EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32017R0180

Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/180 van de Commissie van 24 oktober 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende beoordelingsnormen voor referentieportefeuilles en procedures voor het delen van beoordelingen (Voor de EER relevante tekst. )

C/2016/6703

PB L 29 van 3.2.2017, p. 1–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2017/180/oj

3.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 29/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/180 VAN DE COMMISSIE

van 24 oktober 2016

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende beoordelingsnormen voor referentieportefeuilles en procedures voor het delen van beoordelingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 78, lid 7, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het is noodzakelijk normen vast te stellen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van de interne benaderingen die instellingen volgen voor de berekening van eigenvermogensvereisten en tevens gedetailleerde regels vast te leggen met betrekking tot de procedures voor het delen van deze beoordelingen tussen de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het controleren van de reeks risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten van instellingen die voor de berekening van deze posten of eigenvermogensvereisten interne benaderingen mogen gebruiken.

(2)

Door de kwaliteit van geavanceerde benaderingen van instellingen te beoordelen, kunnen interne benaderingen op het niveau van de Unie met elkaar worden vergeleken, waarbij de Europese Bankautoriteit (EBA) de bevoegde autoriteiten bijstaat bij hun beoordeling van een mogelijke onderschatting van de eigenvermogensvereisten. De regels inzake de procedures voor het delen van beoordelingen dienen passende bepalingen te bevatten betreffende de timing van het delen, door de bevoegde autoriteiten, van de beoordelingen met de relevante bevoegde autoriteiten en met de EBA.

(3)

Bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op instellingen die behoren tot een groep die onder geconsolideerd toezicht valt, hebben een rechtmatig belang bij de kwaliteit van de interne benaderingen die door deze instellingen worden gebruikt, omdat deze autoriteiten in eerste instantie bijdragen tot het gezamenlijke besluit tot goedkeuring van de interne benaderingen, op grond van artikel 20 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2). In de regels inzake de procedures voor het delen van overeenkomstig artikel 78, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU uitgevoerde beoordelingen moet voorts worden bepaald hoe de algemene samenwerking en de verplichtingen betreffende informatiedeling binnen de colleges in de specifieke context van de benchmarkingexercitie van toepassing zijn.

(4)

Om te waarborgen dat de overeenkomstig artikel 78, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU uitgevoerde beoordelingen op efficiënte en praktische wijze worden gedeeld, moeten de bevoegde autoriteiten het volgende bekendmaken: hun raming van of standpunten ten aanzien van de mogelijke omvang van de onderschatting van de eigenvermogensvereisten welke het gevolg is van de door de instellingen gevolgde interne benaderingen, alsook de argumentatie achter de conclusies van de beoordeling van de bevoegde autoriteiten. Daarnaast zijn de feitelijke of voorgenomen corrigerende maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met artikel 78, lid 4, van genoemde richtlijn nemen, ook relevant voor alle andere bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op instellingen die behoren tot een groep die onder geconsolideerd toezicht valt, aangezien ze een rechtmatig belang hebben bij de continue kwaliteit van een door deze instellingen gevolgde interne benadering. Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van genoemde richtlijn moeten de bevoegde autoriteiten feitelijke of voorgenomen corrigerende maatregelen bovendien ook ter kennis brengen van de EBA, daar dit noodzakelijk is opdat de EBA haar taken kan uitvoeren.

(5)

Het verslag dat de EBA opstelt om de bevoegde autoriteiten bij te staan bij hun beoordeling van de kwaliteit van de interne benaderingen, is een hoeksteen van de benchmarkingexercitie, aangezien dit verslag de resultaten bevat van de vergelijking van de betrokken instellingen met hun branchegenoten op Unieniveau. Daarom moet de in het EBA-verslag vervatte informatie de basis vormen waarop de bevoegde autoriteiten besluiten welke bedrijven en portefeuilles met „bijzondere aandacht” moeten worden beoordeeld, zoals voorgeschreven in artikel 78, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU.

