Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52022IP0421

    Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2022 over de resultaten van de modernisering van het Verdrag inzake het Energiehandvest (2022/2934(RSP))

    PB C 167 van 11.5.2023, p. 68–73 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
    PB C 167 van 11.5.2023, p. 45–45 (GA)

    11.5.2023   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 167/68


    P9_TA(2022)0421

    Resultaten van de modernisering van het Verdrag inzake het Energiehandvest

    Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2022 over de resultaten van de modernisering van het Verdrag inzake het Energiehandvest (2022/2934(RSP))

    (2023/C 167/10)

    Het Europees Parlement,

    gezien het Verdrag inzake het Energiehandvest (EHV), dat in 1994 is ondertekend en in 1998 in werking is getreden,

    gezien het in 2017 gestarte moderniseringsproces van het Verdrag inzake het Energiehandvest en het voorstel van de EU daarover,

    gezien de Overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (de Overeenkomst van Parijs),

    gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

    gezien Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (1),

    gezien Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie van 28 september 2021 over “energie-efficiëntie eerst: van beginselen tot praktijk” (2) en de bijgaande richtsnoeren,

    gezien Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (richtlijn hernieuwbare energie) (3),

    gezien Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (4),

    gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name zijn advies 2/15 van 16 mei 2017 over de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en de Republiek Singapore (5), zijn arrest van 6 maart 2018 in zaak C-284/16 (prejudiciële beslissing over Slowaakse Republiek/Achmea BV(6), zijn advies 1/17 van 30 april 2019 over de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada en de EU en haar lidstaten (7), zijn arrest van 2 september 2021 in zaak C-741/19 (prejudiciële beslissing over Republiek Moldavië/Komstroy LLC(8) en zijn arrest van 26 oktober 2021 in zaak C-109/20 (prejudiciële beslissing over Republiek Polen/PL Holdings Sàrl(9),

    gezien het mandaat dat in 2017 aan werkgroep III van de VN-Commissie voor internationaal handelsrecht (Uncitral) is gegeven om te werken aan een hervorming van de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ISDS),

    gezien het besluit van Italië om zich met ingang van 1 januari 2016 terug te trekken uit het EHV,

    gezien het wetsontwerp inzake de opzegging van het EHV, dat op 10 augustus 2022 door de Poolse regering is aangenomen en op 25 augustus 2022 aan het Poolse parlement is voorgelegd,

    gezien de aankondiging door de Spaanse regering van 12 oktober 2022, door de Nederlandse regering van 19 oktober 2022, door de Franse regering van 21 oktober 2022, door de Sloveense regering van 10 november 2022, door de Duitse regering van 11 november 2022 en door de Luxemburgse regering van 18 november 2022, van hun voornemen om zich uit het EHV terug te trekken,

    gezien de Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie, ondertekend op 5 mei 2020 (10),

    gezien zijn meest recente resoluties, met name die van 23 juni 2022 over de toekomst van het internationale investeringsbeleid van de EU (11) en van 20 oktober 2022 over de VN-conferentie over klimaatverandering 2022 in Sharm-el-Sheikh, Egypte (COP27) (12),

    gezien het feit dat er in de Raad geen gekwalificeerde meerderheid is voor de modernisering van het EHV als basis voor het standpunt van de EU tijdens de 33e vergadering van de Conferentie over het Energiehandvest,

    gezien de mededeling van de Commissie van 5 oktober 2022 inzake overeenstemming tussen de lidstaten, de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie met betrekking tot de uitlegging van het Verdrag inzake het Energiehandvest (COM(2022)0523),

    gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

    A.

    overwegende dat het EHV een internationale overeenkomst is; overwegende dat het verdrag in december 1994 is ondertekend en in april 1998 in werking is getreden; overwegende dat er 53 ondertekenaars en verdragsluitende partijen zijn bij het EHV, waaronder de EU, Euratom en al haar lidstaten, met uitzondering van Italië, dat zich in 2016 heeft teruggetrokken; overwegende dat de EU en haar lidstaten meer dan de helft van de stemgerechtigde leden van het EHV vertegenwoordigen;

    B.

