Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52017AE0008

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen (COM(2016) 765 final — 2016/0381 (COD))

    PB C 246 van 28.7.2017, p. 48–54 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    28.7.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 246/48


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen

    (COM(2016) 765 final — 2016/0381 (COD))

    (2017/C 246/08)

    Rapporteur:

    Baiba MILTOVIČA

    Corapporteur:

    Isabel CAÑO AGUILAR

    Raadpleging

    Europees Parlement, 12.12.2016

    Raad van de Europese Unie, 21.12.2016

    Rechtsgrondslag

    Artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

    Bevoegde afdeling

    Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

    Goedkeuring door de afdeling

    11.4.2017

    Goedkeuring door de voltallige vergadering

    26.4.2017

    Zitting nr.

    525

    Stemuitslag

    (voor/tegen/onthoudingen)

    157/0/1

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1.

    De voorgestelde richtlijn verfijnt en breidt eerdere wetgevingsmaatregelen uit voor meer energie-efficiëntie in gebouwen. De doeltreffendheid ervan zal afhangen van de mate waarin zij bijdraagt aan de belangrijkste doelstellingen van de energie-unie, maar omdat zij toegespitst is op de gebouwde omgeving moet de bijdrage aan sociale en economische doelstellingen (met het verminderen van energiearmoede, behoud van betaalbare woningen en de mogelijkheden om energiekosten te beperken) ook als essentieel worden beschouwd.

    1.2.

    Volgens het EESC moet de richtlijn meer specifieke voorstellen bevatten voor de aanpak van energiearmoede. Hiertoe behoort onder meer duidelijker advies over de vereiste inhoud van nationale definities van energiearmoede, het aanbieden van een definitie als ijkpunt voor de beoordeling van de volledigheid van nationale planen van aanpak en het verstrekken van advies en coördinatie van maatregelen via een onafhankelijke, consumentgerichte „one-stop-shop” of agentschap.

    1.3.

    Volgens het EESC moeten de lidstaten zich in hun nationale plannen richten op de hogere ambities, zoals geschetst in de alternatieve beleidsoptie III (zoals uiteengezet in de begeleidende effectbeoordeling van de Europese Commissie), terwijl ze binnen het wettelijke kader van beleidsoptie II blijven, dat de basis is van de in de richtlijn vermelde herzieningen. Dit is nodig om tot een langetermijntraject te komen dat aan de ambitieuze doelstelling van de Overeenkomst van Parijs kan voldoen.

    1.4.

    Het is aan te raden dat nationale strategieën voor gebouwenrenovatie door deze richtlijn gesteund worden door een vereiste die voor de sector specifieke doelstellingen en een referentiemethode voor het meten van verbetering voorstelt. Ook zouden bij de renovatie van openbare en particuliere gebouwen minimumprestatienormen voor energie-efficiëntie moeten worden gespecificeerd in strikte richtsnoeren.

    1.5.

    In de richtlijn is niet gekozen voor stimulering van „groene” hypotheken, hernieuwbare, energiegerelateerde stadsverwarmingssystemen, maatregelen voor residentiële en commerciële opslag van energie, betere opleidingsprogramma’s voor installateurs en verbouwers en andere technische, financiële en fiscale maatregelen ter ondersteuning van een grotere energie-efficiëntie in gebouwen. Hoewel zulke maatregelen elders worden gesteund, kan de zwakke aanpak in deze richtlijn alleen worden gerechtvaardigd wanneer zij flexibiliteit en ambitieuze maatregelen stimuleert. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan de uitvoering en doeltreffendheid van de richtlijn nauwlettend te blijven volgen en bereid te zijn om onmiddellijk te reageren bij het gebruik van het aanpassings- en herzieningsmechanisme binnen de voorgestelde governanceverordening.

    1.6.

    Er moeten extra maatregelen worden getroffen om in alle lidstaten de vergelijkbaarheid te bevorderen van de berekeningsmethoden voor energieprestatiecertificaten (EPC’s), wat op zijn beurt de vergelijking van EPC’s meer haalbaar zou maken.

    1.7.

    Er moeten nieuwe manieren komen om particuliere en niet-gemeentelijke verhuurders van sociale woningen aan te zetten tot investeringen in de renovatie van ouder onroerend goed.

    1.8.

    Het niet specifieke voorstel voor een „slimheidsindicator” moet niet alleen het vermogen van de gebruikers van een gebouw weergeven om de energie-efficiëntie te beoordelen, maar ook om hun eigen productie en het verbruik van hernieuwbare energie te beheersen en mogelijk te maken en hun energierekening te laten dalen.

