Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0238

    Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 9 september 2021.


    Court reports – general ; Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:735

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAALA. RANTOS

    van 9 september 2021 ( 1 )

    Zaak C‑238/20

    SIA „Sātiņi-S”

    tegen

    Dabas aizsardzības pārvalde

    [verzoek van de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Begrip ,voordeel’ – Compensatie voor de schade die door beschermde in het wild levende vogels is aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied – Verordening (EU) nr. 717/2014 – De-minimisregel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 17 – Recht op eigendom”

    I. Inleiding

    1.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen SIA Sātiņi-S, een Letse onderneming, en de Dabas aizsardzības pārvalde (milieubeschermingsautoriteit, Letland).

    2.

    Dit verzoek betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), de artikelen 107 en 108 VWEU alsook artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 717/2014 ( 2 ), en draait om de vraag of tegemoetkomingen in de schade die op grond van richtlijn 2009/147/EG ( 3 ) beschermde in het wild levende vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied, lager mogen zijn dan de geleden verliezen, en of deze tegemoetkomingen zijn aan te merken als staatssteun en, zo ja, onder de werkingssfeer van de de-minimisverordening visserij vallen.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    1. Handvest

    3.

    Artikel 17 van het Handvest, met als opschrift „Het recht op eigendom”, bepaalt in lid 1:

    „Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

    4.

    Artikel 51 van het Handvest, met als opschrift „Toepassingsgebied”, luidt als volgt:

    „1.   De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

    2.   Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”

    2. Habitatrichtlijn

    5.

    Artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG ( 4 ) bepaalt:

    „De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.”

    3. Vogelrichtlijn

    6.

    Artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden te voorkomen.”

    7.

    Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

    „Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:

    a)

    een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;

    b)

    een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen;

    c)

    een verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze – zelfs leeg – in bezit te hebben;

    d)

    een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;

    e)

    een verbod om vogels te houden van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen.”

    8.

    Artikel 9, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8:

    a)

    in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,

    in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,

    ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,

    ter bescherming van flora en fauna;

    b)

    voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt;

    c)

    teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.”

    4. De-minimisverordening visserij

    9.

    Overweging 15 van de de-minimisverordening visserij luidt als volgt:

    „Met het oog op transparantie, gelijke behandeling en een doelmatige monitoring mag deze verordening slechts van toepassing zijn op de-minimissteun waarvan het brutosubsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse hoeft te worden uitgevoerd (,transparante steun’). Deze precieze berekening kan bijvoorbeeld worden uitgevoerd voor subsidies, rentesubsidies en belastingvrijstellingen waarvoor een maximum geldt, of voor andere instrumenten die in een maximum voorzien dat garandeert dat het betrokken plafond niet wordt overschreden. De vaststelling van een maximum betekent dat de lidstaat, zolang het precieze steunbedrag niet of nog niet bekend is, moet aannemen dat het bedrag gelijk is aan het maximum, om te garanderen dat diverse steunmaatregelen samen het in deze verordening vastgestelde plafond niet overschrijden en om de regels inzake cumulering toe te passen.”

    10.

    Artikel 1 van deze verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

    „1.   Deze verordening is van toepassing op steun die aan ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector wordt verleend, met uitzondering van:

    a)

    steun waarvan het bedrag wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de afgenomen of op de markt gebrachte producten;

    b)

    steun voor activiteiten die verband houden met de uitvoer naar derde landen of lidstaten, namelijk steun die direct aan de uitgevoerde hoeveelheden is gerelateerd, steun voor de oprichting en exploitatie van een distributienet of steun voor andere lopende uitgaven in verband met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    c)

    steun die afhangt van het gebruik van binnenlandse in plaats van ingevoerde goederen;

    d)

    steun voor de aankoop van vissersvaartuigen;

    e)

    steun voor de modernisering of de vervanging van hoofd- of hulpmotoren van vissersvaartuigen;

    f)

    steun voor concrete acties die de vangstcapaciteit van het vaartuig vergroten of voor uitrusting die de capaciteit van een vaartuig om vis te vinden vergroot;

    g)

    steun voor de bouw van nieuwe vissersvaartuigen of de invoer van vissersvaartuigen;

    h)

    steun voor de tijdelijke of definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten, tenzij daarin specifiek is voorzien bij verordening (EU) nr. 508/2014[ ( 5 )];

    i)

    steun voor de experimentele visserij;

    j)

    steun voor de overdracht van de eigendom van een bedrijf;

    k)

    steun voor het rechtstreeks uitzetten van vis, behalve als instandhoudingsmaatregel waarin uitdrukkelijk bij een rechtshandeling van de Unie is voorzien of wanneer sprake is van het experimenteel uitzetten van vis.

    2.   Wanneer een onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector en ook actief is in één of meer van de onder verordening (EU) nr. 1407/2013[ ( 6 )] vallende sectoren of andere onder verordening (EU) nr. 1407/2013 vallende activiteiten verricht, is die verordening van toepassing op steun die voor de laatstgenoemde sectoren of activiteiten wordt verleend, mits de betrokken lidstaat, met passende middelen zoals een scheiding van activiteiten of een uitsplitsing van de kosten, ervoor zorgt dat de activiteiten in de visserij- en aquacultuursector geen overeenkomstig die verordening verleende de-minimissteun genieten.

