Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32009R0926

Verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China

PB L 262 van 6.10.2009, p. 19–35 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2009/926/oj

6.10.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 262/19


VERORDENING (EG) Nr. 926/2009 VAN DE RAAD

van 24 september 2009

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op de artikelen 9 en 10,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Op 9 juli 2008 heeft de Commissie het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”) gepubliceerd (2). Op 8 april 2009 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 289/2009 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de VRC.

(2)

De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die door het Defence Committee of the Seamless Steel Tube Industry of the European Union („de klager”) werd ingediend namens producenten die samen een groot deel, in dit geval meer dan 50 %, van de totale communautaire productie van de betreffende naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, vertegenwoordigen.

(3)

Zoals in overweging 13 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot het einde van het OT (de „beoordelingsperiode”).

2.   Vervolg van de procedure

(4)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd.

(5)

De Commissie heeft vervolgens alle informatie verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. In het bijzonder heeft zij een aanvullende vragenlijst naar de in de steekproef opgenomen communautaire producenten gezonden om nadere informatie te verzamelen over de marktontwikkelingen en de ontwikkeling van de belangrijkste schade-indicatoren na het eind van het OT. Na de instelling van de voorlopige maatregelen werden extra controlebezoeken gebracht aan de volgende producenten van de betreffende naadloze buizen en pijpen in de Europese Unie:

Vallourec & Mannesmann Deutschland GmbH, Düsseldorf, Duitsland,

Vallourec & Mannesmann France, Boulogne-Billancourt, Frankrijk,

Tenaris-Dalmine SpA, Dalmine, Italië,

Tubos Reunidos SA, Amurrio, Spanje,

Productos Tubulares SA, Valle de Trapaga, Spanje.

Bovendien werd een controle ter plaatse verricht bij de klager in Boulogne-Billancourt, Frankrijk.

(6)

De Commissie heeft ook een nadere deskanalyse uitgevoerd van de antwoorden op de vragenlijst van alle vier in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs; dit betrof met name de controle van de door de volgende exporteurs verstrekte transactielijsten:

Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd,

Hengyang Valin Steel Tube Co. Ltd,

Shandong Luxing Steel Pipe Co. Ltd,

Tianjin Pipe International Economic & Trading Corporation.

(7)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht op de betreffende naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de VRC in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(8)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

3.   Steekproeven

(9)

Aangezien er geen opmerkingen over de steekpoeven van producenten-exporteurs in de VRC en communautaire producenten werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 11 en 12 van de voorlopige verordening bevestigd.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(10)

Bij het betrokken product gaat het om bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met rond profiel, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een koolstofequivalent (carbon equivalent value, CEV) van niet meer dan 0,86 volgens de formule en chemische analyse van het Internationaal Instituut voor Lastechniek (4), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7304 19 10, ex 7304 19 30, ex 7304 23 00, ex 7304 29 10, ex 7304 29 30, ex 7304 31 20, ex 7304 31 80, ex 7304 39 10, ex 7304 39 52, ex 7304 39 58, ex 7304 39 92, ex 7304 39 93, ex 7304 51 81, ex 7304 51 89, ex 7304 59 10, ex 7304 59 92 en ex 7304 59 93 (5), van oorsprong uit de VRC.

(11)

Na de publicatie van de voorlopige verordening werd een tikfout gevonden in het nummer van het Technisch Verslag dat werd vermeld in de voetnoot bij overweging 14 van die verordening met betrekking tot de vaststelling van het koolstofequivalent. De juiste referentie is Technisch Verslag, 1967, IIW doc. IX-555-67, gepubliceerd door het Internationaal Instituut voor Lastechniek (International Institute of Welding — IIW).

(12)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogde de China Iron and Steel Association („de CISA”) dat de GN-codes voor het betrokken product ook een aantal andere producten omvatten die buiten het onderzoek vallen, zoals producten met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm of een CEV van meer dan 0,86, zodat de in het onderzoek gebruikte invoercijfers te hoog zouden zijn. In dit verband moet worden opgemerkt dat de onderhavige procedure niet van toepassing is op producten met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm of een CEV van meer dan 0,86 volgens de formule en chemische analyse van het IWW. Bovendien werd bij geen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bewijs gevonden dat die producten in grotere hoeveelheden in de VRC worden geproduceerd. Daarom werd geconcludeerd dat er geen geloofwaardig bewijs is van de invoer van grotere hoeveelheden van dergelijke producten uit de VRC in de EG.

(13)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CISA haar argument dat OCTG-buizen (voor de oliewinning gebruikte boorpijpen, exploitatiebuizen en bekledingsbuizen) niet onder de definitie van het betrokken product moeten vallen; zij wees erop dat in andere landen, zoals de Verenigde Staten, OCTG-buizen in het kader van antidumpingonderzoeken tot een afzonderlijke markt behoren. De Chinese overheid („het MOFCOM”) voerde soortgelijke argumenten aan.