    overwegende dat het oorspronkelijke doel van het EHV erin bestond een forum voor beleidssamenwerking tussen Oost en West op het gebied van energie, investeringsbescherming, handel en doorvoer te creëren; overwegende dat de bepalingen inzake investeringsbescherming van het verdrag sinds de jaren negentig niet zijn aangepast en achterhaald zijn ten opzichte van de nieuwe normen van de hervormde EU-aanpak van het investeringsbeleid; overwegende dat er tot 2018 geen pogingen zijn ondernomen om rekening te houden met de urgentie van de beperking van de klimaatverandering en de uitfasering van investeringen in fossiele brandstoffen;

    C.

    overwegende dat de lidstaten nog circa 1 500 bilaterale investeringsverdragen (BIT’s) hebben, die vóór het Verdrag van Lissabon zijn geratificeerd en waarin investeringen in fossiele brandstoffen nog steeds worden beschermd, het oude model voor beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ISDS) is opgenomen en die verouderde bepalingen en mechanismen bevatten die onverenigbaar zijn met de waarden en rechtsbeginselen van de EU; overwegende dat geen van de nieuwe internationale investeringsovereenkomsten die gebaseerd zijn op een moderne aanpak waarover de EU sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft onderhandeld, in werking is getreden;

    D.

    overwegende dat het afwenden van ernstige klimaatcrises en het beschermen van onze energiezekerheid een versnelde uitfasering van fossiele brandstoffen en een snelle overgang naar hernieuwbare energie vereist;

    E.

    overwegende dat de Europese Green Deal erop gericht is een antwoord te bieden op de uitdagingen van de klimaatverandering en de aantasting van het milieu; overwegende dat het hele EU-beleid, inclusief het investeringsbeleid, moet bijdragen aan deze doelstelling;

    F.

    overwegende dat de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering in haar verslag van 2022 over de matiging van de klimaatverandering, dat in april 2022 is gepubliceerd, het EHV als “een ernstig obstakel voor de beperking van de klimaatverandering” heeft bestempeld;

    G.

    overwegende dat de energietransitie een versnelling van de wereldwijde investeringen in schone energie vereist en stimulansen voor Europese energiebedrijven om in hernieuwbare energie te investeren;

    H.

    overwegende dat, gezien de toenemende juridische en politieke bezorgdheid over het EHV, in november 2018 een door de EU en haar lidstaten aangestuurd moderniseringsproces van start is gegaan, gericht op normen voor investeringsbescherming, de beperking van de aan fossiele brandstoffen verleende bescherming en de bevordering van duurzame ontwikkeling; overwegende dat de Conferentie over het Energiehandvest op 27 november 2018 de lijst van onderwerpen voor modernisering heeft goedgekeurd; overwegende dat de Raad de Commissie in juli 2019 een mandaat heeft gegeven om te onderhandelen over een modernisering van het EHV; overwegende dat de EU in mei 2020 een voorstel heeft ingediend voor de modernisering van het EHV; overwegende dat op 15 februari 2021 de EU bij het secretariaat van het Energiehandvest een aanvullend voorstel heeft ingediend om de kwestie van de definitie van economische activiteit in de energiesector, ook wel bekend als de uitzondering (“carve out”) voor fossiele brandstoffen, aan te pakken;

    I.

    overwegende dat de verdragsluitende partijen op 24 juni 2022 een beginselakkoord hebben bereikt over de modernisering van het Verdrag inzake het Energiehandvest (EHV); overwegende dat de wijzigingen van het verdrag wijzigingen van de normen voor investeringsbescherming van het EHV omvatten alsook een verwijzing naar het recht van landen om regelgevingsmaatregelen te nemen, bijvoorbeeld om redenen die verband houden met milieubescherming of klimaatactie;

    J.

    overwegende dat de wettekst van de definitieve overeenkomst nog niet formeel is gepubliceerd, wat niet in overeenstemming is met de mate van transparantie van andere handels- en investeringsovereenkomsten van de EU;

    K.

