Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008AE1203

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG en 2006/12/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 COM(2008) 18 final — 2008/0015 (COD)

PB C 27 van 3.2.2009, p. 75–80 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

3.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG en 2006/12/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006”

COM(2008) 18 final — 2008/0015 (COD)

(2009/C 27/17)

De Raad heeft op 8 februari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG en 2006/12/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006”.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juni 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer WOLF.

Het Comité heeft tijdens zijn op 9 en 10 juli 2008 gehouden 446e zitting (vergadering van 9 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

Inhoud

1.

Conclusies en aanbevelingen

2.

Inleiding

3.

Voorstel van de Commissie

4.

Algemene opmerkingen

5.

Specifieke opmerkingen

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het afvangen en opslaan van de bij het gebruik (de verbranding) van fossiele energiebronnen vrijkomende CO2 (carbon capture and storage of kortweg CCS genoemd) zou een grote bijdrage leveren aan de bescherming van het klimaat. Daarom moet gestreefd worden naar een snellere ontwikkeling en een zo vlug mogelijke toepassing van deze aanpak.

1.2

De door de Commissie voorgestelde richtlijn is volgens het EESC een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling en de toepassing van CCS. Het kan zich er dan ook grotendeels in vinden.

1.3

De Commissie behandelt de belangrijkste aspecten en stelt bepalingen voor om deze te regelen. Het gaat hierbij met name om de veiligheid voor mens en milieu en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheden. Op die manier zorgt de Commissie er ook voor dat er onder de burgers draagvlak voor de richtlijn ontstaat en houdt zij rekening met hun behoefte aan veiligheid.

1.4

De ontwikkeling van de hele CCS-waardeketen — met afvangen, transport en opslag van CO2 — bevindt zich nog in een vroege en ten dele verkennende fase. In de voorgestelde regelingen wordt hier niet steeds rekening mee gehouden, en zij moeten dan ook hier en daar worden aangepast.

1.5

Voor een soepele uitvoering van de eerste projecten zou de richtlijn op bepaalde punten gewijzigd moeten worden om beter hanteerbaar te zijn voor zowel de betrokken nationale instanties als bedrijven die eventueel willen investeren. Dan kunnen deze bedrijven ook met een gerust hart plannen maken en worden zij tot handelen aangezet. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om meer duidelijkheid over aansprakelijkheidskwesties en over de aard en omvang van regelingen inzake financiële zekerheid.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie heeft in aparte documenten een hele serie maatregelen voorgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen in de besluiten inzake klimaatbescherming en energievoorziening die de Raad in 2007 heeft genomen. Deze maatregelen hebben voornamelijk betrekking op energie-efficiëntie, de verdere ontwikkeling van duurzame energie en de ontwikkeling en toepassing van de bijbehorende innovatieve technologieën. Aan al deze onderwerpen heeft het EESC aparte adviezen gewijd (1).

2.2

In dit verband zijn ook de methoden belangrijk waarmee de uitstoot van broeikasgassen bij het gebruik van fossiele energiebronnen duurzaam omlaag kan worden gebracht. Daarover gaat dit advies, dat betrekking heeft op het voorstel van de Commissie betreffende de geologische opslag van kooldioxide.

2.3

In aanvulling op dit advies werkt het EESC aan een advies over dezelfde technologie, dat betrekking heeft op de Commissiemededeling (2)„Supporting Early Demonstration of Sustainable Power Generation from Fossil Fuels”.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1

Aangezien (i) de wereldwijd stijgende vraag naar energie naar alle waarschijnlijkheid voor een groot deel met fossiele energiebronnen zal worden gedekt en (ii) de doelstelling is dat in 2050 wereldwijd 50 % minder en in de industrielanden 60 à 80 % minder CO2 wordt uitgestoten, moeten volgens de Commissie alle mogelijkheden om CO2-emissies te verminderen worden benut. Voor het afvangen en opslaan van CO2 — kortweg CCS (3) genoemd — is hierbij een belangrijke rol weggelegd.