(14)

Bovengenoemde argumenten zijn uitvoerig geanalyseerd, waarna werd vastgesteld dat de verschillende soorten naadloze buizen en pijpen, en ook OCTG-buizen, die onder de definitie van het product vallen, dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen hebben, wat betekent dat zij tot dezelfde productcategorie behoren. Het feit dat deze verschillende productsoorten qua eigenschappen en kost- en verkoopprijzen tot op zekere hoogteverschillen, is normaal. Bovendien kan het feit dat andere instanties onderzoek doen naar uitsluitend OCTG-buizen te maken hebben met de bijzonderheden van hun onderzoek, d.w.z. de aard van de aan het onderzoek ten gronde liggende klacht. Inderdaad werd vastgesteld dat de Verenigde Staten-autoriteiten niet hoefden te onderzoeken of OCTG-buizen dezelfde basiseigenschappen hebben als andere naadloze buizen en pijpen. Verder verschafte de bedrijfstak van de Gemeenschap bewijzen voor de onderlinge verwisselbaarheid van OCTG-buizen met gewone uiteinden en andere producten waarop het onderzoek betrekking heeft.

(15)

Ook werd aangevoerd dat bij de definitie van het betrokken product een buitensporig groot belang werd gehecht aan de wanddikte, de uitwendige diameter en de CEV-drempel, terwijl onvoldoende aandacht werd besteed aan technische eigenschappen zoals een grote drukbestendigheid en corrosievastheid en aan het bestaan van speciale normen voor OCTG-buizen van het American Petroleum Institute („API”).

(16)

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, aangezien de wanddikte niet wordt gebruikt voor de afbakening van de reikwijdte van het onderzoek, de uitwendige diameter en de CEV-drempel de meest geschikte elementen voor de identificatie van het betrokken product blijven. De uitwendige diameter wordt ook gebruikt om het product voor statistische en douanedoeleinden te onderscheiden. De CEV-drempel geeft aan in hoeverre een product kan worden gelast; deze drempel is vastgesteld op 0,86 om producten die gemakkelijk kunnen worden gelast te onderscheiden van producten waarvoor dit niet het geval is. Ten tweede blijkt uit door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte informatie dat OCTG-buizen net als andere buizen zowel een grote als een geringe drukbestendigheid en corrosievastheid kunnen hebben. Daarom konden noch de drukbestendigheid noch de corrosievastheid als criterium voor de definitie van het betrokken product worden gebruikt. Ten derde heeft het API speciale normen voor OCTG-buizen en lijnpijpen omdat die in de aardolie-industrie worden gebruikt. Voor buizen die in andere sectoren worden gebruikt, gelden evenwel soortgelijke normen, maar van andere organisaties (bv. de ASTM). Het feit dat een norm van een bepaalde organisatie afkomstig is, kan dus geen criterium voor de afbakening van de productomschrijving voor een antidumpingonderzoek zijn. Noch de CISA, noch het MOFCOM heeft derhalve steekhoudende alternatieven voor een betere afbakening van de productomschrijving aangedragen, en zij hebben ook nooit criteria voorgesteld die geschikter zouden zijn om het betrokken product te definiëren, afgezien van de hierboven genoemde grote corrosievastheid en drukbestendigheid. Ook heeft geen van beide partijen een CEV-drempel voorgesteld die een geschiktere drempel zou zijn. Daarom worden de argumenten inzake de definitie van het betrokken product afgewezen.

(17)

Op grond van bovenstaande overwegingen wordt definitief geconcludeerd dat het betrokken product onder meer OCTG-buizen omvat die in de aardolie-industrie worden gebruikt als boorpijpen, exploitatiebuizen en bekledingsbuizen, en worden de overwegingen 14 tot en met 19 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

C.   DUMPING

1.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(18)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 20 tot en met 27 van de voorlopige verordening met de BMO-bevindingen definitief bevestigd.

2.   Individuele behandeling („IB”)

(19)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogde de klager dat een van de producenten-exporteurs waaraan voorlopig een IB was toegekend, geen IB had mogen krijgen omdat de staat een meerderheidsbelang in die onderneming zou hebben.

(20)

Nader onderzoek leerde dat de Chinese staat weliswaar (indirect) een aandeel in die onderneming heeft, maar dat de staat in het OT minderheidsaandeelhouder was. Eind 2008 (dus na het OT) verwierf de Chinese staat evenwel een veel groter aandeel in de holding, zodat de staat toen meerderheidsaandeelhouder werd. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de producent-exporteur in kwestie niet aan de voorwaarden van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldeed en hem geen IB mocht worden toegekend.

