Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document L:2020:234:FULL

Publicatieblad van de Europese Unie, L 234, 21 juli 2020


Display all documents published in this Official Journal
 

ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 234

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

63e jaargang
21 juli 2020


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1068 van de Commissie van 15 mei 2020 tot wijziging van de bijlagen I en V bij Verordening (EU) nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen ( 1 )

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1069 van de Commissie van 19 juni 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 877/2013 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone

8

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1070 van de Commissie van 20 juli 2020 tot vaststelling van de kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik krachtens artikel 57, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie ( 1 )

11

 

 

BESLUITEN

 

*

Gedelegeerd Besluit (EU) 2020/1071 van de Commissie van 18 mei 2020 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het uitsluiten van inkomende vluchten vanuit Zwitserland van het EU-emissiehandelssysteem ( 1 )

16

 

*

Besluit van het Politiek en Veiligheidscomité (GBVB) 2020/1072 van 16 juli 2020 tot benoeming van de commandant van de EU-missiestrijdkrachten van de militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (EUTM Somalia) en tot intrekking van Besluit (GBVB) 2019/1264 (EUTM Somalia/1/2020)

18

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van de Commissie van 17 juli 2020 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

20

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1074 van de Commissie van 17 juli 2020 tot verlening van een door Denemarken gevraagde afwijking op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

29

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/1068 VAN DE COMMISSIE

van 15 mei 2020

tot wijziging van de bijlagen I en V bij Verordening (EU) nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (1), en met name artikel 23, lid 4, onder a) en c),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) nr. 649/2012 is uitvoering gegeven aan het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel (2) (hierna “het Verdrag van Rotterdam” genoemd).

(2)

Bij de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2019/677 (3), (EU) 2019/989 (4), (EU) 2019/1100 (5), (EU) 2019/1090 (6), (EU) 2018/1532 (7), (EU) 2019/344 (8), (EU) 2018/1043 (9), (EU) 2018/1917 (10), (EU) 2018/1019 (11), (EU) 2018/309 (12), (EU) 2018/1501 (13) en (EU) 2018/1914 (14) heeft de Commissie besloten de goedkeuring van de stoffen chloorthalonil, chloorprofam, desmedifam, dimethoaat, diquat, ethoprofos, fenamidone, flurtamone, oxasulfuron, propineb, pymetrozine en quinoxyfen als werkzame stoffen krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (15) niet te verlengen, met als gevolg dat alle gebruik van die stoffen in de categorie “bestrijdingsmiddelen” verboden is gezien het ontbreken van elk ander gebruik in die categorie. Die stoffen moeten daarom worden toegevoegd aan de lijsten van chemische stoffen in bijlage I, delen 1 en 2, bij Verordening (EU) nr. 649/2012.

(3)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1500 (16) heeft de Commissie besloten de goedkeuring van de stof thiram als werkzame stof krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 niet te verlengen, met als gevolg dat het gebruik van die stof in de subcategorie “bestrijdingsmiddel in de groep gewasbeschermingsmiddelen” als bedoeld in Verordening (EU) nr. 649/2012 verboden is. Omdat thiram alleen is goedgekeurd op grond van Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (17) voor gebruik in biociden van productsoort 9, die vallen in de subcategorie “andere bestrijdingsmiddelen met inbegrip van biociden” als bedoeld in Verordening (EU) nr. 649/2012, is nagenoeg elk gebruik van die stof in de categorie “bestrijdingsmiddel” verboden. Het gebruik van thiram in de categorie “bestrijdingsmiddel” is derhalve aan strenge beperkingen onderworpen en de stof moet daarom aan de lijsten van chemische stoffen in bijlage I, delen 1 en 2, bij Verordening (EU) nr. 649/2012 worden toegevoegd.

(4)

De Commissie heeft bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1865 (18) besloten de goedkeuring van de stof propiconazool als werkzame stof krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 niet te verlengen, met als gevolg dat het gebruik van die stof in de subcategorie “bestrijdingsmiddel in de groep gewasbeschermingsmiddelen” verboden is. Dat verbod vormt geen strenge beperking van het gebruik van de stof in de categorie “bestrijdingsmiddel”, aangezien propiconazool is goedgekeurd voor verschillende gebruiksdoeleinden in de subcategorie “andere bestrijdingsmiddelen met inbegrip van biociden”. Propiconazool is overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 goedgekeurd voor gebruik in biociden van de productsoorten 7, 8 en 9. Propiconazool moet daarom aan de lijst van chemische stoffen in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 649/2012 worden toegevoegd.

(5)

Er was een aanvraag voor verlenging van de goedkeuring van clothianidin en thiamethoxam ingediend, maar de aanvragers hebben die aanvraag ingetrokken na de vaststelling van de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/784 (19) en (EU) 2018/785 (20), waarbij de Commissie heeft besloten de goedkeuringsvoorwaarden van de werkzame stoffen clothianidin respectievelijk thiamethoxam krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 te wijzigen. Aangezien die goedkeuringen van clothianidin en thiamethoxam zijn vervallen, is het gebruik van deze stoffen in de subcategorie “bestrijdingsmiddel in de groep gewasbeschermingsmiddelen” verboden. Dit verbod vormt een strenge beperking van het gebruik van de stoffen in de categorie “bestrijdingsmiddel”, aangezien nagenoeg elk gebruik van clothianidin en thiamethoxam verboden is omdat clothianidin en thiamethoxam krachtens Verordening (EU) nr. 528/2012 alleen zijn goedgekeurd voor gebruik in biociden van productsoort 18 in de subcategorie “andere bestrijdingsmiddelen met inbegrip van biociden”. De stoffen clothianidin en thiamethoxam moeten daarom worden toegevoegd aan de lijsten van chemische stoffen in bijlage I, delen 1 en 2, bij Verordening (EU) nr. 649/2012.

(6)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/783 (21) heeft de Commissie besloten de voorwaarden voor de goedkeuring van imidacloprid als werkzame stof krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 te wijzigen, met als gevolg dat het gebruik van die stof in de subcategorie “bestrijdingsmiddel in de groep gewasbeschermingsmiddelen” aan strenge beperkingen onderworpen is. Die strenge beperking vormt geen strenge beperking van het gebruik van de stof in de categorie “bestrijdingsmiddel”, aangezien imidacloprid is goedgekeurd voor verschillende gebruiksdoeleinden in de subcategorie “andere bestrijdingsmiddelen met inbegrip van biociden”. Imidacloprid is krachtens Verordening (EU) nr. 528/2012 goedgekeurd voor gebruik in biociden van productsoort 18. Bovendien wordt imidacloprid gebruikt in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (22). Imidacloprid moet daarom aan de lijst van chemische stoffen in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 649/2012 worden toegevoegd.

(7)

De Commissie heeft bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/404 (23) besloten de goedkeuringsperiode van de werkzame stof glufosinaat krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 te verlengen naar aanleiding van een aanvraag voor verlenging van de goedkeuring van die werkzame stof. Aangezien die aanvraag is ingetrokken, is glufosinaat niet langer goedgekeurd als werkzame stof krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009, met als gevolg dat elk gebruik van die stof in de categorie “bestrijdingsmiddel” wordt verboden, omdat er geen ander gebruik in die categorie is. Die stof moet daarom worden toegevoegd aan de lijsten van chemische stoffen in bijlage I, delen 1 en 2, bij Verordening (EU) nr. 649/2012.

(8)

Tijdens de negende vergadering van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag van Rotterdam in mei 2019 heeft deze conferentie besloten de stoffen foraat en hexabroomcyclododecaan in bijlage III bij dat verdrag op te nemen, met als gevolg dat die stoffen onder de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming in het kader van dat verdrag gingen vallen. Foraat moet daarom worden toegevoegd aan de lijsten van chemische stoffen in bijlage I, delen 1 en 3, bij Verordening (EU) nr. 649/2012. Hexabroomcyclododecaan is reeds opgenomen in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 649/2012 en mag dus niet worden uitgevoerd. De stof moet daarom aan de lijst van chemische stoffen in bijlage I, deel 3, bij die verordening worden toegevoegd.

(9)

Bij Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad (24) is de uitvoer van kwik, bepaalde mengsels van metallisch kwik met andere stoffen, bepaalde kwikverbindingen en bepaalde kwikhoudende producten verboden. Dit uitvoerverbod moet derhalve worden weerspiegeld in bijlage V, deel 2, bij Verordening (EU) nr. 649/2012.

(10)

Verordening (EU) nr. 649/2012 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voor de belanghebbende partijen om de nodige maatregelen te kunnen nemen om aan deze verordening te voldoen en voor de lidstaten om de nodige maatregelen te kunnen nemen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 649/2012 wordt als volgt gewijzigd:

a)

bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening;

b)

bijlage V wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 september 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 201 van 27.7.2012, blz. 60.

(2)   PB L 63 van 6.3.2003, blz. 29.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/677 van de Commissie van 29 april 2019 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof chloorthalonil overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 114 van 30.4.2019, blz. 15).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/989 van de Commissie van 17 juni 2019 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof chloorprofam overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 160 van 18.6.2019, blz. 11).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1100 van de Commissie van 27 juni 2019 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof desmedifam overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 175 van 28.6.2019, blz. 17).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1090 van de Commissie van 26 juni 2019 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof dimethoaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 173 van 27.6.2019, blz. 39).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1532 van de Commissie van 12 oktober 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof diquat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 257 van 15.10.2018, blz. 10).

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/344 van de Commissie van 28 februari 2019 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof ethoprofos overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 62 van 1.3.2019, blz. 7).

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1043 van de Commissie van 24 juli 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof fenamidone overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 188 van 25.7.2018, blz. 9).

(10)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1917 van de Commissie van 6 december 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof flurtamone overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 311 van 7.12.2018, blz. 27).

(11)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1019 van de Commissie van 18 juli 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof oxasulfuron overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 183 van 19.7.2018, blz. 14).

(12)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/309 van de Commissie van 1 maart 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof propineb overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 60 van 2.3.2018, blz. 16).

(13)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1501 van de Commissie van 9 oktober 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof pymetrozine overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 254 van 10.10.2018, blz. 4).

(14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1914 van de Commissie van 6 december 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof quinoxyfen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 311 van 7.12.2018, blz. 17).

(15)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(16)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1500 van de Commissie van 9 oktober 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof thiram, en houdende een verbod op het gebruik en de verkoop van zaden die zijn behandeld met gewasbeschermingsmiddelen die thiram bevatten, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 254 van 10.10.2018, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1).

(18)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1865 van de Commissie van 28 november 2018 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof propiconazool overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 304 van 29.11.2018, blz. 6).

(19)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/784 van de Commissie van 29 mei 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof clothianidine (PB L 132 van 30.5.2018, blz. 35).

(20)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/785 van de Commissie van 29 mei 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof thiamethoxam (PB L 132 van 30.5.2018, blz. 40).

(21)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/783 van de Commissie van 29 mei 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof imidacloprid (PB L 132 van 30.5.2018, blz. 31).

(22)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(23)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/404 van de Commissie van 11 maart 2015 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen beflubutamide, captan, dimethoaat, dimethomorf, ethoprofos, fipronil, folpet, formetanaat, glufosinaat, methiocarb, metribuzin, fosmet, pirimifos-methyl en propamocarb (PB L 67 van 12.3.2015, blz. 6).

(24)  Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008 (PB L 137 van 24.5.2017, blz. 1).


BIJLAGE I

Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 649/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In deel 1, in de tabel, worden de volgende vermeldingen ingevoegd:

Chemische stof

CAS-nummer

Einecs-nummer

GN-code (***)

Subcategorie (*)

Gebruiksbeperking (**)

Landen waarvoor geen kennisgeving vereist is

“Chloorthalonil (+)

1897-45-6

217-588-1

ex 2926 90 70

p(1)

v

 

Chloorprofam (+)

101-21-3

202-925-7

ex 2924 29 70

p(1)

v

 

Clothianidin (+)

210880-92-5

n.b.

ex 2934 10 00

p(1)

v

 

Desmedifam (+)

13684-56-5

237-198-5

ex 2924 29 70

p(1)

v

 

Dimethoaat (+)

60-51-5

200-480-3

ex 2930 90 98

p(1)

v

 

Diquat, met inbegrip van

diquatdibromide (+)

2764-72-9

85-00-7

220-433-0

201-579-4

ex 2933 99 80

p(1)

v

 

Ethoprofos (+)

13194-48-4

236-152-1

ex 2930 90 98

p(1)

v

 

Fenamidone (+)

161326-34-7

n.b.

ex 2933 29 90

p(1)

v

 

Flurtamone (+)

96525-23-4

n.b.

ex 2932 19 00

p(1)

v

 

Glufosinaat, met inbegrip van glufosinaat-ammonium (+)

51276-47-2

77182-82-2

257-102-5

278-636-6

ex 2931 39 90

p(1)

v

 

Imidacloprid

138261-41-3

n.b.

ex 2933 39 99

p(1)

sb

 

Oxasulfuron (+)

144651-06-9

n.b.

ex 2935 90 90

p(1)

v

 

Foraat (#)

298-02-2

206-052-2

ex 2930 90 98

p(1)

v

 

Propiconazool

60207-90-1

262-104-4

ex 2934 99 90

p(1)

v

 

Propineb (+)

12071-83-9

9016-72-2

235-134-0

ex 2930 20 00

p(1)

v

 

Pymetrozine (+)

123312-89-0

n.b.

ex 2933 69 80

p(1)

v

 

Quinoxyfen (+)

124495-18-7

n.b.

ex 2933 49 90

p(1)

v

 

Thiamethoxam (+)

153719-23-4

n.b.

ex 2934 10 00

p(1)

v

 

Thiram (+)

137-26-8

205-286-2

ex 2930 30 00

p(1)-p(2)

v-sb”.