3.2

Het voorstel van de Commissie is een reactie op de oproep van de Europese Raad van maart 2007 om het vereiste technische, economische en regelgevingskader uit te werken voor de ontwikkeling van een milieuveilige CCS. Het voorstel is vooral bedoeld om op basis van artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag een regelgevingskader tot stand te brengen dat voorziet in een vereenvoudiging van de wetgeving en van de administratieve procedures voor de overheidsinstanties (EU of nationaal).

3.3

Al bestaande wetgeving, zoals de richtlijnen 96/61/EG, 85/337/EEG, 2004/35/EG en 2003/87/EG, wordt daarbij in aanmerking genomen of aangepast.

3.4

Concrete inhoud van het Commissievoorstel

3.4.1

Hoofdstuk 1 heeft betrekking op onderwerp, toepassingsgebied en definities.

3.4.2

In hoofdstuk 2 wordt de selectie van opslaglocaties en exploratievergunningen behandeld en wordt verduidelijkt dat de lidstaten de zones vaststellen die beschikbaar komen voor opslag, alsmede de voorwaarden voor het gebruik van de locatie en bepalingen betreffende exploratie.

3.4.3

Hoofdstuk 3 heeft betrekking op (de voorwaarden voor) opslagvergunningen en de bevoegdheden die de Commissie in dit verband heeft. Belangrijk zijn de milieueffectbeoordeling, inclusief effectbeoordeling en raadpleging van het publiek.

3.4.4

In hoofdstuk 4 worden de exploitatie, de afsluiting en het beheer na afsluiting behandeld, inclusief CO2-aanvaardingscriteria, monitorings- en rapporteringsverplichtingen, inspecties, maatregelen bij onregelmatigheden en/of lekkage, verplichtingen bij afsluiting en in de periode na afsluiting en levering van een financiële zekerheid.

3.4.5

Hoofdstuk 5 bevat bepalingen betreffende de toegang tot transport en opslag.

3.4.6

Hoofdstuk 6 bevat algemene bepalingen betreffende de bevoegde autoriteit, grensoverschrijdende samenwerking, sancties, rapportering, amendering en de relevante comitologieprocedures.

3.4.7

In hoofdstuk 7 zijn de nodige wijzigingen opgenomen van andere wetgevingsbesluiten, met inbegrip van de vereiste aanpassingen aan de richtlijnen water en afvalstoffen. Het bevat ook aanvullende voorwaarden voor het verlenen van vergunningen aan nieuwe krachtcentrales.

3.4.8

In bijlage I worden de in artikel 4 bedoelde gedetailleerde criteria voor de locatiekarakterisering en risicobeoordeling gespecificeerd. In bijlage II worden de gedetailleerde criteria voor de monitoringseisen gespecificeerd. De Commissie mag de bijlagen wijzigen, waarbij het Europees Parlement ook een stem in het kapittel heeft.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC heeft er al diverse malen op gewezen dat betaalbare energie het levenselixer van de moderne economie en is een voorwaarde voor alle basiszorg (4). Zeer belangrijk in dit verband is de snellere ontwikkeling van nieuwe technologieën (5).

4.2

Het voorstel van de Commissie inzake CCS is wat dit betreft een stap in de goede richting, en het EESC is het er dan ook in grote lijnen mee eens.

4.3

Het EESC heeft er in dit verband op gewezen (6) dat de fossiele brandstoffen steenkool, olie en gas de ruggengraat (7) vormen van de Europese en wereldwijde energievoorziening en dat hierin de komende decennia misschien geen verandering zal komen.

4.4

Dit is niet in tegenspraak met de officiële doelstelling om het aandeel van duurzame energie sterk uit te breiden. Het streven in de EU (8) is weliswaar om ervoor te zorgen dat duurzame energie in 2020 20 % van de energiemix uitmaakt, maar om ook te kunnen voorzien in de overige 80 % (en in 2050 nogal altijd 50 %) zal er nog vele decennia lang behoefte blijven bestaan aan energie afkomstig uit andere bronnen.