(21)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de betrokken onderneming haar argument dat de Chinese staat pas na het OT meer aandelen had verworven. Bovendien betoogde zij dat dit grotere aandelenbezit duidelijk enkel en alleen bedoeld was om de holding in verband met de financiële crisis meer financiële armslag te geven. Zij voerde met name aan dat het grotere aandelenbezit niet van invloed was op de managementstructuur, de samenstelling van de raad van bestuur en de handelsactiviteiten. Volgens de onderneming had de wijziging in het aandelenbezit geen effect op haar besluiten met betrekking tot haar exportactiviteiten, die nog steeds zonder invloed van de staat werden genomen. Verder gaf de onderneming te kennen dat niet was aangetoond dat de staatsinvloed in dit geval van zodanige aard is dat toekenning van een individueel recht ontwijking van de maatregelen mogelijk zou hebben gemaakt.

(22)

Voor de toekenning van een IB moeten producenten-exporteurs aantonen dat zij aan de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening genoemde criteria voldoen. Een ervan is dat de meerderheid van de aandelen in private handen moet zijn. Voor de bedoelde onderneming wordt evenwel sinds eind 2008 niet meer aan dat criterium voldaan.

(23)

Hoewel de eigendomsverhoudingen pas na het OT veranderden (maar wel voordat het onderzoek werd afgesloten) en gezien het voorlopige karakter van de bevindingen ten aanzien van de IB, wordt daarom geconcludeerd dat aan deze onderneming geen IB kan worden toegekend omdat zij niet aan de eisen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoet.

(24)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de IB werden ontvangen, worden de overwegingen 28 tot en met 32 van de voorlopige verordening, voor zover deze geen betrekking hebben op de in de overwegingen 19 tot en met 23 bedoelde onderneming, definitief bevestigd.

3.   Normale waarde

3.1.   Referentieland

(25)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen gaven drie partijen te kennen dat de Verenigde Staten niet geschikt zijn als referentieland omdat de marktomstandigheden er sterk afwijken van die in de VRC. Ook werd aangevoerd dat de berekening van de normale waarde gebaseerd was op de gegevens van een enkele, met een producent in de Gemeenschap verbonden producent, zodat deze gegevens niet representatief zouden zijn.

(26)

Volgens de basisverordening moet het referentieland op een redelijke wijze worden geselecteerd. Bovenbedoelde partijen verschaften geen deugdelijk bewijsmateriaal om aan te tonen dat de keus van de Verenigde Staten onredelijk was. In het bijzonder betwistten zij niet het concurrentievermogen van de Verenigde Staten-markt; wanneer het hieraan schortte, zou dat bijvoorbeeld van invloed kunnen zijn op het vastgestelde prijspeil. Overigens kwam geen van de partijen in kwestie met een voorstel voor een alternatief referentieland.

(27)

Met het oog op bovenstaande overwegingen wordt definitief geconcludeerd dat de Verenigde Staten een geschikt referentieland zijn, en worden de overwegingen 33 tot en met 38 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Vaststelling van de normale waarde

(28)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 39 tot en met 44 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Uitvoerprijs

(29)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijs werden ontvangen, wordt overweging 45 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Vergelijking

(30)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wees een van de producenten-exporteurs erop dat de bij het productcontrolenummer toegepaste vereenvoudiging (met het oog op een hogere mate van vergelijkbaarheid tussen het betrokken product en het soortgelijke product uit het referentieland) tot een oneerlijke vergelijking leidde omdat hierdoor verschillende soorten naadloze buizen en pijpen als één productcategorie werden behandeld. In verband met deze opmerking werd besloten tot een andere groepering van de productcontrolenummers, met een gelijke mate van vergelijkbaarheid, namelijk op basis van de diameter en de wanddikte van de buizen en pijpen.

(31)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen zijn de Chinese uitvoerprijzen af fabriek naar beneden bijgesteld om rekening te houden met alle vervoerskosten. Terzelfder tijd werd de normale waarde verhoogd als gevolg van enkele correcties met betrekking tot vervoer en kortingen.

(32)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de overwegingen 46 en 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   Dumpingmarge

(33)

Aangezien er geen opmerkingen over de berekening van de dumpingmarge werden ontvangen, worden de overwegingen 48 tot en met 51 van de voorlopige verordening, behoudens de in de overwegingen 30 en 31 vermelde wijzigingen, bevestigd.