    overwegende dat Duitsland, Frankrijk, Spanje, Nederland, Polen, Slovenië en Luxemburg, die samen meer dan 70 % van de bevolking van de EU vertegenwoordigen, sinds de afronding van de onderhandelingen hun voornemen hebben aangekondigd zich uit het EHV terug te trekken; overwegende dat Italië in 2016 uit het EHV is gestapt; overwegende dat ook andere lidstaten overwegen het EHV te verlaten;

    L.

    overwegende dat er in de Raad geen gekwalificeerde meerderheid is voor de modernisering van het EHV, als basis voor de goedkeuring van de modernisering tijdens de Conferentie over het Energiehandvest van november 2022; overwegende dat de modernisering daardoor van de agenda van de Conferentie over het Energiehandvest is verwijderd;

    M.

    overwegende dat het aantal stemmen van de EU gelijk is aan het aantal EU-lidstaten dat partij is bij het EHV; overwegende dat de lidstaten hun stemrecht alleen mogen uitoefenen als de EU haar stemrecht niet uitoefent; overwegende dat de ratificatie door de EU-lidstaten die partij zijn bij het EHV moet worden uitgevoerd in overeenstemming met hun nationale ratificatievoorschriften en met de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten;

    N.

    overwegende dat het Parlement zijn goedkeuring zou moeten hechten aan de modernisering van het EHV voordat de EU het gemoderniseerde verdrag voorlopig zou kunnen gaan toepassen, overeenkomstig de politieke richtsnoeren van de Commissie; overwegende dat het Parlement zou moeten instemmen met de terugtrekking van de EU uit het EHV;

    O.

    overwegende dat een alarmerend aantal investeringsclaims betrekking heeft op milieumaatregelen; overwegende dat verschillende landen, waaronder de lidstaten, worden aangeklaagd in verband met hun klimaatbeleid of de rechtvaardige transitie; overwegende dat het EHV de meest betwiste van alle investeringsbeschermingsovereenkomsten is; overwegende dat momenteel binnen de EU meer dan 40 investeringsarbitragezaken lopen; overwegende dat op 1 juni 2022 volgens het secretariaat van het Energiehandvest ten minste 150 investeringsarbitragezaken zijn ingeleid in het kader van het EHV, waarvan een derde verband houdt met investeringen in fossiele brandstoffen en 70 % op het EHV gebaseerde investeringsarbitragezaken binnen de EU betreft;

    P.

    overwegende dat het EHV momenteel onverenigbaar is met de EU-Verdragen, aangezien het investeringsgerechten in staat stelt het EU-recht uit te leggen en toe te passen zonder de nodige waarborgen in te voeren die de autonomie van de EU op regelgevingsgebied in stand houden, en omdat het afbreuk doet aan de werking van de EU-instellingen overeenkomstig het constitutionele kader van de EU;

    Q.

    overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 6 maart 2018 in zaak C-284/16 (prejudiciële beslissing over Slowaakse Republiek/Achmea BV) heeft geoordeeld dat arbitrageclausules tussen investeerders en staten in internationale overeenkomsten tussen EU-lidstaten in strijd zijn met de EU-Verdragen en bijgevolg niet kunnen worden toegepast na de datum waarop de laatste van de partijen bij een BIT binnen de EU een EU-lidstaat is geworden; overwegende dat het HvJ-EU, met toepassing van dezelfde beginselen, in zijn arrest van 2 september 2021 in zaak C-741/19 (prejudiciële beslissing over Republiek Moldavië/Komstroy LLC) heeft geoordeeld dat artikel 26, lid 2, punt c), van het EHV aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op geschillen tussen een EU-lidstaat en een investeerder uit een andere EU-lidstaat met betrekking tot een investering van laatstgenoemde in eerstgenoemde lidstaat; overwegende dat het vaste rechtspraak is dat arresten van het HvJ-EU ex tunc van toepassing zijn; overwegende dat arbiters deze arresten van het HvJ-EU bij hun beraadslagingen hebben genegeerd;

    R.

