Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0597

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 september 2022.
    Polskie Linie Lotnicze „LOT” SA tegen Budapest Főváros Kormányhivatala.
    Verzoek van de Fővárosi Törvényszék om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 16 – Compensatie en bijstand aan passagiers – Taak van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening – Nationale regeling die aan deze instantie de bevoegdheid toebedeelt om een luchtvaartmaatschappij te gelasten de aan een passagier verschuldigde compensatie te betalen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een voorziening in rechte.
    Zaak C-597/20.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:735

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    29 september 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 16 – Compensatie en bijstand aan passagiers – Taak van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening – Nationale regeling die aan deze instantie de bevoegdheid toebedeelt om een luchtvaartmaatschappij te gelasten de aan een passagier verschuldigde compensatie te betalen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een voorziening in rechte”

    In zaak C‑597/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 27 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 12 november 2020, in de procedure

    Polskie Linie Lotnicze „LOT” S.A.

    tegen

    Budapest Főváros Kormányhivatala,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen, M. Safjan, N. Piçarra en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

    griffier: I. Illéssy, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 februari 2022,

    gelet op de opmerkingen van:

    Polskie Linie Lotnicze „LOT” S.A., vertegenwoordigd door S. Berecz en A. Csehó, ügyvédek,

    de Budapest Főváros Kormányhivatala, vertegenwoordigd door G. Cziráky, juridisch adviseur, en G. Tóth als gemachtigde,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Z. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Hoogveld als gemachtigden,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Lachowicz als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, L. Havas en K. Simonsson als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1, met rectificaties in PB 2021, L 420, blz. 134, en PB 2022, L 68, blz. 24).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de luchtvaartmaatschappij Polskie Linie Lotnicze „LOT” S.A. (hierna: „LOT”) en de Budapest Főváros Kormányhivatala (afdeling consumentenbescherming binnen de prefectuur van de agglomeratie Boedapest, Hongarije; hierna: „autoriteit voor consumentenbescherming”) over het besluit waarbij de autoriteit voor consumentenbescherming LOT heeft verplicht de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie te betalen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    In de overwegingen 1, 2, 4, 21 en 22 van verordening nr. 261/2004 staat het volgende te lezen:

    „(1)

    Het optreden van de Gemeenschap op het gebied van het luchtvervoer moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

    (2)

    Instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten brengen voor passagiers ernstige moeilijkheden en ongemak met zich mee.

    […]

    (4)

    De Gemeenschap dient derhalve de bij die verordening vastgestelde beschermingsnormen te verhogen, teneinde de rechten van de passagier uit te breiden en ervoor te zorgen dat de luchtvaartmaatschappijen onder geharmoniseerde voorwaarden hun bedrijf uitoefenen op een geliberaliseerde markt.

    […]

    (21)

    De lidstaten dienen de regels vast te stellen inzake de sancties op overtredingen van de bepalingen [van] deze verordening, en ervoor te zorgen dat deze regels worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    (22)

    De lidstaten moeten ervoor zorgen en erop toezien dat hun luchtvaartmaatschappijen deze verordening naleven en een passende instantie voor de uitvoering van die handhavingstaken aanwijzen. Dit toezicht mag geen afbreuk doen aan de rechten van passagiers en luchtvaartmaatschappijen om overeenkomstig het nationale procesrecht langs juridische weg schadevergoeding te eisen bij een rechtbank.”

    4

    Artikel 5 („Annulering”) van deze verordening bepaalt in de leden 1 en 3:

    „1.   In geval van annulering van een vlucht:

    […]

    c)

    hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij

    […]

    iii)

    de annulering hun minder dan zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een alternatief reisplan wordt aangeboden dat hen in staat stelt niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd te vertrekken en hun eindbestemming minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd te bereiken.

    […]

    3.   De luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.”

    5

    Artikel 7 („Recht op compensatie”) van die verordening bepaalt in lid 1:

    „Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

    a)

    250 EUR voor alle vluchten tot en met 1500 km;

    b)

    400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;

    c)

    600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.

    Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen.”

    6

    Artikel 12 („Verdere compensatie”) bepaalt in lid 1:

    „Deze verordening is van toepassing onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie. De uit hoofde van deze verordening toegekende compensatie kan op eventuele verdere compensatie in mindering worden gebracht.”

    7

    Artikel 16 („Overtredingen”) van verordening nr. 261/2004 luidt als volgt:

    „1.   Elke lidstaat wijst een instantie aan die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens. In voorkomend geval neemt deze instantie de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. De lidstaten delen de Commissie mee welke instantie overeenkomstig dit lid is aangewezen.

    2.   Onverminderd artikel 12 kan een passagier een klacht indienen bij elke overeenkomstig lid 1 aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven.

    3.   De door de lidstaten vastgestelde sancties voor overtreding van deze verordening moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

    Hongaars recht

    8

    In § 43/A, lid 2, van a fogyasztóvédelemről szóló 1997. évi CLV. törvény (wet nr. CLV van 1997 op de consumentenbescherming) van 15 december 1997 (Magyar Közlöny 1997/119., blz. 9558; hierna: „wet op de consumentenbescherming”) staat het volgende te lezen:

    „De autoriteit voor consumentenbescherming is verantwoordelijk – zo nodig na raadpleging van de autoriteit voor burgerluchtvaart – voor de handhaving van [verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB 2017, L 345, blz. 1)] in geval van overtreding van de bepalingen van verordening nr. 261/2004 binnen de Europese Unie”.

    9

    Op grond van § 47, lid 1, onder c) en i), van de wet op de consumentenbescherming is de autoriteit voor consumentenbescherming bevoegd om de betrokken onderneming ertoe te verplichten om binnen een bepaalde termijn een einde te maken aan de vastgestelde gebreken of tekortkomingen. Tevens is zij bevoegd om een zogenoemde „boete ter bescherming van de consument” op te leggen.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    10

    Nadat hun vlucht vanuit New-York (Verenigde Staten van Amerika) naar Boedapest (Hongarije) meer dan drie uur vertraging had opgelopen, heeft een aantal passagiers zich tot de autoriteit voor consumentenbescherming gewend met het verzoek om LOT op te dragen hun als schadeloosstelling voor de overtreding van artikel 5, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 de in artikel 7 van die verordening bedoelde compensatie toe te kennen.

    11

    Bij besluit van 20 april 2020 heeft deze autoriteit vastgesteld dat onder meer artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 was overtreden en LOT gelast om elk van de betrokken passagiers een compensatie van 600 EUR toe te kennen.

    12

    Van mening dat de autoriteit voor consumentenbescherming niet bevoegd is om de betaling van een dergelijke compensatie op te leggen, heeft LOT tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak.

    13

    Onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal in de gevoegde zaken Ruijssenaars e.a. (C‑145/15 en C‑146/15, EU:C:2016:12) betoogt LOT dat de verhouding tussen een luchtvaartmaatschappij en een passagier civielrechtelijk van aard is. In die omstandigheden doet de Hongaarse praktijk, volgens welke de autoriteit voor consumentenbescherming luchtvaartmaatschappijen kan gelasten om compensatie op grond van verordening nr. 261/2004 te betalen, afbreuk aan de bevoegdheid van de Hongaarse civiele rechter.

    14

    De autoriteit voor consumentenbescherming acht zich daarentegen bevoegd op grond van artikel 16, leden 1 en 2, van die verordening. Volgens die autoriteit bepaalt de wet inzake consumentenbescherming dat zij verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening 2017/2394 in geval van overtreding van de bepalingen van verordening nr. 261/2004. In dat kader beschikt zij over de bevoegdheid om een zogenoemde „boete ter bescherming van de consument” op te leggen.

    15

    De verwijzende rechter betwijfelt of de autoriteit voor consumentenbescherming een luchtvaartmaatschappij kan gelasten compensatie in de zin van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te betalen wegens overtreding van de bepalingen daarvan.

