EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006IE0245

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008)

PB C 88 van 11.4.2006, p. 76–84 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

11.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 88/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008)”

(2006/C 88/16)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 februari 2005 besloten om overeenkomstig art. 29 (2) van zijn reglement van orde een advies op te stellen over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008)”.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 januari 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Metzler.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 februari 2006 gehouden 424e zitting (vergadering van 15 februari) het onderstaande advies uitgebracht, dat met 79 stemmen vóór en 18 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd:

Conclusies en aanbevelingen

Het EESC heeft met het oog op de voorjaarstop van 2006 besloten tot het opstellen van dit advies, dat tot doel heeft de actoren van het economisch beleid van de EU te voorzien van aanbevelingen van het maatschappelijk middenveld ten aanzien van verdere maatregelen.

Gezien de aanhoudend lage economische groei in de eurozone en de EU in haar geheel en problemen i.v.m. de mondialisering en de demografische veranderingen, betoogt het Comité in zijn initiatiefadvies over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008)” dat de huidige conjunctuur- en werkgelegenheidsproblemen alleen kunnen worden opgelost door middel van een gecoördineerd macrobeleid dat groei en werkgelegenheid actief stimuleert, overeenkomstig de strategie van Lissabon. De vertrouwenscrisis waarmee de grote economieën in de eurozone te kampen hebben, kan bovendien slechts worden bezworen wanneer de basisbeginselen van een houdbaar financieel en sociaal beleid in acht worden genomen. Het Comité is het dan ook met de Commissie eens dat een begrotingsbeleid in de lidstaten dat overeenstemt met hun verplichtingen, onontbeerlijk is.

Het streven van de Commissie om de socialezekerheidsstelsels met het oog op houdbaarheid te moderniseren, wordt gesteund door het Comité. Verder moet de flexibiliteit van de arbeidsmarkten worden vergroot om de werkloosheid terug te dringen. De sociale zekerheid waar velen terecht op rekenen, moet daarbij worden gewaarborgd. Tegelijkertijd moet het beschikbare potentieel aan arbeidskrachten worden gemobiliseerd. In dit verband worden de sociale partners en de regeringen van de lidstaten opgeroepen om een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid te scheppen dat bevorderlijk is voor innovatie.

Het Comité is van mening dat niet alleen moet worden gezorgd voor een passend macro-economisch beleid ter bevordering van groei en werkgelegenheid, maar ook voor micro-economische hervormingen die het groeipotentieel vergroten. Hieronder vallen niet alleen maatregelen om de concurrentie te vergroten en de bureaucratie te verminderen, maar ook de verdere uitbouw van de interne markt in de EU. Het zou volgens het Comité echter onjuist zijn om maximale en optimale eenwording van de markten zonder meer aan elkaar gelijk te stellen.

In verband met de kennismaatschappij zijn ook de juiste keuzes inzake levenslang leren, gelijke kansen, gezinsvriendelijke maatregelen, onderwijs alsook onderzoek en innovatie van groot belang. Zo moeten de randvoorwaarden en de stimuleringsmaatregelen voor het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor innovatie verder worden verbeterd. In zijn algemeenheid benadrukt het Comité voorts dat de bevordering van ondernemerschap bijzondere aandacht verdient.

1.   Inleidende opmerkingen

1.1

Dit initiatiefadvies over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008)” van de „Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008)” moet worden beschouwd als een vervolg op het advies over de „Werkgelegenheidsrichtsnoeren 2005/2008”. (1) Het Comité oefent andermaal kritiek uit op de voorwaarden van de raadplegingsprocedure, die geen recht doen aan de feitelijke samenhang tussen beide adviezen. Waren de globale richtsnoeren en de werkgelegenheidsrichtsnoeren gezamenlijk behandeld, dan zouden de vele raakvlakken van beide terreinen beter tot hun recht zijn gekomen.

1.1.1

Met het oog op een betere tenuitvoerlegging van de Lissabon-strategie heeft de Europese Raad tijdens zijn voorjaarstop besloten om de economische en werkgelegenheidsrichtsnoeren te combineren en op te nemen in het Lissabon-proces.

1.1.2

In zijn advies over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (2) heeft het Comité er reeds met klem op aangedrongen om de beleidsmix meer toe te spitsen op groei en volledige werkgelegenheid. Deze aanbeveling is nog even actueel als destijds.

1.2

De Europese Centrale Bank moet in het kader van haar in de verdragen vastgelegde verplichtingen niet alleen de prijsstabiliteit waarborgen, maar ook tegemoetkomen aan de reële economische behoefte aan groei en werkgelegenheid. Met het oog op de in Keulen overeengekomen coördinatie van de afzonderlijke onderdelen van het macro-economisch beleid, moet de ECB deelnemen aan een constructieve dialoog met de besluitvormers van het begrotings- en het loonbeleid.

1.3

De geïntegreerde richtsnoeren moeten worden opgevat als aanbevelingen voor het economisch beleid van de lidstaten, dat op grond van het subsidiariteitsbeginsel echter op verantwoorde wijze ten uitvoer moet worden gelegd door de lidstaten zelf. „Op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, treedt de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt” (art. 5 van het EG-Verdrag). Niettemin beschouwen de lidstaten hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang (art. 99, lid 1, van het EG-Verdrag).

1.4

Onverminderd het heterogene karakter van de economieën van de afzonderlijke lidstaten wordt in dit advies de Europese economie als geheel onder de loep genomen.

2.   De problematiek

Uitgangspunt: huidige economische ontwikkeling

2.1

Na vier jaar van teleurstellende economische groei in de EU werd in 2005 weer maar een bescheiden groeipercentage van resp. 1,5 (voor de EU van 25) en 1,3 (voor de eurozone) bereikt. Er bestaan echter aanzienlijke ontwikkelingsverschillen tussen de afzonderlijke lidstaten. Ondanks de economische groei heeft de Europese economie niet optimaal kunnen profiteren van de opleving van de wereldeconomie. De achterstand op industrielanden en -regio's buiten Europa is verder toegenomen.

2.1.1

Mede dankzij de devaluatie van de euro heeft de buitenlandse handel uiteindelijk in sterke mate bijgedragen aan de opleving van de economische activiteit. Het vertrouwen van de Europese consument is sinds 2003 evenwel maar mondjesmaat gegroeid en in 2005 over een periode van vele maanden zelfs weer gedaald, waardoor de vraag van de consument slechts in geringe mate is toegenomen. Van een sterke vraag op de interne markt die de conjuncturele opleving kan ondersteunen, is tot dusver geen sprake. De voortdurende onzekerheid van de Europese consument komt tevens tot uiting in de (naar internationale maatstaven gemeten) hoge spaartegoeden.