(34)

De volgende definitieve dumpingmarges worden vastgesteld, in procenten van de cif-nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Shandong Luxing Steel Pipe Co. Ltd

64,8 %

Andere medewerkende ondernemingen

48,6 %

Overige

73,1 %

D.   SCHADE

1.   Communautaire productie, bedrijfstak van de Gemeenschap en verbruik in de Gemeenschap

(35)

De CISA voerde aan dat er volgens informatie van een gespecialiseerd bureau (Steel Business Briefing) in 2007 in de EU-27 ten minste 40 communautaire producenten waren die tezamen ongeveer 5,8 miljoen ton van het soortgelijke product produceerden, hetgeen in strijd zou zijn met de gegevens ter zake in de voorlopige verordening. Verder voerde de CISA aan dat het verbruik in de Gemeenschap volgens informatie van de World Steel Association in 2007 ongeveer 4,6 miljoen ton bedroeg, veel meer dus dan in overweging 57 van de voorlopige verordening staat. Een Chinese producent-exporteur voerde soortgelijke argumenten aan.

(36)

Uit onderzoek van de verstrekte informatie bleek dat de gemelde cijfers betrekking hebben op alle naadloze buizen en pijpen, en niet op het soortgelijke product zoals dat wordt gedefinieerd in de voorlopige verordening en hierboven in de overwegingen 10 tot en met 17, dus ook op producten als buizen en pijpen met een diameter van meer dan 406,4 mm en roestvrij stalen buizen en pijpen. Dit verklaart het verschil tussen de informatie in overweging 35 en die in de voorlopige verordening. Overigens waren de namen en adressen van alle bekende communautaire producenten van het betrokken product in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht vermeld. Indien er volgens de CISA nog andere producenten van het betrokken product in de Europese Unie waren, had zij tijdig voldoende bewijsmateriaal moeten verstrekken zodat die bedrijven hadden kunnen worden geïdentificeerd en in aanmerking hadden kunnen worden genomen.

(37)

Bovengenoemde argumenten worden daarom afgewezen en de overwegingen 53 tot en met 58 van de voorlopige verordening worden bevestigd.

2.   Invoer uit het betrokken land

a)   Volume, marktaandeel van de betrokken invoer en invoerprijzen

(38)

Naar aanleiding van opmerkingen van de CISA wordt verduidelijkt dat volgens overweging 60 van de voorlopige verordening de marktsegmenten OCTG-buizen en stroomopwekking elk minder dan 5 % van de totale invoer uit de VRC uitmaken. Aangezien er geen argumenten of andere opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 59 tot en met 63 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Prijsonderbieding

(39)

Een producent-exporteur, drie communautaire producenten en de klager maakten opmerkingen over de berekening van de prijsonderbiedings- en de schademarge. Deze opmerkingen werden geanalyseerd en waar nodig werden de berekeningen gewijzigd.

(40)

Een van de producenten-exporteurs betoogde dat de correcties die werden aangebracht om de prijzen van de invoer uit de VRC en die van de overeenkomstige door de bedrijfstak van de Gemeenschap verkochte productsoorten op een eerlijke wijze met elkaar te vergelijken, niet geschikt waren omdat geen rekening werd gehouden met de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten) en de winst van een onafhankelijke importeur. Volgens de klager waren de correcties daarentegen te groot. Ten aanzien van het argument van de producent-exporteur werd vastgesteld dat Chinese producenten-exporteurs en communautaire producenten hun producten in vele gevallen aan dezelfde afnemers verkochten. Daarom was een nieuwe correctie van de invoerprijzen niet geechtvaardigd. Na onderzoek van het bewijsmateriaal werd geconcludeerd dat de argumenten moesten worden afgewezen, en werden de twee partijen in kennis gesteld van de redenen daarvoor.

(41)

De klager voerde aan dat de berekening van de verschillen in handelsstadium onjuist was omdat de Chinese producenten-exporteurs ook rechtstreeks aan de gebruikers verkochten en dat voor dergelijke verkopen een correctie voor verschil in handelsstadium niet gerechtvaardigd is. Vastgesteld werd dat dit argument voor enkele Chinese producenten-exporteurs juist was; de correctie voor verschil in handelsstadium werd dienovereenkomstig aangepast. Voorts voerde de in overweging 40 bedoelde producent-exporteur aan dat wegens significante volumeverschillen tussen zijn invoer en de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de gebruikers het verschil in handelsstadium niet mag worden vastgesteld door de desbetreffende cijfers zonder meer te vergelijken, en stelde hij een andere formule voor de berekening van een herziene correctie voor verschillen in handelsstadium voor. De voorgestelde formule werd evenwel niet geschikt geacht omdat de resultaten hierdoor zouden worden verstoord. Het verzoek werd derhalve afgewezen.

(42)

Op grond van bovenstaande overwegingen wordt de in overweging 64 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd en wordt de prijsonderbiedingsmarge, berekend zoals uiteengezet in overweging 65 van de voorlopige verordening, vastgesteld op 29 %.