    overwegende dat de EU het voortouw heeft genomen bij de hervorming van het investeringsbeleid; overwegende dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de EU, op aandringen en met de steun van het Parlement, een hervormd investeringsbeschermingsmodel heeft aangenomen en heeft besloten ISDS te vervangen door het stelsel van investeringsgerechten, onderhandelingen is gestart voor een multilateraal investeringsgerecht (MIC), wetgeving heeft aangenomen om buitenlandse subsidies te reguleren die de interne markt verstoren, en wetgeving heeft vastgesteld voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de EU; overwegende dat deze ontwikkelingen belangrijke stappen vormen op weg naar een gemoderniseerd en duurzaam investeringsbeleid; overwegende dat er nog veel meer moet worden gedaan om werk te maken met deze hervormingsagenda;

    S.

    overwegende dat de EU de lopende onderhandelingen in werkgroep III van Uncitral en de oprichting van het MIC steunt;

    1.

    erkent dat het EHV zwaar onder vuur is komen te liggen als een belemmering voor de overgang naar hernieuwbare energie en voor de bescherming van de energiezekerheid in de EU en haar lidstaten; is van mening dat het huidige EHV een verouderd instrument is dat niet langer het belang van de Europese Unie dient, met name voor wat betreft de doelstelling om in 2050 klimaatneutraal te zijn;

    2.

    is ingenomen met de inspanningen van de EU en haar lidstaten om het moderniseringsproces van het EHV te stimuleren; prijst de inspanningen van de Commissie om het EHV af te stemmen op het mandaat dat zij van de Raad heeft gekregen om het vermogen van de EU in stand te houden om overheidsbeleidsmaatregelen te ontwikkelen die in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs, de doelstellingen van de Europese Green Deal en de prioriteiten van het Europees Parlement;

    3.

    erkent dat er over het gemoderniseerde EHV is onderhandeld nadat de EU-lidstaten daar vanaf november 2018 sterk op hadden aandrongen; onderstreept dat voor de wijziging van het EHV eenparigheid van stemmen vereist is van alle verdragsluitende partijen die tijdens de jaarlijkse EHV-conferentie stemmen;

    4.

    uit nogmaals zijn bezorgdheid over het feit dat veel verdragsluitende partijen, waaronder geïndustrialiseerde landen met een hoog inkomen, de ambities van de EU om het EHV te moderniseren, de klimaatverandering te beperken, duurzame ontwikkeling te bevorderen en de energietransitie te ondersteunen, niet lijken te delen, hoewel ook zij de Overeenkomst van Parijs hebben ondertekend;

    5.

    beklemtoont dat de uiteindelijke tekst van het gemoderniseerde EHV elementen bevat van het onderhandelingsmandaat van de Commissie, niet aansluit op de Overeenkomst van Parijs, de klimaatwet van de EU en de doelstellingen van de Europese Green Deal, en niet in overeenstemming is met de doelstellingen van zijn resolutie van 23 juni 2022 over de toekomst van het internationale investeringsbeleid van de EU, met inbegrip van met name het onmiddellijke verbod voor investeerders in fossiele brandstoffen om verdragsluitende partijen aan te klagen voor het voeren van beleid om fossiele brandstoffen uit te faseren in overeenstemming met hun internationale verplichtingen, de aanzienlijke verkorting van de termijn voor de uitfasering van de bescherming van bestaande investeringen in fossiele brandstoffen, en de afschaffing van het ISDS-mechanisme; benadrukt dat het Parlement het standpunt heeft ingenomen dat de EU en haar lidstaten investeringsbeschermingsverdragen waarin het ISDS-mechanisme is opgenomen niet zouden mogen ondertekenen of ratificeren; wijst er nogmaals op dat het MIC, indien het wordt opgericht, rechtstreeks van toepassing zou kunnen zijn op alle lopende bilaterale en multilaterale investeringsovereenkomsten — met inbegrip van het EHV — van landen die zich erbij aansluiten;

    6.

    is ingenomen met het voornemen van de EU en het VK om investeringen in fossiele brandstoffen van de bescherming van het EHV uit te sluiten; is ingenomen met het feit dat de meeste nieuwe investeringen in fossiele brandstoffen voor de EU en haar lidstaten vanaf 15 augustus 2023 niet meer zijn beschermd;

    7.