2.1.2

De kapitaalinvesteringen, die sinds het begin van de recessie in 2001 vrijwel onafgebroken zijn gedaald, geven over het afgelopen jaar weer een stijgende lijn te zien. Met gunstige financieringsmogelijkheden vanwege de lage rentestand en groeiende bedrijfswinsten worden randvoorwaarden geschapen die bevorderlijk zijn voor investeringen (maar die bevorderlijker zijn voor financiële investeringen met veel kans op hoge beurswinsten dan voor productie-investeringen). Het Comité is niettemin bezorgd over de kapitaalvlucht naar de VS, die eveneens getuigt van de geringe investeringsactiviteit in Europa. Het blijft dan ook zaak om Europa als vestigingsplaats aantrekkelijker te maken teneinde de omvang van de investeringen duurzaam te verhogen. De belangrijkste oorzaak van de geringe investeringsactiviteit is gelegen in de huidige zwakke vraag van de consument. Het inflatiecijfer ligt ondanks de blijvend hoge energieprijzen evenwel op een aanvaardbaar peil. Dit geldt met name voor de kerninflatie (exclusief energie en onverwerkte levensmiddelen), die nog duidelijk onder de algemene inflatie ligt. Geopolitieke risico's en capaciteitsproblemen bij de olieproductie kunnen in de toekomst echter tot een groeiende inflatie leiden. In het onderstaande wordt nog nader ingegaan op de problemen die voortvloeien uit de ontwikkeling van de olieprijzen.

2.1.3

Het Comité stelt met verbazing vast dat, ondanks de gunstige financiële situatie en het hoge rendement, de snel stijgende winsten van de grote ondernemingen in 2003 en 2004 niet hebben geresulteerd in onderzoek en productieve investeringen waarmee de EU de concurrentie waaraan zij het hoofd moet bieden, zou kunnen verminderen. In plaats daarvan worden de opgebouwde liquiditeiten gebruikt om extra rendement uit te keren aan de aandeelhouders, om de eigen bedrijfsaandelen terug te kopen teneinde de aandelenkoersen op de beurs te laten stijgen, of om fusies en overnames te plegen die leiden tot herstructureringen. Het Comité is zeer bezorgd over dit „kortetermijndenken”, dat de noodzakelijke bedrijfsinvesteringen op de lange termijn in de weg staat.

2.1.4

Een van de grootste problemen waarmee de Europese economie te kampen heeft, is — naast de huidige geringe vraag en de naar internationale maatstaven lage groei — de hoge structurele werkloosheid. Zo heeft de meest recente economische groei tot een slechts zeer geringe verbetering op de arbeidsmarkt geleid. Met rond de 9 % blijft het werkloosheidspercentage te hoog, zodat de Europese economie een kleinere meerwaarde oplevert dan op grond van haar potentieel mogelijk is. Daar komt bij dat de huidige geringe investeringsactiviteiten eveneens een nadelige invloed op de groeikansen in de toekomst hebben.

2.1.5

Deze tendens in de richting van „jobless recovery” viel ook op de arbeidsmarkten van andere vergelijkbare industrielanden en -regio's waar te nemen. De situatie op de arbeidsmarkt ziet er daar doorgaans echter veel gunstiger uit. Volgens ramingen van de Commissie (3) zal de groei in 2005 en 2006 ruim drie miljoen nieuwe arbeidsplaatsen in de EU opleveren. De invloed hiervan op het werkloosheidspercentage zal echter gering zijn, aangezien de arbeidsparticipatie naar verwachting zal toenemen als gevolg van herintreding op de arbeidsmarkt (die in de hand wordt gewerkt door de verbeterde economische situatie).

2.1.6

Werkverschaffing aan het onbenutte potentieel aan arbeidskrachten blijft dan ook een van de grootste problemen waarvoor de EU zich gesteld ziet. Er moeten specifieke programma's komen om de toegang van vrouwen en jongeren tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. Ook moeten maatregelen worden genomen om oudere werknemers weer op te nemen in het arbeidsproces.

Andere uitdagingen: mondialisering en demografische veranderingen

2.2

Naast de huidige economische en financiële problemen, zoals de onbevredigende toestand op de arbeidsmarkt (met name de werkloosheid) en de groeiende tekorten op de overheidsbegrotingen, krijgt de EU nog te maken met andere problemen, die zich weliswaar nu al aftekenen maar pas in de toekomst hun volle omvang zullen bereiken.

2.2.1

In de eerste plaats heeft de EU te maken met meer economische concurrentie. Met de sterk groeiende economieën van China en India zijn nieuwe concurrenten ten tonele verschenen die tien jaar geleden nog geen rol speelden binnen de wereldeconomie. Het potentieel aan arbeidskrachten is wereldwijd verdubbeld, en de verhouding tussen kapitaal en arbeid is over het geheel genomen gewijzigd. Landen met een groot aantal inwoners — zoals China en India — beschikken vanwege hun economische ontwikkeling over veel minder kapitaal per werknemer dan de traditionele industrielanden.

2.2.2

Alles moet in het werk worden gesteld om de gevolgen die de mondialisering en de intensievere internationale arbeidsverdeling tot dusver met zich hebben meegebracht, ook als een kans voor de toekomst van Europa te kunnen beschouwen. Met de openstelling van de markten van China en andere landen in Zuidoost-Azië is de concurrentiestrijd om investeringen weliswaar toegenomen, maar zijn tevens enorme afzetmarkten voor het Europese bedrijfsleven ontsloten die vanwege de daar groeiende welvaart een groot potentieel herbergen. Het economisch beleid moet adequaat inspelen op de structurele veranderingen die met deze problemen gepaard gaan. Het formuleren van wereldwijd geldende randvoorwaarden voor de bescherming van minimumnormen op sociaal en milieugebied en van eigendomsrechten maakt hiervan deel uit.

2.2.3

Verder moet de EU het hoofd bieden aan de enorme stijging van de olieprijzen, die samenhangt met de mondialisering en de wereldwijd groeiende vraag naar olie. Door een zuiniger verbruik en een intensievere gebruikmaking van andere energiebronnen is met name de EU in de loop der tijd beduidend minder afhankelijk geworden van olie. Juist de concurrerende industrielanden — zoals China — bevinden zich wat dit betreft in een moeilijkere positie. Ook zou de EU onevenredig sterk kunnen profiteren van het feit dat de olie-exporterende landen hun inkomsten gebruiken voor import.

2.2.4

De tweede grote uitdaging die de Europese economieën moeten aangaan, wordt gevormd door de demografische ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande vergrijzing. De Gemeenschap kan hierop echter slechts in beperkte mate invloed uitoefenen, aangezien veel vraagstukken die verband houden met demografische veranderingen tot de bevoegdheid van de lidstaten of de sociale partners behoren, zoals de Commissie elders terecht heeft vastgesteld. Bovendien is de demografische verandering een maatschappelijk fenomeen waarop economische beleidsmaatregelen slechts een beperkte invloed hebben. Het is des te belangrijker ervoor te zorgen dat noodzakelijke aanpassingen op tijd kunnen worden doorgevoerd.

