Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32022R2247

    Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2247 van de Commissie van 15 november 2022 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op producten van elektrolytisch verchroomd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië

    C/2022/8031

    PB L 295 van 16.11.2022, p. 7–46 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2022/2247/oj

    16.11.2022   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 295/7


    UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/2247 VAN DE COMMISSIE

    van 15 november 2022

    tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op producten van elektrolytisch verchroomd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (de “basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

    Overwegende hetgeen volgt:

    1.   PROCEDURE

    1.1.   Inleiding

    (1)

    Op 24 september 2021 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van elektrolytisch verchroomd staal (“EVS”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC” of “China”) en Brazilië (samen “de betrokken landen”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”).

    (2)

    De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 13 augustus 2021 was ingediend door de European Steel Association (“Eurofer”) (“de klager”). Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om het onderzoek te openen.

    (3)

    De klacht werd ingediend namens de volgende producenten in de Unie: ArcelorMittal Atlantique et Lorraine (Frankrijk), ArcelorMittal Etxebarri SA (Spanje) en ThyssenKrupp Rasselstein GmbH (Duitsland), die naar verluidt 100 % van de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigen. In de loop van het onderzoek kwam de Commissie erachter dat er nog een producent van EVS in de Unie bestond, namelijk Acciaierie d’Italia. Aangezien de klagers niettemin [85-95] % van de productie en verkoop van de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigden, werd de klacht geacht door de bedrijfstak van de Unie te zijn ingediend overeenkomstig artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

    1.2.   Belanghebbenden

    (4)

    In het bericht van inleiding werden de belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de klager, haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs en de autoriteiten van de VRC en Brazilië, haar bekende importeurs, leveranciers en gebruikers, handelaren, alsmede de bekende betrokken verenigingen expliciet op de hoogte gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd daaraan mee te werken.

    1.3.   Voorlopige maatregelen

    (5)

    Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de partijen op 25 april 2022, vier weken vóór de instelling van voorlopige rechten (“de periode van voorafgaande kennisgeving”), een overzicht van de voorgestelde rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarge en de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. De belanghebbenden werd verzocht binnen drie werkdagen hun opmerkingen over de juistheid van de berekeningen kenbaar te maken. Zoals uiteengezet in de overwegingen 29 tot en met 34 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie geconcludeerd dat niet was voldaan aan de vereisten voor registratie van artikel 14, lid 5 bis, van de basisverordening. Derhalve is de invoer uit de betrokken landen tijdens de periode van voorafgaande kennisgeving niet aan registratie onderworpen.

    (6)

    De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van Baoshan Iron & Steel Co., Ltd (“Baosteel”), Handan Jintai Packing Materials Co., Ltd (“Jintai”), en CANPACK. Naar aanleiding van de opmerkingen van Baosteel is een administratieve fout in de berekeningen gecorrigeerd. De opmerkingen van Jintai hadden betrekking op artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening en hielden derhalve geen verband met de nauwkeurigheid van de berekeningen. Zij werden derhalve in overweging genomen na de mededeling van de voorlopige maatregelen en worden behandeld in punt 3.1. Aangezien de opmerkingen van CANPACK betrekking hadden op het belang van de Unie, zijn deze in punt 7 behandeld.

    (7)

    Op 23 mei 2022 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie Uitvoeringsverordening (EU) 2022/802 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op producten van elektrolytisch verchroomd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië (3) (“de voorlopige verordening”) bekendgemaakt.

    1.4.   Vervolg van de procedure

    (8)

    Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige antidumpingrechten werden ingesteld (“mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben Eurofer (klager), Eviosys (gebruiker in de Unie), CANPACK, als vertegenwoordiger van CANPACK Slovakia s.r.o., Can-Pack Food and Industrial Packaging Sp. z o.o. en Tapon France S.A.S. (gebruikers in de Unie), Astir Vitogiannis Bros Single Member SA (“Astir Vitogiannis”) (gebruiker in de Unie), Baosteel (producent-exporteur uit China), Jintai (producent-exporteur uit China), Companhia Siderurgica Nacional (“CSN”) (producent-exporteur uit Brazilië), de China Iron and Steel Association (“CISA”), de Chinese overheid en de Braziliaanse overheid binnen de in artikel 2, lid 1, van de voorlopige verordening vastgestelde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend om hun standpunt over de voorlopige bevindingen kenbaar te maken.

    (9)

    De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Er vonden hoorzittingen plaats met Baosteel, de CISA en Astir Vitogiannis.

    (10)

    De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien.

    (11)

    Op 31 augustus 2022 heeft de Commissie alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op producten van elektrolytisch verchroomd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen.

    (12)

    Naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbenden heeft de Commissie belanghebbenden op 16 september 2022 op de hoogte gesteld van enkele verduidelijkingen en kleine correcties in de mededeling van de definitieve bevindingen, die echter geen gevolgen hadden voor de definitieve rechten. De partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen. Alleen de CISA heeft opmerkingen ingediend.

    (13)

    De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn tevens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Er vonden hoorzittingen plaats met de CISA, Baosteel, Eviosys en Eurofer.

    1.5.   Opmerkingen over de opening van het onderzoek

    (14)

    Zoals uiteengezet in de overwegingen 6 en 7 van de voorlopige verordening heeft de China Iron and Steel Association (“CISA”) na de opening van het onderzoek opmerkingen ingediend waarin zij stelde dat de klacht te veel was gebaseerd op vertrouwelijke informatie en dat de niet-vertrouwelijke versie derhalve ontoereikend was om een goed inzicht te krijgen in het bewijsmateriaal dat aan de klacht ten grondslag lag. De CISA herhaalde dit argument na de instelling van voorlopige maatregelen.

    (15)

    De Commissie bevestigde haar conclusie in overweging 8 van de voorlopige verordening dat de niet-vertrouwelijke versie van de klacht die in het dossier voor inzage door belanghebbenden beschikbaar was, alle essentiële bewijzen en niet-vertrouwelijke samenvattingen van de vertrouwelijke gegevens bevatte, zodat belanghebbenden hun recht van verweer naar behoren konden uitoefenen, en wees het argument derhalve af.

    1.6.   Steekproeven

    (16)

    Aangezien er geen opmerkingen over de steekproef van producenten in de Unie, importeurs en producenten-exporteurs werden ontvangen, worden de overwegingen 9 tot en met 17 van de voorlopige verordening bevestigd.

    1.7.   Individueel onderzoek

    (17)

    Zoals uiteengezet in overweging 18 van de voorlopige verordening, verzocht een producent-exporteur in de VRC (GDH Zhongyue (Zhongshan) Tinplate Industry Co., Ltd) om een individueel onderzoek op grond van artikel 17, lid 3, van de basisverordening en diende hij binnen de gestelde termijn een ingevulde vragenlijst in. Dit verzoek werd na de mededeling van de definitieve bevindingen opnieuw ingediend. De Commissie had voorlopig bevonden dat het onderzoeken van dit verzoek te belastend zou zijn en ertoe zou leiden dat het onderzoek niet binnen de in de basisverordening vastgestelde termijn zou kunnen worden voltooid. De Commissie herinnerde eraan dat zij haar steekproef had beperkt tot twee ondernemingen die samen het grootste volume van de invoer uit de VRC vertegenwoordigden dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs zou kunnen worden onderzocht. Beide ondernemingen hebben volledige medewerking verleend, waarbij door verschillende verbonden entiteiten in de VRC en in de Unie verstrekte informatie (door middel van kruislingse controles op afstand) werd onderzocht en gecontroleerd, waardoor de Commissie niet, naast de in de steekproef opgenomen ondernemingen, een individueel onderzoek naar GDH Zhongyue (Zhongshan) Tinplate Industry Co., Ltd kon uitvoeren. Deze conclusie bleef ook tijdens de definitieve fase geldig. Daarom heeft de Commissie haar besluit om het verzoek om individueel onderzoek van deze onderneming niet in te willigen, bevestigd.

    1.8.   Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken

    (18)

    Zoals uiteengezet in de overwegingen 19 en 21 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie vragenlijsten gestuurd naar drie producenten in de Unie, de klager, een niet-verbonden importeur en de haar bekende gebruikers, alsmede naar drie producenten-exporteurs in de betrokken landen. Zij heeft ook vragenlijsten naar de overheid van de Volksrepubliek China (“Chinese overheid”) gestuurd inzake het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening en over verstoringen van de grondstoffenmarkt in de VRC met betrekking tot het onderzochte product.

    (19)

    Naast de in overweging 23 van de voorlopige verordening genoemde kruislingse controles op afstand heeft de Commissie voorts een controlebezoek gebracht aan de volgende gebruiker in de Unie:

    Eviosys, Parijs (Frankrijk)

    1.9.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

    (20)

    Zoals vermeld in overweging 24 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 (“het onderzoektijdvak” of “OT”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”).

    2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

    2.1.   Betrokken product

    (21)

    De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 25 van de voorlopige verordening, het betrokken product gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal, bekleed met chroomoxiden of met chroom en chroomoxiden van oorsprong uit de VRC en Brazilië omvat, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7210 50 00 en 7212 50 20 (“het betrokken product”).

    (22)

    EVS wordt gebruikt in een brede waaier van toepassingen, doorgaans voor consumenten- en industriële verpakkingen. Het wordt vooral gebruikt in voedselverpakkingen, bijvoorbeeld in de boven- en onderkant van blikjes, schroefdoppen en deksels, lipjes enz. Verder wordt het onder meer gebruikt in externe onderdelen van huishoudelijke apparaten, filmrolletjes, materialen ter bescherming van optische vezels of andere elektrische en elektronische onderdelen.

    2.2.   Soortgelijk product

    (23)

    Aangezien in dit verband geen andere argumenten of opmerkingen werden ingediend, worden de conclusies in de overwegingen 27 en 28 van de voorlopige verordening bevestigd.

    3.   DUMPING

    3.1.   VRC

    (24)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft de Commissie van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, de CISA en de overheid van de Volksrepubliek China (“Chinese overheid”) schriftelijke opmerkingen ontvangen over de voorlopige bevindingen inzake dumping.

    3.1.1.   Normale waarde

    (25)

    De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 42 tot en met 109 van de voorlopige verordening.

    3.1.2.   Bestaan van verstoringen van betekenis

    (26)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben de CISA en de Chinese overheid opmerkingen gemaakt over de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het huidige onderzoek. Voorts heeft Baosteel de opmerkingen van de CISA onderschreven.

    Argumenten met betrekking tot het rapport (4)

    (27)

    De Chinese overheid voerde aan dat het rapport zowel feitelijk als rechtens gebreken vertoont en dat de daarop gebaseerde besluiten geen legitimiteit hebben. Wat de feiten betreft, is het rapport volgens de Chinese overheid onjuist, eenzijdig en bezijden de werkelijkheid. Bovendien geeft het feit dat de Commissie voor enkele geselecteerde landen landenrapporten heeft opgesteld aanleiding tot bezorgdheid over de meestbegunstigingsbehandeling. Voorts is het feit dat de Commissie zich op het bewijsmateriaal in het rapport baseert volgens de Chinese overheid niet in overeenstemming met de geest van een billijke en eerlijke rechtsbedeling, aangezien dit de bedrijfstak van de Unie onbillijke voordelen zou bezorgen en in feite neerkomt op oordelen over de zaak alvorens er een proces heeft plaatsgevonden.

    (28)

    Evenzo voerde de CISA aan dat de Commissie zich al te zeer heeft gebaseerd op het rapport, dat volgens de CISA eenzijdig, niet-objectief en achterhaald is en bewust feitelijke elementen weglaat om de indiening van op de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening gebaseerde klachten te vergemakkelijken. Voorts was de CISA het niet eens met het antwoord van de Commissie in punt 3.1.3 van de voorlopige verordening, waarin de Commissie betoogde dat zowel de Chinese overheid als andere belanghebbenden de mogelijkheid hadden om informatie in te dienen ter weerlegging van de bronnen in het rapport, met de precisering dat de bewijslast in dit geval bij de met het onderzoek belaste autoriteit ligt en niet bij de exporteurs uit derde landen. Bovendien onderstreepte de CISA dat het rapport geen betrekking had op de EVS-bedrijfstak, maar slechts een kant-en-klaar document is dat de Commissie zonder onderscheid voor verschillende onderzoeken gebruikt. Voorts voerde de CISA aan dat de vijfjarenplannen waaraan de Commissie in haar onderzoek refereert om het bestaan van verstoringen van betekenis aan te tonen, slechts als leidraad dienen om beleidsstandpunten voor de toekomst kenbaar te maken, vergelijkbaar met dergelijke documenten die ook in de Europese Unie worden gepubliceerd, en derhalve niet verstorend zijn. Tot slot voerde de CISA aan dat het in het rapport genoemde 13e Vijfjarenplan alleen betrekking heeft op de periode tot en met 2020, wat betekent dat het niet relevant was voor het tweede deel van het onderzoektijdvak.

    (29)

    De Commissie was het hier niet mee eens. Deze argumenten zijn reeds grotendeels behandeld in de voorlopige verordening en de Commissie heeft derhalve de conclusies in de overwegingen 68, 69 en 70 van de voorlopige verordening bevestigd. De Commissie heeft niet ingezien hoe bijvoorbeeld een verwijzing naar de geldende Chinese wetgeving bezijden de werkelijkheid kan zijn. Ook voor de bewering van de CISA dat de Commissie feitelijke omstandigheden, elementen en conclusies weglaat die in strijd zouden zijn met het doel van het rapport, geldt dat niet wordt aangegeven welke specifieke feitelijke omstandigheden of elementen het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in twijfel zouden trekken. Met betrekking tot de bewijslast impliceerden het rapport en de andere aangevoerde bewijzen dat de Commissie aan haar bewijslast had voldaan en dat noch de CISA noch andere belanghebbenden het aangevoerde bewijs hadden kunnen weerleggen. De Commissie benadrukte voorts dat de door de Chinese overheid gepubliceerde vijfjarenplannen niet louter algemene richtsnoeren zijn, maar een juridisch bindend karakter hebben. In dit verband verwees de Commissie naar de gedetailleerde analyse van de plannen in hoofdstuk 4 van het rapport, met een punt dat specifiek gewijd is aan het bindende karakter van de plannen in punt 4.3.1.

    (30)

    Met betrekking tot het argument dat het 13e Vijfjarenplan irrelevant was voor het tweede deel van het onderzoektijdvak (1 januari-30 juni 2021), herhaalde de Commissie, zoals reeds uiteengezet in overweging 69 van de voorlopige verordening, dat pas in 2021 is begonnen met de publicatie van de 14e Vijfjarenplannen. Het algemene 14e Vijfjarenplan werd bijvoorbeeld gepubliceerd op 12 maart, het 14e Vijfjarenplan inzake staalschroot op 15 september en het 14e Vijfjarenplan inzake de ontwikkeling van grondstoffen op 21 december 2021. De Commissie merkte op dat in de periode tussen de datum van toepassing van het 13e Vijfjarenplan en de publicatie van het 14e Vijfjarenplan de bepalingen van het 13e Vijfjarenplan nog steeds van toepassing waren. Hoe dan ook, ongeacht wanneer de individuele 14e Vijfjarenplannen precies werden gepubliceerd, is het feit dat het 13e Vijfjarenplan van toepassing was in de eerste helft van het onderzoektijdvak al een aanwijzing voor het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Dit argument werd derhalve afgewezen.

    (31)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende de Chinese overheid haar argumenten met betrekking tot het rapport opnieuw in, zonder verdere elementen aan haar argumentatie toe te voegen. De Commissie merkte derhalve op dat deze argumenten reeds waren behandeld in de overwegingen 68, 69 en 70 van de voorlopige verordening, alsmede in overweging 29.

    (32)

    Evenzo herhaalde de CISA haar kritiek op het rapport na de mededeling van de definitieve bevindingen en herhaalde zij haar standpunt dat het rapport niet voldoet aan de normen van onpartijdig en objectief bewijs. Daarnaast heeft de CISA de kwestie van het 13e Vijfjarenplan opnieuw aan de orde gesteld en erop gewezen dat enerzijds het plan niet als bindend recht maar als een algemeen beleidsdocument moet worden beschouwd, zoals dat ook in de EU bestaat, en anderzijds dat de helft van het OT buiten de door het 13e Vijfjarenplan bestreken periode valt. In dat verband heeft de CISA de Commissie verzocht uit te leggen hoe de inhoud van het 13e Vijfjarenplan kan worden beschouwd als bewijs van verstoringen van betekenis nadat de toepassing ervan was verstreken.

    (33)

    De Commissie was het hier niet mee eens. Ten eerste hanteert de VRC, zoals reeds uiteengezet in overweging 29, een periodieke vijfjarige planningscyclus. In die cyclus worden individuele planningsdocumenten voor de volgende cyclus al in de loop van de vorige cyclus opgesteld, terwijl tegelijkertijd de individuele planningsdocumenten van de volgende cyclus met enige vertraging formeel kunnen worden afgegeven na het verstrijken van de desbetreffende planningsdocumenten van de vorige cyclus. Het feit dat de formele einddatum van het 13e Vijfjarenplan middenin het OT kan vallen of dat de desbetreffende 14e Vijfjarenplannen met enige vertraging na het einde van de vorige planningsperiode zijn gepubliceerd, kan geen afbreuk doen aan de aard van het Chinese planningssysteem waarin de autoriteiten en marktdeelnemers altijd deel uitmaken van een planningscyclus. De Commissie was het ook niet eens met het argument van de CISA dat het 13e Vijfjarenplan slechts een algemeen beleidsdocument inzake de prioriteiten voor overheidsinvesteringen was. Om te beginnen heeft de CISA geen argumenten aangevoerd die de analyse van de Commissie in punt 4.3.1 van het rapport, waarnaar in overweging 29 wordt verwezen, in twijfel trekken. Bovendien is de vergelijking door de CISA van de “nieuwe industriestrategie” van de Commissie met het 13e Vijfjarenplan in meerdere opzichten misplaatst, zoals de typologie van de documenten (een mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en andere EU-instellingen in vergelijking met een document dat daadwerkelijk is goedgekeurd door het hoogste Chinese wetgevingsorgaan), alsook de aard en de inhoud ervan (een toelichtend stuk waarin de beleidsprioriteiten worden uiteengezet in vergelijking met een normatieve leidraad met streefcijfers voor industriële productie en expliciete uitvoeringsverplichtingen voor alle betrokkenen).

    (34)

    Bijgevolg werden de argumenten van de Chinese overheid en de CISA afgewezen en bevestigde de Commissie haar conclusies in de overwegingen 68, 69 en 70 van de voorlopige verordening.

    Argumenten betreffende de verenigbaarheid met de WTO-antidumpingovereenkomst van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening

    (35)

    Ten eerste voerden de Chinese overheid en de CISA aan dat de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet strookt met de WTO-antidumpingovereenkomst (“WTO-ADO”), met name met artikel 2.2 daarvan, dat een uitputtende lijst bevat van situaties waarin de normale waarde kan worden berekend, waarbij “verstoringen van betekenis” niet tot die situaties worden gerekend.

    (36)

    Ten tweede is het gebruik van gegevens uit een geschikt representatief land volgens de Chinese overheid en de CISA in strijd met artikel VI.1, punt b), van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (“GATT”) en met artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO, op grond waarvan bij de berekening van de normale waarde gebruik moet worden gemaakt van de productiekosten in het land van oorsprong. Volgens de CISA is de Commissie voorbijgegaan aan de bevinding van de Beroepsinstantie in DS473, Europese Unie — Antidumpingmaatregelen ten aanzien van biodiesel uit Argentinië, dat het toegestane gebruik van gegevens uit de bron buiten het land van uitvoer “niet betekent dat een onderzoekende autoriteit de kosten van de bron buiten het land van oorsprong zomaar in de plaats mag stellen voor de productiekosten in het land van oorsprong”. De CISA wees er voorts op dat volgens de Beroepsinstantie in geschil DS473, wanneer een beroep wordt gedaan op informatie uit het buitenland om de “productiekosten in het land van oorsprong” te bepalen overeenkomstig artikel 2.2 van de WTO-ADO, een onderzoekende autoriteit ervoor moet zorgen dat die informatie wordt gebruikt om te komen tot de “productiekosten in het land van oorsprong”, hetgeen de onderzoekende autoriteit ertoe kan verplichten die informatie aan te passen. Volgens de CISA is echter uit geen enkel dossier gebleken dat de Commissie inspanningen heeft geleverd om de gegevens uit het geschikte representatieve land aan te passen om tot de productiekosten in de VRC te komen. Dit lijkt volgens de CISA in strijd te zijn met de verplichting van de EU uit hoofde van artikel 2.2 van de WTO-ADO.

