Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32021R1100

    Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1100 van de Commissie van 5 juli 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije

    C/2021/4498

    PB L 238 van 6.7.2021, p. 32–78 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 22/02/2023

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2021/1100/oj

    6.7.2021   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 238/32


    UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1100 VAN DE COMMISSIE

    van 5 juli 2021

    tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

    Overwegende hetgeen volgt:

    1.   PROCEDURE

    1.1.   Inleiding

    (1)

    Op 14 mei 2020 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op basis van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal (“HRFS” (hot-rolled flat products of iron, non-alloy or other alloy steel) of “het onderzochte product”) van oorsprong uit Turkije (“het betrokken land”) (2).

    (2)

    De Commissie heeft op 12 juni 2020 met betrekking tot de invoer van hetzelfde product van oorsprong uit Turkije een antisubsidieonderzoek geopend (3).

    1.2.   Registratie

    (3)

    Naar aanleiding van een met het vereiste bewijsmateriaal gestaafd verzoek van de klager heeft de Commissie de invoer van het betrokken product bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1686 van de Commissie (4) (“de registratieverordening”) onderworpen aan registratie overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

    1.3.   Voorlopige maatregelen

    (4)

    Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de partijen op 17 december 2020 een overzicht van de voorgestelde voorlopige rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarge en de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. Zoals uitgelegd in de overwegingen 215 en 216 van de voorlopige verordening, hebben de door de partijen ingediende opmerkingen niet geleid tot een wijziging van de marges, aangezien deze opmerkingen niet werden geacht verschrijvingen te betreffen.

    (5)

    Op 7 januari 2021 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/9 van de Commissie (5) (“de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld.

    1.4.   Vervolg van de procedure

    (6)

    Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht is ingesteld (“de mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klagers, een consortium dat de belangen van enkele gebruikers vertegenwoordigt, een gebruiker die lange staalproducten invoert, de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, een met een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verbonden importeur, de Turkse vereniging van staalexporteurs (“ÇİB”) en de Turkse overheid schriftelijke opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunt over de voorlopige bevindingen kenbaar maakten. Twee producenten-exporteurs hebben nadere bijzonderheden over de berekening van hun schademarges gevraagd en ontvangen.

    (7)

    De partijen die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de Turkse overheid zijn hoorzittingen gehouden.

    (8)

    De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien.

    (9)

    De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal oorsprong uit Turkije (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen indienen.

    (10)

    De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn tevens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn hoorzittingen gehouden. Bovendien heeft één in de steekproef opgenomen producent-exporteur verzocht de raadadviseur-auditeur in te schakelen met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van de basisverordening.

    (11)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen vond de Commissie een verschrijving in de berekening van de definitieve dumpingmarge van een van de producenten-exporteurs. Derhalve werd een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen toegezonden aan de desbetreffende producent-exporteur, die verdere opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen heeft ingediend.

    (12)

    De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in deze verordening in aanmerking genomen.

    1.5.   Steekproeven

    (13)

    Aangezien er geen opmerkingen over de steekproef zijn ontvangen, werden de overwegingen 7 tot en met 18 van de voorlopige verordening bevestigd.

    1.6.   Individueel onderzoek

    (14)

    Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, werd overweging 19 van de voorlopige verordening bevestigd.

    1.7.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

    (15)

    Aangezien er geen opmerkingen over het onderzoektijdvak (“OT”) en de beoordelingsperiode zijn ontvangen, werd overweging 27 van de voorlopige verordening bevestigd.

    1.8.   Wijziging van de geografische reikwijdte en klachten over de procedure

    (16)

    Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (“Verenigd Koninkrijk”) behoort sinds 1 januari 2021 niet meer tot de Europese Unie. Derhalve is deze verordening gebaseerd op gegevens voor de Europese Unie zonder het Verenigd Koninkrijk (“EU-27”). De Commissie heeft de klager en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie derhalve verzocht bepaalde delen van hun oorspronkelijke vragenlijst alleen in te vullen met gegevens voor de EU-27. De klager en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben de gevraagde gegevens ingediend. Aangezien het verschil tussen de in de voorlopige verordening opgenomen macro-economische indicatoren en de macro-economische gegevens voor de EU-27 te wijten is aan de uitsluiting van de gegevens van één enkele producent in het Verenigd Koninkrijk, bevatten bepaalde tabellen in deze verordening orden van grootte om geen vertrouwelijke informatie in verband met die belanghebbende bekend te maken.

    (17)

    Met betrekking tot dumping is alleen de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs naar de EU-27 in aanmerking genomen om de definitieve dumpingmarges te berekenen.

    (18)

    Ten slotte heeft de Commissie voor de beoordeling van het belang van de Unie ook onderzoek gedaan naar het effect van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk op de antwoorden op de vragenlijsten die zijn ingevuld door gebruikers en importeurs, namelijk Marcegaglia Carbon Steel SpA, San Polo Lamiere en de gebruikers die door de Network Steel-groep worden vertegenwoordigd. San Polo Lamiere heeft niet op het verzoek van de Commissie gereageerd. De andere partijen voerden aan dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk niet van invloed was op de informatie die zij reeds hadden verstrekt.

    (19)

    Op 12 januari 2021 stelde de Commissie ondernemingen en verenigingen in het Verenigd Koninkrijk er via een mededeling bij het dossier (6) van in kennis dat zij niet langer als belanghebbenden in handelsbeschermingsprocedures in aanmerking kwamen. Alleen de International Steel Trade Association, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde en als belanghebbende geregistreerde partij die de belangen van importeurs en gebruikers vertegenwoordigt, reageerde op de mededeling door een met bewijsmateriaal onderbouwd verzoek in te dienen om in deze procedure een belanghebbende te blijven. Aangezien de partij over een hub in Duitsland beschikt die relevante EU-bedrijven in de EU-27 vertegenwoordigt, heeft de Commissie haar verzoek ingewilligd.

    (20)

    De Turkse overheid meende dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk de op 7 januari 2021 ingestelde voorlopige maatregelen ongegrond en onrechtmatig maakte omdat die op de gegevens van de EU-28 waren gebaseerd. Op 29 januari 2021 vroeg de Turkse overheid de Commissie de voorlopige maatregelen te beëindigen en een onderzoek uit te voeren op basis van gegevens zonder het Verenigd Koninkrijk. De Commissie achtte het verzoek van de Turkse overheid ongegrond, aangezien de voorlopige maatregelen waren voortgevloeid uit bevindingen die in 2020 van tevoren aan de belanghebbenden waren bekendgemaakt, op een moment dat de Unie nog uit 28 lidstaten bestond.

    (21)

    Bovendien voerden de Turkse overheid en twee van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs aan dat voorlopige maatregelen in het licht van artikel 11, lid 2, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en Turkije betreffende de handel in producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing is (“de overeenkomst tussen Turkije en de EGKS”) (7) niet langer dan drie maanden van kracht mogen blijven. De Commissie was echter van mening dat artikel 11 van de overeenkomst tussen Turkije en de EGKS alleen relevant is als de benadeelde partij zich specifiek op dit artikel beroept. De Commissie heeft in dit onderzoek geen beroep gedaan op de bepalingen van artikel 10 of 11 van de overeenkomst tussen Turkije en de EGKS en was derhalve niet verplicht om voorlopige maatregelen voor minder dan zes maanden op te leggen, zoals bepaald in de basisverordening.

    2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

    2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

    (22)

    Een fabrikant van vorkheftrucks en onderdelen van vorkheftrucks en bouwmachines verzocht in de voorlopige fase om warmgewalste lange staalproducten in staafvorm uit te sluiten van de productomschrijving van het onderzoek. De Commissie heeft in de voorlopige verordening vastgesteld dat warmgewalste lange staalproducten in staafvorm buiten dit onderzoek vallen, omdat een warmgewalste staaf met een lengte van 6 tot 12 m een lang product is, en geen plat staalproduct.

    (23)

    De belanghebbende heeft zijn verzoek na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaald. Hij merkte op dat de producten in kwestie nog onder de productomschrijving vielen en derhalve aan de maatregelen waren onderworpen. Hij verzocht derhalve om uitsluiting van “producten die langer zijn dan 6 000 mm” teneinde dezelfde producten, d.w.z. bepaalde warmgewalste lange producten in staafvorm die zijn ingedeeld onder GN-code 7226 91 91, een van de codes waarop voorlopige maatregelen van toepassing zijn, uit te sluiten. De Commissie constateerde dat de door de belanghebbende voorgestelde uitsluiting niet kon worden toegepast, aangezien die bepaalde HRFS-producten zou omvatten die onder de maatregelen moesten vallen. In dit verband merkte de klager op dat een lengte van 10 000 mm van toepassing kan zijn op opgerolde HRFS en zelfs op bepaalde op maat gesneden HRFS-producten en derhalve geen exclusief kenmerk van de producten in het verzoek om uitsluiting was. Niettemin was de klager het ermee eens dat het niet de bedoeling was dat de warmgewalste lange staalproducten in staafvorm in kwestie binnen de reikwijdte van het onderzoek zouden vallen.

    (24)

    De Commissie constateerde dat de in het verzoek van de fabrikant van vorkheftrucks bedoelde producten niet vanwege hun lengte andere basiskenmerken dan HRFS hebben, maar veeleer wegens hun dikte en breedte, waardoor het andere producten met een ander gebruiksdoel zijn. Derhalve werd een uitsluiting toegekend aan “producten met a) een breedte tot en met 350 mm, en b) een dikte van 50 mm of meer, ongeacht de lengte van het product”.

    (25)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzocht Erdemir Romania S.R.L. om de uitsluiting van zogenoemde “magnetische” warmgewalste siliciumproducten met niet-georiënteerde korrel die zijn ingedeeld onder GN-code 7225 19 10, omdat zij die producten alleen koopt van haar moederonderneming Erdemir in Turkije, vanwege de vermeende praktijken van producenten in de Unie (d.w.z. hoge prijzen en een beperkt aanbod) en het vermeende gebrek aan concurrentie met producenten in de Unie. Erdemir Romania S.R.L voerde aan dat, indien de producten in kwestie niet worden uitgesloten, dit grote gevolgen zou hebben voor de onderneming zelf en voor de totale Roemeense economie.

    (26)

    Het bovengenoemde verzoek om uitsluiting betreft de levering van HRFS als input aan een fabrikant van elektrostaal in Roemenië door zijn moederonderneming Erdemir in Turkije. De Commissie constateerde dat die inputs geen afzonderlijke producten zijn, maar wat hun fysische, technische en chemische basiskenmerken, hun gebruiksdoeleinden en hun onderlinge uitwisselbaarheid betreft dezelfde kenmerken hebben als andere soorten HRFS waarop maatregelen van toepassing zijn. De Commissie heeft het verzoek om uitsluiting van “magnetische” warmgewalste siliciumproducten met niet-georiënteerde korrel die zijn ingedeeld onder GN-code 7225 19 10 derhalve afgewezen. Voorts produceren diverse producenten in de Unie “magnetische” warmgewalste siliciumproducten met niet-georiënteerde korrel, die rechtstreeks concurreren met ingevoerde producten. Met betrekking tot het effect op de verzoekende partij zag de Commissie niet in waarom niet-uitsluiting “rampzalig” zou zijn, zoals door de partij werd beweerd, gezien de hoogte van het toepasselijke antidumpingrecht ten aanzien van de moederonderneming.

    2.2.   Conclusie

    (27)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 28 tot en met 33 van de voorlopige verordening, zoals herzien in overweging 24, bevestigd.

    3.   DUMPING

    (28)

    De Commissie heeft na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en van de klager schriftelijke opmerkingen over de voorlopige en de definitieve bevindingen inzake dumping ontvangen.

    3.1.   Toepassing van artikel 18 van de basisverordening

    (29)

    Nadere informatie over de toepassing van artikel 18 van de basisverordening op door twee verbonden producenten-exporteurs verstrekte informatie, betreffende de gerapporteerde vervoerskosten in verband met de verkoop op de binnenlandse markt, is opgenomen in de overwegingen 26 en 56 tot en met 59 van de voorlopige verordening.

    (30)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen spraken de twee verbonden producenten-exporteurs zich uit tegen de voorlopige toepassing van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot hun binnenlandse vervoerskosten en voerden zij aan dat in dit geval niet aan de voorwaarden voor de toepassing van dit artikel was voldaan. Zij voerden tevens aan dat als de Commissie anders zou besluiten, zij alleen de binnenlandse vervoerskosten zou kunnen corrigeren van de aanvoerroutes waarvoor de informatie van de ondernemingen als onjuist werd beschouwd.

    (31)

    De klager sprak zich in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend uit tegen het argument van de producenten-exporteurs en steunde de voorlopige toepassing door de Commissie van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot de vervoerskosten van de producenten-exporteurs in kwestie.

    (32)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de producenten-exporteurs in kwestie hun argumenten. Ten eerste voerden zij aan dat het niet langer nodig was om de gemaakte kosten voor het vervoer van HRFS tussen een producent en een andere onderneming binnen de groep vast te stellen, aangezien de Commissie heeft besloten de dumpingmarge voor de beide producenten-exporteurs in de groep afzonderlijk te berekenen. Ten tweede voerden zij aan dat de Commissie de informatie had moeten gebruiken die was verstrekt in antwoord op de brief die overeenkomstig artikel 18 was toegezonden en alleen de vervoerskosten had mogen corrigeren voor aanvoerroutes waarbij een opslagruimte/haven van een verbonden onderneming binnen de groep was betrokken als een tussenliggende plaats van verkoop of levering. In dit verband verzocht de onderneming ook de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures in te schakelen, en vond op 6 mei 2021 een hoorzitting plaats.

    (33)

    De Commissie heeft het argument onderzocht en concludeerde dat de toepassing van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot de binnenlandse vervoerskosten van de producenten-exporteurs gerechtvaardigd was. Ten eerste, hoewel er na hun opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen aparte berekeningen voor de twee ondernemingen werden gemaakt, bleven de ondernemingen verbonden partijen en waren de binnenlandse vervoerskosten dus nog steeds relevant. Ten tweede bevatten de door de ondernemingen ingediende bewijsstukken ter staving van hun argument geen nieuwe informatie, noch een duidelijke en volledige specificatie van alle aanvoerroutes die betrokken waren bij de binnenlandse verkoop van het onderzochte product op basis waarvan de Commissie duidelijk alle transacties kon vaststellen — en dus kruislings kon controleren — waarbij een opslagruimte/haven van een verbonden onderneming was betrokken als een tussenliggende plaats van verkoop of distributie. Aan de hand van de informatie in het dossier kon niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat er geen andere aanvoerroutes waren waarvoor bepaalde kosten voor binnenlands vervoer ook zouden moeten worden uitgesloten.

    (34)

    Naar aanleiding van de aanbevelingen van de raadadviseur-auditeur heeft de Commissie de evenredigheid van de correctie van de binnenlandse vervoerskosten van de producenten-exporteurs opnieuw beoordeeld. De Commissie merkte op dat de toepassing van artikel 18 van de basisverordening slechts betrekking had op een beperkt aantal verkooptransacties op de binnenlandse markt (ongeveer 10 % voor één producent-exporteur, ongeveer 20 % voor de andere producent-exporteur binnen de groep) en heeft alleen aan de afnemer geleverde verkopen gecorrigeerd. Derhalve bleven de correcties voor de meerderheid van de binnenlandse verkooptransacties ongewijzigd. Hoewel de Commissie de beschikbare gegevens toepaste, heeft zij de correctie van de vervoerskosten niet helemaal afgewezen. In plaats daarvan gebruikte zij de door de ondernemingen verstrekte gegevens om de vervoerskosten te ramen voor routes waar het onduidelijk was of er een tussenliggende plaats van een verbonden onderneming bij betrokken was. Bijgevolg oordeelde de Commissie dat de gevolgde aanpak met betrekking tot de vaststelling van de correctie van de vervoerskosten voor binnenlandse verkooptransacties, gezien de feiten en de noodzaak voor de producenten-exporteurs om de gevraagde correcties te motiveren, evenredig en niet onredelijk was.

    (35)

    Derhalve werd het argument afgewezen en bevestigde de Commissie de conclusies in de overwegingen 56 tot en met 59 van de voorlopige verordening.

    3.2.   Normale waarde

    (36)

    De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 38 tot en met 49 van de voorlopige verordening.

    (37)

    Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bij het vaststellen van zijn productiekosten de herberekende kosten van een aangekochte input in overeenstemming moet brengen met zijn boekhouding.

    (38)

    De Commissie heeft dit argument onderzocht en bevond het gerechtvaardigd. De methode die de Commissie in de voorlopige fase heeft toegepast om de kosten van de aangekochte input anders toe te wijzen teneinde het verschil in kosten als gevolg van verschillen in de technische kenmerken ervan in aanmerking te nemen, heeft geleid tot hogere totale kosten van die input die niet overeenkwamen met de boekhouding van de producent-exporteur. Het argument werd derhalve aanvaard en de Commissie heeft de kosten van de aangekochte input in de definitieve berekening dienovereenkomstig gecorrigeerd.

    (39)

    Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bij het vaststellen van zijn productiekosten de door hem opgegeven elektriciteitsvergoeding had moeten aanvaarden. Hij beweerde dat de Commissie in haar voorlopige conclusies niet goed heeft begrepen wat de rol van de onderneming op de Turkse elektriciteitsmarkt is en hoe het Yekdem-systeem, een ondersteuningsmechanisme voor hernieuwbare energie in Turkije, over het algemeen werkt. De producent-exporteur legde uit dat uit hernieuwbare bronnen gegenereerde elektriciteit door de marktexploitant (Epias) tegen een bepaalde prijs aan marktdeelnemers wordt verkocht. Als de marktprijs waartegen Epias deze elektriciteit had ingekocht daarna echter lager bleek te zijn, werd het verschil terugbetaald aan de afnemers van de elektriciteit. De onderneming voerde derhalve aan dat een elektriciteitsvergoeding noodzakelijk is als afspiegeling van zijn netto-elektriciteitskosten, rekening houdend met de terugbetaling.

    (40)

    De Commissie heeft de nieuwe uitleg onderzocht en kwam tot de conclusie dat het argument gerechtvaardigd was. Het argument werd derhalve aanvaard en de elektriciteitsvergoeding werd in de definitieve berekening van de dumping van de onderneming opgenomen in de productiekosten.

    (41)

    Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie voor de berekening van de productiekosten voor HRFS alleen de kosten van HRFS die op de binnenlandse markt werden verkocht in aanmerking had mogen nemen, die hij los van de kosten van naar de Unie uitgevoerde HRFS had verstrekt, in plaats van één enkele soort productiekosten voor HRFS vast te stellen door de twee reeksen van verstrekte kostengegevens samen te voegen. De onderneming voerde aan dat met die aanpak voorbij werd gegaan aan het feit dat de productmix binnen één productsoort zoals vastgesteld in het productcontrolenummer (“PCN”) afhankelijk van de markt van bestemming kan verschillen.

    (42)

    De klager sprak zich in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend uit tegen het argument van de producent-exporteur dat indien twee of meer producten onder hetzelfde PCN vallen, zij dezelfde productiekosten moeten hebben, zelfs als de producent ze in zijn eigen boekhouding als verschillend beschouwt. Derhalve moeten zij in dezelfde productiekostentabel worden opgegeven.

    (43)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur het argument dat alleen de productiekosten voor de binnenlandse verkoop, die los van de productiekosten voor verkoop naar de Unie werden gerapporteerd, in de berekening van de normale waarde in aanmerking hadden mogen worden genomen.

    (44)

    De Commissie oordeelde dat de producent-exporteur geen feitelijke verschillen in de productiekosten per markt van bestemming heeft aangetoond die een aparte kostenberekening zouden rechtvaardigen. De vermeende kostenverschillen deden zich voor omdat de onderneming productiekosten op basis van zijn interne codering in plaats van op basis van PCN’s verstrekte. De Commissie oordeelde dat er geen reden is om onderscheid te maken tussen de productiekosten voor producten die op de binnenlandse markt worden verkocht en producten die worden uitgevoerd als er geen feitelijke verschillen in het productieproces zijn. Aangezien de producent-exporteur geen bewijs heeft geleverd dat het productieproces voor uitvoer en voor binnenlandse verkoop binnen hetzelfde PCN verschilde, concludeerde de Commissie dat zij geen twee kostenreeksen kon aanvaarden. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (45)

    De drie producenten-exporteurs hebben opmerkingen ingediend over de berekening van hun binnenlandse VAA-kosten, met name wat betreft de uitsluiting of de voorlopige herverdeling van bepaalde financiële posten zoals financiële inkomsten, wisselkoerswinsten en -verliezen en buitengewone opbrengsten en verliezen bij de berekening van de VAA-kosten.

    (46)

    De klager sprak zich in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend uit tegen de argumenten van de producenten-exporteurs dat de uitgesloten bedragen geen verband hielden met de productie of verkoop van het onderzochte product, maar het resultaat waren van andere door de ondernemingen verrichte activiteiten zoals bankdeposito’s en herwaarderingstransacties.

    (47)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de drie producenten-exporteurs hun argumenten met betrekking tot de berekening van VAA-kosten.

    (48)

    Twee verbonden producenten-exporteurs maakten er bezwaar tegen dat de Commissie bepaalde uitgaven herindeelde van kosten van de verkochte goederen naar VAA-kosten of naar productiekosten (zoals uitgaven in verband met onbenutte capaciteit, voorziening voor inactief materiaal), terwijl zij niet hetzelfde deed met bepaalde andere uitgaven die onder kosten van verkochte goederen waren gerapporteerd. De ondernemingen voerden voorts aan dat de Commissie rekening had moeten houden met de gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen en met de winsten en verliezen als gevolg van waarderingsverschillen. Ten slotte voerden de ondernemingen aan dat de gedeeltelijke herindeling van vervoersgerelateerde VAA-kosten naar totale VAA-kosten niet had mogen worden uitgevoerd voor de verbonden handelaar in de groep, aangezien die geen kosten voor binnenlands vervoer heeft gemaakt. Het laatste argument werd na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. De producenten-exporteurs voerden met name aan dat de kwestie geen betrekking kon hebben op de verbonden handelaar, aangezien die de laatste schakel van de vervoersketen was.