    3.   Als een onderneming actief is in zowel de visserij- en aquacultuursector als de primaire productie van landbouwproducten, die onder [verordening (EU) nr. 1408/2013 ( 7 )] valt, is deze verordening van toepassing op steun die voor de eerstgenoemde sector wordt verleend, mits de betrokken lidstaat, met passende middelen zoals een scheiding van activiteiten of een uitsplitsing van de kosten, ervoor zorgt dat de primaire productie van landbouwproducten geen overeenkomstig deze verordening verleende de-minimissteun geniet.”

    11.

    Artikel 3 van de de-minimisverordening visserij, met als opschrift „De-minimissteun”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

    „1.   Steunmaatregelen worden geacht niet aan alle criteria van artikel 107, lid 1, [VWEU] te voldoen en zijn derhalve vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU], indien zij voldoen aan de voorwaarden die in deze verordening zijn vastgesteld.

    2.   Het totale bedrag aan de-minimissteun dat per lidstaat aan één onderneming van de visserij- en aquacultuursector wordt verleend, mag niet hoger zijn dan 30000 EUR over een periode van drie belastingjaren.

    3.   Het cumulatieve bedrag aan de-minimissteun dat per lidstaat over een periode van drie belastingjaren wordt verleend aan ondernemingen die in de visserij- en aquacultuursector actief zijn, mag niet hoger zijn dan het in de bijlage vastgestelde nationale maximum.”

    12.

    Artikel 4 van deze verordening, met als opschrift „Berekening van het brutosubsidie-equivalent”, bepaalt:

    „1.   Deze verordening is alleen van toepassing op steun waarvan het brutosubsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse hoeft te worden uitgevoerd (hierna ,transparante steun’ genoemd).

    2.   Steun vervat in subsidies of rentesubsidies wordt als transparante de-minimissteun beschouwd.

    [...]

    7.   Steun vervat in andere instrumenten wordt als transparante de-minimissteun beschouwd indien het instrument voorziet in een maximum dat garandeert dat het betrokken plafond niet wordt overschreden.”

    B.   Lets recht

    13.

    Artikel 4 van de sugu un biotopu aizsardzības likums (wet inzake het behoud van soorten en biotopen) van 16 maart 2000 ( 8 ), met als opschrift „Bevoegdheden van de ministerraad”, bepaalt in punt 6:

    „De ministerraad zal overgaan tot vaststelling van:

    [...]

    6)

    de procedures voor het bepalen van de omvang van de verliezen die grondgebruikers lijden naar aanleiding van aanzienlijke schade die wordt veroorzaakt door trekkende diersoorten en speciaal beschermde diersoorten waarop niet gejaagd mag worden, en de minimumeisen waaraan de beschermende maatregelen om schade te voorkomen, moeten voldoen.”

    14.

    Artikel 10 van deze wet, met als opschrift „Recht op compensatie voor eigenaren of gebruikers van gronden”, luidt als volgt:

    „1.   Eigenaren of gebruikers van gronden hebben recht op compensatie – uit de daartoe bestemde begrotingsmiddelen van de staat – voor aanzienlijke schade die wordt veroorzaakt door trekkende diersoorten en speciaal beschermde diersoorten waarop niet gejaagd mag worden, op voorwaarde dat zij de nodige beschermende maatregelen hebben getroffen en naar beste weten en kunnen milieuvriendelijke methoden hebben gehanteerd om de schade te voorkomen of te beperken. Eigenaren of gebruikers van gronden hebben geen recht op compensatie als zij met opzet hebben bijgedragen aan het veroorzaken van de schade of het verhogen van de omvang van die schade om compensatie te verkrijgen.

    [...]

    3.   Er wordt geen compensatie voor aanzienlijke schade die wordt veroorzaakt door trekkende diersoorten en speciaal beschermde diersoorten waarop niet gejaagd mag worden, toegekend indien eigenaren of gebruikers van gronden andere steun van de staat, de gemeente of de Europese Unie hebben ontvangen die direct of indirect bedoeld is als compensatie voor dezelfde beperkingen die gelden ten aanzien van economische activiteiten, of voor dezelfde, door trekkende diersoorten en speciaal beschermde diersoorten waarop niet gejaagd mag worden, veroorzaakte schade waarvoor wettelijk is voorzien in compensatie, of indien de aanvrager steun krijgt uit hoofde van [verordening nr. 508/2014].”

    15.

    Artikel 5 van de lauksaimniecības un lauku attīstības likums (wet inzake landbouw en plattelandsontwikkeling) van 7 april 2004 ( 9 ), met als opschrift „Door de staat en de Europese Unie verleende steun”, bepaalt in lid 7:

    „De ministerraad stelt de wijze van beheer van en toezicht op de door de staat en de Europese Unie verleende steun voor de landbouw en voor de plattelandsontwikkeling en visserij vast.”

    16.

    Ministru kabineta noteikumi Nr. 558 „De minimis atbalsta uzskaites un piešķiršanas kārtība zvejniecības un akvakultūras nozarē” (besluit nr. 558 van de ministerraad betreffende de wijze van berekening en toekenning van de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector) van 29 september 2015 ( 10 ) luidt als volgt:

    „1. Het onderhavige besluit stelt de wijze van berekening en toekenning van de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector vast overeenkomstig [de de-minimisverordening visserij].