(6)

De resultaten van de beoordeling van de kwaliteit van interne benaderingen zijn afhankelijk van de kwaliteit van de overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 van de Commissie (3) door de betrokken instellingen gerapporteerde gegevens, die ook consistent en vergelijkbaar moeten zijn. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten ertoe worden verplicht de correcte toepassing van die uitvoeringsverordening door de instellingen te bevestigen, vooral als deze kiezen voor de optie om van de rapportage van bepaalde individuele portefeuilles af te zien.

(7)

Wanneer de bevoegde autoriteiten referentiewaarden berekenen op basis van de standaardbenadering, moeten de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico die uit de toepassing van de standaardbenadering resulteren, voorzichtigheidshalve worden aangepast. Deze aanpassing moet worden vastgesteld op het niveau dat voor de berekening van de tijdelijke Basel I-vloer op basis van artikel 500 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt gehanteerd.

(8)

Het wordt momenteel niet passend geacht om op de standaardbenadering gebaseerde referentiewaarden voor het marktrisico te berekenen, omdat deze tot verstoringen kunnen leiden. Als gevolg van grote methodologische verschillen in de berekening van de eigenvermogensvereisten volgens de standaardbenadering en volgens de interne benadering, voornamelijk als gevolg van grote verschillen in aggregatie of diversificatie van individuele posities, zou een vergelijking tussen beide maatstaven voor het marktrisico voor kleine portefeuilles geen zinvolle indicatie bieden van de mogelijke onderschatting van de eigenvermogensvereisten. Als er bij de beoordeling van kredietrisicomodellen van volgens de standaardbenadering uitgevoerde berekeningen wordt gebruikgemaakt, dan moeten deze enkel als referentiewaarden voor de beoordeling in plaats van als ondergrenzen worden gebruikt.

(9)

Bij de beoordeling van de algehele kwaliteit van de interne benaderingen van instellingen en van de bij specifieke benaderingen waargenomen mate van variabiliteit moeten de bevoegde autoriteiten niet louter op de resultaten afgaan, maar er ook naar streven de belangrijkste variabiliteitsfactoren te bepalen en conclusies uit de verschillende modellenbenaderingen te trekken. De bevoegde autoriteiten moeten er daarom toe worden verplicht rekening te houden met de resultaten van de berekeningen van de alternatieve value-at-risk (VaR) en van de stressed value-at-risk (sVaR) op basis van de winst-en-verliestijdreeks.

(10)

Daar voor de bevoegde autoriteiten een essentiële rol is weggelegd bij het onderzoeken en bevestigen van de kwaliteit van interne benaderingen, naast de overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 door de instellingen gerapporteerde informatie, dienen de bevoegde autoriteiten op een proactieve manier van de hun op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 verleende bevoegdheden inzake de goedkeuring en beoordeling van interne benaderingen gebruik te maken door alle verdere informatie te verzamelen die nuttig is voor hun continue beoordeling van de kwaliteit van interne benaderingen.

(11)

Overeenkomstig artikel 366, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is het voor de beoordeling van het marktrisico reeds verplicht dagelijks tot back-testing op hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van een portefeuille over te gaan voor de eindedagposities van de gehele portefeuille. Het aantal overschrijdingen moet aan de bevoegde autoriteiten worden medegedeeld en wordt regelmatig gebruikt voor de beoordeling van modelprestaties en voor het bepalen van opslagfactoren van de wettelijke VaR- en sVaR-vermenigvuldigingsfactoren. Daarom mag er voor de portefeuilles geen extra back-testing van interne benaderingen voor het marktrisico plaatsvinden of worden beoordeeld.

(12)

Het feit dat de benchmarkingexercitie voor een afzonderlijke portefeuille een extreme waarde oplevert of in het EBA-verslag als te beoordelen door de bevoegde autoriteiten wordt aangemerkt, betekent niet noodzakelijkerwijs dat het model dat door de instelling wordt gebruikt, onjuist of verkeerd is. In dit verband moeten de door de bevoegde autoriteiten uitgevoerde beoordelingen worden aangewend als een instrument om een diepgaander inzicht te verwerven in de modellen en modelleringsaannames van de instellingen. Daarnaast moeten de analyse van de mogelijke verschillen tussen de overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 door de instellingen gerapporteerde eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico, en de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico die uit het gebruik van historisch waargenomen risicoparameters („realisaties”) resulteren, door de bevoegde autoriteiten worden gebruikt als vervangende indicator van een significante en systematische onderschatting van de eigenvermogensvereisten, maar mogen ze nooit de plaats innemen van een daadwerkelijke validatie van de interne benadering.