 

2)

In deel 2, in de tabel, worden de volgende vermeldingen ingevoegd:

Chemische stof

CAS-nummer

Einecs-nummer

GN-code (***)

Categorie (*)

Gebruiksbeperking (**)

“Chloorthalonil

1897-45-6

217-588-1

ex 2926 90 70

p

v

Chloorprofam

101-21-3

202-925-7

ex 2924 29 70

p

v

Clothianidin

210880-92-5

n.b.

ex 2934 10 00

p

sb

Desmedifam

13684-56-5

237-198-5

ex 2924 29 70

p

v

Dimethoaat

60-51-5

200-480-3

ex 2930 90 98

p

v

Diquat, met inbegrip van

diquatdibromide

2764-72-9

85-00-7

220-433-0

201-579-4

ex 2933 99 80

p

v

Ethoprofos

13194-48-4

236-152-1

ex 2930 90 98

p

v

Fenamidone

161326-34-7

n.b.

ex 2933 29 90

p

v

Flurtamone

96525-23-4

n.b.

ex 2932 19 00

p

v

Glufosinaat, met inbegrip van glufosinaat-ammonium

51276-47-2

77182-82-2

257-102-5

278-636-6

ex 2931 39 90

p

v

Oxasulfuron

144651-06-9

n.b.

ex 2935 90 90

p

v

Propineb

12071-83-9

9016-72-2

235-134-0

ex 2930 20 00

p

v

Pymetrozine

123312-89-0

n.b.

ex 2933 69 80

p

v

Quinoxyfen

124495-18-7

n.b.

ex 2933 49 90

p

v

Thiamethoxam

153719-23-4

n.b.

ex 2934 10 00

p

sb

Thiram

137-26-8

205-286-2

ex 2930 30 00

p

sb”.

3)

In deel 3, in de tabel, worden de volgende vermeldingen ingevoegd:

Chemische stof

Relevant(e) CAS-nummer(s)

HS-code

Zuivere stof (**)

HS-code

Mengsels die een dergelijke stof bevatten (**)

Categorie

“Hexabroomcyclododecaan

25637-99-4,

3194-55-6,

134237-50-6,

134237-51-7,

134237-52-8

en andere

2903.89

 

Industrieel

Foraat

298-02-2

2930.90

3808.50

Bestrijdingsmiddel”.


BIJLAGE II

In bijlage V, deel 2, bij Verordening (EU) nr. 649/2012 wordt de tabel als volgt gewijzigd:

1)

In vermelding 3 wordt het volgende toegevoegd:

Beschrijving van chemische stof/artikel waarvoor een uitvoerverbod geldt

Eventuele nadere bijzonderheden (bv. naam van de chemische stof, Einecs-nummer, CAS-nummer enz.)

“—

kwik(II)sulfaat (HgSO4);

kwik(II)nitraat (Hg(NO3)2).

CAS-nrs. 7783-35-9, 10045-94-0

EC-nrs. 231-992-5, 233-152-3”.

2)

De volgende vermeldingen worden toegevoegd:

Nr.

Beschrijving van chemische stof/artikel waarvoor een uitvoerverbod geldt

Eventuele nadere bijzonderheden (bv. naam van de chemische stof, Einecs-nummer, CAS-nummer enz.)

“5

Compacte fluorescentielampen (CFL) voor algemene verlichtingsdoeleinden:

a)

CFL.i ≤ 30 W met een kwikgehalte van meer dan 2,5 mg per lamp;

b)

CFL.ni ≤ 30 W met een kwikgehalte van meer dan 3,5 mg per lamp.

 

6

De volgende lineaire fluorescentielampen voor algemene verlichtingsdoeleinden:

a)

Triband-fosfor < 60 W met een kwikgehalte van meer dan 5 mg per lamp;

b)

Halofosfaat-fosfor ≤ 40 W met een kwikgehalte van meer dan 10 mg per lamp.

 

7

Hogedruk-kwikdamplampen voor algemene verlichtingsdoeleinden.

 

8

De volgende kwikhoudende fluorescentielampen met koude kathode en fluorescentielampen met externe elektrode voor elektronische beeldschermen:

a)

kort (lengte ≤ 500 mm) met een kwikgehalte van meer dan 3,5 mg per lamp;

b)

gemiddeld (lengte > 500 mm en ≤ 1 500 mm) met een kwikgehalte van meer dan 5 mg per lamp;

c)

lang (lengte > 1 500 mm) met een kwikgehalte van meer dan 13 mg per lamp.”.

 


21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/8


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/1069 VAN DE COMMISSIE

van 19 juni 2020

tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 877/2013 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (1), en met name artikel 10, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ingevolge de verklaring van de Raad van gouverneurs van het Europees stabiliteitsmechanisme van 15 mei 2020 kunnen de lidstaten die de euro als munt hebben financiële bijstand ontvangen in het kader van de crisisondersteuning bij een pandemie, die gebaseerd is op de kredietlijn tegen verscherpte voorwaarden van het Europees stabiliteitsmechanisme, aangepast aan de specifieke situatie van de COVID-19-pandemie.

(2)

De lidstaten die de crisisondersteuning bij een pandemie genieten, zijn met name niet verplicht nieuwe beleidsmaatregelen ten uitvoer te leggen. De enige vereiste is het gebruik van de kredietlijn voor de financiering van directe en indirecte kosten als gevolg van de COVID-19-pandemie in verband met gezondheidszorg, geneesmiddelen en preventie.

(3)

Overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) wordt een lidstaat die een beroep doet op de crisisondersteuning bij een pandemie onder verscherpt toezicht gesteld.

(4)

Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van die verordening zijn de rapportagevereisten die zijn vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 473/2013 en nader zijn uitgewerkt in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 877/2013 van de Commissie (3), van toepassing.

(5)

In Verordening (EU) nr. 472/2013 is verklaard dat de intensiteit van het economische en budgettaire toezicht in verhouding moet staan tot, en evenredig moet zijn met, de ernst van de ondervonden financiële moeilijkheden en naar behoren moet zijn afgestemd op de aard van de ontvangen financiële bijstand.

(6)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 877/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

Gezien het zeer specifieke en beperkte toepassingsgebied van de crisisondersteuning bij een pandemie is het derhalve passend de in dat geval toepasselijke rapportagevereisten vast te stellen. De rapportagestructuur die vereist is wanneer een lidstaat onderworpen is aan een buitensporigtekortprocedure overeenkomstig artikel 126 VWEU of wanneer een lidstaat onder verscherpt toezicht staat om andere redenen dan het beroep op de crisisondersteuning bij een pandemie, moet onverlet blijven,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 877/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

Artikel 1

Onderwerp

In deze verordening worden specificaties vastgesteld betreffende de inhoud van de verslagen die de lidstaten die de euro als munt hebben, overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EU) nr. 473/2013 moeten verstrekken.”.

2)

Het volgende nieuwe artikel 2 bis wordt ingevoegd:

Artikel 2 bis

Structuur en inhoud van de rapportage door de lidstaten onder verscherpt toezicht uit hoofde van artikel 2, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 472/2013 als gevolg van het beroep op de crisisondersteuning bij een pandemie in het kader van het Europees stabiliteitsmechanisme

1.   Wanneer een lidstaat onder verscherpt toezicht staat uitsluitend als gevolg van het feit dat hij een beroep heeft gedaan op de crisisondersteuning bij een pandemie in het kader van het Europees stabiliteitsmechanisme, hebben de in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 473/2013 vastgestelde rapportagevereisten in de loop van het jaar betrekking op het gebruik van de middelen van de crisisondersteuning bij een pandemie om directe en indirecte kosten als gevolg van de COVID-19-pandemie in verband met gezondheidszorg, geneesmiddelen en preventie te dekken.

2.   De verslagen moeten de in bijlage II opgenomen tabel bevatten.”.

3)

De titel van de bijlage wordt vervangen door:

“BIJLAGE I”.

4)

De volgende bijlage II wordt toegevoegd:

“BIJLAGE II

Tabel die elk kwartaal moet worden ingediend

Kosten in verband met de COVID-19-pandemie

 

Jaar 2020

Jaar 2021  (*1)

 

In miljoen EUR

Tijdreeksen van reële gegevens die eindigen op het kwartaal van het respectievelijk in te dienen verslag

Q1

Q2

Q3

Q4

Q1

Q2

Q3

Q4

Kosten voor gezondheidszorg, geneesmiddelen en preventie direct gerelateerd aan de COVID-19-pandemie

 

 

 

 

 

 

 

 

[Post]

 

 

 

 

 

 

 

 

[Indien nodig aanvullende posten]  (*2)

 

 

 

 

 

 

 

 

Deel van de totale overheidsuitgaven voor gezondheidszorg dat naar schatting direct of indirect moet worden toegeschreven aan de impact van COVID-19 op het gezondheidszorgstelsel  (*3)

 

 

 

 

 

 

 

 

[Post]

 

 

 

 

 

 

 

 

[Indien nodig aanvullende posten]  (*2)

 

 

 

 

 

 

 

 

Andere indirecte kosten als gevolg van de COVID-19-crisis in verband met gezondheidszorg, geneesmiddelen en preventie

 

 

 

 

 

 

 

 

[Post]

 

 

 

 

 

 

 

 

[Indien nodig aanvullende posten]  (*2)

 

 

 

 

 

 

 

 

”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 19 juni 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 140 van 27.5.2013, blz. 11.

(2)  Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 21 mei 2013 betreffende de versterking van het economische en budgettaire toezicht op lidstaten in de eurozone die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (PB L 140 van 27.5.2013, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 877/2013 van de Commissie van 27 juni 2013 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (PB L 244 van 13.9.2013, blz. 23).

(*1)  Het laatste jaar van de beschikbaarheidsperiode of van een mogelijke uitbetaling van de crisisondersteuning bij een pandemie (indien dat eerder is) is ook het laatste jaar van de rapportage, tenzij de lidstaat nog niet alle opgenomen middelen heeft gebruikt.

(*2)  Bij de posten en subposten worden, waar nodig, relevante toelichtingen verstrekt om de Commissie in staat te stellen een zinvolle beoordeling te verrichten.

(*3)  Dit kan onder meer de uitgaven voor ziekenhuizen omvatten, geneesmiddelen en revalidatie, ambulante behandeling en revalidatie, diagnostische middelen, farmaceutische producten, preventieve zorg, zorginstanties, en langdurige zorg in verband met de gezondheid.


21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/11


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/1070 VAN DE COMMISSIE

van 20 juli 2020

tot vaststelling van de kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik krachtens artikel 57, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (1), en met name artikel 57, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Richtlijn (EU) 2018/1972 wordt gesteld dat draadloze toegangspunten met laag vermogen en klein bereik waarschijnlijk een positief effect hebben op het gebruik van radiospectrum en op de ontwikkeling van draadloze communicatie in de Unie. Daarom moet de implementatie ervan worden aangemoedigd door deze vrij te stellen van vergunningsplicht.

(2)

Een draadloos toegangspunt met klein bereik bestaat uit verschillende operationele onderdelen, zoals een signaalverwerkingseenheid, een radiofrequentie-eenheid, een antennesysteem, kabelverbindingen en een behuizing. In sommige gevallen kunnen het antennesysteem of delen daarvan apart van de andere onderdelen van een draadloos toegangspunt met klein bereik worden geïnstalleerd en met een of meer kabels worden verbonden. Dit concept wordt gebruikt voor gedistribueerde antennesystemen of gedistribueerde radiosystemen die door een of meer exploitanten worden gebruikt. Een draadloos toegangspunt met klein bereik kan ontworpen zijn om door twee of meer radiospectrumgebruikers te worden gebruikt.

(3)

Met het oog op een voldoende groot maatschappelijk draagvlak en een duurzame implementatie moeten draadloze toegangspunten met klein bereik waarop de tweede alinea van artikel 57, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/1972 van toepassing is, een minimale visuele impact hebben. De toegangspunten moeten dus onzichtbaar zijn voor het grote publiek of op een visueel discrete wijze op hun draagconstructie worden gemonteerd. Bij de exploitatie van deze toegangspunten moet ook een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid worden gegarandeerd, zoals vastgelegd in Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad (2).

(4)

In Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) is bepaald dat radioapparatuur, waartoe ook draadloze toegangspunten met klein bereik behoren, zo moet worden geconstrueerd dat de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van personen wordt gewaarborgd.