    2. Om overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 3, 4 en 5 van [de de-minimisverordening visserij] de-minimissteun te verkrijgen, moet de steunaanvrager een aanvraag voor de-minimissteun indienen bij de steunverlenende instantie (bijlage 1) (hierna: ,aanvraag’). De aanvraag moet de door de aanvrager in het lopende jaar en de twee vorige belastingjaren ontvangen de-minimissteun, alsook de voorgenomen de-minimissteun vermelden, ongeacht de wijze van toekenning of de steunverlenende instantie. In geval van cumulatie van de-minimissteun verstrekt de aanvrager ook informatie over andere steun die hij voor het desbetreffende project heeft ontvangen voor dezelfde subsidiabele kosten. In de informatie die de aanvrager verstrekt over de-minimisssteun en andere voorgenomen steun, moet hij alle steun vermelden waarvoor hij een aanvraag heeft ingediend, maar ten aanzien waarvan de steunverlenende instantie nog geen besluit heeft genomen. Indien de aanvrager van de-minimissteun niet eerder dergelijke steun heeft ontvangen, moet hij de desbetreffende informatie vermelden in de aanvraag.

    [...]”

    17.

    Ministru kabineta noteikumi Nr. 353 „Kārtība, kādā zemes īpašniekiem vai lietotājiem nosakāmi to zaudējumu apmēri, kas saistīti ar īpaši aizsargājamo nemedījamo sugu un migrējošo sugu dzīvnieku nodarītajiem būtiskiem postījumiem, un minimālās aizsardzības pasākumu prasības postījumu novēršanai” (besluit nr. 353 van de ministerraad betreffende de procedure om de omvang te bepalen van de verliezen die eigenaren of gebruikers van gronden hebben geleden door aanzienlijke schade die is veroorzaakt door trekkende diersoorten en speciaal beschermde diersoorten waarop niet gejaagd mag worden, en betreffende de minimumeisen waaraan de beschermende maatregelen om schade te voorkomen, moeten voldoen) van 7 juni 2016 ( 11 ) bepaalt:

    „1. In het onderhavige besluit wordt het volgende vastgesteld:

    1.1.

    de procedure om de omvang te bepalen van de verliezen die eigenaren of gebruikers van gronden hebben geleden door aanzienlijke schade die is veroorzaakt door trekkende diersoorten en speciaal beschermde diersoorten waarop niet gejaagd mag worden (hierna: ,verliezen’);

    [...]

    39. Bij het nemen van een besluit over de toekenning van compensatie moet worden voldaan aan de volgende eisen:

    39.1.

    Bij het toekennen van compensatie moeten de op sectoren en activiteiten betrekking hebbende beperkingen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van [verordening nr. 1408/2013] of in artikel 1, lid 1, van [de de-minimisverordening visserij] in acht worden genomen [...].

    39.2.

    Nagegaan moet worden of het bedrag aan compensatie het totaalbedrag van de in het desbetreffende belastingjaar en de twee vorige belastingjaren ontvangen de-minimissteun niet dermate verhoogt dat het de-minimisplafond waarin artikel 3, lid 2, van [verordening nr. 1408/2013] (ondernemingen die betrokken zijn in de primaire productie van landbouwproducten) of artikel 3, lid 2, van [de de-minimisverordening visserij] [ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector overeenkomstig verordening (EU) nr. 1379/2013 ( 12 )] voorziet, wordt overschreden. Bij het bepalen van het compensatiebedrag wordt de ontvangen de-minimissteun beoordeeld met betrekking tot één enkele onderneming. De onderneming die voldoet aan de in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1408/2013 en in artikel 2, lid 2, van [de de-minimisverordening visserij] gestelde voorwaarden, is één enkele onderneming.

    40. De [bevoegde] ambtenaar moet binnen een termijn van twee maanden na vaststelling van de omvang van de verliezen een besluit tot toekenning van compensatie nemen, waarin het compensatiebedrag wordt vastgesteld, of de aanvraag afwijzen.”

    III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

    18.

    In 2002 heeft Sātiņi-S 600,70 hectare vijvers aangekocht in een Natura 2000-gebied in Letland.

    19.

    In 2017 heeft Sātiņi-S bij de Dabas aizsardzības pārvalde een aanvraag ingediend tot toekenning van compensatie voor door beschermde vogels en andere dieren aangerichte schade aan aquacultuur. Deze autoriteit heeft die aanvraag afgewezen op grond dat Sātiņi-S al gedurende drie belastingjaren de-minimissteun had ontvangen voor in totaal een bedrag van 30000 EUR.

    20.

    Sātiņi-S heeft zich daarop tot de bevoegde rechter gewend stellende dat de vergoeding voor door beschermde dieren aangerichte schade aan aquacultuur een compensatiemaatregel is en derhalve niet als staatssteun kan worden aangemerkt. Aangezien het door haar gevorderde in eerste aanleg en in hoger beroep werd afgewezen, heeft Sātiņi-S vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland), die besloten heeft om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    „1)

    Verdraagt het zich met het in artikel 17 van het [Handvest] gewaarborgde recht op een billijke vergoeding voor het beperken van het recht op eigendom dat de compensatie die door een lidstaat wordt toegekend voor de verliezen die op grond van [de vogelrichtlijn] beschermde vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied, aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk geleden verliezen?