    16

    Volgens deze rechter kan aan de hand van het dictum van het arrest van 17 maart 2016, Ruijssenaars e.a. (C‑145/15 en C‑146/15, EU:C:2016:187), niet worden vastgesteld of het Hof is afgeweken van de uitlegging van artikel 16 van verordening nr. 261/2004 die de advocaat-generaal had voorgesteld in zijn conclusie in de zaken die tot dat arrest hebben geleid. Volgens deze uitlegging kan een nationale instantie waarbij een vliegtuigpassagier een individuele klacht heeft ingediend niet handhavend optreden jegens de betrokken luchtvaartmaatschappij om haar te dwingen tot betaling van de compensatie die krachtens die verordening verschuldigd is aan deze passagier.

    17

    Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat voormeld arrest niet rechtstreeks kan worden toegepast op het hoofdgeding. Anders dan in de situatie die aan de orde was in dat arrest, draagt de autoriteit voor consumentenbescherming in Hongarije de luchtvaartmaatschappijen immers stelselmatig op om de in verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie te betalen, ook al is het mogelijk om zich ook tot de civiele rechter te wenden.

    18

    De verwijzende rechter verduidelijkt evenwel dat de autoriteit voor consumentenbescherming weliswaar over een algemene bevoegdheid beschikt om kennis te nemen van inbreuken op de bepalingen van verordening nr. 261/2004, maar dat er geen specifieke bepaling in de Hongaarse regeling bestaat op grond waarvan deze autoriteit in geval van niet-naleving van deze verordening handhavend kan optreden om passagiers te vergoeden.

    19

    Tegen deze achtergrond heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Dient artikel 16, leden 1 en 2, van verordening nr. [261/2004] aldus te worden uitgelegd dat de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van deze verordening en waarbij door een passagier een individuele klacht is ingediend, de betrokken luchtvaartmaatschappij niet tot betaling van de krachtens deze verordening aan de passagier verschuldigde compensatie kan verplichten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    20

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 16 van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van deze verordening, een luchtvaartmaatschappij kan verplichten tot betaling van de krachtens deze verordening aan passagiers verschuldigde compensatie in de zin van artikel 7 van die verordening, wanneer bij deze nationale instantie een individuele klacht van een passagier is ingediend.

    21

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.

    22

    Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 16 van verordening nr. 261/2004 betreft, blijkt uit de bewoordingen van lid 1 van dit artikel dat elke lidstaat een instantie moet aanwijzen die verantwoordelijk is voor de handhaving van deze verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens, waarbij deze instantie in voorkomend geval de maatregelen neemt die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd.

    23

    Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 261/2004 verduidelijkt dat een passagier een klacht kan indienen bij elke overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven.

    24

    Gelet op de bewoordingen van die bepalingen heeft het Hof geoordeeld dat de in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 261/2004 genoemde klachten veeleer moeten worden beschouwd als signaleringen die worden geacht bij te dragen tot de juiste toepassing van deze verordening in het algemeen, zonder dat aan deze instantie een verplichting is opgelegd om naar aanleiding van dergelijke klachten op te treden teneinde het recht op compensatie van elke individuele passagier te waarborgen (arrest van 17 maart 2016, Ruijssenaars e.a.,C‑145/15 en C‑146/15, EU:C:2016:187, punt 31).

    25

    Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „sancties” in artikel 16, lid 3, van die verordening in het licht van overweging 21 van die verordening duidt op de maatregelen die worden genomen als reactie op overtredingen die de instantie in de uitoefening van haar algemene toezicht als bedoeld in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 261/2004 constateert, en niet op bestuursrechtelijk handhavend optreden in elk individueel geval (arrest van 17 maart 2016, Ruijssenaars e.a.,C‑145/15 en C‑146/15, EU:C:2016:187, punt 32).