    (37)

    Ten derde voerden de Chinese overheid en de CISA aan dat de onderzoekspraktijken van de Commissie op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet in overeenstemming zijn met de WTO-regels voor zover de Commissie, in strijd met artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO, de administratie van de Chinese producenten buiten beschouwing heeft gelaten zonder vast te stellen of deze gegevens in overeenstemming zijn met de algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen in de VRC en of zij een redelijk beeld geven van de productie- en verkoopkosten. De CISA voerde in dit verband aan dat de praktijk van de Commissie in geschil DS473 reeds onverenigbaar met de WTO-regels was bevonden. Voorts herinnerde de Chinese overheid eraan dat volgens de Beroepsinstantie in DS473 en het panelverslag in DS494, Europese Unie — Kostenaanpassingsmethoden II (Rusland), hebben verklaard dat de administratie van de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent, zolang deze — binnen aanvaardbare grenzen — nauwkeurig en betrouwbaar overeenstemt met alle werkelijke kosten die de betrokken producent of exporteur voor het betrokken product heeft gemaakt, overeenkomstig artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO kan worden geacht “een redelijk beeld te geven van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden”, en dat de onderzoekende autoriteit die administratie moet gebruiken om de productiekosten van de onderzochte producenten vast te stellen.

    (38)

    Met betrekking tot het eerste argument heeft de CISA precies hetzelfde argument reeds aangevoerd in haar opmerkingen bij de eerste mededeling en heeft de Commissie dit in overweging 66 van de voorlopige verordening uitvoerig behandeld. De Commissie heeft derhalve haar conclusies in die overweging bevestigd.

    (39)

    Het tweede argument is grotendeels een herhaling van het argument dat reeds in de overwegingen 65 en 66 van de voorlopige verordening is behandeld. Daarnaast merkte de Commissie op dat zij bij de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening verplicht is niet-verstoorde kosten in een passend representatief land te gebruiken om ervoor te zorgen dat de toegepaste kosten niet door verstoringen worden beïnvloed en zijn gebaseerd op onmiddellijk beschikbare gegevens. Bij gebrek aan specifieke informatie van de CISA die verdere correcties zou rechtvaardigen, werden de niet-verstoorde kosten in het representatieve land op basis van de onmiddellijk beschikbare gegevens geacht te voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Derhalve bevestigde de Commissie haar bevindingen in overweging 66 van de voorlopige verordening en verwierp zij dit argument.

    (40)

    Het derde argument lijkt, afgezien van het feit dat hiermee het standpunt wordt herhaald dat de CISA reeds in haar opmerkingen bij de eerste mededeling had meegedeeld en waarin zij aanvoerde dat de Commissie haar in DS473 vastgestelde juridische fouten zou herhalen, van dezelfde aard te zijn als het argument dat reeds in de overwegingen 66 en 67 van de voorlopige verordening is behandeld. Derhalve heeft de Commissie het argument afgewezen en haar voorlopige bevindingen bevestigd.

    (41)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende de Chinese overheid opnieuw haar argumenten in met betrekking tot de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de WTO-regels en met betrekking tot de onderzoekspraktijken van de Commissie op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met betrekking tot het gebruik van de administratie van de Chinese producenten, zonder verdere elementen aan haar argumentatie toe te voegen. Derhalve merkte de Commissie op dat deze argumenten reeds in de overwegingen 65, 66 en 67 van de voorlopige verordening, alsmede in de overwegingen 35, 36 en 37 waren behandeld. De Commissie heeft deze argumenten derhalve afgewezen en haar voorlopige bevindingen bevestigd.

    Andere argumenten met betrekking tot verstoringen van betekenis

    (42)

    De Chinese overheid voerde aan dat de Commissie consistent moet zijn en ten volle moet onderzoeken of er sprake is van zogenaamde marktverstoringen in het representatieve land. Als de gegevens van het representatieve land eenvoudigweg worden aanvaard zonder een dergelijke evaluatie, dan wordt er met “twee maten” gemeten. De Chinese overheid wees erop dat de Commissie krachtens het EU-recht verplicht is niet-verstoorde prijzen te gebruiken om de normale waarde te berekenen. Daarom moet de Commissie volgens de Chinese overheid het initiatief nemen om het al dan niet bestaan van verstoringen in de representatieve landen te onderzoeken en aan te tonen, in plaats van passief te wachten tot de bij de zaak betrokken partijen bewijs aanleveren. De Chinese overheid voerde voorts aan dat de Commissie moet onderzoeken of er sprake is van marktverstoringen op de binnenlandse markt van de EU, niet in de laatste plaats omdat er in de EU naar verluidt veel situaties zijn die aanleiding zouden moeten geven tot bezorgdheid over mogelijke “marktverstoringen”.

    (43)

    De Chinese overheid heeft deze argumenten ook na de definitieve mededeling van feiten en overwegingen opnieuw ingediend, waarbij zij haar standpunt herhaalde dat de noodzakelijke regulering van de economische activiteit door de overheid niet als marktverstorend moet worden gezien en evenmin moet worden beschouwd als een basis om de dumpingmarge voor ingevoerde producten kunstmatig te verhogen zonder de gevolgen van soortgelijk gedragingen voor de productiekosten op de binnenlandse markt te beoordelen.

    (44)

    De CISA wees erop dat volgens artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening de beoordeling van verstoringen van betekenis voor elke exporteur afzonderlijk moet geschieden, wat in het huidige onderzoek niet is gedaan.

    (45)

    De Commissie herinnerde er met betrekking tot de argumenten van de Chinese overheid aan dat zij overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening de normale waarde alleen dan op basis van andere gegevens dan de binnenlandse prijzen en kosten in het land van uitvoer berekent, indien zij vaststelt dat die gegevens geschikt zijn om niet-verstoorde prijzen en kosten weer te geven. In dit proces mag de Commissie alleen niet-verstoorde gegevens gebruiken. In dat opzicht wacht de Commissie allesbehalve passief af, maar voert zij haar eigen analyse uit en verzoekt zij belanghebbenden in de eerste stadia van het onderzoek opmerkingen te maken over de voorgestelde bronnen voor de vaststelling van de normale waarde, namelijk via mededelingen over de niet-verstoorde bronnen die zij voornemens is te gebruiken en die in een vroeg stadium van de procedure worden bekendgemaakt. De Commissie neemt alle door de partijen ingediende opmerkingen ten volle in overweging bij haar uiteindelijke beslissing over de vraag welke niet-verstoorde gegevens voor de berekening van de normale waarde moeten worden gebruikt. Wat betreft het verzoek van de Chinese overheid aan de Commissie om mogelijke verstoringen op de interne markt van de Europese Unie te beoordelen, was de Commissie van oordeel dat dit punt niet relevant is in de context van de beoordeling van het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening.

    (46)

    Het argument van de CISA is reeds besproken en verworpen in de overwegingen 71 en 72 van de voorlopige verordening. De Commissie merkte op dat de CISA ervoor lijkt te hebben gekozen om alleen de eerste zin van overweging 72 van de voorlopige verordening te lezen. De Commissie verwees daarom naar de tweede zin van die overweging en naar de onderliggende analyse in punt 3.1.3 van de voorlopige verordening. Bij gebrek aan aanvullende argumenten van de belanghebbenden heeft de Commissie haar bevindingen in de bovengenoemde overwegingen van de voorlopige verordening derhalve definitief bevestigd.

    3.1.3.   Representatief land

    (47)

    De belanghebbenden hebben geen opmerkingen ingediend tegen de geschiktheid van Brazilië als representatief land en van CSN als producent in het representatieve land. De conclusie in overweging 87 van de voorlopige verordening werd derhalve bevestigd.

    3.1.4.   Benchmarks gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde

    (48)

    Na de bekendmaking van de voorlopige verordening maakten de CISA en Baosteel opmerkingen bij enkele van de referentieprijzen en voerden zij aan dat andere, meer representatieve referentieprijzen moesten worden gebruikt.

    (49)

    Ten eerste plaatsten de CISA en Baosteel vraagtekens bij het gebruik van de Braziliaanse binnenlandse staalprijzen om de referentieprijzen voor warmgewalst staal en koudgewalst staal vast te stellen. Volgens deze belanghebbenden waren de Braziliaanse binnenlandse staalprijzen aanzienlijk hoger dan die in andere belangrijke staal producerende landen, zoals Turkije en India. Volgens hen waren de Braziliaanse binnenlandse staalprijzen tijdens het onderzoektijdvak verstoord en konden zij daarom niet als een representatieve benchmark worden beschouwd.

    (50)

    De Commissie wees erop dat Brazilië als een geschikt representatief land werd geselecteerd volgens de objectieve criteria van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. De Commissie was van oordeel dat de door Metal Bulletin gepubliceerde Braziliaanse binnenlandse prijzen van warmgewalst en van koudgewalst breedband in dit verband passend waren.

    (51)

    De Commissie heeft met name geen aanwijzingen gevonden dat deze binnenlandse prijzen verstoord waren en ongeschikt waren om als benchmark te worden gebruikt. De Commissie was niet van mening dat er in Brazilië maatregelen waren genomen die konden worden beschouwd als dermate verstorend voor de binnenlandse prijzen van breedband dat deze buiten beschouwing moeten worden gelaten.

    (52)

    De CISA en Baosteel wezen op het beperkte aantal staalproducenten in Brazilië en de daaruit voortvloeiende geringe concurrentie. De CISA en Baosteel gaven aan dat volgens een rapport van de US International Trade Commission (ITC) (5) een “grote meerderheid” van het koudgewalste staal in Brazilië door drie ondernemingen werd geproduceerd. De CISA en Baosteel wezen ook op enkele recente ontwikkelingen in de Braziliaanse bedrijfstak voor koudgewalst staal die in hetzelfde rapport zijn samengevat. Deze ontwikkelingen omvatten veranderingen in de activiteiten van de drie Braziliaanse staalproducenten, zoals stilgelegde productie, sluitingen en stilleggingen, tijdelijke stillegging en uitbreidingen in de periode 2015-2021. Bovendien daalden de brutoproductie en het brutoverbruik in Brazilië tussen 2018 en 2020. Deze situatie zou nog zijn verergerd door de waardevermindering van de Braziliaanse real. De Commissie merkte echter op dat al deze beweringen van algemene aard waren en niet aantoonden dat de binnenlandse prijzen door verstoringen werden beïnvloed.

    (53)

    In dit verband merkte de Commissie op dat Brazilië een aanzienlijke productie van staalproducten heeft en behoort tot de tien grootste staal producerende landen ter wereld met een productie van 36,2 miljoen ton ruwstaal en 34,8 miljoen ton staalproducten in 2021 (6). Er zijn 31 staalfabrieken in Brazilië die worden beheerd door twaalf groepen van ondernemingen (7). Een markt bestaande uit drie belangrijke concurrenten, zoals uiteengezet in het rapport van de ITC, en meerdere secundaire spelers, kan als zodanig zonder specifiek bewijs dat deze markt niet naar behoren functioneert niet als een niet-concurrerende markt worden beschouwd. De bewering dat de Braziliaanse prijzen waren verstoord als gevolg van een hoge concentratie en beperkte concurrentie kan derhalve niet worden aanvaard. Hoe dan ook, zelfs indien de Braziliaanse marktstructuur zoals beweerd als een geconcentreerde markt zou worden beschouwd, kon de Commissie de vermeende mate van concentratie op de markt op zich niet als een “verstoring” in de zin van artikel 2, lid 6 bis, beschouwen. Er was geen bewijs dat de binnenlandse prijzen het gevolg waren van sturing door de overheid of van inmenging van de overheid met normale marktkrachten. Integendeel, het bewijsmateriaal wijst op een concurrerende markt en de recente ontwikkelingen van de Braziliaanse bedrijfstak van koudgewalst staal zoals beschreven in overweging 52 spraken deze bevinding niet tegen. Hiermee zijn de Braziliaanse staalmarkt en de prijzen ervan representatief en worden zij ten minste gedeeltelijk beschermd tegen het effect van wisselkoersschommelingen.

    (54)

    De CISA en Baosteel noemden ook het bestaan van invoertarieven van 12 % op warmgewalst en op koudgewalst breedband als een verdere prijsverstoring. De Commissie was van oordeel dat alleen op basis van het bestaan van invoertarieven niet kon worden geconcludeerd dat de binnenlandse prijzen verstoord waren, en dat de meeste landen invoertarieven van een zekere hoogte toepassen. Zoals uiteengezet in overweging 55 volgden de Braziliaanse prijzen bovendien het grootste deel van het jaar die van andere opkomende markten, zodat er geen aanwijzingen waren voor structurele of systemische verstoringen.

    (55)

    De CISA en Baosteel wezen ook op een vermeende onevenwichtigheid op de Braziliaanse markt voor platte staalproducten in 2020, die tot een prijsstijging heeft geleid. Deze prijsstijging werd echter wereldwijd waargenomen. Volgens de OESO (8) lagen de prijzen van platte staalproducten in januari 2021 47 % hoger dan een jaar eerder. Uit de door de CISA en Baosteel verstrekte prijsgegevens blijkt bovendien dat de Braziliaanse prijzen over het algemeen die in de economieën van andere ontwikkelingslanden volgen, behalve in de laatste twee maanden van het onderzoektijdvak; in die twee maanden stegen de prijzen vergelijkbaar met die in Europa. De prijsontwikkelingen in Brazilië leken dus niet los te zijn van de mondiale trends waarmee die prijzen niet onrepresentatief of verstoord waren.

    (56)

    Met betrekking tot het argument dat de Braziliaanse prijzen aanzienlijk hoger waren dan die in andere grote staal producerende landen, zoals Turkije en India, merkte de Commissie op dat eenvoudige prijsverschillen tussen verschillende potentiële representatieve landen als zodanig onvoldoende rechtvaardiging vormen om de prijzen in het representatieve land af te wijzen. Er zullen altijd bepaalde prijsverschillen en lokale afwijkingen tussen de verschillende productiefactoren in de verschillende potentiële representatieve landen bestaan. Deze objectieve prijsverschillen wijzen op zich niet op verstoringen in het gekozen representatieve land. Als dit het geval was, zou dit ertoe leiden dat systematisch de laagste waarden in alle potentiële representatieve landen zouden worden gebruikt. Dit zou niet in overeenstemming zijn met de letter en de grondgedachte van de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. In plaats daarvan acht de Commissie het passend om, voor zover mogelijk (d.w.z. bij afwezigheid van verstoringen of abnormale situaties), gebruik te maken van de binnenlandse prijzen in hetzelfde representatieve land dat is gekozen om de samenhang te waarborgen, aangezien de marktvoorwaarden voor alle inputs in dat land vergelijkbaar zijn. Bovendien volgden de Braziliaanse prijzen, zoals uiteengezet in overweging 55, over het algemeen die van de economieën van andere ontwikkelingslanden. De stijging in de laatste twee maanden van het onderzoektijdvak stond niet los van de algemene trend van prijsstijgingen in die periode, en de Commissie merkte op dat de prijsstijging in die periode hoe dan ook geen noemenswaardig effect had op de berekening van de dumpingmarge. Dit argument is derhalve afgewezen.

    (57)

    Baosteel betwistte ook de benchmark van de GTA die voor warmgeperste ijzeren blokken werd gebruikt. Baosteel voerde aan dat GN-code 7326 90 (“andere werken van ijzer- of staaldraad”) een groot aantal producten omvat, waarvan de meeste duurder zijn dan warmgeperste ijzeren blokken.

    (58)

    De Commissie merkte op dat de GTA-prijzen van “andere werken van ijzer- of staaldraad” die zijn ingedeeld onder GS-code 7326 90 van een volledig andere orde van grootte waren dan de prijzen die doorgaans werden vastgesteld voor ijzeren blokken en ijzerschroot die daadwerkelijk voor de staalproductie worden gebruikt in de smeltfase van de verwerking (een factor van meer dan 30) en dat de waarde van deze code dus niet representatief was voor de specifieke productiefactor. Zij aanvaardde derhalve dat de voorlopig gebruikte benchmark ongeschikt was. De Commissie heeft vastgesteld dat het product dat het meest lijkt op de warmgeperste ijzeren blokken die voor de staalproductie worden gebruikt en waarvoor een referentieprijs beschikbaar was, warm gebriketteerd ijzer was. Volgens Metal Bulletin bedroeg de prijs van warm gebriketteerd ijzer inclusief vervoer (9) tijdens het onderzoektijdvak gemiddeld 2 464 CNY/ton. De Commissie heeft daarom besloten deze prijs definitief als referentieprijs te gebruiken.

    (59)

    Ten derde betwistte Baosteel de benchmark van de GTA die werd gebruikt voor “aluminiumextrusies”.

    (60)

    Na analyse van het product dat Baosteel daadwerkelijk gebruikte, kwam zij tot de bevinding dat de in het verwerkings- en raffinageproces gebruikte grondstof aluminiumschroot was en geen “aluminiumextrusies”. De Commissie heeft derhalve besloten de benchmark te vervangen door de GTA-prijs van aluminiumschroot en -afval dat is ingedeeld onder de GS-code voor deze grondstof (7602 00). De niet-verstoorde referentieprijs van aluminiumschroot werd vastgesteld op 15 132 CNY/ton.

    (61)

    Ten slotte betwistte Baosteel het gebruik van de GTA-benchmark voor ijzerertspoeder. Volgens Baosteel werd het overgrote deel van deze grondstof ingevoerd uit landen met een markteconomie (voornamelijk uit Australië en Brazilië) en in USD. Bijgevolg heeft Baosteel de Commissie verzocht de door Baosteel gerapporteerde werkelijke invoerprijs te gebruiken in plaats van de referentieprijs.

    (62)

    In dit verband merkte de Commissie op dat Baosteel niet rechtstreeks, maar via een in Hongkong gevestigde verbonden onderneming invoerde en dat zij niet voldoende passend bewijsmateriaal had verstrekt op basis waarvan de Commissie tot een positieve conclusie kon komen dat de uiteindelijke aankoopprijs van Baosteel niet werd beïnvloed door de betrekkingen tussen de verbonden ondernemingen en/of door de bestaande verstoringen van betekenis in de VRC, zoals gevraagd in artikel 2, lid 6 bis, punt a), derde streepje, van de basisverordening. Het argument werd daarom afgewezen.

    (63)

    Derhalve heeft de Commissie voor haar definitieve vaststelling van de normale waarde voor Baosteel de benchmarks in de overwegingen 93 tot en met 102 van de voorlopige verordening gebruikt, met uitzondering van twee grondstoffen, zoals uiteengezet in de overwegingen 58 en 60.

    (64)

    Op basis hiervan heeft de Commissie de normale waarde per productsoort af fabriek berekend. De methode voor de berekening van de normale waarde werd uiteengezet in de overwegingen 103 tot en met 109 van de voorlopige verordening, die bij het uitblijven van opmerkingen worden bevestigd.

    3.1.5.   Uitvoerprijs

    (65)

    De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 110 en 111 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

    3.1.6.   Vergelijking

    (66)

    De details van de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 112 en 113 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

    3.1.7.   Dumpingmarges

    (67)

    Aangezien er geen argumenten over de gebruikte methode voor de berekening van de dumpingmarge werden ontvangen, wordt overweging 114 van de voorlopige verordening bevestigd. Zoals uiteengezet in de overwegingen 116 en 117 van de voorlopige verordening heeft de Commissie voor de meewerkende ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs berekend. Wat alle andere producenten-exporteurs in de VRC betreft, heeft de Commissie de dumpingmarge overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens. Aangezien de mate van medewerking in dit geval laag was, heeft de Commissie besloten dat het passend was de residuele dumpingmarge voor alle andere ondernemingen vast te stellen op het niveau van de hoogste dumpingmarge die werd vastgesteld voor productsoorten die in representatieve hoeveelheden werden verkocht door de in de steekproef opgenomen meewerkende producent-exporteur met de hoogste dumpingmarge.

    (68)

    De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif(kosten, verzekering en vracht)-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

    Onderneming

    Definitieve dumpingmarge

    Baoshan Iron & Steel Co., Ltd

    30,7  %

    Handan Jintai Packing Material Co., Ltd

    53,9  %

    Meewerkende ondernemingen

    34,6  %

    Alle andere ondernemingen

    77,9  %

    3.2.   Brazilië

    (69)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen ontving de Commissie schriftelijke opmerkingen van de meewerkende producent-exporteur, CSN, over de voorlopige bevindingen inzake dumping.

    3.2.1.   Normale waarde

    (70)

    De details van de methode voor de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 119 tot en met 127 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

    3.2.2.   Uitvoerprijs

    (71)

    De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in overweging 128 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

    3.2.3.   Vergelijking

    (72)

    De details van de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 129 en 130 van de voorlopige verordening.

    (73)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de producent-exporteur CSN aan dat hij in zijn antwoord op de vragenlijst had benadrukt dat de Commissie problemen in verband met kwaliteit in aanmerking moet nemen, dat hij dergelijke kwesties had aangegeven in zijn gegevens over de binnenlandse verkoop en de verkoop ten uitvoer en dat hij die verder had aangetoond tijdens de kruislingse controles op afstand. CSN heeft de Commissie daarom verzocht om bij het berekenen van de dumping rekening te houden met de verschillen in kwaliteit, aangezien dergelijke verschillen van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen.

    (74)

    De Commissie was van oordeel dat, hoewel CSN inderdaad informatie had verstrekt over kwaliteitsverschillen van het onderzochte product, zij in haar antwoord op de vragenlijst noch tijdens de kruislingse controle op afstand om een correctie op basis hiervan had verzocht. In het licht van het argument dat na de mededeling van de voorlopige bevindingen is aangevoerd, heeft de Commissie de verstrekte informatie met betrekking tot kwaliteitsverschillen echter opnieuw onderzocht. Naast het verzoek om rekening te houden met kwaliteitsverschillen, heeft CSN na de mededeling van de voorlopige bevindingen geen aanvullende informatie of gegevens verstrekt.