(5)

De fysieke en technische kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik waarop de tweede alinea van artikel 57, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/1972 van toepassing is, moeten daarom worden gedefinieerd op basis van maximumvolume, beperkingen inzake gewicht en maximaal zendvermogen. De keuze voor een maximumvolume om de visuele impact van een draadloos toegangspunt met klein bereik te beperken, moet enerzijds de nodige flexibiliteit bij het ontwerp garanderen en anderzijds de mogelijkheid bieden het toegangspunt aan te passen aan de fysieke en technische kenmerken van de draagconstructie.

(6)

Uit een studie in opdracht van de Commissie (“Light Deployment Regime for Small-Area Wireless Access Points (SAWAPs)” (4)) blijkt dat in een volume van 30 liter de belangrijkste onderdelen van een draadloos toegangspunt met klein bereik passen, terwijl het toegangspunt toch discreet blijft. Dat maximumvolume moet gelden voor ieder draadloos toegangspunt met klein bereik dat wordt uitgerold voor gebruik door een of meer radiospectrumgebruikers, alsook voor meerdere draadloze toegangspunten met klein bereik die een infrastructuurlocatie met een klein oppervlak delen, zoals een lantaarnpaal, een verkeerslicht, een reclamebord of een bushalte, die vanwege hun fysieke dimensies of hun onderlinge nabijheid in een bepaald gebied, of beide, waarschijnlijk visueel storend zijn.

(7)

Draadloze toegangspunten met klein bereik moeten voldoen aan de Europese norm EN 62232:2017 (5)“Bepaling van de RF veldsterkte en SAR in de omgeving van basisstations voor radiocommunicatie (zendpalen) met als doel de evaluatie van de blootstelling van het menselijk lichaam”. Die norm reikt een methodologie aan voor de installatie van basisstations, waarbij rekening wordt gehouden met hun zendvermogen om de blootstelling van de mens aan de elektromagnetische velden te beoordelen en is in overeenstemming met de in Aanbeveling 1999/519/EG vastgestelde grenswaarden. Naar die norm wordt ook verwezen in deel 6.1 van de Europese geharmoniseerde norm EN 50401:2017 “Productnorm om de overeenstemming aan te tonen van uitrusting van basisstations met de grenswaarden voor blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden (110 MHz-100 GHz), wanneer deze in bedrijf worden genomen”, met betrekking tot de beoordeling van de naleving van de in Aanbeveling 1999/519/EG vastgestelde grenswaarden voor blootstelling aan elektromagnetische velden in de operationele omgeving van de apparatuur.

(8)

Norm EN 62232:2017 geldt voor alle soorten basisstations. Deze zijn verdeeld in vijf installatieklassen die overeenkomen met de verschillende grenswaarden van hun equivalent isotropisch uitgestraald vermogen (EIRP), respectievelijk van een aantal milliwatt (klasse E0), 2 watt (klasse E2), 10 watt (klasse E10), 100 watt (klasse E100) en meer dan 100 watt (klasse E+). Rekening houdend met de veiligheidsafstanden die op grond van die norm bij de installatie in acht moeten worden genomen, en met het feit dat in Richtlijn (EU) 2018/1972 is bepaald dat draadloze toegangspunten met klein bereik een laag vermogen moeten hebben, hoeft deze verordening alleen van toepassing te zijn op de installatieklassen E0, E2 en E10. In tabel 2 van punt 6.2.4 van norm EN 62232:2017 is bepaald dat het laagste uitstralende onderdeel van een antenne van klasse E10 zich in een publiek toegankelijke ruimte op ten minste 2,2 meter hoogte moet bevinden zodat er ten minste 20 cm afstand is tussen de hoofbundel van de antenne en het lichaam van een persoon van twee meter groot (6).

(9)

Om esthetische redenen mag de installatie van draadloze toegangspunten met klein bereik van klasse E10 die binnen worden geïnstalleerd en waarschijnlijk het maximale volume van 30 liter innemen, uitsluitend worden toegestaan in grote binnenruimten met een plafondhoogte van ten minste vier meter, zoals musea, stadions, congrescentra, luchthavens, metrostations, treinstations en winkelcentra.

(10)

Een draadloos toegangspunt met klein bereik mag de stabiliteit van de hele draagconstructie niet in gevaar brengen en mag daarom vanwege zijn gewicht of vorm geen structurele versterking van de gebruikte draagconstructie vereisen.

(11)

Om toezicht en monitoring door de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken, met name in het geval van meerdere aangrenzende toegangspunten met klein bereik of colocatie van dergelijke toegangspunten, moet elke exploitant die draadloze toegangspunten met klein bereik van klassen E2 of E10 implementeert die voldoen aan de in deze verordening vastgestelde kenmerken, de bevoegde autoriteit tijdig in kennis stellen van de installatie ervan. De exploitant dient hiertoe uiterlijk twee weken na de installatie een kennisgeving over de installatie in bij de bevoegde autoriteit, met vermelding van de locatie en de technische kenmerken van de toegangspunten, en een verklaring dat de installatie voldoet aan de bepalingen van deze verordening. Om ervoor te zorgen dat deze procedure in alle lidstaten eenvoudig verloopt, moet de kennisgeving worden ingediend bij een centraal informatiepunt, zoals het informatiepunt dat is ingesteld overeenkomstig Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (7).

(12)

Deze verordening mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de lidstaten om de geaggregeerde niveaus van de elektromagnetische velden te bepalen die resulteren uit de colocatie of de aggregatie in een lokaal gebied van draadloze toegangspunten met klein bereik als bedoeld in de tweede alinea van artikel 57, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/1972, en andere types basisstations, om er, met andere middelen dan individuele vergunningen betreffende de uitrol van draadloze toegangspunten met klein bereik, voor te zorgen dat deze de toepasselijke grenswaarden voor geaggregeerde blootstelling overeenkomstig het Unierecht in acht nemen.

(13)

De relevante normen zullen nog verder worden ontwikkeld en daarbij mogelijk worden uitgebreid tot draadloze toegangspunten met klein bereik die van actieve antennesystemen gebruikmaken; in dit stadium hoeft de implementatie van dergelijke toegangspunten dus niet te worden vrijgesteld van vergunningsplicht.

(14)

De toepassing van deze verordening moet regelmatig worden gecontroleerd om een herziening ervan te vergemakkelijken, rekening houdend met mogelijke updates van de Europese norm EN 62232 of andere relevante ontwikkelingen op het gebied van normalisatie, met name inzake het gebruik van actieve antennesystemen, de technologische ontwikkeling met betrekking tot de geavanceerde technologie van de draadloze toegangspunten met klein bereik, de noodzaak om meerdere banden en gedeelde oplossingen (voor diverse exploitanten) te ondersteunen, en rekening houdend met eventuele actualiseringen van Aanbeveling 1999/519/EG.

(15)

Deze verordening mag geen afbreuk doen aan nationale maatregelen met betrekking tot veiligheid, nutsvoorzieningen en eerbiediging van privéeigendom, met inbegrip van het recht van eigenaren om te bepalen hoe hun eigendom wordt gebruikt, alsook met betrekking tot de doorgangsrechten voor de aansluiting van het draadloze toegangspunt met klein bereik op een WAN-netwerk in overeenstemming met het Unierecht.

(16)

Deze verordening mag geen afbreuk doen aan minder restrictieve regelingen op nationaal niveau voor de implementatie van draadloze toegangspunten met klein bereik.

(17)

Aangezien Richtlijn (EU) 2018/1972 met ingang van 21 december 2020 van toepassing wordt, dient deze verordening met ingang van dezelfde datum van toepassing te zijn.

(18)

De maatregelen van deze verordening zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor communicatie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze verordening worden de fysieke en technische kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik vastgesteld als bedoeld in artikel 57, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn (EU) 2018/1972.

Deze verordening is niet van toepassing op draadloze toegangspunten met klein bereik met een actief antennesysteem.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“equivalent isotropisch uitgestraald vermogen” (equivalent isotropically radiated power, EIRP): het product van het aan de antenne geleverde vermogen en de antenneversterking in een bepaalde richting ten opzichte van een isotrope antenne (absolute of isotrope versterking);

2)

“antennesysteem”: een hardware-onderdeel van een draadloos toegangspunt met klein bereik dat radiofrequente energie uitstraalt om eindgebruikers draadloze connectiviteit te bieden;

3)

“actief antennesysteem” (AAS): een antennesysteem waarbij de amplitude of fase, of beide, tussen antenne-onderdelen voortdurend worden aangepast, zodat een antennepatroon wordt verkregen dat varieert als reactie op kortetermijnveranderingen in de radio-omgeving; langetermijnbundelvorming, zoals een vaste elektrische downtilt, wordt hierdoor uitgesloten; in een draadloos toegangspunt met klein bereik met een actief antennesysteem maakt dat systeem er een geïntegreerd onderdeel van uit;

4)

“binnenruimte”: elke ruimte, met inbegrip van transportvoertuigen, die beschikt over een plafond, een dak of een vaste of beweegbare structuur of inrichting die die volledige ruimte kan overdekken, en die, met uitzondering van deuren, ramen en gangpaden, geheel en al door muren of zijwanden is omsloten, hetzij permanent, hetzij tijdelijk, ongeacht het type materiaal dat wordt gebruikt voor het dak, de muren of de zijwanden, en ongeacht of de structuur permanent of tijdelijk is;

5)

“buitenruimte”: een ruimte die geen binnenruimte is.

Artikel 3

1.   Draadloze toegangspunten met klein bereik als bedoeld in artikel 57, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn (EU) 2018/1972, voldoen aan de eisen van de Europese norm in punt B van de bijlage bij deze verordening en:

a)

worden volledig en veilig geïntegreerd in hun draagconstructie en zijn dus onzichtbaar voor het publiek, of

b)

voldoen aan de voorwaarden van punt A van de bijlage bij deze verordening.

2.   Lid 1 doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de lidstaten om de geaggregeerde niveaus van de elektromagnetische velden te bepalen die resulteren uit de colocatie of de aggregatie in een lokaal gebied van draadloze toegangspunten met klein bereik, en om er, met andere middelen dan individuele vergunningen betreffende de uitrol van draadloze toegangspunten met klein bereik, voor te zorgen dat deze de toepasselijke grenswaarden voor geaggregeerde blootstelling aan elektromagnetische velden overeenkomstig het Unierecht in acht nemen.

3.   Exploitanten die draadloze toegangspunten met klein bereik van de klassen E2 of E10 hebben geïmplementeerd met inachtneming van de in lid 1 vastgestelde eisen, stellen de nationale bevoegde autoriteit binnen twee weken na de installatie van elk dergelijk punt in kennis van de installatie en de locatie van die toegangspunten, alsook van de eisen waaraan zij overeenkomstig dat lid voldoen.

Artikel 4

De lidstaten houden regelmatig toezicht op de toepassing van deze verordening, met name op de toepassing van artikel 3, lid 1, en op de technologieën die worden gebruikt in de draadloze toegangspunten met klein bereik, en brengen hierover verslag uit aan de Commissie, voor het eerst uiterlijk op 31 december 2021 en daarna ieder jaar.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 december 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juli 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36.

(2)  Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz — 300 GHz (PB L 199 van 30.7.1999, blz. 59).

(3)  Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PB L 153 van 22.5.2014, blz. 62).

(4)  Smart 2018/0017, https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/463e2d3d-1d8f-11ea-95ab-01aa75ed71a1/language-en/format-PDF/source-112125706

(5)  Van toepassing op het frequentiebereik 110 MHz-100 GHz.

(6)  Bijlage C.3 bij EN 62232:2017.

(7)  Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid (PB L 155 van 23.5.2014, blz. 1).


BIJLAGE

A.   Voorwaarden bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b)

1.

Het totale volume van het voor het grote publiek zichtbare deel van een draadloos toegangspunt met klein bereik voor gebruik door een of meer radiospectrumgebruikers bedraagt maximaal 30 liter.

2.

Het totale volume van de voor het grote publiek zichtbare delen van meerdere afzonderlijke draadloze toegangspunten met klein bereik die een infrastructuurlocatie met een afzonderlijk begrensd oppervlak delen, zoals een lantaarnpaal, een verkeerslicht, een reclamebord of een bushalte, bedraagt maximaal 30 liter.

3.

Indien het antennesysteem en andere onderdelen van het draadloze toegangspunt met klein bereik, zoals een radiofrequentie-eenheid, een digitale processor, een opslageenheid, een koelsysteem, stroomvoorziening, bekabeling, backhaulonderdelen of onderdelen voor aarding en bevestiging, afzonderlijk worden geïnstalleerd, wordt elk gedeelte daarvan dat het maximale volume van 30 liter overschrijdt, aan het zicht van het grote publiek onttrokken.

4.