3.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(43)

De CISA voerde aan dat een aantal in de steekproef opgenomen communautaire producenten geen volledig ingevulde vragenlijst hadden ingediend, zodat er sprake was van een geringe mate van medewerking die afbreuk deed aan de representativiteit van de steekproef. Afgezien van de in overweging 66, onder ii), van de voorlopige verordening bedoelde onderneming, die alleen gedeeltelijke informatie had ingediend, hebben alle in de steekproef opgenomen ondernemingen uiterlijk in de definitieve fase van het onderzoek alle gevraagde informatie verstrekt. Ook wanneer de enige onderneming die alleen gedeeltelijke informatie had verstrekt, buiten beschouwing wordt gelaten, is de steekproef met ongeveer 60 % van de totale communautaire productie representatief. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(44)

Voorts betoogde de CISA dat in tegenstelling tot hetgeen in overweging 86 van de voorlopige verordening werd beweerd, een grote communautaire producentengroep na het OT aanzienlijk had geïnvesteerd in de uitbreiding van zijn productiecapaciteit voor buizen voor de kernenergiesector. Deze informatie werd gecontroleerd, waarbij werd vastgesteld dat de betrokken investeringen waren gedaan om de productiecapaciteit voor andere producten dan het soortgelijke product (namelijk buizen en pijpen van roestvrij staal en gelaste buizen en pijpen) te vergroten. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(45)

Volgens de CISA en een Chinese producent-exporteur werd in overweging 87 van de voorlopige verordening ten onrechte beweerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog herstellende was van de gevolgen van eerdere dumping, want de klacht werd gesteund door ten minste drie Roemeense ondernemingen die tot medio 2006 zelf aan antidumpingmaatregelen onderworpen waren. Overweging 87 heeft evenwel duidelijk betrekking op de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel en niet op individuele ondernemingen; het is daarom normaal dat de situaties van individuele ondernemingen van elkaar kunnen afwijken zonder dat dit van invloed is op de algemene bevinding voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(46)

Aangezien er geen andere argumenten of opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 66 tot en met 87 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Conclusie inzake schade

(47)

Het MOFCOM, de CISA en twee Chinese producenten-exporteurs voerden aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het OT niet kwetsbaar was, vooral gezien de recente hoge winstcijfers. De redenen waarom de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het OT kwetsbaar werd geacht, zijn uiteengezet in overweging 89 van de voorlopige verordening. Daarin werd erkend dat de in het OT geleden schade weliswaar niet aanmerkelijk was, maar werd ook uitgelegd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van het grote aandeel van de invoer met dumping op de communautaire markt, aan de schadelijke gevolgen van dergelijke invoer met dumping zou worden blootgesteld, mochten de marktomstandigheden aanzienlijk veranderen. In dit verband mag niet uit het oog worden verloren dat de bedrijfstak van de Gemeenschap slechts ten dele kon profiteren van de aanzienlijke toename van het verbruik en dat zijn marktaandeel in de beoordelingsperiode met vijf procentpunten is teruggelopen, zoals vermeld in overweging 88 van de voorlopige verordening. Bovendien wil het feit dat een bedrijfstak gedurende een uitzonderlijk gunstige periode met een zeer grote vraag goede winstcijfers laat zien, nog niet zeggen dat hij zich structureel in een solide economische en financiële positie bevindt, vooral indien de winst van dezelfde bedrijfstak voordien uiterst gering was of er zelfs verlies werd geleden. Zoals in overweging 86 van de voorlopige verordening al werd vermeld, was het door de vroegere slechte economische prestaties als gevolg van dumpingpraktijken niet mogelijk geweest het voor een langdurige levensvatbaarheid van deze zeer kapitaalintensieve bedrijfstak benodigde investeringsniveau op peil te houden. Ten slotte werd de EG-markt aan het eind van het OT opnieuw gekenmerkt door een aanzienlijk aandeel van zeer laaggeprijsde met dumping ingevoerde producten. Deze marktsituatie kon zeer gevaarlijk worden, want in het verleden, toen het niveau van de vraag nog normaal was, had een soortgelijke marktsituatie (die werd geanalyseerd in Verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad (6) de bedrijfstak van de Gemeenschap al ernstige schade toegebracht. Het argument wordt daarom afgewezen.