    (75)

    Een kwaliteitsverschil van het betrokken product, in dit geval EVS van eerste en tweede kwaliteit, is toe te schrijven aan de fysieke kenmerken van het product. EVS van tweede kwaliteit vertoont bepaalde tekortkomingen of gebreken die het gebruik van het EVS in de toepassing waarvoor het is geproduceerd kunnen verhinderen. Zoals CSN tijdens de procedure voor het verstrekken van ontbrekende gegevens en de kruislingse controle op afstand heeft uitgelegd, wordt dat EVS van tweede kwaliteit door CSN in bulk verkocht aan afnemers in derde landen via een soort kleine aanbestedingsprocedure, waarbij het product aan de hoogste bieder wordt verkocht.

    (76)

    Artikel 2, lid 10, punt a), van de basisverordening luidt als volgt: “Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in fysieke kenmerken van het betrokken product. Het bedrag van de correctie komt overeen met een redelijke raming van de marktwaarde van het verschil.”

    (77)

    De Commissie was van oordeel dat CSN geen redelijke raming van de marktwaarde van het verschil had verstrekt. In antwoord op een van de vragen van de Commissie tijdens de procedure voor het verstrekken van ontbrekende gegevens had CSN aangegeven dat EVS van tweede kwaliteit gewoonlijk een bepaald percentage lager is dan de eerste kwaliteit. Bij het onderzoek van de door de onderneming verstrekte gegevens op het niveau van de productsoort voor zowel de verkoop ten uitvoer als de binnenlandse verkoop werd echter duidelijk dat een dergelijke algemene bewering met betrekking tot het prijsverschil niet kon worden gedaan.

    (78)

    Ten eerste was de tweede kwaliteit niet altijd goedkoper dan de eerste kwaliteit. De prijsverschillen tussen de eerste en de tweede kwaliteit tijdens het onderzoektijdvak varieerden van een negatief tweecijferig percentage tot een positief tweecijferig percentage. Dit was het geval voor het onderzoektijdvak als geheel, terwijl de verschillen zelfs nog groter waren als op maandelijkse basis werd onderzocht.

    (79)

    Ten tweede kan het prijsverschil tussen de twee kwaliteiten van maand tot maand verschillen. Zo stelde de Commissie voor één specifieke productsoort vast dat het product van eerste kwaliteit in één maand inderdaad iets duurder was dan de tweede kwaliteit, maar dat het een paar maanden eerder aanzienlijk goedkoper was dan de tweede kwaliteit.

    (80)

    Uit de analyse bleek dat de prijsverschillen zich op maandbasis voordeden, waarbij het prijsverschil tussen EVS van eerste en tweede kwaliteit, afhankelijk van de maand, positief of negatief kon zijn. Voor de verkoop in de Unie werd dit hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de in overweging 75 genoemde soort aanbestedingsprocedure voor de verkoop van tweede kwaliteit, waarbij de vaststelling van de prijs van de tweede kwaliteit niet afhankelijk was van de prijzen van de eerste kwaliteit, maar van vraag en aanbod ten tijde van een bepaalde aanbesteding voor tweede kwaliteit. Dit werd tijdens de kruislingse controle op afstand bevestigd door verklaringen van CSN.

    (81)

    Aangezien i) de prijsverschillen tussen de eerste en de tweede kwaliteit inconsistent en grillig waren; ii) zij het door CSN in haar antwoord op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens vermelde totale prijsverschil niet weerspiegelden, en iii) CSN geen nieuw bewijsmateriaal heeft verstrekt ter staving van haar argument, was de Commissie van oordeel dat er geen redelijke marktwaarde van het verschil was aangetoond of kon worden geraamd, zoals vereist door artikel 2, lid 10, punt a). De Commissie heeft het verzoek van CSN om een correctie voor kwaliteitsverschillen derhalve afgewezen.

    3.2.4.   Dumpingmarges

    (82)

    Aangezien er geen argumenten over de dumpingmarge zijn aanvaard, wordt overweging 133 van de voorlopige verordening bevestigd.

    (83)

    De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif(kosten, verzekering en vracht)-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

    Onderneming

    Definitieve dumpingmarge

    Companhia Siderúrgica Nacional (Brazilië)

    66,8  %

    Alle andere ondernemingen

    66,8  %

    4.   SCHADE

    4.1.   Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

    (84)

    De Commissie heeft in overweging 135 van de voorlopige verordening uitgelegd dat, aangezien de gegevens met betrekking tot de schadebeoordeling voornamelijk afkomstig waren van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, waarvan er twee tot dezelfde groep behoren, alle cijfers in geïndexeerde vorm of als orde van grootte worden vermeld om de vertrouwelijkheid van de verstrekte gegevens te beschermen.

    (85)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de CISA aan dat zij door de presentatie van de economische indicatoren in de vorm van orden van grootte, met name met betrekking tot het verbruik in de Unie en met inbegrip van Eurostat-gegevens over buitenlandse exporteurs onder verwijzing naar tabel 1 en tabel 4 van de voorlopige verordening, niet in staat was zinvolle opmerkingen bij deze indicatoren te maken en heeft zij de Commissie verzocht nauwkeurige gegevens te verstrekken. De CISA voerde voorts aan dat er, aangezien er vier producenten in de Unie zijn die drie onafhankelijke groepen van producenten in de Unie vertegenwoordigen, geen gevaar bestaat dat belanghebbenden informatie die specifiek is voor producenten in de Unie kunnen terugleiden.

    (86)

    Zoals uiteengezet in de overwegingen 31 en 135 van de voorlopige verordening, waren in dit verband de gegevens met betrekking tot de schadebeoordeling voornamelijk afkomstig van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, waarvan er twee tot dezelfde groep behoren. Derhalve moesten alle cijfers in geïndexeerde vorm of als orde van grootte worden verstrekt om de vertrouwelijkheid van de verstrekte gegevens te beschermen. Voorts geldt dat hoewel er vier producenten in de Unie zijn die drie groepen van producenten in de Unie vertegenwoordigen, twee van de groepen verbonden zijn omdat ArcelorMittal een belang heeft in Acciaierie d’Italia (10). Derhalve was de Commissie van oordeel dat de vertrouwelijkheid van de verstrekte gegevens moet worden beschermd en er derhalve orden van grootte moeten worden gebruikt.

    (87)

    De Commissie was van mening dat ook de gegevens over het verbruik in de Unie en de gegevens over de invoer en het marktaandeel in de tabellen 1 en 4 van de voorlopige verordening in orden van grootte moesten worden gepresenteerd, omdat de absolute cijfers het mogelijk zouden maken de totale verkoop en het bijbehorende marktaandeel van de producenten in de Unie te berekenen en derhalve vertrouwelijke bedrijfsinformatie die specifiek is voor individuele producenten in de Unie bekend te maken. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (88)

    Daarom worden de overwegingen 134 tot en met 139 en de overwegingen 144, 145 en 146 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.2.   Verbruik in de Unie

    (89)

    Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie werden ontvangen, worden de overwegingen 137, 138 en 139 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.3.   Invoer uit de betrokken landen

    4.3.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen

    (90)

    Aangezien geen opmerkingen met betrekking tot de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen werden ontvangen, worden de overwegingen 140 tot en met 143 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.3.2.   Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding

    (91)

    De Braziliaanse overheid voerde aan dat de basisparameters voor het uitvoeren van een prijsonderbiedingstest in het kader van de WTO-ADO de prijzen van de invoer met dumping en het soortgelijke product in de lidstaat van invoer als geheel zijn en dat er in artikel 3, leden 1 en 2, van de WTO-ADO, noch in enige andere bepaling in de overeenkomst een grondslag te vinden is voor het uitsluiten van invoer afkomstig van ondernemingen die geen deel uitmaken van de steekproef van producenten/exporteurs, aangezien deze wordt geacht met dumping te zijn ingevoerd. Evenzo is er volgens de Braziliaanse overheid voor een analyse van de prijsonderbieding niets in de WTO-ADO te vinden op grond waarvan transacties tussen verbonden partijen of enige andere soort verkoop die niet als verkoop in het kader van normale handelstransacties wordt beschouwd, mogen worden uitgesloten voor de berekening van de prijs van een soortgelijk product van de lidstaat van invoer. De Braziliaanse overheid verwees in dit verband naar de besluiten van de panels in de zaken EG — Fasteners (China) en Morocco — Definitive anti-dumping measures on exercise books from Tunisia.

    (92)

    Voorts voerde de Braziliaanse overheid aan dat de formulering van overweging 151 (11) van de voorlopige verordening erop wijst dat de analyse van de prijsonderbieding voor de VRC en Brazilië per land werd uitgevoerd, hoewel overeenkomstig overweging 33 van de voorlopige verordening “de Commissie [heeft] besloten de invoer uit de betrokken landen te cumuleren voor de in de bovenstaande overwegingen beschreven analyse”. De Braziliaanse overheid gaat ervan uit dat zodra de invoer is gecumuleerd voor de schadeanalyse, dezelfde procedure moet worden gevolgd voor alle krachtens artikel 3 van de WTO-ADO vereiste onderzoeken, met inbegrip van de gevolgen voor de prijzen, en verwees in dit verband naar het besluit van het panel in de zaak EC — Tube or Pipe-Fittings.

    (93)

    De Braziliaanse overheid verzocht de Commissie te verduidelijken of zij de feiten van het onderzoek goed heeft begrepen en, zo ja, om de volgende correctie in de berekeningen toe te passen:

    rekening te houden met de prijs van alle verkopen van het soortgelijke product door de producenten in de Unie, met inbegrip van transacties tussen verbonden partijen;

    alle invoer van het onderzochte product uit de VRC en Brazilië in aanmerking te nemen, ongeacht de op grond van artikel 6.10 van de WTO-ADO samengestelde steekproef van producenten-exporteurs, en

    de invoer uit alle onderzochte landen van oorsprong (de VRC en Brazilië) te cumuleren bij het beoordelen van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten op de binnenlandse markt.

    (94)

    De Commissie benadrukte dat, zoals vermeld in de overwegingen 186 en 194 van de voorlopige verordening, de invoer met dumping uit zowel Brazilië als de VRC de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak sterk drukte, wat leidde tot toenemende financiële verliezen tijdens de beoordelingsperiode. De argumenten van de Braziliaanse overheid zijn daarentegen met name gericht op het andere criterium van prijsvergelijking, namelijk prijsonderbieding (zie de overwegingen 91 en 92). De Commissie bleef daarom bij haar standpunt dat de prijzen op de markt van de Unie van 2018 tot het einde van het onderzoektijdvak onder druk stonden. Zelfs als de argumenten van de Braziliaanse overheid verwezen naar verhindering van prijsverhogingen, bevat het dossier geen informatie waaruit blijkt dat de prijzen van de niet in de steekproef opgenomen producenten in de Unie wezenlijk zouden verschillen van de prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten, en dus dat de conclusies betreffende verhindering van een prijsverhoging anders zouden zijn. Uit een vergelijking tussen de invoerprijzen en de prijzen in de Unie in de tabellen 5 en 6 van de voorlopige verordening blijkt reeds dat de invoerprijzen lager waren dan de prijzen in de Unie (zie overweging 149 van de voorlopige verordening). De Commissie heeft dus, in het kader van haar analyse van de prijseffecten, rekening gehouden met de prijseffecten van alle invoer op alle verkopen van de bedrijfstak van de Unie. Hoe dan ook, de Commissie merkte op dat de samenstelling van een steekproef is voorzien in de basisverordening en de overeenkomstige bepalingen van de WTO-ADO wanneer er sprake is van een groot aantal partijen, zodat het onderzoek kan worden beperkt tot een redelijk aantal representatieve partijen om tot representatieve bevindingen te komen. De door de Braziliaanse overheid aangehaalde rechtspraak heeft de bewering dat representatieve bevindingen met betrekking tot de in de steekproef opgenomen ondernemingen niet konden worden gebruikt om conclusies te trekken over de resterende verkoop en invoer, niet geschraagd. Deze argumenten van de Braziliaanse overheid werden dan ook afgewezen.

    (95)

    Met betrekking tot de argumenten inzake prijsonderbieding en de reeks verkopen van de bedrijfstak van de Unie die voor de berekening van de prijsonderbieding zijn gebruikt, heeft de Commissie bevestigd dat de invoer van EVS van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uitsluitend werd vergeleken met de verkoop van dezelfde productsoort door de bedrijfstak van de Unie. In dit verband berekende de Commissie de prijsonderbieding voor alle invoer uit de betrokken landen en voerde zij daarbij de analyse van de prijseffecten uit. Het resultaat was een prijsonderbieding die varieerde van 1,9 % tot 21,8 %, wat neerkomt op een gewogen gemiddelde voor beide landen van 11,2 %.

    (96)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Braziliaanse overheid haar argument dat de Commissie rekening had moeten houden met de verkooptransacties tussen verbonden partijen. De Braziliaanse overheid voerde ook aan dat bij het berekenen van prijsonderbieding en prijsbederf ook rekening had moeten worden gehouden met de verkoop van de niet in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de producenten-exporteurs. De Braziliaanse overheid verwees naar een panelverslag waarin het panel de benadering door de onderzoekende autoriteit om de prijzen van de binnenlandse bedrijfstak te berekenen met het oog op prijsonderbieding afwees omdat de prijzen niet winstgevend bleken te zijn (12). De Commissie heeft niet ingezien hoe dit verslag relevant is voor de bewering van de Braziliaanse overheid dat de verkooptransacties tussen verbonden partijen ook in aanmerking hadden moeten worden genomen bij de berekening van de prijsonderbieding. Dat panelverslag is hoe dan ook niet aangenomen. Zoals uiteengezet in overweging 94 had de Commissie bovendien het recht om een steekproef samen te stellen en de representatieve bevindingen met betrekking tot de in de steekproef opgenomen ondernemingen te gebruiken om conclusies te trekken over de resterende verkoop en invoer. Bijgevolg heeft zij het argument afgewezen. Voor het analyseren van de prijseffecten van de invoer met dumping op de bedrijfstak van de Unie was de Commissie hoe dan ook van mening dat de verhindering van een prijsverhoging zoals vastgesteld in de overwegingen 186, 188, 193, 194 en 208 van de voorlopige verordening reeds een toereikende indicator is. De bevindingen van verhindering van een prijsverhoging op macroniveau werden ook bevestigd door de bevindingen van aanzienlijk prijsbederf met betrekking tot elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak. Zoals uiteengezet in overweging 185, varieerden de prijsbederfmarges van 23,9 % tot 53,2 %, wat neerkomt op een gewogen gemiddelde voor beide landen van 37,7 %. Zoals aangegeven in tabel 9 van de voorlopige verordening bedroeg de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie in het onderzoektijdvak bovendien [780-910] EUR/ton, terwijl de productiekosten per eenheid [840-980] EUR/ton bedroegen. Als gevolg van de verhindering van een prijsverhoging verkocht de bedrijfstak van de Unie tegen prijzen die zelfs hun productiekosten niet dekten, laat staan een normale winstmarge opleverden. Derhalve werden de bevindingen dat er sprake is van verhindering van een prijsverhoging in verband met de invoer met dumping uit de betrokken landen in het definitieve stadium bevestigd.

    (97)

    De Commissie merkte op dat deze ondubbelzinnige bevindingen van een aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging op zich reeds juridisch volstaan om te bevestigen dat de invoer met dumping de bedrijfstak van de Unie aanzienlijke schade heeft berokkend. In deze omstandigheden is er geen wettelijke verplichting om te beschikken over een afzonderlijke analyse en bevindingen inzake prijsonderbieding, omdat dit een alternatief criterium voor de analyse van de prijseffecten is in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Ondanks de bevindingen in verband met prijsonderbieding in de voorlopige verordening, zijn de analyse en de bevindingen aangaande prijsonderbieding bijgevolg, gezien de bovenstaande bevindingen betreffende de verhindering van een prijsverhoging, niet noodzakelijk voor de uitkomst van het onderzoek. Voorts heeft het Gerecht in zijn recente arresten de analyse van de Commissie van aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging bevestigd als een instrument om de prijseffecten op grond van artikel 3, lid 3, van de basisverordening (13) te beoordelen. Gezien het bovenstaande zijn de opmerkingen van de partijen over prijsonderbieding eveneens zonder voorwerp. Niettemin heeft de Commissie volledigheidshalve besloten de argumenten van de belanghebbenden te behandelen.

    (98)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de Braziliaanse overheid de verklaring van de Commissie dat de bevindingen betreffende prijsonderbieding niet noodzakelijk zijn voor de uitkomst van het onderzoek, aangezien de schademarge volgens de Braziliaanse overheid op prijsonderbieding was gebaseerd. Zoals uiteengezet in de punten 6.1 en 6.2, en in tegenstelling tot wat de Braziliaanse overheid beweert, was de schademarge echter niet gebaseerd op de vastgestelde prijsonderbieding, maar veeleer op de prijsbederfmarge die voor elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur was vastgesteld, behalve voor wat Jintai betreft, waarvoor de schademarge gelijk was aan de vastgestelde dumpingmarge.

    (99)

    Met betrekking tot het argument van de Braziliaanse overheid dat de Commissie rekening moet houden met de prijs van alle verkopen van het soortgelijke product op de markt van de Unie, met inbegrip van transacties tussen verbonden partijen, merkte de Commissie op dat zij in haar onderzoeken alle informatie verzamelt, met inbegrip van de verkoopprijzen tussen verbonden partijen. In dit verband verzoekt de Commissie de producenten in de Unie ook het beleid op het gebied van verrekenprijzen van verkooptransacties met verbonden partijen toe te lichten. Indien deze verkopen door de relatie worden beïnvloed en hun prijzen niet marktconform zijn, worden zij niet in aanmerking genomen bij de analyse van de prijsonderbieding, omdat de daaruit voortvloeiende berekeningen door deze relatie zouden worden aangetast. Indien de verkopen tussen verbonden partijen daarentegen marktconform zijn en een markttransactie weerspiegelen, mogen zij volledig in aanmerking worden genomen bij de berekening van de prijsonderbieding (mits er geen correcties zijn met betrekking tot het handelsstadium). Deze benadering is volledig in overeenstemming met de regels van de basisverordening en de door de Braziliaanse overheid aangehaalde rechtspraak van de WTO. Dit argument werd derhalve afgewezen.

    (100)

    Baosteel heeft een kwestie in verband met de procedure en het recht van verweer aan de orde gesteld met betrekking tot het informatiedocument van de Commissie, waarin de verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie en de richtprijzen per eenheid waarop deze berekeningen betrekking hadden in brede orden van grootte en in dezelfde orde van grootte worden verstrekt ongeacht het prijsverschil tussen de verschillende PCN’s, waardoor de onderneming geen zinvolle opmerkingen kon maken. Aangezien het bedrag van het prijsbederf wordt berekend als het verschil tussen de cif-waarde van de exporteur en de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie, zouden exporteurs, als die richtprijs niet op zinvolle wijze bekend wordt gemaakt, de juistheid van de berekeningen van de prijsbederfmarge door de Commissie niet kunnen controleren. Jintai heeft soortgelijke zorgen geuit.

    (101)

    In dit verband wees de Commissie erop dat het vanwege de reeds in overweging 86 uiteengezette vertrouwelijkheidskwesties noodzakelijk was om de gegevens in orden van grootte te presenteren. Naar aanleiding van het argument van Baosteel heeft de Commissie de orden van grootte herzien, waarbij zij rekening hield met de prijsverschillen tussen de verschillende PCN’s.

    (102)

    Bovendien heeft Baosteel de Commissie verzocht te verduidelijken of zij de prijzen in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken. Baosteel voerde met name aan dat, aangezien de Commissie aan de kant van de exporteur de VAA-kosten en de winst van de verbonden handelaren in mindering heeft gebracht, zij hetzelfde moet doen aan de kant van de producenten in de Unie, indien zij het betrokken product via verbonden handelaren op de markt van de Unie verkopen.

    (103)

    Jintai voerde ook aan dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbiedingsmarge de prijzen niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken. Volgens Jintai heeft de Commissie, door bij de prijsvergelijking in het kader van de schadeberekening over te gaan tot de gelijkstelling van de prijzen die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bij hun rechtstreekse verkopen aan onafhankelijke afnemers hanteerden met de prijzen die de verbonden verkoopmaatschappijen van die producenten tegenover die afnemers hanteerden, voor dit product een hogere prijs in overweging genomen en, bijgevolg, een prijs die ongunstig was voor Jintai. Met andere woorden, de Commissie heeft, door met betrekking tot de prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie rekening te houden met bepaalde elementen die betrekking hebben op een ander handelsstadium dan het handelsstadium dat zij voor de vergelijking (af fabriek) heeft gebruikt, bij de berekening van de prijsonderbiedingsmarge van Jintai geen billijke vergelijking gemaakt. Jintai voerde aan dat de prijsonderbiedingsmarge van Jintai waarschijnlijk ver onder de 0 % zou liggen indien de juiste en correcte vergelijking in hetzelfde handelsstadium zou worden gemaakt. Derhalve heeft Jintai de Commissie verzocht om een correcte en billijke vergelijking in hetzelfde handelsstadium te maken om de juiste “prijsoverbiedingsmarge” van Jintai vast te stellen, en verwees zij in dit verband naar de arresten van het Hof Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (14) en Giant Electric Vehicle Kunshan/Commissie (15).

