattelandsgebieden; de communicatie tussen overheid en gebruikers (zowel particulieren als bedrijven) wordt er namelijk door verbeterd;

17.   onderstreept dat een belangrijke leidraad bij het streven naar economische modernisering (een van de doelstellingen van het EU-cohesiebeleid in de periode 2007-2013) het vergroten van de aantrekkelijkheid van lidstaten, regio’s en steden is door hun toegankelijkheid te verbeteren en te zorgen voor adequate en kwalitatief goede dienstverlening. Het CvdR denkt dat dit ook de ontwikkeling van onlinediensten, de economische groei en de knowhow ten goede komt doordat zo onderzoek en innovatie worden bevorderd (2);

Een gecoördineerde aanpak op communautair niveau

18.   neemt nota van het feit dat, eveneens volgens de studie „Exploiting the digital dividend – a European approach”, met de totstandbrenging vóór 2015 van passende Europese coördinatie van alle radiofrequenties van het digitale dividend, de economische effecten van dit dividend over vijftien jaar tussen 20 en 50 miljard euro hoger kunnen uitvallen, wat vooral afhankelijk is van de werkelijke vraag die er in de toekomst zal zijn naar geavanceerde diensten als terrestrische omroep en draadloos breedband;

19.   neemt eveneens nota van het feit dat zowel de CEPT (9) (Conférence Européenne des Postes et Télécommunications) als de RSPG (10) (Radio Spectrum Policy Group) met nadruk hebben gesteld dat een geharmoniseerde aanpak geen bindend karakter mag hebben. Er zijn meerdere redenen om voor een niet-bindende aanpak te kiezen: de verschillen in grootte en ligging van de landen, de omvang van de concurrentie met andere platforms voor dienstverlening, zoals satellietverbindingen en het kabelnetwerk, en het gebruik van radiofrequenties in buurlanden die geen deel uitmaken van de Europese Unie. Het CvdR is voorts van oordeel dat het op grond van het subsidiariteitsbeginsel aan de lidstaten is – of aan de lokale of regionale autoriteiten als deze bevoegdheid bij hen ligt – om een specifieke bestemming voor een radiofrequentieband te vinden. Het CvdR erkent echter dat de technische gebruiksvoorwaarden in Europees verband moeten worden gecoördineerd om investeringen met zo veel mogelijk schaalvoordelen gepaard te laten gaan en een doeltreffend gebruik van het spectrum te garanderen;

20.   is derhalve van mening dat een geharmoniseerde aanpak van het digitale dividend gerechtvaardigd is, voor zover deze een niet-bindend karakter heeft en rekening houdt met de specifieke kenmerken van de lidstaten en met het beleid dat zij willen voeren. Daarom juicht de CvdR het plan van de Commissie toe om de technische voorwaarden voor het gebruik van de 800 MHz-band te harmoniseren, waarbij de lidstaten niet worden verplicht deze band open te stellen voor andere nieuwe toepassingen dan omroep;

Het digitale dividend en het nationale mediabeleid

21.   stelt vast dat het communautaire beleid op het gebied van het digitale dividend gevolgen zal hebben voor het mediabeleid van de lidstaten, met name wat betreft de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie. Op dit moment beschikt elke lidstaat van de Europese Unie over een gelijkwaardig aantal frequenties voor de nationale televisie. Wanneer een subband aan andere diensten dan omroep wordt toegewezen, zal dat zijn uitwerking hebben op deze frequenties. Deze uitwerking zal per lidstaat verschillen, waardoor het beginsel van billijke toegang van elke lidstaat tot het radiospectrum in gevaar komt. Het CvdR is derhalve van oordeel dat bij het communautaire beleid inzake het digitale dividend met dit probleem rekening moet worden gehouden en dat erop moet worden toegezien dat alle lidstaten over gelijkwaardige capaciteiten beschikken om nationaal beleid op het gebied van de ontwikkeling van digitale media te kunnen voeren;