    merkt op dat het gemoderniseerde EHV-voorstel de bescherming van bestaande investeringen in fossiele brandstoffen gedurende ten minste tien jaar in stand houdt; merkt op dat het aftellen zou beginnen vanaf de inwerkingtreding van het gemoderniseerde EHV, een periode van tien jaar die op 15 augustus 2023 zou ingaan als de EU, haar lidstaten en de andere verdragsluitende partijen zouden overeenkomen de overeenkomst voorlopig toe te passen, en dat er anders pas mee zou worden begonnen na ratificatie door driekwart van de verdragsluitende partijen, waardoor de bescherming van investeringen in fossiele brandstoffen wordt verlengd tot de periode van bijna twintig jaar waarin de vervalbepaling van het EHV voorziet; merkt op dat in het gemoderniseerde EHV 2040 als einddatum is vastgesteld, wanneer alle investeringen in fossiele brandstoffen niet langer beschermd zijn voor verdragsluitende partijen die voor de uitzondering hebben gekozen; uit zijn grote bezorgdheid over het feit dat dit tijdschema in strijd is met de huidige kennis over de snelheid waarmee fossiele brandstoffen moeten worden uitgefaseerd om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 C boven het pre-industriële niveau en de klimaatdoelstellingen van de EU zal ondermijnen; herinnert eraan dat het Parlement het standpunt had ingenomen dat “het investeerders in fossiele brandstoffen in (…) [het] EHV onmiddellijk [moest worden] verboden om partijen bij een overeenkomst aan te klagen voor het voeren van beleid om fossiele brandstoffen geleidelijk af te schaffen in overeenstemming met de verbintenissen in het kader van de Overeenkomst van Parijs”; merkt op dat de definitie van bestaande investeringen betrekking heeft op projecten in de verkennende fase en de mogelijke toekomstige exploitatie ervan;

    8.

    betreurt het feit dat in het kader van het EHV de meeste verdragsluitende partijen hebben besloten de bescherming van investeerders in fossiele brandstoffen voor onbepaalde tijd te handhaven;

    9.

    wijst erop dat het gemoderniseerde EHV alleen als basis voor nieuwe claims kan worden gebruikt na de volledige inwerkingtreding ervan of indien zowel de gaststaat van de investeerder als de verwerende staten het gemoderniseerde EHV voorlopig toepassen; betreurt ten zeerste het gebrek aan duidelijkheid dat deze situatie met zich meebrengt, aangezien dit leidt tot een fragmentarische tenuitvoerlegging en vertragingen, en het risico inhoudt dat de toepassing van het niet-hervormde EHV wordt verlengd;

    10.

    is ingenomen met de opname in het gemoderniseerde EHV van nieuwe bepalingen over de uitlegging van het verdrag, met name bepalingen inzake het recht om in het belang van legitieme doelstellingen van het overheidsbeleid regelgeving in te voeren, de dringende noodzaak om klimaatverandering doeltreffend te bestrijden, de rechten en plichten van de verdragsluitende partijen in het kader van multilaterale milieu- en arbeidsovereenkomsten, waaronder de Overeenkomst van Parijs, hun toezegging om investeringen in energie te bevorderen op een wijze die bijdraagt tot duurzame ontwikkeling en verantwoorde bedrijfsvoering; neemt kennis van de opname van een op bemiddeling gebaseerd mechanisme om geschillen in verband met duurzame ontwikkeling op te lossen;

    11.

    herinnert aan zijn standpunt dat de EU en haar lidstaten geen investeringsbeschermingsverdragen mogen ondertekenen of ratificeren waarin het ISDS-mechanisme is opgenomen; betreurt dat het gemoderniseerde EHV dit achterhaalde mechanisme voor geschillenbeslechting in stand heeft gehouden en benadrukt dat er aanzienlijke aanwijzingen zijn dat investeringsarbiters de intentie van de staat om de doelstellingen van hun overheidsbeleid te beschermen, negeren, met name wanneer het gaat om het uitfaseren van fossiele brandstoffen of de bescherming van het milieu;

    12.