(13)

Bij het gebruik van de benchmarkingresultaten moeten de bevoegde autoriteiten mogelijke aan gegevens verbonden beperkingen in aanmerking nemen en dit feit in hun beoordeling weergeven, voor zover zulks nodig wordt geacht. Op realisaties gebaseerde aanvullende maatstaven moeten op basis van de verzamelde informatie door de EBA worden berekend en zullen een verdere bijdrage aan de analyse leveren. Evenzo moeten voorlopige conclusies die uitsluitend zijn gebaseerd op het totale kapitaalniveau dat van de geaggregeerde portefeuilles is afgeleid, met de nodige voorzichtigheid worden behandeld, gezien het feit dat via marktrisicomodellen verkregen eigenvermogensvereisten portefeuilleafhankelijk zijn en dat op een gedesaggregeerd niveau verkregen conclusies niet zonder meer naar echte portefeuilles van instellingen kunnen worden geëxtrapoleerd. Bij de beoordeling van de verkregen resultaten moeten de bevoegde autoriteiten ermee rekening houden dat zelfs de geaggregeerde portefeuilles die het grootste aantal instrumenten bevatten, qua omvang en structuur nog steeds sterk van een echte portefeuille verschillen. Bovendien is het mogelijk dat de resultaten niet in alle gevallen vergelijkbaar zijn, aangezien de meeste instellingen niet in staat zullen zijn alle niet-geaggregeerde portefeuilles te modelleren. Voorts dient in gedachten te worden gehouden dat de gegevens niet alle ingrepen in het eigen vermogen zullen weergeven, zoals beperkingen van diversificatievoordelen of op het eigen vermogen toegepaste opslagfactoren om met bekende modelleringsgebreken of ontbrekende risicofactoren rekening te houden.

(14)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(15)

De Europese Bankautoriteit heeft open publieke raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en het advies ingewonnen van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgerichte Stakeholdergroep bankwezen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Procedures voor het delen van beoordelingen

1.   Bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 78, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU jaarlijkse beoordelingen van de kwaliteit van de interne benaderingen van instellingen uitvoeren, delen deze beoordelingen met alle andere betrokken bevoegde autoriteiten en met de Europese Bankautoriteit (EBA) binnen drie maanden na de distributie van het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van genoemde richtlijn bedoelde verslag van de EBA.

2.   Na ontvangst van de in lid 1 bedoelde beoordelingen deelt de EBA deze met de betrokken bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op instellingen die tot een onder geconsolideerd toezicht vallende groep behoren, voor zover de bevoegde autoriteiten die deze beoordelingen hebben uitgevoerd, dat nog niet hebben gedaan.

Artikel 2

Procedures voor het delen van informatie met andere bevoegde autoriteiten en met de EBA

Bij het delen van overeenkomstig artikel 78, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU uitgevoerde beoordelingen verstrekken de bevoegde autoriteiten de volgende informatie:

a)

de conclusies en argumentatie van hun beoordeling op basis van de toepassing van de in de artikelen 3 tot en met 11 beschreven beoordelingsnormen;

b)

hun standpunten betreffende de omvang van de mogelijke onderschatting van de eigenvermogensvereisten die uit de door de instellingen gevolgde interne benaderingen resulteren.