    (104)

    De Commissie merkte ten eerste op dat de analyse van de prijsonderbieding wordt aangevuld met haar afzonderlijke bevindingen betreffende de verhindering van een prijsverhoging, zoals uiteengezet in de overwegingen 185, 186 en 194 van de voorlopige verordening. Deze bevindingen van een aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging zijn reeds juridisch toereikend om het negatieve effect op de door de bedrijfstak van de Unie gehanteerde prijzen aan te tonen, zoals uiteengezet in overweging 97. Niettemin is de Commissie, zoals uiteengezet in die overweging, volledigheidshalve ingegaan op de argumenten inzake prijsonderbieding.

    (105)

    Met betrekking tot het argument van Baosteel over een correctie voor de VAA-kosten en winst van de verbonden handelaren van de producenten in de Unie, heeft de Commissie bevestigd dat zij in haar berekening van de prijsonderbieding geen dergelijke correctie had toegepast. Zoals vermeld in de overwegingen 150 en 151 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie een aantal andere correcties aangebracht om een billijke vergelijking in hetzelfde handelsstadium te waarborgen. Dit resulteerde erin dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden teruggebracht tot het niveau af fabriek en de invoerprijzen van de producenten-exporteurs tot cif-niveau, grens Unie (16). De Commissie heeft echter een simulatie gemaakt door de prijsonderbieding zowel met als zonder toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening te berekenen naar analogie met de verkopen van Baosteel, en zij heeft vastgesteld dat de prijsonderbieding voor Baosteel in beide gevallen aanzienlijk was, met een minimumniveau van 7,5 %. In tegenstelling tot wat Baosteel beweert, werd bijgevolg een aanzienlijke prijsonderbieding vastgesteld, zelfs indien in de zin van artikel 2, lid 9, de VAA-kosten en de winst van de verbonden handelaren van Baosteel niet in mindering werden gebracht.

    (106)

    Met betrekking tot Jintai wees de Commissie erop dat, aangezien deze producent-exporteur het onderzochte product niet via verbonden verkoopmaatschappijen uitvoerde, zijn uitvoerprijs niet naar analogie werd gecorrigeerd door toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. In het onderhavige geval achtte de Commissie het evenmin passend om de verkoop van de producenten in de Unie te corrigeren. De Commissie merkte op dat, om symmetrie in de prijsvergelijking te waarborgen, de respectieve prijzen zo veel mogelijk dezelfde elementen moeten omvatten en ook zo veel mogelijk hetzelfde handelsstadium moeten weerspiegelen. Wat die elementen betreft, weerspiegelde de uitvoerprijs van Jintai een rechtstreekse verkoop van de Chinese rechtspersoon aan de onafhankelijke afnemers in de Unie. In de Unie verkocht één in de steekproef opgenomen producent rechtstreeks aan eindafnemers en weerspiegelde zijn prijs dezelfde elementen als de prijs van Jintai. De andere twee in de steekproef opgenomen producenten in de Unie behoorden tot de ArcelorMittal Group. Beide producenten hadden geen rechtstreekse verkoop door de producerende entiteiten, maar verkochten via verbonden entiteiten. De Commissie stelde vast dat de producerende entiteiten geen eigen verkoopstructuur hadden, maar een beroep moesten doen op hun verbonden verkoopmaatschappijen om de verkopen uit te voeren. Met andere woorden, de kosten in verband met de productie en verkoop van het betrokken product werden opgesplitst tussen de producerende entiteiten die alleen de directe productiekosten droegen, en de verbonden verkoopentititeiten in verschillende lidstaten droegen de verkoop- en marketingkosten. De productie-eenheid droeg geen verkoopkosten en de verkoopafdeling van ArcelorMittal was volledig opgenomen in de juridisch gescheiden verkoopentiteiten. De VAA-kosten en winst met betrekking tot de verkoop door ArcelorMittal Group werden gedragen door de verbonden verkoopmaatschappijen bij de verkoop aan afnemers in de Unie. Om een billijke vergelijking te waarborgen, heeft de Commissie rekening gehouden met de prijs van de verkoopmaatschappij aan de afnemers in de Unie, aangezien deze prijs dezelfde productie- en marketingkosten weerspiegelde die tot uiting kwamen in de uitvoerprijs van Jintai, die zowel de productie als de verkoop via één enkele maatschappij verrichtte, net als de andere in de steekproef opgenomen producent in de Unie. Door niet de prijs van de verbonden verkoopmaatschappij van de ArcelorMittal Group te nemen, zou de werkelijke prijs worden onderschat, aangezien deze niet de noodzakelijke verkoopkosten van de entiteit aan onafhankelijke afnemers in de Unie zou weerspiegelen. De verbonden verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie, enerzijds, en Jintai, anderzijds, oefenden soortgelijke verkoopfuncties uit omdat zij 1) beide afnemers in de Unie moeten vinden; 2) verkoopovereenkomsten moeten ondertekenen, en 3) moeten zorgen voor leveringen en betalingen van facturen enz. Daarom weerspiegelde deze prijsvergelijking, in overeenstemming met de arresten in de zaken Hansol (17), CRIA en CCCMC (18), en Giant Electric Vehicles (19), de respectieve economische realiteit en de overeenkomstige rollen van de respectieve entiteiten aan zowel de uitvoer- als de EU-zijde, en op een punt waarop beide entiteiten op de markt van de Unie concurreren.

    (107)

    Zelfs indien wordt aangenomen dat het inwilligen van het verzoek van Jintai (namelijk dat de Commissie de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met het oog op de berekening van de prijsonderbieding corrigeert door naar analogie artikel 2, lid 9, van de basisverordening toe te passen) geen prijsonderbieding voor deze producent-exporteur zou aantonen, zou dit de vaststelling door de Commissie van prijsonderbieding voor de VRC en de beide betrokken landen als geheel echter niet wijzigen. De uitvoer door Jintai naar de Unie vertegenwoordigt namelijk slechts 6,3 % van de totale uitvoer naar de Unie en slechts 11,6 % van de uitvoer binnen de steekproef. Dus zelfs als er geen sprake is van prijsonderbieding met betrekking tot de uitvoer van Jintai, zouden de bevindingen betreffende prijsonderbieding worden bevestigd op basis van de andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur voor de VRC en de beide betrokken landen. Evenzo zou een bevinding met betrekking tot de mate van prijsonderbieding van Jintai niet van invloed zijn op de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de verhindering van een prijsverhoging, zoals reeds in herinnering is gebracht in de overwegingen 97 en 104. De prijzen van Jintai vertoonden namelijk een hoog niveau van prijsbederf (zie overweging 185).

    4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

    4.4.1.   Algemene opmerkingen

    (108)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft de CISA onderzocht of de gegevens betreffende macro-economische indicatoren gegevens met betrekking tot Acciaierie d’Italia omvatten. De Commissie antwoordde bevestigend.

    (109)

    De overwegingen 153 tot en met 157 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd.

    4.4.2.   Macro-economische indicatoren

    (110)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft de CISA de Commissie verzocht te bevestigen of zij ervoor heeft gezorgd dat alle producenten, met inbegrip van Acciaierie d’Italia, daadwerkelijk zijn opgenomen in de relevante gegevensreeksen met betrekking tot de macro-economische indicatoren, en wees zij erop dat Acciaierie d’Italia alleen al goed is voor [5-15] % van de totale productie en verkoop van het betrokken product in de Unie, wat boven het verwaarloosbare niveau ligt.

    (111)

    In dit verband heeft de Commissie bevestigd dat de gegevens met betrekking tot Acciaierie d’Italia in aanmerking zijn genomen in de macro-economische indicatoren.

    4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

    (112)

    Aangezien geen opmerkingen over de productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad werden ontvangen, werden de overwegingen 158, 159 en 160 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

    (113)

    Aangezien er geen opmerkingen over verkoopvolume en marktaandeel zijn ontvangen, werden de overwegingen 161 en 162 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

    (114)

    Aangezien er geen opmerkingen over de werkgelegenheid en productiviteit zijn ontvangen, werden de overwegingen 163 en 164 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.2.4.   Groei

    (115)

    Aangezien er geen opmerkingen over groei zijn ontvangen, werden de overwegingen 165, 166 en 167 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.2.5.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

    (116)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Braziliaanse overheid aan dat de Commissie in haar beoordeling van de hoogte van de dumpingmarge eenvoudigweg de conclusies die reeds in het kader van andere onderzoeken waren getrokken heeft herhaald. De conclusie dat de dumpingmarges boven de de-minimisdrempel liggen is bijvoorbeeld reeds geformuleerd in overweging 141 van de voorlopige verordening met betrekking tot de beoordeling van de cumulatie van invoer en kan worden afgeleid uit de toepassing van voorlopige maatregelen zelf. Bovendien werden het volume en de prijs van de invoer met dumping geanalyseerd op grond van de artikelen 3.1, 3.2 en 3.5 van de antidumpingovereenkomst en komt deze analyse tot uiting in de overwegingen 144 tot en met 152 van de voorlopige verordening. Derhalve is er geen specifieke analyse van de hoogte van de dumpingmarge uitgevoerd. Daarom heeft de Braziliaanse overheid de Commissie verzocht deze factor met betrekking tot andere indicatoren in artikel 3 van de antidumpingovereenkomst op zodanige wijze te analyseren dat er geen sprake is van overlapping.

    (117)

    In dit verband merkte de Commissie op dat bij de beoordeling van de hoogte van de dumpingmarge moet worden onderzocht of de gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie, gelet op het volume en de prijs van de invoer met dumping, niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd.

    (118)

    De Commissie herinnerde eraan dat alle dumpingmarges aanzienlijk boven de de-minimisdrempel lagen. Het volume van de invoer uit de betrokken landen was aanzienlijk in de beoordelingsperiode en in het onderzoektijdvak, terwijl de prijzen van de invoer met dumping de prijzen van de bedrijfstak van de Unie hebben onderboden en gedrukt. Gezien het volume en de prijs van de invoer met dumping kunnen de gevolgen van de werkelijke dumpingmarges derhalve niet als verwaarloosbaar worden beschouwd en waren die zelfs aanzienlijk, zoals de Commissie in overweging 168 van de voorlopige verordening heeft geconcludeerd.

    (119)

    De overwegingen 168 en 169 van de voorlopige verordening werden derhalve bevestigd.

    4.4.3.   Micro-economische indicatoren

    4.4.3.1.   Prijzen en factoren die prijzen beïnvloeden

    (120)

    Aangezien er geen opmerkingen over prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden zijn ontvangen, werden de overwegingen 170, 171 en 172 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.3.2.   Arbeidskosten

    (121)

    Aangezien er geen opmerkingen over arbeidskosten zijn ontvangen, werden de overwegingen 173 en 174 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.3.3.   Voorraden

    (122)

    Aangezien er geen opmerkingen over voorraden zijn ontvangen, werden de overwegingen 175 en 176 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

    (123)

    Aangezien geen opmerkingen over winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en het vermogen om kapitaal aan te trekken werden ontvangen, worden de overwegingen 177 tot en met 182 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.4.4.   Conclusie over schade

    (124)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de CISA en Eviosys aan dat de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade had geleden en dat eventuele negatieve economische gevolgen die door de bedrijfstak van de Unie werden ervaren in feite te wijten waren aan andere factoren, zoals de gevolgen van de COVID-19-pandemie. Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CISA haar argumenten.

    (125)

    Ten eerste wezen de CISA en Eviosys op het feit dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode in feite toenam tegen de achtergrond van een dalend verbruik in de Unie.

    (126)

    Ten tweede merkte de CISA met betrekking tot de macro-economische indicatoren op dat geen van deze indicatoren zou kunnen leiden tot de bevinding dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden. Zij wees erop dat de productiecapaciteit en de binnenlandse verkoop constant waren, tegen een achtergrond van afnemend verbruik, wat de duidelijke toename van de marktaandelen verklaart. Bovendien is de bedrijfstak van de Unie duidelijk in staat gebleken meer werknemers aan te nemen, hetgeen eveneens wijst op het tegendeel van een situatie van aanmerkelijke schade.

    (127)

    Ten derde merkte de CISA met betrekking tot de micro-economische indicatoren op dat de verkoopprijs in de Unie tussen de beoordelingsperiode en het onderzoektijdvak niet daalde en in de tussenliggende periode slechts licht schommelde. Eviosys wees er ook op dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie over het algemeen stabiel bleven en was het niet eens met de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie “niet in staat [was] de verkoopprijzen te verhogen om de gestegen productiekosten te dekken” en dat dit naar verluidt het gevolg was van “de prijsdruk door de invoer”. In dit verband voerde Eviosys aan dat de afnemende vraag tijdens de beoordelingsperiode in combinatie met de gevolgen van de COVID-19-pandemie de bedrijfstak van de Unie ervan weerhouden heeft zijn verkoopprijzen te verhogen.

    (128)

    Ten vierde wees de CISA op de schommelingen in de cijfers voor de winstgevendheid, ondanks het feit dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie was toegenomen. In dit verband betwistte de CISA het besluit van de bedrijfstak van de Unie om aanzienlijke investeringen te blijven doen, ondanks het feit dat het verbruik in de Unie duidelijk niet toenam, en verzocht zij de Commissie de precieze wettelijke vereisten te verduidelijken op grond waarvan de bedrijfstak van de Unie investeringen moet doen, en om de relevantie ervan voor het betrokken product te waarborgen. De CISA merkte ook op dat de gestegen productiekosten in het geheel geen verband houden met de uitvoer vanuit de VRC en dat zij bijgevolg door de Commissie moeten worden beschouwd als een factor die het oorzakelijk verband verbreekt.

    (129)

    Voorts voerde de CISA aan dat, in tegenstelling tot de in de voorlopige verordening vermelde winstgevendheidsniveaus, de relevante marktvooruitzichten over het algemeen als zeer positief worden beschouwd. De CISA verwees naar bepaalde artikelen (20) en wees erop dat de drie in de steekproef opgenomen producenten (waarvan er twee tot dezelfde groep behoren) allemaal uitdrukkelijk in deze artikelen worden genoemd, waarbij zij aangaf dat ArcelorMittal zijn verkoop vorig jaar met 44 % heeft verhoogd en dat ThyssenKrupp zijn kwartaalinkomsten in december 2021 met 39 % op jaarbasis heeft verhoogd.

    (130)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CISA haar argument dat de Commissie de beweerde hoge winstgevendheid van ArcelorMittal en ThyssenKrupp na het onderzoektijdvak zou moeten beoordelen. Voorts voerden zowel de CISA als CANPACK aan dat de prijzen van de invoer vanuit de VRC en Brazilië na het onderzoektijdvak aanzienlijk zijn gestegen en dat de Commissie hiermee rekening moet houden.

    (131)

    De Commissie was het niet eens met deze argumenten. Zoals vermeld in overweging 183 van de voorlopige verordening zijn de economische indicatoren op zowel macro- als microniveau verslechterd tijdens de beoordelingsperiode. Hoewel het volume van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode over het geheel genomen stabiel bleef en het marktaandeel ervan iets toenam, verslechterde de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie, voornamelijk als gevolg van de gestegen productiekosten, die niet door een overeenkomstige stijging van de verkoopprijzen konden worden gedekt. De aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging door de invoer met dumping leidde vanaf 2019 tot verliezen, die in het onderzoektijdvak verder toenamen. Hoewel het aantal werknemers in de beoordelingsperiode steeg, deed deze stijging zich vooral voor in 2019 en 2020. Tijdens het onderzoektijdvak heeft de bedrijfstak van de Unie werknemers ontslagen.

    (132)

    Zoals uiteengezet in overweging 187 van de voorlopige verordening, zijn de winstgevendheid, de kasstroom en het rendement van investeringen tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk verslechterd. Dit heeft negatieve gevolgen gehad voor het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn activiteiten zelf te financieren, de nodige investeringen te doen en kapitaal aan te trekken, waardoor de groei van de bedrijfstak werd belemmerd en zelfs het voortbestaan ervan in gevaar kwam.

    (133)

    Met betrekking tot de investeringen die worden gedaan om aan de wettelijke voorschriften te voldoen, wees de Commissie erop dat deze investeringen betrekking hebben op milieu- en sociale verplichtingen en geen verband houden met een verhoging van de productiecapaciteit.

    (134)

    De marktvooruitzichten, de prijsontwikkelingen van de invoer en de beweerde winstgevendheid van de producenten in de Unie na het einde van het onderzoektijdvak waarnaar door de CISA en CANPACK wordt verwezen, zijn irrelevant voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak geleden schade.

    (135)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen legde de CISA een verband tussen de stijging van het aantal werknemers en de uitleg van de Commissie dat de gedane investeringen verband hielden met sociale en milieunormen, met het argument dat voor dergelijke investeringen niet meer werknemers zouden zijn vereist. Voorts heeft zij de Commissie verzocht nader in te gaan op de precieze omvang en bedragen van de door de bedrijfstak gedane investeringen die nodig waren om aan de milieu- en sociale verplichtingen te voldoen.

    (136)

    De Commissie heeft geen verband gelegd tussen de toename van de werkgelegenheid en de gedane investeringen. Zoals uiteengezet in overweging 131 steeg de werkgelegenheid vooral in 2019 en 2020, terwijl deze tussen 2020 en het onderzoektijdvak met 8,9 % daalde. Tegelijkertijd bleven de investeringen tijdens het onderzoektijdvak stijgen. De Commissie wees er ook op dat zij niet in staat was de precieze omvang en bedragen van de investeringen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen bekend te maken, aangezien dit vertrouwelijke informatie is. Zoals reeds vermeld in overweging 133 hielden deze investeringen echter geen verband met een verhoging van de productiecapaciteit, maar veeleer met de aanpassing en/of vervanging van reeds bestaande capaciteit.

    (137)

    Zodoende concludeerde de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanzienlijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. Bijgevolg heeft de Commissie de argumenten van de belanghebbenden met betrekking tot het ontbreken van aanmerkelijke schade afgewezen en de overwegingen 183 tot en met 188 van de voorlopige verordening bevestigd.

    (138)

    De argumenten met betrekking tot andere schadeveroorzakende factoren worden in punt 5 behandeld.

    5.   OORZAKELIJK VERBAND

    5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

    5.1.1.   Volume en marktaandeel van de invoer met dumping uit de betrokken landen

    (139)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de CISA aan dat de marktaandelen van de betrokken landen, die nooit hoger waren dan 18 % en vervolgens in het onderzoektijdvak daalden, niet als buitensporig hoog kunnen worden beschouwd.

    (140)

    De Commissie was het niet eens met dit argument. Zoals uiteengezet in overweging 192 van de voorlopige verordening, steeg het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen van 13,1 % in 2018 tot 15,4 % in het onderzoektijdvak. De Commissie vond dat dit marktaandeel aanzienlijk was en, in het licht van de vastgestelde prijsniveaus, gevolgen kon hebben voor de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Derhalve heeft de Commissie het argument afgewezen en de overwegingen 190, 191 en 192 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.1.2.   Prijs van de invoer met dumping uit de betrokken landen en prijseffecten

    (141)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde Eviosys aan dat er geen bewijs is van enige prijsdruk door de invoer uit de betrokken landen en dat de prijzen van de producenten in de Unie de Chinese of Braziliaanse prijzen niet lijken te hebben gevolgd, hetgeen erop wijst dat zij niet door deze laatste werden beïnvloed.

    (142)

    Zoals uiteengezet in overweging 193 van de voorlopige verordening, lag de gemiddelde invoerprijs van de invoer uit de betrokken landen aanzienlijk onder de gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie en onderbood deze invoer de gewogen gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie met 11,2 %. De aanzienlijke hoeveelheden invoer tegen lage prijzen drukten de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, die de productiekosten niet konden dekken, waardoor verliezen werden geleden.

    (143)

    Ongeacht of de prijzen van de bedrijfstak van de Unie de Chinese en Braziliaanse prijzen al dan niet hebben gevolgd, is het bovendien duidelijk dat de invoer uit de betrokken landen tegen lage prijzen de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft gedrukt en dus een negatief prijseffect heeft gehad. Het bestaan van een verhindering van een prijsverhoging is in het kader van de analyse van de prijseffecten op grond van artikel 3, lid 3, van de basisverordening voldoende om te concluderen dat de prijzen van de invoer met dumping aanzienlijke negatieve gevolgen voor de prijzen in de Unie hebben gehad. Bijgevolg werd het argument afgewezen en werd overweging 193 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.1.3.   Oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie

    (144)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde Eviosys zijn argument dat eventuele schade niet kon zijn veroorzaakt door de invoer uit de betrokken landen en herhaalde hij dat de concurrentie tussen de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten en de invoer uit de betrokken landen zeer gering is door factoren zoals een lager kwaliteitsniveau en ongeschiktheid voor bepaalde toepassingen, langere doorlooptijden en hogere vervoerskosten alsmede beperkte klantenondersteuning, wat ook de verschillende prijzen en het feit dat deze over het algemeen lager liggen dan de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie verklaart.