22.   onderstreept de essentiële rol die de media spelen bij de bevordering van culturele verscheidenheid, pluralisme en participatieve democratie en bij de opbouw en versterking van de identiteit van lokale, regionale en nationale gemeenschappen in Europa. Het CvdR merkt op dat terrestrische televisie het belangrijkste middel blijft om de burgers deze diensten aan te bieden. Het onderkent de verwachtingen en behoeften van de burgers wat betreft de diversiteit van de programma’s, de kwaliteit van de diensten, de mobiliteit en de verlening van diensten met meerwaarde, ook via terrestrische platforms;

Het digitale dividend en het beleid inzake ruimtelijke ordening en milieu

23.   merkt op dat wanneer het digitale dividend wordt benut voor draadloze verbindingen, er meer antennes moeten worden geïnstalleerd dan voor omroep, wat gevolgen kan hebben voor ruimtelijke ordening en milieu. Het CvdR merkt eveneens op dat in het algemeen de lokale en regionale autoriteiten bevoegd zijn op dit punt. Daarom wijst het op de noodzaak om een juiste balans te vinden tussen de onvermijdelijke aanleg van nieuwe netwerken en de uitoefening van deze bevoegdheden;

Specifieke opmerkingen over de mededeling van de Commissie „Een publiek-privaat partnerschap voor het internet van de toekomst”

Onderzoek en ontwikkeling

24.   is ermee ingenomen dat de Commissie het onderzoek en de technologische ontwikkeling van het internet van de toekomst via het zevende kaderprogramma (KP7) blijft ondersteunen, terwijl de huidige resultaten al opzienbarend zijn, en adviseert gebruik te maken van het CIP-programma dat een uitmuntend platform vormt om de invoering van toekomstige internettoepassingen te bevorderen. Zoals het reeds in eerdere adviezen (11) heeft gedaan, pleit het CvdR er meer in het bijzonder voor dat de middelen uit het zevende kaderprogramma voor O&TO (KP7), de structuurfondsen en het programma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) goed op elkaar worden afgestemd, omdat dit van essentieel belang is voor het concurrentievermogen van de EU en voor de synergie tussen het nationale en regionale cohesie-, onderzoeks-, hogeronderwijs- en innovatiebeleid (6);

25.   stelt vast dat er een algemeen gebrek is aan coördinatie van de inspanningen op een aantal uiteenlopende gebieden als onderwijs, innovatie, onderzoek, investeringen en marketing van innovatieve ICT-oplossingen. In dit verband kan het concept van gebruikersgestuurde innovatie als een sleutelinstrument voor verbetering worden gebruikt. Het wordt in steeds meer regio’s en steden in heel Europa toegepast en heeft aangetoond te kunnen fungeren als belangrijke motor voor O&O-investeringen en markttoegang voor nieuwe innovatie. In de mededeling van de Europese Commissie zou daarom meer aandacht moeten gaan naar dit concept (6);

26.   wijst er nogmaals op dat het van belang is O&O en industriële praktijken nauw aan elkaar te koppelen en dringt er daarom bij de lidstaten en de Commissie op aan alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat onderzoek zo snel mogelijk in de dagelijkse praktijk van het economische en openbare leven toepassing vindt (6);

27.   herinnert eraan dat lokale en regionale overheden het onderzoeksklimaat kunnen bevorderen en nieuwe vormen van institutionele samenwerking tussen de publieke en particuliere sector alsmede grensoverschrijdende regionale samenwerking kunnen verkennen. Hiervoor is naast de middelen van de lokale en regionale overheden geld nodig van de lidstaten en de Unie (12);

Interoperabiliteit

28.   merkt op dat interactieve platforms als Web 2.0 steeds nuttiger worden als instrument voor het delen van informatie en als schakel tussen allerlei netwerken. Ook bieden zij zowel particulieren als collectieven de mogelijkheid om inhoud (content) te produceren of te leveren. In dit verband moet worden gepleit voor snelle ontwikkeling van massa-opslagtechnologieën, omdat die van vitaal belang zijn voor de databases van overheidsdiensten waarin een groot aantal internetadressen met de daarbij behorende informatie zullen moeten worden opgeslagen (13);

29.   is van mening dat het welslagen van de inspanningen om de opkomst van innoverende markten te bevorderen en interoperabiliteit en gemeenschappelijke normen te realiseren, afhangt van de voortdurende steun en deelname van nationale, regionale en lokale overheden, en wijst erop dat deze inspanningen moeten worden aangevuld met maatregelen op regionaal en lokaal niveau;