    2)

    Kan de compensatie die door een lidstaat wordt toegekend voor de verliezen die op grond van [de vogelrichtlijn] beschermde vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied, worden aangemerkt als staatssteun in de zin van de artikelen 107 en 108 [VWEU]?

    3)

    Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, geldt voor compensatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, het plafond van 30000 EUR voor het bedrag aan de-minimissteun waarin artikel 3, lid 2, van [de de-minimisverordening visserij] voorziet?”

    21.

    Sātiņi-S, de Letse en de Ierse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

    22.

    Ter terechtzitting van 3 juni 2021 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Letse, de Ierse en de Nederlandse regering, alsook door de Commissie.

    IV. Beoordeling

    A.   Eerste prejudiciële vraag

    23.

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat compensatie die door een lidstaat wordt toegekend voor de verliezen die op grond van de vogelrichtlijn beschermde vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied (hierna: „litigieuze compensatie”), lager is dan de door de betrokken onderneming daadwerkelijk geleden verliezen.

    24.

    De verwijzende rechter merkt op dat compensatie voor het beperken van het eigendomsrecht overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Handvest daadwerkelijk moet overeenkomen met de realiteit, terwijl het compensatiebedrag in het onderhavige geval hoofdzakelijk wordt berekend in verhouding tot de oppervlakte van de visvijvers, maar geen rekening wordt gehouden met het aantal vissen dat wordt opgegeten, dat wil zeggen met de omvang van de werkelijk geleden verliezen. Hij voegt eraan toe dat de vogelrichtlijn aan de lidstaten de mogelijkheid biedt om van die richtlijn af te wijken teneinde belangrijke schade aan de visserij te voorkomen.

    25.

    Sātiņi-S betoogt dat zij op grond van de nationale regeling 88 % van haar verliezen moet dragen, hetgeen afbreuk doet aan haar concurrentievermogen, terwijl kleine aquacultuurondernemingen die buiten Natura 2000-gebieden opereren voor 100 % worden gecompenseerd voor de door hen geleden verliezen, hetgeen oneerlijke mededinging oplevert.

    26.

    De Letse en de Ierse regering voeren aan dat op een lidstaat geen enkele verplichting rust tot volledige compensatie voor door beschermde vogels veroorzaakte verliezen aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied. De verplichtingen die voortvloeien uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn vormen geen ontzegging van het recht op eigendom, maar veeleer een toezicht op de uitoefening ervan. Gesteld wordt dat in het onderhavige geval de beperking van het recht op eigendom voortvloeit uit de vogelrichtlijn en een doelstelling van algemeen belang beoogt, namelijk de instandhouding van het milieu. Bovendien voorziet deze richtlijn niet in compensatie. Voorts wijst de Letse regering erop dat het bedrag van de gecompenseerde verliezen wordt berekend volgens een formule die niet noodzakelijkerwijs rekening houdt met alle geleden verliezen, alsmede dat de Letse wetgever de procedure ter berekening van de litigieuze compensatie in die zin zal herzien en dat de nieuwe compensatiemaatregel bij de Commissie zal worden aangemeld als staatssteun.

    27.

    De Commissie stelt voor de eerste prejudiciële vraag niet te beantwoorden omdat het Hof ingevolge artikel 51, lid 1, van het Handvest daar niet bevoegd toe is. Met de betaling van de litigieuze compensatie is er immers geen sprake van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie in de zin van deze bepaling, aangezien de vogelrichtlijn noch de habitatrichtlijn bij de tenuitvoerlegging ervan voorziet in compensatie voor schade aan particulier eigendom, in casu aquacultuurvijvers. Het Unierecht voorziet alleen in de mogelijkheid om staatssteun te verlenen in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) ( 13 ), het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) ( 14 ), de richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014‑2020 ( 15 ) of de richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector ( 16 ).

    28.

    Om te beginnen wijs ik erop dat volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest, dat de werkingssfeer van het Handvest regelt, de bepalingen van dit Handvest uitsluitend tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Deze bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. Wanneer een juridische situatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid. ( 17 )

    29.

    De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn bevatten geen enkele bepaling tot instelling van een compensatiemechanisme voor aan particulieren berokkende schade als gevolg van de maatregelen ter uitvoering van deze richtlijnen. Verder kan aan het door de verwijzende rechter vermelde artikel 9 van de vogelrichtlijn, volgens hetwelk de lidstaten mogen afwijken van de vereisten van deze richtlijn, onder meer ter voorkoming van belangrijke schade aan visserij, mijns inziens geen recht op compensatie worden ontleend. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de Uniewetgever het in het kader van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van het landbouwbeleid aangewezen kan achten om over te gaan tot schadeloosstelling, maar dat uit die vaststelling niet kan worden afgeleid dat het Unierecht een algemeen beginsel kent volgens hetwelk schadeloosstelling in alle omstandigheden verplicht is. ( 18 )

    30.

    Aangezien uit het Unierecht geen vergoedingsverplichting kan worden afgeleid, volgt hieruit dat een nationale maatregel op grond waarvan de betrokken lidstaat een – zij het gedeeltelijke – compensatie toekent voor schade die op grond van de vogelrichtlijn beschermde vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied, niet onder het Unierecht valt, maar uitsluitend berust op de keuze van de nationale wetgever. In het kader van de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU staat het niet aan het Hof zich uit te spreken over de uitlegging van nationale rechtsbepalingen en over de juistheid van de uitlegging die de nationale rechter daaraan geeft. ( 19 )

    31.