    (49)

    Met betrekking tot de herindeling van de onder de kosten van de verkochte goederen aangegeven uitgaven had de onderneming bepaalde uitgaven gerapporteerd die niet in de productiekosten, noch in de VAA-kosten waren opgenomen. De Commissie stelde derhalve vast dat die uitgaven ten onrechte van de bepaling van de normale waarde zouden worden uitgesloten als zij niet onder een van die categorieën zouden worden heringedeeld. Tegelijkertijd oordeelde de Commissie dat de uitgaven die niet heringedeeld werden, ofwel geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product (bv. derivatentransacties), of dat het verband met de productie en/of verkoop van het onderzochte product onduidelijk was (bv. verschillen in de grondstoffenprijzen).

    (50)

    Met betrekking tot de wisselkoerswinsten en -verliezen was de Commissie van oordeel dat de waarderingswinsten/-verliezen voortkwamen uit het afsluiten van verrichtingen en derhalve geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product. Bovendien legden de ondernemingen uit dat de wisselkoerswinsten en -verliezen voortkwamen uit verrichtingen in EUR of TRY, aangezien hun rekenvaluta USD was. Aangezien de binnenlandse verkoop in USD werd verricht, oordeelde de Commissie dat de gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen niet aan de binnenlandse verkoop konden worden toegeschreven en daarom in aanmerking hadden moeten worden genomen bij het bepalen van de VAA-kosten die werden gebruikt om vast te stellen of de verkoop in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden.

    (51)

    Met betrekking tot de herindeling van de kosten voor binnenlands vervoer, waarop artikel 18 van de basisverordening werd toegepast zoals uitgelegd in de overwegingen 29 tot en met 35, oordeelde de Commissie dat voor zover die op de verbonden handelaar betrekking had, dit speelde op het niveau van de groep van ondernemingen, met inbegrip van de verrichtingen van de verbonden handelaar. Met betrekking tot de verbonden handelaar merkte de Commissie op dat de onderneming vestigingen had op vier locaties. Derhalve kon niet worden uitgesloten dat de goederen eerst naar een van de andere locaties werden vervoerd voordat zij werden verzonden naar of werden opgehaald door de afnemer.

    (52)

    Bijgevolg heeft de Commissie haar aanpak in de voorlopige fase bevestigd en heeft zij de argumenten van de twee verbonden producenten-exporteurs afgewezen.

    (53)

    Eén producent-exporteur was het niet eens met de afwijzing door de Commissie van de wisselkoerswinsten en -verliezen, de buitengewone inkomsten en de financiële inkomsten die de onderneming in haar VAA-kosten had gerapporteerd. Hij voerde bovendien aan dat de Commissie wel de financiële inkomsten, maar niet de financiële uitgaven uit de VAA-kosten had verwijderd.

    (54)

    De desbetreffende onderneming was op grond van haar boekhoudkundige praktijken niet in staat om de gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen, die rechtstreeks verband houden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product, afzonderlijk te rapporteren. De Commissie kon derhalve niet het daadwerkelijke bedrag van de gerapporteerde wisselkoerswinsten en -verliezen bepalen dat voor de berekening van de VAA-kosten in aanmerking had kunnen worden genomen.

    (55)

    Met betrekking tot de buitengewone inkomsten merkte de Commissie op dat de onderneming in haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde dat de buitengewone inkomsten betrekking hadden op de verkoop en productie van het onderzochte product. De onderneming heeft echter geen bewijs ter onderbouwing hiervan overgelegd. Daarnaast verduidelijkte de Commissie dat zij alleen de onder de buitengewone inkomsten gerapporteerde post had afgewezen waarvan het karakter niet kon worden vastgesteld op basis van de door de onderneming verstrekte informatie.

    (56)

    Ten slotte heeft de Commissie ook de informatie die onder de financiële inkomsten en de financiële uitgaven is gerapporteerd zorgvuldig onderzocht. De Commissie verwierp het argument van de onderneming betreffende de financiële inkomsten, aangezien die geen verband hielden met de dagelijkse productie- en verkoopactiviteiten van de onderneming, maar veeleer met financiële transacties die geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product. Op basis van de door de onderneming verstrekte informatie oordeelde de Commissie daarentegen dat de financiële uitgaven van de onderneming betrekking hadden op haar productie- en verkoopactiviteiten in verband met HRFS.

    (57)

    Bijgevolg heeft de Commissie haar aanpak in de voorlopige fase bevestigd en heeft zij de argumenten van de producent-exporteur afgewezen.

    (58)

    Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie de door hem ingediende informatie in de voorlopige fase niet buiten beschouwing had mogen laten, aangezien er geen tijdelijke uitzondering is op grond waarvan de Commissie dat kan doen, zo lang de informatie wordt ingediend binnen de termijnen van het onderzoek en de belanghebbende die dergelijke informatie heeft ingediend met de Commissie samenwerkt.

    (59)

    De producent-exporteur in kwestie sprak zich in de voorlopige fase uit tegen de voorlopige correcties die de Commissie had aangebracht op zijn kruislings gecontroleerde VAA-kosten, en diende in dit verband nadere informatie in. De Commissie had bepaalde VAA-kosten die de onderneming oorspronkelijk had toegewezen aan andere producten, waaronder inputs voor de productie van door de onderneming zelf geproduceerde HRFS, anders toegewezen. De Commissie heeft de verstrekte aanvullende informatie zorgvuldig onderzocht en concludeerde dat uit deze informatie niet bleek dat de door haar gehanteerde methode om VAA-kosten anders toe te wijzen onredelijk of ongepast was, met name nu de producent deze VAA-kosten tijdens de controles op afstand had achtergehouden en niet naar behoren had toegewezen en dat hij er in zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen mee had ingestemd dat de VAA-kosten in verband met de inputs die bij de productie van het onderzochte product waren gebruikt aan het onderzochte product konden worden toegewezen. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

    (60)

    Eén groep van producenten-exporteurs sprak zich uit tegen het voorlopige besluit om de kosten- en verkoopgegevens van de twee producerende entiteiten in de groep samen te voegen voor de berekening van de dumpingmarge van de groep. Zij voerde aan dat de Commissie in plaats daarvan eerst individuele dumpingmarges voor de twee verbonden producenten had moeten berekenen op basis van hun eigen normale waarden en uitvoerprijzen, en vervolgens op basis daarvan één gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de hele groep had moeten berekenen.

    (61)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producent-exporteur dat de Commissie de ondernemingen gezien de aard van de economische activiteiten van de groep terecht als één enkele entiteit behandelde.

    (62)

    De Commissie concludeerde dat, aangezien elk van de twee producenten-exporteurs in de groep zijn eigen kosten- en verkoopgegevens op zodanige wijze verstrekte dat de kosten- en verkoopstroom van de door elk van de twee producenten-exporteurs afzonderlijk geproduceerde producten konden worden onderscheiden en gevolgd, het mogelijk en nauwkeuriger was om twee aparte dumpingmarges te berekenen en ze pas daarna samen te voegen tot één gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de hele groep. Derhalve werd het argument van de groep aanvaard en werd haar dumpingmarge dienovereenkomstig berekend.

    (63)

    Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bepaalde uitgaven in verband met onbenutte capaciteit ten onrechte voorlopig in zijn productiekosten had opgenomen en beweerde dat die uitgaven alleen betrekking hadden op andere producten dan het onderzochte product.

    (64)

    De Commissie onderzocht de door de producent-exporteur ingediende informatie en stelde vast dat het argument gegrond was. De voorlopige opneming van deze uitgaven in verband met onbenutte capaciteit in de kosten van het onderzochte product was namelijk voortgekomen uit een misverstand met betrekking tot de categorie van producten waarmee deze uitgaven verband hielden. Het argument werd derhalve aanvaard en de desbetreffende uitgaven in verband met onbenutte capaciteit werden uit de productiekosten van de producent-exporteur verwijderd.

    (65)

    Eén producent-exporteur herhaalde het argument om de werkelijke productiekosten van grote platen (input voor HRFS) in aanmerking te nemen als door zijn verbonden leverancier gemaakte kosten, in plaats van de door de verbonden leverancier in rekening gebrachte aankoopprijs. Bovendien merkte de onderneming op dat die aanpak passend was, aangezien de Commissie de door de twee verbonden producenten verstrekte gegevens in de voorlopige fase had samengevoegd en één dumpingmarge had berekend.

    (66)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producent-exporteur dat de kosten van grote platen gerapporteerd moeten worden als door de producent-exporteur gemaakte kosten. Aangezien grote platen niet tegen kostprijs maar voor een hogere prijs werden overgedragen, zou het verstorend werken om de kosten van grote platen van de verbonden leverancier in aanmerking te nemen.

    (67)

    De Commissie merkte op dat de kosten die voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening een redelijk beeld moeten geven van de aan de productie en verkoop van het onderzochte product verbonden kosten die zijn opgenomen in de boekhouding van de onderneming. De kosten van grote platen waren in de boekhouding van de producent-exporteur die het argument naar voren bracht geboekt op het niveau van de aankoopprijs die aan de verbonden leverancier is betaald. De aan de producent-exporteur in rekening gebrachte verkoopprijs van grote platen was vergelijkbaar met de verkoopprijs aan niet-verbonden partijen en derhalve oordeelde de Commissie dat die prijs een redelijk beeld gaf van de kosten in verband met de productie en verkoop van het onderzochte product. Bovendien beschouwde de Commissie de twee producenten als afzonderlijke entiteiten en voerde zij twee aparte berekeningen van de dumping uit, waardoor het aanvullende argument met betrekking tot de gecombineerde berekening in de voorlopige fase irrelevant werd. De Commissie bevestigde derhalve haar bevindingen in de voorlopige fase.

    (68)

    Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bij het vaststellen van zijn productiekosten voor HRFS ten onrechte de kosten van ijzerertspellets voorlopig heeft gecorrigeerd — een correctie die werd verricht omdat de kosten van die pellets waren gebaseerd op de prijzen voor aankoop bij verbonden partijen, d.w.z. prijzen die niet de werkelijke marktprijs weerspiegelen. De producent-exporteur voerde tevens aan dat, als er een correctie moest worden aangebracht, slechts een deel van de resulterende extra kosten kon worden toegewezen aan de productie van het onderzochte product, aangezien ijzerertspellets ook in de productie van andere producten worden gebruikt.

    (69)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producent-exporteur en stond achter de correctie door de Commissie van de kosten van ijzerertspellets, aangezien de aan de verbonden entiteiten betaalde aankoopprijzen niet marktconform waren.

    (70)

    De Commissie bevestigde haar voorlopige conclusie dat een correctie van de kosten van ijzerertspellets van de producent-exporteur overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening noodzakelijk was omdat deze pellets vrijwel uitsluitend van verbonden partijen werden gekocht tegen prijzen die niet marktconform werden bevonden. Deze werden derhalve vervangen door de prijs van aankoop bij niet-verbonden partijen, zoals verstrekt door de onderneming. Het argument dat slechts een deel van de resulterende extra kosten aan de productie van het onderzochte product moet worden toegewezen kwam niet naar voren in de antwoorden van de onderneming op de vragenlijst en de nauwkeurigheid van die informatie kon zo ver in het onderzoek niet kruislings worden gecontroleerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (71)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur het argument dat de prijs voor de aankoop van ijzerertspellets bij verbonden partijen marktconform was, en maakte hij bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie deze correctie berekende door alle extra kosten aan het onderzochte product toe te wijzen, waarbij hij aanvoerde dat ijzerertspellets ook bij de productie van andere producten worden gebruikt. Wat dit laatste punt betreft, maakte de onderneming ook bezwaar tegen de conclusie van de Commissie dat de verstrekte informatie voor de toewijzing van de uitgaven nieuw was en niet kruislings kon worden gecontroleerd.

    (72)

    De Commissie heeft de argumenten en de door de onderneming in zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen ingediende informatie zorgvuldig opnieuw onderzocht. De Commissie merkte op dat de verbonden leverancier van de ijzerertspellets de grondstoffen inderdaad met een marge aan de producent-exporteur verkocht. De marge was echter veel lager dan de producent-exporteur beweerde en veel lager dan de marge die overeenkomstig het beleid inzake verrekenprijzen van de groep werd toegepast op de verkoop tussen de ondernemingen in de groep, en leek derhalve niet de marge van een marktconforme transactie te weerspiegelen. Voorts heeft de onderneming geen verder bewijs aangeleverd waaruit blijkt dat die marge een redelijk niveau weerspiegelde dat door een onafhankelijke handelsonderneming werd vereist. Met betrekking tot het deel van de aangekochte ijzerertspellets die worden gebruikt in de productie van HRFS, merkte de Commissie op dat de onderneming de aankoop van ijzererts in meerdere vormen afzonderlijk heeft gerapporteerd. De kosten van het ijzererts dat wordt gebruikt bij de productie van HRFS werden door de onderneming echter zonder verdere uitsplitsing gerapporteerd, waardoor het niet mogelijk was om het verbruik van ijzerertspellets bij de productie van HRFS in meer detail vast te stellen. Bovendien suggereerden de gegevens in het capaciteitsverslag dat de producent-exporteur als bijlage bij zijn oorspronkelijke antwoorden op de vragenlijst heeft ingediend dat alle aangekochte ijzerertspellets volledig werden gebruikt om HRFS in de door de onderneming opgegeven hoeveelheid te produceren. De Commissie heeft het argument derhalve definitief afgewezen.

    (73)

    Eén producent-exporteur voerde na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de Commissie geen extra VAA-kosten aan zijn binnenlandse verkoop via een verbonden producent in de groep mocht toevoegen om de betrokkenheid van een verbonden handelaar te weerspiegelen. Deze producent-exporteur voerde met name aan dat de bij die binnenlandse verkoop betrokken verbonden onderneming de gemaakte verkoopkosten en algemene uitgaven met inbegrip van een marge factureerde, in overeenstemming met het beleid inzake verrekenprijzen van de groep. Derhalve kwamen de door de verbonden handelaar gemaakte kosten volgens de producent-exporteur reeds in zijn VAA-kosten tot uiting. Hiertoe verwees de producent-exporteur naar door de verbonden onderneming in rekening gebrachte kosten voor groepsdiensten.

    (74)

    De Commissie merkte allereerst op dat, om de VAA-kosten van een bij de binnenlandse verkoop betrokken handelaar tot uiting te brengen, een conservatieve aanpak nodig was waarbij niet de werkelijke VAA-kosten van de verbonden producent-exporteur werden gebruikt, maar de VAA-kosten van een andere verbonden onderneming in de groep, die voor bepaalde binnenlandse verkooptransacties als een zuivere handelaar optrad. In dat opzicht oordeelde de Commissie dat de VAA-kosten van de verbonden producent-exporteur onevenredig hoog zouden zijn, terwijl de VAA-kosten van de verbonden handelaar van een redelijk niveau zouden kunnen worden beschouwd voor de taken die door de verbonden producent werden verricht in verband met de binnenlandse verkoop. Bovendien stelde de Commissie vast dat de verbonden producent-exporteur de desbetreffende producent-exporteur inderdaad groepsdiensten in rekening bracht. De Commissie kon op basis van de door de ondernemingen verstrekte informatie niet vaststellen of de aan de producent-exporteur gefactureerde diensten inderdaad betrekking hadden op kosten die zijn gemaakt bij de wederverkoop van het onderzochte product op de binnenlandse markt, aangezien de transacties die waren opgenomen in de boekhouding en/of de afgegeven facturen allemaal als uitsluitend groepsdiensten waren aangemerkt. Bovendien vertegenwoordigden de in de boekhouding van de producent-exporteur opgenomen en aan het onderzochte product toegewezen uitgaven voor groepsdiensten slechts een verwaarloosbaar deel van de nettoverkoop. Gezien de onzekerheid aangaande de aard van de in de boekhouding van de producent-exporteur in kwestie opgenomen groepsdiensten en de conservatieve aanpak die zij vanaf het begin heeft gehanteerd, heeft de Commissie het argument afgewezen.

    3.3.   Uitvoerprijs

    (75)

    De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 50 en 51 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

    3.4.   Vergelijking

    (76)

    De details van de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 52 tot en met 68 van de voorlopige verordening.

    (77)

    Eén producent-exporteur herhaalde zijn argument dat hij één enkele economische entiteit vormt met zijn in Turkije gevestigde verbonden handelaar, die het onderzochte product gedurende het onderzoektijdvak verkocht in de Unie, en maakte derhalve bezwaar tegen de correcties die voorlopig voor zijn uitvoerprijs zijn toegepast overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening. De onderneming verwees naar eerdere rechtszaken, met name inzake het bestaan van enige beperkte directe uitvoer door de producent, waarbij hij aanvoerde dat deze niet volstaat om het argument betreffende één enkele economische entiteit af te wijzen. De onderneming beweerde ook dat het bestaan van directe binnenlandse verkoop door de producent irrelevant is om te kunnen bepalen of er voor de uitvoer één enkele economische entiteit bestaat, en dat het feit dat de producent zeggenschap over de verbonden handelaar heeft een essentieel aspect is dat bij de beoordeling van het argument in aanmerking moet worden genomen.

    (78)

    De klager kwam in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend op tegen het argument van de producent-exporteur dat uit het bestaan van directe verkoop door de producerende entiteit bleek dat de handelaar als een verbonden wederverkoper optreedt, en stond achter de correcties van de uitvoerprijs door de Commissie.

    (79)

    De Commissie heeft de opmerkingen en de stukken in het dossier onderzocht, met name de kaderovereenkomst tussen de producent en zijn verbonden handelaar. De Commissie merkte op dat in deze kaderovereenkomst een te betalen commissie op de verkochte goederen is vastgesteld en dat de fabrikant rechten behield die normaal gesproken toekomen aan een verkoopafdeling, terwijl de rechten van de verbonden handelaar overeenkwamen met die van een agent die een dienst met betrekking tot de uitvoer van de fabrikant verricht. Dit strookte ook met de relatief hogere verkoopkosten van de producent-exporteur. Er werd geen verdere informatie over de contractuele relatie tussen de producent en de verbonden handelaar verstrekt. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat de kaderovereenkomst clausules bevat die in strijd zijn met het argument dat de economische realiteit van de relatie tussen de verbonden handelaar en de fabrikant overeenkomt met de relatie tussen een fabrikant en een interne verkoopafdeling. De fabrikant handelde de verkoop veeleer rechtstreeks af, terwijl de verbonden handelaar namens de fabrikant activiteiten in verband met de uitvoer verrichtte in ruil voor een commissieloon. Op basis daarvan en van haar bevindingen in de voorlopige fase dat de fabrikant ook directe verkoop realiseerde, concludeerde de Commissie dat het argument betreffende één enkele economische entiteit moest worden afgewezen. De Commissie heeft derhalve haar voorlopige bevindingen in de overwegingen 54 en 55 van de voorlopige verordening bevestigd.

    (80)

    Met betrekking tot de relevantie van directe uitvoer herhaalde de producent-exporteur na de mededeling van de definitieve bevindingen in wezen de argumenten uit zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen, die in overweging 54 van de voorlopige verordening en in overweging 79 zijn behandeld.

    (81)

    De producent-exporteur gaf ook aan dat die uitvoer voor het grootste gedeelte ervan geen echte uitvoer zou vormen, maar in het kader van speciale wettelijke of douaneregelingen aan binnenlandse afnemers zou worden verkocht. De Commissie merkte op dat de wettelijke regeling inzake uitvoer niet bepalend is om te beoordelen of de verkoop uitvoer vormt, en dat het feit dat er rechtstreekse verkoop werd gerealiseerd bovenop de op de binnenlandse markt gerealiseerde verkoop, een aanwijzing was dat de producent verkoopfuncties had behouden.

    (82)

    De producent-exporteur beweerde voorts dat het feit dat de totale binnenlandse verkoop rechtstreeks door de producent zonder betrokkenheid van de verbonden handelaar werd gerealiseerd irrelevant was om te bepalen of er voor de uitvoer sprake was van één enkele economische entiteit. De Commissie merkte op dat hieruit blijkt dat de producent over een volledig functionerende interne verkoopafdeling beschikt, wat een relevante factor is en als zodanig door het Gerecht is erkend (8).

    (83)

    De producent-exporteur bracht verscheidene argumenten naar voren in verband met de kaderovereenkomst die hij met zijn verbonden handelaar heeft gesloten. Hij voerde aan dat de reden waarom een dergelijke overeenkomst tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar bestaat, is “om over bewijsstukken te beschikken in geval van overheids- en belastingcontroles en voorschriften inzake verrekenprijzen”. In dat opzicht merkte de Commissie op dat, hoewel de overeenkomst tussen de producent-exporteur en zijn verbonden handelaar ook om belastingredenen van belang zou kunnen zijn, dit niets afdoet aan het feit dat in de overeenkomst duidelijk is bepaald dat de verbonden handelaar tegen betaling van een commissie op basis van de gerealiseerde verkoop diensten in verband met de uitvoer verricht. De producent-exporteur bevestigde tevens dat in de overeenkomst duidelijk is bepaald dat het de verantwoordelijkheid van de producent-exporteur (de fabrikant) is om afnemers te vinden en met die afnemers de noodzakelijke overeenkomsten te sluiten en regelingen te treffen. Volgens de Commissie bleek hieruit dat de producent-exporteur voor de uitvoer over een eigen volledig functionerende verkoopafdeling beschikt en dat de verbonden handelaar dus niet als de interne verkoopafdeling van de producent-exporteur optrad. Voorts lijkt de producent-exporteur in zijn argument te suggereren dat een correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening alleen kan worden toegepast in situaties waarin de verbonden handelaar is belast met alle activiteiten die doorgaans door een verkoopafdeling worden uitgevoerd. Dit is niet juist. Artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening gaat over “commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald” (in dit geval uitvoer), zonder verdere aanduiding van het soort diensten dat wordt verricht. Een correctie overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening heeft als doel ervoor te zorgen dat commissies die voor uitvoer aan een agent worden betaald als beloning voor de diensten van die agent in verband met die verkoopactiviteiten, ongeacht waar die diensten uit bestaan, naar behoren worden gecorrigeerd om vergelijkbaarheid ten opzichte van de binnenlandse verkoop mogelijk te maken. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (84)

    De producent-exporteur voerde ook aan dat de bepaling in de overeenkomst dat eventuele winsten of verliezen uit de verrichtingen in verband met de uitvoer van producten niet bij de verbonden handelaar mogen blijven niet kan worden verenigd met het idee dat de verbonden handelaar functies zou hebben die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, aangezien een agent niet zou aanvaarden dat zijn (volledige) winst terug wordt overgedragen naar het productiebedrijf en dat hij alleen een vergoeding zou ontvangen voor uitgaven in verband met het controleren van accreditieven, het regelen van documenten voor de douaneafhandeling, het voorbereiden van de noodzakelijke uitvoerdocumenten en het toezien op de inning van betalingen. De Commissie merkte op dat in de financiële regelingen tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar de activiteiten en functies tot uiting komen waarvoor de verbonden handelaar heeft toegezegd dat hij die tegen betaling zal uitvoeren, zoals vastgelegd in de overeenkomst. De door de Commissie uitgevoerde correctie, waarbij artikel 2, lid 9, van de basisverordening analoog werd toegepast, werd bijgesteld om rekening te houden met deze functies en uitdrukking te geven aan de passende beloning voor de op marktconforme basis verleende dienst. Derhalve blijkt uit het feit dat de verbonden handelaar beloond wordt op basis van een commissieloon dat de aan de producent-exporteur geleverde diensten in verband met de uitvoer dekt dat de verbonden handelaar de overeengekomen dienst verricht namens de producent-exporteur, maar zonder een passende beloning met inbegrip van een redelijke winst. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (85)

    De producent-exporteur voerde ook aan dat het feit dat hij enkele taken die normaal gesproken bij een verkoopafdeling horen heeft behouden niet belet dat het bestaan van één enkele economische entiteit wordt vastgesteld. Volgens de producent-exporteur is het vaste rechtspraak dat een fabrikant en een handelsonderneming nog steeds één enkele economische entiteit kunnen vormen wanneer de fabrikant bepaalde verkoopfuncties zelf vervult. De Commissie merkte op dat de producent-exporteur volgens de bepalingen van de overeenkomst in feite de meeste, zo niet alle, taken heeft behouden die normaal gesproken met een verkoopafdeling in verband worden gebracht. Zoals reeds is opgemerkt in overweging 83 is dit in strijd met het argument van de producent-exporteur dat de verbonden handelaar als zijn interne verkoopafdeling moet worden behandeld. Zoals de producent-exporteur zelf in herinnering heeft gebracht, vervult de verbonden handelaar veeleer tegen betaling of een commissie aanvullende functies in verband met de uitvoer. Voor die commissies is de correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening toegepast.