Gegevensbescherming en privacy

30.   is van oordeel dat het voor de opbouw van de infrastructuur voor het internet van de toekomst en de ontwikkeling van de bijbehorende diensten essentieel is dat op elk niveau aan alle veiligheidsvereisten wordt voldaan om een optimaal privacyniveau en een optimale bescherming van persoonlijke gegevens te garanderen en ongeoorloofde informatievergaring over persoonlijke aangelegenheden, zoals winkelvoorkeur, medische toestand, ziektegeschiedenis enz., te voorkomen (13);

31.   is van mening dat de geboden privacybescherming afhankelijk is van factoren als de structuur van het overheidsapparaat (de meeste overheidsorganen zijn op lokaal niveau actief), de mate van harmonisatie van EU-wetgeving, bevordering van een innovatiecultuur onder ambtenaren (onder meer via invoering van een gemeenschappelijke gedragscode) en het beheer van ICT-toepassingen (13);

32.   roept op tot (bij)scholing voor alle personeelsleden, met bijzondere aandacht voor technische specialisten (bijv. op het gebied van netwerken, systemen, beveiliging, privacy), personeel dat direct betrokken is bij complexe beveiligingsprocedures, en personeel dat direct of indirect betrokken is bij innovatie en modernisering (bijv. bij de organisatie van cursussen in digitale geletterdheid) (13);

33.   wijst erop dat het al eerder heeft gepleit voor meer en krachtiger beleid om problemen inzake netwerk- en gegevensbeveiliging tijdig te kunnen voorkomen, aan te pakken en op te lossen. Het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) houdt zich hiermee reeds bezig (2);

Een gezamenlijke Europese aanpak om het internet van de toekomst te ontwikkelen

34.   juicht het plan van de Commissie toe om het Future Internet Forum (FIF) te betrekken bij de uitvoering van de in de mededeling genoemde voorstellen, voor zover coördinatie van maatregelen op Europees niveau noodzakelijk is om versnippering van de activiteiten te voorkomen en gemeenschappelijke doelen van publiek belang vast te stellen. Omdat lokale en regionale overheden een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van het internet van de toekomst, is het CvdR van oordeel dat zij de mogelijkheid zouden moeten hebben om aan het FIF deel te nemen, en verzoekt het de Commissie voorstellen met die strekking te doen.

Brussel, 15 april 2010

De eerste vicevoorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  COM(2005) 229 final.

(2)  CdR 5/2008 fin.

(3)  CdR 304/2008 fin.

(4)  CdR 247/2009 fin.

(5)  CdR 10/2009 fin.

(6)  CdR 156/2009 fin.

(7)  Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, PB L 337 van 18-12-2009.

(8)  CdR 252/2005 fin.

(9)  CEPT Report 22 – Report B from the CEPT to the European Commission in response to the mandate on „technical considerations regarding harmonisation options for the digital dividend” (CEPT-verslag 22 – Verslag B aan de Europese Commissie inzake technische overwegingen betreffende harmonisatiemogelijkheden voor het digitaal dividend (1-7-2008)

(10)  RSPG opinion on EU spectrum policy implications of the digital dividend (RSPG-advies over EU-spectrumbeleidsimplicaties van het digitaal dividend), 14-2-2007 – RSPG opinion on the digital dividend (RSPG-advies over het digitaal dividend) 18-9-2009

(11)  CdR 263/2007 fin.

(12)  CdR 84/2007 fin.

(13)  CdR 247/2009.


27.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/49


Advies van het Comité van de Regio's over de ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU

(2010/C 232/09)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.   verwelkomt het initiatief van de Commissie om een mededeling uit te brengen over het „Voorbereiden van onze toekomst: ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU” (de zgn. ST-mededeling);

2.   gaat ervan uit dat dergelijke sleuteltechnologieën (ST's) wel eens zouden kunnen uitgroeien tot waardevolle hulpmiddelen voor burgers, bedrijven en overheden en de kwaliteit van producten en overheidsdiensten kunnen verbeteren;