    Ik ben dan ook van mening dat de betaling van de litigieuze compensatie voor het beperken van het door artikel 17 van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet kan worden aangemerkt als het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

    32.

    Derhalve geef ik het Hof in overweging om aan de verwijzende rechter te antwoorden dat het Hof niet bevoegd is om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden.

    B.   Tweede prejudiciële vraag

    33.

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de litigieuze compensatie aan te merken is als staatssteun.

    34.

    De verwijzende rechter betwijfelt of tegemoetkomingen die worden toegekend vanwege het feit dat er wordt voldaan aan publiekrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit de vogelrichtlijn, zijn aan te merken als staatssteun. Hij is van mening dat dergelijke tegemoetkomingen veeleer een vergoeding voor de geleden verliezen als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest zijn.

    35.

    De Letse regering en de Commissie betogen dat de litigieuze compensatie aan te merken is als staatssteun. Meer in het bijzonder wijzen zij erop dat de beperkingen die voortvloeien uit het recht van de Unie, en met name de wettelijke verplichting om in het wild levende dieren te beschermen en door hen veroorzaakte schade te dulden, een normaal handelsrisico voor een aquacultuurexploitant vormen en dat de lidstaat door de toekenning van de litigieuze compensatie een last vermindert die onder normale omstandigheden drukt op bepaalde marktdeelnemers. Bovendien beantwoordt de litigieuze compensatie aan geen enkele van de door de Commissie aangehaalde situaties waarin het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een voordeel, maar komt zij daarentegen overeen met een bepaald type steun dat wordt toegekend in overeenstemming met de richtsnoeren in de landbouw- en de bosbouwsector of de richtsnoeren in de visserij- en aquacultuursector.

    36.

    De Ierse regering brengt daartegen in dat de litigieuze compensatie een vergoeding vormt voor de geleden schade of voor een in het algemeen belang verrichte dienst door de eigenaar van een beschermd gebied, die een extra aansprakelijkheid op milieugebied moet dragen, zodat er geen sprake is van een voordeel dat kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU. Voorts wordt betoogd dat deze compensatie ook niet van selectieve aard is, aangezien de ontvangers ervan niet verkeren in een vergelijkbare situatie als die van personen van wie de gebieden niet zijn aangewezen als beschermde gebieden. Ook de Nederlandse regering – die aan de mondelinge behandeling heeft deelgenomen – betoogt dat er in het hoofdgeding geen sprake is van staatssteun, aangezien de lidstaat op grond van artikel 17, lid 1, van het Handvest verplicht is om compensatie te betalen voor de schade die het gevolg is van het nakomen van bepaalde, uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn voortvloeiende publiekrechtelijke verplichtingen die leiden tot een onevenredige en buitensporige last voor de eigenaar.

    37.

    Om te beginnen merk ik op dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat een nationale maatregel slechts kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU indien voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of die met staatsmiddelen bekostigd is. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet die maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet de betreffende maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen. ( 20 ) Bovendien is het begrip „staatssteun” een objectief en juridisch begrip. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 107, lid 1, VWEU geen onderscheid maakt op grond van de redenen of doeleinden van maatregelen van de staten, maar deze definieert aan de hand van de gevolgen ervan. ( 21 )

    38.

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de litigieuze compensatie de ontvanger ervan een voordeel verschaft, gelet op de vermeende omstandigheid dat het om een vergoeding zou gaan.

    39.

    In dit verband volgt eveneens uit vaste rechtspraak van het Hof dat als staatssteun worden beschouwd de maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen direct of indirect kunnen bevoordelen of die moeten worden geacht een economisch voordeel te vormen dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen. ( 22 ) Zo worden met name als steunmaatregelen beschouwd, maatregelen die de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben. ( 23 ) Het begrip „lasten die normaliter drukken op het budget van een onderneming” omvat met name ook de extra kosten die ondernemingen moeten dragen ten gevolge van op een economische activiteit van toepassing zijnde wettelijke of bestuursrechtelijke verplichtingen of bij overeenkomst aangegane verbintenissen. ( 24 )

    40.

    Hieruit volgt dat aan het bestaan van een voordeel niet wordt afgedaan door de gestelde compenserende aard van een maatregel die tot doel heeft om verliezen op te vangen die een marktdeelnemer heeft geleden door het nakomen van een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting, of om de schade te vergoeden die is veroorzaakt door het optreden van natuurlijke gebeurtenissen die verband houden met de normale voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken economische activiteit.

    41.

    Ten eerste behoren de kosten voor het nakomen van bindende voorschriften met het oog op milieubescherming immers tot de normale bedrijfskosten van een onderneming in de aquacultuursector. ( 25 ) Derhalve moeten maatregelen tot compensatie van deze kosten worden beschouwd als maatregelen die de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en moeten zij worden geacht een economisch voordeel te vormen dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen.

    42.