    26

    Evenwel moet worden vastgesteld dat niets in de bewoordingen van artikel 16 van verordening nr. 261/2004 een lidstaat verbiedt om een dergelijke handhavende bevoegdheid toe te kennen aan een instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van deze verordening. Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie opmerkt, volgt uit de bewoordingen van dit artikel dat de lidstaten daarentegen over een speelruimte beschikken met betrekking tot de bevoegdheden die zij met het oog op de verdediging van de rechten van passagiers wensen toe te bedelen aan hun nationale instanties.

    27

    Overigens heeft het Hof opgemerkt dat, gelet op onder meer de speelruimte waarover de lidstaten beschikken bij de toekenning van de bevoegdheden die zij aan in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bedoelde instanties willen toebedelen, de lidstaten dergelijke instanties de bevoegdheid mogen verlenen om naar aanleiding van individuele klachten maatregelen te treffen, teneinde een ontoereikende bescherming van de rechten van luchtreizigers te verhelpen (zie in die zin arrest van 17 maart 2016, Ruijssenaars e.a.,C‑145/15 en C‑146/15, EU:C:2016:187, punt 36).

    28

    In de tweede plaats pleit ook de context van artikel 16 van verordening nr. 261/2004 voor een dergelijke uitlegging.

    29

    In dit verband blijkt uit artikel 12 en artikel 16, lid 2, van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 22 ervan, dat de enige beperking van de bevoegdheid van de instanties die zijn aangewezen om de handhaving van deze verordening te verzekeren, het recht van de luchtreizigers is om bij de rechter verdere compensatie te vorderen boven op de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde forfaitaire compensatie.

    30

    Terwijl de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 vastgestelde forfaitaire bedragen een gestandaardiseerde en onmiddellijke compensatie vormen ter voorkoming van de nadelen die gepaard gaan met het instellen van een schadevordering bij de bevoegde rechterlijke instantie, heeft de verdere compensatie als bedoeld in artikel 12 van die verordening betrekking op eigen schade van de betrokken luchtreiziger die individueel en achteraf moet worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Rusu,C‑354/18, EU:C:2019:637, punten 28 en 36).

    31

    De in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 genoemde forfaitaire bedragen strekken daarentegen slechts tot vergoeding van schade die voor alle betrokken passagiers nagenoeg identiek is (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Rusu,C‑354/18, EU:C:2019:637, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32

    Voor de vaststelling van die bedragen is geen individuele beoordeling van de omvang van de veroorzaakte schade vereist, aangezien het bedrag van de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde forfaitaire compensatie wordt berekend naargelang de afstand van de betrokken vlucht, rekening houdend met de laatste bestemming van de passagier (zie in die zin arrest van 7 september 2017, Bossen e.a.,C‑559/16, EU:C:2017:644, punt 17), en bij de berekening van dat bedrag geen rekening wordt gehouden met de duur van de daadwerkelijke vertraging die drie uur overschrijdt (zie in die zin arrest van 23 oktober 2012, Nelson e.a.,C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punt 54).

    33

    Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft benadrukt, kunnen zowel de passagiers als de vervoerders het bedrag van de verschuldigde compensatie dus gemakkelijk vaststellen. Hetzelfde geldt a fortiori voor de instanties die op grond van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 261/2004 zijn aangewezen.

    34

    Voorts maakt het voorbehouden van geschillen in verband met compensatie uit hoofde van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aan enkel rechterlijke instanties het weliswaar mogelijk om, waar het de beoordeling van een en dezelfde individuele situatie betreft, te voorkomen dat uiteenlopende – en daardoor voor de rechten van luchtreizigers schadelijke – beoordelingen worden gegeven door enerzijds de in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bedoelde instanties en anderzijds de nationale gerechten waarbij individuele vorderingen zijn ingesteld (zie in die zin arrest van 17 maart 2016, Ruijssenaars e.a.,C‑145/15 en C‑146/15, EU:C:2016:187, punt 34), maar een dergelijk risico kan ook worden ondervangen door de administratieve en gerechtelijke procedures goed op elkaar te laten aansluiten.