4.5

Van de duurzame energiebronnen kan momenteel alleen uit waterkracht en biomassa (9) vraaggestuurd elektriciteit worden opgewekt. Bij wind- en zonne-energie is dit door de afhankelijkheid van de weersomstandigheden niet mogelijk. Niettemin moet er met grote inspanning verder worden gewerkt aan de ontwikkeling en het gebruik van deze energiebronnen en dienen hiervoor adequate en niet te dure bergingsmogelijkheden te worden ontwikkeld. Dit is echter een onderwerp voor aparte EESC-adviezen.

4.6

Een en ander betekent dat er voor een betrouwbare basiscapaciteit — in aanvulling op of in plaats van kernenergie (10) — nog altijd een grote hoeveelheid op fossiele brandstoffen werkende krachtcentrales nodig zijn. En om over genoeg — positieve of negatieve — reservecapaciteit te kunnen beschikken zijn er bovendien meer krachtcentrales nodig die in staat zijn om de schommelende productie van windkrachtcentrales snel op te vangen.

4.7

Voor de piekbelasting en de reservecapaciteit komen vooral aardgascentrales en pompaccumulatie-waterkrachtcentrales in aanmerking. Er kunnen echter maar weinig waterkrachtcentrales met pompaccumulatie worden bijgebouwd, omdat de daarvoor geschikte locaties al grotendeels gebruikt worden.

4.8

Voor de basisbelasting en middenbelasting worden naast kerncentrales vooral kolencentrales gebruikt. Voor lidstaten die van kernenergie afzien is het gebruik van steenkool voor de elektriciteitsproductie nog belangrijker.

4.9

Het streven moet daarom zijn om bij het gebruik van steenkool zo weinig mogelijk CO2 uit te stoten. In dit verband worden twee mogelijkheden onderzocht, die qua technische rijpheid en qua impact van elkaar verschillen: enerzijds nóg efficiëntere krachtcentrales en anderzijds krachtcentrales met CCS-technologie (11), waarbij het grootste gedeelte van de vrijkomende CO2 niet meer in de atmosfeer terechtkomt. Keerzijde is wel dat er voor de CCS-technologie zelf weer energie nodig is, wat onherroepelijk tot een merkbaar geringere efficiëntie leidt. Verder moeten er ook methoden komen om de bij industriële productieprocessen vrijkomende CO2 af te vangen.

4.10

De ontwikkeling van CCS — met afvangen, transport en opslag van CO2 — bevindt zich nog in een vroege en ten dele verkennende fase. En hoewel conventionele krachtcentrales wel steeds efficiënter worden, zitten deze wat dat betreft nu al dicht tegen de grens aan van wat natuurkundig mogelijk is. Aangezien de krachtcentralecapaciteit in het komende decennium dringend aan vervanging toe is, beveelt het EESC een pragmatische aanpak aan waarbij beide technologieën naast elkaar ontwikkeld worden. De ontwikkeling van efficiëntere centrales kan grotendeels aan de markt worden overgelaten, maar voor CCS-technologieën — centrales en infrastructuur — is in de demonstratie- en verkoopfase extra ondersteuning nodig.

4.11

De CCS-technologie wordt op diverse manieren ontwikkeld: als geïntegreerde krachtcentraletechnologie, waarbij — in het geval van kolenvergassing — de CO2 vóór de verbranding wordt afgevangen; de oxyfuelmethode, waarbij de CO2 eerst verrijkt en dan afgevangen wordt; of de „post-combustion”-technologie, waarbij de CO2 na de verbranding uit het rookgas wordt gewassen. De laatste methode zou met de nodige aanpassingen nu al in zeer efficiënte nieuwe krachtcentrales kunnen worden toegepast, mits deze „capture ready” worden ontworpen. Een gemeenschappelijk aspect van deze drie mogelijkheden is dat de afgevangen CO2 van de krachtcentrale naar een opslagplaats moet worden vervoerd.