2.2.5

De belangrijkste oorzaken van de demografische veranderingen zijn de steeds hogere levensverwachting, de groei van de leeftijdsgroep ouder dan 60 jaar en het aanhoudend lage geboortecijfer. De veranderende leeftijdsopbouw is van invloed op alle economische sectoren, aangezien de arbeidsmarkt vanaf 2020 in toenemende mate jonge werknemers ontbeert, de productmarkten zich op een andere cliëntèle moeten richten, en op de kapitaalmarkt veranderingen zullen optreden in het spaargedrag en in de vraag naar beleggingen. Verder valt te verwachten dat de door de mondialisering veroorzaakte concurrentietoename in het algemeen haar weerslag zal hebben op de arbeidsmarkt en een andere arbeidsorganisatie in het kader van de sociale dialoog noodzakelijk zal maken. De gedachte van levenslang leren vindt zijn rechtvaardiging juist in deze context. (4) Ook de sociale dialoog en het maatschappelijk middenveld zullen moeten meehelpen om de gevolgen van de demografische veranderingen op te vangen.

2.2.6

Om ervoor te zorgen dat de doelstelling van een concurrerende en op kennis gebaseerde economische ruimte kan worden verwezenlijkt, moet het bedrijfsleven in staat zijn om de technologische en organisatorische veranderingen, de productiviteit en de innovatie te bevorderen en in goede banen te leiden. Dit kan slechts worden gerealiseerd wanneer de kwalificaties van de werknemers voortdurend worden afgestemd op de veranderende vraag en wanneer ondernemingen actieve strategieën ten uitvoer leggen. Hiertoe moeten bedrijven scholing in hun strategieën opnemen als investering op de middellange en lange termijn, en niet als maatregel die zichzelf snel — zoniet onmiddellijk — terugverdient. Beroepsopleidingen, scholing en levenslang leren mogen echter niet los van elkaar worden gezien, maar moeten onderdeel uitmaken van de carrièreplanning van werknemers. Door middel van scholing moeten werknemers van alle leeftijden worden gemotiveerd om hun vaardigheden te vergroten en hun loopbaan een impuls te geven. Beoordeling van vaardigheden en evaluatie van verworven kennis zijn dan ook instrumenten die moeten worden ontwikkeld in het gemeenschappelijke kader van individuele carrièreplanning en bedrijfsdoelstellingen. (5)

Strategie van Lissabon

2.3

De ontwikkeling van de wereldeconomie gedurende de afgelopen vijf jaar ondersteunt de ambitieuze doelstellingen van de strategie van Lissabon, die gericht zijn op duurzame verbetering van het concurrentievermogen en op behoud van werkgelegenheid. De uitgangspunten van de Lissabon-agenda moeten worden verankerd. De EU kan — overeenkomstig haar doelstelling — alleen dan een op kennis gebaseerde economie met een leidende positie in de wereld en met stabiele en betere banen worden, wanneer zij vertrouwen heeft in haar eigen sterke punten en de moed heeft om veranderingen door te voeren. In de voor de Europese Raad bestemde documenten van het Comité (6) en de groep deskundigen van hoog niveau (7) (het verslag van Wim Kok) over de evaluatie van de resultaten van de Lissabon-strategie tot dusver, wordt gesteld dat de geformuleerde doelstellingen slechts in een verre toekomst kunnen worden verwezenlijkt. De economische groei in de EU, die bekneld zit in een monetaristisch beleid dat niet toelaat de vraag met meer uitgaven aan te zwengelen, blijft immers duidelijk achter bij die van de Verenigde Staten. Het gemiddelde groeipercentage in de EU over de jaren 2001-2004 bedraagt slechts 1,5 %. Wat betreft het BBP per hoofd van de bevolking en de groei van de productiviteit is de achterstand op andere, vergelijkbare industrielanden en -regio's niet kleiner geworden.

2.3.1

De agenda van Lissabon biedt veel aanknopingspunten voor het vergroten van de economische dynamiek binnen de EU en haar lidstaten. (8)

2.3.2

In de meeste lidstaten kan door verhoging van de arbeidsparticipatie een potentieel voor sterkere groei worden aangeboord.

2.4

Sommige oorzaken van de zwakke economische groei in Europa en de tot dusver teleurstellende ontwikkelingen op de arbeidsmarkt zijn voornamelijk gelegen in de nog onopgeloste structurele problemen waarmee met name de nationale economieën in de eurozone te kampen hebben. Alle regeringen van de lidstaten zijn het er bovendien over eens dat het financieel beleid ten aanzien van de overheidsbegrotingen moet worden geconsolideerd en dat er een eind moet worden gemaakt aan de groeiachterstand.

2.4.1

De EU moet zelf de drijvende kracht achter de groei worden, zodat ze niet verder achteropraakt bij andere grote economische ruimten en de ambitieuze doelstellingen van Lissabon alsnog kan verwezenlijken.

2.4.2

Het Comité ziet in de dialoog hierover een belangrijke rol weggelegd voor de sociale partners en andere representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld. Het verwijst hierbij andermaal naar zijn advies over een efficiëntere tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon (9), dat in het kader van dit advies is geactualiseerd.

De vertrouwenscrisis bezweren

2.5

De onzekere situatie op de arbeidsmarkt heeft er in diverse lidstaten toe geleid dat consumenten bepaalde beslissingen niet nemen of uitstellen. Hierdoor ontstaat een afwachtende houding die de vraag op de binnenlandse markt doet afnemen. Ook worden transacties die op de lange termijn positief uitwerken, op de lange baan geschoven en wordt de economische groei geremd. Zorgwekkend is dat in sommige lidstaten de consumentenbestedingen, die bij een economische malaise (2001-2003) doorgaans teruglopen, tijdens de daaropvolgende economische opleving niet weer aanzienlijk zijn gestegen. Hetzelfde geldt voor de investeringsbesluiten van bedrijven. Het risico bestaat dat verwachtingen die zichzelf inlossen verankerd raken en dat een hardnekkige conjuncturele instabiliteit aanhoudt. Dit risico moet met behulp van passende maatregelen worden vermeden.

2.5.1

Het gebrek aan vertrouwen bij werknemers en consumenten wordt in veel lidstaten versterkt doordat wanprestaties en wangedrag van leidinggevenden en hele bestuursorganen aan het licht komen. Volgens het Comité is het zaak dat de lidstaten — ondersteund door de Europese Gemeenschap — meer aandacht schenken aan en meer actie ondernemen tegen de tekortschietende kwalificaties en integriteit op leidinggevend niveau. Verder moet worden nagegaan hoe — door middel van grotere transparantie en eventueel door middel van stringentere aansprakelijkstelling — kan worden gewaarborgd dat leidinggevenden zich nauwgezet van hun taken kwijten en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen.