Artikel 3

Overzicht

1.   Bij het uitvoeren van de in artikel 78, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde beoordeling geven de bevoegde autoriteiten, op een wijze die in verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel, aan welke interne benaderingen specifieke beoordeling behoeven, alsmede in hoeverre de in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 vervatte portefeuilles relevant zijn voor het risicoprofiel van de instelling. Ook houden zij als volgt rekening met de analyse in het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde EBA-verslag:

a)

zij behandelen de uit modellering resulterende waarden die in het EBA-verslag als extreem worden aangemerkt, als een indicatie van significante verschillen in eigenvermogensvereisten, in overeenstemming met artikel 78, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU;

b)

zij behandelen de uit modellering resulterende waarden en de standaardafwijking van die waarden voor blootstellingen in dezelfde referentieportefeuille of in soortgelijke referentieportefeuilles die in het EBA-verslag worden aangegeven, als een voorlopige indicatie van significante verschillen en een lage of hoge diversiteit, al naargelang het geval, in de eigenvermogensvereisten in overeenstemming met artikel 78, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

zij behandelen mogelijke verschillen die in overeenstemming met artikel 4 van deze verordening zijn berekend, als een voorlopige indicatie van een significante en systematische onderschatting van de eigenvermogensvereisten in overeenstemming met artikel 78, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU;

d)

zij behandelen mogelijke verschillen tussen geschatte risicoparameters die de instellingen overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 hebben gerapporteerd, en de historisch waargenomen risicoparameters („realisaties”) die de instellingen overeenkomstig genoemde uitvoeringsverordening hebben gerapporteerd, als een voorlopige indicatie van significante verschillen in de eigenvermogensvereisten in overeenstemming met artikel 78, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU;

e)

zij behandelen mogelijke verschillen tussen de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico die de instellingen overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 rapporteren, en de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico die uit het gebruik van realisaties door de instellingen overeenkomstig genoemde uitvoeringsverordening resulteren of die de EBA in haar in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde verslag heeft berekend, als een voorlopige indicatie van een significante en systematische onderschatting van de eigenvermogensvereisten in overeenstemming met artikel 78, lid 3, eerste alinea, van genoemde richtlijn. Indien zij van het EBA-verslag gebruikmaken, houden de bevoegde autoriteiten mogelijk rekening met eventuele aan gegevens verbonden beperkingen en geven zij dit weer in hun beoordeling, voor zover zulks nodig wordt geacht.

2.   Bij het uitvoeren van de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling passen de bevoegde autoriteiten de in de artikelen 6 tot en met 11 beschreven beoordelingsnormen toe.

Artikel 4

Berekening van mogelijke verschillen voor het kredietrisico bij gebruikmaking van de standaardbenadering

1.   Bevoegde autoriteiten berekenen de in artikel 3, lid 1, onder c), bedoelde mogelijke verschillen door de overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 door de instellingen gerapporteerde eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico af te trekken van de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico die uit de toepassing van de standaardbenadering resulteren. Daarnaast berekenen zij de referentiestatistieken betreffende deze verschillen als volgt:

a)

voor portefeuilles met een lage kans op wanbetaling (low default portfolios — LDP's), op portefeuilleniveau met uitzondering van de in artikel 114, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die in de nationale valuta luiden en gefinancierd zijn;

b)

voor portefeuilles met een hoge kans op wanbetaling (high default portfolios — HDP's), op portefeuilleniveau.

2.   Voor de berekening van de in lid 1 van dit artikel bedoelde referentiestatistieken gebruiken bevoegde autoriteiten de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico, aangepast op het niveau dat voor de berekening van de tijdelijke Basel I-vloer op basis van artikel 500 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt gehanteerd.

Artikel 5

Berekening van mogelijke verschillen voor het kredietrisico op basis van realisaties

Voor de toepassing van artikel 3, lid 1, onder d) en e), gebruiken de bevoegde autoriteiten zowel eenjarige als vijfjarige gemiddelde realisaties voor het berekenen van de verschillen.