4.12

CO2 kan alleen in geschikte — en dus veilige — geologische formaties worden opgeslagen. Hiervoor komen volgens het meest recente onderzoek alleen diepliggende zoute waterlagen en lege olie- en gasvelden in aanmerking, terwijl verlaten steenkoolmijnen in dit verband minder geschikt lijken. Om eventuele lekken te voorkomen is een zo intact mogelijke deklaag (zo weinig mogelijk verbindingen met de oppervlakte) van groot belang.

4.13

Worden de opslagplaatsen volgens de voorgestelde regels geselecteerd en op een professionele manier gebruikt, dan zijn de risico's zeer gering. Bij een goede ondergrondse berging is het bijvoorbeeld zo goed als onmogelijk dat er plotseling grote hoeveelheden CO2 ontsnappen (12). Ook het gevaar dat zich door de druk van de opgeslagen CO2 aardschokken voordoen kan gevoeglijk worden uitgesloten, aangezien het mogelijk is om de maximale druk zo te kiezen dat de bergingsformatie en de deklaag niet breken (13).

4.14

Om een maatschappelijk en politiek draagvlak te krijgen is een veilige en duurzame CO2-opslag van doorslaggevend belang.

4.15

Het is daarom belangrijk dat zowel de Commissie als met name ook de lidstaten en de potentiële exploitanten de burgers over alle aspecten van deze nieuwe techniek informeren en hen via een transparante dialoog bij de besluitvorming hierover betrekken. Te dien einde moeten adequate procedures worden ontwikkeld.

4.16

Ter afsluiting van dit hoofdstuk zou het EESC nog willen wijzen op een andere voorzorgsmaatregel, die betrekking heeft op de eventuele behoefte aan CO2 in de toekomst, hetzij om als belangrijke chemische substantie gebruikt te worden voor doeleinden die nu nog niet te voorzien zijn, hetzij om gebruikt te worden als middel om „natuurlijke” klimaatcycli te beïnvloeden (14). Omwille van de duurzaamheid zou daarom enerzijds CO2 veilig moeten worden opgeslagen, maar zou er anderzijds bij wijze van extra voorzorgsmaatregel voor moeten worden gezorgd dat buiten bedrijf gestelde centrales weer gericht CO2 kunnen gaan uitstoten of dat er documentatie voorhanden is over het eventueel laten ontsnappen van CO2 uit de bergingslocaties. De veiligheid van de opslaglocaties moet uiteraard voorop staan, wat mede betekent dat zich geen lekkages kunnen voordoen.

4.17

Het EESC stemt in grote lijnen in met het richtlijnvoorstel. Het volgende hoofdstuk bevat enkele kanttekeningen bij dit voorstel.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het richtlijnvoorstel bevat het noodzakelijke rechtskader voor exploitanten van CCS-installaties, al gaat dit kader hier en daar wel iets verder dan nodig is.

5.2

Om uitvoering van de voorgestelde richtlijn mogelijk te maken en rechtszekerheid te garanderen behoeven sommige punten wel nadere toelichting.

5.3

Volgens de Commissie zal afgevangen en opgeslagen CO2 niet worden geteld bij de CO2-emissies in het kader van de handel in emissierechten en zijn hiervoor dus geen CO2-emissiehandelsrechten nodig (zie overweging 23, waarin verwezen wordt naar Richtlijn 2003/87/EG). Dat is een nuttige, zij het in de demonstratiefase nog niet toereikende, marktconforme stimulans om in CCS-installaties te investeren.

5.3.1

Het EESC staat dan ook achter het voorstel om deze maatregelen in het emissiehandelssysteem op te nemen. Een marktconforme aanpak verdient namelijk de voorkeur boven een CCS-verplichting, temeer daar zo'n verplichting gezien het huidige ontwikkelingsstadium van de CCS-technologie duidelijk prematuur zou zijn.