    (145)

    Eviosys heeft echter geen nieuw bewijsmateriaal ter staving van zijn argumenten verstrekt. De overwegingen 194 tot en met 197 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd.

    5.2.   Gevolgen van andere factoren

    5.2.1.   Invoer uit derde landen

    (146)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Braziliaanse overheid op dat de in de voorlopige vaststelling berekende geen schade veroorzakende prijs [850-990] EUR/ton bedraagt. Overwegende dat deze waarde hoger is dan de invoerprijs van de invoer uit niet-onderzochte landen van oorsprong (822 EUR/ton) en dat het volume van de invoer uit niet-onderzochte landen van oorsprong hoger is dan die van oorsprong uit Brazilië en de VRC, moet de Commissie de gevolgen bij de beoordeling van de invoer uit niet-onderzochte landen van oorsprong als een mogelijke andere schadefactor erkennen. De schadelijke gevolgen worden daarom afgebakend en onderscheiden van die welke voortvloeien uit de vermeende invoer met dumping.

    (147)

    Zoals vermeld in overweging 199 van de voorlopige verordening, daalden het volume van de invoer uit andere derde landen en het bijbehorende marktaandeel in de beoordelingsperiode met respectievelijk 23 % en 21 %, bleef de gemiddelde invoerprijs dicht in de buurt van de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie en was die aanmerkelijk hoger dan de gemiddelde invoerprijs van de invoer uit de betrokken landen. In dat verband was het duidelijk dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade werd veroorzaakt door de invoer van het betrokken product, waardoor de prijzen laag bleven. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de andere bronnen van invoer, zodra rechten op de invoer van het betrokken product zijn ingesteld, de bedrijfstak van de Unie schade zouden berokkenen, vormden zij duidelijk geen factor die afbreuk kon doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de tijdens het onderzoektijdvak geconstateerde aanmerkelijke schade.

    (148)

    Bovendien werd de gemiddelde geen schade veroorzakende prijs berekend op basis van een specifieke productmix die was gebaseerd op de werkelijke uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en werd die vergeleken met de eindprijs van de invoer van die producenten-exporteurs. Als zodanig was die prijs niet rechtstreeks vergelijkbaar met de gemiddelde cif-prijzen bij invoer.

    (149)

    Derhalve werd het argument afgewezen en werden de overwegingen 198 tot en met 201 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.2.   De COVID-19-pandemie

    (150)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de CISA, Eviosys en CANPACK aan dat de COVID-19-pandemie en de economische gevolgen daarvan het oorzakelijk verband tussen de invoer en de situatie van de bedrijfstak van de Unie verbreken. De CISA voerde aan dat de COVID-19-pandemie voornamelijk een crisis aan de vraagzijde is en niet zorgt voor een toename van de invoer die een bedrijfstak schade berokkent, met als belangrijkste gevolg dat de productie wordt stilgelegd en bijgevolg een recessie op de markt van de Unie.

    (151)

    De Braziliaanse overheid verwees naar de overwegingen 203, 204 en 205 van de voorlopige verordening en voerde aan dat de Commissie de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de bedrijfstak van de Unie leek te minimaliseren met als reden dat “[d]e verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie echter al [begon] vóór de pandemie en bleef voortduren nadat de productie van de bedrijfstak van de Unie in het OT was hervat”. De Braziliaanse overheid is van mening dat dit argument onvoldoende reden vormt om de gevolgen van de COVID-19-pandemie te verzachten, aangezien de voornoemde pandemie negatieve gevolgen kan hebben gehad voor de bedrijfstak van de Unie, tegelijk met de vermeende invoer met dumping.

    (152)

    In dit verband verwees de Commissie naar overweging 203 van de voorlopige verordening, waarin zij heeft erkend dat de COVID-19-pandemie negatieve gevolgen had voor de bedrijfstak van de Unie, met name in 2020, toen de productielocaties van de bedrijfstak van de Unie tijdelijk moesten sluiten, en dat het mogelijk was dat de COVID-19-pandemie heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. De Commissie heeft echter benadrukt dat de verslechtering van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie reeds vóór de pandemie was begonnen en tijdens de herstelperiode na COVID-19, ook in het onderzoektijdvak, aanhield. Daarom konden de negatieve gevolgen van de COVID-19-pandemie niet worden beschouwd als de belangrijkste oorzaak van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, aangezien deze afbreuk zouden hebben gedaan aan het oorzakelijk verband tussen die schade en de invoer met dumping vanuit de betrokken landen. De Commissie heeft deze argumenten derhalve afgewezen.

    5.2.3.   De ontwikkeling van de productiekosten

    (153)

    Aangezien na de mededeling van de voorlopige bevindingen geen opmerkingen over de ontwikkeling van de productiekosten werden ontvangen, worden de overwegingen 206 tot en met 209 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.4.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

    (154)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wees de CISA erop dat de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk was, namelijk 22 % in het onderzoektijdvak. Voorts verwees zij naar tabel 14 van de voorlopige verordening, waaruit blijkt dat het uitvoervolume van de bedrijfstak van de Unie met 7 procentpunten en de uitvoerprijzen met 6 procentpunten daalden. De CISA voerde aan dat de negatieve ontwikkeling met betrekking tot de verkoop ten uitvoer aanzienlijke gevolgen had voor de algemene economische prestaties van de bedrijfstak van de Unie.

    (155)

    CANPACK was het niet eens met de conclusie van de Commissie dat de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie niet volstonden om afbreuk te doen aan het oorzakelijk verband, aangezien uit tabel 14 in de voorlopige verordening duidelijk blijkt dat de verkoopprijs van de producenten in de Unie naar landen buiten de Unie op een vergelijkbaar niveau lag als de prijzen van het EVS van oorsprong uit de VRC. CANPACK vond dat het argument van de producenten in de Unie dat buiten de Unie werd verkocht omdat de bedrijfstak van de Unie het niet op de markt van de Unie kan verkopen, terwijl er bij gebruikers in de Unie een grote vraag naar EVS bestond, niet overtuigend.

    (156)

    De Braziliaanse overheid schatte dat, aangezien het volume van de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie groter is dan de vermeende invoer met dumping, de uitvoerprestaties niet als een weinig belangrijke factor konden worden beschouwd.

    (157)

    Wat de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie betreft, steeg het uitvoervolume eerst in 2019 en 2020 om vervolgens in het onderzoektijdvak te dalen, terwijl de gemiddelde uitvoerprijzen vanaf 2020 daalden. Deze ontwikkeling kwam overeen met een lichte stijging van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de Unie tussen 2020 en het onderzoektijdvak. De lichte daling van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie lijkt derhalve geen grote invloed te hebben op de algemene economische prestaties van de bedrijfstak van de Unie, die in dezelfde periode in sterkere mate verslechterden. Bovendien zijn de negatieve cijfers voor de winstgevendheid in tabel 12 van de voorlopige verordening uitsluitend gebaseerd op de verkoop in de EU en zijn zij dus niet het gevolg van potentiële uitvoerverliezen. Derhalve bevestigde de Commissie haar conclusie in overweging 213 van de voorlopige verordening dat de daling van de uitvoerprestaties weliswaar had kunnen bijdragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, maar dat die gezien het grote aandeel van de verkoop in de Unie in vergelijking met de uitvoer niet volstaat om afbreuk te doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Bijgevolg heeft de Commissie de argumenten van de belanghebbenden in dit verband afgewezen.

    5.2.5.   Gevolgen van jaarlijkse contracten

    (158)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen was CANPACK het niet eens met het argument dat het effect van langlopende (jaarlijkse) contracten tussen de leveranciers in de Unie en hun afnemers in de Unie op de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade beperkt is en geen afbreuk kan doen aan het oorzakelijk verband. Volgens CANPACK is de verkoop door de bedrijfstak van de Unie, zoals aangegeven in overweging 214 van de voorlopige verordening, gebaseerd op jaarlijkse contracten waarin de hoeveelheden en prijzen voor het volgende jaar worden vastgesteld, en hebben de producenten in de Unie tijdens de toepassing van het jaarlijkse contract een minimale speelruimte (als zij die al hebben) om de verkoopprijzen te verhogen in het licht van de stijgende grondstofprijzen. De producenten in de Unie baseren hun aanbiedingen op de geraamde prijzen van grondstoffen en productiekosten voor het volgende jaar, rekening houdend met het risico van veranderingen (in de praktijk vinden de onderhandelingen over de prijzen voor het volgende jaar plaats in het vierde kwartaal van het voorgaande jaar).

    (159)

    In dit verband verwees de Commissie naar overweging 208 van de voorlopige verordening, waarin werd opgemerkt dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de gehele beoordelingsperiode, die meer dan drie jaar bestrijkt, niet in staat was zijn verkoopprijzen te verhogen. Aangezien dit patroon gedurende een lange periode werd waargenomen, kon het niet alleen worden verklaard door de stijging van de grondstoffenkosten en de gevolgen van de jaarlijkse contracten in termen van vaste prijzen.

    (160)

    Derhalve heeft de Commissie het argument afgewezen en de overwegingen 214 en 215 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.6.   Verbruik

    (161)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wezen de CISA en Eviosys op de daling van het verbruik als een relevante factor bij de beoordeling van het oorzakelijk verband. Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CISA haar argument dat de daling van het verbruik afbreuk zou kunnen doen aan het vastgestelde oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de vastgestelde schade. Zij hebben hun argumenten echter niet onderbouwd. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

    (162)

    De Braziliaanse overheid was het niet eens met de conclusie van de Commissie in overweging 218 van de voorlopige verordening dat de inkrimping van de vraag op de markt met 3 % niet kon worden beschouwd als een oorzaak van schade die afbreuk deed aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de vastgestelde schade. Volgens de Braziliaanse overheid kan de daling van de markt ook invloed hebben op het productievolume en de vaste kosten van de binnenlandse bedrijfstak en moet deze worden geanalyseerd in combinatie met andere factoren die dezelfde effecten sorteren.

    (163)

    In dit verband heeft de Commissie in overweging 217 van de voorlopige verordening geconcludeerd dat, ondanks de inkrimping van de markt met 3 %, de verkoopcijfers in de Unie constant bleven, wat erop wees dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet werd veroorzaakt door een verlies aan volume als gevolg van de dalende vraag, maar eerder door de verhindering van een prijsverhoging door de invoer uit de betrokken landen. Derhalve heeft de Commissie het argument afgewezen en de overwegingen 216, 217 en 218 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

    (164)

    Het volume van de invoer uit de betrokken landen en het bijbehorende marktaandeel namen tijdens de beoordelingsperiode toe, terwijl de prijzen ervan daalden. Dit viel samen met de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. Derhalve heeft de Commissie bevestigd dat er een duidelijk oorzakelijk verband bestaat tussen deze invoer en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

    (165)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Braziliaanse overheid aan dat de Commissie de gevolgen van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie, de daling van het verbruik in de Unie en de gevolgen van de COVID-19-pandemie niet naar behoren heeft afgebakend en onderscheiden van de gevolgen van de invoer met dumping, en verwees zij naar de uitspraak van de Beroepsinstantie in de zaak US — Hot-Rolled Steel (punt 226).

    (166)

    De Braziliaanse overheid heeft de Commissie verzocht deze drie factoren, bij voorkeur op cumulatieve basis, opnieuw te beoordelen met betrekking tot de gevolgen ervan voor de productie en de vaste kosten van de bedrijfstak van de Unie en om deze gevolgen af te bakenen en te onderscheiden van die welke voortvloeien uit de vermeende invoer met dumping.

    (167)

    Eviosys voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen tijdens de beoordelingsperiode niet kon verhogen, hoewel hij te maken had met stijgende productiekosten vanwege de afnemende vraag en de COVID-19-pandemie. Eviosys was van mening dat de Commissie de gevolgen van andere factoren voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zorgvuldiger moet beoordelen.

    (168)

    CANPACK was ook van mening dat de Commissie de impact van andere factoren heeft onderschat. Zij waren het er met name niet mee eens dat de gevolgen van de COVID-19-pandemie en het gebrek aan grondstoffen op de markt van de Unie alleen niet volstonden om afbreuk te doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade.

    (169)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CISA ook aan dat de Commissie de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte effecten niet voldoende heeft aangepakt, terwijl het gehele onderzoektijdvak werd vastgesteld tijdens de economisch meest significante gevolgen van deze pandemie. Voorts voerde de CISA aan dat alleen al de door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gedane investeringen de afgenomen winstgevendheid en de daaruit voortvloeiende situatie van de binnenlandse bedrijfstak verklaarden.

    (170)

    In dit verband bevestigde de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 220 van de voorlopige verordening, dat zij onderscheid heeft gemaakt tussen en afzonderlijk heeft gekeken naar de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schadeveroorzakende gevolgen van de invoer met dumping.

    (171)

    Wat de investeringen betreft, merkte de Commissie op dat de onderneming met de hoogste investeringsbedragen het best presteerde van de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Derhalve bestond er geen rechtstreeks verband tussen de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en de investeringen die tijdens het onderzoektijdvak zijn gedaan. Investeringen waren veeleer noodzakelijk en wettelijk vereist en hadden, samen met de volledige kosten, overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening met redelijke winst moeten kunnen worden gefinancierd bij afwezigheid invoer met dumping. Derhalve werd dit argument afgewezen.

    (172)

    De Commissie heeft de gevolgen van andere factoren beoordeeld en daarbij rekening gehouden met de opmerkingen van de belanghebbenden, en is tot de conclusie gekomen dat deze factoren niet hebben afgedaan aan het oorzakelijk verband. Factoren zoals de COVID-19-pandemie of de jaarlijkse verkoopcontracten met vaste prijzen voor het gehele jaar, in combinatie met de afnemende vraag naar EVS tijdens de beoordelingsperiode, hebben mogelijk immers gevolgen gehad voor de prestaties van de bedrijfstak van de Unie. Deze factoren konden echter niet verklaren dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de gehele beoordelingsperiode, en met name tijdens het onderzoektijdvak, te lijden had van een verhindering van een prijsverhoging.

    (173)

    De verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie begon vóór de COVID-19-pandemie en de verstoring van de grondstoffenvoorziening. Bovendien moet de bedrijfstak van de Unie in een normale concurrerende omgeving na de stijging van de kosten van de uitgangsmaterialen zijn verkoopprijzen kunnen verhogen; daarom konden de gevolgen van de jaarlijkse contracten niet verklaren waarom de bedrijfstak van de Unie gedurende de gehele beoordelingsperiode zijn verkoopprijzen niet kon verhogen om winstgevend te blijven.

    (174)

    Derhalve heeft de Commissie de conclusie in de overwegingen 219, 220 en 221 van de voorlopige verordening bevestigd.

    6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

    6.1.   Berekening van de prijsbederfmarge

    (175)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de CISA op dat volgens haar bij de correctie in verband met toekomstige milieukosten geen rekening is gehouden met bestaande en toekomstige compenserende maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie om stijgingen van de elektriciteitsprijzen te compenseren. In dit verband heeft de Commissie bevestigd dat dergelijke compenserende maatregelen niet in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de toekomstige milieukosten.

    (176)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde CSN aan dat de in overweging 228 van de voorlopige verordening genoemde toekomstige extra kosten van [10-20] EUR/ton, die aan de geen schade veroorzakende prijs worden toegevoegd, willekeurig en speculatief waren en de vergelijkbaarheid van de prijzen tussen de verkoop in de Unie en in Brazilië verstoorden. De CSN onderstreepte dat Brazilië in het kader van de overeenkomst tussen de EU en Mercosur stevige toezeggingen met betrekking tot duurzame ontwikkeling heeft gedaan, met name op het gebeid van multilaterale arbeidsnormen en -overeenkomsten, multilaterale milieuovereenkomsten, en handel en klimaatverandering. Volgens de CSN biedt de Commissie producenten in de Unie een bescherming die verder gaat dan wat nodig is om een einde te maken aan schade veroorzakende dumping, en zij heeft de Commissie verzocht geen toekomstige extra kosten met betrekking tot Brazilië toe te voegen.

    (177)

    De Braziliaanse overheid voerde voor en na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de kosten in verband met de naleving van andere internationale overeenkomsten (zoals de Overeenkomst van Parijs en de onder auspiciën van de Internationale Arbeidsorganisatie ondertekende overeenkomsten) in de geen schade veroorzakende prijs zijn opgenomen, hoewel zij op geen enkele wijze de gevolgen van de invoer met dumping weerspiegelen. Bovendien voerde de Braziliaanse overheid aan dat de winstmarge van 6 % die werd gebruikt voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs tijdens de periode waarin de schade werd onderzocht, nooit werd behaald, en dat de Commissie, door voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs een winstmarge van 6 % te gebruiken, de schadelijke gevolgen van de vermeende invoer met dumping daardoor meer dan zal compenseren, hetgeen afwijkt van het doel van artikel VI, lid 2, van de GATT 1994. Daarom heeft de Braziliaanse overheid de Commissie verzocht de extra kosten af te trekken van de geen schade veroorzakende prijs.

    (178)

    In dit verband wees de Commissie erop dat er rekening is gehouden met toekomstige kosten op grond van artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening, ongeacht de situatie van en het uitvoering geven aan milieu- en arbeidsnormen in een derde land en/of bilaterale en/of multilaterale overeenkomsten waarbij de respectieve landen partij zijn. De Commissie heeft de basisverordening toegepast, die uitsluitend is gericht op de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van onder meer mogelijke toekomstige kosten die voortvloeien uit de in die bepaling bedoelde verdragen en overeenkomsten. Op grond van deze bepaling hoeven deze toekomstige kosten de gevolgen van de invoer met dumping niet te weerspiegelen. Het verzoek om de uitvoering door Brazilië van soortgelijke internationale overeenkomsten of de overeenkomst tussen de EU en Mercosur (die nog van kracht moet worden) te beoordelen, is in dit verband irrelevant. Bijgevolg heeft de Commissie het argument van de Braziliaanse overheid afgewezen.

    (179)

    Derhalve heeft de Commissie de overwegingen 228 tot en met 232 van de voorlopige verordening bevestigd.

    (180)

    Voor het vaststellen van de prijsbederfmarge heeft de Commissie, om in te gaan op de opmerkingen van Baosteel over mogelijke asymmetrie, gebruikgemaakt van de berekende uitvoerprijs voor Baosteel die is vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening en naar analogie werd toegepast, en die vergeleken met een richtprijs van de bedrijfstak van de Unie waarin de VAA-kosten van de verbonden verkoopmaatschappijen van ArcelorMittal niet waren opgenomen. De aldus vastgestelde richtprijs werd gebruikt bij de berekening van het prijsbederf voor alle producenten-exporteurs. Bijgevolg werd geen rekening gehouden met de kosten van de verbonden verkoopmaatschappijen van de producenten in de Unie, zodat er geen sprake meer was van asymmetrie. De aanpak waarbij geen rekening wordt gehouden met de kosten van de verbonden verkoopmaatschappijen van de producenten in de Unie is onlangs door het Gerecht bevestigd (21).

    (181)

    Volgens dezelfde benadering als in overweging 234 van de voorlopige verordening heeft de Commissie vervolgens het niveau van de prijsbederfmarge bepaald door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen meewerkende producenten-exporteurs in de betrokken landen, zoals vastgesteld voor de berekening van de prijsonderbieding, te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Als uit deze vergelijking een verschil naar voren kwam, werd dit uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. Voor andere meewerkende ondernemingen in de VRC die niet in de steekproef waren opgenomen heeft de Commissie de gewogen gemiddelde marges van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gebruikt.

    (182)

    Aangezien de Commissie de invoer in de periode van voorafgaande kennisgeving niet heeft geregistreerd, heeft zij overeenkomstig artikel 9, lid 4, derde alinea, van de basisverordening de ontwikkeling van de ingevoerde hoeveelheden geanalyseerd om vast te stellen of er in de in overweging 7 beschreven periode van voorafgaande kennisgeving van vier weken ten aanzien van de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft, opnieuw sprake was van een aanzienlijke toename, en derhalve of het nodig was om de extra schade ten gevolge van deze toename in de prijsbederfmarge te verrekenen.

    (183)

    Uit gegevens van de databank Surveillance 2 blijkt dat de invoer uit de betrokken landen in de periode van voorafgaande kennisgeving 58 % hoger was dan de gemiddelde invoer in het onderzoektijdvak op vierwekelijkse basis. Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft in de periode van voorafgaande kennisgeving aanzienlijk was gestegen.

    (184)

    Om rekening te houden met de door de toename van de invoer veroorzaakte extra schade besloot de Commissie de schademarge te corrigeren op basis van de toename van de ingevoerde hoeveelheden, die als de relevante wegingsfactor wordt beschouwd op basis van de bepalingen van artikel 9, lid 4, van de basisverordening. Zij berekende derhalve een vermenigvuldigingsfactor die werd vastgesteld door de som van de ingevoerde hoeveelheden in de vier weken van de periode van voorafgaande kennisgeving ter hoogte van 10 109 ton en van de ingevoerde hoeveelheden uit de 52 weken van het onderzoektijdvak te delen door de in het onderzoektijdvak ingevoerde hoeveelheden die waren geëxtrapoleerd naar 56 weken. Het daaruit voortvloeiende cijfer van 4,1 % weerspiegelt de extra schade die wordt veroorzaakt door de verdere toename van de invoer. De definitieve schademarges werden dus met deze factor vermenigvuldigd.