Artikel 6

Beoordelingsnormen

1.   Bij het uitvoeren van de in artikel 3, lid 1 van deze verordening bedoelde beoordeling beoordelen de bevoegde autoriteiten of de instellingen de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 hebben nageleefd ingeval de instellingen hebben gebruikgemaakt van de bij artikel 3, lid 2, van genoemde uitvoeringsverordening geboden mogelijkheid om in het kader van genoemde uitvoeringsverordening een beperktere rapportage in te dienen. De bevoegde autoriteiten doen dit door de argumentatie en rechtvaardiging te bevestigen die ten grondslag ligt aan eventuele beperkingen in de rapportage die deze instellingen op grond van genoemde uitvoeringsverordening hebben verstrekt.

2.   Bij het uitvoeren van de in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling onderzoeken de bevoegde autoriteiten de redenen voor de significante en systematische onderschatting van en voor de hoge of lage diversiteit in de eigenvermogensvereisten, zoals bedoeld in genoemde bepaling:

a)

voor beoordelingen met betrekking tot kredietrisicobenaderingen, door het toepassen van de in de artikelen 7 en 8 beschreven normen;

b)

voor beoordelingen met betrekking tot marktrisicobenaderingen, door het toepassen van de in de artikelen 9 en 11 beschreven normen.

Artikel 7

Algemene beoordelingsnormen voor interne benaderingen voor het kredietrisico

1.   Bij het uitvoeren van een in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling met betrekking tot kredietrisicobenaderingen gebruiken de bevoegde autoriteiten ten minste de informatie over de op de referentieportefeuilles voor toezichtdoeleinden toegepaste interne benaderingen welke, in voorkomend geval, in de volgende documenten is opgenomen:

a)

het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde EBA-verslag;

b)

de regelmatige validatieverslagen van de instelling;

c)

modeldocumentatie, zoals handboeken, documentatie over de ontwikkeling en de kalibratie van het model en methodiek van de interne benaderingen;

d)

verslagen over bezoeken ter plaatse.

2.   Bij het uitvoeren van een in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling met betrekking tot kredietrisicobenaderingen houden de bevoegde autoriteiten rekening met de volgende elementen, voor zover deze relevant zijn:

a)

of de instelling overeenkomstig artikel 143 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (loss given default — LGD) en van omrekeningsfactoren gebruikmaakt;

b)

de toepassingsperimeter van het model en de representativiteit van de referentieportefeuilles;

c)

de belangrijkste kenmerken van de modellen, waarbij bijvoorbeeld een onderscheid wordt gemaakt tussen modellen die op het gecentraliseerde groepsniveau zijn ontworpen en gekalibreerd (mondiaal) en modellen die alleen op het niveau van het rechtsgebied van het land van ontvangst zijn ontworpen en gekalibreerd (lokaal), tussen vendor- en instellingsmodellen, en tussen modellen die met behulp van interne gegevens zijn ontwikkeld en gekalibreerd en modellen die met behulp van externe gegevens zijn ontwikkeld en gekalibreerd;

d)

de datum van goedkeuring van het model en de datum van ontwikkeling van het model;

e)

de vergelijking van voorspelde en waargenomen wanbetalingspercentages over een relevante periode;

f)

de vergelijking van bij een conjuncturele neergang voorspelde LGD's met waargenomen LGD's;

g)

de vergelijking van geschatte en waargenomen blootstellingen bij wanbetaling;

h)

de lengte van de gebruikte tijdreeks en, indien van toepassing, het in aanmerking nemen van probleemjaren of van de aard en omvang van eventuele aanpassingen voor het weergeven van negatieve conjuncturele omstandigheden en het toevoegen van voorzichtigheidsmarges bij de kalibratie van modellen;

i)

recente veranderingen in de samenstelling van de portefeuille van de instelling waarop de interne benadering wordt toegepast;

j)

de micro- en macro-economische situatie van de portefeuille van de instelling, de risico- en bedrijfsstrategie en het interne proces, zoals invorderingsprocedures voor activa waarvoor van wanbetaling sprake is („schuldherschikkingsprocedures”);

k)

de huidige positie in de cyclus, de keuze van de ratingfilosofie tussen point-in time (PIT) of through-the-cycle (TTC) en de waargenomen cycliciteit in het model;

l)

het aantal ratingklassen en -dimensies dat door de instellingen wordt gebruikt bij de PD-, LGD- en omrekeningsfactormodellen;

m)

de door de instelling gehanteerde definities van wanbetalings- en herstelpercentages;

n)

het al dan niet opnemen van openstaande schuldherschikkingsprocedures in de tijdreeks die voor de kalibratie van de LGD-modellen wordt gebruikt, indien van toepassing.