    Ten tweede blijkt uit artikel 107, lid 2, onder b), VWEU dat steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen verenigbaar zijn met de interne markt. Hieruit volgt dat dergelijke maatregelen volgens het VWEU zijn aan te merken als staatssteun in de zin van lid 1 van dat artikel, ook al wordt ermee beoogd te voorzien in compensatie. Dit geldt a fortiori voor schade die het gevolg is van heel gewone en voorzienbare natuurlijke gebeurtenissen, zoals de trek van wilde vogels. Overigens worden maatregelen ter vergoeding van door beschermde dieren aangerichte schade – die in de landbouw-, visserij- en aquacultuursector veelvuldig voorkomen – vaak gekwalificeerd als staatssteun en getoetst op hun verenigbaarheid in de zin van de richtsnoeren in de landbouw- en de bosbouwsector ( 26 ) of de richtsnoeren in de visserij- en aquacultuursector, zoals de Commissie heeft benadrukt in haar schriftelijke opmerkingen.

    43.

    Bovendien kan de litigieuze compensatie niet worden gerekend tot de gevallen waarin het Hof heeft geoordeeld dat overheidsbijdragen juridisch een fundamenteel ander karakter hebben dan een steunmaatregel en op grond daarvan heeft uitgesloten dat deze een voordeel opleveren dat kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

    44.

    Om te beginnen blijkt uit het door de verwijzende rechter vermelde feit dat de litigieuze compensatie is toegekend overeenkomstig de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn – ervan uitgaande dat dit vaststaat – immers niet dat de compensatiemaatregel voldoet aan de in het arrest Altmark ( 27 ) genoemde voorwaarden volgens welke een overheidsmaatregel ten gunste van een met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen belaste onderneming geen voordeel vormt dat kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

    45.

    In dit verband volstaat het enkele feit dat de op de staat rustende verplichtingen met betrekking tot het Natura 2000-gebied zijn ingesteld krachtens het Unierecht, en meer bepaald op grond van de vogelrichtlijn, niet om aan te tonen dat Sātiņi-S werd belast met de uitvoering van duidelijk omschreven openbaredienstverplichtingen in de zin van de eerste van de vier in dat arrest genoemde cumulatieve voorwaarden. ( 28 ) Integendeel, de Letse autoriteiten – in de administratieve procedure – en de Letse regering – in de procedure bij het Hof – hebben de litigieuze compensatie niet zozeer als compensatie voor de kosten van openbaredienstverplichtingen als wel als (de-minimis)steun gekwalificeerd.

    46.

    Verder blijkt niet uit het aan het Hof overgelegde dossier dat is voldaan aan de overige in dat arrest genoemde voorwaarden. Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of in casu aan die voorwaarden is voldaan, lijkt mij dit op het eerste gezicht geenszins het geval te zijn. ( 29 )

    47.

    Vervolgens is het juist dat het Hof in het arrest Asteris e.a./Griekenland en EEG ( 30 ) heeft geoordeeld dat de vergoeding die de nationale autoriteiten op grond van een rechterlijke uitspraak zouden moeten betalen aan particulieren ter zake van door die autoriteiten veroorzaakte schade, geen steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is. Het Hof heeft dienaangaande verduidelijkt dat steunmaatregelen als maatregelen van de overheid ter begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten juridisch een fundamenteel ander karakter hebben dan vergoedingen die de nationale autoriteiten op grond van een rechterlijke uitspraak eventueel aan particulieren moeten betalen ter zake van schade die zij aan die particulieren hebben veroorzaakt, zodat deze vergoedingen geen steun in de zin van de artikelen 107 en 108 VWEU vormen.

    48.

    Ik ben echter van mening dat de in het arrest van 27 september 1988, Asteris e.a./Griekenland en EEG (106/87–120/87, EU:C:1988:457), gegeven uitlegging niet relevant is voor het hoofdgeding, aangezien dit geding niet draait om op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat verschuldigde of betaalde bedragen, maar om compensatie voor uit wettelijke verplichtingen of natuurlijke gebeurtenissen voortvloeiende kosten die normaliter door de betrokken ondernemingen worden gedragen bij de uitvoering van hun economische activiteiten. ( 31 )

    49.

    Tot slot is het duidelijk, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, dat de litigieuze compensatie niet kan worden gerekend tot de gevallen waarin er sprake is van ten onrechte toegepaste heffingen ( 32 ), en evenmin tot de gevallen waarin schadevergoeding wordt toegekend als compensatie voor onteigening ( 33 ). In die gevallen werden de betrokken lidstaten verplicht tot terugbetaling van de onterecht geïnde heffingen of tot betaling van de waarde van een goed waarvan de eigendom aan de eigenaar was ontnomen. Anders dan de litigieuze compensatie hadden de betalingen in die zaken betrekking op lasten die niet konden worden gekwalificeerd als lasten die onder normale marktvoorwaarden drukken op het budget van een onderneming in de zin van de in punt 39 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.

    50.

    Hoewel in beginsel niet kan worden uitgesloten dat compensatie voor een last die uitzonderlijk is ten opzichte van de normale marktvoorwaarden, in andere bijzondere omstandigheden niet is aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU ( 34 ), kan hiervan in het onderhavige geval derhalve geen sprake zijn.

    51.

    Ik geef het Hof dan ook in overweging om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat de litigieuze compensatie een voordeel vormt dat kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover is voldaan aan de overige daarin gestelde voorwaarden. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan. ( 35 )

    C.   Derde prejudiciële vraag

    52.

    Met zijn derde en laatste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het de-minimisplafond waarin artikel 3, lid 2, van de de-minimisverordening visserij voorziet, geldt ingeval de litigieuze compensatie staatssteun vormt.