(48)

Een van de Chinese producenten-exporteurs betoogde verder dat in overweging 89 van de voorlopige verordening niet werd aangetoond dat de verandering in de daarin genoemde marktomstandigheden „voor een nabije toekomst duidelijk te voorzien is”, zoals de antidumpingovereenkomst van de WTO vereist. Een wijziging van de marktsituatie viel te verwachten, want het verbruik kan normaliter niet zeer lang op een uitzonderlijk hoog peil blijven. De analyse in de overwegingen 90 tot en met 126 van de voorlopige verordening wees op een duidelijke verslechtering, die in feite over een bepaalde periode plaatsvond. Dat het enige tijd duurt totdat sommige elementen en indicatoren van positieve in negatieve waarden verkeren, is niet in strijd met het feit dat dergelijke negatieve effecten in het licht van de bestaande tendensen al kunnen worden verwacht. Aan het eind van het OT kon de dreigende schade duidelijk worden voorzien en was het begin van de negatieve ontwikkeling die tot schade zou leiden ophanden, omdat de vraag in de laatste maanden van het OT al wat was ingezakt. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(49)

Aangezien er geen andere argumenten en opmerkingen werden ontvangen, wordt de conclusie inzake schade in de overwegingen 88 en 89 van de voorlopige verordening bevestigd.

E.   DREIGENDE SCHADE

1.   Waarschijnlijke ontwikkeling van het verbruik in de Gemeenschap, de invoer uit het betrokken land en de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap na het onderzoektijdvak

1.1.   Analyse uitgevoerd na de voorlopige maatregelen

(50)

Zoals in overweging 5 al werd vermeld, werd naar alle in de steekproef opgenomen communautaire producenten en naar de klager een aanvullende vragenlijst gezonden om nadere informatie te krijgen over de marktontwikkelingen en de ontwikkeling van de belangrijkste schade-indicatoren tot maart 2009. Ook werden de meest recente invoergegevens van Eurostat zorgvuldig geanalyseerd. Ter volledigheid worden hieronder de cijfers voor de tijd tussen het eind van het OT en maart 2009 („de tijd na het OT”) gegeven. Aangezien deze cijfers betrekking hebben op een periode van maar negen maanden, worden er geen volume-indexcijfers gegeven.

(51)

Na het OT liep het verbruik in de Gemeenschap aanzienlijk terug, nog sneller dan in overweging 91 van de voorlopige verordening werd verwacht. Tussen het eind van het OT en maart 2009 is de communautaire markt al met bijna 30 % (7) ingezakt.

 

2005

2006

2007

OT

Tijd na het OT

Verbruik in de Gemeenschap

2 565 285

2 706 560

3 150 729

3 172 866

1 720 968

(52)

Terzelfder tijd nam ook de invoer uit de VRC sterk af, maar door de nog sterkere inkrimping van het verbruik in de Gemeenschap steeg het marktaandeel van die invoer met ongeveer 18 %. De prijzen van de invoer uit de VRC stegen overeenkomstig de in overweging 98 van de voorlopige verordening vermelde cijfers.

VRC

2005

2006

2007

OT

Tijd na het OT

Invoervolume

26 396

136 850

470 413

542 840

306 866

Marktaandeel

1,0 %

5,1 %

14,9 %

17,1 %

17,8 %

Index (2005 = 100)

100

491

1 451

1 663

1 733

Uitvoerprijs

766,48

699,90

699,10

715,09

966,63

Index (2005 = 100)

100

91

91

93

138

(53)

In dezelfde periode nam ook de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap sterk af, zodat de bezettingsgraad van de in de steekproef opgenomen ondernemingen in maart 2009 tot 60 % is gedaald. De verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt daalden sterk, maar in gelijke tred met de afname van het verbruik in de Gemeenschap, zodat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet veranderde. Nadat de prijzen in de tweede helft van 2008 waren gestegen, daalden zij in het eerste kwartaal van 2009, maar bleven wel hoger dan in het OT.

In de steekproef opgenomen communautaire producenten

2005

2006

2007

OT

Tijd na het OT

Productie

2 022 596

2 197 964

2 213 956

2 158 096

1 477 198

Productiecapaciteit

2 451 187

2 469 365

2 446 462

2 398 283

1 889 180

Bezettingsgraad

83 %

89 %

90 %

90 %

78 %

Index (2005 = 100)

100

108

110

109

88

Bedrijfstak van de Gemeenschap

2005

2006

2007

OT

Tijd na het OT

Verkoopvolume EG

1 766 197

1 907 126

2 061 033

2 017 525

1 093 175

Marktaandeel

68,8 %

70,5 %

65,4 %

63,6 %

63,5 %

Index (2005 = 100)

100

102

95

92

90

In de steekproef opgenomen communautaire producenten

2005

2006

2007

OT

Tijd na het OT

Verkoopprijs EG

983

1 047

1 188

1 192

1 415

Index (2005 = 100)

100

106

121

121

135

(54)

Ten slotte is de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk teruggelopen, nog sneller dan in overweging 110 van de voorlopige verordening werd vermeld, zodat deze in het eerste kwartaal van 2009 negatief (– 0,8 %) was.