Het draadloze toegangspunt met klein bereik is visueel consistent met de draagconstructie, heeft een omvang die in verhouding staat tot de totale omvang van de draagconstructie, een coherente vorm, neutrale kleuren die passen bij of overgaan in de draagconstructie, en verborgen kabels, en is visueel niet storend in combinatie met andere draadloze toegangspunten met klein bereik die al zijn geïnstalleerd op dezelfde locatie of op aangrenzende locaties.

5.

Het gewicht en de vorm van een draadloos toegangspunt met klein bereik vereisen geen structurele versterking van de draagconstructie.

6.

Een draadloos toegangspunt met klein bereik van installatieklasse E10 wordt alleen geïmplementeerd in de buitenruimte of in grote binnenruimten met een minimale plafondhoogte van vier meter.

B.   Eisen van de Europese norm bedoeld in artikel 3, lid 1

1.

De implementatie van draadloze toegangspunten met klein bereik gebeurt in overeenstemming met de installatieklassen E0, E2 en E10 van tabel 2 van punt 6.2.4 van de Europese norm EN 62232:2017 “Bepaling van de RF veldsterkte en SAR in de omgeving van basisstations voor radiocommunicatie (zendpalen) met als doel de evaluatie van de blootstelling van het menselijk lichaam”.

2.

Indien meerdere (delen van) antennesystemen van één of meer onder deze verordening vallende draadloze toegangspunten met klein bereik op eenzelfde locatie worden geplaatst, worden de EIRP-criteria van de in punt 1 vermelde norm toegepast op de som van de EIRP’s van alle op dezelfde locatie geplaatste antennesystemen (of delen daarvan).

BESLUITEN

21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/16


GEDELEGEERD BESLUIT (EU) 2020/1071 VAN DE COMMISSIE

van 18 mei 2020

tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het uitsluiten van inkomende vluchten vanuit Zwitserland van het EU-emissiehandelssysteem

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name artikel 25 bis, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 25 bis van Richtlijn 2003/87/EG is de Commissie bevoegd om bepalingen vast te stellen om vluchten die aankomen uit een derde land, van het EU-emissiehandelssysteem (EU-ETS) uit te sluiten. Dergelijke bepalingen moeten voorzien in een optimale interactie tussen het EU-ETS en de maatregelen van een derde land om het effect van de luchtvaart op de klimaatverandering te verminderen.

(2)

De overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat inzake de koppeling van hun regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten (2) (de “overeenkomst”) is op 23 november 2017 ondertekend en op 1 januari 2020 in werking getreden. In de overeenkomst is bepaald dat vluchten vanaf luchtvaartterreinen die gelegen zijn op het grondgebied van Zwitserland naar luchtvaartterreinen die gelegen zijn in de EER, van de EU-ETS worden uitgesloten.

(3)

Richtlijn 2003/87/EG moet daarom worden gewijzigd om vluchten vanaf luchtvaartterreinen die gelegen zijn in Zwitserland naar luchtvaartterreinen die gelegen zijn in de EER, uit te sluiten van de EU-ETS. Om wat de dekking van de exploitanten betreft de stabiliteit te handhaven, moet deze uitsluiting de bepalingen onverlet laten die bepaalde luchtvaartactiviteiten van de EU-ETS uitsluiten op basis van de vastgestelde drempelwaarden voor het aantal vluchten of emissies per exploitant.

(4)

Richtlijn 2003/87/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Aangezien de overeenkomst op 1 januari 2020 in werking is getreden, moet dit besluit vanaf die datum van toepassing zijn,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage I, de tabel, de kolom “Activiteiten”, de vermelding “Luchtvaart”, bij Richtlijn 2003/87/EG, wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

1)

In punt j) wordt de tweede alinea vervangen door:

“Vluchten als bedoeld onder l) of vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd voor het vervoer op een officiële dienstreis van een regerend vorst en zijn directe familie, staatshoofden, regeringsleiders en ministers van een regering van lidstaat, mogen krachtens dit punt niet worden uitgesloten;”.

2)

Punt k) wordt vervangen door:

“k)

met ingang van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2030, vluchten die zonder dit punt onder deze activiteit zouden vallen, en die worden uitgevoerd door een niet-commerciële vliegtuigexploitant die vluchten uitvoert met een totale emissie van minder dan 1 000 ton per jaar (met inbegrip van de emissies van de onder l) bedoelde vluchten);”.

3)

Het volgende punt l) wordt toegevoegd:

“l)

vluchten vanaf luchtvaartterreinen die gelegen zijn in Zwitserland naar luchtvaartterreinen die gelegen zijn in de EER.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2020.

Gedaan te Brussel, 18 mei 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(2)   PB L 322 van 7.12.2017, blz. 3.


21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/18


BESLUIT VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ (GBVB) 2020/1072

van 16 juli 2020

tot benoeming van de commandant van de EU-missiestrijdkrachten van de militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (EUTM Somalia) en tot intrekking van Besluit (GBVB) 2019/1264 (EUTM Somalia/1/2020)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38,

Gezien Besluit 2010/96/GBVB van de Raad van 15 februari 2010 betreffende een militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (1), en met name artikel 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 5, lid 1, van Besluit 2010/96/GBVB heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd om overeenkomstig artikel 38 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de nodige besluiten te nemen ten behoeve van de politieke controle op en de strategische leiding van de militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (EUTM Somalia), met inbegrip van de besluiten tot benoeming van de volgende commandanten van de EU-missiestrijdkrachten.

(2)

Bij Besluit (GBVB) 2017/971 van de Raad (2) is de commandostructuur van EUTM Somalia gewijzigd.

(3)

Op 23 juli 2019 heeft het PVC Besluit (GBVB) 2019/1264 (3) vastgesteld, waarbij brigadegeneraal Antonello DE SIO werd benoemd tot commandant van de EU-missiestrijdkrachten van EUTM Somalia.

(4)

Op 26 juni 2020 heeft de directeur van het militair plannings- en uitvoeringsvermogen voorgesteld om, ter opvolging van brigadegeneraal Antonello DE SIO, brigadegeneraal Fabiano ZINZONE met ingang van 9 augustus 2020 tot commandant van de EU-missiestrijdkrachten van EUTM Somalia te benoemen.

(5)

Op 1 juli 2020 heeft het Militair Comité van de EU besloten om het PVC aan te bevelen dit voorstel goed te keuren.

(6)

Er moet een besluit over de benoeming van brigadegeneraal Fabiano ZINZONE worden genomen. Besluit (GBVB) 2019/1264 moet worden ingetrokken.

(7)

Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Denemarken neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is op deze lidstaat,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Brigadegeneraal Fabiano ZINZONE wordt met ingang van 9 augustus 2020 benoemd tot commandant van de EU-missiestrijdkrachten van de militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (EUTM Somalia).

Artikel 2

Besluit (GBVB) 2019/1264 wordt ingetrokken met ingang van 9 augustus 2020.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2020.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

S. FROM-EMMESBERGER


(1)   PB L 44 van 19.2.2010, blz. 16.

(2)  Besluit (GBVB) 2017/971 van de Raad van 8 juni 2017 tot bepaling van de plannings- en uitvoeringsregelingen voor niet-uitvoerende militaire GVDB-missies van de EU en tot wijziging van Besluit 2010/96/GBVB betreffende een militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden, Besluit 2013/34/GBVB betreffende een militaire missie van de Europese Unie om de Malinese strijdkrachten te helpen opleiden (EUTM Mali) en Besluit (GBVB) 2016/610 betreffende een militaire GVDB-opleidingsmissie van de Europese Unie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUTM RCA) (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 133).

(3)  Besluit (GBVB) 2019/1264 van het Politiek en Veiligheidscomité van 23 juli 2019 tot benoeming van de commandant van de EU-missiestrijdkrachten van de militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (EUTM Somalia) (EUTM Somalia/1/2019) (PB L 199 van 26.7.2019, blz. 6).


21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/20


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2020/1073 VAN DE COMMISSIE

van 17 juli 2020

tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), en met name bijlage III, punt 2, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 2005/880/EG (2) heeft de Commissie een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend, om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 70 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar.

(2)

Bij Besluit 2010/65/EU (3) heeft de Commissie Beschikking 2005/880/EG gewijzigd en de derogatie verlengd tot en met 31 december 2013.

(3)

Bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU van de Commissie (4), dat verviel op 31 december 2017, is aan Nederland een derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op andere bodems. De derogatie gold in 2016 voor 19 564 landbouwbedrijven, oftewel 47 % van het totale nettolandbouwoppervlak in Nederland.

(4)

Bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 van de Commissie (5), dat verviel op 1 januari 2020, is aan Nederland een derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op andere bodems. De derogatie gold in 2019 voor 18 818 landbouwbedrijven, oftewel 44,7 % van het totale nettolandbouwoppervlak in Nederland.

(5)

Zoals erkend in Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820, zijn er de afgelopen jaren bij de uitvoering door Nederland van zijn beleid inzake het beheer van dierlijke mest enkele problemen opgetreden, wat heeft geleid tot een situatie waarin bezorgdheid bestond over mogelijke fraude. Deze situatie vereiste dat Nederland meer inspanningen zou leveren om fraude bij de uitvoering van zijn mestbeleid te voorkomen. Hoewel het zesde Nederlandse actieprogramma reeds voorziet in maatregelen ter intensivering van de controles en inspecties met het oog op het verbeteren van de algemene naleving van de regels van het Nederlandse mestbeleid, moesten extra inspanningen worden gedaan om een doeltreffende uitvoering en volledige naleving van dat beleid te bevorderen. Deze inspanningen omvatten onder meer de vaststelling van een strategie voor versterkte handhaving, waarbij ook rekening wordt gehouden met de bepalingen van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). De strategie moest zijn gebaseerd op een onafhankelijke beoordeling van de naleving van de regels van het Nederlandse mestbeleid en specifieke maatregelen omvatten die gericht zijn op de verdere versterking van de inspecties en controles, alsmede een duidelijke methode voor de vaststelling van voldoende afschrikkende straffen en sancties. Het was derhalve gerechtvaardigd de periode waarin Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 gelding zou hebben, te beperken teneinde Nederland de gelegenheid te geven de strategie voor versterkte handhaving volledig ten uitvoer te leggen.

(6)

Op 4 februari 2020 heeft Nederland op grond van bijlage III, punt 2, derde alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG bij de Commissie een aanvraag ingediend voor een verlenging van de derogatie voor de periode 2020 tot en met 2021 (“de Nederlandse aanvraag”).

(7)

Nederland past overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 91/676/EEG op zijn gehele grondgebied een actieprogramma toe. De Nederlandse wetgeving tot omzetting van Richtlijn 91/676/EEG bevat gebruiksnormen voor zowel stikstof als fosfaat.

(8)

Volgens de door Nederland verstrekte gegevens is in de periode 2016 tot en met 2019 het aantal runderen in Nederland met 0,2 % afgenomen ten opzichte van de periode 2012 tot en met 2015. Het aantal varkens en het aantal stuks pluimvee in Nederland is in dezelfde periode met 0,6 % respectievelijk 3,4 % gestegen. Sinds 2006 voorziet de Nederlandse wetgeving (7) in beperkingen op het aantal varkens en het aantal stuks pluimvee. Bovendien wordt sinds januari 2015 in de Nederlandse wetgeving (8) voorgeschreven dat een passend deel van de mestoverschotten uit de melkveesector moet worden verwerkt. Daarnaast is in Nederland sinds 1 januari 2018 een systeem van fosfaatproductierechten voor melkvee ingevoerd (9). Al deze maatregelen hebben tot doel verontreiniging van waterlichamen te voorkomen.

(9)

Nederland heeft gerapporteerd dat in de periode 2014 tot en met 2017 de omvang van het gebruik van stikstof uit dierlijke mest in Nederland 417 000 ton bedroeg, hetgeen een toename van 4,04 % betekent ten opzichte van de periode 2010 tot en met 2013. Het gebruik van N‐kunstmest in Nederland steeg in de periode 2014 tot en met 2017 met ongeveer 3,3 % ten opzichte van de periode 2010 tot en met 2013.

(10)

Volgens de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte wetenschappelijke onderbouwing op basis van gegevens is het klimaat in Nederland — dat wordt gekenmerkt door een gelijkmatig over het jaar verdeelde regenval en betrekkelijk kleine temperatuurverschillen door het jaar heen — bevorderlijk voor een lange groeiperiode voor gras van 250 dagen per jaar.

(11)

Bovendien wijst de informatie die Nederland in het kader van de voorgaande, bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU verleende derogatie heeft verstrekt, erop dat deze derogatie niet heeft geleid tot een verslechtering van de Nederlandse waterlichamen. De nitraatconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat op gemonitorde bedrijven waarvoor een vergunning is verleend, bijvoorbeeld, is sinds 2006 gedaald en bedroeg in 2017 en 2018 gemiddeld minder dan 50 mg/l. Voorlopige gegevens wijzen echter op een toename van de nitraatconcentraties in 2019 in zuidelijke zand- en lössbodems vanwege de gevolgen van de droogte in 2018.