3.   acht het een goede zaak dat in de mededeling wordt verwezen naar andere documenten en rapporten, m.n. de mededeling over „Nanowetenschappen en nanotechnologieën: Een actieplan voor Europa 2005-2009”. Het nanorapport kan immers een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van sleuteltechnologieën. Niet voor niets worden nanotechnologieën in de mededeling een van de vijf strategisch meest relevante sleuteltechnologieën genoemd;

4.   wijst erop dat de lokale en regionale overheden een belangrijke rol spelen om het publiek voor te lichten en de dialoog met de burger te onderhouden en zaken van openbaar belang te regelen op een niveau dat zo dicht mogelijk bij hem staat;

5.   juicht het toe dat in de mededeling wordt voorgesteld om de aandacht sterker te richten op een gezamenlijke strategische programmering en demonstratieprojecten en een meer strategische en gecoördineerde aanpak van de Gemeenschap, de lidstaten en de regio's;

6.   stelt tevens met voldoening vast dat bevordering van regionale innovatieclusters en -netwerken van essentieel belang wordt geacht voor het creëren en in stand houden van innovatie van wereldklasse;

7.   is van mening dat sleuteltechnologieën een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan het internationale concurrentievermogen en de duurzame ontwikkeling van de EU. Belangrijk is dat de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken tussen de lidstaten en met andere regio's in Europa wordt geïntensifieerd en voordeel wordt gehaald uit succesvolle praktijken uit andere delen van de wereld;

8.   wijst nogmaals erop dat dit synergie vereist tussen het kaderprogramma, de structuurfondsen en het nationale beleid wat betreft de meer algemene EU-doelstellingen op het gebied van mededinging en cohesie;

9.   is het ermee eens dat het in dit verband belangrijk is om de regeling voor overheidssteun ten behoeve van innovatie te herzien en verzoekt de Commissie om op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen ter zake;

10.   steunt het voorstel van de Commissie om een groep van deskundigen op hoog niveau op te richten met de opdracht een gezamenlijke strategie op langere termijn inzake sleuteltechnologieën te ontwikkelen en verzoekt de Commissie om vanaf het begin op de hoogte te worden gehouden van alle ontwikkelingen in verband hiermee, m.i.v. analyses en beleidsaanbevelingen van de groep;

11.   benadrukt in navolging van het nanorapport dat gezondheid, veiligheid en milieu niet uit het oog mogen worden verloren bij de ontwikkeling van nanotechnologie en dat er een goede dialoog moet worden gevoerd met alle belanghebbende partijen;

12.   acht het van belang dat de Europese regelgeving op dit vlak, zoals het Europees Parlement heeft gevraagd, kritisch tegen het licht wordt gehouden en wordt afgestemd op regionale voorschriften en normen, aangezien te grote verschillen afbreuk doen aan het internationale concurrentievermogen van Europa's regio's en lidstaten;

13.   is van mening dat de voorgestelde maatregelen, zoals geformuleerd in de ST-mededeling, geen aanleiding tot bezwaar geven vanuit het oogpunt van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel;

Invloed van sleuteltechnologieën op het concurrentievermogen en innovatie

14.   benadrukt het belang van sleuteltechnologieën als basis voor praktische toepassingen, hun mogelijke rol in het nieuwe Europese actieplan ter bevordering van innovatie en de mogelijkheden die zij herbergen om de kwaliteit van leven in de verschillende regio's van Europa te verhogen en hun concurrentiepositie te versterken;

15.   erkent dat het naast blijvende aandacht voor de concurrentiepositie van bedrijfstakken belangrijk is vast te stellen dat de toekomstige welvaart in Europa steeds sterker afhankelijk zal worden van bedrijfstakdoorsnijdende activiteiten (1);

16.   merkt op dat het stimuleren van een grote diversiteit aan toepassingen van bepaalde kennis in meerdere innovatieketens zorgt voor nieuwe werkgelegenheid op alle niveaus en voor verankering van kennis in een regio (1);.