In de steekproef opgenomen communautaire producenten

2005

2006

2007

OT

Tijd na het OT

Winstgevendheid

12,1 %

17,3 %

17,9 %

15,4 %

3,5 %

Index (2005 = 100)

100

143

147

127

20

(55)

Conclusie: de in de definitieve fase van het onderzoek verzamelde en gecontroleerde aanvullende informatie bevestigt de in de overwegingen 90 tot en met 112 van de voorlopige verordening gegeven analyse.

1.2.   Opmerkingen van diverse partijen

(56)

Eén producent-exporteur voerde aan dat het onderzoek van de schade, anders dan dat van de dumping, zich tot na het OT had uitgestrekt; de analyse werd immers ook gebaseerd op informatie en gegevens over de periode na juni 2008.

(57)

Om te beginnen wordt eraan herinnerd dat het OT en de beoordelingsperiode de basis vormen voor de beoordeling van de dreigende schade in de voorlopige verordening. In een zaak die betrekking heeft op dreigende schade, kan de voor het OT vastgestelde schade per definitie niet aanmerkelijk zijn, want dan zou het bij dat onderzoek gaan om werkelijke aanmerkelijke schade. De onderzoekende autoriteit moet daarom nagaan of de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening genoemde factoren tot de conclusie leiden dat aanmerkelijke schade dreigt, ook al is er in het OT nog geen sprake van aanmerkelijke schade. Daarom is de onderzoekende autoriteit gerechtigd te controleren of na het eind van het OT plaatsvindende gebeurtenissen de bevinding in de voorlopige fase dat schade dreigt, bevestigen.

(58)

Het MOFCOM, de CISA en één Chinese producent-exporteur waren van oordeel dat uit overweging 91 van de voorlopige verordening niet duidelijk bleek wat de bron van de gebruikte informatie was en dat de prognoses en de andere informatie die door de communautaire producenten of de klager waren ingediend en waarnaar in de overwegingen 99, 101 en 108 van de voorlopige verordening werd verwezen, niet uit een objectieve bron afkomstig waren. Het MOFCOM betoogde voorts dat de onderzoekende autoriteit door het gebruik van dergelijke informatie niet de zorgvuldigheid had betracht die de antidumpingovereenkomst van de WTO bij onderzoeken naar dreigende schade verlangt.

(59)

Het uitvoerige bewijsmateriaal betreffende de verschillende bronnen van de in overweging 91 van de voorlopige verordening vermelde openbare informatie was ruim voor de publicatie van de voorlopige verordening beschikbaar in de dossiers die door de belanghebbenden konden worden geraadpleegd. De prognoses en de andere door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte informatie werden gecontroleerd en alleen in aanmerking genomen wanneer en voor zover die informatie betrouwbaar en nauwkeurig werd geacht. Dat de informatie was gecontroleerd, was al specifiek vermeld in overweging 100 van de voorlopige verordening, terwijl na de instelling van de voorlopige maatregelen nog aanvullende controlebezoeken werden uitgevoerd, zoals in overweging 5 is vermeld.

(60)

De in de overwegingen 56 en 58 genoemde argumenten worden daarom afgewezen.

(61)

De CISA voerde aan dat bij de beoordeling van de ontwikkeling van de invoer uit de VRC na het OT niet alleen rekening had moeten worden gehouden met de werkelijke invoer, maar ook met de ontvangen orders, omdat de werkelijke invoer gewoonlijk pas drie tot vier maanden na het plaatsen van de order plaatsvindt. Door dit tijdsverschil komt elke verandering in de hoogte van de vraag op de EG-markt pas na een paar maand in de werkelijke invoer tot uiting, wat zou verklaren waarom de invoer uit de VRC in november en december 2008 nog hoog was, terwijl de vraag op de EG-markt al begon af te nemen. Soortgelijke opmerkingen kwamen van een Chinese producent-exporteur.

(62)

Gewoonlijk wordt bij de beoordeling van de omvang en de gemiddelde prijzen van de invoer uit een bepaald land uitgegaan van de werkelijke invoer. Informatie over ontvangen orders kan in aanmerking worden genomen ter ondersteuning van andere informatie, maar kan maar zelden met voldoende controleerbaar bewijsmateriaal worden gestaafd. In elk geval is bij de analyse van het argument gebleken dat het verbruik in de Gemeenschap al in het derde kwartaal van 2008 begon af te nemen. Dit feit had dus al, bij een tijdsverschil van drie tot vier maanden, tot uiting moeten komen in de cijfers voor de invoer uit de VRC in het vierde kwartaal van 2008, maar die waren toen nog vrij hoog. Bovendien zou de scherpe daling van de invoer uit de VRC in het eerste kwartaal van 2009 gezien het tijdsverschil van drie tot vier maanden in verband kunnen staan met de verwachte antidumpingmaatregelen, en niet met de geringere vraag. Misschien waren de importeurs steeds minder bereid orders te plaatsen omdat de goederen dan zouden kunnen arriveren op een moment dat er wellicht al antidumpingmaatregelen waren ingesteld. De conclusie luidt derhalve dat een analyse op basis van ontvangen orders in plaats van op de werkelijke invoer alleen tot onzekerheid in het onderzoek zou hebben geleid, zonder dat er sprake was geweest van een significant andere conclusie. Het argument van de CISA ter zake wordt daarom verworpen.