(12)

Uit de door Nederland op grond van artikel 10 van Richtlijn 91/676/EEG gerapporteerde gegevens blijkt dat voor de periode 2012 tot en met 2015 ongeveer 88 % van de meetstations voor grondwater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l heeft opgetekend en dat 79 % van die meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l heeft opgetekend. Uit de gegevens blijkt tevens dat voor de periode 2012 tot en met 2015 99 % van de meetstations voor oppervlaktewater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l heeft opgetekend en dat 96 % van die meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l heeft opgetekend. De gegevens wijzen erop dat nitraatconcentraties in het grondwater en het oppervlaktewater stabiel zijn gebleven of een dalende tendens vertoonden ten opzichte van de periode 2008 tot en met 2011. Niettemin was in de verslagperiode 2012 tot en met 2015 60 % van het zoete water eutroof, 13 % potentieel eutroof en 27 % niet-eutroof.

(13)

Na bestudering van de Nederlandse aanvraag en in het licht van het zesde Nederlandse actieprogramma en de ervaring die is opgedaan met de bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU verleende derogatie, is de Commissie van mening dat de door Nederland voorgestelde hoeveelheid mest van graasdieren, die overeenkomt met 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, en met 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op andere bodems, geen afbreuk zal doen aan het bereiken van de doelstellingen van Richtlijn 91/676/EEG, op voorwaarde dat bepaalde strikte voorwaarden in acht worden genomen door Nederland, en dat die hoeveelheid gemotiveerd is aan de hand van objectieve criteria.

(14)

Nederland moet ervoor zorgen dat de belasting van waterlichamen als gevolg van de groeiende omvang van de veestapel en de bijbehorende productie van dierlijke mest niet toeneemt. Daartoe moet Nederland ervoor zorgen dat de totale productie van dierlijke mest, zowel wat stikstof als wat fosfaat betreft, het niveau van het jaar 2002 niet overschrijdt. In nieuwe wetgeving tot uitvoering van het zesde Nederlandse actieprogramma moet derhalve worden voorzien in een bindend plafond voor de productie van dierlijke mest dat niet mag worden overschreden, en dat waar nodig aan individuele landbouwers kan worden tegengeworpen.

(15)

Voor de verlening van vergunningen aan individuele landbouwers gelden bepaalde voorwaarden die tot doel hebben de bemesting op bedrijfsniveau in overeenstemming te brengen met de gewasbehoeften en de stikstof- en fosforuitspoeling te verminderen of te voorkomen. Die voorwaarden moeten derhalve inhouden dat voor elk landbouwbedrijf een bemestingsplan moet zijn opgesteld, dat de bemestingspraktijken worden geregistreerd door middel van een mestboekhouding, dat periodieke bodemanalyses worden verricht, dat groenbedekking wordt toegepast in de winter na de maïsoogst, dat aan specifieke bepalingen inzake het omploegen van gras wordt voldaan, dat geen bemesting plaatsvindt vóór het omploegen van gras, dat bij de bemesting rekening wordt gehouden met de bijdrage van vlinderbloemigen, en dat geen fosfaat uit kunstmest op of in de bodem wordt gebracht.

(16)

In het verslag over het effect van Richtlijn 91/676/EEG op de uitstoot van gasvormige stikstof (10) werd geconcludeerd dat de derogatie in sommige regio’s met een hoge veedichtheid tot hogere gasvormige emissies kan leiden. Dit mogelijke gevolg van de derogatie op de ammoniakuitstoot is bevestigd in een bij de Commissie ingediend rapport van 12 februari 2020, opgesteld door de “Commissie Deskundigen Meststoffenwet” van Nederland. Deze emissies resulteren in extra stikstofdepositie die negatieve gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden en die de kwaliteit van de wateren aantast, wat tot eutrofiëring leidt. Daarom moeten passende maatregelen ter vermindering van de ammoniakemissies worden genomen, waaronder emissiearme verspreidingstechnieken, zo nodig in combinatie met een maximale temperatuur waarin mest kan worden gebruikt.

(17)

In overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 heeft Nederland zijn versterkte handhavingsstrategie op 28 september 2018 aangemeld. Een eerste voortgangsverslag over de uitvoering van die strategie werd op 28 juni 2019 ingediend. Een verdere update van dat voortgangsverslag werd op 18 november 2019 ingediend. Uit het voortgangsverslag blijkt dat, ondanks enkele inspanningen, de uitvoering van de strategie vertraging heeft opgelopen en dat Nederland niet in staat was om een vermindering in de gevallen van niet-naleving of onregelmatigheden aan te tonen.

(18)

Derhalve zijn aanvullende waarborgen en garanties dat de strategie werkelijk tot minder fraude leidt, noodzakelijk. Deze omvatten het vaststellen van termijnen voor de volledige uitvoering van de strategie en van doelstellingen die het mogelijk maken de doeltreffendheid ervan te beoordelen. Er moet ook worden voorzien in de herziening van de strategie voor het einde van 2021, met inbegrip van een verdere versterking van de controles, indien nodig in het licht van de ervaring die is opgedaan tijdens de uitvoering ervan.

(19)

Elk jaar moet een geactualiseerd verslag over de verdere uitvoering van de versterkte handhavingsstrategie worden ingediend, met inbegrip van het mogelijke effect van de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming van het risico van verspreiding van het COVID‐19-virus op de uitvoering van de strategie.

(20)

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) voorziet in een brede, grensoverschrijdende aanpak van de waterbescherming die uitgaat van stroomgebiedsdistricten (SGD’s) en tot doel heeft ervoor te zorgen dat de Europese waterlichamen zich in goede toestand bevinden. De vermindering van nutriënten is een integraal onderdeel van die doelstelling. Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet en sluit niet uit dat aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om aan de verplichtingen van die richtlijn te voldoen.

(21)

Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) stelt algemene regels vast voor de oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Unie, ter ondersteuning van het milieubeleid van de Unie en beleidsmaatregelen of activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu. Voor zover van toepassing, moet de in het kader van dit besluit verzamelde ruimtelijke informatie in overeenstemming zijn met de bepalingen van die richtlijn. Met het oog op minder administratieve lasten en meer coherente gegevens moet Nederland bij het verzamelen van de vereiste gegevens in het kader van dit besluit — waar passend — gebruikmaken van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is ingesteld uit hoofde van titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(22)

Aangezien de Nederlandse aanvraag betrekking heeft op een verlenging van de bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 verleende afwijking voor de periode 2020‐2021, moet dit besluit met ingang van 1 januari 2020 van toepassing worden gedurende twee jaar.

(23)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG ingestelde Nitraatcomité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Afwijking

De door Nederland bij brief van 4 februari 2020 gevraagde derogatie om de toestemming te geven een grotere hoeveelheid stikstof uit mest van graasdieren op of in de bodem te brengen dan in bijlage III, punt 2, tweede alinea, eerste zin, bij Richtlijn 91/676/EEG wordt bepaald (“de derogatie”), wordt verleend onder de in dit besluit neergelegde voorwaarden.

Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet.

Artikel 2

Toepassingsgebied

De derogatie geldt voor graslandbedrijven waaraan overeenkomstig artikel 6 een vergunning is verleend.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

1.

“graslandbedrijf”: landbouwbedrijf waar ten minste 80 % van de oppervlakte die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke mest beschikbaar is, uit grasland bestaat;

2.

“graasdieren”: rundvee (met uitzondering van vleeskalveren), schapen, geiten, paarden, ezels, herten en waterbuffels;

3.

“landbouwgrond”: de grond die de landbouwer in eigendom of in pacht of op grond van een individuele schriftelijke overeenkomst in beheer heeft en voor het beheer waarvan hij rechtstreeks verantwoordelijk is;

4.

“gras”: blijvend grasland of tijdelijk grasland dat gedurende minder dan vijf jaar in stand wordt gehouden;

5.

“bemestingsplan”: een berekening van het geplande gebruik en de beschikbaarheid van nutriënten;

6.

“mestboekhouding”: de nutriëntenbalans op basis van het werkelijke gebruik en de opname van nutriënten;

7.

“zuidelijke en centrale zandbodems”: bodems die als zuidelijke en centrale zandgrond worden aangeduid in de Nederlandse wetgeving ter implementatie van Richtlijn 91/676/EEG;

8.

“lössbodems”: bodems die als lössgrond worden aangeduid in de Nederlandse wetgeving ter implementatie van Richtlijn 91/676/EEG.

Artikel 4

Algemene voorwaarden voor de derogatie

De derogatie wordt verleend onder de volgende voorwaarden:

1.

Nederland ziet toe op de hoeveelheid geproduceerde dierlijke mest en zorgt ervoor dat de nationale productie van dierlijke mest, zowel wat stikstof als wat fosfor betreft, het niveau van het jaar 2002, te weten 504,4 miljoen kg stikstof en 172,9 miljoen kg fosfaat, niet overschrijdt.

2.

Nederland geeft ten volle uitvoering aan een strategie voor versterkte handhaving, die tot doel heeft ervoor te zorgen dat de regels van het Nederlandse mestbeleid beter worden nageleefd en dat eventuele informatie die wijst op een situatie van niet-naleving doeltreffend wordt opgevolgd.

De strategie voor versterkte handhaving omvat ten minste de volgende elementen:

a)

een onafhankelijke beoordeling van de schaal en reikwijdte van gevallen van opzettelijke niet-naleving van de nationale regels voor dierlijke mest. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met inspecties op het gebied van de nationale regels voor dierlijke mest, samen met de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoeken en vervolgen van strafbare feiten;

b)

een identificatie van de deelgebieden van de omgang met en het beheer van dierlijke mest waar een hoger risico bestaat op opzettelijke niet-naleving van de nationale regels voor dierlijke mest;

c)

een versterking van de inspectie- en controlecapaciteit, die ten minste gelijk moet zijn aan 40 % van de capaciteit die nodig is voor de in artikel 11, lid 2, bedoelde inspecties ter plaatse op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, met inbegrip van aselecte controles, en een betere afstemming van die capaciteit op de deelgebieden van de omgang met en het beheer van mest waar een verhoogd risico bestaat;

d)

een duidelijke methode voor de vaststelling van voldoende doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en sancties;

e)

volledige uitvoering van de handhaving in de gebieden met een hoog risico De Peel, Gelderse Vallei en Twente, in het voorjaar van 2020;

f)

verantwoording in realtime van mesttransporten via automatisering tegen eind 2020;

g)

besluit over herziening van het sanctiebeleid tegen eind juni 2020;

h)

individuele inspectie van 5,5 % van de varkenshouderijen. Maatregelen om het risico van verspreiding van het COVID‐19-virus te voorkomen kunnen van invloed zijn op de haalbaarheid van dit percentage.

3.

De versterkte handhavingsstrategie wordt in het licht van de ervaring die is opgedaan tijdens de uitvoering ervan, herzien, met name met het oog op versterkte controles en maatregelen indien uiterlijk in december 2021 het aantal geconstateerde onregelmatigheden of gevallen van niet-naleving niet zal zijn afgenomen. De Commissie wordt van de herziene strategie in kennis gesteld.

Artikel 5

Vergunningsaanvragen

1.   Graslandbedrijven kunnen jaarlijks bij de bevoegde autoriteiten een aanvraag indienen voor een vergunning om jaarlijks een hoeveelheid mest van graasdieren per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof, voor zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, of tot 250 kg stikstof, voor andere bodems, bevat.

2.   De in lid 1 bedoelde aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van de aanvrager dat hij aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 voldoet en ermee instemt dat het meststoffengebruik, alsook het bemestingsplan en de mestboekhouding zoals bedoeld in artikel 7, gecontroleerd kunnen worden.

Artikel 6

Verlening van vergunningen

De vergunning om jaarlijks een hoeveelheid mest van graasdieren, met inbegrip van door de dieren zelf uitgescheiden mest, per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof, voor zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, of tot 250 kg stikstof, voor andere bodems, bevat, wordt verleend onder de voorwaarden van de artikelen 7 en 8.

Artikel 7

Voorwaarden met betrekking tot het op of in de bodem brengen van dierlijke en andere meststoffen

1.   De hoeveelheid mest van graasdieren die jaarlijks — onder meer door de dieren zelf geproduceerde mest — op graslandbedrijven op of in de bodem wordt gebracht, mag niet meer dan 230 kg stikstof per hectare per jaar bedragen op landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en niet meer dan 250 kg stikstof per hectare per jaar op landbouwbedrijven op andere bodems, met inachtneming van de in de leden 2 tot en met 8 vastgestelde voorwaarden. De totale stikstof- en fosfaatgift is afgestemd op de nutriëntenbehoefte van het gewas en de aanwezigheid van nutriënten in de bodem en mag de in het zesde Nederlandse actieprogramma vastgestelde maximale gebruiksnormen niet overschrijden.

2.   Er mag geen fosfaat uit kunstmest worden gebruikt.

3.   Voor elk graslandbedrijf moet een bemestingsplan worden opgesteld en bijgehouden. In dat bemestingsplan worden de gewasrotatie op de landbouwgrond en de planning voor het op- of inbrengen van dierlijke mest en andere stikstof en fosfaat bevattende meststoffen beschreven. Het bemestingsplan voor het eerste kalenderjaar moet uiterlijk op 30 juni op het graslandbedrijf beschikbaar zijn. Het bemestingsplan voor de volgende kalenderjaren moet telkens uiterlijk op 28 februari op het graslandbedrijf beschikbaar zijn.