    35

    Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft benadrukt, is het bij gebreke van een Unieregeling op dit gebied aan de interne rechtsorde van elke lidstaat om te voorzien in de daartoe noodzakelijke procedurevoorschriften.

    36

    De erkenning van een handhavende bevoegdheid aan de in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bedoelde nationale instantie kan echter hoe dan ook noch de passagiers noch de luchtvaartmaatschappijen de mogelijkheid ontnemen om beroep in rechte in te stellen bij de bevoegde nationale rechter (zie in die zin, wat passagiers betreft, arrest van 22 november 2012, Cuadrench Moré,C‑139/11, EU:C:2012:741, punt 23).

    37

    Aangezien met het verzoek om compensatie van een luchtreiziger op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 uitvoering wordt gegeven aan een door het Unierecht gewaarborgd recht, verleent artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een dergelijke passagier het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een gerecht, dat in voorkomend geval de mogelijkheid heeft om het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen. Evenzo moet een luchtvaartmaatschappij een voorziening in rechte kunnen instellen tegen het besluit waarmee de in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bedoelde nationale instantie, waarbij een passagier een individuele klacht heeft ingediend, haar heeft verplicht tot betaling van de compensatie die krachtens die verordening aan die passagier verschuldigd is.

    38

    In de derde plaats wordt de in de voorgaande punten uiteengezette uitlegging van artikel 16 van verordening nr. 261/2004 ondersteund door de doelstellingen van deze verordening, zoals die in de overwegingen 1, 2 en 4 ervan zijn geformuleerd. Daarbij gaat het om de doelstelling om, ten eerste, een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen en, ten tweede, de rechten van de passagiers uit te breiden door moeilijkheden en ongemakken als gevolg van langdurige vertragingen of annuleringen van vluchten te verminderen.

    39

    Het specifieke doel van de krachtens verordening nr. 261/2004 toegekende forfaitaire compensatie is juist om op onmiddellijke en gestandaardiseerde wijze de schade te compenseren die bestaat in een met een dergelijke vertraging gepaard gaand tijdverlies van drie of meer uur en die een „ongemak” in de zin van deze verordening vormt, zonder dat de betrokken passagiers de moeite hoeven te nemen om een schadevordering in te stellen (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Rusu,C‑354/18, EU:C:2019:637, punt 28).

    40

    Het toebedelen van een handhavende bevoegdheid aan een op grond van artikel 16, lid 1, van die verordening aangewezen nationale instantie draagt er zeker toe bij dat de passagiers de moeite niet hoeven te nemen om een rechtsvordering in te stellen. Een dergelijke bevoegdheid maakt het om de door de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie genoemde redenen van eenvoud, snelheid en doeltreffendheid, mogelijk een hoog niveau van bescherming van luchtreizigers te waarborgen en tegelijkertijd te voorkomen dat de gerechten worden overspoeld door een mogelijk hoog aantal verzoeken om compensatie.

    41

    Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 16 van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van deze verordening, de bevoegdheid te verlenen om een luchtvaartmaatschappij te verplichten tot betaling van de krachtens deze verordening aan passagiers verschuldigde compensatie in de zin van artikel 7 van die verordening, wanneer bij deze nationale instantie een individuele klacht van een passagier is ingediend, mits die passagier en die luchtvaartmaatschappij de mogelijkheid hebben om beroep in rechte in te stellen.

    Kosten

    42

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 16 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91,

     

    moet aldus moet worden uitgelegd dat:

     

    de lidstaten de mogelijkheid hebben om de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van deze verordening, de bevoegdheid te verlenen om een luchtvaartmaatschappij te verplichten tot betaling van de krachtens deze verordening aan passagiers verschuldigde compensatie in de zin van artikel 7 van die verordening, wanneer bij deze nationale instantie een individuele klacht van een passagier is ingediend, mits die passagier en die luchtvaartmaatschappij de mogelijkheid hebben om beroep in rechte in te stellen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Hongaars.

    Top