    steunt de lopende onderhandelingen in werkgroep III van Uncitral, waarin de EU en haar lidstaten streven naar de oprichting van het MIC, dat het bevoegde gerechtelijke orgaan zou worden voor de beslechting van internationale investeringsgeschillen; wijst erop dat het MIC, indien het wordt opgericht, rechtstreeks van toepassing zou zijn op alle lopende bilaterale en multilaterale investeringsovereenkomsten, met inbegrip van het EHV, van landen die zich erbij aansluiten; herinnert eraan dat het MIC-systeem krachtens artikel 30, lid 3, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 1969 voor landen die er partij bij zijn daarom voorrang zou hebben op ISDS-mechanismen; verzoekt de Commissie de onderhandelingen van werkgroep III van Uncitral zo spoedig mogelijk met succes af te ronden;

    13.

    verzoekt de Commissie om in het kader van de procedures en resultaten van Uncitral uitdrukkelijk steun te verlenen aan een mechanisme waarmee staten hun instemming met ISDS in hun verdragen op efficiënte wijze kunnen intrekken of hun verdragen kunnen beëindigen;

    14.

    vreest dat de vervalbepaling van twintig jaar in geval van uittreding ongewijzigd blijft in de gemoderniseerde tekst en betreurt dat dit geen onderdeel was van het onderhandelingsmandaat van de EU, waardoor de landen die partij blijven bij het EHV nog steeds de mogelijkheid wordt ontnomen om het verdrag gemakkelijk te verlaten indien arbiters het vermogen van staten om regelgeving vast te stellen, blijven ondermijnen; benadrukt dat bij terugtrekking uit het EHV de vertrekkende verdragsluitende partijen worden onderworpen aan de vervalbepaling van twintig jaar van het EHV, waarbij alle bestaande investeringen die niet onder een onderlinge overeenkomst vallen, beschermd zouden blijven op grond van de regels van het niet-gemoderniseerde EHV; is echter ingenomen met het feit dat onmiddellijk na de terugtrekking de bescherming voor alle nieuwe investeringen zou eindigen; merkt op dat in het kader van een gemoderniseerd EHV de meeste nieuwe investeringen in fossiele brandstoffen vanaf 15 augustus 2023 niet langer beschermd zouden zijn;

    15.

    betreurt dat in het gemoderniseerde EHV niet wordt ingegaan op de kritieke kwestie van waarderingstechnieken, waardoor vergoedingen kunnen worden toegekend die veel groter zijn dan de geïnvesteerde bedragen; merkt op dat voorgestelde wijzigingen van de bepalingen inzake de toekenning van schadevergoeding weinig effect zouden hebben, aangezien arbiters het begrip “verlies” doorgaans zeer ruim interpreteren, met inbegrip van verwachte toekomstige winsten; merkt op dat deze methoden zeer controversieel zijn vanwege hun zeer ruime beoordelingsmarge en hun afhankelijkheid van zeer complexe en inherent speculatieve veronderstellingen;

    16.

    is ingenomen met de verduidelijking van het Hof van Justitie dat de ISDS-bepalingen in het EHV niet van toepassing zijn op geschillen binnen de EU, alsook met de opname in het gemoderniseerde EHV van het beginsel dat ISDS-bepalingen niet van toepassing zijn op leden van dezelfde regionale organisatie voor economische integratie; spreekt echter zijn bezorgdheid uit over de mogelijkheid dat arbiters nog steeds kunnen beslissen om geschillen binnen de EU in behandeling te nemen en dat zaken op grond van de regels van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen nog steeds worden afgedwongen bij rechtbanken van andere landen; stelt met bezorgdheid vast dat het Achmea-arrest arbiters er niet van heeft weerhouden om het herhaaldelijk te blijven negeren en investeringsgeschillen binnen de EU te blijven behandelen; is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een onderlinge overeenkomst waarin wordt verduidelijkt dat het EHV en de vervalbepaling daarin niet van toepassing zijn binnen de EU, en dat nooit zijn geweest; roept alle andere lidstaten op dergelijke overeenkomsten zo spoedig mogelijk te ratificeren; verzoekt de Commissie contact op te nemen met partnerlanden en een tweede overeenkomst voor te stellen op grond waarvan partijen bij het EHV van buiten de EU die zich uit het verdrag willen terugtrekken, de vervalbepaling op basis van wederkerigheid kunnen opheffen;