    (86)

    De Commissie merkte op dat de producent-exporteur herhaaldelijk verwees naar de feitelijke omstandigheden die bestonden in het onderzoek naar Musim Mas en in het desbetreffende arrest (9). In essentie leek de producent-exporteur te suggereren dat, omdat zijn eigen feitelijke situatie niet gelijk is aan die van Musim Mas, de correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening niet gegrond is. De Commissie was het hier niet mee eens. De gegrondheid van een correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening moet worden onderzocht op basis van de bestaande situatie in elke zaak en van het gehele bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikt. In het arrest Musim Mas is geen minimumnorm vastgesteld waaraan in elke zaak moet worden voldaan. In de zaak Musim Mas stemde het Hof veeleer in met de door de Raad uitgevoerde beoordeling op basis van de in die zaak geconstateerde feiten. Zoals hierboven in herinnering is gebracht, doen in elk geval meerdere relevante feiten in de zaak Musim Mas zich ook voor in de situatie van de producent-exporteur, met als belangrijkste feit het bestaan van een overeenkomst die niet verenigbaar is met het idee dat de verbonden handelaar feitelijk de interne verkoopafdeling van de groep zou zijn.

    (87)

    De producent-exporteur voerde ook aan dat het bestaan van zeggenschap door de producent-exporteur over de verbonden handelaar, het feit dat de verbonden handelaar niet bij niet-verbonden leveranciers koopt, en dat de producent-exporteur en de verbonden handelaar op hetzelfde adres gevestigd zijn, relevante factoren zijn voor de vaststelling van het bestaan van één enkele economische entiteit.

    (88)

    De Commissie merkte in dit verband op dat niet alle factoren afzonderlijk op het ontbreken van één enkele economische entiteit tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar hoeven te wijzen. Veeleer moet de Commissie het geheel van voorwaarden voor de relatie tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar in aanmerking nemen. Het bestaan van controle is niet bepalend voor een bevinding dat de verbonden handelaar geen interne verkoopafdeling is, maar veeleer verschillende soorten diensten verricht binnen de groep, in dit geval diensten in verband met de uitvoer. Uit het feit dat de verbonden handelaar uitsluitend voor de producent-exporteur diensten in verband met de uitvoer verricht in ruil voor een commissieloon en uit zijn locatie blijkt alleen dat de verbonden handelaar in dit stadium niet dezelfde diensten voor andere afnemers verricht. Dit betekent niet dat de verbonden handelaar de interne verkoopafdeling van de producent-exporteur is.

    (89)

    Op basis van het bovenstaande oordeelde de Commissie in dit geval derhalve dat de verbonden handelaar de functies uitoefende van een agent die zich bezighoudt met de uitvoeractiviteiten van de producent-exporteur, in het bijzonder het controleren van ontvangen accreditieven, het regelen en volgen van documenten voor de douaneafhandeling en het laden, het voorbereiden van de noodzakelijke uitvoerdocumenten na het laden en het uitvoeren van procedures in verband met de uitvoer, zoals erop toezien dat de kosten van de goederen worden geïnd. De verbonden handelaar werd betaald door middel van een commissie op basis van de gerealiseerde verkoop. Aangezien die beloning werd beïnvloed door de relatie binnen de groep, en met analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, werd het passend geacht een redelijke winstmarge te gebruiken om eventuele verstorende effecten te vermijden die kunnen voortvloeien uit interne regelingen tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar (10).

    (90)

    Derhalve werd het argument om alle in overweging 54 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 79 tot en met 88 genoemde redenen afgewezen.

    (91)

    Twee producenten-exporteurs herhaalden het argument dat de Commissie de dumping op kwartaalbasis zou moeten berekenen.

    (92)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen de argumenten van de producenten-exporteurs omdat een berekening van de dumping op kwartaalbasis in dit geval onterecht zou zijn, aangezien het bestaan van geringe schommelingen in de kosten alsook de inflatie en de waardedaling van de Turkse lira het gebruik van een kwartaalaanpak niet rechtvaardigden.

    (93)

    De Commissie concludeerde dat, aangezien de twee ondernemingen geen bewijsmateriaal ter staving van hun argument aanvoerden dat de beoordeling van de Commissie zou veranderen, de voorlopige bevindingen in de overwegingen 64 tot en met 68 van de voorlopige verordening bevestigd waren, en het argument werd afgewezen.

    (94)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd het argument voor een berekening van de dumping op kwartaalbasis door één producent-exporteur herhaald. Bovendien vergeleek de onderneming de schommelingen in de kosten en de gemiddelde percentages van de inflatie en van de waardevermindering van de Turkse lira met de geconstateerde prijsonderbiedingsmarges om aan te geven hoe groot die eerste volgens hem zijn. Ten slotte merkte de onderneming op dat hoewel de Commissie in elke verbintenisprocedure voorziet in een mechanisme voor de indexering van grondstoffenprijzen, die prijsschommelingen in dit geval niet in aanmerking zijn genomen voor de berekening van de dumpingmarge.

    (95)

    De onderneming heeft geen nieuwe informatie ter staving van haar argument verstrekt. Zoals uiteengezet in overweging 68 van de voorlopige verordening, was de Commissie van oordeel dat, anders dan de producent-exporteur beweerde, de schommelingen in de driemaandelijkse productiekosten voornamelijk op één kwartaal van het onderzoektijdvak van invloed waren, terwijl het onderzochte product gedurende het gehele onderzoektijdvak werd verkocht, en dat de totale schommelingen in de kosten, het inflatiepercentage en de waardevermindering van de Turkse lira niet groot genoeg waren om af te wijken van de vaste praktijk van de Commissie om de dumpingmarge op jaarbasis te berekenen. De door de producent-exporteur gemaakte vergelijking tussen het niveau van de prijsonderbiedingsmarges en de kostenverschillen, de inflatie en de waardevermindering gedurende het onderzoektijdvak ging niet op, aangezien die betrekking had op twee totaal verschillende beoordelingen die niet rechtstreeks verband met elkaar hielden. Met betrekking tot de prijsindexeringsmechanismen in verbintenissen merkt de Commissie op dat die noodzakelijk zijn om een passende minimuminvoerprijs te handhaven om misbruik en ontwijking te vermijden, en derhalve om op passende wijze de vastgestelde dumping en schade op te heffen. Voor de vaststelling van dumping en schade moet een periode in het verleden worden onderzocht en daarom zijn de twee situaties niet vergelijkbaar.

    (96)

    Eén producent-exporteur en twee verbonden producenten-exporteurs maakten bezwaar tegen de voorlopige afwijzing van een correctie van de valutaomrekening, waarom zij vanwege hedgingcontracten in verband met hun verkoop naar de Unie verzochten. Het verzoek betreft de wisselkoers die moet worden gebruikt bij het omrekenen van de verkoopwaarde in vreemde valuta (in dit geval EUR) naar de valuta van het land van uitvoer (Turkse lira of TRY). De ondernemingen deden een beroep op artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening: “Wanneer echter de verkoop van vreemde valuta op de termijnmarkt rechtstreeks aan de betrokken verkoop voor uitvoer is gekoppeld, wordt de bij de termijnverkoop gebruikte wisselkoers toegepast.”

    (97)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen de argumenten van de producenten-exporteurs dat hedging een intern proces is, en de ondernemingen kunnen niet beweren dat de verkoopprijs zonder hedging hoger zou zijn geweest, omdat het niet vaststaat dat de afnemers een hogere prijs zouden hebben betaald.

    (98)

    De Commissie merkte op dat artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening toepasselijk is in situaties waarin een valutaomrekening noodzakelijk is om de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen vergelijken. Het is een vaste praktijk om een dergelijke vergelijking in de valuta van het betrokken land te maken. Derhalve heeft de Commissie in dit geval TRY gebruikt als de valuta voor de vergelijking. Beide ondernemingen die om een correctie van de valutaomrekening verzoeken, hebben de uitvoertransacties die in EUR luidden afgedekt. Het risico van valutaomrekening als gevolg van deze transacties was in alle gevallen afgedekt tegen USD. Aangezien de vergelijking in TRY werd gedaan en alle transacties in EUR zonder tussentijdse omrekening naar USD in TRY werden omgerekend, net zoals de gehele binnenlandse verkoop in TRY in aanmerking werd genomen, oordeelde de Commissie dat de in de hedgingcontracten overeengekomen omrekeningskoers tussen EUR en USD irrelevant was voor de vergelijking. Bijgevolg heeft de Commissie het argument van de drie producenten-exporteurs afgewezen.

    (99)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de drie producenten-exporteurs hun argumenten voor een correctie van de valutaomrekening voor de verkoop naar de Unie, zodat rekening wordt gehouden met de afdekking van het valutarisico dat voortvloeit uit transacties in EUR. Zij herhaalden het argument dat de winsten of verliezen als gevolg van de omrekeningskoers op het moment van hedging een significant effect op de prijsvergelijking hebben, ongeacht de valuta die voor de prijsvergelijking wordt gebruikt. Zij gaven in het bijzonder een theoretisch voorbeeld van een binnenlandse-verkooporder met een op een bepaalde dag overeengekomen eenheidsprijs in USD en een uitvoerorder met dezelfde eenheidsprijs in EUR die op dezelfde dag is overeengekomen. Uit de berekening van de ondernemingen bleek dat wanneer die verkooporders op dezelfde dag worden afgegeven en de gefactureerde waarde rechtstreeks vanuit de valuta van de factuur in TRY wordt omgerekend, de vergelijking dumping als resultaat zou hebben, hoewel de in de twee verkooporders overeengekomen prijs dezelfde was op de datum van de verkooporders. Zij voerden vervolgens aan dat een correctie voor hedging moet worden toegepast op basis van artikel 2, lid 10, punt j), of artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening.

    (100)

    De Commissie onderzocht het argument, met name het theoretische voorbeeld, waaruit zou blijken dat de wisselkoers in de hedgingcontracten in aanmerking zou moeten worden genomen voor het vergelijken van prijzen. Ten eerste merkte de Commissie op dat, hoewel het voorbeeld rekenkundig gezien juist was, de realiteit van de bedrijfsactiviteiten van de ondernemingen of de berekeningen van de dumpingmarge daarin niet tot uiting kwamen. In het voorbeeld werd met name verondersteld dat de dumpingmarge wordt berekend door twee individuele transacties die op hetzelfde moment zijn uitgevoerd te vergelijken, wat niet het geval is, aangezien de Commissie een vergelijking maakt van de gemiddelde normale waarde en de gemiddelde uitvoerprijs zoals voor elke productsoort vastgesteld gedurende het onderzoektijdvak. Ten tweede wordt er in het voorbeeld van uitgegaan dat alle op een bepaalde dag afgesloten verkooporders op hetzelfde moment worden uitgevoerd, waarvan is gebleken dat dit niet het geval is. Een van de producenten-exporteurs bracht namelijk een afzonderlijk argument naar voren dat er op de binnenlandse markt veel meer tijd zit tussen de afronding van de productie en het moment waarop de goederen door de afnemer worden opgehaald dan bij uitvoer het geval is. Derhalve werd het door de ondernemingen gegeven voorbeeld als niet representatief voor de onderhavige situatie bevonden. Voorts heeft geen van de ondernemingen bewijsmateriaal aangeleverd waaruit blijkt dat hun in EUR luidende uitvoertransacties oorspronkelijk op basis van hun prijs in USD zijn overeengekomen. De verkoopovereenkomsten en/of verkooporders van die uitvoertransacties luidden daarentegen vanaf het begin in EUR, zonder enige verwijzing naar USD. Een omrekening van EUR naar TRY via USD werd daarom als irrelevant beschouwd. Bijgevolg heeft de Commissie de gevraagde correctie op basis van artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening afgewezen.

    (101)

    Hoewel de ondernemingen beweerden de uitvoertransacties in verband met individuele hedgingoperaties te kunnen brengen, konden deze na de verkoop bovendien worden aangepast, wat in veel gevallen ook is gebeurd, afhankelijk van hoe de financiële vooruitzichten zich ontwikkelden en om het rendement van de ondernemingen te maximaliseren. De Commissie was derhalve niet van oordeel dat het hedgen rechtstreeks met de betrokken uitvoer in verband kon worden gebracht, en dat het risico zou hebben bestaan dat de werkelijke uitvoerprijs werd verstoord als de prijs van de verkoop op termijn in aanmerking zou worden genomen.

    (102)

    De Commissie heeft ook het argument op basis van artikel 2, lid 10, punt k), afgewezen aangezien de ondernemingen geen bewijs hebben aangeleverd dat hun hedgingactiviteiten ertoe hebben geleid dat afnemers voortdurend verschillende prijzen betaalden op de binnenlandse markt.

    (103)

    Twee producenten-exporteurs maakten bezwaar tegen de voorlopige afwijzing van bepaalde correcties waarom zij hadden verzocht voor de binnenlandse verkoop, waarvan er één verband hield met het bestaan van een regeling voor de terugbetaling van rechten en de andere betrekking had op een correctie voor de voorraadkosten. Een van hen sprak zich ook uit tegen de betalingstermijnen die de Commissie hanteert om zijn binnenlandse kredietkosten te berekenen.

    (104)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen de argumenten van de producenten-exporteurs. Met betrekking tot de terugbetaling van rechten merkte hij op dat zuiver theoretische kosten niet als een correctie kunnen worden gebruikt, aangezien er geen duidelijk verband tussen de uitgevoerde producten en de niet-betaalde rechten op ingevoerde inputs kan worden vastgesteld. Met betrekking tot de voorraadkosten stond de klager achter de afwijzing van die correctie door de Commissie, aangezien de betrokken onderneming niet heeft kunnen aantonen dat de binnenlandse prijzen hoger zijn voor producten die langer in het magazijn hebben gestaan.

    (105)

    Aangezien de ondernemingen geen bewijsmateriaal betreffende de correctie van de terugbetaling van rechten aanvoerden dat de beoordeling van de Commissie veranderde, werden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 60 tot en met 63 van de voorlopige verordening bevestigd en werd het argument afgewezen. De correctie voor de voorraadkosten waarom één producent-exporteur krachtens artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening had verzocht, houdt verband met het feit dat de afnemers voor een deel van zijn binnenlandse verkoop de goederen pas laat ophaalden, waardoor die langer in het magazijn van de onderneming bleven staan. Met betrekking tot dit argument kwam de Commissie tot de conclusie dat, aangezien de onderneming deze vermeende kosten niet met afzonderlijke verkooptransacties of specifieke afnemers in verband kon brengen, noch kon aantonen dat de binnenlandse prijzen door de voorraadkosten werden beïnvloed, het argument moest worden afgewezen. Met betrekking tot de voor de berekening van de binnenlandse kredietkosten gebruikte betalingstermijnen heeft de getroffen onderneming geen nieuw bewijsmateriaal aangeleverd dat iets zou veranderen aan de voorlopige aanpak van de Commissie, d.w.z. om de opgegeven betalingstermijnen, die tijdens de controles op afstand niet in overeenstemming bleken te zijn met de in de desbetreffende verkoopovereenkomsten overeengekomen voorwaarden, te vervangen door een beter geschikte reeks betalingstermijnen die door de onderneming worden verstrekt en tijdens de controles op afstand kruislings worden gecontroleerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (106)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde één producent-exporteur het argument dat correcties voor terugbetaling van rechten en voorraadkosten in aanmerking moeten worden genomen met betrekking tot zijn binnenlandse verkoop en maakte hij opnieuw bezwaar tegen de betalingstermijnen die de Commissie heeft gebruikt om zijn binnenlandse kredietkosten te berekenen.

    (107)

    Wat de correctie voor de terugbetaling van rechten betreft, herhaalde hij het argument dat, ongeacht of een invoerrecht al dan niet is betaald, het bestaan van een invoerrecht op een input van invloed is op de prijs die de binnenlandse leveranciers van die input in rekening brengen.

    (108)

    Wat de correctie voor voorraadkosten betreft, herhaalde de onderneming het argument dat een correctie voor die kosten vergelijkbaar is met een correctie voor kredietkosten, aangezien beide verband houden met een vertraging bij de betaling. Zij voerde voorts aan dat de afwijzing van dergelijke binnenlandse correcties niet in overeenstemming was met de aanvaarding van een correctie voor de uitvoer voor overliggelden op haar verkoop naar de Unie, met als argument dat in beide gevallen sprake is van een vertraging in de aankomst van de goederen die tot bijkomende kosten leidt.

    (109)

    Aangaande de betalingstermijnen die gebruikt worden voor het berekenen van de binnenlandse kredietkosten herhaalde de onderneming dat de Commissie de kredietkosten had moeten berekenen op basis van de overeengekomen betalingstermijnen en niet op basis van wanneer de betalingen daadwerkelijk plaatsvinden, omdat alleen overeengekomen betalingstermijnen van invloed kunnen zijn op de bepaling van de prijs.

    (110)

    In antwoord op deze opmerkingen over de vermeende correctie voor de terugbetaling van rechten is na de voorlopige overwegingen van de Commissie dat theoretische kosten niet in de berekening kunnen worden meegenomen, gebleken dat, anders dan de onderneming beweerde, bij de door de producent-exporteur in rekening gebrachte binnenlandse verkoopprijzen geen rekening is gehouden met het bedrag van de verzochte terugbetaling van rechten, wat de verkoop anders verliesgevend zou maken. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (111)

    Met betrekking tot de correctie voor de voorraadkosten merkte de Commissie op dat, hoewel de bijkomende opslagkosten voor goederen die laat door afnemers worden opgehaald reeds in de totale verkoopkosten zijn opgenomen, de correctie die de resulterende uitgestelde betaling zou dekken en die door de onderneming werd vergeleken met een correctie voor kredietkosten, niet kan worden toegekend omdat de onderneming er bij het afsluiten van de verkoopovereenkomst geen rekening mee heeft gehouden dat de goederen mogelijk laat worden opgehaald, noch in staat was om dit in verband te brengen met een afnemer of een specifieke transactie, waarmee werd bevestigd dat de gevraagde correctie niet in de verkoopprijs tot uiting kwam. In tegenstelling tot bij de overliggelden, die door de onderneming alleen werden toegewezen aan uitvoertransacties waarvoor daadwerkelijk overliggelden zijn betaald, kon de onderneming geen enkel verband aantonen tussen de geclaimde voorraadkosten en transacties die werkelijk zouden zijn beïnvloed. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (112)

    Aangaande de betalingstermijnen die gebruikt zijn om de binnenlandse kredietkosten te berekenen, oordeelde de Commissie dat de door de onderneming verstrekte werkelijke betalingstermijnen nauwkeuriger waren, aangezien de betalingstermijnen die waren opgegeven als degene die in de verkooporders waren overeengekomen niet in overeenstemming bleken te zijn met de betalingstermijnen die voor een steekproef van transacties daadwerkelijk zijn overeengekomen in de desbetreffende verkooporders. Het argument werd derhalve afgewezen.

    (113)

    Eén groep van producenten-exporteurs sprak zich uit tegen de voorlopige afwijzing van het argument betreffende een correctie voor de facturering voor de binnenlandse verkoop krachtens artikel 2, lid 10, punt c), van de basisverordening, om rekening te houden met rabatten die na de afgifte van de facturen zouden zijn toegekend.

    (114)

    De onderneming heeft in de loop van het onderzoek, ook wanneer daarom werd verzocht tijdens de controles op afstand, uitgelegd dat zij niet in staat was de in haar boekhouding geregistreerde correctie voor de facturering in verband te brengen met individuele transacties. Zo kon de onderneming geen credit- of debetnota’s aanwijzen in verband met de specifieke facturen waarvan de waarde door de factureringscorrecties zou moeten worden gecorrigeerd. De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat de gevraagde correctie niet voldoende was onderbouwd en heeft de afwijzing van het argument bevestigd.

    (115)

    Twee verbonden producenten-exporteurs trokken de voorlopige berekening van kredietkosten op de verkoop naar de Unie in twijfel. De ondernemingen voerden met name aan dat de Commissie ten onrechte dezelfde rentetarieven voor EUR en USD van de Turkse centrale bank had toegepast op alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, omdat hieruit niet naar voren kwam dat de rentetarieven voor leningen afhankelijk waren van de specifieke kenmerken en de financiële situatie van de ondernemingen. Zij voerden aan dat in plaats daarvan gebruik had moeten worden gemaakt van de werkelijke rentetarieven die op de leningen van de ondernemingen van toepassing zijn.