5.3.2

Wel verdient de bepaling bijval dat nieuwe stookinstallaties over genoeg ruimte voor het afvangen en comprimeren van CO2 dienen te beschikken (artikel 32, invoeging van artikel 9 bis in Richtlijn 2001/80/EG). Maar ook deze maatregelen, die in principe tot hogere kosten leiden, zouden gecombineerd moeten worden met economische prikkels (15) (zoals voordelige CO2-certificaten of het gebruik van een deel van de opbrengst van geveilde emissierechten voor CCS).

5.4

Om de opslagmogelijkheden niet onnodig te beperken zou het in artikel 2, lid 3, van het Commissievoorstel geformuleerde verbod geen betrekking moeten hebben op de opslag in geologische formaties, maar op opslaglocaties. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat geologische formaties zoals omschreven in artikel 3, lid 4, een groter gebied beslaan dan het gebied dat in artikel 2, lid 1, wordt gedefinieerd, terwijl de omvang van een opslaglocatie veel kleiner is. Om te voorzien in extra opslagmogelijkheden zou de Commissie er goed aan doen in de voorgestelde richtlijn een clausule op te nemen op basis waarvan betrouwbare contractuele afspraken met derde landen kunnen worden gemaakt.

5.5

De definitie van „opslaglocatie” in artikel 3, lid 3, zou alleen op dat „deel” van een „specifieke geologische formatie” betrekking moeten hebben dat „gebruikt wordt voor de geologische opslag van CO2”. (Een geologische formatie kan, van bovenaf gezien, miljoenen vierkante kilometers beslaan; slechts een gedeelte hiervan kan daarom als „opslaglocatie” worden aangemerkt.) Het is namelijk heel goed mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat een geologische formatie meer dan één opslaglocatie bevat.

5.6

Krachtens artikel 4, lid 1, van het richtlijnvoorstel hebben de lidstaten het recht op hun grondgebied de zones te bepalen waarbinnen opslaglocaties kunnen worden geselecteerd. In dit verband zou er duidelijk op gewezen moeten worden dat de voor CO2-opslag in aanmerking komende gebieden ook daadwerkelijk door de lidstaten worden geselecteerd, tenzij hiertegen zwaarwegende bezwaren bestaan.

5.7

Het is een goede zaak dat in de voorgestelde regelgeving op maximale veiligheid wordt aangedrongen. Dit is van essentieel belang voor de bescherming van de mens, het milieu en het klimaat (16) alsook voor de integriteit van de emissiehandel.

5.7.1

Door middel van de technisch meest geavanceerde bewakingssystemen moet deze veiligheid gegarandeerd worden. Hiermee dient bij de afgifte van vergunningen door de lidstaten rekening te worden gehouden (17).

5.7.2

Bewakingssystemen vereisen en moeten er ook voor zorgen dat de processen in een opslaglocatie zo goed mogelijk begrepen en gemodelleerd worden. (Metingen aan of bij de oppervlakte leveren in dit verband niet genoeg informatie op.) Daarom zouden de te gebruiken modellen zo mogelijk met twee onafhankelijke simulatiesystemen vormgegeven en gecertificeerd moeten worden.

5.7.3

De definitie van „lekkage” zou moeten luiden: „het weglekken van CO2 uit het opslagcomplex, dat met de technisch meest geavanceerde bewakingssystemen aan te tonen is”. Absoluut hermetisch (dat wil zeggen 100 %) afsluitbare locaties zijn er namelijk niet, en bovendien zou een hermetische afsluiting sowieso nooit bewezen kunnen worden omdat er altijd enig „natuurlijk” CO2 uit de grond vrijkomt. Daar komt bij dat zo'n afsluiting noch uit veiligheidsoogpunt noch omwille van de klimaatbescherming noodzakelijk is (18). Deze definitie, waarbij de nadruk ligt op de telkens meest geavanceerde techniek, zou samen met de ontwikkeling van CCS met zich meebrengen dat de bewakingssystemen steeds verder verfijnd worden en aldus de veiligheid helpen vergroten.