    1.9.

    Het EESC dringt vooral aan op erkenning van de capaciteit van lokale overheden om programma’s voor energie-efficiëntie te stimuleren en te coördineren en wijst in dit verband op het groeiende potentieel van het Burgemeestersconvenant.

    1.10.

    Het EESC wijst met klem op de constructie en renovatie van gebouwen, een sector waar het midden- en kleinbedrijf (mkb) 83 % van de totale werkgelegenheid voor zijn rekening neemt (OESO: Small Businesses, Job Creation and Growth).

    1.11.

    Zonder innovatie zal het onmogelijk zijn om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren, aldus het EESC. Wat betreft energietechnologieën met lage koolstofemissie raakt de EU haar leidende positie kwijt en telt ze thans minder dan 15 % van de banen in de sector. De opleidingen moeten aangepast worden om de voor deze zeer gespecialiseerde sectoren vereiste vaardigheden te verbeteren.

    1.12.

    Het initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen”, en de eventuele koppeling ervan aan de ambities van het plan-Juncker, is een door het Comité verwelkomde stap in de goede richting.

    2.   Inleiding

    2.1.

    De richtlijn maakt deel uit van het pakket Schone energie voor alle Europeanen, dat gestalte wil geven aan de energie-unie en het besef en het inzicht wil vergroten dat de omschakeling naar schone energie de groeisector van de toekomst is. Het energieverbruik in gebouwen is goed voor 40 % van het totale verbruik in de EU. Er worden voortdurend significante vorderingen gemaakt in de energie-efficiëntie van gebouwen, zowel voor nieuwbouw als te renoveren gebouwen. Deels is dit gestimuleerd door vijftien jaar wetgevend optreden op EU-niveau, maar er zijn nog steeds aanzienlijke mogelijkheden om de efficiëntie te verbeteren en nog andere positieve maatschappelijke effecten te bereiken.

    2.2.

    Ondanks technische vooruitgang, relevante ondersteunende gegevens en de inzet van openbare financiering via financiële instrumenten is het percentage in het huidige gebouwenbestand niet significant verbeterd: 75 % van de gebouwen in de EU is nog steeds niet energie-efficiënt.

    2.3.

    Wereldwijde klimaateffecten en het streven naar consolidatie van het Europese energiebeleid maken de zaak urgenter, maar enkele fundamentele en complexe kwesties zijn nog niet opgelost, en verdere vooruitgang kan worden verwacht. Zonder zulke maatregelen zal het erg moeilijk worden om aan de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en 2050 te voldoen. Het energieverbruik van gebouwen kan met 5 % à 6 % naar beneden en de CO2-uitstoot met circa 5 %. Maar daar er jaarlijks slechts 0,4 %-1,2 % van de gebouwenvoorraad gerenoveerd of verbeterd wordt, is het duidelijk dat het proces versneld moet worden.

    2.4.

    Deze richtlijn wijzigt de eerdere richtlijn van 2010 over hetzelfde onderwerp, die zelf al een herschikking was van de richtlijn van 2002. De herschikking in 2010 bracht zeer ingrijpende wijzigingen aan in de tekst van 2002. Met name erkent de herschikking het toenemende belang van energie-efficiëntie in de gebouwde omgeving, ook als bijdrage tot de beleidsdoelstellingen, houdt zij rekening met de vooruitgang in de technische kennis, heeft zij zaken aangepast op grond van acht jaar praktijkervaring, en benadrukt zij dat de aanpak van de problemen door de lidstaten moet worden geregulariseerd en verbeterd.

    2.5.

    De nu voorgestelde herziening hanteert dezelfde benadering, hoewel zij aanzienlijk korter is dan de vorige richtlijn. De herschikking voorziet met name in integratie van langetermijnstrategieën voor gebouwenrenovatie, het gebruik van slimme technologie in gebouwen en stroomlijning van de bestaande regels. Zij volgt na een uitgebreide evaluatie van de richtlijn van 2010 en een gedetailleerde effectbeoordeling van mogelijke verdere acties. Beleidsoptie III, de optie met grote impact, werd hoofdzakelijk vanwege de kosten op korte termijn, de gevolgen voor subsidiariteit en politiek realisme verworpen ten gunste van beleidsoptie II, met een lager niveau van potentiële resultaten.

    2.6.