    (116)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producenten-exporteurs en merkte op dat het voorlopige besluit van de Commissie om overal de rentetarieven van de Turkse centrale bank toe te passen transparant en objectief was en moest worden gehandhaafd.

    (117)

    De Commissie onderzocht dit argument en kwam tot de conclusie dat het voor de leningen die door een van de verbonden producenten-exporteurs tegen marktprijs bij onafhankelijke banken waren afgesloten inderdaad gerechtvaardigd was om voor de berekening van zijn kredietkosten gebruik te maken van het contractueel overeengekomen rentetarief in USD dat hij daadwerkelijk had betaald voor kortlopende leningen. Die wijziging werd derhalve aangebracht bij de definitieve berekening. Voor de lening die was afgesloten bij een bank die aan de producent was verbonden concludeerde de Commissie echter dat het gebruik van het gemiddelde rentetarief in EUR van de Turkse centrale bank gerechtvaardigd was, aangezien in het contractueel overeengekomen tarief geen marktomstandigheden tot uiting kwamen. De andere producent-exporteur in de groep had in het onderzoektijdvak geen uitstaande leningen en derhalve was er geen voor de onderneming specifiek rentetarief beschikbaar dat kon worden gebruikt als vervangende waarde voor de berekening van de correctie voor kredietkosten. Het was daarom gerechtvaardigd de door de Turkse centrale bank verstrekte gemiddelde rentetarieven te gebruiken.

    (118)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de twee verbonden producenten-exporteurs aan dat de Commissie hetzelfde rentetarief in USD had moeten toepassen voor de beide producenten in de groep, aangezien voor hen dezelfde financieringsvoorwaarden golden. In het bijzonder verstrekte één producent-exporteur aanvullende informatie waaruit bleek dat een van de door de verbonden producent-exporteur opgegeven leningen eigenlijk door de producent-exporteur in kwestie werd gebruikt.

    (119)

    De Commissie onderzocht het argument en constateerde dat de financieringsvoorwaarden voor de producent-exporteur in kwestie niet dezelfde waren als voor de andere onderneming in de groep, wat bleek uit het feit dat het rentetarief dat van toepassing is op de lening van de producent-exporteur in kwestie hoger was dan het gemiddelde rentetarief van de andere leningen, en dat in dit tarief nog niet de marge was opgenomen die voor diensten voor het hoofdkantoor in rekening wordt gebracht, zoals de ondernemingen tijdens de controles op afstand hebben uitgelegd en in hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen hebben herhaald. In het licht van deze feiten heeft de Commissie het argument afgewezen.

    (120)

    Daarnaast voerde één producent-exporteur aan dat de Commissie de rentetarieven van de leningen van de onderneming had moeten gebruiken, aangezien de Commissie die aanpak ook voor een andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur had gehanteerd.

    (121)

    De Commissie vond de twee gevallen niet hetzelfde. De andere producent-exporteur verstrekte in zijn oorspronkelijke antwoorden op de vragenlijst informatie over zijn eigen leningen, terwijl de onderneming in kwestie het bestaan van eventuele kortlopende leningen niet heeft bekendgemaakt. In plaats daarvan stelde de onderneming voor om voor de vaststelling van de kredietkosten interbancaire rentetarieven te gebruiken. De Commissie oordeelde dat de onderneming niet in staat zou zijn om tegen interbancaire rentetarieven een lening af te sluiten en verving die rentetarieven daarom door een gemiddeld rentetarief van kortlopende leningen tegen marktvoorwaarden, zoals gepubliceerd door de Turkse centrale bank.

    (122)

    Bovendien onderzocht de Commissie de nieuwe informatie die de producent-exporteur in zijn opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen had verstrekt en in zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen had aangevuld. De Commissie was van oordeel dat haar voorlopige besluit om de door de Turkse centrale bank gepubliceerde rentetarieven te gebruiken voor de vaststelling van de kredietkosten niet als onredelijk kon worden beschouwd in het licht van de tegenstrijdige informatie die in de oorspronkelijke antwoorden op de vragenlijst en in een later stadium van het onderzoek werd verstrekt. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

    (123)

    Twee verbonden producenten-exporteurs beweerden dat de omrekeningskoers in de kostengegevens en de verkoopgegevens niet consistent was. Met betrekking tot hun verkoopgegevens werd een gemiddelde maandelijkse valutaomrekening gebruikt, terwijl op hun kostengegevens een gemiddelde jaarlijkse valutaomrekening werd toegepast.

    (124)

    De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producenten-exporteurs en steunde de voorlopige aanpak van de Commissie met betrekking tot de gebruikte omrekeningskoersen. Volgens hem moeten kosten (die in de boekhouding van ondernemingen voor langere tijd worden vastgesteld) op jaarbasis worden berekend en voor het onderzoektijdvak met behulp van een gemiddelde wisselkoers worden omgerekend, terwijl verkoopgerelateerde inkomsten op het moment dat zij worden gegenereerd moeten worden omgerekend aan de hand van maandelijkse of zelfs dagelijkse wisselkoersen.

    (125)

    De Commissie heeft het argument onderzocht en vond het gerechtvaardigd. Het argument werd derhalve aanvaard en in de definitieve berekening werden gemiddelde maandelijkse wisselkoersen gebruikt om zowel de kosten- als de verkoopgegevens van de ondernemingen om te rekenen.

    (126)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de producenten-exporteurs aan dat het, aangezien zij alle voor de berekening van de dumping relevante gegevens in USD hadden opgegeven, krachtens artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening niet nodig was om die gegevens voor de prijsvergelijking van USD om te rekenen naar TRY. De ondernemingen verwezen vervolgens naar artikel 2, lid 5, van de basisverordening, volgens hetwelk de “kosten […] normaal [worden] berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft”, terwijl de bedragen voor productiekosten die de Commissie heeft gebruikt voor de berekening van hun normale waarden door de omrekening van USD naar TRY daarvan verschilden van de in hun boekhouding vermelde bedragen.

    (127)

    Allereerst merkte de Commissie op dat de producenten-exporteurs transacties in USD, EUR en TRY verrichtten. Derhalve waren valutaomrekeningen nodig om de waarden uit te drukken in één valuta die een vergelijking mogelijk zou maken. Ten tweede heeft de Commissie niet betwist dat de ondernemingen alle waarden zelf naar USD omrekenden, aangezien USD de rekenvaluta van de ondernemingen was. De Commissie achtte het niettemin passend de valuta van het betrokken land te gebruiken om de normale waarde met de uitvoerprijs te vergelijken. Aangezien de ondernemingen de productiekosten in USD opgaven, vond de Commissie het ten slotte, ook gezien de opmerkingen van de ondernemingen naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen, gerechtvaardigd om de gegevens met maandelijkse omrekeningskoersen naar TRY om te rekenen. Aangezien de ondernemingen geen volledige informatie over de productiekosten in TRY hadden verstrekt, konden eventuele verschillen in de waarden in TRY als extra valuta die in hun boekhouding wordt gebruikt niet in aanmerking worden genomen. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

    (128)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één producent-exporteur aan dat de Commissie bij het berekenen van de prijs van zijn verkoop aan de Unie bepaalde correcties niet had mogen aftrekken, d.w.z. de aftrek van het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging en van het vaste bedrag op basis van de uitvoer.

    (129)

    De Commissie merkte op dat de producent-exporteur dit argument ook naar voren had gebracht in zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen, en de correcties werden besproken in de hoorzitting die na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd gehouden.

    (130)

    Tijdens de hoorzitting bevestigde de onderneming dat het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging was betaald voor zijn lidmaatschap van ÇİB. De onderneming legde voorts uit dat het lidmaatschapsgeld was betaald als een percentage van de waarde van elke uitvoertransactie. Derhalve oordeelde de Commissie dat het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging kosten vormde die de onderneming uitsluitend met betrekking tot haar uitvoertransacties had gemaakt, en dat de hoogte ervan afhankelijk was van de omvang van de uitvoer door de onderneming. Bovendien kon de waarde van de correctie voor elke uitvoertransactie afzonderlijk worden vastgesteld, op basis van de waarde ervan.

    (131)

    Met betrekking tot de aftrek van het vaste bedrag voor de uitvoer stelde de onderneming dat het niet passend was om de waarde ervan af te trekken van de uitvoerprijs, aangezien het hier enkel ging om een belastingvoordeel en niet om werkelijke uitgaven van de onderneming. De onderneming verwees in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen naar de Turkse wetgeving (11), die een exporteur in staat stelt om 0,5 % van zijn uitvoeropbrengsten af te trekken om een beeld te geven van kosten die zijn gemaakt maar door het ontbreken van de juiste documenten niet anderszins in de boeken konden worden opgenomen. Derhalve oordeelde de Commissie dat de aftrek van het vaste bedrag voor de uitvoer werkelijk gemaakte kosten met betrekking tot de uitvoertransacties van de onderneming vertegenwoordigde, waarvoor de onderneming niet over de juiste documenten beschikte en die niet onder een andere kostenpost konden worden geboekt. Bovendien kon de Commissie de waarde van de aftrek voor elke transactie afzonderlijk bepalen.

    (132)

    Bijgevolg heeft de Commissie het argument betreffende de aftrek van het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging en van het vaste bedrag voor de uitvoer afgewezen.

    3.5.   Dumpingmarges

    (133)

    Zoals uiteengezet in de overwegingen 28 tot en met 132, heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen die de belanghebbenden na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben ingediend en heeft zij de dumpingmarges dienovereenkomstig herberekend.

    (134)

    De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van kosten, verzekering en vracht (cif-prijs), grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

    Onderneming

    Definitieve dumpingmarge

    Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

    7,3 %

    Erdemir-groep:

    Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

    İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

    5,0 %

    Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

    4,7 %

    Ağir Haddecilik

    5,7 %

    Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

    5,7 %

    Alle andere ondernemingen

    7,3 %

    (135)

    De berekeningen van de individuele dumpingmarges, met inbegrip van de aanpassingen en correcties naar aanleiding van de opmerkingen die de belanghebbenden na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen hebben ingediend, werden aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs meegedeeld.

    4.   SCHADE

    4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

    (136)

    Tijdens het onderzoektijdvak werd het soortgelijke product in de EU-27 geproduceerd door 21 bekende producenten die deel uitmaakten van 14 groepen. Deze producenten vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

    (137)

    De totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak werd voor de EU-27 vastgesteld in de orde van grootte van 71 tot 74,5 miljoen ton, met inbegrip van de productie voor de markt voor intern gebruik.

    (138)

    De drie producenten in de Unie die voor de steekproef werden geselecteerd, vertegenwoordigden in de EU-27 34 % tot 38 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie. Zij waren goed voor 40 % tot 44 % van het verkoopvolume in de Unie van de producenten die zich in de context van het representativiteitsonderzoek voorafgaand aan de opening kenbaar hebben gemaakt.

    4.2.   Vaststelling van de relevante markt van de Unie

    (139)

    De Turkse overheid was van mening dat de Commissie niet naar behoren heeft uitgelegd waarom het nodig was om gegevens voor de vrije markt en die voor de markt voor intern gebruik afzonderlijk te onderzoeken. Volgens de Turkse overheid was de door de Commissie gegeven uitleg in strijd met de uitspraken van het panel in de zaak Marokko — warmgewalst staal (Turkije) en van de beroepsinstantie in de zaak Verenigde Staten — warmgewalst staal, volgens welke de onderzoekende autoriteiten alle onderdelen van een bedrijfstak, alsook de bedrijfstak als geheel, moeten onderzoeken of een bevredigende uitleg moeten verschaffen waarom dat niet gebeurt.

    (140)

    Om een zo volledig mogelijk beeld van de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, heeft de Commissie gegevens verzameld over de totale productie van het betrokken product en heeft zij bepaald of de productie voor intern gebruik dan wel voor de vrije markt bestemd was. Voor de in overweging 82 van de voorlopige verordening genoemde schade-indicatoren heeft de Commissie afzonderlijk gegevens in verband met de vrije markt en de markt voor intern gebruik geanalyseerd en waar dat mogelijk en gerechtvaardigd was een vergelijkende analyse gemaakt. Met betrekking tot de in overweging 83 van de voorlopige verordening genoemde economische indicatoren kon de Commissie alleen zinvol onderzoek doen door naar de gehele activiteit van de bedrijfstak van de Unie te kijken. Derhalve oordeelde de Commissie dat haar analyse in overeenstemming was met de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie en van de WTO (12).

    (141)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen hield de Turkse overheid vol dat de Commissie in strijd met de rechtspraak van de WTO had gehandeld omdat i) zij gegevens betreffende de verkoopprijzen, de productiekosten, de groei, het uitvoervolume en de uitvoerprijzen, de winstgevendheid, het rendement van investeringen en de kasstroom niet afzonderlijk had geanalyseerd, ii) noch had uitgelegd waarom zij alleen gegevens betreffende de vrije markt had onderzocht in plaats van een apart en vergelijkbaar onderzoek uit te voeren. De Commissie was het hier niet mee eens aangezien, naast wat er in de voorgaande overweging is uitgelegd, op basis van de door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ingevulde vragenlijsten een analyse kon worden gemaakt van de verkoopprijzen, de verkoopvolumes en de winstgevendheid op de vrije markt ten opzichte van andere markten. Het feit dat in tabel 10 verkoopprijzen op de vrije markt worden getoond betekent niet dat de verkoopprijzen op de markt voor intern gebruik niet zijn onderzocht.

    (142)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 78 tot en met 83 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.3.   Verbruik in de Unie

    4.3.1.   Verbruik op de vrije markt in de Unie

    (143)

    Het verbruik op de vrije markt in de Unie ontwikkelde zich voor de EU-27 gedurende de beoordelingsperiode als volgt:

    Tabel 1

    Verbruik op de vrije markt in de Unie (ton)

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Verbruik op de vrije markt in de Unie

    33-34 miljoen

    32-33 miljoen

    34-35 miljoen

    33-34 miljoen

    Index

    100

    96

    102

    99

    Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

    (144)

    Het verbruik op de vrije markt nam tussen 2016 en 2018 met 2 % toe, maar nam daarna weer af. Het verbruik op de vrije markt daalde in de beoordelingsperiode in totaal met 1 %.

    4.3.2.   Intern verbruik in de Unie

    (145)

    In de EU-27 ontwikkelde het interne verbruik in de Unie zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

    Tabel 2

    Intern verbruik in de Unie (ton)

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Intern verbruik in de Unie

    42,5-45,5 miljoen

    44-47 miljoen

    43,5-46,5 miljoen

    39,5-42,5 miljoen

    Index

    100

    103

    102

    93

    Bron: Eurofer en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

    (146)

    Het verbruik op de markt voor intern gebruik is in het eerste deel van het onderzoektijdvak licht toegenomen, waarna het weer afnam. Tijdens de beoordelingsperiode nam het interne verbruik in totaal met 7 procentpunten af.

    4.3.3.   Totaal verbruik

    (147)

    Het totale verbruik — de som van het verbruik voor intern gebruik en het verbruik op de vrije markt — heeft zich tijdens de beoordelingsperiode in de EU-27 als volgt ontwikkeld:

    Tabel 3

    Totaal verbruik (vrije markt en markt voor intern verbruik) (ton)

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Totaal verbruik in de Unie

    78-81 miljoen

    78-81 miljoen

    80-83 miljoen

    74-77 miljoen

    Index

    100

    100

    102

    95

    Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

    (148)

    De bovenstaande tabel laat zien dat het totale verbruik in 2018 licht steeg, maar in totaal met 5 % daalde ten opzichte van 2016. Het interne verbruik vertegenwoordigde 59 % van het totale verbruik in het onderzoektijdvak.

    4.4.   Invoer uit Turkije

    4.4.1.   Omvang en marktaandeel van de invoer uit Turkije

    (149)

    De invoer uit Turkije in de EU-27 ontwikkelde zich als volgt:

    Tabel 4

    Omvang en marktaandeel van de invoer

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Omvang van de invoer uit Turkije (ton)

    934 651

    1 738 017

    2 779 174

    2 767 658

    Index

    100

    186

    297

    296

    Marktaandeel op de vrije markt (%)

    2,8-3,1

    5,3-5,6

    7,8-8,1

    8,2-8,5

    Index

    100

    190-220

    270-300

    270-300

    Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

    (150)

    De invoer uit Turkije steeg tijdens de beoordelingsperiode met 196 %, waarbij het aandeel ervan op de vrije markt bijna verdrievoudigde.

    (151)

    De Turkse overheid beweerde na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat de invoer uit Turkije niet het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie overnam, maar slechts een bepaald deel van dat van derde landen, wat geen enkel effect op de producenten in de Unie kon hebben gehad.

    (152)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voegde de Turkse overheid eraan toe dat de Commissie het invoervolume uit Turkije van het ene tot het andere eindpunt had onderzocht, en verzocht zij de Commissie veeleer de ontwikkeling op basis van kwartaalgegevens voor 2019 en 2020 en dalingen van de invoer na het onderzoektijdvak te onderzoeken. De Commissie merkte op dat met de aanpak van de Turkse overheid niet kan worden betwijfeld dat de invoer uit Turkije tussen 2016 en 2018 op jaarbasis is gestegen, met 196 % tijdens de beoordelingsperiode, en dat het aandeel daarvan op de vrije markt bijna is verdrievoudigd.

    (153)

    Gezien de aard van deze opmerkingen worden zij in punt 5 behandeld.

    4.4.2.   Prijzen van het uit Turkije ingevoerde product en prijsonderbieding

    (154)

    De Commissie heeft de prijzen van de invoer vastgesteld op basis van gegevens van Eurostat. De gewogen gemiddelde prijs van de invoer uit Turkije in de EU-27 heeft zich als volgt ontwikkeld:

    Tabel 5

    Invoerprijzen (EUR/ton)

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Turkije

    363

    490

    538

    492

    Index

    100

    135

    148

    136

    Bron: Eurostat.

    (155)

    De gemiddelde prijzen van de invoer uit Turkije stegen van 363 EUR/ton in 2016 tot 492 EUR/ton tijdens het onderzoektijdvak, een stijging met 36 %. Het verschil tussen de gemiddelde prijzen van de invoer met dumping en de gemiddelde verkoopprijzen in de Unie van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak, zoals weergegeven in tabel 10, was aanzienlijk (7,8 %).

    (156)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen oordeelde de Turkse overheid dat de prijzen van de invoer uit Turkije de producenten in de Unie geen schade konden hebben berokkend. Gezien de aard van deze opmerkingen worden zij in punt 5 behandeld.

    (157)

    De berekeningen van de prijsonderbiedingsmarge zijn herzien om een beeld te geven van de situatie op basis van de EU-27, en de Commissie heeft vastgesteld dat de invoer met dumping van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarges van 1,2 % tot 2 % liet zien. Aangezien de markt voor HRFS zeer prijsgevoelig is en de concurrentie grotendeels op de prijs is gebaseerd, merkte de Commissie die prijsonderbiedingsmarges als significant aan.

    (158)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen onderstreepte Eurofer dat, gezien de aard van de markt en het bestaan van significante prijsconcurrentie, zelfs een relatief laag prijsonderbiedingsniveau al significant kan zijn. De Turkse overheid stelde echter dat het aanmerken van de geconstateerde prijsonderbiedingsmarges als significant slechts een bewering was, aangezien er geen goede evaluatie of criteria waren om vast te stellen welke marge als significant zou moeten worden beschouwd. De Commissie heeft het argument als ongegrond bevonden en afgewezen. De ontwikkeling op de markt en de verandering van de bronnen van invoer in tabel 14 bevestigen het belang van de prijs op de markt voor HRFS. Zoals de Turkse overheid zelf heeft toegegeven, heeft een klein prijsverschil bovendien tot de stijging van het marktaandeel van de invoer uit Turkije geleid (13).

    (159)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de Erdemir-groep en de Colakoglu-groep aan dat de Commissie door prijsonderbieding vast te stellen voor 66,1 % (Colakoglu-groep) of 69,5 % (Erdemir-groep) van de verkoop van de in de steekproef opgenomen producent in de Unie, geen prijsonderbieding heeft vastgesteld voor het product als geheel en daarmee artikel 3, lid 3, van de basisverordening heeft geschonden. Volgens hen kon niet worden uitgesloten dat de geconstateerde prijsonderbiedingsmarges anders zouden zijn geweest als de Commissie het prijseffect had onderzocht op basis van de verkoop van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De Commissie heeft dit argument ongegrond bevonden en afgewezen, aangezien een bevinding van prijsonderbieding volgens de basisverordening niet op de gehele verkoop van de in de steekproef opgenomen producent in de Unie hoeft te zijn gebaseerd. Een prijsanalyse wordt veeleer gebaseerd op een vergelijking tussen de naar de Unie uitgevoerde modellen en het soortgelijke product en het ligt in de aard van de vergelijking van de uitvoer van producenten-exporteurs met de verkoop van de bedrijfstak van de Unie dat niet alle modellen die door de (drie) in de steekproef opgenomen producenten in de Unie worden verkocht ook door elke individuele producent-exporteur naar de Unie worden uitgevoerd. De Commissie herinnerde er in elk geval aan dat het verschil tussen de gemiddelde prijzen van de invoer met dumping en de gemiddelde verkoopprijzen in de Unie van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak significant (7,8 %) was, zoals te zien is in tabel 10.

    4.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

    4.5.1.   Algemene opmerkingen

    (160)

    De Commissie herinnert eraan dat de klager de Commissie in het beginstadium had verzocht de analyse van de schadetrends vanaf 2017 te laten beginnen, omdat 2016 (het eerste jaar van de beoordelingsperiode in dit onderzoek) een “niet-representatief jaar” zou zijn, aangezien was vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie schade had geleden door invoer met dumping en gesubsidieerde invoer uit verschillende bronnen. De Commissie erkende dat de ontwikkeling van de schade-indicatoren die in 2016 begon, werd aangetast door het feit dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie in 2016 nog steeds werd beïnvloed door invoer met dumping en met subsidiëring, terwijl de bedrijfstak van de Unie in 2017 duidelijke tekenen van herstel liet zien nadat in dat jaar definitieve antidumping- en compenserende maatregelen tegen die invoer waren ingesteld. De Commissie besloot de gegevens echter overeenkomstig haar normale praktijk te presenteren, namelijk door in aanvulling op het onderzoektijdvak ook de drie kalenderjaren voorafgaand aan het onderzoektijdvak in aanmerking te nemen. De Commissie nam daarom ook 2016 op in de beoordelingsperiode.