5.7.4

Mocht het de bedoeling zijn om later voor in bedrijf genomen opslaglocaties grenswaarden voor lekkages vast te stellen, dan zou bijvoorbeeld een hoeveelheid van 0,1 %/100a kunnen worden gekozen, dat wil zeggen een lekkage zonder gevolgen voor de veiligheid of het klimaat en dus ook niet relevant voor emissiecertificaten.

5.8

De door de Commissie in artikel 5, lid 3, voorgestelde duur van exploratievergunningen is te kort. Uit ervaring blijkt dat er zelfs in het beste geval minstens vier jaar nodig is om een exploratie uit te voeren. Het mag beslist niet zo zijn dat een exploratie alleen maar wordt afgebroken omdat de voorgeschreven termijn, met inbegrip van de eventuele verlenging, is verstreken, zelfs als er nog slechts een aantal gegevens ontbreekt. Daarom is hiervoor een flexibele regeling nodig waarbij de specifieke situatie ter plekke in aanmerking wordt genomen, maar tegelijk van exploitanten wordt verwacht dat zij bij de exploratie efficiënt te werk gaan om te voorkomen dat potentiële opslaglocaties door vertragingen niet in gebruik kunnen worden genomen.

5.9

Voor de exploratie van potentiële opslaglocaties zijn knowhow, goed opgeleid personeel, tijd en geld nodig, zonder dat succes gegarandeerd is. Als explorerende bedrijven geen claim kunnen leggen op potentiële opslaglocaties, zou dat dan ook een belangrijke stimulans voor hen wegnemen. De regeling die de Commissie in artikel 5, lid 4, voorstelt zou daarom moeten worden aangevuld met een recht op eerste gebruik van te exploreren locaties. Bijvoorbeeld door middel van de volgende zin (die in de discussie overigens al de revue is gepasseerd): „Hierna wordt de exploratievergunning veranderd in een opslagvergunning of verliest zij haar geldigheid voor het hele betrokken gebied”.

5.10

Er moet inderdaad een plan met corrigerende maatregelen komen (artikel, lid 6, en artikel 16, lid 1), bij de opstelling waarvan echter wel rekening moet worden gehouden met de te wijzigen definitie van „lekkage” (artikel 3, lid 5).

5.11

Uit de artikelen 6 tot en met 9, die betrekking hebben op de aanvraag en inhoud van en voorwaarden voor opslagvergunningen, valt op te maken dat diverse exploitanten in één geologische formatie actief kunnen zijn.

5.11.1

Het EESC is het ermee eens dat in dit verband het beginsel van niet-discriminatie moet worden toegepast. Wat de aansprakelijkheid voor lekkages en de overdracht van verantwoordelijkheid aan de overheid betreft kunnen zich echter lastige problemen voordoen.

5.11.2

Als regel zou daarom moeten gelden dat slechts één exploitant een vergunning kan krijgen voor een bepaald opslagcomplex. Op die manier is duidelijk wie verantwoordelijk is. Een niet-discriminatoire toegang tot opslaglocaties zou ook op basis van artikel 20 gegarandeerd zijn.

5.12

Krachtens de voorgestelde richtlijn moeten nationale overheden de Commissie van ontwerpvergunningen in kennis stellen, waarna deze zes maanden de tijd heeft om hierover advies uit te brengen (artikel 10 en artikel 18). Dit advies dient dan in acht te worden genomen en een eventuele afwijking ervan moet met redenen worden omkleed.

5.12.1

Deze regeling zou tot vertragingen en meer administratieve rompslomp leiden, en druist bovendien in tegen het subsidiariteitsbeginsel.