4.   Het bemestingsplan bevat de volgende gegevens:

a)

het aantal dieren op het graslandbedrijf;

b)

een beschrijving van het huisvestings- en mestopslagsysteem, met inbegrip van het volume van de beschikbare opslagruimte voor dierlijke mest;

c)

een berekening van de hoeveelheid stikstof (met aftrek van de verliezen in de stallen en de opslagfaciliteiten) en fosfor uit dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt geproduceerd;

d)

het gewasrotatieplan — met vermelding van de oppervlakte van de percelen grasland en de percelen met andere gewassen — met inbegrip van een schets van de ligging van de verschillende percelen;

e)

de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen;

f)

de hoeveelheid en het type dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

g)

de hoeveelheid van elders afkomstige dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

h)

een berekening van zowel de bijdrage van vlinderbloemigen, de atmosferische depositie en de mineralisatie van organisch materiaal als de hoeveelheid stikstof in de bodem, op het tijdstip waarop het gewas hiervan in aanzienlijke mate gebruik begint te maken;

i)

een berekening van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit dierlijke mest voor elk perceel;

j)

een berekening voor elk perceel van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof uit kunstmest en andere meststoffen;

k)

berekeningen om te beoordelen of de maximale gebruiksnormen voor stikstof en fosfor van het zesde Nederlandse actieprogramma worden nageleefd.

Het bemestingsplan wordt uiterlijk zeven dagen na een wijziging van de landbouwpraktijken op het graslandbedrijf aangepast.

5.   Voor elk graslandbedrijf wordt voor elk kalenderjaar een mestboekhouding opgesteld en bijgehouden. Deze wordt uiterlijk op 31 maart van het volgende kalenderjaar bij de bevoegde autoriteit ingediend.

6.   De mestboekhouding bevat de volgende gegevens:

a)

de oppervlakte van de gewaspercelen;

b)

de omvang en de aard van de veestapel;

c)

de hoeveelheid geproduceerde mest per dier;

d)

de hoeveelheid elders door het graslandbedrijf betrokken meststoffen;

e)

de hoeveelheid dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt, alsmede de namen van die contractanten.

7.   Ten minste om de vier jaar wordt een periodieke stikstof- en fosforanalyse van de bodem uitgevoerd voor elk deel van het bedrijf dat wat gewasrotatie en bodemkenmerken betreft homogeen is. Per vijf hectare land is ten minste één analyse vereist.

Indien grasland wordt omgeploegd voor graslandvernieuwing, wordt de wettelijke gebruiksnorm voor stikstof van het zesde Nederlandse actieprogramma na 31 mei van elk kalenderjaar verminderd met 50 kg N/ha op zand- en lössbodems. Indien grasland wordt omgeploegd voor de teelt van maïs op zand- en lössbodems, wordt de wettelijke gebruiksnorm voor stikstof van het zesde Nederlandse actieprogramma voor maïs verminderd met 65 kg N/ha.

8.   Vóór de grasteelt wordt het land in de herfst niet met dierlijke mest bemest.

Artikel 8

Voorwaarden met betrekking tot landbeheer

1.   Op zand- en lössbodems wordt na de maïsoogst gras of een ander gewas dat gedurende de winter de bodem bedekt, geteeld.

2.   Vanggewassen worden niet vóór 1 februari omgeploegd.

3.   Gras op zand- en lössbodems wordt alleen in de lente omgeploegd, met uitzondering van het omploegen van grasland voor graslandvernieuwing, hetgeen uiterlijk tot en met 31 augustus mag worden gedaan.

4.   Het omploegen van gras op alle bodemtypen wordt onmiddellijk gevolgd door een gewas met een hoge stikstofbehoefte en de bemesting wordt gebaseerd op een bodemanalyse met betrekking tot minerale stikstof en andere parameters die als referentie dienen voor een raming van de stikstofbijdrage uit de mineralisatie van organisch materiaal in de bodem.

5.   Wanneer vlinderbloemigen of andere gewassen die atmosferische stikstof binden, in de gewasrotatie worden opgenomen, wordt het meststoffengebruik dienovereenkomstig verminderd.

6.   In afwijking van lid 3 mag gras in de herfst worden omgeploegd voor het planten van bloembollen.

Artikel 9

Voorwaarden met betrekking tot de vermindering van ammoniakemissies om de depositie van nutriënten ook in water terug te dringen

1.   Voor graslandbedrijven waaraan een vergunning overeenkomstig artikel 6 is verleend, gelden de volgende voorwaarden:

a)

drijfmest wordt op of in grasland op zand- en lössbodems gebracht met ondiepe injectie;

b)

drijfmest wordt op of in grasland op klei- en veengronden gebracht met ondiepe injectie, met een sleepvoetapplicator voor drijfmest met een 2:1-verdunning van drijfmest met water of met pulse track-bemesters;

c)

drijfmest wordt niet met een sleepvoetapplicator op of in de bodem gebracht wanneer de buitentemperatuur 20 °C of hoger is;

d)

drijfmest wordt op of in bouwland gebracht met injectie of direct na het op- of inbrengen in een keer in de bodem gebracht;

e)

vaste mest wordt direct in de bodem gebracht na het op of in de bodem brengen, in ten hoogste twee keer.

2.   Lid 1 is van toepassing met ingang van 1 januari 2021 voor landbouwers waaraan een vergunning is verleend en waarvoor de bepalingen van lid 1 momenteel niet van toepassing zijn krachtens het nationale recht (14).

3.   Alle graslandhouders waaraan een vergunning is verleend, worden vóór 31 december 2020 gecoacht met betrekking tot stikstof-emissiebeheersingsmaatregelen.

Artikel 10

Monitoring

1.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat kaarten worden opgesteld met:

a)

voor elke gemeente het percentage graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend;

b)

voor elke gemeente het percentage dieren waarvoor een vergunning is verleend;

c)

voor elke gemeente het percentage landbouwgrond waarvoor een vergunning is verleend.

Deze kaarten moeten jaarlijks worden bijgewerkt.

2.   De bevoegde autoriteiten zetten een monitoringnetwerk op voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen, ondiepe grondwaterlagen en drainagewater op monitoringlocaties op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, en onderhouden dit netwerk. Dit monitoringnetwerk levert gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt.

3.   Het monitoringnetwerk omvat ten minste 300 bedrijven waarvoor een vergunning is verleend, en is representatief voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand-, en zandige lössbodems), de bemestingspraktijken en de gewasrotatie. De samenstelling van het monitoringsnetwerk blijft gedurende de toepassingstermijn van deze beschikking ongewijzigd.

4.   De bevoegde autoriteiten verrichten een onderzoek en een permanente nutriëntenanalyse die gegevens opleveren over het lokale bodemgebruik, de gewasrotatie en de landbouwpraktijken voor graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend. Die gegevens kunnen worden gebruikt voor op modellen gebaseerde berekeningen van de omvang van de nitraatuitspoeling en de fosforverliezen op percelen waar tot 230 kg of tot 250 kg stikstof per hectare per jaar via mest van graasdieren op of in de bodem wordt gebracht.

5.   De bevoegde autoriteiten voeren een verscherpte watermonitoring uit in stroomgebieden met landbouw op zandbodems.

Artikel 11

Controles en inspecties

1.   De bevoegde autoriteiten voeren administratieve controles uit op alle vergunningsaanvragen om na te gaan of aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan. Indien daarbij blijkt dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en wordt de aanvrager van de redenen voor de afwijzing in kennis gesteld.

De bevoegde autoriteiten voeren voor ten minste 5 % van de graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, administratieve controles uit van het bodemgebruik, de omvang van de veestapel en de productie van dierlijke mest.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen een programma vast voor inspecties ter plaatse, op basis van een risicobeoordeling en met een passende frequentie, op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de controles in voorgaande jaren, de resultaten van de algemene aselecte controles van de wetgeving ter omzetting van Richtlijn 91/676/EEG en eventuele overige informatie die erop kan wijzen dat niet aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 van dit besluit wordt voldaan.

Bij ten minste 5 % van de graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, worden inspecties ter plaatse verricht om te boordelen of aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan. Die inspecties worden aangevuld met de in artikel 4, punt 2, onder c), bedoelde inspecties en controles.

3.   Indien in een bepaald jaar wordt vastgesteld dat een graslandbedrijf waarvoor een vergunning is verleend, niet aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 voldeed, wordt overeenkomstig de nationale regels een sanctie opgelegd aan de houder van de vergunning, die dan ook niet meer voor een vergunning voor het daaropvolgende jaar in aanmerking komt.

4.   Aan de bevoegde autoriteiten worden de noodzakelijke bevoegdheden en middelen toegekend om naleving van de voorwaarden van de krachtens dit besluit verleende vergunning te verifiëren.

Artikel 12

Verslaglegging

1.   De bevoegde autoriteiten dienen elk jaar uiterlijk op 30 juni bij de Commissie een verslag in met de volgende informatie:

a)

gegevens over de bemesting op alle graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 6, met inbegrip van informatie over het rendement en de bodemsoorten;

b)

trends in de omvang van de veestapel voor elke categorie vee in Nederland en op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend;

c)

trends in de nationale productie van dierlijke mest voor wat stikstof en fosfaat in dierlijke mest betreft;

d)

een samenvatting van de resultaten van de controles in verband met de excretiecoëfficiënten voor varkens- en pluimveemest op nationaal niveau;

e)

de in artikel 10, lid 1, bedoelde kaarten;

f)

de resultaten van de watermonitoring, met inbegrip van informatie over trends inzake de kwaliteit van grondwater en oppervlaktewater en over het effect van de derogatie op de waterkwaliteit;

g)

de in artikel 10, lid 2, bedoelde gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie;

h)

de resultaten van de in artikel 10, lid 5, bedoelde verscherpte watermonitoring;

i)

de resultaten van de onderzoeken naar het lokale bodemgebruik, de gewasrotatie en de landbouwpraktijken, als bedoeld in artikel 10, lid 4;

j)

de resultaten van de in artikel 10, lid 4, bedoelde op modellen gebaseerde berekeningen;

k)

een evaluatie van de toepassing van de in de artikelen 7 en 8 vastgestelde vergunningsvoorwaarden op basis van op bedrijfsniveau uitgevoerde controles en informatie over landbouwbedrijven die zich niet aan de voorwaarden houden, op basis van de resultaten van de in artikel 11 bedoelde administratieve controles en inspecties ter plaatse;

l)

een update over de uitvoering van de in artikel 4 bedoelde versterkte handhavingsstrategie, met name wat betreft:

de tenuitvoerlegging van de handhaving in de gebieden met een hoog risico De Peel, Gelderse Vallei en Twente;

verantwoording in realtime van mesttransporten via automatisering tegen eind 2020;

het besluit over de herziening van het sanctiebeleid tegen eind juni 2020;

de gevolgen van de maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het COVID‐19-virus voor de tenuitvoerlegging van de strategie;

m)

de resultaten van de in artikel 4 bedoelde strategie voor versterkte handhaving, met name wat betreft:

fysieke controles per type landbouwbedrijf;

elke vermindering van het aantal gevallen van niet-naleving;

administratieve sancties;

n)

informatie over toegepaste gerechtelijke sancties.

2.   De in het verslag opgenomen ruimtelijke informatie voldoet voor zover van toepassing aan Richtlijn 2007/2/EG. Nederland maakt bij het verzamelen van de vereiste gegevens — waar nodig — gebruik van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is opgezet overeenkomstig artikel 67, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 13

Toepassingsperiode

Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021.

Artikel 14

Adressaat

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 17 juli 2020.

Voor de Commissie

Virginijus SINKEVIČIUS

Lid van de Commissie


(1)   PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(2)  Beschikking 2005/880/EG van de Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 324 van 10.12.2005, blz. 89).

(3)  Besluit 2010/65/EU van de Commissie van 5 februari 2010 tot wijziging van Beschikking 2005/880/EG tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 35 van 6.2.2010, blz. 18).

(4)  Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU van de Commissie van 16 mei 2014 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 148 van 20.5.2014, blz. 88).

(5)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 van de Commissie van 31 mei 2018 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 137 van 4.6.2018, blz. 27).

(6)  Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28).

(7)  Nederlandse meststoffenwet, artikelen 19 en 20.

(8)  Nederlandse meststoffenwet, artikelen 33a tot en met 33d.

(9)  Nederlandse meststoffenwet, artikel 21b.

(10)  Het effect van de nitraatrichtlijn op de emissies van gasvormige stikstof, effecten van de maatregelen in het kader van het nitraatactieprogramma op de uitstoot van gasvormige N, contract ENV.B.1/ETU/2010/0009.