2.5.2

Het gaat er onder meer om, de vertrouwenscrisis binnen de nationale economieën van de eurozone te bezweren. Alleen met een strategie voor een houdbaar financieel en sociaal beleid kan het vertrouwen van de burgers in het optreden van hun nationale regeringen en de communautaire instellingen in stand worden gehouden en vergroot. (10)

2.5.3

Verlichting van de overheidsfinanciën en versterking van de socialezekerheidsstelsels zullen slechts mogelijk zijn wanneer ze gepaard gaan met een duurzame verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt. Hervormingen van de arbeidsmarkt met het oog op aanpassing aan de almaar sneller gaande economische veranderingen en waarborging van de sociale zekerheid, moeten in een duurzaam economisch beleid een centrale plaats innemen. In overeenstemming met de strategie van Lissabon kan de overheid een sturende functie vervullen om adequate investeringen en het scheppen van werkgelegenheid in nieuwe sectoren als positief antwoord op de mondialisering kracht bij te zetten.

2.5.4

Het is dan ook van het grootste belang om zich juist te richten op deze nieuwe sectoren en op de nieuwe kansen die zich hier voordoen; dit is mogelijk door een betere onderlinge afstemming van de maatregelen op het gebied van handel, concurrentie, industrie, innovatie, onderwijs en opleiding, en werkgelegenheid. Het maatschappelijk middenveld als geheel moet hier zijn verantwoordelijkheid nemen.

2.5.5

Het is absoluut noodzakelijk dat ook het monetair en fiscaal beleid bevorderlijk zijn voor groei en werkgelegenheid. (11) Waar de lidstaten echt behoefte aan hebben, is onderlinge afstemming van het economisch beleid. Daarbij moet er evenwel op worden toegezien dat conjuncturele beleidsmaatregelen voor het stimuleren van de vraag niet het vertrouwen in de stabiliteit in gevaar brengen.

3.   Macro-economisch beleid voor groei en werkgelegenheid

Begrotingsbeleid

3.1

Structurele hervormingen die worden doorgevoerd zonder dat de vraag toereikend is, hebben negatieve effecten op de werkgelegenheid. Nu al moet rekening worden gehouden met de uit de vergrijzing voortvloeiende noodzaak van structureel hoge overheidsuitgaven. Aldus kan een binnen de context van een evenwichtig macro-economisch beleid gevoerd begrotingsbeleid tevens bijdragen tot een grotere effectieve vraag. (12)

3.1.1

Om dit te bereiken, moeten de lidstaten uitgaan van een meer realistische en transparante begrotingsplanning. Een kritische evaluatie en meer begrotingsdiscipline zouden de kwaliteit van de overheidsuitgaven aantonen en een bijdrage leveren aan een sterkere groei. Dit geldt voor alle bestuursniveaus binnen de EU. Lidstaten hebben strengere handhavingsmechanismen nodig om de risico's die aan hun tekorten ten grondslag liggen, bij de wortel aan te pakken. Uit de najaarsprognose 2005 van de Commissie over de hoogte van de begrotingstekorten blijkt eens te meer de noodzaak om de openbare financiën te saneren. Ondanks de (tamme) economische opleving schat de Commissie dat de tekortquote in de EU-25 in 2005 en 2006 met telkens 2,7 % slechts weinig onder het plafond van 3 % zal liggen.

3.1.2

Begrotingsdiscipline vormt voor het Europese stelsel van centrale banken een belangrijke voorwaarde om bij een betrekkelijk laag renteniveau een blijvende prijsstabiliteit te kunnen garanderen. De ECB moet alert blijven op het risico van prijsstijgingen, zoals die zich bijvoorbeeld kunnen voordoen vanwege het mondiale liquiditeitsoverschot of tweede-ronde-effecten van energieprijsstijgingen. Hiermee sluit het Comité zich aan bij de Commissie wanneer deze stelt dat waarborging van de prijsstabiliteit de topprioriteit van de ECB moet blijven.

Betaalbaarheid van de socialezekerheidsstelsels

3.2

De druk op de socialezekerheidsstelsels om zich aan te passen, wordt niet in de eerste plaats ingegeven door de mondialisering maar met name door de hoge structurele werkloosheid en de ingrijpende demografische veranderingen (het geboortecijfer daalt en de levensverwachting stijgt, waardoor wellicht steeds langer pensioen wordt genoten). Alle maatregelen die de Commissie neemt ter verbetering van de werkgelegenheid en haar oproep om de socialezekerheidsstelsels duurzaam te moderniseren, worden door het Comité gesteund om te zorgen voor evenwicht tussen competitiviteit, vraag en sociale cohesie. (13) De sociale zekerheid waar velen terecht op rekenen, moet daarbij worden gewaarborgd.

3.2.1

Hervorming van de socialezekerheidsstelsels moet bovendien nauw verweven zijn met specifieke plannen om de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken; er moet dan ook absoluut worden voorzien in opvang voor kinderen, scholen, enz. Maatregelen om gezin en werk beter te kunnen combineren — bijv. een betere dagopvang van kleine kinderen — moeten worden bevorderd. (14) In landen met ontoereikende voorzieningen voor kinderopvang ligt de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen betrekkelijk laag. Omgekeerd is in landen met een hoge participatiegraad van vrouwen de toegankelijkheid tot kinderdagverblijven goed. Onderzoek heeft uitgewezen dat er een grote discrepantie bestaat tussen het gewenste aantal (2,3) en het feitelijke aantal (1,5) kinderen in de EU. Een geboortecijfer van 2,1 zou al voldoende zijn om de toekomstige bevolkingsafname een halt toe te roepen. Het creëren van aangepaste infrastructuur en het met behoud van de werknemersgaranties veranderen van de arbeidsorganisatie door deeltijdwerk voor werknemer en werkgever aantrekkelijker te maken, alsook het scheppen van voorzieningen voor loopbaanonderbrekingen (zonder concrete prikkels te geven) en flexibele arbeidstijden, zou in tenminste een aantal lidstaten de motivatie om na een opvoedingsfase opnieuw aan het arbeidsproces deel te nemen structureel verhogen. Bovendien wordt door een duurzame arbeidsmarkthervorming die tot een grotere vraag naar personeel leidt, de positie van werknemers — en daarmee de bereidheid van werkgevers om mee te werken aan een betere combinatie van werk en gezin — versterkt.