3.   Ingeval de bevoegde autoriteiten de in lid 1 bedoelde informatie ontoereikend achten om conclusies te trekken met betrekking tot de in lid 2 genoemde elementen, verzamelen ze bij de instellingen onmiddellijk alle aanvullende informatie die zij nodig achten om hun beoordeling af te ronden.

Bij het uitmaken welke aanvullende informatie moet worden verzameld, houden de bevoegde autoriteiten rekening met de materialiteit en de relevantie van de afwijking van de parameters en de eigenvermogensvereisten van de instelling. De bevoegde autoriteiten verzamelen de aanvullende informatie op de wijze die zij het meest geschikt achten, zoals onder meer door middel van vragenlijsten, interviews en ad-hocbezoeken ter plaatse.

Artikel 8

Beoordelingsnormen voor interne benaderingen voor het kredietrisico welke specifiek op de LDP betrekking hebben

1.   Bij het uitvoeren van een in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling met betrekking tot de LDP-tegenpartijen in sjabloon 101 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 beoordelen de bevoegde autoriteiten of de verschillen tussen de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico van een instelling en die van haar branchegenoten aan een van de volgende elementen toe te schrijven zijn:

a)

verschillende rangorde van de in de LDP-steekproeven opgenomen tegenpartijen of verschillende PD-niveaus toegewezen aan elke klasse;

b)

specifieke soorten faciliteiten, als zekerheden fungerende instrumenten of locatie van de tegenpartijen;

c)

heterogeniteit in de PD's, LGD's, looptijden of omrekeningsfactoren;

d)

praktijken op het gebied van zekerheidsstelling;

e)

mate van onafhankelijkheid van beoordelingen op basis van externe ratings en frequentie van de actualisatie van interne ratings.

2.   Wanneer een instelling een tegenpartij als „in wanbetaling” classificeert, terwijl andere instellingen deze als „presterend” classificeren, of vice versa, passen de bevoegde autoriteiten de in lid 1 beschreven benadering toe op die tegenpartij.

Artikel 9

Algemene beoordelingsnormen voor interne benaderingen voor het marktrisico

1.   Bij het uitvoeren van een in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling gebruiken de bevoegde autoriteiten ten minste de informatie over de op de referentieportefeuilles voor toezichtdoeleinden toegepaste interne benaderingen welke, in voorkomend geval, in de volgende documenten is opgenomen:

a)

het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde EBA-verslag;

b)

de verslagen van de instelling over door gekwalificeerde onafhankelijke partijen uitgevoerde validaties wanneer het interne model voor het eerst wordt ontwikkeld en wanneer er significante wijzigingen in het interne model worden aangebracht. Deze informatie bevat tests die aantonen dat de in het kader van het interne model gehanteerde aannames passend zijn en het risico niet onder- of overschatten, specifieke back-testing van de risico's en structuren van hun portefeuilles en gebruik van hypothetische portefeuilles om er zeker van te zijn dat bij de interne benaderingen rekening kan worden gehouden met eventuele bijzondere structurele kenmerken, zoals basisrisico's van betekenis en concentratierisico;

c)

meldingen van het over het voorgaande jaar bij back-testing geconstateerde aantal dagelijkse overschrijdingen en rechtvaardiging daarvan, op basis van back-testing op hypothetische en feitelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille;

d)

modeldocumentatie, zoals handboeken, documentatie over de ontwikkeling en de kalibratie van het model en methodiek van de interne benaderingen;

e)

verslagen over bezoeken ter plaatse.