(11)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(14)  Regeling van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 januari 2019, nr. WJZ/19009285, tot tijdelijke vrijstelling van artikel 5, eerste lid, van het besluit gebruik meststoffen (vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden runderdrijfmest 2019‐2023)


21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/29


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2020/1074 VAN DE COMMISSIE

van 17 juli 2020

tot verlening van een door Denemarken gevraagde afwijking op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

(Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), en met name bijlage III, punt 2, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 2002/915/EG (2) heeft de Commissie een door Denemarken gevraagde afwijking op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend, op basis waarvan op bepaalde rundveehouderijen jaarlijks een hoeveelheid dierlijke mest per hectare mocht worden op- of ingebracht die tot 230 kg stikstof bevatte. Die afwijking werd verlengd bij de Beschikkingen 2005/294/EG (3) en 2008/664/EG (4) van de Commissie, en bij de Uitvoeringsbesluiten 2012/659/EU (5), (EU) 2017/847 (6) en (EU) 2018/1928 (7) van de Commissie.

(2)

De bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1928 verleende afwijking voor de periode 2017/2018 had betrekking op 1 312 rundveehouderijen, 396 000 grootvee-eenheden (equivalent van 39,6 miljoen kg stikstof in dierlijke mest) en 198 195 ha bouwland, wat overeenkomt met respectievelijk 3,9 % van het totale aantal bedrijven, 18,1 % van de totale stikstof (N) in dierlijke mest die op of in de bodem werd gebracht en 8,2 % van het totale nettolandbouwoppervlak.

(3)

Bij brief van 20 maart 2020 heeft Denemarken bij de Commissie een verzoek tot verlenging van de afwijking overeenkomstig bijlage III, punt 2, derde alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG ingediend.

(4)

Denemarken heeft een actieprogramma overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 91/676/EEG, in de vorm van delen van Uitvoeringsbesluit nr. 760 van 30 juni 2019 inzake milieuvoorschriften op het gebied van veehouderij en de opslag en het gebruik van meststoffen, Wet nr. 338 van 2 april 2019 inzake het gebruik van meststoffen in de landbouw en inzake maatregelen voor de vermindering van nutriënten, zoals gewijzigd, Uitvoeringsbesluit nr. 762 van 29 juli 2019 inzake het gebruik van meststoffen in de landbouw in de planningsperiode 2019/2020, en uitvoeringsbesluit nr. 66 van 28 januari 2020 betreffende maatregelen ter vermindering van nutriënten en landbouwgerelateerde maatregelen voor de planningsperiode 2020/2021. In aanvulling op deze maatregelen past Denemarken sinds 2019 een gerichte regeling toe overeenkomstig Wet nr. 338 van 2 april 2019 inzake het gebruik van meststoffen in de landbouw en inzake maatregelen voor de vermindering van nutriënten, zoals gewijzigd. Daarnaast omvatten de Deense wettelijke voorschriften tevens een algemene regeling voor fosfor, in overeenstemming met Wet nr. 256 van 21 maart 2017 inzake veehouderij en het gebruik van meststoffen, en Besluit nr. 865 van 23 juni 2017 inzake commercieel vee, dierlijke mest, kuilvoer enz., thans Besluit nr. 760 van 30 juli 2019.

(5)

In de Deense wettelijke regeling tot omzetting van Richtlijn 91/676/EEG is voorzien in grenswaarden voor het op of in de bodem brengen van stikstof. In augustus 2017 zijn rechtsvoorschriften ter beperking van het op of in de bodem brengen van fosfor in werking getreden.

(6)

In de Deense wettelijke voorschriften is een gerichte gecombineerde regeling voor vrijwillige en verplichte vanggewassen voor de onder het onderhavige besluit vallende periode opgenomen. In het kader van die regeling treden de dwingende bepalingen voor vanggewassen automatisch in werking wanneer de vrijwillige afspraken voor vanggewassen ontoereikend zijn om aan de milieudoelstellingen te voldoen. De arealen met vanggewassen komen bovenop de verplichte vanggewassen die zijn voorgeschreven door Wet nr. 338 van 2 april 2019, zoals gewijzigd. De regeling is nodig om ervoor te zorgen dat de toepassing van de huidige afwijking niet tot een verslechtering van de waterkwaliteit leidt.

(7)

Uit de informatie die Denemarken in het kader van de bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1928 verleende afwijking heeft verstrekt, blijkt dat deze afwijking niet leidt tot een verslechtering van de waterkwaliteit, in vergelijking met de arealen die niet onder de afwijking vallen. Uit gegevens over de uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG voor de periode 2012‐2015 (8) blijkt dat voor grondwater in 83,4 % van de monitoringlocaties de gemiddelde nitraatconcentraties minder dan 50 mg/l bedragen en in 27,5 % van de monitoringlocaties minder dan 25 mg/l. Voor zoet oppervlaktewater bedragen de gemiddelde nitraatconcentraties in 99,4 % van de monitoringlocaties minder dan 50 mg/l en in 85,8 % van de monitoringlocaties minder dan 25 mg/l. Uit de meetresultaten blijkt dat de nitraatconcentraties in het grondwater en zoet oppervlaktewater in vergelijking met de vorige verslagperiode (2008‐2011) globaal genomen stabiel zijn gebleven. Uit gegevens over eutrofiëring blijkt dat 25 % van de gecontroleerde meren in zeer goede of in goede toestand was ingedeeld, dat 75 % in minder dan goede toestand was ingedeeld en dat 2 van de 119 gecontroleerde wateren van estuaria en kustwateren in goede toestand waren ingedeeld.

(8)

Na toetsing van het verzoek van Denemarken aan de in bijlage III, punt 2, derde alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG vermelde elementen en rekening houdend met de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de bij de Beschikkingen 2002/915/EG, 2005/294/EG en 2008/664/EG, alsmede de Uitvoeringsbesluiten 2012/659/EU, (EU) 2017/847 en (EU) 2018/1928 verleende afwijking, is de Commissie van mening dat de door Denemarken beoogde hoeveelheid mest (namelijk 230 kg stikstof per hectare per jaar) de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 91/676/EEG niet in gevaar brengt, op voorwaarde dat bepaalde strikte voorwaarden in acht worden genomen met betrekking tot vanggewassen, bovengrenzen voor fosfor, vruchtwisseling, het op of in de bodem brengen van dierlijke en andere meststoffen alsmede bemonstering en analyse van de bodem.

(9)

Op landbouwbedrijven waar jaarlijks een hoeveelheid dierlijke mest per hectare op of in de bodem mag worden gebracht die tot 230 kg stikstof bevat, moeten de bemestingsplannen tijdig worden bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de plannen in overeenstemming zijn met de feitelijke landbouwpraktijken, en er moeten een permanent vegetatiedek op het bouwland en vanggewassen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat nitraat dat in het najaar in de ondergrond is terechtgekomen, wordt teruggewonnen en stikstofverlies in de winter wordt beperkt.

(10)

Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (9) stelt algemene regels vast voor de oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Unie, ter ondersteuning van het milieubeleid van de Unie en beleidsmaatregelen of activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu. Voor zover van toepassing, moet de in het kader van dit besluit verzamelde ruimtelijke informatie in overeenstemming zijn met de bepalingen van die richtlijn. Met het oog op minder administratieve lasten en meer coherente gegevens moet Denemarken bij het verzamelen van de vereiste gegevens in het kader van dit besluit gebruikmaken van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is opgezet uit hoofde van titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10).

(11)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG ingestelde Nitraatcomité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Afwijking

De door Denemarken bij brief van 20 maart 2020 gevraagde afwijking, waarmee wordt beoogd toe te staan dat een grotere hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest op of in de bodem wordt gebracht dan in bijlage III, punt 2, tweede alinea, eerste zin, bij Richtlijn 91/676/EEG is bepaald (“de afwijking”), wordt verleend onder de in de artikelen 4 tot en met 12 neergelegde voorwaarden.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze afwijking geldt voor rundveehouderijen waarvan ten minste 80 % van het landbouwareaal dat voor het op of in de bodem brengen van mest beschikbaar is, wordt bebouwd met gewassen met een hoge stikstofopname en een lang groeiseizoen en waarvoor overeenkomstig artikel 6 een vergunning is verleend.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

1.

“rundveehouderij”: een bedrijf met een jaarlijkse productie van stikstof uit dierlijke mest van meer dan 300 kg, waarvan ten minste twee derde afkomstig is van runderen;

2.

“met ondergezaaid gras verbouwde gewassen”: kuilgranen, kuilmais, lentegraan, wintergraan of zomergerst en erwten, met vóór of na de oogst ondergezaaid gras;

3.

“gewassen met een hoge stikstofopname en een lang groeiseizoen”: een van de volgende gewassen:

a)

gras,

b)

gras als vanggewas,

c)

voederbieten,

d)

met ondergezaaid gras verbouwde gewassen,

e)

andijvie, witloof en andere cichoreigroenten;

4.

“gras”: blijvend of tijdelijk grasland;

5.

“bodemprofiel”: de bodemlaag tot een diepte van 0,90 meter onder het maaiveld of tot de diepte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand, wanneer die stand ondieper is.

Artikel 4

Voorwaarden voor de afwijking

De afwijking wordt verleend op de volgende voorwaarden:

1.

Besluit nr. 865 van 23 juni 2017 inzake commercieel vee, dierlijke mest, kuilvoer enz. waarbij voor het hele land onderling van elkaar verschillende directe bovengrenzen voor fosfor zijn vastgesteld, naargelang van het soort meststof, is met ingang van 1 augustus 2017 in werking is getreden. De bovengrenzen gelden voor het op of in de bodem brengen van fosfor uit alle soorten meststoffen: organische meststoffen, waaronder mest, biogasdigestaat, ontgaste plantaardige biomassa, slib afkomstig van de behandeling van afvalwater en industriële meststoffen. In bepaalde stroomgebieden met een fosforgevoelig aquatisch milieu gelden strengere bovengrenzen voor het gebruik van fosfor.

2.

Er is een indicatorensysteem en een toezichtsysteem ingevoerd voor de hoeveelheid fosfor die op de landbouwpercelen in Denemarken op of in de bodem wordt gebracht. Als het indicatorensysteem of het toezichtsysteem aantoont dat de werkelijke gemiddelde jaarlijkse fosformestgift op de landbouwgrond in Denemarken de toegestane gemiddelde nationale fosformestgift voor de periode 2018‐2025 dreigt te overschrijden of daadwerkelijk heeft overschreden, zullen de bovengrenzen voor de maximale hoeveelheid fosfor die op of in de bodem mag worden gebracht, dienovereenkomstig worden verlaagd.

3.

Per 5 april 2019 is de Deense Wet nr. 338 van 2 april 2019 inzake het gebruik van meststoffen in de landbouw en inzake maatregelen voor de vermindering van nutriënten, zoals gewijzigd, in werking getreden; waarbij op grond van de noodzaak om de nitraatgehalten in de grondwaterlichamen en de kustwateren te verlagen, een gecombineerde gerichte regeling met vrijwillige en verplichte maatregelen is ingevoerd. Vanaf 2020 maakt de regeling deel uit van de Deense omzetting van de uit Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) voortvloeiende verplichtingen. Deze maatregelen voorzien in de aanleg van vanggewassen of alternatieve maatregelen overeenkomstig de nationale wetgeving. In het kader van deze regeling treden de dwingende bepalingen voor de vermindering van stikstof automatisch in werking wanneer de vrijwillige afspraken voor stikstofvermindering ontoereikend zijn om aan de milieudoelstellingen te voldoen.

4.

De in het kader van die regeling aangelegde vanggewassen komen bovenop de vanggewassen die worden geplant om te voldoen aan de in Denemarken voor het bebouwde areaal van de rundveehouderij wettelijk voorgeschreven 10,7 of 14,7 % vanggewassen, of aan de in Denemarken bij dienovereenkomstige uitvoeringsbesluiten voor de daaraanvolgende planningsperioden voorgeschreven vereisten, en mogen niet worden aangelegd op hetzelfde areaal als dat wordt gebruikt om te voldoen aan de EAG-verplichting voor vanggewassen.

Artikel 5

Vergunningsaanvragen

1.   De rundveehouder kan jaarlijks bij de bevoegde autoriteiten een aanvraag indienen voor een vergunning om per planningsperiode een hoeveelheid dierlijke mest per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof bevat.

De termijn voor het indienen van de aanvraag is dezelfde als de nationale termijn die geldt voor het aanvragen van de basisbetaling van het GLB en omvat het meststofquotum en het vanggewassenplan.

2.   De indiening van een verzoek als bedoeld in lid 1 wordt beschouwd als een verklaring van de aanvrager dat aan de voorwaarden van de artikelen 7, 8 en 9 is voldaan.