    (185)

    Derhalve geldt de volgende definitieve prijsbederfmarge voor de meewerkende producenten-exporteurs en alle andere ondernemingen:

    Land

    Onderneming

    Definitieve dumpingmarge (%)

    Definitieve prijsbederfmarge (%)

    Volksrepubliek China

    Baoshan Iron & Steel Co., Ltd

    30,7

    33,9

    Handan Jintai Packing Material Co., Ltd

    53,9

    23,9

    Andere meewerkende ondernemingen: GDH Zhongyue (Zhongshan) Tinplate Industry Co., Ltd; Shougang Jingtang United Iron & Steel Co., Ltd

    34,6

    32,2

    Alle andere ondernemingen

    77,9

    77,9

    Brazilië

    Companhia Siderúrgica Nacional (Brazilië)

    66,8

    53,2

    Alle andere ondernemingen

    66,8

    53,2

    6.2.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie in verband met de VRC weg te nemen

    (186)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte Jintai opmerkingen over de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Zij betwistte het bestaan van een verstoring (intrekking van btw-kortingen), het oorzakelijk verband tussen deze verstoring en de prijzen op de Chinese markt, alsook de geschiktheid van Braziliaanse prijzen om als internationale benchmarks te worden gebruikt.

    (187)

    Ten eerste werd vastgesteld dat er sprake was van een verstoring met betrekking tot de intrekking van btw-kortingen voor warmgewalst breedband (GN-code 7208 27) en deed deze verstoring zich voor tijdens het volledige onderzoektijdvak. Deze informatie is beschikbaar in het document “Customs Import and Export Tariff of the People’s Republic of China”. Een beperking of uitsluiting van de btw-teruggaaf is een van de situaties die specifiek worden genoemd in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening en die aanleiding geven tot verstoringen van de grondstoffenmarkt.

    (188)

    Ten tweede herinnerde de Commissie eraan dat het overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening volstaat om het bestaan van een verstoring vast te stellen (in dit geval de intrekking van btw-kortingen) en dat de binnenlandse Chinese grondstofprijzen lager zijn dan de prijzen op representatieve internationale markten. Deze bepaling bevat geen wettelijke verplichting om het oorzakelijk verband tussen deze verstoring en de lagere prijzen op de Chinese markt aan te tonen op grond van het toepasselijke rechtskader.

    (189)

    Ten derde werd tijdens het onderzoektijdvak een aanzienlijk prijsverschil vastgesteld tussen de aankoopprijzen van warmgewalst breedband van Jintai en de binnenlandse prijzen af fabriek van warmgewalst breedband in Brazilië en die uit Turkije (binnenlands af fabriek) (beide afkomstig uit Metal Bulletin). Zoals uiteengezet in overweging 242 van de voorlopige verordening, waren die prijzen aanzienlijk hoger dan de inputprijzen van Jintai, in de orde van grootte van [10-30] % en [30-50] %.

    (190)

    Ten slotte heeft de Commissie onderzocht of de Turkse en Braziliaanse prijzen passende prijzen waren die representatief waren voor de internationale markten overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. De Commissie merkte om te beginnen op dat zij, bij gebrek aan specifieke regels voor het gebruik van de werkelijke prijzen in de basisverordening, over een ruime beoordelingsmarge beschikt overeenkomstig de desbetreffende jurisprudentie van de Europese rechterlijke instanties. Met betrekking tot de inhoud van het argument merkte de Commissie op dat er een groot aantal referentieprijzen beschikbaar was in bronnen zoals Metal Bulletin en dat er geen geschikter gemiddelde beschikbaar was. Zo was er bijvoorbeeld geen per regio geaggregeerde benchmark die voor het onderzoek kon worden gebruikt. Door de binnenlandse prijzen van warmgewalst breedband in Turkije en Brazilië te vergelijken met de andere potentiële internationale benchmarks die beschikbaar zijn in Metal Bulletin, merkte de Commissie op dat sommige prijzen hoger en andere lager lagen, en steunde zij de conclusie over de representativiteit van de Braziliaanse en Turkse prijzen als geschikte internationale benchmarks. De Commissie merkte ook op dat er aanzienlijke onderliggende hoeveelheden warmgewalst breedband in Brazilië werden verhandeld.

    (191)

    Jintai voerde ook aan dat de Braziliaanse binnenlandse prijzen van warmgewalst breedband werden verstoord door de COVID-19-pandemie. Hiertoe vergeleek Jintai de prijzen van warmgewalst breedband in Brazilië en de VRC. De Commissie kon deze vergelijking echter niet in aanmerking nemen aangezien, zoals is vastgesteld in overweging 75 van de voorlopige verordening en is bevestigd in overweging 46, de Chinese prijzen van grondstoffen van het betrokken product, met inbegrip van warmgewalst breedband, onderhevig waren aan verstoringen van betekenis. Zoals aangegeven in overweging 55, ging de stijging van de prijzen op de Braziliaanse binnenlandse markt bovendien gepaard met een wereldwijde stijging van de prijzen van platte staalproducten. Ten slotte lagen de prijzen van warmgewalst breedband van Jintai ook aanzienlijk lager dan de Turkse binnenlandse prijzen af fabriek uit Metal Bulletin.

    (192)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte Jintai verdere opmerkingen over de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Zij voerde aan dat het bestaan van een verstoring een noodzakelijke maar geen toereikende voorwaarde is. De Chinese overheid maakte na de mededeling van de definitieve bevindingen een soortgelijke opmerking. De Commissie merkte op dat artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening bepaalt dat er sprake is van een verstoring indien als gevolg van een aantal in die bepaling vastgestelde maatregelen een prijs van een grondstof “aanmerkelijk lager is dan de prijzen op de representatieve internationale markten” en dat deze grondstof niet minder dan 17 % van de productiekosten vertegenwoordigt. Deze twee voorwaarden betekenen dat de vastgestelde verstoring een ernstige verstoring is die zeer waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor het concurrentievermogen van de Chinese bedrijfstak en tegelijkertijd de bedrijfstak van de Unie extra schade zal berokkenen. Bovendien herinnerde de Commissie eraan dat overeenkomstig artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening een verdere analyse werd verricht alvorens werd besloten of artikel 7, lid 2, van de basisverordening al dan niet moest worden toegepast. Bij de relevante analyse in dit verband beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge (22). De toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening is derhalve niet automatisch, zoals Jintai beweert, maar is de uitkomst van een uitgebreide analyse.

    (193)

    Concluderend hebben de partijen geen overtuigend bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de Braziliaanse en Turkse binnenlandse prijzen af fabriek niet representatief waren voor de internationale markten. De Commissie bevestigde daarom haar voorlopige conclusie om deze prijzen representatief te achten als een internationale benchmark in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening.

    (194)

    Gelet op het bovenstaande werd het argument van Jintai verworpen en werden de overwegingen 235 tot en met 243 van de voorlopige verordening bevestigd.

    (195)

    In overeenstemming met overweging 239 van de voorlopige verordening heeft de Commissie verder onderzocht of andere mogelijke grondstoffen zoals koudgewalst breedband onderhevig waren aan verstoringen in de zin van artikel 7, lid 2 bis. De Commissie stelde vast dat geen van de grondstoffen die meer dan 17 % van de productiekosten van het betrokken product uitmaakten in het onderzoektijdvak onderhevig was aan verstoringen in de zin van artikel 7, lid 2 bis. De Commissie bevestigde verder dat de aanpassing van de regel van het laagste recht voor de andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur, Baosteel, die geen warmgewalst breedband in de VRC aankocht, zonder voorwerp raakte omdat de dumpingmarge lager was dan de prijsbederfmarge.

    (196)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verwees de Chinese overheid naar artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening en voerde zij aan dat de beoordeling of de grondstoffenmarkt verstoord is tot doel heeft na te gaan of een recht dat lager is dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om een einde te maken aan de schade. Volgens de Chinese overheid betekent het bestaan van verstoringen van de grondstoffenmarkt niet noodzakelijkerwijs dat de schademarge moet worden verhoogd tot de hoogte van de dumpingmarge. De Chinese overheid voerde aan dat de Commissie niet had beoordeeld of de prijsbederfmarge toereikend was om de schade op te heffen en de dumpingmarge rechtstreeks had toegepast, hetgeen in strijd is met de vereisten en het doel van het EU-recht.

    (197)

    Jintai verwees naar recente onderzoeken waarin de Commissie de schademarge heeft vastgesteld op de hoogte van de prijsbederfmarge, en voerde aan dat die marge de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zou wegnemen. Zelfs indien de Commissie van oordeel is dat de prijsbederfmarge voor Jintai niet toereikend is om de schade weg te nemen, mag de schademarge niet automatisch op de hoogte van de dumpingmarge worden vastgesteld, maar moet deze door middel van een andere redelijke methode worden bepaald. Derhalve heeft Jintai de Commissie verzocht de berekende prijsbederfmarge te gebruiken om de schademarge vast te stellen of een andere redelijke schademarge voor Jintai te berekenen.

    (198)

    In dit verband merkte de Commissie op dat in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening het volgende is bepaald: “Wanneer wordt onderzocht of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om een einde te maken aan de schade, houdt de Commissie rekening met de vraag of er van verstoringen van de grondstoffenmarkt in verband met het betreffende product sprake is” en dat artikel 7, lid 2 ter, het volgende voorschrijft: “Wanneer de Commissie op basis van alle voorgelegde informatie duidelijk kan besluiten dat het in het belang van de Unie is om het bedrag van de voorlopige rechten overeenkomstig lid 2 bis van dit artikel te bepalen, is lid 2 van dit artikel niet van toepassing”. Wanneer de Commissie het bestaan van verstoringen van de grondstoffenmarkt met betrekking tot het betrokken product vaststelt en concludeert dat het in het belang van de Unie is om het bedrag van de voorlopige rechten op de hoogte van de dumpingmarge vast te stellen, is de Commissie niet verplicht of gerechtigd om “een andere redelijke schademarge” dan de dumpingmarge waarom Jintai heeft verzocht te berekenen. In alle gevallen waarin wordt geconcludeerd dat de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening gerechtvaardigd is, zoals in het onderhavige geval, gezien de extra schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden als gevolg van het bestaan van verstoringen van de grondstoffenmarkt in het land van uitvoer, wordt het passend geacht de hoogte van het recht dat nodig wordt geacht om een einde te maken aan die extra schade vast te stellen op basis van de dumpingmarge. Derhalve heeft de Commissie de argumenten van de Chinese overheid en Jintai verworpen en heeft zij bevestigd de marge te hebben gebruikt om de hoogte van het recht vast te stellen op het niveau van de dumpingmarge ten aanzien van Jintai, zoals uiteengezet in overweging 277 van de voorlopige verordening.

    (199)

    De overwegingen 275 tot en met 280 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd.

    7.   BELANG VAN DE UNIE

    7.1.   Belang van de Unie uit hoofde van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening

    (200)

    In het voorlopige stadium concludeerde de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening dat het duidelijk in het belang van de Unie was om het recht voor Jintai vast te stellen op het niveau van de dumpingmarge die vanwege het bestaan van verstoringen van de grondstoffenmarkt werd vastgesteld.

    7.1.1.   Reservecapaciteit in het land van uitvoer

    (201)

    Aangezien geen opmerkingen over reservecapaciteit in het land van uitvoer werden ontvangen, worden de overwegingen 245 en 246 van de voorlopige verordening bevestigd.

    7.1.2.   Concurrentie met betrekking tot grondstoffen

    (202)

    De daarmee verband houdende kwestie van de binnenlandse prijzen van warmgewalst breedband in de VRC is behandeld in de overwegingen 186 tot en met 194. Aangezien er niet meer specifieke opmerkingen over concurrentie met betrekking tot grondstoffen zijn ingediend, worden de overwegingen 247 en 248 van de voorlopige verordening bevestigd.

    7.1.3.   Effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie

    (203)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden Eviosys, Astir Vitogiannis en CANPACK aanvullende argumenten aan dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is de nodige hoeveelheden EVS te leveren, waardoor hij gedwongen is gebruik te maken van invoer uit de VRC. Zij voerden ook aan dat de invoer uit andere derde landen geen alternatief is vanwege de lange en complexe validatieprocessen, de onbeschikbaarheid van voldoende specificaties en de tariefcontingenten in het kader van de vrijwaringsmaatregelen van de Unie.

    (204)

    De Commissie heeft al het in dit verband door de gebruikers in de Unie en de bedrijfstak van de Unie verstrekte bewijsmateriaal zorgvuldig beoordeeld.

    (205)

    Hoewel de drie gebruikers in zeer uiteenlopende mate afhankelijk zijn van de invoer uit de VRC, merkte de Commissie op dat een zeer klein deel van de EVS uit de VRC van Jintai is gekocht en dat het grootste deel van de hoeveelheden werd gekocht van Baosteel, waarop de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening niet van invloed zal zijn met betrekking tot Jintai, of van de andere twee niet in de steekproef opgenomen meewerkende Chinese producenten-exporteurs.

    (206)

    Derhalve was de Commissie van oordeel dat de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening op Jintai, die ook van invloed zal zijn op de hoogte van de rechten voor de niet-meewerkende Chinese exporteurs, niet zou leiden tot ernstige verstoringen van de waardeketen voor de gebruikers in de Unie. Zij konden namelijk EVS leveren van Baosteel en de andere twee meewerkende, maar niet in de steekproef opgenomen Chinese ondernemingen. Temeer daar het definitieve antidumpingrecht voor Baosteel aanmerkelijk naar beneden wordt bijgesteld als gevolg van de in de overwegingen 57 tot en met 60 uiteengezette correcties, hetgeen ook heeft geleid tot een bijstelling naar beneden van het recht voor de niet in de steekproef opgenomen meewerkende exporteurs. Bovendien zouden gebruikers EVS ook kunnen invoeren uit andere derde landen waarvoor geen antidumpingmaatregelen gelden.

    7.1.4.   Conclusie inzake het belang van de Unie uit hoofde van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening

    (207)

    De Commissie heeft haar conclusie in de overwegingen 252 en 253 van de voorlopige verordening dat het in het belang van de Unie is om het bedrag van de voorlopige rechten met betrekking tot Jintai vast te stellen overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, bevestigd.

    7.2.   Belang van de Unie uit hoofde van artikel 21 van de basisverordening

    7.2.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

    (208)

    Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de overwegingen 255 en 256 van de voorlopige verordening bevestigd.

    7.2.2.   Belang van gebruikers, niet-verbonden importeurs en handelaren

    (209)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren drie gebruikers, namelijk Eviosys, CANPACK en Astir Vitogiannis, het sterk oneens met de voorlopige conclusie van de Commissie betreffende het belang van de Unie en herhaalden zij hun argumenten dat er sprake is van verschillende ernstige problemen met het aanbod wanneer gebruikers bestellingen plaatsen bij producenten van EVS in de Unie, wat leidt tot een tekort op de markt van de Unie, en dat producenten in de Unie een aanzienlijk deel van hun geproduceerde EVS uitvoeren.

    (210)

    De drie bovengenoemde gebruikers hebben bewijsmateriaal verstrekt dat producenten in de Unie hebben geweigerd of niet in staat waren de gevraagde hoeveelheden EVS te leveren, alsook met betrekking tot problemen om de overeengekomen hoeveelheden volledig en regelmatig te leveren.

    (211)

    Eviosys uitte zijn bezorgdheid over het feit dat de twee producenten in de Unie, ThyssenKrupp en ArcelorMittal, profiteren van hun marktsituatie waarin zij twee belangrijke spelers zijn met een zeer groot gecombineerd marktaandeel en, als gevolg van de geldende vrijwaringsmaatregelen, aanzienlijke bescherming tegen invoer, door een beleid van exorbitante prijsstijgingen te voeren, met name sinds 2021.

    (212)

    Eviosys, CANPACK en Astir Vitogiannis waren het niet eens met de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie over voldoende productiecapaciteit beschikt om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen. Volgens hen is het zo dat, zelfs als de bedrijfstak van de Unie weliswaar over voldoende capaciteit zou beschikken en theoretisch in staat zou zijn de markt van de Unie te bedienen, de producenten in de Unie niet bereid zijn te leveren of niet aan de vraag van hun afnemers kunnen voldoen wanneer zij meer dan 20 % van hun totale productie uitvoeren. Volgens Astir Vitogiannis zou zelfs de theoretische capaciteit van de bedrijfstak van de Unie, met een bezettingsgraad van 100 %, niet volstaan om aan de volledige vraag in de Unie te voldoen. Alle verstoringen of gevallen van overmacht aan de kant van de producenten in de Unie, die zich in het verleden al vele malen hebben voorgedaan, hebben ernstige gevolgen voor hun productie van EVS en bijgevolg voor de levensvatbaarheid van de verwerkende bedrijven die sterk afhankelijk zijn van deze concentratie van toeleveringsbedrijven. CANPACK heeft zijn argument na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald.

    (213)

    De bedrijfstak van de Unie heeft er juist op aangedrongen dat hij over voldoende capaciteit beschikt om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen en dat hij de uitvoer naar de markt van de Unie kon omleiden om aan de vraag te voldoen, hetgeen reeds is gebeurd. De producenten in de Unie voerden ook aan dat de aanbodproblemen in het verleden eerder het gevolg waren van prijsoverwegingen dan van tekorten in de productie en het aanbod. De bedrijfstak van de Unie verklaarde voorts dat de vraag in de Unie momenteel afneemt en dat hij derhalve extra hoeveelheden zou kunnen leveren.

    (214)

    CANPACK voerde zowel na de mededeling van de voorlopige als na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de situatie na het onderzoektijdvak en de marktrealiteit aanmerkelijk verschillen van de situatie op basis waarvan de EVS-producenten in de Unie het onderzoek hebben geopend en waarvan sprake was tijdens het onderzoektijdvak. Momenteel zijn de door de Chinese producenten aangeboden EVS-prijzen meer vergelijkbaar of liggen deze zelfs hoger dan die op de markt van de Unie. CANPACK voerde aan dat de hoogte van de door de Commissie ingestelde maatregelen duidelijk niet toereikend is, aangezien de voorlopige rechten meerdere malen hoger waren dan het verschil tussen de prijzen van EVS van oorsprong uit de Unie en de VRC. Volgens CANPACK zouden de maatregelen leiden tot een enorme differentiatie van de door de producenten van EVS in de Unie en de VRC aangeboden prijzen, waardoor de producenten in de Unie extra prijsverhogingen zouden kunnen doorvoeren, alsook tot een duopolie van de twee grootste EVS-producenten in de Unie. De instelling van de maatregelen zou bijgevolg leiden tot financiële verliezen voor EVS-gebruikers in de Unie die EVS invoeren vanuit de VRC. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de EVS-gebruikers in de Unie als gevolg van de instelling van antidumpingrechten lagere winstmarges zullen hebben en hogere prijzen voor EVS aan de consument (die al met een hoge inflatie te kampen hebben) zullen moeten doorberekenen of, in het slechtste geval, hun activiteiten zelfs zullen moeten stopzetten.

    (215)

    Astir Vitogiannis heeft de Commissie ook verzocht om bij de beoordeling van het belang van de Unie rekening te houden met de ontwikkelingen na het onderzoektijdvak. Zij wees erop dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening weliswaar bepaalt dat “[i]nformatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode normaal niet in aanmerking [wordt] genomen”, maar dat volgens vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie artikel 6, lid 1, van de basisverordening slechts betrekking heeft op de beoordeling van dumping en schade en niet op de beoordeling van het belang van de Unie. In dit verband verwees Astir Vitogiannis naar de zaak Kazchrome, waarin het Gerecht bevestigde dat “artikel 6, lid 1, van de basisverordening niet van toepassing is bij de beoordeling of er een belang van de Gemeenschap bestaat zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, van de basisverordening, hetgeen betekent dat in dat verband rekening gehouden kan worden met informatie betrekking hebbend op een recentere periode dan het onderzoektijdvak” (23) en de zaak CPME, waarin het Gerecht oordeelde dat de beoordeling van het belang van de Unie een “voorspelling [impliceert] die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld” (24). Meer in het bijzonder voerde Astir Vitogiannis aan dat de bedrijfstak van de Unie in de periode na het onderzoektijdvak zijn verkoopprijzen met bijna 100 % had verhoogd, terwijl de kosten in veel mindere mate waren gestegen, hetgeen volgens de meest recente financiële resultaten die door de klagers zelf werden gerapporteerd resulteerde in gezonde en sterke winstmarges.