2.   Bij het uitvoeren van een in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling houden de bevoegde autoriteiten rekening met de volgende elementen, voor zover deze relevant zijn:

a)

de keuze van de VaR-methodiek die door de instelling wordt toegepast;

b)

de toepassingsperimeter van het model en de representativiteit van de referentieportefeuilles;

c)

de rechtvaardiging en argumentatie ingeval in het prijsmodel maar niet in het risicometingsmodel van de instelling een risicofactor in aanmerking is genomen;

d)

de reeks in aanmerking genomen risicofactoren die corresponderen met de rentevoeten voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt;

e)

het aantal looptijdsegmenten waarin elke rendementscurve is verdeeld;

f)

de toegepaste methodiek om het risico van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves te onderkennen;

g)

de reeks gemodelleerde risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke buitenlandse valuta's waarin de posities van de instelling luiden;

h)

het aantal risicofactoren dat is gebruikt om aandelenrisico weer te geven;

i)

de methodiek die is toegepast voor de beoordeling van het risico dat volgens realistische marktscenario's uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie voortvloeit;

j)

de staat van dienst van de vervangende indicatoren die in het model worden gebruikt en de beoordeling van het effect ervan op de risicomaatstaven;

k)

de lengte van de tijdreeks die voor de VaR wordt gebruikt;

l)

de methodiek voor het bepalen van de stressperiode voor de sVaR, de geschiktheid van de voor de referentieportefeuilles geselecteerde stressperiode;

m)

de methodieken die in het risicometingsmodel zijn toegepast voor het weergeven van niet-lineariteiten voor opties, met name wanneer de instelling gebruikmaakt van Taylor-benaderingen in plaats van volledige herwaardering, en voor andere producten, alsook voor het weergeven van het correlatierisico en het basisrisico;

n)

de methodieken die zijn toegepast voor het weergeven van het naamgerelateerde basisrisico en of deze gevoelig zijn voor wezenlijke idiosyncratische verschillen tussen soortgelijke maar niet identieke posities;

o)

de methodieken die zijn toegepast voor het weergeven van het „event”-risico;

p)

voor het interne model voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico (IRC), de methodieken die zijn toegepast voor de bepaling van de liquiditeitshorizons per positie, alsook van de PD's, de LGD's en de overgangsmatrices die in de in artikel 374 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde simulatie worden gebruikt;

q)

voor de interne benadering voor correlatiehandel, de methodieken die zijn toegepast om de in artikel 377, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde risico's weer te geven, alsook de correlatieaannames tussen de betrokken gemodelleerde risicofactoren.

3.   Ingeval de bevoegde autoriteiten de in lid 1 bedoelde informatie ontoereikend achten om conclusies te trekken met betrekking tot de in lid 2 genoemde elementen, verzamelen ze bij de instellingen onmiddellijk alle aanvullende informatie die zij nodig achten om hun beoordeling af te ronden.

Bij het uitmaken welke aanvullende informatie moet worden verzameld, houden de bevoegde autoriteiten rekening met de materialiteit en de relevantie van de afwijking van de parameters en de eigenvermogensvereisten van de instelling. De bevoegde autoriteiten verzamelen de aanvullende informatie op een wijze die zij het meest geschikt achten, zoals onder meer door middel van vragenlijsten, interviews en ad-hocbezoeken ter plaatse.

Artikel 10

Beoordeling van verschillen in de resultaten van interne benaderingen voor het marktrisico

1.   Bij het uitvoeren van een in artikel 3, lid 1, bedoelde beoordeling met betrekking tot marktrisicobenaderingen passen de bevoegde autoriteiten de in de leden 2 tot en met 8 van dit artikel vervatte normen toe.

2.   Bij de beoordeling van de oorzaken van de verschillen voor de VaR-waarden houden de bevoegde autoriteiten rekening met het volgende:

a)

eventuele alternatieve, gehomogeniseerde VaR-berekeningen die de EBA in haar in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde verslag kan verstrekken op basis van beschikbare winst-en-verliesgegevens;

b)

de spreiding die is waargenomen in de VaR-maatstaf die instellingen overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 verstrekken.