    (161)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde ÇİB aan dat bepaalde aspecten van de schadeanalyse geen gegevens over 2016 leken te bevatten en dat dit de schadebeoordeling van de Commissie op de verkeerde weg had gezet. Na de mededeling van de definitieve bevindingen verklaarde de belanghebbende dat hij bezwaar maakte tegen het feit dat indicatoren uit 2016 niet waren beoordeeld, met name de indicatoren die na 2016 een positieve tendens lieten zien (bv. het verkoopvolume en aandeel op de vrije markt van de bedrijfstak van de Unie), die moeten worden gezien als het bewijs dat de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade leed. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Turkse overheid in dezelfde trant aan dat het onderzoek van de vermeende schade voor de binnenlandse bedrijfstak op de periode 2016-2019 zou moeten worden gebaseerd, wat volgens haar niet voor alle schade-indicatoren het geval was. De Turkse overheid vond met name dat het in het recente verleden niet mogelijk was een verbetering of verslechtering van de bedrijfstak in verband te brengen met het al dan niet bestaan van handelsbeschermingsmaatregelen. De Turkse overheid uitte kritiek op het einde van overweging 104 van de voorlopige verordening, omdat de bekendmaking van definitieve antidumpingmaatregelen en compenserende rechten ten aanzien van China in april en juni 2017 (14) en de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in oktober 2017 (15) naar haar mening tot gevolg hadden dat alle schadelijke effecten van de invoer met dumping uit deze landen in 2017 nog steeds bestonden. Ter staving van dit argument onderstreepte de Turkse overheid dat de invoer uit deze vijf landen in 2017 nog steeds goed was voor 26 % van de invoer van HRFS.

    (162)

    Wat betreft de argumenten in verband met het al dan niet opnemen van het jaar 2016 met betrekking tot bepaalde schade-indicatoren, maakte de Commissie duidelijk dat de relevante tabellen, punt 1.8 en de andere bevindingen in de voorlopige verordening betrekking hadden op de periode 2016-2019, zoals vermeld in de verordening. In de opmerkingen onder de tabellen met betrekking tot de beoordelingsperiode worden de tendensen geïnventariseerd die beginnen in 2016, ongeacht of zij positief of negatief zijn. Dit blijft het geval, zelfs wanneer de Commissie, zoals in dit geval, gebeurtenissen inventariseerde en in aanmerking nam die zich in een bepaald tijdsbestek binnen de beoordelingsperiode voordeden, met inbegrip van handelsbeschermingsmaatregelen.

    (163)

    Met betrekking tot de antidumpingmaatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne bestreek het onderzoek de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016. Wat de antidumping- en compenserende maatregelen ten aanzien van China betreft, had het onderzoek naar dumping, subsidiëring en schade betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. De opmerkingen van de Turkse overheid dat de vijf landen in 2017 nog steeds goed waren voor 26 % van de invoer van het betrokken product en derhalve nog steeds schade aan de bedrijfstak van de Unie berokkenden, zijn misleidend. Zoals in tabel 14 in de voorlopige verordening is te zien, daalde het invoervolume uit de vijf betrokken landen tussen 2016 en 2017 met 68 % (van 5 724 303 ton tot 1 810 518 ton) en daalde hun gecombineerde marktaandeel van 16,1 % tot 5,2 %. Deze tendensen worden op basis van de EU-27 bevestigd. In tabel 14 in deze verordening is te zien dat het invoervolume uit de vijf betrokken landen tussen 2016 en 2019 aanzienlijk is gedaald (van 5 611 020 ton tot 1 565 303 ton), net als hun gecombineerde marktaandeel (van 16-17 % tot 4-5 %). De Commissie achtte het argument dat uit eerdere onderzoeken was gebleken dat alle schadelijke effecten van de invoer met dumping uit China, Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in 2017 nog steeds bestonden derhalve ongegrond.

    (164)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Turkse overheid haar opmerkingen betreffende het tijdstip van de definitieve antidumpingmaatregelen en compenserende rechten ten aanzien van China en de definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne. Zij voerde aan dat de daling van de invoer uit deze landen niets afdoet aan het feit dat deze invoer in 2017 nog steeds een aanzienlijk deel van de invoer in de EU-27 vertegenwoordigde en schade veroorzaakte. Volgens de Turkse overheid probeerde de Commissie het onderzoek van die schadelijke effecten te vermijden door uit te gaan van cijfers die een absolute daling laten zien. De Commissie heeft het argument ongegrond bevonden. In de onderzoektijdvakken van de vorige onderzoeken werd geen schade veroorzakende dumping in 2017 vastgesteld, toen, zoals al eerder werd opgemerkt, de marktaandelen van de landen in kwestie al drastisch waren gedaald. Bovendien bevat punt 5.2.1 van deze verordening een analyse van de ontwikkeling op de markt en in de marktaandelen van de verschillende bronnen van invoer.

    4.5.2.   Macro-economische indicatoren

    4.5.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

    (165)

    De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 6

    Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Productievolume (ton)

    74-77,5 miljoen

    77-80,5 miljoen

    76-79,5 miljoen

    71-74,5 miljoen

    Index

    100

    104

    102

    96

    Productiecapaciteit (ton)

    88-93 miljoen

    89-94,5 miljoen

    90-95,5 miljoen

    91-96 miljoen

    Index

    100

    102

    103

    104

    Bezettingsgraad (%)

    84

    86

    84

    78

    Index

    100

    102

    99

    93

    Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

    (166)

    Het productievolume van de bedrijfstak van de Unie daalde tijdens de beoordelingsperiode met 4 %, terwijl de productiecapaciteit met 4 % steeg. Als gevolg daarvan daalde de bezettingsgraad met 7 %, van 84 % in 2016 tot 78 % in het onderzoektijdvak.

    (167)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen vond de Turkse overheid dat uit het feit dat de bedrijfstak van de Unie zijn capaciteit sinds 2016 jaarlijks verhoogde, bleek dat die in goede conditie verkeerde. De Commissie was het hier niet mee eens en merkte op dat de stijging van de capaciteit tussen 2016 en 2017 de verbeterde omstandigheden op de markt van de Unie na de instelling van definitieve antidumping- en compenserende maatregelen ten aanzien van de invoer uit vijf landen weerspiegelt en dat de stijging van de capaciteit sinds 2017 eerder het gevolg van verbeterde efficiëntie en het wegnemen van knelpunten was, zoals opgemerkt in overweging 107 van de voorlopige verordening.

    (168)

    De Turkse overheid uitte kritiek op het ontbreken van een aparte analyse van de markt voor intern gebruik en van de vrije markt onder dit punt, waardoor het niet mogelijk zou zijn de oorzaak van de totale afname van de productie te achterhalen. De Commissie oordeelde dat een uitsplitsing van tabel 6 tussen de markt voor intern gebruik en de vrije markt zinloos zou zijn. De producenten in de Unie gebruiken voor de productie van het onderzochte product namelijk dezelfde productieapparatuur en -lijnen, ongeacht of die wel of niet voor intern gebruik is bestemd. Meer informatie over het volume op de markt voor intern gebruik is niettemin te vinden in tabel 8.

    4.5.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

    (169)

    Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt in de EU-27 hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 7

    Verkoopvolume en aandeel op de vrije markt

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Verkoopvolume in de EU van de bedrijfstak van de Unie (ton)

    24-27 miljoen

    24-27,5 miljoen

    25-28,4 miljoen

    24,5-27,5 miljoen

    Index

    100

    101

    103

    103

    Marktaandeel (%)

    75-76

    79-80

    76-77

    78-79

    Index

    100

    105

    102

    104

    Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

    (170)

    Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt nam tijdens de beoordelingsperiode met 3 % toe, terwijl het marktaandeel ervan met 4 % toenam.

    (171)

    Het volume van het interne gebruik en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode in de EU-27 als volgt ontwikkeld:

    Tabel 8

    Volume van het interne gebruik en marktaandeel

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Volume van de markt voor intern gebruik van de Unie (ton)

    42,5-45,5 miljoen

    44-47 miljoen

    43,5-46,5 miljoen

    39,5-42,5 miljoen

    Index

    100

    103

    102

    93

    Totale productie van de bedrijfstak van de Unie (ton)

    73-76 miljoen

    76-79 miljoen

    75-78 miljoen

    70-73 miljoen

    Index

    100

    104

    102

    96

    Aandeel van de markt voor intern gebruik in de totale productie van de Unie (%)

    61

    61

    61

    59

    Index

    100

    99

    99

    96

    Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

    (172)

    De markt voor intern gebruik van de bedrijfstak van de Unie (bestaande uit HRFS die door de bedrijfstak van de Unie voor downstreamgebruik worden aangehouden) in de Unie is in de beoordelingsperiode met 7 %, of ongeveer 3 miljoen ton, gekrompen. Het marktaandeel op de markt voor intern gebruik van de bedrijfstak van de Unie (uitgedrukt als percentage van de totale productie in de Unie) daalde van 61 % in 2016 tot 59 % in het onderzoektijdvak.

    (173)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitte de Turkse overheid kritiek op het feit dat de Commissie in overweging 109 van de voorlopige verordening de stijging van het aandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt tussen 2018 en 2019 verklaarde door het feit dat significante verkoopvolumes als gevolg van desinvesteringen van de markt voor intern gebruik naar de vrije markt zijn verschoven. Zij oordeelde dat uit deze uitleg bleek dat de Commissie een eenzijdige aanpak hanteerde door onderscheid tussen deze markten te maken “als zij dat passend achtte”. De Turkse overheid herhaalde haar argument na de mededeling van de definitieve bevindingen en trok de objectiviteit van de wijze waarop het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie was vastgesteld in twijfel. De Commissie heeft de beschuldiging van een eenzijdige aanpak afgewezen. De Commissie acht het gerechtvaardigd, en zelfs noodzakelijk, om productie voor intern gebruik in geval van een desinvestering opnieuw te kwalificeren als productie voor de vrije markt. Hoewel het aandeel van de producenten in de Unie op de vrije markt, zoals de Turkse overheid beweerde, in de beoordelingsperiode steeg, merkte de Commissie op dat die stijging aanzienlijk minder omvangrijk was dan de stijging van het marktaandeel van de invoer uit Turkije in dezelfde periode. Tegen de achtergrond van een vrij stabiel verbruik in de Unie vulde de invoer uit Turkije het gat dat was achtergelaten door sommige andere derde landen waarvoor sinds 2017 handelsbeschermende antidumpingrechten en/of compenserende rechten gelden.

    (174)

    De Turkse overheid beweerde na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat er geen analyse was gemaakt van het productievolume van de productielijnen die waren verkocht, zoals uitgelegd in overweging 111 van de voorlopige verordening. ÇİB voerde aan dat deze verkoop om strategische en commerciële redenen had plaatsgevonden. De Commissie merkte op dat de verkoop betrekking had op een verandering van eigenaar tussen producenten in de Unie zonder gevolgen voor tabel 6. De Commissie heeft geen verband tussen de desbetreffende verkoop en de invoer uit Turkije gevonden.

    (175)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte ÇİB op dat belangrijke schade-indicatoren zoals het verkoopvolume en het aandeel op de vrije markt aantoonden dat de bedrijfstak van de Unie niet slecht presteerde. De Commissie achtte die bewering ongegrond omdat in de overwegingen 109 en 150 van de voorlopige verordening al was uitgelegd dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie steeg als gevolg van een desinvestering die erin resulteerde dat een aanzienlijke hoeveelheid transacties die eerder als intern gebruik werden beschouwd transacties op de vrije markt werden. Ook is de vaststelling van de schade gebaseerd op een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals bepaald in artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

    (176)

    ÇİB zei na de mededeling van de definitieve bevindingen dat in de opmerkingen van de Commissie op dit punt niet werd uitgelegd waarom de bedrijfstak van de Unie groeide, noch waarom een stijging van het verkoopvolume en het marktaandeel in dit specifieke geval niet van belang is. Gezien de aard van deze opmerkingen, komen zij in overweging 217 aan bod.

    4.5.2.3.   Groei

    (177)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat overweging 112 van de voorlopige verordening niet-onderbouwde beweringen bevatte en uitte zij kritiek op sommige bewoordingen. De Commissie achtte de argumenten ongegrond, aangezien in de desbetreffende overweging uitdrukkelijk wordt verwezen naar gegevens en bevindingen in de voorlopige verordening.

    (178)

    De EU-27-gegevens met betrekking tot de productie laten een sterk dalende tendens vanaf 2017 zien, terwijl de verkoop en het marktaandeel stabiel waren, met een lichte stijging van het verbruik op de vrije markt in dezelfde periode. De bedrijfstak van de Unie vertoonde in de EU-27 slechts een — zeer bescheiden — groei als 2016, een jaar waarin schade werd vastgesteld door invoer met dumping uit andere landen, als uitgangspunt wordt genomen.

    (179)

    De Turkse overheid vroeg zich na de mededeling van de definitieve bevindingen af of bepaalde conclusies betreffende de groei wel objectief waren, aangezien de Commissie de daling van de productie eerder als “sterk”, maar de stijging van de verkoop op de vrije markt als “licht” had aangemerkt. De Commissie merkte allereerst op dat de percentages die de Turkse overheid in haar argument had genoemd niet de percentages voor de EU-27 waren, en dus verouderd waren; en ten tweede dat in een vergelijkende discussie over de wijze waarop een procentuele verandering moet worden gekwalificeerd in elk geval rekening moet worden gehouden met de relatieve omvang van de onderliggende waarde waarop die verandering van toepassing is.

    4.5.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

    (180)

    De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode in de EU-27 als volgt ontwikkeld:

    Tabel 9

    Werkgelegenheid en productiviteit

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Aantal werknemers

    38-40 duizend

    42-44 duizend

    38-40 duizend

    37-39 duizend

    Index

    100

    112

    103

    100

    Productiviteit (ton per werknemer)

    1 900 -2 000

    1 700 -1 800

    1 900 -2 000

    1 800 -1 900

    Index

    100

    92

    99

    96

    Bron: Eurofer en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

    (181)

    In de beoordelingsperiode schommelde de aan de productie van HRFS gerelateerde werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie, maar bleef deze over het algemeen stabiel. Gezien de daling van de productie is de productiviteit van de arbeidskrachten in de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt in per werknemer geproduceerde ton per jaar, in de beoordelingsperiode met 4 % gedaald.

    (182)

    Na de mededelingen van de voorlopige en definitieve bevindingen merkte ÇİB op dat belangrijke schade-indicatoren zoals de werkgelegenheid aantoonden dat de bedrijfstak van de Unie niet slecht presteerde. De Commissie merkte echter op dat het aantal werknemers, dat in de beoordelingsperiode stabiel was, tussen 2017 en 2019 sterk daalde. De door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade was in elk geval duidelijk, wat blijkt uit punt 4.5.4 van de voorlopige verordening en punt 4.6.

    (183)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte ÇİB op dat een bevinding van aanmerkelijke schade die louter werd toegeschreven aan een daling van het aantal werknemers niet in overeenstemming is met de rechtspraak van de WTO en dat de daling van het aantal werknemers vanaf 2017 niet aan invoer met dumping uit Turkije kon worden toegeschreven. De Commissie heeft de argumenten afgewezen. De Commissie heeft een bevinding van aanmerkelijke schade nergens louter toegeschreven aan een daling van het aantal werknemers. De ontwikkeling van het aantal werknemers volgde de evolutie van de productie op de voet.

    (184)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de productiviteit niet op zichzelf staand mag worden onderzocht, aangezien de productiviteit in 2017 daalde als gevolg van de significante stijging van de werkgelegenheid tussen 2016 en 2017. Aangezien de productiviteit een van de factoren is waarmee in de schadeanalyse rekening is gehouden, bevestigde de Commissie dat er geen factoren op zichzelf staand in aanmerking zijn genomen.

    (185)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen was de Turkse overheid van mening dat in de laatste zin van de bovenstaande overweging min of meer werd bevestigd dat de daling van de productiviteit werd veroorzaakt door de stijging van de werkgelegenheid in 2017. De Commissie was het niet met de Turkse overheid eens, hoewel zij erkende dat de stijging van de werkgelegenheid tussen 2016 en 2017 een rol speelde in de daling van de productiviteit tussen 2016 en 2017. Het is echter opmerkelijk dat de productiviteit tussen 2018 en het onderzoektijdvak opnieuw daalde in een tijd dat ook de werkgelegenheid afnam, wat in de beoordelingsperiode leidde tot een totale daling van de productiviteit met 4 %, zoals opgemerkt in overweging 181.

    4.5.2.5.   Hoogte van dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

    (186)

    Alle dumpingmarges lagen voor de EU-27 aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit Turkije.

    (187)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte de Turkse overheid de opmerkingen van de Commissie met betrekking tot het herstel van de bedrijfstak van de Unie in 2017 als gevolg van handelsbeschermingsinstrumenten. Aangezien dit punt over “herstel van eerdere dumping” gaat, achtte de Commissie het gerechtvaardigd eraan te herinneren dat, gezien de bevindingen van eerdere onderzoeken inzake hetzelfde product, de bedrijfstak van de Unie in 2016 was getroffen door dumpingpraktijken en vanaf 2017 tekenen van herstel vertoonde, en dat de bereikte gezondere winstgevendheidsniveaus in het onderzoektijdvak verdwenen.

    (188)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 115 tot en met 117 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.5.3.   Micro-economische indicatoren

    4.5.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

    (189)

    De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 10

    Verkoopprijzen en productiekosten in de Unie

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Gemiddelde verkoopprijs per eenheid op de vrije markt (EUR/ton)

    393

    532

    574

    534

    Index

    100

    135

    146

    136

    Productiekosten per eenheid (EUR/ton)

    413

    497

    540

    560

    Index

    100

    121

    131

    136

    Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

    (190)

    De gemiddelde verkoopprijzen per eenheid stegen in 2017 aanzienlijk ten opzichte van 2016, en vervolgens in 2018 opnieuw. De gemiddelde verkoopprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie daalde echter van 574 EUR/ton in 2018 tot 534 EUR/ton in het onderzoektijdvak, terwijl de productiekosten stegen van 540 EUR/ton in 2018 tot 560 EUR/ton in het onderzoektijdvak. Hoewel de bedrijfstak van de Unie in 2017 en 2018 in staat was geweest de kostenstijgingen door te berekenen aan zijn afnemers en winstgevend te blijven, was dit in het onderzoektijdvak niet meer mogelijk. De informatie over de productiekosten in deze tabel en in tabel 10 van de voorlopige verordening is identiek.

    (191)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de productiekosten per eenheid en de gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt in de beoordelingsperiode in dezelfde mate waren gestegen (+36 %), zodat de bedrijfstak van de Unie stijgingen van de grondstoffenprijs in zijn prijzen kon doorberekenen. De Commissie merkt op dat de beoordeling van de Turkse overheid slechts een analyse van het ene tot het andere eindpunt is waarbij geen rekening is gehouden met de jaarlijkse ontwikkelingen, en niet verklaart waarom tijdens het antidumpingonderzoek dat in 2017 tot maatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne heeft geleid schade tijdens de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 is vastgesteld. Nu de verkoopprijzen in de Unie in 2016 nog steeds onder druk werden gezet (16) door invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, kon de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen pas in 2017 weer tot normale niveaus verhogen (17). De Commissie merkt ook op dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie daalden van 574 EUR/ton in 2018 tot 534 EUR/ton in het onderzoektijdvak, terwijl de kosten per eenheid in dezelfde periode stegen van 540 EUR/ton tot 560 EUR/ton. Hoewel de bedrijfstak van de Unie in 2017 en 2018 in staat was geweest de kostenstijgingen door te berekenen aan zijn afnemers en winstgevend te blijven, was dit in het onderzoektijdvak niet meer mogelijk.

    (192)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de Commissie niet had aangetoond hoe de bedrijfstak van de Unie in staat was de kostenstijgingen van 2017 in zijn verkoopprijzen weer te geven. De Commissie was het hier niet mee eens. Tijdens de controles op afstand van de antwoorden op de vragenlijsten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en in tabel 10 werd bevestigd dat de kostenstijgingen tussen 2016 en 2017 zich tussen 2016 en 2017 vertaalden in hogere verkoopprijzen op de vrije markt in de EU-27.

    4.5.3.2.   Loonkosten

    (193)

    De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 11

    Gemiddelde loonkosten per werknemer

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    (EUR)

    74 295

    78 101

    79 241

    83 187

    Index

    100

    105

    107

    112

    Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

    (194)

    Tijdens de beoordelingsperiode stegen de gemiddelde loonkosten per werknemer met 12 %. Deze tabel is identiek aan tabel 11 in de voorlopige verordening.

    (195)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de stijging van de loonkosten niet exclusief met de invoer uit Turkije in verband kon worden gebracht. Zij klaagde dat de voorlopige verordening geen beoordeling van de oorzaken van de ontwikkeling van de loonkosten bevatte. De Commissie verzekerde de Turkse overheid ervan dat zij, aangezien de loonkosten een van de factoren zijn waarmee rekening wordt gehouden in de schadeanalyse, geen factoren afzonderlijk in aanmerking heeft genomen. De stijging van de loonkosten had meerdere oorzaken, waaronder toezeggingen jegens vakbonden die werknemers vertegenwoordigen. De Commissie herinnerde er echter aan dat de belangrijkste vraag in deze analyse is in hoeverre de bedrijfstak van de Unie kostenstijgingen kon doorberekenen, zoals is onderzocht in het voorgaande punt.

    4.5.3.3.   Voorraden

    (196)

    De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 12

    Voorraden

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Eindvoorraden (in ton)

    1 033 364

    1 207 363

    843 448

    862 918

    Index

    100

    117

    82

    84

    Eindvoorraden als percentage van de productie (%)

    4,5-5,5

    5-6

    4-5

    4-5

    Index

    100

    110

    81

    85

    Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

    (197)

    In de beoordelingsperiode zijn de eindvoorraden met 16 % gedaald. Wat de ontwikkeling van de eindvoorraden als percentage van de productie betreft: deze indicator bleef in de beoordelingsperiode relatief stabiel op ongeveer 5 % van het productievolume. Deze tabel is identiek aan tabel 12 in de voorlopige verordening.