3.2.2

Ook de regeringen en sociale partners worden opgeroepen om via gezamenlijke afspraken nieuwe banen te helpen scheppen en mee te werken aan een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid dat met name bevorderlijk is voor innovatie. Met het oog daarop en i.v.m. „oudere werknemers” onderschrijft het Comité de aanbevelingen en de analyse van de Commissie die in haar Mededeling (COM(2004) 146 final) zegt dat „de sociale partners op nationaal en EU-niveau hun inspanningen om een nieuwe cultuur op het terrein van de vergrijzing en veranderingsmanagement tot stand te brengen, dienen te verbreden en te intensiveren. De werkgevers geven nog veel te vaak de voorkeur aan regelingen voor vervroegde uittreding”. Het verhogen van de arbeidsparticipatie is van cruciaal belang. Het EESC is in dit verband van mening dat een verhoging van de algemene participatiegraad of van het cijfer dat met name betrekking heeft op de leeftijdsgroep 55-64 jaar alleen maar mogelijk is via een verhoging van de arbeidsparticipatie van categorieën potentiële werknemers die in de genoemde groep onvoldoende vertegenwoordigd zijn. Vanuit dit oogpunt moeten gedegen inspanningen worden geleverd om alle reserves aan arbeidskrachten die in de Unie aanwezig zijn, aan te boren. Hierbij zij met name gedacht aan jongeren, die vaak al te lang in een demotiverende werkloosheid blijven steken (hetgeen zorgwekkend is met het oog op de toekomstige arbeidsparticipatie in het algemeen), alsook aan vrouwen en gehandicapten. (15)

De werkloosheid terugdringen en arbeidskrachten mobiliseren

3.3

Het Comité beklemtoont de door de Commissie genoemde noodzaak om de participatiegraad in met name de grote economieën aanzienlijk op te trekken en het aanbod aan arbeidskrachten structureel te verhogen. Om de levensvatbaarheid van de Europese economie op de langere termijn te waarborgen, moet de hoogste prioriteit worden verleend aan de bestrijding van de massawerkloosheid.

3.3.1

De hoge structurele werkloosheid en de mondialisering van de handel stellen extra eisen aan een efficiënte en dynamische aanpassing van de arbeidsmarkten. Met name op de exportmarkten — maar ook in de dienstensector — doen zich als gevolg van de sterke mondialisering van de handel veel nieuwe kansen voor. Aan de flexibiliteit van de arbeidsmarkten worden daarmee geheel nieuwe eisen gesteld, waaraan alleen kan worden voldaan met behulp van een stabiel kader.

3.3.2

De Europese arbeidsmarkten moeten beter en dynamischer kunnen reageren op tendensen zoals outsourcing en offshoring. Werkloosheidsvoorzieningen, socialezekerheidsstelsels en arbeidsbemiddeling moeten zodanig worden georganiseerd dat ze niet alleen voorzien in de overgang van werkloosheid naar werk, maar het ook gemakkelijker maken om tijdens het arbeidsleven te wisselen van situatie (zoals werk, opleiding, loopbaanonderbreking, zelfstandigheid). Aangezien de Gemeenschap op dit terrein slechts een beperkt mandaat heeft, is het aan de lidstaten om in deze zin gebruik te maken van hun arbeidsmarktinstellingen.

3.3.3

Bovendien is er nog steeds sprake van tijdelijke belemmeringen voor grensoverschrijdende mobiliteit binnen de EU. Het Comité dringt er bij de lidstaten op aan ernstig te onderzoeken of de overgangsperioden niet kunnen worden beëindigd. De sociale partners moeten daarover op alle relevante niveaus geraadpleegd worden. (16) De overgangstermijnen kunnen in ieder geval alleen worden gehandhaafd op basis van zwaarwegende en objectieve argumenten.

3.3.4

Aangezien het werkloosheidspercentage van mensen zonder of met weinig beroepsopleiding ver boven het gemiddelde ligt, is het bevorderen van (na)scholing een van de belangrijkste instrumenten die het werkgelegenheidsbeleid ter beschikking staan. Onderwijs en opleiding vormen investeringen in menselijk kapitaal; ze vergroten de kansen van het individu op de arbeidsmarkt en de productiemogelijkheden van het bedrijfsleven. Onderwijs speelt een belangrijke rol bij het verbeteren van de productiviteit en het internationale concurrentievermogen. De sociale partners zouden in collectieve arbeidsovereenkomsten en alle andere voor hen relevante overeenkomsten moeten afspreken dat werknemers hun menselijk kapitaal kunnen behouden en uitbreiden door middel van bijscholing en loopbaanontwikkeling.

3.3.5

Met name beroepsopleidingen voor jongeren worden terecht beschouwd als een essentiële voorwaarde voor toekomstig succes op de arbeidsmarkt, ook al garanderen ze op zich nog geen naadloze aansluiting op de vraag van die arbeidsmarkt. Van ouderen, die evenals jongeren bovengemiddeld vaak werkloos zijn, wordt eveneens verlangd dat ze door middel van bijscholing en opleidingsmaatregelen nieuwe kennis vergaren. Het productiviteitspotentieel van oudere werknemers wordt immers niet nadelig beïnvloed door hun leeftijd, maar door het feit dat hun kwalificaties verouderd zijn en dat kan weer worden opgevangen door bij- en nascholing. In het licht hiervan zij opgemerkt dat een beleid voor leeftijdsgroepen vanaf 40-50 jaar niet volstaat. (17)

3.4

Het Comité beschouwt de aan arbeid verbonden hoge belastingen en sociale premies als een serieus probleem.

4.   Micro-economische hervormingen ter vergroting van het groeipotentieel

De interne markt

4.1

Het Comité is het met de Commissie eens dat uitbreiding en verdieping van interne markt een wezenlijk onderdeel van een op groei en werkgelegenheid gericht economisch beleid moet zijn. Niettemin is het EESC van mening dat de problemen bij de tenuitvoerlegging van de Lissabon-strategie niet in de eerste plaats zijn terug te voeren op een te weinig geïntegreerde interne markt.

4.1.1

De tot dusver niet volledige eenwording van de dienstenmarkt kan moeilijk als de oorzaak van de zwakke prestaties van de arbeidsmarkten en de zwakke economische groei worden aangemerkt. Een groot deel van de werklozen is laag opgeleid en zou slechts in beperkte mate van een geïntegreerde dienstenmarkt profiteren. Door het wegnemen van de fiscale belemmeringen zou weliswaar het investeringsklimaat worden verbeterd en zou het voor sommige werkgevers en werknemers gemakkelijker worden om hindernissen voor de mobiliteit te overwinnen, maar de nationale arbeidsmarkten zouden hiermee niet noemenswaardig worden ontlast. Het verder uitbouwen van de interne markt met het doel een echte en evenwichtige interne dienstenmarkt te creëren, kan echter van groot belang zijn.