    Wèl streven alle belanghebbenden naar ambitieuze verbeteringen. De sector is goed voor 18 miljoen rechtstreekse banen en maakt circa 9 % uit van het bbp van de EU; de vraag is hoe betaalbaarheid en de behoeften van de woning- en commerciële markt verzoend kunnen worden met sociale en klimaatdoelstellingen.

    3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

    3.1.

    De richtlijn bestaat uit een aantal wijzigingen die de huidige bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU versterken en die bepaalde aspecten vereenvoudigen. De belangrijkste punten hieruit zijn:

    De definitie van „technische bouwsystemen” wordt uitgebreid met onderdelen van slimmegebouwentechnologie en voorzieningen voor elektromobiliteit.

    De bepaling in de richtlijn energie-efficiëntie van 2012 inzake nationale langetermijnrenovatiestrategieën wordt naar deze richtlijn verplaatst.

    De lidstaten dienen een stappenplan op te stellen met duidelijke mijlpalen en maatregelen ter verwezenlijking van de langetermijndoelstelling voor 2050 om hun nationale gebouwenbestand koolstofvrij te maken, met specifieke mijlpalen voor 2030. Dit zal ook bijdragen tot terugdringing van de energiearmoede.

    De investeringen worden gestimuleerd voor lidstaten die projecten samenvoegen en de risico’s ervan verkleinen en publieke middelen als hefboom gebruiken voor particuliere financiering en gebieden aanpakken waar de markt het laat afweten.

    De lidstaten kunnen eisen stellen om te garanderen dat niet-residentiële gebouwen worden uitgerust met automatiserings- en controlesystemen.

    De lidstaten kunnen eisen dat woongebouwen met gecentraliseerde technische bouwsystemen moeten zijn uitgerust met permanent elektronisch toezicht en feitelijke controlefuncties om optimale productie, distributie en gebruik van energie te waarborgen.

    De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van een regelmatige keuring van de toegankelijke delen van airconditioningsystemen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en van residentiële gebouwen met een gecentraliseerd technisch bouwsysteem.

    De lidstaten verstrekken de eigenaars of huurders van gebouwen informatie over de energieprestatiecertificaten en het doel ervan, en over kostenefficiënte manieren om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren.

    Er worden voorzieningen getroffen om ervoor te zorgen dat de installatie van oplaadpunten (of de aanleg van infrastructuur) voor elektrische voertuigen verplicht is voor een groot deel van de nieuwe gebouwen en in sommige bestaande gebouwen die gerenoveerd worden.

    Wijzigingen in de technische bouwsystemen worden geregistreerd, geëvalueerd en ter beschikking gesteld.

    Gedacht wordt aan de ontwikkeling van een „slimheidsindicator” ter aanvulling op bestaande informatie over gebouwenefficiëntie.

    Er wordt een specifiek verband gelegd tussen de beschikbare financiële maatregelen voor gebouwenrenovatie en de mate van behaalde energie-efficiëntie.

    4.   Algemene en specifieke opmerkingen

    4.1.

    Het EESC is ingenomen met de voortdurende aandacht voor de energie-efficiëntie van gebouwen, maar is zeer bezorgd dat energiearmoede, die het Comité in eerdere adviezen (1) vaststelde en die algemeen als belangrijke kwestie van sociale zorg wordt erkend, niet adequaat wordt aangepakt.

    4.2.

    Er is een ruimere en ambitieuzere benadering nodig. De door de EU reeds bepaalde doelstellingen voor emissiereductie en energie-efficiëntie en de inwerkingtreding van het ambitieuze akkoord van Parijs van oktober 2016 vergen een krachtiger optreden, vooral omdat de geschiedenis van ontoereikende naleving van eerdere voorstellen aantoont dat er aan gebouwen nog veel te verbeteren valt.

    4.3.

    Het Comité heeft bedenkingen bij de keuze voor beleidsoptie II (zoals geschetst in de effectbeoordeling) als uitgangspunt voor de opname van deze wetswijzigingen. Hoewel beleidsoptie III tot verplichte acties noopt die de optimale kosten fors te boven gaan (een optie waarmee het EESC niet kan instemmen), is het duidelijk dat de aanzienlijk grotere ambitie van optie III — met een 2 à 3 keer grotere invloed op klimaat-, efficiëntie en sociale doelstellingen — waarschijnlijk nodig is om op lange termijn te kunnen voldoen aan de ambitieuze doelstelling van de Overeenkomst van Parijs. De lidstaten moeten zich derhalve in hun nationale plannen richten op de hogere ambities, zoals geschetst in de alternatieve beleidsoptie III (zoals uiteengezet in de begeleidende effectbeoordeling van de Europese Commissie), terwijl ze binnen het wettelijke kader van beleidsoptie II blijven.