    53.

    Volgens de verwijzende rechter blijkt uit artikel 1 van de de-minimisverordening visserij, gelezen in samenhang met overweging 15 ervan, dat die verordening prima facie niet van toepassing is op die compensatie.

    54.

    Zowel de Letse regering als de Commissie is de mening toegedaan dat de litigieuze compensatie onder de werkingssfeer van de de-minimisverordening visserij valt, gelet op het feit dat de Republiek Letland ervoor heeft gekozen om deze verordening uit te voeren.

    55.

    Om een antwoord te kunnen geven op de gestelde vraag, lijkt het mij nuttig om onderscheid te maken tussen enerzijds de toepasselijkheid van de de-minimisverordening visserij op een situatie als de onderhavige en anderzijds de concrete toepassing van deze verordening door de Letse autoriteiten.

    56.

    Wat het eerste aspect betreft, ben ik van mening – ervan uitgaande dat de litigieuze compensatie staatssteun vormt – dat de de-minimisverordening visserij van toepassing is, aangezien geen van de in artikel 1 van die verordening genoemde uitzonderingen op haar werkingssfeer in het onderhavige geval van toepassing is.

    57.

    Voorts is in de door de verwijzende rechter aangehaalde overweging 15 van de de-minimisverordening visserij en in artikel 4 ervan met name aangegeven dat deze verordening alleen van toepassing is op steun waarvan het brutosubsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse hoeft te worden uitgevoerd („transparante steun”), zoals bijvoorbeeld het geval is bij subsidies. Aangezien de litigieuze compensatie wordt toegekend in de vorm van een schadeloosstelling achteraf, komt zij in wezen overeen met een subsidie, in die zin dat het brutosubsidie-equivalent ervan vooraf precies kan worden berekend. Mijns inziens is er dan ook sprake van transparante steun in de zin van die verordening.

    58.

    Wat het tweede aspect betreft, wijs ik erop dat als de de-minimisverordening visserij van toepassing is, de lidstaat ofwel de litigieuze compensatie bij de Commissie kan aanmelden met het oog op de goedkeuring ervan als met de interne markt verenigbare steun, ofwel zich ertoe kan beperken die compensatie aan te merken als de-minimissteun. In het onderhavige geval konden de Letse autoriteiten de compensatie dan ook terecht als de-minimissteun aanmerken.

    59.

    Derhalve geef ik het Hof in overweging om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat een lidstaat het de-minimisplafond als bedoeld in artikel 3, lid 2, van de de-minimisverordening visserij kan hanteren voor tegemoetkomingen in de schade die op grond van de vogelrichtlijn beschermde in het wild levende vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied.

    V. Conclusie

    60.

    Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Augstākā tiesa te beantwoorden als volgt:

    „1)

    Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden.

    2)

    De door een lidstaat toegekende compensatie voor de verliezen die op grond van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand beschermde vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied, vormt een voordeel dat kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover is voldaan aan de overige daarin gestelde voorwaarden.

    3)

    Een lidstaat kan het de-minimisplafond als bedoeld in artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector hanteren voor tegemoetkomingen in de schade die op grond van richtlijn 2009/147 beschermde in het wild levende vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Verordening van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PB 2014, L 190, blz. 45; hierna: „de-minimisverordening visserij”).

    ( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7; hierna: „vogelrichtlijn”).

    ( 4 ) Richtlijn van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”).

    ( 5 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 149, blz. 1).

    ( 6 ) Verordening van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB 2013, L 352, blz. 1).

    ( 7 ) Verordening van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB 2013, L 352, blz. 9).

    ( 8 ) Latvijas Vēstnesis, 2000, nr. 121/122.

    ( 9 ) Latvijas Vēstnesis, 2004, nr. 64.

    ( 10 ) Latvijas Vēstnesis, 2015, nr. 199.

    ( 11 ) Latvijas Vēstnesis, 2016, nr. 111.

    ( 12 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PB 2013, L 354, blz. 1).

    ( 13 ) Namelijk artikel 30 van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 487).

    ( 14 ) Namelijk artikel 54 van verordening nr. 508/2014.

    ( 15 ) PB 2014, C 204, blz. 1 (hierna: „richtsnoeren in de landbouw- en de bosbouwsector”).

    ( 16 ) PB 2015, C 217, blz. 1 (hierna: „richtsnoeren in de visserij- en aquacultuursector”).

    ( 17 ) Zie in die zin arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 18 ) Zie in die zin arrest van 22 mei 2014, Érsekcsanádi Mezőgazdasági (C‑56/13, EU:C:2014:352, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 19 ) Zie in die zin arrest van 22 mei 2014, Érsekcsanádi Mezőgazdasági (C‑56/13, EU:C:2014:352, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 20 ) Zie arresten van 16 maart 2021, Commissie/Polen (C‑562/19 P, EU:C:2021:201, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 maart 2021, Commissie/Hongarije (C‑596/19 P, EU:C:2021:202, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 21 ) Zie arresten van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie (C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 94), en 26 oktober 2016, Orange/Commissie (C‑211/15 P, EU:C:2016:798, punt 38).

    ( 22 ) Zie arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona (C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 23 ) Zie arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania (C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Commissie/Polen (C‑562/19 P, EU:C:2020:834, punt 32) en haar conclusie in de zaak Commissie/Hongarije (C‑596/19 P, EU:C:2020:835, punt 39).