    (198)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen was de Turkse overheid van oordeel dat de zorgvuldig omschreven bevindingen van de Commissie in overweging 125 van de voorlopige verordening dat voorraden niet als een belangrijke schade-indicator werden beschouwd, vertekend waren. De Commissie was het hier niet mee eens. Zoals uitgelegd in de voorlopige verordening worden de meeste soorten van het soortgelijke product geproduceerd op basis van specifieke bestellingen en worden zij derhalve na productie geleverd en niet in voorraad gehouden. De Commissie kwam met betrekking tot voorraden in eerdere onderzoeken inzake hetzelfde product tot een vergelijkbare conclusie (18). Bovendien werd in het onderhavige onderzoek bevestigd dat de meeste soorten van het soortgelijke product inderdaad op basis van specifieke bestellingen van de gebruikers worden geproduceerd.

    (199)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen trok de Turkse overheid de opmerkingen van de Commissie over de afname van de eindvoorraden als percentage van de productie in twijfel. De Commissie herinnerde eraan dat de eindvoorraden als percentage van het productievolume in de beoordelingsperiode relatief stabiel bleven op ongeveer 5 % en dat deze factor niet als een belangrijke indicator wordt beschouwd. Aangezien de meeste soorten van het soortgelijke product op basis van specifieke bestellingen van de gebruikers worden geproduceerd, lijkt het de Commissie ongerechtvaardigd om stabiele voorraden (als een percentage van het productievolume) te beschouwen als een teken dat de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt.

    4.5.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

    (200)

    Tijdens de beoordelingsperiode lieten de winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie de volgende ontwikkeling zien:

    Tabel 13

    Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van de omzet)

    –3,4

    6,8

    6,7

    –6,1

    Index

    –100

    197

    197

    –178

    Kasstroom (in EUR)

    - 140 233 454

    441 132 791

    621 327 297

    - 308 067 291

    Index

    –100

    315

    443

    –220

    Investeringen (in EUR)

    144 626 230

    234 309 366

    210 822 274

    156 161 956

    Index

    100

    162

    146

    108

    Rendement van investeringen (%)

    –3,1

    9,7

    10,2

    –13,0

    Index

    –100

    317

    331

    –424

    Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

    (201)

    Ondanks de in 2017 en 2018 aanvankelijk gestegen winsten, heeft de winstgevendheid zich in de beoordelingsperiode negatief ontwikkeld. De winstgevendheid daalde van 6,8 % in 2017 tot –6,1 % in het onderzoektijdvak.

    (202)

    De nettokasstroom was positief van 2017 tot 2018, met een piek in 2018, en werd negatief in het onderzoektijdvak, toen de winstgevendheid het laagst was van de gehele beoordelingsperiode. Het vermogen om kapitaal aan te trekken werd belemmerd door de daling van de winst.

    (203)

    Het niveau van de jaarlijkse investeringen steeg in de beoordelingsperiode met 8 %, maar daalde in het onderzoektijdvak tot niveaus die nauwelijks hoger lagen dan die van 2016. Het rendement van de investeringen heeft dezelfde ontwikkeling als de winstgevendheid gevolgd. Dit deel van tabel 13 is wat investeringen en het rendement van de investeringen betreft identiek aan tabel 13 van de voorlopige verordening.

    (204)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Turkse overheid aan dat de investeringsniveaus in tabel 13 van de voorlopige verordening enorm hoog waren en duidelijk aantoonden dat er geen sprake was van schade. De Commissie was het niet met de conclusie van de Turkse overheid eens, aanzien de investeringen voornamelijk in 2017 en 2018 waren gedaan, dat wil zeggen, toen de bedrijfstak van de Unie zich van eerdere dumpingpraktijken begon te herstellen. Zoals uitgelegd in overweging 167 van de voorlopige verordening, konden de producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode niet zoveel investeren als zij hadden gewild. Aangezien de bedrijfstak van de Unie zeer kapitaalintensief is, waren de investeringen in relatieve termen niet enorm hoog. Het vermogen om kapitaal aan te trekken werd belemmerd door de daling van de winst.

    (205)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg de Turkse overheid om een verklaring voor de stijging met 62 % van de investeringen tussen 2016 en 2017, aangezien er in oktober 2017 maatregelen voor HRFS ten aanzien van vijf derde landen van kracht werden. De Commissie merkte meteen op dat het feit dat er op de markt invoer met dumping plaatsvindt die de bedrijfstak van de Unie schade berokkent, in beginsel niet kan worden gebruikt om beleggingsbeslissingen van de bedrijfstak van de Unie uit te sluiten aangezien dat de oneerlijke handelspraktijk in kwestie impliciet lonend zou maken. Wat de grond van de zaak betreft, herinnerde de Commissie eraan dat de voorlopige antidumpingmaatregelen ten aanzien van een van de op dat moment belangrijkste bronnen van de invoer van HRFS, China, op 7 oktober 2016 bekend waren gemaakt (19), terwijl de definitieve maatregelen begin april 2017 volgden (20). Bovendien toont tabel 14 van deze verordening een duidelijke afname van de invoer met dumping uit China, Rusland, Brazilië, Oekraïne en Iran tussen 2016 en 2017, wat de uitvoering van vertraagde investeringen in 2017 ten goede kwam.

    (206)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat bepaalde investeringen die de gezondheid, de veiligheid of het milieu ten goede komen, geen winst of rendement van investeringen opleveren. De Commissie was van oordeel dat de bedrijfstak van de Unie in staat had moeten zijn om winst te maken, zelfs wanneer hij zijn verplichtingen inzake gezondheid, veiligheid en milieu nakwam. Investeringen in verband met gezondheid, veiligheid en milieu weerhouden ondernemingen er niet van om onder normale marktomstandigheden gezonde winsten te boeken. Hoewel de Turkse overheid het met deze conclusie eens was, vond zij na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de Commissie had nagelaten de winstgevendheid en het rendement van investeringen objectief te onderzoeken, aangezien investeringen in verband met gezondheid, veiligheid en milieu in het jaar waarin zij worden gedaan veel geld kosten en ondernemingen geen rendement van deze investeringen verwachten. De Commissie was het hier niet mee eens, aangezien een gezonde bedrijfstak van de Unie een winstgevendheid en rendement van investeringen van een solide niveau zou moeten laten zien die uitgaven mogelijk maken die geen geldelijk rendement van investeringen opleveren, maar om gezondheids-, veiligheids- en milieuredenen zeker wel nodig zijn.

    (207)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 126 tot en met 131 van de voorlopige verordening bevestigd.

    4.6.   Conclusie inzake schade

    (208)

    Hoewel het verbruik op de vrije markt tijdens de beoordelingsperiode licht daalde (–1 %), steeg het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt, terwijl zijn marktaandeel steeg van [75-76 %] tot [78-79 %]. Deze kleine verbeteringen in termen van verkoopvolume en marktaandeel kunnen echter alleen worden waargenomen in vergelijking met 2016, toen de bedrijfstak van de Unie schade leed door invoer met dumping uit andere landen. Toch daalden de productie en de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode respectievelijk met 4 % en 7 %. Tussen 2018 en het onderzoektijdvak waren er meer uitgesproken dalingen in de productie en de bezettingsgraad, en ook de verkoop op de vrije markt liep terug. De bedrijfstak van de Unie groeide vanaf 2017 en herstelde zich van de oneerlijke invoer waarop antidumping- en antisubsidiemaatregelen van toepassing waren, maar zijn situatie verslechterde tijdens het onderzoektijdvak.

    (209)

    De productiekosten van de bedrijfstak van de Unie namen tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk toe (+36 %), voornamelijk als gevolg van een sterke stijging van de grondstoffenprijzen.

    (210)

    De verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie stegen in 2017 en 2018 sterker dan de kosten, wat de producenten in de Unie in staat stelde de eerdere schade veroorzakende dumpingpraktijken te boven te komen en een winstgevendheid van 6,7 % te realiseren. Tussen 2018 en het onderzoektijdvak moest de bedrijfstak van de Unie ondanks stijgende kosten (+4 %), geconfronteerd met invoer met dumping uit Turkije, echter zijn verkoopprijzen verlagen om zijn marktaandeel te behouden. Dit had een verwoestend effect op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, die daalde van +6,7 % in 2018 tot –6,1 % in het onderzoektijdvak.

    (211)

    Andere financiële indicatoren (kasstroom, rendement van investeringen) vertoonden een vergelijkbare ontwikkeling, met name tijdens het onderzoektijdvak, met als gevolg een sterke daling van het investeringsniveau in het onderzoektijdvak ten opzichte van de voorgaande jaren.

    (212)

    Zoals uitgelegd in overweging 16, had de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk een herziening van de macro-economische indicatoren en enkele andere gegevens tot gevolg. De verschillen tussen de tabellen 1 tot en met 13 van de voorlopige verordening en de tabellen 1 tot en met 13 van deze verordening zijn zowel in termen van eenheden als tendensen echter onaanzienlijk. De prijsonderbiedingsniveaus bleven aanzienlijk. Bijgevolg concludeerde de Commissie dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk niets afdoet aan de conclusie inzake schade in de voorlopige verordening.

    (213)

    Rekening houdend met het bovenstaande heeft de Commissie definitief geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

    5.   OORZAKELIJK VERBAND

    5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

    (214)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren ÇİB en de Turkse overheid het niet eens met de conclusies in punt 5.1 van de voorlopige verordening. De Turkse overheid voerde aan dat de daarin gegeven uitleg geen oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de vermeende schade tussen 2018 en 2019 kon rechtvaardigen nu de invoer uit Turkije stabiel was en zowel de prijzen van de invoer uit Turkije als de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in die periode daalden. De Commissie merkte op dat de beweringen van de Turkse overheid onnauwkeurig zijn. Enerzijds daalden de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie niet in die periode. Zij namen integendeel toe, van 540 EUR/ton in 2018 tot 560 EUR/ton in 2019, zoals te zien is in tabel 10 van de voorlopige verordening en in tabel 10 van deze verordening. Anderzijds bleef de invoer uit Turkije tussen 2018 en 2019 vrij stabiel (hoewel die hoger lag dan in 2016 en 2017), terwijl de prijzen ervan met 8,5 % daalden, zoals te zien is in de tabellen 4 en 5 van deze verordening. De Commissie merkte op dat de Turkse overheid de in de voorlopige verordening geconstateerde prijsonderbiedingsniveaus onaanzienlijk vond, zonder echter te betwisten dat HRFS een zeer prijsgevoelig product is. De Turkse overheid heeft namelijk zelf toegegeven dat een klein prijsverschil de stijging van het marktaandeel van de invoer uit Turkije verklaarde (21). De argumenten worden derhalve afgewezen. Ongeacht het bestaan van prijsonderbieding moest de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen tijdens het onderzoektijdvak in elk geval ruim onder zijn productiekosten houden om zijn marktaandeel te behouden, als gevolg van de neerwaartse druk op de prijzen die werd uitgeoefend door de invoer uit Turkije tegen lagere prijzen.

    (215)

    De Turkse overheid beweerde ook dat de invoer uit Turkije niet het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie overnam, maar slechts een bepaald deel van dat van derde landen, wat geen enkel effect op de producenten in de Unie kon hebben gehad. In dezelfde trant voerde ÇİB aan dat de Commissie was voorbijgegaan aan het feit dat de invoer uit Turkije het gat vulde dat was geslagen door andere leverende landen. De partij beweerde tevens dat samenhang in de tijd tussen de prestaties van de bedrijfstak van de Unie en de ontwikkeling van de invoer uit Turkije ontbrak, omdat, toen de situatie van de producenten in de Unie tussen het tweede en derde kwartaal van 2019 verslechterde, zoals de klager beweert, de invoer uit Turkije daalde en de prijzen ervan niet veranderden. De Turkse overheid beweerde na de mededeling van de definitieve bevindingen dat uit een onderzoek op kwartaalbasis bleek dat de invoer uit Turkije sinds begin 2019 aanzienlijk begon te dalen. In dezelfde trant merkte ÇİB na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen op dat de Commissie niet had uitgelegd waarom sommige belangrijke economische indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in de periode 2016-2019 verbeterden of stabiel bleven, terwijl de invoer uit Turkije geleidelijk toenam. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ÇİB aan dat aanmerkelijke schade moest worden toegeschreven aan andere factoren dan de invoer uit Turkije, aangezien tussen 2016 en 2018 niet alleen de omvang van de invoer uit Turkije toenam, maar ook de prijzen ervan stegen.

    (216)

    De Commissie was het ermee eens dat het geen probleem zou zijn geweest als de invoer uit Turkije een gat zou vullen; die invoer kwam echter tegen oneerlijke dumpingprijzen in de Unie terecht. De Commissie was het ook niet eens met het ontbreken van een samenhang in de tijd. ÇİB ging in zijn analyse namelijk voorbij aan de effecten van de door de invoer uit Turkije uitgeoefende druk op de prijzen. Het feit dat de schade veeleer in prijsgerelateerde indicatoren duidelijk naar voren komt, doet niets af aan een algemene conclusie inzake schade veroorzakende dumping. Zoals vermeld in overweging 139 van de voorlopige verordening, werd de bedrijfstak van de Unie er in 2019 toe gedwongen zijn prijzen ruim onder de kostprijs vast te stellen om marktaandeel te behouden, als gevolg van de prijsdruk die door de Turkse invoer met lagere prijzen werd uitgeoefend. Er is dus een duidelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

    (217)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de bedrijfstak van de Unie voornamelijk op de vrije markt concurreert met invoer. De Turkse overheid voerde aan dat de stijging van het aandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt bewijst dat er geen sprake is van schade als gevolg van de invoer uit Turkije. ÇİB zei dat op basis van de gestegen verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt en de stijging van zijn marktaandeel ondanks de aanwezigheid van invoer uit Turkije niet geconcludeerd kan worden dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode aanmerkelijke schade heeft geleden. De Commissie is van mening dat beide partijen in hun argumenten voorbijgaan aan de effecten van de door de invoer uit Turkije uitgeoefende druk op de prijzen, en dat uit de prijsgerelateerde indicatoren duidelijke en aantoonbare schade blijkt. De bedrijfstak van de Unie heeft in het onderzoektijdvak wat marktaandelen veroverd die door bepaalde bronnen van invoer waren achtergelaten. Dit gebeurde echter met verkoopprijzen die ruim onder de kosten lagen als gevolg van de door de invoer uit Turkije en de bijbehorende lagere prijzen uitgeoefende prijsdruk.

    (218)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 138 en 139 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.   Gevolgen van andere factoren

    5.2.1.   Invoer uit derde landen

    (219)

    De invoer uit andere derde landen heeft zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 14

    Invoer uit derde landen

    Land

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Russische Federatie

    Omvang (ton)

    1 935 269

    720 339

    1 587 740

    1 340 462

    Index

    100

    37

    82

    69

    Marktaandeel (%)

    5-6

    2-3

    4-5

    3-4

    Index

    100

    39

    81

    70

    Gemiddelde prijs

    (EUR/ton)

    335

    468

    496

    443

    Index

    100

    140

    148

    132

    Servië

    Omvang (ton)

    348 619

    465 158

    733 711

    860 953

    Index

    100

    133

    210

    247

    Marktaandeel (%)

    0-1

    1-2

    2-3

    2-3

    Index

    100

    139

    207

    249

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    386

    498

    547

    479

    Index

    100

    129

    142

    124

    India

    Omvang (ton)

    430 713

    1 098 632

    884 455

    847 584

    Index

    100

    255

    205

    197

    Marktaandeel (%)

    1-2

    3-4

    2-3

    2-3

    Index

    100

    266

    202

    199

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    403

    494

    531

    464

    Index

    100

    122

    132

    115

    Brazilië

    Omvang (ton)

    654 633

    369 251

    266 555

    114 142

    Index

    100

    56

    41

    17

    Marktaandeel (%)

    1-2

    1-2

    0-1

    0-1

    Index

    100

    59

    40

    18

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    362

    494

    531

    485

    Index

    100

    136

    147

    134

    Oekraïne

    Omvang (ton)

    1 078 716

    606 830

    131 928

    106 797

    Index

    100

    56

    12

    10

    Marktaandeel (%)

    3-4

    1-2

    0-1

    0-1

    Index

    100

    59

    12

    10

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    331

    466

    472

    424

    Index

    100

    141

    142

    128

    Iran

    Omvang (ton)

    917 783

    76 707

    56 026

    3 377

    Index

    100

    8

    6

    0

    Marktaandeel (%)

    2-3

    0-1

    0-1

    0-1

    Index

    100

    9

    6

    0

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    305

    428

    489

    504

    Index

    100

    140

    160

    165

    China

    Omvang (ton)

    1 024 619

    8 456

    579

    525

    Index

    100

    0,83

    0,06

    0,05

    Marktaandeel (%)

    2-3

    0-1

    0-1

    0-1

    Index

    100

    1

    0

    0

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    325

    667

    3 760

    3 177

    Index

    100

    205

    1 158

    978

    Overige derde landen

    Omvang (ton)

    935 804

    1 560 157

    1 507 414

    1 242 177

    Index

    100

    167

    161

    133

    Marktaandeel (%)

    2-3

    4-5

    4-5

    3-4

    Index

    100

    174

    159

    134

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    384

    493

    562

    523

    Index

    100

    128

    146

    136

    Totaal van alle derde landen behalve Turkije

    Omvang (ton)

    7 326 155

    4 905 531

    5 168 408

    4 516 016

    Index

    100

    67

    71

    62

    Marktaandeel (%)

    21-22

    15-16

    15-16

    12,5-13,5

    Index

    100

    70

    69

    62

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    344

    480

    530

    477

    Index

    100

    141

    154

    139

    Bron: Eurostat.

    (220)

    In de beoordelingsperiode is de invoer uit andere landen dan Turkije met 38 % afgenomen; het marktaandeel ervan daalde van 21-22 % tot 12,5-13,5 %.

    (221)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen was de Turkse overheid van oordeel dat in de voorlopige verordening werd voorbijgegaan aan de (lage) prijs van de invoer uit bepaalde derde landen en dat de prijzen van de invoer uit Turkije de producenten in de Unie geen schade konden hebben berokkend. De Turkse overheid baseerde deze conclusie op het feit dat ten eerste, gezien de in tabel 14 van de voorlopige verordening getoonde gegevens, de prijzen van de totale invoer vanaf 2018 tot het onderzoektijdvak sterker daalden dan de prijzen van de invoer uit Turkije, en dat de prijzen van HRFS ten tweede erg volatiel waren. De Turkse overheid voerde aan dat het gecumuleerde volume van de invoer uit alle derde landen met uitzondering van Turkije bijna twee keer zo groot was als de invoer uit Turkije. Aangezien de prijzen van de invoer uit die landen lager waren dan die van de invoer uit Turkije, stelde de Turkse overheid dat het effect daarvan niet kon worden genegeerd. In dat opzicht verklaarde ÇİB dat de snelle daling van de prijs van de invoer uit India samenviel met de afname van de winstgevendheid van de producenten in de Unie.

    (222)

    De Commissie onderzocht de volumes, waarden en tendensen van de invoer uit andere derde landen, maar constateerde dat het effect daarvan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de producenten in de Unie geleden aanmerkelijke schade niet heeft afgezwakt. Met betrekking tot de vergelijking die de Turkse overheid heeft gemaakt tussen de prijzen van de invoer uit Turkije en de prijzen van de invoer uit andere bronnen, merkt de Commissie op dat de laatste zijn onderschat, aangezien de Turkse overheid is voorbijgegaan aan het feit dat in de Eurostat-gegevens over de prijzen niet de betaalde antidumping- en compenserende rechten zijn opgenomen. Zoals opgemerkt in overweging 144 van de voorlopige verordening, kan met betrekking tot de invoer uit India de precieze productmix van deze invoer niet louter op basis van de gemiddelde prijzen van Eurostat worden vastgesteld en kan op basis van die prijzen geen antwoord worden gegeven op de vraag of die invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Unie daadwerkelijk onderbiedt. Geen enkele partij heeft per productsoort bewijsmateriaal aangeleverd waaruit significante prijsonderbieding door de invoer uit India blijkt. Belangrijker nog is dat geen enkele partij betwistte dat de omvang van de invoer uit India slechts een kwart van die van de invoer uit Turkije bedroeg en derhalve het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de in dit geval geconstateerde schade niet kon hebben afgezwakt. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de klager aan dat hem geen informatie bekend was waaruit zou blijken dat de invoer uit India tegen dumpingprijzen in de Unie werd verkocht of de producenten in de Unie enige schade berokkende. Rekening houdend met het relatief bescheiden marktaandeel van de invoer uit India, kon deze invoer derhalve niet in dezelfde mate druk op de producenten in de Unie uitoefenen als de invoer met dumping uit Turkije.

    (223)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte ÇİB bezwaar tegen het onderzoek en de op dit punt getrokken conclusies en beweerde de Turkse overheid dat de Commissie “ervoor koos om geen onderzoek te doen naar de effecten” van de invoer uit andere derde landen en niet heeft aangetoond dat deze invoer de producenten in de Unie geen schade heeft berokkend. De Commissie was het niet eens met de partijen, aangezien zij wel alle relevante informatie over de kwestie in het dossier heeft onderzocht. Zo heeft geen enkele partij, zelfs de Turkse overheid of ÇİB niet, in enige fase van het onderzoek per productsoort bewijsmateriaal aangeleverd waaruit significante prijsonderbieding door de invoer uit India (of door de invoer uit Servië, zoals ÇİB beweerde) zou blijken. De Commissie concludeerde dat het argument betreffende de vermeende effecten op de invoer uit andere derde landen niet door bewijsmateriaal in het dossier wordt ondersteund. Die conclusie doet niets af aan de bevinding over de omvang van de druk die deze invoer gelijktijdig met de invoer met dumping uit Turkije uitoefent op producenten in de Unie. De bevinding dat de invoer uit derde landen het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet kan afzwakken, werd bevestigd. Op basis van deze overwegingen werd de algemene conclusie inzake het oorzakelijk verband eveneens bevestigd.

    (224)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 140 tot en met 146 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.2.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

    (225)

    De omvang en de prijzen van de uitvoer door de bedrijfstak van de Unie naar niet-verbonden partijen hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 15

    Uitvoer

     

    2016

    2017

    2018

    OT

    Uitvoervolume (ton)

    1-2 miljoen

    1-2 miljoen

    1-2 miljoen

    1-2 miljoen

    Index

    100

    102

    102

    121

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    376

    502

    554

    468

    Index

    100

    133

    147

    124

    Bron: Eurofer (hoeveelheden) en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie (gemiddelde prijzen).