4.1.2

Het zou volgens het Comité ten enenmale onjuist zijn om de maximale eenwording van de markten zonder meer gelijk te stellen met een optimale eenwording. Met name voor regionale en lokale markten — waarmee veel dienstverleners immers te maken hebben — geldt dat de omvang van de grensoverschrijdende diensten altijd binnen bepaalde enge grenzen zal liggen. Juist hier zou door het doordrijven van harmonisering de indruk kunnen worden gewekt dat het communautair beleid onvoldoende rekening houdt met specifieke regionale kenmerken, en zouden de bestaande voorbehouden daardoor worden versterkt. De huidige belemmeringen moeten derhalve duidelijk worden benoemd en worden afgewogen tegen regelgeving die vanwege de specifieke kenmerken van de lidstaten gehandhaafd blijft en waaraan de spelers op de markt zich moeten aanpassen. Daarbij moet per markt en per sector een zorgvuldige afweging worden gemaakt.

4.1.3

Het Comité steunt tevens de aanbeveling van de Commissie om concurrentieverstorende staatssteun te verminderen of de steun meer te richten op de in de Lissabon-agenda genoemde terreinen onderzoek, innovatie en onderwijsbeleid. Met de hierdoor geleverde bijdrage aan de doelstelling van intensievere concurrentie zouden de overheidsbegrotingen meer speelruimte krijgen en zouden veelbelovende overheidsinvesteringen worden bevorderd.

4.1.4

De eenwording van de Europese kapitaalmarkten is van belang om de groei in de EU weer aan te zwengelen. De afgelopen jaren is veel gedaan om te komen tot een wetgevingskader voor een geïntegreerde kapitaalmarkt en een geïntegreerde markt voor financiële dienstverlening. In het licht van dit alles kan het Comité zich vinden in klachten over een te snelle en te kostbare harmonisatieronde.

4.1.5

Voordat er verdere plannen op het gebied van harmonisering en regelgeving worden uitgewerkt, moet zorgvuldig worden gekeken naar de noodzaak en de urgentie ervan. De komende tijd moeten plannen voor richtlijnen die niet dringend noodzakelijk zijn, worden opgeschort. Het lijkt veel zinvoller om zich voorlopig te concentreren op een marktgerichte en kostenefficiënte uitvoering en consolidering van recente wetgevingsinitiatieven die in enkele gevallen nog niet volledig zijn afgerond. De standpunten die hierover worden ingenomen in het Witboek van de Commissie over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) worden door het Comité onderschreven.

Concurrentie en het verminderen van de bureaucratie

4.2

Het Comité is ingenomen met het streven van de Commissie om een ruimte tot stand te brengen waarin handelstransacties gemakkelijker kunnen plaatsvinden. Een slank en gemoderniseerd bestuursapparaat dat zich concentreert op kerntaken heeft mogelijkheden om te bezuinigen, maar hiermee kunnen lidstaten zich in de vingers snijden omdat ze in geval van crises geen middelen meer hebben om in te grijpen. De nationale overheden moeten sterker ijveren voor een ambitieuze vervulling van hun kerntaken, zoals onderwijs, openbare infrastructuur, binnen- en buitenlandse veiligheid, sociale zekerheid en een uitstekende volksgezondheid. In dit verband juicht het Comité de opmerkingen van de Commissie over het economisch belang van betere wetgeving toe. Een intensievere raadpleging van de belanghebbenden bij wetgevingsprocedures komt een transparante besluitvorming ten goede, wat in het belang is van de wetgevende macht en de actoren op de markt.

4.2.1

Sterkere concurrentie zal tevens de drijvende kracht achter innovatie worden. De politieke randvoorwaarden voor innovatie en, algemener, voor onderzoek moeten worden verbeterd. In dit verband herinnert het Comité eraan dat het in tal van adviezen voorstellen heeft geformuleerd die nog steeds actueel zijn en die het alleen maar kan bevestigen. (18)

4.2.2

Het Comité wijst erop dat in de „Globale richtsnoeren” onvoldoende aandacht wordt geschonken aan het verminderen van de bureaucratie. Derhalve wordt nogmaals gewezen op de plannen van de EU voor betere wetgeving. Het Comité zoekt in de globale richtsnoeren tevergeefs naar een aanhoudend beroep op de lidstaten om maatregelen tegen de bureaucratie te nemen, bijv. in de vorm van vereenvoudiging van het belasting- en premiestelsel. Hetzelfde geldt voor de communautaire wetgeving en de toepassing daarvan op nationaal niveau. De kosten zouden worden teruggebracht en de overheidsbegrotingen zouden meer speelruimte krijgen wanneer niet alleen de besluitvorming wordt gestroomlijnd, maar ook de procedures worden vereenvoudigd.

4.2.3

Bij de regulering, deregulering en liberalisering van markten moeten de belangen van consument en milieu alsook sociale doelstellingen zorgvuldig worden afgewogen tegen de algemene economische groeimogelijkheden. Toekomstige activiteiten op het gebied van wetgeving en toezichtvoorschriften moeten méér dan tot dusver worden onderworpen aan een voorafgaande beoordeling van de juridische gevolgen. (19)

4.2.4

Juist het MKB en andere zelfstandigen worden door al te ingrijpende regelgeving onevenredig in hun productiviteit beknot, aangezien ze alleen beschikken over platte leidinggevende en administratieve structuren. Het Comité pleit dan ook andermaal voor een aparte status voor het MKB. (20)

4.2.5

Het Comité ziet eveneens goede mogelijkheden in nauwere samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven bij de vervulling van overheidstaken (publiek-private partnerschappen). Deze meest recente vorm van samenwerking van de lidstaten en de EU bij de uitvoering van overheidstaken moet voorzien in gelijke voorwaarden voor het bedrijfsleven en de overheid, zodat het openbaar belang optimaal wordt gediend. Leningen van bedrijven ter financiering van projecten moeten worden overwogen indien dit kostenefficiënt is, ongeacht de wijze waarop de betreffende projecten worden ontwikkeld of uitgevoerd.

Leren en scholing

4.3

Met het oog op de kennismaatschappij speelt het concept van levenslang leren — vooral met behulp van flexibele leermethoden — een belangrijke rol. Om dit concept in praktijk te brengen, moet worden gezorgd voor een maatschappelijke leercultuur en een infrastructuur die deze cultuur ondersteunt. De sociale partners en het maatschappelijk middenveld moeten dit streven naar levenslang leren steunen. Ook op het gebied van onderwijs en opleiding zou intensiever gebruik moeten worden gemaakt van publiek-private partnerschappen. Voor de financiering van deze infrastructuur is tegenwoordig méér staatssteun nodig, maar deze wordt tot dusver niet in voldoende mate verleend. De totale uitgaven aan onderwijs en opleiding in de EU-25 bedroegen bij de laatste meting (2002) 5,2 procent van het BBP, een niveau dat vergelijkbaar is met dat van soortgelijke economische ruimten. Slechts 0,6 procent van het BBP was afkomstig uit particuliere middelen, wat ver onder het percentage van vergelijkbare regio's ligt; dit zou verhoogd kunnen worden wanneer dit vanuit het oogpunt van de kosteneffectiviteit gedurende de looptijd van het project of de leentermijn verantwoord is.