    (216)

    De Commissie heeft alle bovenstaande argumenten zorgvuldig onderzocht, met inbegrip van die betreffende de ontwikkelingen na het onderzoektijdvak. Met betrekking tot de prijsniveaus na het onderzoektijdvak merkte de Commissie op dat de prijzen inderdaad stegen, maar beschikte zij niet over bewijsmateriaal waaruit bleek dat deze hogere prijzen structureel van aard waren. Integendeel, wat de prijzen van de invoer uit de betrokken landen betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat de invoerprijzen na hun aanvankelijke piek in het tijdvak na het onderzoektijdvak, en met name in februari, zowel onmiddellijk voor als tijdens de periode voorafgaand aan de mededeling van feiten en overwegingen begonnen te dalen (25), ondanks de aankondiging van de aanstaande instelling van voorlopige rechten. Met betrekking tot de vermeende aanbodproblemen op de markt van de Unie was de Commissie er bij de afweging van de verschillende belangen niet van overtuigd dat deze groot en ingrijpend genoeg waren om het bestaan of de hoogte van de maatregelen in twijfel te trekken. In dit verband nam de Commissie nota van de verklaring van de bedrijfstak van de Unie dat het evenwicht tussen vraag en aanbod verschuift ten gunste van de afnemers van EVS, waarbij de prijzen reeds dalen, zoals blijkt uit de prijsontwikkeling van de invoer uit de betrokken landen. De Commissie merkte ook op dat de bedrijfstak van de Unie bereid is de uitvoer te heroriënteren naar de markt van de Unie, om aan een eventuele extra vraag te voldoen, zoals in het verleden al is gebeurd. Gezien de verwachte vertraging van de economie voor de rest van 2022 en 2023 (26) wordt bovendien verwacht dat noch de prijzen noch de vraag verder zullen stijgen. De Commissie heeft er ook aan herinnerd dat in artikel 21, lid 1, van de basisverordening is bepaald dat “in het bijzonder aandacht [wordt] besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen”. In dit verband merkte de Commissie op dat de gebruikers geen overtuigende argumenten hebben aangevoerd waaruit blijkt dat de beoogde hoogte van de maatregelen hun winstgevendheid en activiteiten dermate zou beïnvloeden dat dit opweegt tegen de noodzaak om maatregelen in te stellen om de verstorende effecten en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping heeft geleden te voorkomen. Zoals uiteengezet in overweging 265 van de voorlopige verordening, bleek op basis van de gegevens van Eviosys, de enige gebruiker die een ingevulde vragenlijst heeft ingediend, dat hij een mogelijke kostenstijging zou kunnen absorberen, gezien zijn huidige winstgevendheid uit de verkoop van producten waarin EVS is verwerkt en het aandeel van de invoer uit de betrokken landen in zijn inkoopportefeuille. Deze conclusie is na de mededeling van de voorlopige bevindingen niet in twijfel getrokken. De Commissie heeft dus niet vastgesteld dat de ontwikkelingen na het onderzoektijdvak tot gevolg hadden dat de instelling van maatregelen ongepast zou zijn, gelet op alle verschillende belangen die op het spel staan.

    (217)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Eurofer aan dat Astir onlangs leveringen heeft geweigerd en geen navraag heeft gedaan naar mogelijke toekomstige leveringen, terwijl de vraag van Eviosys in 2022 afnam. De Commissie merkte op dat het grootste deel van het bewijsmateriaal was verstrekt door de producenten in de Unie, maar niet werd bevestigd door aanhalingen uit correspondentie met de respectieve gebruikers. Bijgevolg kon de Commissie het verstrekte aanvullende bewijsmateriaal niet verifiëren, met name gezien de late indiening ervan in de loop van de procedure.

    (218)

    Astir Vitogiannis alsook de CISA en CANPACK hebben na de mededeling van de definitieve bevindingen ook hun bezorgdheid geuit over het feit dat de antidumpingmaatregelen in de vorm en op het niveau zoals ingesteld bij de voorlopige verordening, het bestaande duopolie van producenten in de Unie op onevenredige en oneerlijke wijze beschermen en verder versterken, ten nadele van onafhankelijke gebruikers en verwerkende bedrijven. Zij voerden voorts aan dat de stijging van de kosten voor de gebruikers in de Unie hen aanzienlijk minder concurrerend zal maken dan de leveranciers van op EVS gebaseerde producten (metalen verpakkingen, kroonkurken) in derde landen waar geen antidumpingmaatregelen van kracht zijn. Dergelijke maatregelen zullen leiden tot aanzienlijke kostenstijgingen voor gebruikers en verwerkende bedrijven ten koste van hun winstgevendheid, aangezien zij deze kostenstijgingen zelf niet volledig kunnen absorberen, aangezien EVS een groot deel van de kosten van eindproducten (onderdelen van levensmiddelen- en drankverpakkingen, kroonkurken enz.) uitmaakt. Astir Vitogiannis voerde aan dat het volledig doorberekenen van de kostenstijging in de toeleveringsketen simpelweg onrealistisch is, en heeft zijn argument gestaafd met ondersteunend bewijsmateriaal.

    (219)

    Voorts vreest Astir Vitogiannis dat de hoogte van de antidumpingmaatregelen en de toepassing ervan reeds in het voorlopige stadium een zeer groot risico vormen voor de gebruikers in de Unie met betrekking tot de grondstoffen en bestellingen die reeds in doorvoer zijn, aanzien zij zich in een situatie bevinden waarin zij het materiaal niet zullen kunnen invoeren vanwege de extreme financiële gevolgen en de zekerheden die bij de douaneprocedure bij invoer zijn vereist. Derhalve heeft Astir Vitogiannis de Commissie verzocht rekening te houden met deze bijzondere omstandigheden en ervoor te zorgen dat er maatregelen worden genomen om de gevolgen van de voorlopige antidumpingmaatregelen voor goederen die in doorvoer waren te beperken.

    (220)

    Zoals ook is uiteengezet in overweging 216, baseerden deze gebruikers zich op relatief algemene verklaringen en hebben zij de gevolgen van de maatregelen voor hun winstgevendheid en levensvatbaarheid niet gekwantificeerd en onderbouwd. Zoals uiteengezet in overweging 265 van de voorlopige verordening, leek het er daarentegen op dat Eviosys, de enige gebruiker die de vragenlijst heeft beantwoord en gegevens over kosten en winstgevendheid heeft verstrekt, een mogelijke kostenstijging zou kunnen absorberen. De Commissie heeft deze argumenten derhalve afgewezen.

    (221)

    Eviosys uitte ook zijn bezorgdheid over de gelijktijdige toepassing van vrijwaringsmaatregelen en antidumpingmaatregelen, waarvan de gecombineerde effecten op dezelfde ingevoerde producten de negatieve overloopeffecten van elke maatregel voor gebruikers en consumenten in de Unie zouden verergeren. Eviosys verwees naar eerdere opmerkingen waarin hij heeft uitgelegd dat de geldende vrijwaringsmaatregelen, in combinatie met andere recente ontwikkelingen op de staalmarkt in Europa en wereldwijd, hebben geleid tot aanzienlijke tekorten aan EVS in de Unie, met gevolgen voor zowel Eviosys als de verpakkingsindustrie voor staal als geheel. Dit geldt niet alleen voor de invoer uit de VRC, maar ook voor de invoer uit andere derde landen, waarvan sommige in het kader van de vrijwaringsmaatregelen zelfs geen landspecifieke contingenten krijgen toegewezen. Eviosys was het niet eens met de verklaring van de Commissie in overweging 250 van de voorlopige verordening dat “gebruikers in de Unie het onderzochte product uit andere derde landen [konden] betrekken”. Indien antidumpingrechten worden ingesteld op de invoer uit de VRC en Brazilië, zullen dergelijke maatregelen de situatie van een beperkt aanbod op de markt van de Unie volgens Eviosys verder verergeren, met name gezien de hoogte van de voorlopig door de Commissie ingestelde rechten, die extreem hoog waren.

    (222)

    De Commissie herinnerde eraan dat de antidumpingmaatregelen alleen van toepassing zijn indien en voor zover de invoer van het betrokken product niet onder de vrijwaringsmaatregelen valt. Overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1382 van de Commissie (27) is er op hetzelfde product geen dubbele corrigerende maatregel tegelijk van toepassing. Dat beginsel zal ook in de onderhavige verordening tot uiting komen, zoals uiteengezet in de overwegingen 262 en 263. De partijen hebben hoe dan ook niet aangetoond hoe de combinatie van de maatregelen hen daadwerkelijk dermate negatief zou beïnvloeden dat de instelling van antidumpingmaatregelen tegen het belang van de Unie zou indruisen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

    (223)

    CANPACK was het zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na de mededeling van de definitieve bevindingen niet eens met de bevinding van de Commissie dat de gebruikers van EVS in de Unie een alternatief hebben in de vorm van EVS-leveringen uit derde landen, aangezien de aan andere derde landen toegekende vrijwaringstariefcontingenten lager zijn dan die welke aan de VRC zijn toegekend en dus veel sneller worden verbruikt. CANPACK voerde aan dat, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie in de voorlopige verordening heeft verklaard, de prijzen van EVS van oorsprong uit Japan en Zuid-Korea in het onderzoektijdvak niet aanmerkelijk hoger waren dan, maar vergelijkbaar waren met de gemiddelde invoerprijs van de invoer uit de VRC (Japan 776 EUR (+8,5 % in vergelijking met de Chinese prijzen); Zuid-Korea 763 EUR (+6,7 % in vergelijking met de Chinese prijzen), terwijl het kostenniveau in deze twee landen hoger is dan in de VRC.

    (224)

    Astir Vitogiannis wees er ook op dat de zeer hoge antidumpingrechten het grootste deel van de invoer uit de VRC en Brazilië daadwerkelijk zullen uitsluiten, terwijl er geen realistische en voldoende alternatieve aanvoer uit andere derde landen is, en was het niet eens met de bewering van de Commissie dat de dalende invoer uit andere, niet-onderzochte landen te wijten is aan de vermeende lage prijzen van de invoer met dumping uit Brazilië en de VRC, en dat “[z]onder invoer met dumping uit de betrokken landen […] de invoer uit andere derde landen [zou] toenemen, aangezien de verkoopprijzen op de markt van de Unie dan aantrekkelijker zouden zijn”. Volgens Astir Vitogiannis blijkt uit de beschikbare Eurostat-gegevens dat de prijzen bij invoer uit niet-onderzochte landen (bv. het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Korea) de afgelopen tijd (d.w.z. na afloop van het onderzoektijdvak) aanzienlijk zijn gestegen ondanks de vermeende lage prijzen en dumpingprijzen uit de VRC en Brazilië, en ook ondanks het feit dat het volume van de invoer uit deze niet-onderzochte landen tegelijkertijd daalde. Dit toont verder aan dat de invoer uit andere derde landen niet kan worden gebruikt als een geldige en gegarandeerde back-up voor verloren invoer uit Brazilië en de VRC. Ten slotte voerde Astir Vitogiannis aan dat voor invoer uit andere derde landen vanwege de aard van de activiteiten een lang kwalificatie- en valideringsproces tot één jaar is vereist.

    (225)

    De Commissie was het hier niet mee eens. Zoals reeds uiteengezet in overweging 250 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie vastgesteld dat het totale volume van de invoer uit andere derde landen in de beoordelingsperiode met 23 % daalde terwijl de invoer uit de betrokken landen tegelijkertijd toenam. Zonder invoer met dumping uit de betrokken landen zou de invoer uit andere derde landen vermoedelijk toenemen, aangezien de markt van de Unie dan aantrekkelijker zou zijn en er hogere prijzen zou kunnen worden gehanteerd. Bovendien begonnen de prijzen volgens de door de bedrijfstak van de Unie verstrekte informatie al in mei 2022 te dalen, hetgeen, zoals uiteengezet in overweging 216, ook werd bevestigd door de prijzen van de invoer uit de betrokken landen; de balans verschuift naar de afnemers, en zij zijn hoe dan ook bereid een deel van de uitvoer om te leiden naar afnemers in de Unie. Derhalve werd dit argument afgewezen.

    (226)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen en de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CISA aan dat de Commissie naar aanleiding van de huidige inflatoire druk op de economie van de Unie, samen met de druk op de toeleveringsketens en de beperkte beschikbaarheid van het betrokken product en de grondstoffen ervan als gevolg van geopolitieke ontwikkelingen, alsook de ernstige verstoringen van de mondiale toeleveringsketen, zou moeten afzien van de maatregelen of deze ten minste zou moeten opschorten. Daarnaast voerden de CISA en de Chinese overheid aan dat EVS voornamelijk wordt gebruikt voor de productie van goedkope levensmiddelen in blik, die op grote schaal worden gebruikt door consumenten in de Unie met een lager inkomen, die als gevolg van inflatie al te kampen hebben met hogere kosten van levensonderhoud. De CISA en de Chinese overheid verwezen ook naar de opmerkingen van Eviosys met betrekking tot bevoorradingstekorten op de markt van de Unie en wezen verder op de sterke marktmacht van de producenten in de Unie, die ten koste gaat van de onderhandelingspositie van de verwerkende bedrijven. In dit verband verwezen zij naar het besluit van de Commissie van 11 juni 2019 waarbij de gemeenschappelijke onderneming van Tata Steel en ThyssenKrupp werd verboden (28).

    (227)

    De Commissie was het hier niet mee eens. Ten eerste merkte zij op dat deze beweringen van de CISA algemeen van aard waren en dat er geen feitelijke verklaring of bewijs was verstrekt voor de impact van de genoemde factoren op de situatie van de gebruikers. Zoals uiteengezet in overweging 266 van de voorlopige verordening met betrekking tot het mogelijke effect op de voedselprijzen, heeft Eviosys zijn argument bovendien niet gestaafd met bewijzen om aan te tonen dat de stijging van de EVS-prijzen zou leiden tot een stijging van de voedselverpakkingsprijzen en uiteindelijk van de voedselprijzen, of dat een dergelijke mogelijke stijging van vergelijkbare omvang zou zijn als de stijging van de EVS-prijzen. Bovendien wordt EVS alleen gebruikt voor het uiteinde van conservenblikken, terwijl het duurdere vertinde blik wordt gebruikt voor het middendeel van de blikken. Derhalve is het niet waarschijnlijk dat alleen een eventuele stijging van de EVS-prijzen de prijzen van voedselverpakkingen aanzienlijk zal beïnvloeden. Deze conclusie is na de mededeling van de voorlopige bevindingen niet in twijfel getrokken. De Commissie heeft de argumenten van de CISA en de Chinese overheid derhalve afgewezen.

    (228)

    Concluderend merkte de Commissie op dat overeenkomstig artikel 21, lid 1, van de basisverordening de vaststelling of het belang van de Unie ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handelsverstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen.

    (229)

    De Commissie heeft alle argumenten en al het bewijsmateriaal in verband met het belang van de Unie zorgvuldig beoordeeld en onderzocht of de bescherming die de bedrijfstak van de Unie door middel van maatregelen wordt geboden duidelijk onevenredig zou zijn in vergelijking met het belang van de gebruikers, zoals in dit punt wordt gespecificeerd.

    (230)

    Gezien het duidelijke beeld van dumping en schade heeft de Commissie geconcludeerd dat definitieve maatregelen gerechtvaardigd zijn om de producenten in de Unie in staat te stellen naar duurzame winstniveaus terug te keren. De Commissie heeft met name geconcludeerd dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de noodzaak om de bedrijfstak van de Unie te beschermen tegen invoer met dumping uit de betrokken landen zwaarder wegen dan de door de gebruikers aan de orde gestelde kwesties. In het licht van de door de gebruikers beschreven kwesties en de marktontwikkelingen na het onderzoektijdvak, zoals nader toegelicht in overweging 244, heeft de Commissie echter overwogen een vorm van rechten toe te passen die beter geschikt is voor deze ontwikkelingen.

    (231)

    Derhalve heeft de Commissie de voorlopige conclusie bevestigd dat er onvoldoende dwingende redenen aangaande het belang van de Unie in de zin van artikel 21 van de basisverordening zijn tegen de instelling van definitieve maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product.

    7.2.3.   Conclusie inzake belang van de Unie

    (232)

    Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie de conclusie in overweging 274 van de voorlopige verordening bevestigd dat er geen dwingende redenen waren om te besluiten dat het niet in het belang van de Unie zou zijn om maatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van EVS van oorsprong uit de betrokken landen.

    8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

    8.1.   Definitieve maatregelen

    (233)

    In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband, de hoogte van de maatregelen en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product.

    (234)

    Volgens dezelfde benadering als uiteengezet in overweging 278 van de voorlopige verordening was het definitieve recht voor de andere niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen in de VRC gebaseerd op de gewogen gemiddelde dumpingmarge zoals vastgesteld voor de twee in de steekproef opgenomen ondernemingen in de VRC, die, in tegenstelling tot in de voorlopige fase, lager was dan de gewogen gemiddelde schademarge.

    (235)

    Na de verduidelijkingen en correcties die de Commissie op 16 september 2022 heeft aangebracht, merkte de CISA op dat het nog steeds onduidelijk was of het vaste recht voor andere meewerkende ondernemingen was gebaseerd op de voor deze ondernemingen vastgestelde dumpingmarge of schademarge. Daarnaast herhaalde zij haar argument dat de Commissie geen vaststellingen heeft gedaan voor de grondstoffen van de niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen. Bijgevolg zouden artikel 7, lid 2 bis, en artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening niet op die ondernemingen van toepassing moeten zijn.

    (236)

    De Commissie verduidelijkte dat het vaste recht voor de niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen was gebaseerd op de gewogen gemiddelde dumpingmarge, die lager was dan de vastgestelde gewogen gemiddelde schademarge. Voorts was de Commissie van oordeel dat de steekproef van de producenten-exporteurs in de VRC representatief was en dat, zoals vermeld in overweging 16 van de voorlopige verordening, geen enkele belanghebbende de samengestelde steekproef betwistte of daar zelfs maar opmerkingen bij maakte. Bijgevolg werden de bevindingen voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen, ook met betrekking tot artikel 7, lid 2 bis, en artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening voor Jintai, ook representatief geacht voor de niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen. Daarom achtte de Commissie het passend om deze bevindingen in aanmerking te nemen bij het berekenen van de gewogen gemiddelde schade- en dumpingmarges van de niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen op basis van de twee in de steekproef opgenomen ondernemingen. Zij heeft het argument derhalve afgewezen.

    (237)

    Zoals uiteengezet in de overwegingen 279 en 280 van de voorlopige verordening, werd het niveau van het voor het gehele land geldende recht, gezien de geringe mate van medewerking van producenten in de VRC en het feit dat het recht voor Jintai was gebaseerd op de dumpingmarge die werd vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, gebaseerd op de hoogste dumpingmarges die werden vastgesteld per door Jintai in representatieve hoeveelheden verkochte productsoort. De Commissie hoefde het prijsbederf of de schademarge met betrekking tot niet-meewerkende ondernemingen niet te berekenen vanwege de bevindingen van verstoringen van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, lid 2 bis.

    (238)

    De medewerking door Brazilië was hoog, waardoor het residuele recht op hetzelfde niveau is ingesteld als het residuele recht dat op Companhia Siderúrgica Nacional van toepassing is.

    (239)

    In het voorlopige stadium heeft de Commissie ad-valoremrechten ingesteld. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben CSN, Eviosys, Baosteel en het Griekse Ministerie van Buitenlandse Zaken de Commissie verzocht de toepassing van een minimuminvoerprijs (“MIP”) in plaats van ad-valoremrechten te overwegen. CSN voerde aan dat een MIP de producenten in de Unie in staat zou stellen zich te herstellen van de gevolgen van vermeende schade veroorzakende dumping, terwijl eventuele negatieve gevolgen van ongerechtvaardigde prijsstijgingen na het onderzoektijdvak, die aanzienlijke negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor de activiteiten van de gebruikers, zouden worden voorkomen. Een MIP zou ook tegemoetkomen aan de bezorgdheid van de gebruikers, aangezien zij vrezen voor een tekort aan het betrokken product, en zou ernstige verstoringen van het aanbod op de markt van de Unie voorkomen.

    (240)

    De Commissie heeft deze argumenten beoordeeld en was van oordeel dat een MIP geen geschikte vorm van rechten was, aangezien de prijs daarmee vaak wordt vastgesteld op een vaste hoogte en dus de kans bestaat dat de markt krachtiger wordt verstoord. Dit kan met name problematisch zijn in het onderhavige geval, waarin de markt wordt gekenmerkt door een klein aantal producenten in de Unie. Bovendien is een MIP vaak geen geschikte vorm van een recht voor markten die onderhevig zijn aan volatiliteit (bv. volatiliteit van de grondstofprijzen), wat het geval is voor staalproducten. Daarom heeft de Commissie deze verzoeken afgewezen.

    (241)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden Eviosys en Baosteel hun verzoek om de toepassing van een MIP te overwegen. Dit verzoek werd gesteund door CANPACK. Daarnaast stelde Eviosys voor dat een MIP, in combinatie met een ad-valoremrecht dat van toepassing wordt wanneer de MIP niet wordt nageleefd, van toepassing zou zijn gedurende de eerste twee jaar van de toepassing van de maatregelen, waarna een vast recht automatisch in de plaats van de MIP zou komen. Eviosys motiveerde zijn verzoek op grond van uitzonderlijke omstandigheden met betrekking tot de beschikbaarheid van het aanbod van het betrokken product door de producenten in de Unie, die volgens hem de komende twee jaar zullen worden opgelost. Voorts verwees hij naar verschillende eerdere verordeningen (29) waarin de Commissie de rechten heeft gewijzigd in een MIP teneinde de belangen van de gebruikers te beschermen en een ontoereikend aanbod te voorkomen. Bovendien verwees hij naar eerdere onderzoeken, waarbij de duur van de antidumpingmaatregelen wegens uitzonderlijke marktomstandigheden beperkt was tot twee jaar (30).