5.12.2

De regeling zou daarom zodanig gewijzigd moeten worden dat enerzijds een voldoende uniforme aanpak door de verschillende lidstaten gegarandeerd is, maar dat er anderzijds geen onnodige vertragingen ontstaan en het subsidiariteitsbeginsel in voldoende mate in acht wordt genomen. Zo zou gestipuleerd kunnen worden dat de nationale overheden de Commissie alleen in kennis hoeven te stellen. Komen zij hun verplichtingen niet na, dan kan de Commissie altijd gebruik maken van artikel 226 van het EG-Verdrag. Artikel 10, lid 2, zou daarom kunnen luiden: „De bevoegde autoriteit stelt de Commissie ter controle in kennis van haar besluit betreffende een vergunningsaanvraag”.

5.13

De nationale overheden moeten gebruik kunnen maken van efficiënte instrumenten en regelmatig controles uitvoeren om de veiligheid van opslaglocaties steeds te kunnen garanderen. Het is echter de vraag of deze veiligheid wel wordt vergroot met het voorstel van de Commissie om bovendien de opslagvergunningen om de vijf jaar tegen het licht te houden. Dat zou alle betrokken partijen alleen maar met meer administratieve rompslomp opzadelen.

5.14

Artikel 18 van het Commissievoorstel stelt terecht hoge eisen aan de overdracht van de verantwoordelijkheid voor een opslaglocatie aan een lidstaat.

5.14.1

Krachtens artikel 18, lid 1, moet echter uit alle beschikbare gegevens blijken dat het opgeslagen CO2 voor onbeperkte tijd „volledig” ingesloten blijft. Hermetisch afgesloten locaties zijn evenwel niet mogelijk, en eisen in die richting moeten dan ook achterwege blijven (zie ook de paragrafen 5.7.3 en 5.7.4 van dit advies).

5.14.2

Om geen onoverkomelijk obstakel voor de overdracht te creëren zou de passage moeten luiden: „(…) dat lekkages gedurende een bepaalde periode niet te verwachten zijn” (19). (Hiermee wordt aangehaakt bij de definitie in paragraaf 5.7.3).

5.15

Krachtens de voorgestelde richtlijn (artikel 19) dienen ondernemingen bij het afsluiten van opslaglocaties en het starten van opslagactiviteiten een financiële zekerheid af te geven. Dit kan op bijval van het EESC rekenen, evenals het voorstel van de Commissie om de invulling van een en ander aan de lidstaten over te laten.

5.15.1

Het gaat echter te ver om van ondernemingen te eisen dat zij deze financiële zekerheid al vóór de aanvraag van een vergunning in volle omvang afgeven. Beter zou zijn om deze betalingen te laten afhangen van de mate van veiligheid die in de verschillende stadia van het project vereist is. Anders neemt de toch al te geringe animo van ondernemingen om in deze nieuwe technologie te investeren nog verder af.

5.15.2

In geval van lekkages die het klimaat kunnen aantasten dienen extra emissiecertificaten te worden gekocht. Zo'n lekkage is gezien het uitgebreide onderzoek dat aan de afgifte van vergunningen voorafgaat echter niet te verwachten. Daarom zou voor dergelijke gevallen het bewijs van een passende hoeveelheid, ook bij insolventie van de exploitant aan te spreken middelen als voldoende financiële zekerheid moeten gelden. Gezien de geringe kans op zulke lekkages zouden strengere eisen een te zware wissel trekken op de investeringsbereidheid van de betrokken ondernemingen.

5.16

Sommige van de in bijlage I genoemde activiteiten ter karakterisering en evaluatie van opslaglocaties verkeren nog in het O&O-stadium. Wil een en ander ook in de praktijk uitvoerbaar zijn, dan zou ook hier de „stand van de techniek” als referentie moeten gelden bij het opstellen van de aanvraagdocumenten.

