Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CN0645

Zaak C-645/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Brussel (België) op 30 augustus 2019 – Facebook Ireland Limited, Facebook INC, Facebook Belgium BVBA tegen Gegevensbeschermingsautoriteit

PB C 406 van 2.12.2019, p. 11–12 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

2.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 406/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Brussel (België) op 30 augustus 2019 – Facebook Ireland Limited, Facebook INC, Facebook Belgium BVBA tegen Gegevensbeschermingsautoriteit

(Zaak C-645/19)

(2019/C 406/17)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Facebook Ireland Limited, Facebook INC, Facebook Belgium BVBA

Verweerster: Gegevensbeschermingsautoriteit

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen [55, lid 1], 56-58 en 60-66 van verordening 2016/679 (1) van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG [hierna de AVG], gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin uitgelegd worden dat een toezichthoudende autoriteit die krachtens in uitvoering van artikel [58, lid 5], van deze verordening aangenomen nationale wetgeving de bevoegdheid heeft om tegen inbreuken op deze verordening een rechtsvordering in te stellen bij een rechtbank van haar lidstaat, die bevoegdheid niet kan uitoefenen in verband met een grensoverschrijdende verwerking als zij niet de leidende toezichthoudende autoriteit inzake die grensoverschrijdende verwerking is?

2)

Maakt het daarbij een verschil uit als de verwerkingsverantwoordelijke van die grensoverschrijdende verwerking niet in die lidstaat haar hoofdvestiging heeft maar er wel een andere vestiging heeft?

3)

Maakt het daarbij een verschil uit of de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering instelt tegen de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke dan wel tegen de vestiging in haar eigen lidstaat?

4)

Maakt het daarbij een verschil uit als de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering reeds ingesteld heeft vóór de datum waarop deze verordening van toepassing geworden is (25 mei 2018)?

5)

Ingeval het antwoord op de eerste vraag positief zou zijn, heeft artikel [58, lid 5], van de AVG rechtstreekse werking, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op voormeld artikel kan steunen om een gerechtelijke procedure tegen particuliere partijen in te leiden of voort te zetten, zelfs indien artikel [58, lid 5], van de AVG niet specifiek is omgezet in de wetgeving van de lidstaten, niettegenstaande zulks vereist is?

6)

Indien het antwoord op de vorige vragen positief zou zijn, zou het resultaat van dergelijke procedures in de weg kunnen staan van een tegengestelde bevinding van de leidende toezichthoudende autoriteit in het geval dat de leidende toezichthoudende autoriteit dezelfde of soortgelijke grensoverschrijdende verwerkingsactiviteiten onderzoekt overeenkomstig het mechanisme vervat in de artikelen 56 en 60 van de AVG?


(1)  PB 2016, L 119, blz. 1.


Top