    (242)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen ondersteunde Eurofer de bevindingen van de Commissie dat een MIP in het onderhavige onderzoek geen passend antidumpingrecht zou zijn vanwege de recente sterke stijging van de productiekosten voor EVS, die van invloed is op de verkoopprijs van EVS. Een MIP zou de bedrijfstak dus geen passende verlichting bieden. Bovendien verschilde deze zaak aanzienlijk van eerdere onderzoeken waarbij een MIP werd toegepast, en zijn MIP’s gemakkelijk te ontwijken of te absorberen.

    (243)

    De Commissie merkte op dat Eviosys noch Baosteel nieuwe informatie of bewijsmateriaal heeft verstrekt ter ondersteuning van hun herhaalde verzoeken om een MIP in te stellen. Daarom bleven de bevindingen van overweging 240 geldig. Voorts heeft Eviosys geen bewijsmateriaal verstrekt ter staving van zijn argument dat een MIP geschikter zou zijn dan het door de Commissie voorgestelde vaste recht om het vermeende tijdelijke aanbodtekort aan te pakken. Bovendien werd het vermeende tijdelijke aanbodtekort in twijfel getrokken, gezien de opmerkingen van de bedrijfstak van de Unie dat hij voldoende hoeveelheden van het betrokken product zal blijven verkopen. Tot slot wijst niets in het dossier erop dat, zelfs indien het vermeende aanbodtekort zich daadwerkelijk zou voordoen, de periode van twee jaar voor de oplegging van een MIP het passende en evenredige instrument zou zijn om dat tekort aan te pakken. Met betrekking tot de eerdere verordeningen waarnaar Eviosys verwijst met betrekking tot de instelling van een MIP, herinnerde de Commissie eraan dat de beoordeling van de vraag of de instelling van een MIP passend is per geval wordt uitgevoerd en afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van elk geval. In het onderhavige geval werd om de in overweging 240 uiteengezette redenen, namelijk dat de MIP slechts een basisniveau van bescherming biedt dat in dit geval niet toereikend is gezien de duidelijke bevindingen inzake dumping en schade, en de huidige moeilijke en volatiele marktomstandigheden, geoordeeld dat een MIP geen geschikt type antidumpingmaatregel zou zijn. Met betrekking tot de verwijzingen naar eerdere verordeningen, waarin de totale duur van de respectieve antidumpingmaatregelen was beperkt tot twee jaar, zag de Commissie de relevantie ervan niet in, aangezien deze alleen betrekking hadden op de totale duur van de maatregelen en niet op de wijziging van de vorm ervan na meerdere jaren van toepassing, zoals Eviosys had voorgesteld. Zoals Eviosys zelf heeft opmerkt, waren de redenen in elk van die verordeningen om de duur van de maatregelen te beperken zeer specifiek voor de feitelijke omstandigheden van dat specifieke onderzoek en verschilden zij aanzienlijk van elkaar. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de aangehaalde verordeningen betrekking hadden op andere situaties dan in het onderhavige geval. In het licht van de voornoemde overwegingen heeft de Commissie deze verzoeken afgewezen.

    (244)

    Wat de vorm van de maatregelen betreft, heeft de Commissie, gezien de volatiliteit van de EVS-prijzen na afloop van het onderzoektijdvak, die bijna verdubbeld is, overwogen een vast recht per ton in plaats van ad-valoremrechten toe te passen. Een vast of specifiek recht zou de bedrijfstak van de Unie beschermen tegen schade veroorzakende invoer met dumping uit de betrokken landen en zou in het geval van een prijsstijging minder prohibitief zijn dan een ad-valoremrecht, aangezien het gewicht ervan in een dergelijk geval aanmerkelijk minder is.

    (245)

    Het vaste recht zal worden gebaseerd op de respectieve geen schade veroorzakende prijs of de prijs zonder dumping tijdens het onderzoektijdvak.

    (246)

    Indien de prijzen bij invoer uit de betrokken landen aanzienlijk veranderen en indien deze wijziging van blijvende aard is en ertoe leidt dat de antidumpingmaatregelen minder doeltreffend worden, herinnert de Commissie de partijen eraan dat zij op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening met deze blijvende wijzigingen rekening kan houden om de maatregelen eventueel aan de nieuwe omstandigheden aan te passen, onder meer door de vorm ervan te wijzigen.

    (247)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte Eurofer bezwaar tegen het voorgestelde vaste recht met het argument dat ontwikkelingen in de periode na het onderzoektijdvak de toepassing van een ad-valoremrecht rechtvaardigden. Hij voerde met name aan dat de gas- en elektriciteitsprijzen in de Unie drastisch zijn gestegen en naar verwachting in de nabije toekomst verder zullen stijgen. Bovendien volgen de energieprijzen in Brazilië en de VRC niet dezelfde opwaartse trend, waardoor de invoer uit die landen tegen lage prijzen in de Unie zou kunnen binnenkomen. Bijgevolg voerde Eurofer aan dat, gezien het aanhoudend hoge prijsniveau van EVS, ad-valoremrechten noodzakelijk zijn om de bedrijfstak van de Unie adequate bescherming te bieden. Ten slotte is er geen risico dat ad-valoremrechten te prohibitief zouden zijn, aangezien het prijsniveau van EVS geen andere zeer ongebruikelijke pieken zal ondervinden.

    (248)

    De Commissie heeft erkend dat de energieprijzen inderdaad zijn gestegen. Er werd echter geen argument aangevoerd en er werd geen bewijs geleverd dat de producenten van EVS niet in staat zouden zijn hun prijzen te verhogen en hun gestegen totale kosten aan de gebruikers door te berekenen, noch hoe een vast recht in plaats van een ad-valoremrecht in dit opzicht anders zou zijn. Evenmin werd bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de vaste rechten die zijn berekend op basis van de respectieve prijs zonder dumping of de geen schade veroorzakende prijs die tijdens het onderzoektijdvak is vastgesteld de bedrijfstak van de Unie ervan zouden weerhouden zich van de tijdens het onderzoektijdvak geleden schade te herstellen. Hoewel de prijzen in de periode van februari tot en met mei 2022 hun hoogtepunt bereikten en sindsdien zijn gedaald, zijn zij ook na deze periode ruim boven het prijsniveau van het onderzoektijdvak gebleven, zoals Eurofer erkent. In deze omstandigheden bevestigde de Commissie haar conclusies in overweging 244, namelijk dat het vaste recht de bedrijfstak van de Unie zal beschermen tegen schade veroorzakende invoer met dumping uit de betrokken landen, terwijl tegelijkertijd zo veel mogelijk tegemoet is gekomen aan de bezorgdheid van de gebruikers met betrekking tot de hoge prijzen. Indien de prijzen uit de betrokken landen aanzienlijk veranderen en indien deze wijziging van blijvende aard is en tot gevolg heeft dat de antidumpingmaatregelen minder doeltreffend worden, kunnen in ieder geval, zoals vermeld in overweging 246, het niveau en/of de vorm van de maatregelen worden herzien.

    (249)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Braziliaanse producent-exporteur CNS op 13 september 2022 een prijsverbintenis aangeboden. Aangezien dat aanbod ruim na de in artikel 8 van de basisverordening vastgestelde termijn werd ontvangen, heeft de Commissie het aanbod afgewezen omdat het te laat was ingediend. De Commissie heeft alle belanghebbenden hiervan in kennis gesteld door middel van een mededeling in het dossier.

    (250)

    Gelet op het voorgaande moeten de definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt als cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt worden vastgesteld:

    Land

    Onderneming

    Dumpingmarge (%)

    Schademarge (%)

    Definitief antidumpingrecht (%)

    Definitief antidumpingrecht (EUR/ton)

    Volksrepubliek China

    Baoshan Iron & Steel Co., Ltd

    30,7

    33,9

    30,7

    239,82

    Handan Jintai Packing Material Co., Ltd

    53,9

    53,9

    53,9

    428,37

    Andere meewerkende ondernemingen: GDH Zhongyue (Zhongshan) Tinplate Industry Co., Ltd Shougang Jingtang United Iron & Steel Co., Ltd

    34,6

    37,6

    34,6

    271,01

    Alle andere ondernemingen

    77,9

    77,9

    77,9

    607,98

    Brazilië

    Companhia Siderúrgica Nacional (Brazilië)

    66,8

    53,2

    53,2

    348,39

    Alle andere ondernemingen

    66,8

    53,2

    53,2

    348,39

    (251)

    De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen voor deze rechten niet in aanmerking. Op die producten is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

    (252)

    Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (31). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging niet van invloed is op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    (253)

    Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de juiste toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

    (254)

    Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

    (255)

    Indien het volume van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, in het bijzonder na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan een onderzoek naar ontwijking worden geopend, mits aan de voorwaarden om dit te doen is voldaan. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

    (256)

    Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-meewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

    8.2.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

    (257)

    Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, moeten de bedragen die uit hoofde van de bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd tot het bij de onderhavige verordening vastgestelde niveau.

    9.   SCHORSINGSVERZOEKEN

    (258)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden Astir Vitogiannis, het Griekse Ministerie van Buitenlandse Zaken, Baosteel en de CISA aan dat de maatregelen overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening moesten worden geschorst. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden CSN en CISA dezelfde argumenten aan. De CISA verwees ook naar openbare oproepen van de VDMA, de Duitse en Europese Mechanical Engineering Industry Association, en van Orgalim, de representatieve vereniging van de Europese technologiesector in de EU, die beide de EU opriepen de rechten in verband met handelsmaatregelen op staalproducten op te schorten vanwege de militaire agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne. Geen van de artikelen had echter in het bijzonder betrekking op EVS of op de marktsituatie voor dit specifieke nicheproduct.

    (259)

    Baosteel heeft niet nader toegelicht waarom een schorsing noodzakelijk was. De CISA en CSN verwezen naar de prijsstijgingen na het onderzoektijdvak, de druk op de toeleveringsketens en de beperkte beschikbaarheid van EVS en de grondstoffen ervan als gevolg van recente geopolitieke ontwikkelingen.

    (260)

    Astir Vitogiannis voerde aan dat EVS beperkt beschikbaar is en dat de schade niet zal worden hervat, aangezien de bedrijfstak van de Unie volgens de algemene positieve resultaten van de twee producenten in de Unie geen schade meer lijdt. Het Griekse Ministerie van Buitenlandse Zaken verwees alleen naar de ongekende en tijdelijke veranderingen op de markt in termen van zeer hoge prijzen in de periode na het onderzoektijdvak.

    (261)

    In antwoord hierop herinnerde de Commissie aan haar bevindingen in het kader van de beoordeling van het belang van de Unie. Met name dat, zoals vermeld in de overwegingen 216 en 225, de prijzen waren begonnen te dalen. Voorts zullen de prijzen en de vraag, gezien de verwachte vertraging van de economie voor de rest van 2022 en 2023, naar verwachting niet verder stijgen. In het licht van de bevindingen inzake de omvang van de schade veroorzakende dumping als gevolg van de invoer uit de betrokken landen tijdens het onderzoektijdvak, was er ook geen bewijs dat de marktomstandigheden tijdelijk dusdanig waren veranderd dat de onmiddellijke hervatting van de invoer uit de betrokken landen zou betekenen dat de bedrijfstak van de Unie gedurende negen maanden waarschijnlijk geen schade zou lijden. Op grond daarvan heeft de Commissie besloten dat het niet passend was de argumenten betreffende de schorsing van de maatregelen op dit moment verder te onderzoeken.

    10.   SLOTBEPALING

    (262)

    Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 (32) heeft de Commissie voor een periode van drie jaar een vrijwaringsmaatregel ten aanzien van bepaalde staalproducten ingesteld. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1029 van de Commissie (33) is de vrijwaringsmaatregel verlengd tot en met 30 juni 2024. Het betrokken product is een van de productcategorieën die onder de vrijwaringsmaatregel vallen. Zodra de in het kader van de vrijwaringsmaatregel vastgestelde tariefcontingenten worden overschreden, zou bijgevolg zowel het douanerecht bij contingentoverschrijding als het antidumpingrecht op dezelfde invoer verschuldigd zijn. Aangezien een dergelijke cumulatie van antidumpingmaatregelen met vrijwaringsmaatregelen een groter effect op de handel kan hebben dan wenselijk, heeft de Commissie besloten te voorkomen dat het antidumpingrecht en het douanerecht bij contingentoverschrijding voor het betrokken product gedurende de duur van de instelling van het vrijwaringsrecht gelijktijdig worden toegepast.

    (263)

    Dit betekent dat in gevallen waarin het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding op het betrokken product van toepassing wordt en dit recht het niveau van het in de onderhavige verordening vastgestelde antidumpingrecht overschrijdt, uitsluitend het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding wordt geïnd. Gedurende de periode waarin de vrijwarings- en de antidumpingrechten gelijktijdig van toepassing zijn, wordt de inning van de krachtens de onderhavige verordening ingestelde rechten geschorst. Wanneer het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding op het betrokken product van toepassing wordt en dit recht wordt vastgesteld op een lager niveau dan het niveau van het antidumpingrecht in de onderhavige verordening, wordt het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding geïnd naast het verschil tussen dat recht en het hoogste van de krachtens de onderhavige verordening ingestelde antidumpingrechten. Het gedeelte van het bedrag aan niet-geïnde antidumpingrechten wordt geschorst.

    (264)

    Indien op basis van artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (34) een bedrag moet worden terugbetaald na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dan geldt als de te betalen rente de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals op de eerste kalenderdag van elke maand bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

    (265)

    De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal, bekleed met chroomoxiden of met chroom en chroomoxiden, ook aangeduid als met elektrolytisch chroom beklede staalproducten, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7210 50 00 en 7212 50 20, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië.

    2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten, is als volgt:

    Land

    Onderneming

    Definitief antidumpingrecht

    (EUR/ton)

    Aanvullende Taric-code

    Volksrepubliek China

    Baoshan Iron & Steel Co., Ltd

    239,82

    C039

    Handan Jintai Packing Material Co., Ltd

    428,37

    C862

    Andere meewerkende ondernemingen: GDH Zhongyue (Zhongshan) Tinplate Industry Co., Ltd Shougang Jingtang United Iron & Steel Co., Ltd.

    271,01

    C137

    Alle andere ondernemingen

    607,98

    C999

    Brazilië

    Companhia Siderúrgica Nacional (Brazilië)

    348,39

    C212

    Alle andere ondernemingen

    348,39

    C999

    3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

    4.   Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve met het oog op de vaststelling van de douanewaarde verhoudingsgewijs is verminderd overeenkomstig artikel 131, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (35), wordt het op basis van bovenbedoeld bedrag berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.

    5.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

    Artikel 2

    De bedragen waarvoor zekerheid is gesteld uit hoofde van het voorlopig antidumpingrecht ingesteld onder Uitvoeringsverordening (EU) 2022/802 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op producten van elektrolytisch verchroomd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

    Artikel 3

    Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit de Volksrepubliek China toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:

    a)

    hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen tijdens het onderzoektijdvak (1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021) niet heeft uitgevoerd;

    b)

    hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en

    c)

    hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren.

    Artikel 4

    1.   Wanneer het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding van toepassing wordt op de in artikel 1, lid 1, bedoelde producten van elektrolytisch verchroomd staal, wordt het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding geïnd naast het verschil tussen dat recht en het hoogste van de overeenkomstige ad-valoremantidumpingrechten zoals vermeld in artikel 1, lid 2.

    2.   Het gedeelte van het bedrag aan overeenkomstig lid 1 niet-geïnde antidumpingrechten wordt geschorst.

    3.   De in lid 2 bedoelde schorsingen zijn van tijdelijke aard en gelden voor de periode waarin het in artikel 1, lid 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding van toepassing is.

    Artikel 5

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 15 november 2022.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    Ursula VON DER LEYEN


    (1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

    (2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van producten van elektrolytisch verchroomd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Brazilië (PB C 387 van 24.9.2021, blz. 2).

    (3)  PB L 143 of 23.5.2022, blz. 11.

    (4)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the Purposes of Trade Defence Investigations”, 20 december 2017, SWD(2017) 483 final/2.

    (5)  https://www.usitc.gov/investigations/701731/2021/cold_rolled_steel_flat_products_brazil_china_india/first_review_full.htm

    (6)  Brazil Steel Institute (https://acobrasil.org.br/).

    (7)  Ibid.

    (8)  OESO, Steel market developments, Q2 2021, beschikbaar op: https://www.oecd.org/industry/ind/steel-market-developments-Q2-2021.pdf

    (9)  De cfr-prijs Italiaanse havens werd gebruikt. Dit was de enige cfr-prijs die voor dit product beschikbaar was in de gegevensbank van Metal Bulletin.

    (10)  https://corporate.arcelormittal.com/media/press-releases/arcelormittal-completes-investment-agreement-with-invitalia, geraadpleegd op 28 augustus 2022.

    (11)  De Braziliaanse overheid verwees ten onrechte naar overweging 158 van de voorlopige verordening.

    (12)  WT/DS578/R, Morocco — Definitive Anti-Dumping Measures on School Exercise Books from Tunisia, panelverslag van 27 juli 2021, punt 7.207.

    (13)  Zie de arresten van het Gerecht van 14 september 2022, Methanol Holdings (Trinidad)/Commissie, T-744/19, ECLI:EU:T:2022:558, punt 100, en Nevinnomyssky Azot en NAK “Azot”/Commissie, zaak T-865/19, ECLI:EU:T:2022:559, punten 195 en 261-268.

    (14)  Arrest van het Gerecht van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T-301/16, ECLI:EU:T:2019:234, punt 184.

    (15)  Arrest van het Gerecht van 27 april 2022, Giant Electric Vehicle Kunshan Co. Ltd/Commissie, T-242/19, ECLI:EU:T:2022:259, punten 89 en 90.

    (16)  Zoals voor douanerechten en kosten na invoer, alsmede correcties voor kortingen en rabatten.

    (17)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C-260/20 P, ECLI:EU:C:2022:370, punten 95-114.

    (18)  Arrest van het Gerecht van 4 mei 2022, CRIA en CCCMC/Commissie, T-30/19, ECLI:EU:T:2022:266, punten 139 en 140.

    (19)  Zie voetnoot 15.

    (20)  Zie “ArcelorMittal earnings skyrocket, foresees supportive 2022 conditions”, 10 februari 2022, beschikbaar op https://www.kallanish.com/en/news/steel/market-reports/article-details/arcelormittal-sees-2022-market-conditions-supportive-0222/; “Thyssenkrupp cashes in on higher steel prices”, 10 februari 2022, beschikbaar op https://eurometal.net/thyssenkrupp-cashes-in-on-higher-steel-prices/; “EU mills lift HRC further amid cost escalation”, 10 maart 2022, beschikbaar op https://eurometal.net/eu-mills-lift-hrc-further-amid-cost-escalation/

    (21)  Zie het arrest van het Gerecht van 14 september 2022, Methanol Holdings (Trinidad)/Commissie, T-744/19, ECLI:EU:T:2022:558, punt 103.

    (22)  Zie het arrest van het Gerecht van 14 september 2022, Nevinnomyssky Azot en NAK “Azot”/Commissie, T-865/19, ECLI:EU:T:2022:559, punt 377.

    (23)  Zie zaak T-192/08, Transnational Company “Kazchrome” AO en ENRC Marketing AG tegen Raad van de Europese Unie, ECLI:EU:T:2011:619, punten 221-225.

    (24)  Zie zaak T-422/13, Committee of Polyethylene Terephthalate (PET) Manufacturers in Europe (CPME) e.a. tegen Raad van de Europese Unie, ECLI:EU:T:2017:251, punt 144, met verwijzing naar zaak T-132/01, Euroalliages e.a./Commissie, ECLI:EU:T:2003:189, punt 47.

    (25)  De voorafgaande kennisgeving vond plaats op 25 april 2022.

    (26)  Europese Commissie, “Economische zomerprognoses 2022: Slechtere vooruitzichten door Russische oorlog”, beschikbaar op: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/ip_22_4511

    (27)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1382 van de Commissie van 2 september 2019 tot wijziging van een aantal verordeningen tot instelling van antidumping- of antisubsidiemaatregelen ten aanzien van bepaalde staalproducten waarop vrijwaringsmaatregelen van toepassing zijn (PB L 227 van 3.9.2019, blz. 1).

    (28)  Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 in zaak M.8713 — Tata Steel/ThyssenKrupp/JV, punt 444.

    (29)  Die onderzoeken hadden onder meer betrekking op de invoer van gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de VRC, Rusland, Korea, Japan en de VS, warmgewalste platte producten van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, melamine van oorsprong uit de VRC en zonneglas van oorsprong uit de VRC. Zie voor een volledige lijst blz. 4-5 van de door Eviosys ingediende informatie van 13 september 2022.

    (30)  Idem, zie blz. 6-7.

    (31)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat G, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België, e-mail: TRADE-Defence-Complaints@ec.europa.eu

    (32)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van de Commissie van 31 januari 2019 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB L 31 van 1.2.2019, blz. 27).

    (33)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1029 van de Commissie van 24 juni 2021 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van de Commissie teneinde de vrijwaringsmaatregel ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten te verlengen (PB L 225 I van 25.6.2021, blz. 1).

    (34)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

    (35)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).


    Top