    ( 24 ) Zie arrest van het Gerecht van 25 maart 2015, België/Commissie (T‑538/11, EU:T:2015:188, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in hogere voorziening bevestigd bij arrest van het Hof van 30 juni 2016, België/Commissie (C‑270/15 P, EU:C:2016:489, punten 36 en 37).

    ( 25 ) Ik merk overigens op dat de verplichtingen die met name voortvloeien uit de toepassing van de vogelrichtlijn slechts de indirecte oorzaak zijn van de schade waarvoor Sātiņi-S vergoeding vordert. De rechtstreekse oorzaak van de door haar geleden schade is de trek van beschermde vogels. Hoewel de vogelrichtlijn het doden van deze dieren verbiedt, ben ik van mening dat deze extreme oplossing slechts één van de mogelijke – en wellicht niet de meest doeltreffende – maatregelen is om kweekvisbestanden te beschermen.

    ( 26 ) Zie in het bijzonder de punten 390‑392 van deze richtsnoeren.

    ( 27 ) Arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415). Ik wijs er overigens op dat de compensatie voor de kosten van de uitvoering van openbaredienstverplichtingen volgens de in het arrest Altmark ontwikkelde criteria geen geval betreft waarin de vaststelling van de verlening van een economisch voordeel niet leidt tot de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU [zoals is opgemerkt in het arrest van 26 oktober 2016, Orange/Commissie (C‑211/15 P, EU:C:2016:798, punt 44)], maar veeleer een geval waarin de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen belaste onderneming in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangt [zie arrest van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie (C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punten 9092)].

    ( 28 ) Zie arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415, punt 89).

    ( 29 ) Zie arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415, punten 9093). Niets in het hoofdgeding duidt er immers op i) dat de parameters op grond waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze zijn vastgesteld, ii) dat de compensatie niet hoger is dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, en iii) dat de onderneming is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, of dat de noodzakelijke compensatie is vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om de openbaredienstverplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de betreffende opbrengsten en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen. De verwijzende rechter en de Letse regering hebben daarentegen verduidelijkt dat de litigieuze compensatie niet strikt was gekoppeld aan – en hoger kon zijn dan – het bedrag van de daadwerkelijk aan de aquacultuur veroorzaakte schade.

    ( 30 ) Zie arrest van 27 september 1988 (106/87–120/87, EU:C:1988:457, punten 23 en 24).

    ( 31 ) Zonder voorbij te gaan aan het feit dat – zoals de verwijzende rechter en de Letse regering hebben aangegeven – de litigieuze compensatie hoofdzakelijk werd berekend in verhouding tot de oppervlakte van de visvijvers en dus geen rekening hield met de omvang van de daadwerkelijk door de eigenaren geleden verliezen, waardoor het compensatiebedrag niet strikt was gekoppeld aan – en hoger kon zijn dan – het bedrag van de daadwerkelijk aan de aquacultuur aangerichte schade.

    ( 32 ) Zie arresten van 27 maart 1980, Amministrazione delle finanze dello Stato/Denkavit italiana (61/79, EU:C:1980:100, punten 2932), en 10 juli 1980, Amministrazione delle finanze dello Stato/Ariete (811/79, EU:C:1980:195, punt 15).

    ( 33 ) Zie arrest van het Gerecht van 1 juli 2010, Nuova Terni Industrie Chimiche/Commissie (T‑64/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:270, punten 5963 en 140 en 141).

    ( 34 ) Zo heeft het Hof bijvoorbeeld in het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197, punten 4648), geoordeeld dat een nationale regeling die alleen voorkomt dat op het budget van een onderneming een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan, aan deze onderneming geen voordeel toekent dat kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. In die zaak was een „in dubbel opzicht afwijkende” regeling aan de orde die, gelet op een eerste afwijking van het gemeen recht (uitzonderlijke bevoegdheid tot uittreding van bepaalde aandeelhouders), voorzag in een tweede afwijking ter neutralisering van het met de eerste afwijking toegekende voordeel (vrijstelling van terugbetaling van het bedrag van de aandelen aan de aandeelhouders die hadden gebruikgemaakt van de uitzonderlijke bevoegdheid tot uittreding).

    ( 35 ) Zonder inbreuk te willen maken op de bevoegdheden van de verwijzende rechter, geef ik alleen aan dat mijns inziens, afgaande op de door deze verwijzende rechter verschafte informatie, in casu op het eerste gezicht aan deze voorwaarden is voldaan. Ten eerste is de litigieuze compensatie rechtstreeks toegekend door de overheid en met staatsmiddelen bekostigd; ten tweede is, anders dan de Ierse regering aanvoert, deze compensatie alleen bedoeld voor ondernemingen die, zoals Sātiņi-S, verliezen hebben geleden als gevolg van schade die op grond van de vogelrichtlijn beschermde vogels hebben aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied, en ten derde is het, aangezien er op de aquacultuurmarkt sprake is van mededinging en handelsverkeer tussen lidstaten, hoogstwaarschijnlijk dat die compensatie van dien aard is dat de mededinging wordt vervalst en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Mochten deze vaststellingen worden bevestigd door de verwijzende rechter, dan moet worden geconcludeerd dat de genoemde compensatie staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

    Top