    (226)

    Het uitvoervolume van de producenten in de Unie is in de beoordelingsperiode met 21 % gegroeid; het bleef minder dan 2 miljoen ton in 2019. In totaal vertegenwoordigden de door de bedrijfstak van de Unie uitgevoerde hoeveelheden minder dan 6 % van zijn verkoopvolume op de vrije markt van de Unie.

    (227)

    Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 147 tot en met 149 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.3.   Intern verbruik

    (228)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen vroeg de Turkse overheid de Commissie om meer gegevens te verzamelen en de vraag op de markt voor intern verbruik nader te onderzoeken. De Turkse overheid wees op bepaalde uitsplitsingen in de publicatie van de klager “European Steel in Figures 2020” en op de slechte resultaten die de Europese Federatie van Autoproducenten in zijn verslag van 2019 had gepubliceerd.

    (229)

    Warmgewalste platte staalproducten hebben twee belangrijke toepassingen. Ten eerste zijn ze het primaire materiaal voor de productie van verschillende downstreamstaalproducten met een toegevoegde waarde, te beginnen met koudgewalste platte en beklede staalproducten. Ten tweede worden ze gebruikt als industriële input die eindgebruikers aankopen voor diverse toepassingen, onder meer in de bouwsector (productie van stalen buizen), scheepsbouw, gascontainers, auto’s, drukvaten en energiepijpleidingen. De door de Turkse overheid naar voren gebrachte gegevens maakten geen beoordeling van de vraag in de brede waaier van verbruikende sectoren mogelijk. De Commissie constateerde dat de totale productie in de staalverbruikende sectoren in de Unie in 2019 met 0,2 % daalde (na een stijging van 2,9 % in 2018), de eerste daling van de productie sinds 2013. De negatieve groei in 2019 was het resultaat van een stijging van de productie van de bouwsector en een daling in alle andere staalverbruikende sectoren (dit was het duidelijkst in de automobielsector) (22). De Commissie gaf toe dat de negatieve groei in diverse staalverbruikende sectoren in 2019 een uitdaging voor de producenten van HRFS met zich bracht. Deze situatie bleek het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade in het onderzoektijdvak echter niet af te zwakken, gezien de toename van de volumes van die invoer, het effect daarvan op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en andere hierboven vastgestelde schade veroorzakende factoren.

    (230)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de Turkse overheid dat de effecten van het interne verbruik niet waren onderzocht, wat onverenigbaar met de WTO-regels zou zijn. De Turkse overheid beweerde dat de Commissie “ervoor koos om geen onderzoek te doen” naar de “buitengewone verslechtering in de staalverbruikende sectoren in de EU”. De Commissie was het hier niet mee eens. De Turkse overheid heeft geen bewijs ter staving van haar argument overgelegd. De vermeende “buitengewone verslechtering in de staalverbruikende sectoren in de EU” blijkt niet uit de publicaties in voetnoot 16 van de voorlopige verordening. In de loop van het onderzoek heeft geen enkele gebruiker vergelijkbare argumenten naar voren gebracht. Zoals benadrukt in overweging 195 van de voorlopige verordening, hebben gebruikers op grote downstreammarkten, zoals de automobielsector, de sector industriële toepassingen en de bouwsector, zich niet kenbaar gemaakt.

    (231)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 150 en 151 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.4.   Ontwikkeling van de vraag

    (232)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen schreef ÇİB de schade toe aan de totale afname van het verbruik in de Unie, terwijl de Turkse overheid aanvoerde dat het afgenomen verbruik een daling van de productievolumes van de bedrijfstak van de Unie veroorzaakte. De Commissie merkte op dat het verbruik op de vrije markt, d.w.z. de markt waarop de concurrentie met invoer zich voornamelijk afspeelt, in de beoordelingsperiode met 1 % daalde, zoals te zien is in tabel 1. Volgens de Commissie heeft de omvang van de daling van het verbruik in de Unie het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade in het onderzoektijdvak niet afgezwakt.

    (233)

    In het licht van de overwegingen in het bovenstaande punt en aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 152 en 153 van de voorlopige verordening bevestigd. De ontwikkeling van de vraag op basis van de gegevens voor de EU-27 verandert niets aan deze conclusies.

    5.2.5.   Grondstoffenprijzen

    (234)

    Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 154 en 155 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.2.6.   Andere factoren

    (235)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ÇİB aan dat aanmerkelijke schade moest worden toegeschreven aan veranderingen op de markt van de Unie, pogingen tot herstructurering en rationalisering van de producenten in de Unie, een bepaald aankoopbeleid en laaggeprijsde invoer uit andere derde landen. De argumenten waren niet onderbouwd en werden derhalve afgewezen.

    (236)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 147 tot en met 149 van de voorlopige verordening bevestigd.

    5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

    (237)

    Op basis van het bovenstaande en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ingediend, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat geen van de onderzochte factoren, afzonderlijk of gezamenlijk, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zodanig heeft afgezwakt dat dit verband niet langer echt en substantieel zou zijn, hetgeen de conclusie in de overwegingen 159 tot en met 161 van de voorlopige verordening bevestigt.

    6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

    6.1.   Prijsbederfmarge

    (238)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte de klager er bezwaar tegen dat de Commissie de in 2017 geboekte gemiddelde winst, namelijk 6,8 %, had gebruikt als uitgangspunt voor de streefwinst die voor het berekenen van de prijsbederfmarge wordt gebruikt. De klager voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie in 2017 nog steeds te lijden had van de invoer met dumping uit andere landen, dat de Commissie haar standaardpraktijk niet had gevolgd en dat zelfs ÇİB een hogere winstmarge had voorgesteld. De klager drong erop aan dat de streefwinst in de orde van grootte van 10-15 % moest zijn, zoals de 12,9 % die in een eerder onderzoek naar de invoer van hetzelfde product werd gebruikt (23), hoewel hij toegaf dat het minimale uitgangspunt voor de streefwinst ook 7,9 % zou kunnen zijn, wat in het meest recente onderzoek naar dit product als streefwinst werd gebruikt.

    (239)

    De Commissie heeft dit argument onderzocht. Zoals uitgelegd in de overwegingen 164 en 166 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de bepaling van de streefwinst gebaseerd op artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening, hoewel binnen een redelijke termijn geen jaar met “normale mededingingsvoorwaarden” voorafgaand aan de stijging van de invoer uit Turkije kon worden vastgesteld. Zoals ook al in punt 4.5.1 werd opgemerkt, kon de Commissie bovendien niet concluderen dat de bedrijfstak van de Unie in 2017 nog steeds te lijden had van invoer met dumping, zoals door de klager werd beweerd. In het antidumpingonderzoek ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne bestreek het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016. Dat in oktober 2017 definitieve beschermende maatregelen ten aanzien van de invoer uit die landen werden opgelegd, betekent niet dat zich in 2017 schade veroorzakende dumpingpraktijken bleven voordoen. Dit werd onderbouwd door de scherpe daling van de invoer uit die vijf landen in 2017, zoals reeds opgemerkt in overweging 163. Bijgevolg heeft de Commissie bevestigd dat het jaar 2017 het beste uitgangspunt vormde om de streefwinst in de context van het huidige onderzoek vast te stellen. Gezien de in dit geval geconstateerde dumpingmarges zou aanvaarding van het argument om een hogere streefwinst te gebruiken in elk geval geen enkel effect op het niveau van de maatregelen hebben.

    (240)

    De Commissie heeft in de voorlopige fase gegevens van Bloomberg New Energy Finance gebruikt om de verwachte prijzen van de emissierechten van het emissiehandelssysteem van de EU (“ETS”) vast te stellen voor het berekenen van toekomstige milieukosten. Deze prijzen zijn in de definitieve fase geactualiseerd met op 15 februari 2020 geëxtraheerde gegevens.

    (241)

    In overweging 216 van de voorlopige verordening wordt verwezen naar opmerkingen over de schadeberekeningen die van één in de steekproef opgenomen producent in de Unie zijn ontvangen in de context van artikel 19 bis van de basisverordening. De partij voerde aan dat in plaats van het gemiddelde van de in de productie van HRFS gebruikte toekomstige upstreamproducten het gemiddelde van de toekomstige te produceren hoeveelheid HRFS moet worden gebruikt voor het berekenen van de toekomstige nalevingskosten van de bedrijfstak van de Unie om zich te houden aan de sociale en milieukosten die de productie als gevolg van multilaterale milieuovereenkomsten of sociale verplichtingen met zich meebrengt. In deze procedure constateerde de Commissie op basis van de beschikbare informatie die door de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd verstrekt en die door de Commissie is gecontroleerd dat de upstreamproducten verantwoordelijk waren voor de rechtstreekse emissie van verontreinigende stoffen en dat de toekomstige nalevingskosten daarom op dat niveau moesten worden beoordeeld. Deze kosten werden vervolgens op de productie van het onderzochte product toegepast op basis van het aandeel van het verbruik van het downstreamproduct dat in de productie van het onderzochte product verantwoordelijk is voor de emissies.

    (242)

    Zoals uitgelegd in punt 1.8, veranderde de samenstelling van de Unie in 2021, een feit dat ook zorgde voor een verandering in de gegevensreeks die wordt gebruikt om de prijsbederfmarge vast te stellen. Het schade opheffende prijsniveau voor de EU-27 is te zien in de onderstaande tabel:

    Land

    Onderneming

    Dumpingmarge

    Prijsbederfmarge

    Turkije

    Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

    7,3 %

    19,5 %

    Erdemir-groep:

    Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

    İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

    5,0 %

    21 %

    Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

    4,7 %

    20,5 %

    Ağir Haddecilik A.Ş.

    5,7 %

    20,3 %

    Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

    5,7 %

    20,3 %

    Alle andere ondernemingen

    7,3 %

    21 %

    (243)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 163 tot en met 170 van de voorlopige verordening, zoals gewijzigd in de bovenstaande tabel, bevestigd.

    6.2.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen

    (244)

    Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 171 en 172 van de voorlopige verordening bevestigd.

    6.3.   Conclusie

    (245)

    Op grond van bovenstaande beoordeling heeft de Commissie geconcludeerd dat het passend is het bedrag van de definitieve rechten overeenkomstig de regel van het laagste recht in artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening vast te stellen. Bijgevolg moeten definitieve antidumpingrechten zoals hieronder worden vastgesteld:

    Land

    Onderneming

    Definitief antidumpingrecht

    Turkije

    Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

    7,3 %

    Erdemir-groep:

    Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

    İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

    5,0 %

    Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

    4,7 %

    Ağir Haddecilik A.Ş.

    5,7 %

    Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

    5,7 %

    Alle andere ondernemingen

    7,3 %

    7.   BELANG VAN DE UNIE

    7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

    (246)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verklaarde de klager dat de onlangs aangekondigde uitbreidingsplannen van Turkse exporteurs een extra reden waren waarom antidumpingmaatregelen in het belang van de Unie waren. Niemand betwistte dat de maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie zouden zijn. De conclusies in de overwegingen 175 tot en met 179 van de voorlopige verordening werden derhalve bevestigd.

    7.2.   Belang van niet-verbonden importeurs

    (247)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de Turkse overheid en ÇİB aan dat de producenten in de Unie al tegen invoer werden beschermd. ÇİB voerde aan dat de invoer uit Turkije in het laatste kwartaal van 2019 aanzienlijk was gedaald ten opzichte van het eerste kwartaal van dat jaar. In dit opzicht wees de Turkse overheid naar de definitieve vrijwaringsmaatregelen met maximumhoeveelheden (“contingenten” of “tariefcontingenten”) en de aanvullende rechten van 25 % die moeten worden betaald wanneer het contingent is uitgeput. De Turkse overheid herinnerde eraan dat de importeurs en de gebruikers vóór de voorlopige maatregelen hadden gesteld dat handelsbeschermingsinstrumenten grote invloed hebben op de leveringszekerheid en de activiteiten van importeurs uitdagender maken. De Turkse overheid voegde daaraan toe dat de importeurs en de gebruikers als gevolg van de voorlopige antidumpingmaatregelen en de landenspecifieke tariefcontingenten binnen de context van de vrijwaringsmaatregelen die tot eind juni 2021 van kracht zijn niet in staat zouden zijn een nieuwe bron van invoer te vinden om aan de vraag in de Unie te voldoen.

    (248)

    De Commissie oordeelde dat de argumenten in verband met een vermeend ontoereikend aanbod, met inbegrip van de bovengenoemde argumenten die de Turkse overheid na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend, in de overwegingen 188 tot en met 193 van de voorlopige verordening ruimschoots worden weerlegd. De Commissie merkte tevens op dat met vrijwarings- en antidumpingmaatregelen verschillende situaties worden aangepakt. In dit geval zijn inderdaad vrijwaringsmaatregelen ingesteld in de vorm van een tariefcontingent, maar dat voorkomt niet dat er maatregelen worden ingesteld om oneerlijke handelspraktijken weg te nemen, met name binnen de grenzen van het contingent, d.w.z. voordat er vrijwaringsrechten van toepassing zijn.

    (249)

    Zoals uitgelegd in overweging 192 van de voorlopige verordening, hoeft het instellen van antidumpingmaatregelen op zich niet te betekenen dat de invoer uit Turkije ophoudt, of zelfs dat deze in aanzienlijke mate afneemt. De bevindingen van het onderzoek ondersteunen deze conclusie. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft geen enkele importeur kwantitatieve gegevens ingediend waaruit zou blijken dat de uit deze procedure voortkomende antidumpingmaatregelen een onevenredig effect op hun activiteiten zouden hebben. Het niveau van de maatregelen zou Turkse staalproducenten er niet van moeten weerhouden hun HRFS in de Unie en aan de importeurs in de Unie te verkopen. In een persbericht van Steel Business Briefing uit 2021 werd inderdaad benadrukt dat de Unie in 2020 de belangrijkste uitvoermarkt van Turkije voor warmgewalste rollen bleef (24). In dezelfde bron werd extra capaciteit voor HRFS in Turkije gemeld (25).

    (250)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van niet-verbonden importeurs zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 180 tot en met 182 van de voorlopige verordening bevestigd.

    7.3.   Belang van de gebruikers

    (251)

    De opmerkingen van de Turkse overheid na de mededeling van de voorlopige bevindingen over gebruikers waren dezelfde als de opmerkingen in verband met niet-verbonden importeurs; zij zijn al behandeld in punt 7.2.

    (252)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitte ÇİB zorgen over een daling van kwaliteit en innovatie op de markt van de Unie als gevolg van de maatregelen. De Commissie achtte het argument, dat zeer algemeen was en niet door enig bewijs werd gestaafd, ongegrond. De Commissie constateerde dat de producenten in de Unie, ondanks de moeilijke omstandigheden op de markt, gedurende de gehele beoordelingsperiode kwalitatief hoogwaardige producten zijn blijven leveren. De Commissie verwacht dat antidumpingmaatregelen een gelijk speelveld zullen creëren dat de bedrijfstak van de Unie in staat stelt meer hoogwaardige en innovatieve producten te bieden, wat alle actoren ten goede zal komen.

    (253)

    Het consortium van HRFS-gebruikers en -importeurs (“het consortium”) heeft opmerkingen over de voorlopige verordening ingediend (26). Het consortium voerde allereerst aan dat de producenten in de Unie na het onderzoektijdvak het productievolume dat zij op de vrije markt van de Unie beschikbaar maken zouden hebben verlaagd. Het consortium wees erop dat deze vermeende praktijk, samen met de handelsbeschermingsmaatregelen die momenteel ten aanzien van andere landen van kracht zijn, tot een “ongekende” prijsstijging op de markt van de Unie heeft geleid. Het consortium voerde aan dat de onafhankelijke gebruikers in de Unie daardoor niet in staat waren een essentiële grondstof (HRFS) van producenten in de Unie te kopen. De prijsstijging zou producenten in de Unie daarentegen in staat hebben gesteld hun winstmarges te verhogen tot een punt waarop zij zich zouden hebben hersteld van eventuele schade die in het onderzoektijdvak was geleden. Het consortium meende dat de Commissie volgens de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie de ontwikkelingen na het onderzoektijdvak mag beoordelen in het kader van de analyse van het belang van de Unie en dat die ontwikkelingen in dit geval voor beëindiging van de maatregel zouden pleiten. Het consortium voerde in verband met dit argument voorts aan dat onafhankelijke gebruikers in de Unie, als gevolg van het vermeende schaarse aanbod van producenten in de Unie en de als gevolg daarvan gestegen prijzen, geen andere keuze hadden dan relevante hoeveelheden in te voeren. Dienaangaande stelde het consortium dat de geldende handelsbeschermingsmaatregelen ten aanzien van bepaalde landen en de voorlopige maatregel ten aanzien van de invoer uit Turkije het vermogen om HRFS uit derde landen te betrekken in gevaar brengen. Het consortium wees erop dat andere derde landen niet de plaats van Turkije als het betrouwbaarste leverende land kunnen innemen. Het consortium maakte ook bezwaar tegen de bevinding van de Commissie met betrekking tot het vermogen van de gebruikers om zich aan reglementaire wijzigingen aan te passen en van leverancier te veranderen. Het consortium voerde aan dat dit in de praktijk zelden mogelijk is en dat het kopen van beperkte hoeveelheden van producenten in een ander derde land niet kan worden gezien als een teken dat gebruikers gemakkelijk op andere leveranciers kunnen overstappen. Het consortium trok het vermogen, en zelfs de bereidheid, van de bedrijfstak van de Unie om extra relevante volumes aan onafhankelijke downstreamgebruikers in de Unie te leveren en het vermogen van andere landen dan Turkije om zinvolle hoeveelheden HRFS aan de Unie te leveren in twijfel. Al deze elementen zouden volgens het consortium tot een onhoudbare stijging van de kosten van een belangrijke grondstof voor gebruikers leiden en hen onevenredig raken.

    (254)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitte ÇİB zijn zorgen over een stijging van de prijzen van HRFS op de markt van de Unie als gevolg van de maatregelen en maakte hij bezwaar tegen overweging 191 van de voorlopige verordening, volgens welke producenten in de Unie hun reservecapaciteit zouden kunnen gebruiken om in de vraag van onafhankelijke gebruikers te voorzien.

    (255)

    De klager maakte bezwaar tegen deze argumenten (27). Hij verwees in het bijzonder naar bronnen die op een verhoogde productiecapaciteit in 2021 wezen, onder andere doordat bepaalde ovens weer in gebruik werden genomen, en naar het bestaan van voldoende leveringsbronnen, zowel binnen de Unie als in derde landen. De klager erkende dat eventuele onevenwichtigheden in de toeleveringsketen op de markt slechts van tijdelijke aard zouden zijn en zouden zijn veroorzaakt door het verstorende effect van de COVID-19-pandemie, met inbegrip van de sluiting van enkele ovens. De klager voerde voorts aan dat er tal van alternatieve bronnen in de Unie en elders zijn om aan een eventuele stijging van de vraag in de Unie te voldoen, waaronder het bestaan van overvloedige reservecapaciteit in de Unie en wereldwijd. Hij voerde tevens aan dat Turkije zijn leveringen aan de markt van de Unie waarschijnlijk zal voortzetten, gezien de gematigde antidumpingrechten die zijn ingesteld. Ten slotte herhaalde de klager dat het antidumpingrecht geen significant effect op de kosten van de gebruikers zou hebben, waarbij hij verwees naar de simulaties die hij in een eerder stadium van de procedure had verstrekt.

    (256)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de Turkse overheid dat als de Commissie bovenop de bestaande vrijwaringsmaatregel en andere geldende antidumping- en compenserende rechten ten aanzien van andere landen voor de invoer van het betrokken product een definitieve vrijwaringsmaatregel zou instellen, het aanbod mogelijk ontoereikend zou zijn. De Turkse overheid voerde voorts aan dat haar uitvoer in 2019 begon af te nemen als gevolg van de geldende vrijwaringsmaatregel en dat zij “geloofde dat eventuele verdere maatregelen ertoe zullen leiden dat de invoer uit Turkije stilvalt”, en vroeg hoe de Commissie er zeker van kon zijn dat de invoer uit Turkije niet zou stilvallen.

    (257)

    De Commissie ging allereerst in op de argumenten met betrekking tot een ontoereikend aanbod, de beschikbaarheid van andere bronnen en het vermogen zich aan reglementaire wijzigingen aan te passen en van leverancier te veranderen. Vervolgens ging zij in op het argument betreffende het gebruik van gegevens na het onderzoektijdvak.

    (258)

    De Commissie constateerde dat het argument van het consortium en de Turkse overheid betreffende een ontoereikend aanbod niet strookt met de cijfers en tendensen die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld. Dit geldt zowel in het algemeen als voor de door de medewerkende gebruikers vermelde gegevens. Op een algemeen niveau merkte de Commissie allereerst op dat er onder de vrijwaringsmaatregel ten aanzien van de invoer van staal (28) tijdens het onderzoektijdvak voortdurend, en in toenemende mate, zeer grote hoeveelheden rechtenvrije tariefcontingenten beschikbaar waren (29). Indien er in de Unie vraag naar grotere invoerhoeveelheden was geweest, dan had daar derhalve rechtenvrij aan kunnen worden voldaan. Ten tweede werd in het onderzoek bevestigd dat de bedrijfstak van de Unie over voldoende reservecapaciteit beschikt (30) waardoor hij zijn productie in de Unie verder zou kunnen doen stijgen. Er bestaat geen economische rechtvaardiging voor producenten in de Unie om hun (reserve)capaciteiten niet aan te spreken om aan de vraag in de Unie te voldoen, ongeacht of de gebruikers verbonden zijn, met name wanneer zij zich in een minder dan optimale economische situatie bevinden. Ten derde herhaalde de Commissie haar bevindingen uit het voorlopige stadium (31) met betrekking tot het vermogen van derde landen om HRFS in relevante hoeveelheden te leveren en herinnerde zij eraan dat zij hun aanwezigheid op de markt van de Unie verder zouden kunnen vergroten, zoals sommige van die landen al hadden gedaan, als er vraag is. Ten slotte verwees de Commissie naar haar bevinding in overweging 192 van de voorlopige verordening betreffende de ongegronde aanname dat de invoer uit Turkije van de markt van de Unie zou verdwijnen als de Commissie een definitief recht zou instellen. De Commissie herinnerde er in dit opzicht aan dat sommige van de landen die aan maatregelen zijn onderworpen naar de Unie bleven uitvoeren, en in bepaalde gevallen in aanzienlijke hoeveelheden (32).