    4.4.

    De recente analyse van de strategieën van de lidstaten voor de renovatie van gebouwen is over het algemeen positief (GCO 2016: Synthesis Report on the assessment of Member States' building renovation strategies). Dit gebied valt onder de richtlijn energie-efficiëntie, maar momenteel is er geen consensus over wat „renovatie” is. Het zou een goede zaak zijn als in de richtlijn energieprestaties gebouwen een vereiste wordt opgenomen die voor de sector specifieke doelstellingen en een referentiemethode voor het meten van verbetering voorstelt, met een drempel die steun voor renovatie toestaat. In samenhang met deze doelstellingen zouden er strikte richtsnoeren moeten komen voor het bereiken van een minimaal prestatieniveau voor energie-efficiëntie bij renovatie van openbare en commerciële gebouwen.

    4.5.

    De richtlijn breidt de vereisten uit voor een nationale databank voor energieprestatiecertificaten. Een publiek toegankelijke databank op EU-niveau, met anonieme nationale gegevens over de nationale renovatiestrategieën zou nuttig zijn en zou gekoppeld kunnen worden aan het e-platform dat wordt voorgesteld in de verordening voor de governance van de energie-unie. In verband hiermee moet de richtlijn de harmonisatie van de berekeningsmethoden duidelijk sturen. De methoden zouden op hun beurt de vergelijkbaarheid van EPC’s naderbij kunnen brengen.

    4.6.

    Hoewel er geen reden is waarom nationale plannen geen betrekking zouden hebben op dit aspect, bevat de richtlijn geen voorstellen voor nieuwe manieren om particuliere en niet-stedelijke verhuurders van sociale woningen aan te zetten tot investeren in de renovatie van ouder onroerend goed. Als huurders de energierekening rechtstreeks betalen zien verhuurders voor zichzelf vaak geen commerciële waarde om de efficiëntie van gebouwen te verbeteren. De huursector beslaat in sommige landen een groot deel van de woningvoorraad. De energieprestatie van gebouwen heeft een grote invloed op de betaalbaarheid van huisvesting en op energiearmoede; daarom zijn financiële instrumenten voor renovatie essentieel. Vooral gemeenten, verenigingen en eigenaren kunnen een lening krijgen voor ingrijpende verbeteringen van efficiëntie in woningen. Niettemin vormen uitsluitende financierings- en contractvoorwaarden en toegang tot krediet voor velen een belemmering.

    4.7.

    Wat de richtlijn zou moeten steunen is de aanmoediging van „groene” hypotheken. Ook is het belangrijk om de combinatie mogelijk te maken van kleinschalige renovatie- en efficiëntieprogramma’s met goede praktijken tot grotere kaders zodat financieringspakketten kunnen worden toegepast.

    4.8.

    In de strategie voor verwarming en koeling van 2016 (COM(2016) 51 final) ging bijzondere aandacht uit naar de voordelen van renovatie en vervanging van stadsverwarmingssystemen in combinatie met hernieuwbare energie. Stadsverwarming en stedelijke oplossingen worden in het algemeen beschouwd als onderdelen van de infrastructuur van het gebouw en vergen dus specifieke steun om dit in de stedelijke planning weer te geven door een duidelijk standpunt in deze richtlijn.

    4.9.

    Opgemerkt zij dat de klimaat- en energiedoelstellingen verband houden met technologieën voor koolstofarme energie (LCE) en duurzamere gebouwen, die moeten voldoen aan de doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie. Deze zijn in toenemende mate afhankelijk van sleuteltechnologieën in geavanceerde materialen (non-ferrometalen, staal, glas, kunststoffen enz.) en zonder innovatie zal het onmogelijk zijn om de energieprestaties van gebouwen te vergroten. Ongeveer 5 % van de tegenwoordig geproduceerde geavanceerde materialen worden gebruikt voor koolstofarme energietechnologieën en duurzamere gebouwen; deze markten ontwikkelen zich snel.

    4.10.

    De EU raakt haar leidende positie in LCE-technologieën kwijt en beschikt momenteel over minder dan 15 % van de banen in de sector (ongeveer 1,1 miljoen directe en indirecte arbeidsplaatsen). Wat betreft de vereiste geavanceerde materialen voor deze technologieën heeft de EU ook te kampen met toenemende mondiale concurrentie; zonder deugdelijk beleid voor stimulering van technologie en de vraag vanuit de markt zullen innovatie en productie steeds meer uit de EU wegtrekken. De scholing voor de voor deze zeer gespecialiseerde sectoren vereiste nieuwe vaardigheden mag evenmin over het hoofd worden gezien.