3.   Bij instellingen die van historische simulatie gebruikmaken, beoordelen de bevoegde autoriteiten de variabiliteit die in zowel de alternatieve, gehomogeniseerde VaR-berekeningen als in de in lid 2 bedoelde, door instellingen gerapporteerde VaR-gegevens is waargenomen met het oog op het bepalen van het effect van de verschillende opties waarvan deze instellingen bij de historische simulatie hebben gebruikgemaakt.

4.   De bevoegde autoriteiten beoordelen de spreiding tussen instellingen wat specifieke, in elk van de niet-geaggregeerde referentieportefeuilles in aanmerking genomen risicofactoren betreft met behulp van de waargenomen volatiliteit en de waargenomen correlatie in de winst-en-verliesvector die is verstrekt door instellingen die voor niet-geaggregeerde portefeuilles historische simulatie toepassen.

5.   De bevoegde autoriteiten analyseren de VaR-modellen van een instelling voor portefeuilles die een winst-en-verliestijdreeks zouden kunnen laten zien die sterk afwijkt van de winst-en-verliestijdreeks van de branchegenoten van de instelling, zoals vastgesteld in het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde EBA-verslag, ook al is het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor die specifieke portefeuille in absolute cijfers vergelijkbaar met het eigenvermogensvereiste dat door de branchegenoten van de instelling is verstrekt.

6.   Voor de VaR, de sVaR, de IRC en de modellen die voor correlatiehandel zijn gebruikt, beoordelen de bevoegde autoriteiten bovendien het effect van wettelijke variabiliteitsfactoren op basis van de gegevens die in het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde EBA-verslag zijn verstrekt; zij bundelen daarbij de in het kader van de verschillende modelleringsopties verkregen maatstaven.

7.   Zodra de oorzaken van de variabiliteit die uit de verschillende wettelijke mogelijkheden voortvloeien zijn beoordeeld, beoordelen de bevoegde autoriteiten of de resterende variabiliteit en onderschatting van de eigenvermogensvereisten aan een of meer van de volgende elementen toe te schrijven zijn:

a)

misverstanden over de betrokken posities of risicofactoren;

b)

onvolledige modeluitvoering;

c)

ontbrekende risicofactoren;

d)

verschillen in de kalibratie of in de in de modelsimulatie gebruikte gegevensreeks;

e)

additionele risicofactoren die in het model in aanmerking zijn genomen;

f)

gehanteerde alternatieve modelaannames;

g)

verschillen die aan de door de instelling toegepaste methodiek zijn toe te schrijven.

8.   De bevoegde autoriteiten vergelijken de resultaten die zijn verkregen met betrekking tot portefeuilles die slechts op een bepaalde risicofactor na verschillen, om te bepalen of de instellingen deze risicofactor op een met hun branchegenoten consistente wijze in hun interne modellen in aanmerking hebben genomen.

Artikel 11

Beoordeling van het niveau van het eigen vermogen voor interne benaderingen voor het marktrisico

1.   Bij het beoordelen van het niveau van het eigen vermogen van elke instelling houden de bevoegde autoriteiten rekening met beide volgende elementen:

a)

het niveau van het eigen vermogen per niet-geaggregeerde portefeuille;

b)

het effect van het diversificatievoordeel dat elke instelling met betrekking tot geaggregeerde portefeuilles heeft toegepast, door de som van het onder a) van dit lid bedoelde eigen vermogen van de niet-geaggregeerde portefeuilles te vergelijken met het niveau van het eigen vermogen voor de geaggregeerde portefeuille dat in het in artikel 78, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde EBA-verslag is verstrekt.

2.   Bij het beoordelen van het niveau van het eigen vermogen per instelling houden de bevoegde autoriteiten ook rekening met beide volgende elementen:

a)

het effect van opslagfactoren van toezichthouders;

b)

het effect van de toezichtmaatregelen die niet in de door de EBA verzamelde gegevens in aanmerking zijn genomen.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2070 van de Commissie van 14 september 2016 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor door instellingen te gebruiken sjablonen, definities en IT-oplossingen bij de rapportage aan de Europese Bankautoriteit en aan de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met artikel 78, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 2.12.2016, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


Top