17.   roept op om het EU-kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling te herzien en meer aan te passen aan de behoeften van het mkb, om de deelname van deze bedrijven aan Europese gemeenschappelijke projecten te vergemakkelijken en meer mogelijkheden te bieden voor de ontwikkeling van sleuteltechnologieën op regionaal niveau;

18.   stelt vast dat Europa nu al minder aantrekkelijk is voor industriële investeringen in deze sector;

Maatschappelijke aspecten van sleuteltechnologieën

19.   beaamt wat in de mededeling wordt gezegd, namelijk dat het belangrijk is dat het publiek weet en begrijpt wat sleuteltechnologieën inhouden, en hecht derhalve belang aan een proactieve strategie om belanghebbenden samen te brengen, de bezorgdheid bij het publiek weg te nemen en openlijk de aan de nieuwe technologieën verbonden voordelen, maar ook risico's te bespreken;

20.   wijst daarom, zoals in eerdere adviezen (2), erop dat men goed moet weten welke voordelen, maar ook risico's aan nieuwe technologieën kleven en deze openlijk naar buiten moet brengen. Zo nodig moet eerst onderzoek worden verricht, om verwachte voordelen en risico's beter tegen elkaar te kunnen afwegen;

21.   zou ingenomen zijn met een grotere rol voor de Europese Adviesgroep inzake de ethiek van wetenschappen en nieuwe technologieën met het oog op een grondige discussie over de mogelijkheden en risico's van bio- en nanotechnologieën;

22.   onderschrijft het belang ervan om, zoals ook in het nanorapport en de bijbehorende werkdocumenten wordt verklaard, in te gaan op de verwachtingen en zorgen van het publiek;

23.   pleit voor het bevorderen van de samenwerking tussen de EU en de nationale en regionale niveaus t.a.v. ethische en sociaaleconomische kwesties;

24.   pleit voor de oprichting van een Europese taskforce „sociale innovatie” die niet losstaat van, maar in het hart is gepositioneerd van het Europese industriebeleid (1);

25.   roept de lidstaten op het innovatiebeleid, inclusief de bijbehorende werkwijzen en instrumenten, in overleg met de regio's uit te werken, zodat ook aan de lokale en regionale behoeften wordt beantwoord (3);

26.   juicht het toe dat de Commissie in het kader van het handelsbeleid en bilaterale overeenkomsten ervoor wil zorgen dat niet toegestane subsidiepraktijken in derde landen en de daaruit voortvloeiende subsidieconcurrentie een halt wordt toegeroepen. Ook als derde landen niet bereid zouden zijn hieraan mee te werken, moeten de EU en de lidstaten hun technologische en economische belangen verdedigen en afdoende maatregelen nemen om de sleuteltechnologieën en daarmee de kenniseconomie in Europa te houden;

Infrastructuur en cohesie

27.   dringt erop aan meer aandacht te besteden aan bewustmaking op regionaal en lokaal niveau en modernisering van de infrastructuur te stimuleren met het oog op de ontwikkeling en toepassing van sleuteltechnologieën;

28.   wijst erop dat de Europese onderzoeksfaciliteiten hoofdzakelijk in West-Europa te vinden zijn en dat gestreefd moet worden naar een betere geografische verdeling;

29.   acht een Europees kader nodig voor een efficiënte werking van onderzoeksstructuren en internationaal onderzoek zonder barrières;

30.   stelt nadrukkelijk voor om de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) als alternatief rechtsinstrument in overweging te nemen voor de invoering van Europese onderzoeksstructuren;

31.   wijst erop dat lokale en regionale overheden in feite de motor zijn achter gezamenlijke onderzoeksprogramma's. Ze leveren immers een cruciale bijdrage aan de ontwikkeling van regionale onderzoeks- en innovatiestrategieën, hebben vaak de leiding over onderzoeksinstituten en weten vanuit hun ervaring hoe ze een innovatief klimaat moeten helpen creëren;

32.   stelt voor om in het kader van de structuurfondsen extra stimuli te creëren voor onderzoek en innovatie, waaronder gedifferentieerde steunpercentages ter bevordering van investeringen in onderzoeks- en innovatieprojecten;

33.   spoort steden en regio's aan innovatie en kennisoverdracht van de wetenschappelijke basis naar het bedrijfsleven te ondersteunen en moedigt hen aan zoveel mogelijk voor risicokapitaal te zorgen, ook voor grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, en gebruikers bij het patenteren van biotechnologische uitvindingen en bij het gebruik van deze patenten bij te staan;

34.   benadrukt de bijzondere rol van het cohesiebeleid om innovatie-activiteiten in de regio's te ondersteunen;