    4.11.

    Het EESC steunt de ontwikkeling van elektromobiliteit voor een bredere aanpak om de economie koolstofvrij te maken maar vraagt zich af of het zo gedetailleerd moet en wat de gevolgen van zulke maatregelen zijn voor betaalbare woningen en ondernemingen en voor de keuzevrijheid van overheden om elektromobiliteit gestalte te geven. Een ander belangrijk en complementair gebied, energieopslag, wordt, hoewel in de toelichting vermeld, niet in de richtlijn uitgewerkt, ook al is het waarschijnlijk een zich snel ontwikkelende en betaalbare technologie.

    4.12.

    Evenzo biedt groei van de decentrale productie van hernieuwbare energie kansen voor de integratie van efficiëntiemaatregelen voor niet op het gasnet aangesloten gebouwen en de overstap naar hernieuwbare energie voor verwarming en koeling. Dit aspect zou specifiek moeten worden bevorderd.

    4.13.

    De wijzigingen voor een ruimer streven naar slimme gebouwen (publieke, commerciële en particuliere) zijn relatief bescheiden en moeten specifieker en uitgebreider worden.

    4.14.

    Het voorstel voor een „slimheidsindicator” voor het meten van de capaciteit van een gebouw om gebruik te maken van ICT en elektronische systemen voor optimale werking en interactie met het elektriciteitsnet vereist nadere uitwerking, maar het beginsel wordt toegejuicht. Doel is te komen tot een transparante, zinvolle indicator die waarde toevoegt aan het EPC, maar zonder dat dit leidt tot het verzamelen van onnodige gegevens of het maken van overbodige analyses. Een dergelijke indicator moet niet alleen het vermogen van de gebruikers van een gebouw weergeven om de energie-efficiëntie te beoordelen, maar ook om hun eigen productie en het verbruik van hernieuwbare energie te beheersen en mogelijk te maken en hun energierekening te laten dalen.

    4.15.

    Energiearmoede wordt gezien als een probleem dat moet worden aangepakt met mijlpalen die de vooruitgang vaststellen in het koolstofarm maken van de gebouwenvoorraad. Er is in de richtlijn echter geen ondersteunend beleidskader voor de ontwikkeling van een kosteneffectieve aanpak om energiearmoede zelf aan te pakken, waarvan energie-inefficiënte woningen één van de oorzaken is. Volgens het EESC kan dit onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen; het stelt een nieuwe reeks amendementen over dit onderwerp voor met betrekking tot de relevante artikelen van de richtlijn uit 2012. Dit zou aansluiten op de eisen in de voorgestelde verordening inzake de governance van de energie-unie, volgens welke lidstaten beleidsmaatregelen en acties moeten beoordelen en formuleren voor de aanpak van energiearmoede.

    4.16.

    Daarom beveelt het EESC aan dat de richtlijn criteria moet bevatten voor opname in een definitie voor energiearmoede die als ijkpunt geldt; ook de richtlijn zou een dergelijke definitie moeten bevatten. Deze zou niet bindend zijn voor de lidstaten voor interne doeleinden, maar zou criteria bevatten voor de rapportage door nationale energie- en klimaatplannen. Zo’n definitie stelde bepaalde landen in staat om de eventuele voortgang te beoordelen in de aanpak van energiearmoede, al beseft het EESC dat het probleem vele aspecten kent die een rangorde van specifieke nationale factoren vergen.

    4.17.

    Daarom dringt het EESC bij de lidstaten aan op een volledig gecoördineerde aanpak van energiearmoede, inclusief inzicht in de rol en doeltreffendheid, niet alleen van energie-efficiënte gebouwen, maar ook van financiële interventies (onder meer sociale tarieven en methoden om armoede te beperken), advies voor consumenten over de leverancier en tariefkeuze en informatie over eenvoudige energiebesparende maatregelen. Voor maximale efficiëntie en doeltreffendheid is het van essentieel belang dat advies wordt verstrekt en maatregelen worden gecoördineerd via een onafhankelijke, op de consument gerichte „one-stop-shop” of agentschap.

    4.18.