4.3.1

In een eerder advies heeft het Comité zich reeds uitgelaten over het verband tussen culturele interactie en jongeren in het kader van een actieprogramma op het gebied van levenslang leren. (21) Het belang van deze relatie voor de totstandbrenging van een kennismaatschappij moet hierbij nogmaals worden benadrukt. Bevordering van culturele interactie (met name tussen jongeren) leidt tot belangstelling voor andere culturen en levert aldus een positieve bijdrage aan wederzijdse kennisoverdracht.

4.3.2

Het Comité is verheugd dat met het besluit over de richtlijn inzake de erkenning van diploma's substantiële belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers uit de weg zijn geruimd. Het roept de lidstaten op om de richtlijn snel in nationale wetgeving om te zetten. Verder moeten de ambitie en de inzet van de deelnemers worden aangewakkerd door middel van benchmarking en vergelijking van de prestaties van universiteiten en scholen, zoals die in het kader van bijv. het PISA-onderzoek en het Bologna-proces worden toegepast. (22)

4.3.3

Verder is het tertiaire onderwijs in Europa onvoldoende toegerust om van Europa een toonaangevende ruimte voor toponderzoek in de wereld te maken. Het concept van expertisecentra en expertiseclusters moet — daar waar dit nog onvoldoende het geval is — meer aandacht krijgen op nationaal en communautair niveau. Hierdoor kan het wegtrekken van Europese toponderzoekers naar landen overzee worden tegengegaan.

Onderzoek en innovatie

4.4

De verwachte afname en vergrijzing van de Europese bevolking vereisen steeds meer technologische innovatie om de welvaart voor de Europese samenleving als geheel in de toekomst te kunnen waarborgen. De Commissie heeft er terecht op gewezen dat de inspanningen om de prestaties op het gebied van innovatie in de EU te verbeteren, tot dusver onvoldoende hebben opgeleverd. (23)

4.4.1

Om de activiteiten op het gebied van innovatie op communautair niveau te intensiveren, is het volgens het Comité van essentieel belang dat de belemmeringen voor grensoverschrijdende ontplooiing van deze activiteiten worden opgeheven. Deze innovatieactiviteit blijft nog steeds achter bij haar potentieel en is, evenals de onbevredigende situatie op de arbeidsmarkt, een van de belangrijkste oorzaken van de vertraagde productiviteitsgroei in de eurozone. Om op innovatiegebied betere resultaten te boeken, moeten de oorzaken van de marktversnippering — die de verspreiding van nieuwe technologieën momenteel in de weg staan — worden aangepakt.

4.4.2

Het Comité is het met de Commissie eens dat verbetering van de randvoorwaarden en stimuleringsmaatregelen voor het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor productiviteit en innovatie noodzakelijk blijft.

4.4.3

Staatssteun voor onderzoek moet efficiënter en doelgerichter worden gebruikt om verkeerde prikkels voor particuliere investeerders — en daarmee een onjuiste toewijzing van overheidsgelden — te voorkomen. Om de band tussen onderzoek en particuliere sector op efficiëntere wijze te verstevigen, moeten projecten die in nauwe samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven tot stand komen, worden bevorderd (zonder dat dit ten koste gaat van fundamenteel onderzoek).

4.4.4

De voorschriften voor staatssteun moeten transparanter worden om de toegang tot overheidssteun voor onderzoek te vergemakkelijken. Het Comité zou ingenomen zijn met intensievere samenwerking binnen de diensten van de Commissie. Het Comité dringt er nogmaals op aan om de steun ook toegankelijk en hanteerbaar te maken voor het MKB en voor micro-ondernemingen.

4.4.5

Ook een voor de gehele Unie geldend Gemeenschapsoctrooi zou bevorderlijk zijn voor innovatie. Belemmeringen hiervoor (zoals het „taalprobleem”) moeten kunnen worden overwonnen. Het Comité dringt andermaal aan op een zo spoedig mogelijke invoering van het Gemeenschapsoctrooi.

Het MKB

4.5

Zoals het Comité in een eerder advies al benadrukte, verdient de bevordering van ondernemerschap bijzondere aandacht. (24) Met name kleine en middelgrote bedrijven bezitten een groot potentieel op het gebied van innovatie. Zij zijn wat de kostenfactor betreft in het nadeel t.o.v. gevestigde grotere bedrijven, en om dit te compenseren moeten zij zich via innovatieve producten en diensten zien staande te houden. Derhalve juicht het Comité de oproep van de Commissie toe om jonge Europese bedrijven onbelemmerd toegang te verlenen tot financiële middelen in het algemeen en risicokapitaalmarkten in het bijzonder. (25)

Brussel, 15 februari 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Zie het EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”, PB C 286 van 17 november 2005, blz. 38.

(2)  Zie het EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (PB C 80, blz. 120, van 30 maart 2004). Het voorliggende advies moet worden gezien als een vervolg op dit advies.

(3)  Najaarsprognose 2005 van de Commissie.

(4)  EESC-advies „Economische groei, fiscaliteit en betaalbaarheid van de pensioenregelingen in de EU” (PB C 48 van 21 februari 2002, blz. 89).

(5)  Zie par. 5.4.6.3 en 5.4.6.4 van het EESC-advies „Concurrentievermogen van bedrijven” (PB C 120 van 20 mei 2005, blz. 89), en par. 4.3.5.4 van het EESC-advies „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers” (PB C 157 van 28 juni 2005, blz. 120).

(6)  Zie ook het EESC-advies „Een doeltreffender uitvoering van de strategie van Lissabon” (PB C 120 van 20 mei 2005, blz. 79).

(7)  „De uitdaging aangaan – De strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid”, verslag van de door Wim Kok voorgezeten groep deskundigen van hoog niveau, november 2004.

(8)  Raad van de Europese Unie, Conclusies van het voorzitterschap (19255/2005 van 18 juni 2005), met name par. 9-11; Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Gemeenschappelijke acties voor groei en werkgelegenheid: het communautair Lissabon-programma” (COM(2005) 330 final van 20 juli 2005).

(9)  EESC-advies „Een doeltreffender uitvoering van de strategie van Lissabon” (PB C 120 van 20 mei 2005, blz. 79).

(10)  Vgl. het advies van de afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang over „Versterking van de economische governance – De hervorming van het Stabiliteits- en groeipact” (ECO/160 – CESE 780/2005 fin van 31 januari 2006).

(11)  Het EESC heeft hiervoor herhaaldelijk gepleit, zoals onlangs in zijn advies over „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon” (PB C 221 van 8 september 2005, blz. 94).

(12)  Zie paragraaf 1.4 van het EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (PB C 80 van 30 maart 2004, blz. 120).

(13)  Zie paragraaf 1.5.3 van het EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (PB C 80 van 30 maart 2004, blz. 120).