35.   merkt op dat het Europees fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) ook kan worden gebruikt voor de ontwikkeling van vaardigheden en de vernieuwing van onderwijsstructuren door middelen vrij te maken voor bedrijfsincubatoren en wetenschapsparken, waardoor de banden tussen het mkb en universiteiten kunnen worden aangehaald;

Deelname van het mkb aan publiek-private partnerschappen stimuleren

36.   wijst nogmaals erop dat er in het Europees industriebeleid meer expliciet aandacht zou moeten komen voor de wisselwerking tussen de grote en de middelgrote resp. kleinere bedrijven en met name tussen het mkb en onderzoekscentra (1) en benadrukt dat een dergelijke wisselwerking en verankering van de industrie op regionaal niveau alleen mogelijk zijn als er voldoende geschoolde arbeidskrachten ter beschikking staan;

37.   onderstreept nogmaals het fundamentele belang van samenwerking tussen openbare instellingen en de particuliere sector, waarbij met name universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstituten betrokken moeten worden (4) en hecht er groot gewicht aan dat in de leerplannen voor het hoger onderwijs aandacht is voor technologieën die voor de arbeidskrachten in een bepaalde regio relevant zijn, zodat deze regio deze kennis in huis kan halen en haar concurrentievermogen kan behouden;

38.   dringt aan op een aanzienlijke koersverandering in de besteding van de structuurfondsen en pleit met name voor ondersteuning van de vraagzijde van onderzoek en innovatie om open, door gebruikers aangedreven innovatie te bevorderen als motor voor regionale ontwikkeling (5);

Ontwikkelingen in bepaalde sectoren

39.   wijst erop dat in een aantal sectoren schoksgewijze al spectaculaire product- en marktinnovaties zichtbaar worden. Dit geldt bijv. voor de food en farma (life-sciences), biomedische technologie en automotive en high tech systems (1);

40.   maakt erop attent dat de biotechnologie naast toepassingen op gezondheidsgebied en voor levensmiddelen en diervoeders veelbelovende vooruitzichten biedt voor de chemische industrie (2);

41.   dringt erop aan dat het naast elkaar bestaan van verschillende landbouwpraktijken wordt bevorderd. Dit is niet alleen goed voor de landbouwgrond, maar leidt ook tot een tolerante, op onderling vertrouwen gebaseerde omgang en samenwerking tussen de landbouwers/buren (2);

42.   is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om een veilig en doeltreffend gebruik van de moderne biotechnologie in de ontwikkelingslanden te waarborgen en de capaciteit van deze landen om risico's te beoordelen en te beheren, te bevorderen met het oog op het behoud en duurzame gebruik van genetische bronnen in ontwikkelingslanden (2);

43.   benadrukt de noodzaak om adequate methoden te ontwikkelen om de veiligheid van nanotechnologieën te toetsen en dringt erop aan dat een adequaat beleids- en regelgevingskader wordt uitgewerkt voordat deze technologieën op grotere schaal op de markt worden gebracht;

44.   benadrukt de noodzaak om prioriteit te geven aan de ontwikkeling van een solidere procedure om de duurzaamheid van technologieën te toetsen, gericht op de vroegste ontwikkelingsfasen ruim voordat de technologie in kwestie het stadium van commercialisering heeft bereikt en merkt op dat dit op den duur zou kunnen leiden tot het ontstaan van onafhankelijke methodologische kaders voor risicobeoordeling en –beheer en voor onderzoek naar de sociale gevolgen van technologieën;

45.   dringt erop aan dat de „foresight”-activiteiten van alle diensten van de Europese Commissie worden uitgebreid, vooral op technologisch vlak, zodat in een vroeg stadium aangegeven kan worden welke kwesties actueel zullen worden. Relevantie, samenhang en doeltreffendheid van wetgeving en beleid en de implementatie en de sociaaleconomische gevolgen ervan moeten tegen het licht worden gehouden (2).

Brussel, 14 april 2010

De eerste vice-voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  CdR 39/2006 fin.

(2)  CdR 174/2007 fin.

(3)  CdR 283/2008 fin.

(4)  CdR 83/2007 fin.

(5)  CdR 263/2007 fin.


Top