    Uit diverse onafhankelijke onderzoeken en verslagen van de Commissie blijken de variabele snelheid en doeltreffendheid waarmee lidstaten de voorschriften van de richtlijn energieprestaties van gebouwen uitvoeren. Hiertoe behoort onder meer het volgende:

    Problemen met omzetting en interpretatie, die de Commissie door middel van handhavingsmechanismen blijft volgen. Diverse lidstaten dringen aan op ruimere erkenning van de centrale rol van energie-efficiëntie van gebouwen in verband met de energie- en klimaatdoelen en op engagement voor de nationale renovatiestrategieën. Het EESC roept DG ENER op waakzaam te blijven in het toezicht op de uitvoering en snel te blijven handelen in geval van inbreukprocedures.

    De kwaliteit en vergelijkbaarheid van energieprestatiecertificaten (EPC’s). Specifieke harmonisatie van de EU-eisen voor gekwalificeerde deskundigen en certificeerders en de opname van kwaliteitscontroles voor EPC’s zouden welkom zijn. Ook de ontwikkeling van EPC’s met technische informatie en aanbevelingen voor verbetering zou positief zijn.

    Het EESC stelt vast dat de richtlijn financiële stimulansen aan EPC’s verbindt, die pas achteraf betaald worden, omdat betaling afhankelijk is van de vergelijking van de situatie „voor” en „na” de EPC’s. Dit komt de energie-efficiëntie niet ten goede, omdat renovaties afhankelijk van subsidies niet zullen plaatsvinden, tenzij de eigenaar er zeker van is dat hij vóór renovatie de subsidie ontvangt.

    Het gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen, en in het bijzonder de fondsen voor het cohesiebeleid. In het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling zal een minimaal financieringspercentage worden gericht op de overgang naar een koolstofarme economie in alle sectoren, maar de toepassing van al deze fondsen voor de energie-efficiëntie van gebouwen loopt tussen de lidstaten sterk uiteen. Er bestaan duidelijke richtsnoeren voor de interpretatie, maar het gebruik van zulke financiering moet verder worden aangemoedigd.

    Steun voor relevante technische opleiding in gebouwenrenovatie, met name onder het mkb, die meer dan 90 % van de Europese bouwondernemingen uitmaken.

    4.19.

    De Commissie merkt op dat in de programmeringsperiode 2014-2020 de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen), en met name de fondsen van het cohesiebeleid naar verwachting een belangrijke rol zullen spelen in verband met de renovatie en bouw van gebouwen. Momenteel zijn er heel wat obstakels te overwinnen, met name: beperkte toegang tot financiële middelen, hoge aanloopkosten, relatief lange terugverdienperioden, sterker gevoeld kredietrisico in verband met investeringen in duurzame energie en concurrerende prioriteiten voor eigenaren van onroerend goed enz. (Europese Commissie: Technical guidance — Financing the energy renovation of buildings with Cohesion Policy funding). Het initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen” is een stap in de goede richting om sommige van deze problemen op te lossen; er bestaat ruimte om voort te bouwen op de ambities van het plan-Juncker om meer investeringen op dit gebied aan te boren.

    4.20.

    Daarom is de vaststelling van de juiste prioriteiten en verantwoordelijkheden voor lokale overheden cruciaal om ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen van het programma optimaal gebruikt worden om de door lidstaten bepaalde minimumeisen (bijv. eisen voor energieprestaties, energieaudits enz.) te overtreffen. Het niveau van de verstrekte financiering en het ambitieniveau dienen gelijk op te gaan.

    4.21.

    Het EESC wijst in dit verband met name op het potentieel van het Burgemeestersconvenant. Nu met meer dan 7 000 deelnemende gemeenten zeggen de ondertekenaars toe de nodige maatregelen te treffen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, door het vaststellen van „actieplannen voor duurzame energie” (SEAP’s). De inzet van steden, waar zich het merendeel van de gebouwde omgeving bevindt, is een lokaal initiatief met een mondiale impact.

    4.22.

    De strekking van de richtlijn is in brede kring instemmend onthaald door de meeste stakeholders in de bouwsector en door vertegenwoordigers van eigenaren en huurders, ongeacht of het om commerciële gebouwen of woningen gaat. Desondanks zullen een geest van samenwerking, dialoog en positieve inzet geboden zijn om de reeds geboekte vooruitgang in energie-efficiëntie voort te zetten.

    Brussel, 26 april 2017.

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Georges DASSIS


    (1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 21, PB C 424 van 26.11.2014, blz. 64, PB C 82 van 3.3.2016, blz. 22, PB C 34 van 2.2.2017, blz. 78.


    Top