Artikel 6

Verlening van vergunningen

De vergunning om per planningsperiode een hoeveelheid mest van de rundveehouderij, met inbegrip van door de dieren zelf uitgescheiden mest en verwerkte mest, per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof bevat, wordt verleend onder de in de artikelen 7, 8 en 9 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 7

Voorwaarden met betrekking tot het op of in de bodem brengen van dierlijke en andere meststoffen

1.   De totale stikstofgift mag niet groter zijn dan de te voorziene nutriëntenbehoefte van het gewas, rekening houdend met de levering van nutriënten vanuit de bodem. Hij mag niet meer bedragen dan de maximumnormen voor het op of in de bodem brengen, zoals vastgesteld in Uitvoeringsbesluit nr. 762 van 29 juli 2019 inzake het gebruik van meststoffen door landbouwbedrijven in de planningsperiode 2019/2020, alsmede in de overeenkomstige besluiten voor de daaropvolgende planningsperioden.

2.   Er wordt voor het hele areaal van de rundveehouderij een bemestingsplan opgesteld. Het plan wordt op het bedrijf bewaard. Het bestrijkt de periode van 1 augustus tot en met 31 juli van het volgende jaar. Het bemestingsplan moet de volgende gegevens bevatten:

a)

een vruchtwisselingsplan, met vermelding van:

i)

de oppervlakte aan percelen met gewassen met een hoge stikstofopname en een lang groeiseizoen;

ii)

de oppervlakte aan percelen met andere gewassen dan die bedoeld in punt i);

iii)

een schets van de ligging van de in punt i) respectievelijk punt ii) bedoelde percelen;

b)

het aantal dieren in de rundveehouderij;

c)

een beschrijving van het huisvestings- en mestopslagsysteem, met inbegrip van het volume van de beschikbare opslagruimte voor dierlijke mest;

d)

een berekening van de op de rundveehouderij geproduceerde stikstof en fosfor uit dierlijke mest;

e)

een beschrijving van de mestverwerking, indien van toepassing, en de verwachte kenmerken van de verwerkte mest;

f)

de hoeveelheid, de soort en de kenmerken van de dierlijke mest die buiten de rundveehouderij of aan de rundveehouderij wordt geleverd;

g)

de te verwachten hoeveelheid stikstof en fosfor die nodig is voor de gewassen op elk perceel;

h)

een berekening voor elk perceel van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit dierlijke mest;

i)

een berekening voor elk perceel van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit chemische en andere meststoffen;

j)

het tijdstip waarop mest en chemische meststoffen op of in de bodem worden gebracht.

Het bemestingsplan moet uiterlijk zeven dagen na een wijziging van de landbouwpraktijken op de rundveehouderij worden aangepast. Het bemestingsplan moet elk jaar uiterlijk op 31 maart bij de bevoegde autoriteiten worden ingediend.

3.   In de periode van 31 augustus tot en met 1 maart mag geen dierlijke mest op of in de bodem worden gebracht op grasland dat in het daaropvolgende voorjaar wordt geploegd.

4.   De stikstofbemestingsnormen voor gewassen die na het tijdelijke grasland worden verbouwd, moeten worden verminderd met de stikstofwaarde van het vorige gewas, in overeenstemming met Uitvoeringsbesluit nr. 762 van 29 juli 2019 inzake het gebruik van meststoffen door landbouwbedrijven in de planningsperiode 2019/2020, alsmede de overeenkomstige besluiten voor de daaropvolgende planningsperioden wat de bemestingsnormen, de tabel inzake bemestingsnormen voor landbouwgewassen en groenten, en latere wijzigingen betreft.

Artikel 8

Voorwaarden met betrekking tot bemonstering en analyse van de bodem

1.   Er moeten monsters worden genomen van de bovenste 30 cm landbouwgrond, die op hun stikstof- en fosforgehalte worden geanalyseerd.

2.   Er moeten ten minste om de vier jaar bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd voor elk areaal van de rundveehouderij dat qua vruchtwisseling en bodemkenmerken homogeen is.

3.   Er moeten ten minste één bemonstering en één analyse per 5 ha landbouwgrond worden uitgevoerd.

4.   De resultaten van de analyses moeten voor inspectie op de rundveehouderij beschikbaar zijn.

Artikel 9

Voorwaarden met betrekking tot landbeheer

1.   80 % of meer van de voor het op of in de bodem brengen van mest beschikbare landbouwgrond moet worden beteeld met gewassen met een hoge stikstofopname en een lang groeiseizoen.

2.   Gras als vanggewas mag niet worden omgeploegd vóór 1 maart van het jaar volgend op het jaar waarin het is aangelegd.

3.   Grasland wordt in het voorjaar geploegd. Een gewas met een hoge stikstofopname en een lang groeiseizoen moet zo snel mogelijk, maar uiterlijk drie weken na het onderploegen van het gras, worden ingezaaid.

4.   Peulvruchten of andere gewassen die stikstof uit de lucht binden, mogen niet in de vruchtwisseling worden opgenomen, met uitzondering van:

a)

klaver en alfalfa in grasland met minder dan 50 % klaver en alfalfa;

b)

met ondergezaaid gras verbouwde gerst en erwten.

Artikel 10

Toezicht

1.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat kaarten worden opgesteld met:

a)

voor elke gemeente het percentage rundveehouderijen waarvoor een vergunning is verleend;

b)

voor elke gemeente het percentage dieren waarvoor een vergunning is verleend;

c)

voor elke gemeente het percentage landbouwgrond waarvoor een vergunning is verleend.

Deze kaarten moeten jaarlijks worden bijgewerkt.

Elk jaar verzamelen de bevoegde autoriteiten gegevens over de vruchtwisselingen en landbouwpraktijken op rundveehouderijen waarvoor krachtens dit besluit vergunningen zijn afgegeven, en werken zij deze bij.

2.   De bevoegde autoriteiten monitoren onder zowel afwijkings- als niet-afwijkingsomstandigheden het water in de wortelzone, het oppervlaktewater en het grondwater, en verstrekken de Commissie gegevens over het stikstof- en fosforgehalte in het bodemprofiel en de nitraatconcentraties in het oppervlakte- en grondwater.

De monitoring wordt op perceelniveau verricht in het kader van het nationale programma voor de monitoring van landbouwstroomgebieden. De monitoringlocaties moeten representatief zijn voor de voornaamste bodemtypes, bemestingspraktijken en gewassen.

In gebieden met zanderige bodems wordt een versterkte monitoring van de waterkwaliteit uitgevoerd. Bovendien worden de nitraatconcentraties in het oppervlakte- en grondwater gemonitord bij ten minste 3 % van alle landbouwbedrijven waaraan een vergunning is verleend.

3.   De bevoegde autoriteiten verrichten in het kader van het nationale programma voor de monitoring van landbouwstroomgebieden onderzoek en permanente nutriëntenanalyses, en verstrekken gegevens omtrent het lokale bodemgebruik, de vruchtwisseling en de landbouwpraktijken op rundveehouderijen waaraan een vergunning is verleend.

Informatie en gegevens die zijn verzameld via nutriëntenanalyses, als bedoeld in artikel 7, en via monitoring, als bedoeld in lid 2 van dit artikel, worden gebruikt voor modelmatige berekeningen, op basis van wetenschappelijke principes, van de stikstof- en fosforverliezen van rundveehouderijen waaraan een vergunning is verleend.

4.   De bevoegde autoriteiten bepalen en registreren het percentage onder de afwijking vallend land dat wordt bedekt door:

a)

klaver of alfalfa in grasland;

b)

met ondergezaaid gras verbouwde gerst en erwten.

Artikel 11

Verificatie

1.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de aanvragen voor vergunningen aan een administratieve controle worden onderworpen. Wanneer uit die controle blijkt dat de aanvrager niet voldoet aan de in de artikelen 7, 8 en 9 vastgestelde voorwaarden, wordt de aanvraag afgewezen en wordt de aanvrager van de redenen voor de afwijzing in kennis gesteld.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen een programma op voor inspecties van de bedrijven waaraan een vergunning is verleend.

Het programma wordt opgesteld op basis van een risicoanalyse, met inachtneming van de resultaten van de controles in de voorgaande jaren met betrekking tot de in de artikelen 7, 8 en 9 vastgestelde voorwaarden en de resultaten van de controles op de naleving van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van Richtlijn 91/676/EEG.

3.   De inspecties bestaan uit veldkeuringen en controles ter plaatse op de naleving van de in de artikelen 7, 8 en 9 vastgestelde voorwaarden en worden jaarlijks verricht bij ten minste 7 % van de rundveehouderijen waaraan een vergunning is verleend. Wanneer wordt vastgesteld dat een rundveehouderij niet aan die voorwaarden voldoet, wordt de houder van de vergunning beboet overeenkomstig het nationale recht en komt hij in de planningsperiode in het jaar na de vaststelling niet voor een vergunning in aanmerking.

4.   Aan de bevoegde autoriteiten worden de noodzakelijke bevoegdheden en middelen toegekend om naleving van de voorwaarden van de krachtens dit besluit verleende afwijking te verifiëren.

Artikel 12

Rapportage

De bevoegde autoriteiten dienen elk jaar uiterlijk op 31 december bij de Commissie een verslag in met de volgende informatie:

a)

kaarten met voor elke gemeente het percentage onder individuele afwijkingen vallende rundveehouderijen, dieren en landbouwgrond, alsook kaarten van het lokale bodemgebruik, als bedoeld in artikel 10, lid 1;

b)

de resultaten van de monitoring van het grond- en oppervlaktewater, onder zowel afwijkings- als niet-afwijkingsomstandigheden, wat betreft de nitraat- en fosforconcentraties, met inbegrip van informatie over de waterkwaliteitstrends, alsook de impact van de afwijking op de waterkwaliteit, als bedoeld in artikel 10, lid 2;

c)

de resultaten van de monitoring van de bodem, onder zowel afwijkings- als niet-afwijkingsomstandigheden, wat betreft de nitraten- en fosforconcentraties in het water in de wortelzone, alsmede wat betreft stikstof en fosfor in de bodem, als bedoeld in artikel 10, lid 2;

d)

de resultaten van de onderzoeken naar het lokale bodemgebruik, de vruchtwisseling en de landbouwpraktijken, als bedoeld in artikel 10, lid 3;

e)

de resultaten van de modelmatige berekeningen van de omvang van de stikstof- en fosforverliezen van rundveehouderijen waaraan een vergunning is verleend, als bedoeld in artikel 10, lid 3;

f)

tabellen met het percentage onder een afwijking vallende landbouwgrond die wordt bedekt door klaver of alfalfa in grasland en door met ondergezaaid gras verbouwde gerst/erwten, als bedoeld in artikel 10, lid 4;

g)

een evaluatie van de uitvoering van de voorwaarden van de afwijking, op basis van controles op bedrijfsniveau en informatie over rundveehouderijen die zich blijkens de resultaten van administratieve controles en inspecties niet aan de voorschriften hebben gehouden, als bedoeld in artikel 11;

h)

trends inzake de omvang van de veestapel en de mestproductie voor elke categorie vee in Denemarken en op rundveehouderijen waaraan een afwijking is verleend;

i)

de uitvoering van de voorwaarden voor de afwijking van artikel 4.

De in het verslag opgenomen ruimtelijke informatie voldoet voor zover van toepassing aan Richtlijn 2007/2/EG. Denemarken maakt bij het verzamelen van de vereiste gegevens — waar nodig — gebruik van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is opgezet overeenkomstig artikel 67, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 13

Toepassingsperiode

Dit besluit is van toepassing tot en met 31 juli 2024.

Artikel 14

Adressaat

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Denemarken.

Gedaan te Brussel, 17 juli 2020.

Voor de Commissie

Virginijus SINKEVIČIUS

Lid van de Commissie


(1)   PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(2)  Beschikking 2002/915/EG van de Commissie van 18 november 2002 betreffende een verzoek om afwijking op grond van bijlage III, punt 2, onder b), en van artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 319 van 23.11.2002, blz. 24).

(3)  Beschikking 2005/294/EG van de Commissie van 5 april 2005 betreffende een verzoek om afwijking op grond van bijlage III, punt 2, onder b), en van artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 94 van 13.4.2005, blz. 34).

(4)  Beschikking 2008/664/EG van de Commissie van 8 augustus 2008 tot wijziging van Beschikking 2005/294/EG betreffende een verzoek om afwijking op grond van bijlage III, punt 2, onder b), en van artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 217 van 13.8.2008, blz. 16).

(5)  Uitvoeringsbesluit 2012/659/EU van de Commissie van 23 oktober 2012 tot verlening van een door het Koninkrijk Denemarken gevraagde afwijking op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 295 van 25.10.2012, blz. 20).

(6)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/847 van de Commissie van 16 mei 2017 tot verlening van een door Denemarken gevraagde afwijking op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 125 van 18.5.2017, blz. 35).

(7)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1928 van de Commissie van 6 december 2018 tot verlening van een door Denemarken gevraagde afwijking op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 313 van 10.12.2018, blz. 45).

(8)  SWD(2018) 246 final — Commission Staff Working Document accompanying the document Report from the Commission to the Council and the European Parliament on the implementation of Council Directive 91/676/EEC concerning the protection of waters against pollution caused by nitrates from agricultural sources based on Member State reports for the period 2012-2015 (Werkdocument van de diensten van de Commissie bij het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, op basis van verslagen van de lidstaten voor de periode 2012‐2015).

(9)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(11)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).


Top