    17.

    neemt kennis van het ontbreken van een gekwalificeerde meerderheid van EU-lidstaten die bereid zijn de modernisering van het EHV te steunen, hetgeen heeft geleid tot de mislukking van de moderniseringsinspanningen; is van mening dat noch de EU, noch haar lidstaten partij kunnen blijven bij het huidige EHV omdat dit onverenigbaar is met het EU-recht en het EU-beleid;

    18.

    herhaalt dat het Parlement de Commissie en de lidstaten heeft gevraagd om te beginnen met de voorbereiding van een gecoördineerde uittreding uit het EHV en van een overeenkomst die de toepassing van de vervalbepaling uitsluit tussen partijen die dit wensen; herinnert eraan dat de EU het gemoderniseerde EHV alleen kan ratificeren met de definitieve goedkeuring van het Parlement, en dat het Parlement zijn eerdere standpunten en de tekortkomingen van de modernisering in overweging zal nemen indien het wordt verzocht om goedkeuring ervan; stelt dat het Parlement de gecoördineerde terugtrekking van de EU uit het EHV zal steunen wanneer het wordt verzocht daarmee in te stemmen;

    19.

    is ingenomen met de aankondiging door de Poolse, de Spaanse, de Nederlandse, de Franse, de Sloveense, de Duitse en de Luxemburgse regering van hun voornemen om zich uit het EHV terug te trekken, en merkt op dat het besluit in de meeste gevallen is genomen op basis van de resultaten van het moderniseringsproces;

    20.

    onderstreept de noodzaak van een gecoördineerd optreden om sterker te staan in de uittredingsonderhandelingen, de negatieve effecten van de vervalbepaling te beperken en geschillen binnen de EU doeltreffend te voorkomen; dringt er bij de Commissie op aan het proces van een gecoördineerde terugtrekking van de EU uit het EHV onmiddellijk in gang te zetten en verzoekt de Raad een voorstel in die zin te ondersteunen; is van mening dat dit voor de EU de beste optie is om rechtszekerheid te bereiken en te voorkomen dat het EHV de ambities van de EU op het gebied van klimaat en energiezekerheid verder in gevaar brengt;

    21.

    benadrukt dat de Commissie deze gecoördineerde uittreding niet adequaat heeft voorbereid en er evenmin informatie over heeft bekendgemaakt, ondanks meerdere verzoeken van het Parlement sinds het begin van de moderniseringsonderhandelingen, als alternatief in het geval van onbevredigende resultaten of de mislukking van het moderniseringsproces;

    22.

    vestigt de aandacht op het gebrek aan samenhang tussen de standpunten van sommige lidstaten over het EHV en hun BIT’s, die investeringen in fossiele brandstoffen nog steeds beschermen en verouderde bepalingen bevatten die in strijd zijn met de doelstellingen en waarden van de EU;

    23.

    verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het secretariaat van het Verdrag inzake het Energiehandvest en de regeringen van de landen die partij zijn bij het Verdrag inzake het Energiehandvest.

    (1)  PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1.

    (2)  PB L 350 van 4.10.2021, blz. 9.

    (3)  PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82.

    (4)  PB L 328 van 21.12.2018, blz. 210.

    (5)  Advies van 16 mei 2017, EU:C:2017:376.

    (6)  Arrest van 6 maart 2018, Slowaakse Republiek/Achmea BV, C-284/16, EU:C:2018:158.

    (7)  Advies van 30 april 2019, EU:C:2019:341.

    (8)  Arrest van 2 september 2021, Republiek Moldavië/Komstroy LLC, C-741/19, EU:C:2021:655.

    (9)  Arrest van 26 oktober 2021, Republiek Polen/PL Holdings Sàrl, C-109/20, EU:C:2021:875.

    (10)  PB L 169 van 29.5.2020, blz. 1.

    (11)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0268.

    (12)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0373.


    Top