5.17

In de passage van Bijlage 1 die betrekking heeft op de „risico-evaluatie” zou de term „biosfeer” nader moeten worden toegelicht. Met de biosfeer die niet aangetast mag worden zou namelijk niet alleen de biosfeer aan het aardoppervlak moeten worden bedoeld, maar ook de biosfeer daaronder (tot de drinkwaterhoudende grondlagen aan toe).

5.18

Bovendien is er meer duidelijkheid nodig over de samenstelling en werkmethoden van de groep deskundigen die de bijlage voortdurend dient te herzien.

Brussel, 9 juli 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE 1201/2008, CESE 1202/2008, CESE 1203/2008 van 9 juni 2008, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

(2)  COM(2008) 13 final.

(3)  Carbon Capture and Storage (met „carbon” wordt kooldioxide bedoeld). In TEN/340 — CESE 562/2008 wordt voorgesteld om in plaats hiervan de afkorting CCTS te gebruiken: Carbon Capture Transport and Storage, maar in dit advies wordt verder CCS gebruikt.

(4)  Zie PB C 162 van 25.6.2008, blz. 72.

(5)  Zie CESE 1199/2008 van 9 juni 2008, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

(6)  Zie bijvoorbeeld CESE 643/2005 en CESE 1246/2007, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

(7)  CCS zal voorlopig vooral bij de opwekking van elektriciteit uit fossiele energiebronnen worden toegepast. In de EU wordt momenteel 30 % van de elektriciteit door kerncentrales geleverd, die praktisch geen CO2 uitstoten.

(8)  Besluit van de Raad van maart 2007.

(9)  Biomassa leidt alleen tot minder CO2-emissies als er meer energie mee wordt opgewekt dan er nodig is voor productie, vervoer en verwerking ervan. Met CCS uitgeruste biomassa-installaties komen krachtens artikel 24 a) van de ETS-richtlijn in aanmerking voor de nodige ondersteuning.

(10)  Namelijk in de lidstaten die hebben besloten geen kernenergie (meer) op te wekken.

(11)  Zie ook CESE 1246/2007, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

(12)  Anders bestonden er ook risico's voor de mensen die in de buurt wonen. In tegenstelling tot CO is CO2 niet toxisch; pas bij een concentratie van meer dan circa 8 % is CO2 levensgevaarlijk. (Momenteel bedraagt de gemiddelde CO2-concentratie ongeveer 380 parts per million).

(13)  Wat bij geothermie niet het geval is.

(14)  Uit de resultaten van ijsboringen heeft men kunnen afleiden hoe het klimaat zich in de afgelopen 600 000 jaar heeft ontwikkeld. Het blijkt dat ijstijden en warme perioden elkaar in het verre verleden om de 100 000 jaar in een zaagtandachtig verloop hebben afgewisseld, iets wat ook in overeenstemming is met de geconstateerde schommelingen van de CO2-concentratie in de atmosfeer. Aangezien we ons alweer sinds lang in een warme periode bevinden, ofwel in het bovenste gedeelte van zo'n zaagtand, en het einde van de vorige warme periode alweer ruim 100 000 jaar achter ons ligt, zou men dus binnen afzienbare tijd opnieuw een geleidelijke daling van de wereldwijde temperatuur en CO2-concentratie mogen verwachten. De huidige antropogene CO2-emissies zouden echter wel eens een tegengestelde ontwikkeling kunnen veroorzaken.

(15)  Zie in dit verband de algemene aanbevelingen in paragraaf 3.3 van PB C 162 van 25.6.2008, blz. 72.

(16)  Dit is meestal ook een vereiste voor „gezondheid, veiligheid en milieu” (Engels: Health, security, environment — HSE).

(17)  Zie ook artikel 13(2) en Bijlage II van het richtlijnvoorstel.

(18)  Anders zouden emissiecertificaten nodig zijn: ETS.

(19)  Deze voetnoot is alleen van toepassing op de Duitse vertaling.


Top