(14)  Zie het EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)” (PB C 286 van 17 november 2005, blz. 38). Hierin staat onder meer het volgende (par. 3.2.3): „Het EESC blijft er bij de lidstaten op aandringen om steun te geven aan inspanningen om beroep en gezinstaken met elkaar te verzoenen. Daarin ligt een taak voor de hele samenleving.”

(15)  Zie par. 6.3.2 en 4.4.4 van het EESC-advies over „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers” (PB C 157 van 28 juni 2005, blz. 120).

(16)  „De sociale dimensie van de globalisering – hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft”, COM(2004) 383 final van 18 mei 2004.

(17)  Zie de OESO-enquête „International Adult Literacy Survey (IALS)” over de lees- en schrijfvaardigheid van de bevolking, alsook de EESC-adviezen „Oudere werknemers” (PB C 14 van 16 januari 2001) en „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers” (PB C 157 van 28 juni 2005, blz. 120, par. 4.3.5).

(18)  Zie de EESC-adviezen „Onderzoekers in de Europese onderzoeksruimte: een beroep, meerdere loopbanen” (PB C 110 van 30 april 2004, blz. 3), „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte” (PB C 32 van 5 februari 2004, blz. 81), „De Europese onderzoekruimte: een nieuwe aanpak - Versterking en heroriëntering van bestaande perspectieven, opening van nieuwe perspectieven” (PB C 95 van 23 april 2003, blz. 48) en „Versterking van de cohesie en het concurrentievermogen door onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie” (PB C 40 van 15 februari 1999, blz. 12).

(19)  Het EESC heeft al eerder gepleit voor een eenvoudige regelgeving en een eenvoudig belastingstelsel op nationaal niveau. Zie ook paragraaf 4.4.2.4 van het EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (PB C 80 van 30 maart 2004, blz. 120).

(20)  Vgl. het EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”, PB C 286 van 17 november 2005, blz. 38.

(21)  EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een integraal actieprogramma op het gebied van levenslang leren” van 10 februari 2005 (PB C 221 van 8 september 2005, blz. 134).

(22)  Ook elders heeft het EESC benadrukt „hoe belangrijk het is dat kwalificaties in heel Europa en in de wereld transparant zijn en worden geharmoniseerd”. Zie paragraaf 3.8.1 van het EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)” (PB C 286 van 17 november 2005, blz. 38).

(23)  De EU geeft momenteel slechts ca. 2 % van haar BBP uit aan onderzoek en ontwikkeling. Zie ook deel B.2 van de Aanbeveling van de Commissie betreffende de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008), COM(2005) 141 final. Dit percentage ligt amper hoger dan het percentage ten tijde van de lancering van de Lissabon-strategie, en ligt nog ver onder de 3 % van het BBP die volgens de communautaire doelstellingen aan investeringen in onderzoek zou moeten worden uitgegeven. Het Comité wijst erop dat twee derde hiervan moet worden opgebracht door het bedrijfsleven.

(24)  EESC-advies over „Bevordering van het ondernemerschap in Europa: Prioriteiten voor de toekomst” (PB C 235 van 27 juli 1998), alsook het EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)” (PB C 286 van 17 november 2005, blz. 38).

(25)  Het EESC heeft zich in het verleden reeds in deze zin uitgelaten en daarbij gepleit voor het stimuleren van de ondernemingszin en de oprichting van nieuwe ondernemingen. Zie paragraaf 4.4.2.4 van het EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (PB C 80, van 30 maart 2004, blz. 120).


BIJLAGE 1

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Verworpen wijzigingsvoorstel

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvóór minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, is tijdens de beraadslaging verworpen:

Par. 2.5.1

Hele paragraaf schrappen.

Motivering

In de lidstaten van de Europese Unie zijn 23 miljoen verschillende economische eenheden actief en een nog veel groter aantal personen, voor het merendeel zelf op de loonlijst van bedrijven, oefent een leidinggevende functie uit. Deze mensen werken in een omgeving die veel stress met zich mee brengt, en zijn verantwoordelijk voor praktisch alles wat iedereen in het bedrijf al dan niet verkeerd doet. Veel leidinggevenden moeten hun functies dan ook neerleggen of zich indekken tegen risico's.

De lidstaten van de EU beschikken allemaal over rechtssystemen — civielrechtelijke, bedrijfsrechtelijke, strafrechtelijke en andere — die de aansprakelijkheidsstelling van het leidinggevend kader van economische eenheden regelen.

Niettemin worden in par. 2.5.1 de EU-lidstaten opgeroepen aandacht te schenken aan en meer actie te ondernemen tegen de tekortschietende kwalificaties en integriteit op leidinggevend niveau.

In dit verband dringen zich een aantal vragen op die beantwoord moeten worden als we willen dat de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité serieus worden genomen:

1.

Hoe zouden de EU en de lidstaten de kwalificaties en integriteit van tientallen miljoenen personen moeten gaan controleren? Moeten daarvoor nieuwe organen worden opgericht? Hebben we niet genoeg aan de bestaande rechtssystemen en volstaat normale rechtshandhaving niet?

2.

Waarom worden niet tegelijk ook de werknemers opgeroepen om behoorlijk en gewetensvol te werken en om over de nodige kwalificaties en integriteit te beschikken? Zij zijn het immers die de fouten maken waarvoor leidinggevenden verantwoording moeten afleggen. Als het EESC een consensusorgaan wil zijn, dan moeten we ook de werknemers en bovendien alle stichtingen, maatschappelijke organisaties en ngo's oproepen om er de noodzakelijke kwalificaties en principes op na te houden, en moeten ook in dit geval de lidstaten en de EU worden opgeroepen om controle uit te oefenen. Waarom alleen leidinggevenden?

3.

Tijdens de discussies in de gespecialiseerde afdeling ECO over dit advies, viel het argument te beluisteren dat de oproep tot de Europese Unie niet zo ernstig moest worden genomen, omdat het om nier meer dan een oproep ging. Tja, dan duurt het niet lang meer of we kunnen in één advies en één oproep meteen alle economische, maatschappelijke en andere problemen afhandelen in de wetenschap dat het toch maar om een oproep gaat. In communistische landen placht de oppositie dit voor te stellen aan de volksvertegenwoordiging. Hoe slechter het daar met de economie ging, des te meer regels werden er uitgevaardigd, in de veronderstelling dat er met regels, oekazes en oproepen iets kon worden veranderd. Ik stel voor om een advies op te stellen met een oproep tot de EU en de lidstaten die als volgt luidt: „Er moet orde op zaken worden gesteld”. Daarmee is niet alleen de kwestie van de leidinggevenden van de baan, maar zijn verder ook alle andere kwesties in één klap geregeld. Het Europees Economisch en Sociaal Comité zal dan niet langer nodig zijn, wat alleen maar goed is voor de Europese Unie en de Europese integratie.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 37

Stemmen tegen: 53

Onthoudingen: 9


Top