    (259)

    Het argument van het consortium staat bovendien haaks op de gegevens die de onafhankelijke gebruikers in het kader van het onderzoek zelf hebben verstrekt. Ten eerste is het aandeel van de invoer uit Turkije in het assortiment van deze gebruikers vrij beperkt (in totaal minder dan 15 %). Aankopen uit Turkije maken minder dan de helft van het aandeel van de invoer uit andere landen uit en zijn bijna vijf keer kleiner dan de aankopen van producenten in de Unie, veruit de belangrijkste leverancier van de gebruikers. Voorts bevestigde de Commissie dat uit de cijfers in de antwoorden op de vragenlijst van de onafhankelijke gebruikers duidelijk blijkt dat zij de configuratie van hun bronnen van invoer van jaar tot jaar niet alleen aanzienlijk kunnen veranderen (wat zij ook daadwerkelijk hebben gedaan), maar ook dat zij dat in substantiële volumes kunnen doen. In dit verband merkte de Commissie op dat de medewerkende gebruikers de invoer uit bepaalde landen in het onderzoektijdvak hebben verdubbeld en zelfs verdrievoudigd (waardoor de invoer uit deze derde landen in totaal met 40 % is toegenomen). Gebruikers begonnen in het onderzoektijdvak ook te kopen van landen waarvan zij in het jaar voorafgaand aan het onderzoektijdvak niet kochten, terwijl zij stopten met kopen van bepaalde landen waarvan zij in 2018 wel kochten. De gegevens in het dossier spreken derhalve de bewering van het consortium tegen dat gebruikers slechts beperkte hoeveelheden HRFS kunnen kopen van andere derde landen, en dat het in de praktijk zelden mogelijk is om van leverancier te veranderen.

    (260)

    Met betrekking tot de andere argumenten die de Turkse overheid naar voren heeft gebracht, merkte de Commissie wat de afname van de invoer in 2019 betreft op dat Turkije niet in staat was om het globale tariefcontingent dat tot 1 juli 2020 beschikbaar was, op te gebruiken (33). Voorts zag de Commissie geen enkel verband tussen een vermindering van de invoer in een bepaald jaar en het argument dat deze invoer zal stilvallen als gevolg van de instelling van een definitief antidumpingrecht, waarvoor de Turkse overheid bovendien geen bewijs heeft aangeleverd. Bovendien merkte de Commissie op dat uit het niveau van de invoer uit Turkije sinds de instelling van een voorlopig antidumpingrecht blijkt dat deze invoer niet stilgevallen is. Turkije maakte integendeel in zeer grote mate (92 %) gebruik van zijn landenspecifieke tariefcontingent in de periode januari-maart 2021 en bleef in het kwartaal april-juni 2021 relevante volumes uitvoeren. Uit deze gegevens blijkt dat Turkije ondanks een voorlopig antidumpingrecht volumes bleef leveren die gelijk waren aan de volumes van het tariefcontingent die onder de vrijwaringsmaatregel aan het land waren toegewezen.

    (261)

    In reactie op het argument van ÇİB merkte de Commissie in verband met de vermeende daling van de invoer waarnaar de vereniging verwijst (eerste kwartaal van 2019 ten opzichte van het vierde kwartaal van 2019) opnieuw op dat Turkije in het laatste kwartaal van 2019 extra volumes had kunnen leveren in het kader van de rechtenvrije tariefcontingenten (34). De Commissie zag echter niet in hoe een verlaging van de invoer uit Turkije op zichzelf tot een ontoereikend aanbod op de markt zou kunnen leiden. De Commissie herinnerde eraan dat de markt van de Unie heeft laten zien zich aan verschillende bronnen van invoer te kunnen aanpassen, afhankelijk van reglementaire wijzigingen zoals de instelling van handelsbeschermingsmaatregelen.

    (262)

    Gezien de bovenstaande feiten heeft de Commissie derhalve de argumenten van het consortium, de Turkse overheid en ÇİB afgewezen.

    (263)

    Met betrekking tot het verzoek aan de Commissie om haar bevindingen uit te breiden om rekening te houden met ontwikkelingen na het onderzoektijdvak, wees het consortium in zijn opmerkingen op een ongekende stijging van de prijzen die eind 2020 en tijdens het eerste kwartaal van 2021 zou hebben plaatsgevonden. Het consortium voegde daaraan toe dat die stijging van de prijzen zijn verrichtingen in de Unie in gevaar bracht en dat de producenten in de Unie tegen deze prijzen hun winsten zouden hebben verhoogd en dat zij zich derhalve van de tijdens het onderzoektijdvak geleden schade zouden hebben hersteld.

    (264)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen uitten ÇİB en de Turkse overheid kritiek op de bevinding van de Commissie in dit verband. De klager voerde aan dat de Commissie geen ontwikkelingen na het onderzoektijdvak mag beoordelen, aangezien de omstandigheden in dit geval niet uitzonderlijk en in elk geval tijdelijk en niet structureel van aard zouden zijn.

    (265)

    De Commissie oordeelde dat alleen de bewering dat er op een bepaald moment na het onderzoektijdvak een prijsstijging zou hebben plaatsgevonden de in de voorlopige en definitieve stadia van het onderzoek vastgestelde bevindingen niet in twijfel kan trekken. De Commissie merkte op dat voor het argument van het consortium een zinvolle context en ondersteunend bewijs ontbreken waaruit duidelijk zou blijken dat de bevindingen uit het onderzoek op basis van de gegevens van het onderzoektijdvak door die ontwikkeling alleen al ongeldig worden gemaakt. Voorts is de bewering dat de bedrijfstak van de Unie zich van de geleden schade zou hebben hersteld ongegrond en wordt die niet door enig bewijs gestaafd. De Commissie herinnerde eraan dat in artikel 6, lid 1, van de basisverordening wordt bepaald dat informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak normaal niet in aanmerking wordt genomen.

    (266)

    Met betrekking tot de opmerkingen die na de mededeling van de definitieve bevindingen werden ontvangen merkt de Commissie op dat geen enkele partij aanvullend bewijs heeft aangeleverd met betrekking tot de vraag hoe de prijsstijging die na het onderzoektijdvak heeft plaatsgevonden op zichzelf de instelling van definitieve antidumpingrechten ongerechtvaardigd zou maken in het kader van de beoordeling van het belang van de Unie.

    (267)

    De Commissie heeft derhalve haar conclusies uit de overwegingen 183 tot en met 198 van de voorlopige verordening bevestigd.

    7.4.   Andere factoren

    (268)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat de staalproducenten in de Unie voortdurend probeerden hun oligopolie op de markt van de Unie te behouden en de internationale concurrentie uit te schakelen. De Turkse overheid merkte op dat de producenten in de Unie reeds goed waren voor 79 % van de verkoop op de vrije markt en dat in dat percentage de volumes voor intern gebruik, die significant zijn, niet zijn opgenomen. ÇİB verwees eveneens naar het hoge marktaandeel van de producenten in de Unie en vreesde een monopolie.

    (269)

    De Commissie beoordeelde het argument betreffende een oligopolie als ongerechtvaardigd, zoals reeds uitgelegd in overweging 200 van de voorlopige verordening. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte geen enkele partij dat er, zoals gesteld in de overwegingen 75 en 200 van de voorlopige verordening, meer dan twintig bekende producenten zijn die deel uitmaken van 14 verschillende groepen, onder wie een gezonde onderlinge concurrentie bestaat en die concurreren met invoer uit derde landen. Wegens het ontbreken van bewijs van concurrentievervalsende praktijken is hun huidige marktaandeel irrelevant voor de onderbouwing van deze argumenten betreffende een oligopolie, laat staan een monopolie.

    (270)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte ÇİB op dat in hetgeen voorafgaat het argument inzake een versterkt oligopolie van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie niet uitgebreid, toereikend en transparant genoeg is onderzocht, noch is geconstateerd dat het argument inzake dat versterkte oligopolie ongerechtvaardigd was. Volgens ÇİB had bij het onderzoek van het argument rekening moeten worden gehouden met andere factoren zoals de bestaande maatregelen, een ontoereikend aanbod, een afname van kwaliteit en innovaties enz. Volgens de belanghebbende vereist het Gerecht dat voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van de basisverordening speciale aandacht wordt besteed aan het herstellen van een daadwerkelijke mededinging. De belanghebbende herhaalde, zonder nieuw bewijs aan te leveren, zijn argument dat de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie een “versterkt oligopolie” heeft.

    (271)

    De Commissie verwijst naar het recente werkdocument van haar diensten (35), waarin zij opmerkte dat “in de recente consolidatiegolf de controle op concentraties ertoe heeft bijgedragen dat op de Europese staalmarkten een levendige concurrentie is behouden, wat in het voordeel werkt van de vele downstreamindustrieën die staal verbruiken, afhankelijk zijn van betaalbare materialen om wereldwijd te concurreren en werkgelegenheid bieden aan miljoenen Europeanen. Door concurrentieverstorende concentraties (bv. Tata Steel/ThyssenKrupp) te verbieden of concentraties toe te staan waaraan voorwaarden zoals structurele afstotingen (bv. ArcelorMittal/Ilva) zijn verbonden, heeft de concentratiecontrole ervoor gezorgd dat Europese staalafnemers niet met minder keuze, hogere prijzen of minder innovatie blijven zitten.” De Commissie achtte de argumenten van ÇİB ongegrond, ook wat betreft een ontoereikend aanbod van HRFS, zoals uitgelegd in punt 7.3. De Commissie bevestigde derhalve haar bevindingen in de voorlopige fase.

    (272)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 199 en 200 van de voorlopige verordening bevestigd.

    7.5.   Conclusie inzake belang van de Unie

    (273)

    Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat antidumpingrechten volgens haar onnodig waren en de markt van de Unie schaadden en dat zij het belang van de Unie als geheel nadelig zouden beïnvloeden. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ÇİB aan dat de Commissie niet op transparante wijze een evenwicht tot stand had gebracht tussen de verschillende belangen die op het spel staan, noch haar bevindingen had gerechtvaardigd. De Commissie achtte die uitspraken ongegrond in het licht van de bevindingen van het onderzoek, namelijk het bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie, en het resultaat van het in evenwicht brengen van de betrokken belangen.

    (274)

    Op basis van het bovenstaande, en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 201 van de voorlopige verordening bevestigd.

    8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

    8.1.   Definitieve maatregelen

    (275)

    In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product. Om de in punt 6, en met name in punt 6.3, van deze verordening uiteengezette redenen moeten de antidumpingrechten worden vastgesteld overeenkomstig de regel van het laagste recht.

    (276)

    Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

    Land

    Onderneming

    Definitief antidumpingrecht

    Turkije

    Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

    7,3 %

    Erdemir-groep:

    Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

    İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

    5,0 %

    Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

    4,7 %

    Ağir Haddecilik A.Ş.

    5,7 %

    Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

    5,7 %

    Alle andere ondernemingen

    7,3 %

    (277)

    De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Op de invoer van het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde ondernemingen zijn verbonden, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten.

    (278)

    Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (36). Dit verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    (279)

    Om het gevaar van ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur overleggen. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

    (280)

    Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

    (281)

    Indien de omvang van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen.

    (282)

    Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

    8.2.   Definitieve inning van het voorlopige recht

    (283)

    Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie is berokkend, moeten de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd.

    (284)

    Aangezien de definitieve rechten lager zijn dan de voorlopige rechten, moeten de als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

    8.3.   Terugwerkende kracht

    (285)

    Zoals vermeld in punt 1.2, heeft de Commissie de invoer van het onderzochte product na een verzoek van de klager aan registratieplicht onderworpen overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

    (286)

    In het definitieve stadium van het onderzoek zijn de in het kader van de registratie verzamelde gegevens beoordeeld. De Commissie heeft onderzocht of aan de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening voor de inning van definitieve rechten met terugwerkende kracht is voldaan.

    (287)

    Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat er naast de invoer die in het onderzoektijdvak schade heeft veroorzaakt, geen sprake was van een aanzienlijke toename van invoer in de zin van artikel 10, lid 4, punt d), van de basisverordening. Voor dit onderzoek heeft de Commissie de maandelijkse gemiddelde invoer van het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak vergeleken met de maandelijkse gemiddelde invoer in de periode vanaf de maand die volgde op de inleiding van dit onderzoek tot de laatste volledige maand die voorafging aan de instelling van de voorlopige maatregelen. Ook bij vergelijking van de maandelijkse gemiddelde invoer van het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak met de maandelijkse gemiddelde invoer in de periode vanaf de maand die volgde op de inleiding van dit onderzoek tot en met de maand waarin de voorlopige maatregelen werden ingesteld, kon geen aanzienlijke verdere toename worden vastgesteld:

     

    OT

    Juni 2020 tot en met december 2020

    Juni 2020 tot en met januari 2021

     

    ton

    ton/maand

    ton

    ton/maand

    ton

    ton/maand

    Invoer van HRFS uit Turkije

    2 767 658

    230 638

    1 031 186

    147 312

    1 194 329

    149 291

    Bron: Eurostat (EU-27).

    (288)

    De Commissie concludeerde derhalve dat de retroactieve inning van de definitieve rechten voor de periode waarin de invoer werd geregistreerd, in dit geval niet gerechtvaardigd is.

    9.   VERBINTENISAANBOD

    (289)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft een van de producenten-exporteurs overeenkomstig artikel 8 van de basisverordening een prijsverbintenis aangeboden.

    (290)

    De Commissie heeft dat aanbod onderzocht en geconcludeerd dat de aanvaarding ervan moeilijkheden van praktische aard zou opleveren in de zin van artikel 8 van de basisverordening. Dit komt voornamelijk door het grote aantal niet van elkaar te onderscheiden productsoorten die onder het aanbod vallen, het feit dat voor bepaalde productsoorten die onder dezelfde GN-/Taric-code zijn ingedeeld verschillende minimuminvoerprijzen gelden, het feit dat de aangeboden minimuminvoerprijzen niet voldoende zouden zijn om de schadelijke effecten van dumping voor de meerderheid van de productsoorten weg te nemen en de ongeschiktheid van de aangeboden indexering om rekening te houden met schommelingen in de grondstoffenprijs.

    (291)

    De klager voerde in zijn opmerkingen over de door de producent-exporteur aangeboden prijsverbintenis argumenten aan die pleiten voor de afwijzing van de verbintenis, wat de eigen analyse van de Commissie ondersteunde.

    (292)

    De Commissie heeft de producent-exporteur een brief gezonden waarin zij de redenen voor de afwijzing van het verbintenisaanbod heeft uiteengezet en de onderneming de gelegenheid heeft gegeven opmerkingen in te dienen.

    (293)

    De Commissie heeft van de producent-exporteur geen opmerkingen ontvangen over haar conclusie dat de voorgestelde verbintenis ongepast zou zijn en moeilijkheden van praktische aard zou opleveren.

    (294)

    Om de in de overwegingen 290 tot en met 293 genoemde redenen werd de aangeboden prijsverbintenis derhalve afgewezen.

    10.   SLOTBEPALINGEN

    (295)

    Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (37) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

    (296)

    De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op gewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit “bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, van oorsprong uit Turkije, die momenteel zijn ingedeeld onder de GN-codes 7208 10 00, 7208 25 00, 7208 26 00, 7208 27 00, 7208 36 00, 7208 37 00, 7208 38 00, 7208 39 00, 7208 40 00, 7208 52 10, 7208 52 99, 7208 53 00, 7208 54 00, ex 7211 13 00 (Taric-code 7211130019), ex 7211 14 00 (Taric-code 7211140095), ex 7211 19 00 (Taric-code 7211190095), ex 7225 19 10 (Taric-code 7225191090), 7225 30 90, ex 7225 40 60 (Taric-code 7225406090), 7225 40 90, ex 7226 19 10 (Taric-code 7226191095), ex 7226 91 91 (Taric-code 7226919119) en 7226 91 99.

    De volgende producten blijven buiten beschouwing:

    i)

    producten van roestvrij staal en siliciumstaal met georiënteerde korrel;

    ii)

    producten van gereedschapsstaal en sneldraaistaal;

    iii)

    producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van 600 mm of meer,

    iv)

    producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van 4,75 mm of meer maar niet meer dan 10 mm en een breedte van 2 050 mm of meer, en

    v)

    producten met a) een breedte van 350 mm of minder, en b) een dikte van 50 mm of meer, ongeacht de lengte van het product.

    2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten, zijn als volgt:

    Land

    Onderneming

    Definitief antidumpingrecht

    Aanvullende Taric-code

    Turkije

    Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

    7,3 %

    C602

    Erdemir-groep:

    Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

    İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

    5,0 %

    C603

    Habaş Sinai ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

    4,7 %

    C604

    Ağir Haddecilik A.Ş.

    5,7 %

    C605

    Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

    5,7 %

    C606

    Alle andere ondernemingen

    7,3 %

    C999

    3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] [betrokken product] die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

    4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

    Artikel 2

    De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/9, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

    Artikel 3

    Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven. Gegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1686, worden niet langer bewaard.

    Artikel 4

    Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit Turkije toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:

    a)

    hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit Turkije tijdens het onderzoektijdvak (1 januari 2019 tot en met 31 december 2019) niet heeft uitgevoerd;

    b)

    hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en

    c)

    hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren.

    Artikel 5

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    Ursula VON DER LEYEN


    (1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

    (2)  PB C 166 van 14.5.2020, blz. 9.

    (3)  PB C 197 van 12.6.2020, blz. 4.

    (4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1686 van de Commissie van 12 november 2020 tot onderwerping van de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije aan registratie (PB L 379 van 13.11.2020, blz. 47).

    (5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/9 van de Commissie van 6 januari 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije (PB L 3 van 7.1.2021, blz. 4).

    (6)  t21.000389.

    (7)  PB L 227 van 7.9.1996, blz. 3.

    (8)  Arrest van het Gerecht van 25 juni 2015, PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad, T-26/12, punt 50.

    (9)  Arrest van het Hof van 26 oktober 2016, PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad, C-468/15 P.

    (10)  Zie in dit verband het verslag van het WTO-panel, European Union — Anti-Dumping Measures on Imports of Certain Fatty Alcohols from Indonesia” (WT/DS442/R), 16 december 2016, punt 7.129.

    (11)  Artikel 40 van de Turkse Wet 193 op de inkomstenbelasting van 6 januari 1961, zoals gewijzigd bij Wet 4108 van juni 1995.

    (12)  Arrest van het Hof van Justitie van 27 november 1991, Gimelec/Commissie, C-315/90, ECLI:EU:C:1991:447, punten 21 tot en met 29; Verslag van de beroepsinstantie van de WTO van 24 juli 2001, Verenigde Staten — Antidumpingmaatregelen op bepaalde warmgewalste staalproducten van oorsprong uit Japan, WT/DS184/AB/R, punten 181 tot en met 215.

    (13)  Laatste alinea van bladzijde 14 van referentiedocument t21.000916 van het niet-vertrouwelijke dossier (ingediend door de Turkse overheid).

    (14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68); Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie van 8 juni 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17).

    (15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 van de Commissie van 5 oktober 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië (PB L 258 van 6.10.2017, blz. 24).

    (16)  Zie onder meer de tabellen 3 en 7 en overweging 339 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië.

    (17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 (zie voetnoot 10). Producenten in de Unie konden sinds oktober 2016 bescherming genieten via Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 33).

    (18)  Zie onder meer overweging 292 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 (zie voetnoot 10).

    (19)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778.

    (20)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649.

    (21)  Laatste alinea van bladzijde 14 van t21.000916.

    (22)  Economic Report, Economic and Steel Market Outlook 2020-2021, Second quarter report — Data up to, and including, full year 2019”, 12 mei 2020, Eurofer, te downloaden via https://www.eurofer.eu/assets/Uploads/REPORT-Economic-and-Steel-Market-Outlook-Quarter-2-2020.pdf, en “Worldsteel Short Range Outlook October 2019”, 14 oktober 2019, World Steel Association, beschikbaar op https://www.worldsteel.org/media-centre/press-releases/2019/worldsteel-short-range-outlook-2019.html

    (23)  Beschikking nr. 284/2000/EGKS van de Commissie van 4 februari 2000 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde gewalste, platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, niet geplateerd, noch bekleed, opgerold, enkel warmgewalst uit India en Taiwan en tot aanvaarding van door bepaalde producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Zuid-Afrika (PB L 31 van 5.2.2000, blz. 44).

    (24)  t21.000701, bijlage 2.

    (25)  t21.000701, bijlage 1 en bijlage 3.

    (26)  t21.000721.

    (27)  t21.000931.

    (28)  De Commissie stelde in juli 2018 een voorlopige vrijwaringsmaatregel in die in februari 2019 definitief werd en gedurende het gehele onderzoektijdvak van kracht was. In het kader van deze maatregelen komen HRFS wat de productomschrijving betreft grotendeels overeen met productcategorie 1. Derhalve is de ontwikkeling in het gebruik van tariefcontingenten onder de vrijwaringsmaatregel relevant voor dit onderzoek.

    (29)  Overwegingen 45 tot en met 50 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/894 van de Commissie van 29 juni 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB L 206 van 30.6.2020, blz. 27).

    (30)  Tabel 6 van de verordening tot instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen.

    (31)  Overwegingen 188 en 189 van de verordening tot instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen.

    (32)  Overwegingen 21 tot en met 23 van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1590 van de Commissie van 26 september 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB L 248 van 27.9.2019, blz. 28).

    (33)  Deze verklaring geldt voor beide perioden, d.w.z. toen op Turkije een globaal tariefcontingent van toepassing was (2 februari tot en met 30 september 2019), en toen Turkije aan een bovengrens van 30 % onder een globaal tariefcontingent onderhevig was vanaf 1 oktober 2019.

    (34)  Turkije had in het laatste kwartaal van 2019 73 % van het globale tariefcontingent dat het land rechtenvrij mocht leveren gebruikt, waarmee in dat kwartaal ongeveer 170 000 ton onbenut bleef.

    (35)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Towards Competitive and Clean European Steel”, SWD(2021) 353 final, 5 mei 2021, blz. 4-5.

    (36)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

    (37)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).


    Top