(63)

Het MOFCOM, de CISA en een Chinese producent-exporteur voerden aan dat volgens diverse persberichten en/of jaarverslagen van enkele groepen communautaire producenten 2008 voor hen een goed jaar was geweest, wat in strijd zou zijn met de bevinding in de voorlopige verordening, met name in overweging 110, dat er schade dreigde.

(64)

Bij het onderzoek van dit argument werd vastgesteld dat de informatie waarnaar de CISA verwees, niet specifiek betrekking had op de Europese bedrijven waar het betrokken product werd geproduceerd. Zoals in overweging 44 al werd vermeld, zijn grote ondernemingsgroepen samengesteld uit diverse bedrijven die vaak zeer uiteenlopende producten vervaardigen. De algemene informatie betreffende een ondernemingsgroep als zodanig hoeft daarom niet representatief te zijn voor de economische situatie van de specifieke bedrijven die het betrokken product vervaardigen en op de communautaire markt verkopen. Ten slotte wordt eraan herinnerd dat de voor het onderzoek gebruikte informatie over de ondernemingen die het betrokken product vervaardigden, terdege was gecontroleerd. Het argument wordt daarom afgewezen.

(65)

Aangezien er geen andere opmerkingen ten aanzien van de overwegingen 90 tot en met 112 van de voorlopige verordening werden ontvangen, worden de daarin opgenomen bevindingen bevestigd.

2.   Dreigende schade

2.1.   Ontwikkeling van het volume van de invoer met dumping

(66)

Volgens de CISA was de in overweging 114 van de voorlopige verordening vermelde toename van de invoer uit de VRC het gevolg van een grotere vraag op de EG-markt. Soortgelijke opmerkingen kwamen van het MOFCOM en een Chinese producent-exporteur. De CISA wees ook de opvatting van de hand dat de ontwikkeling van de invoer uit de VRC het gevolg kon zijn van een strategische marktpenetratie, en benadrukte dat het onmogelijk is de Chinese uitvoer als gecoördineerde strategie te zien omdat deze van een groot aantal Chinese producenten afkomstig is.

(67)

Als de ontwikkeling van de invoer uit de VRC werkelijk zou voortvloeien uit de grotere vraag op de communautaire markt, zoals de CISA beweert, was het marktaandeel van die invoer min of meer stabiel gebleven, en was deze niet in de beoordelingsperiode van 1 % tot 17 % gestegen. De aanzienlijke toename van het marktaandeel van de invoer uit de VRC en het feit dat dit marktaandeel zich volledig anders ontwikkelde dan dat van de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat van de invoer uit andere bronnen, wijst er duidelijk op dat aan de toename van de invoer uit de VRC andere elementen ten grondslag liggen. Deze conclusie wordt verder gesteund door het feit dat de invoer uit de VRC steeds tegen zeer lage dumpingprijzen plaatsvond, zoals in de overwegingen 63 tot en met 65 van de voorlopige verordening is uiteengezet. Bovendien hoeven exporteurs niet tot een gezamenlijke strategie te komen om toch een gelijk gedrag te ontwikkelen. Zodra duidelijk wordt dat bij een bepaald zeer laag prijspeil een succesvolle marktpenetratie mogelijk is, zal waarschijnlijk een convergentie naar een dergelijke succesvolle marktstrategie plaatsvinden zonder dat de exporteurs hun strategieën moeten coördineren. Daarom worden de argumenten in overweging 66 afgewezen en de bevindingen in overweging 114 van de voorlopige verordening bevestigd.

(68)

Verder voerde de CISA aan dat, in tegenstelling tot de beoordeling in de overwegingen 115 en 116 van de voorlopige verordening, de invoer uit de VRC in de tijd na het OT aanzienlijk afnam. Het is inderdaad juist dat, zoals in overweging 52 al is aangegeven, de invoer uit de VRC in de tijd na het OT sterk daalde. Uit overweging 116 van de voorlopige verordening blijkt echter duidelijk dat het niet zozeer om het volume van die invoer in absolute cijfers gaat, maar om de omvang in relatie tot het verbruik, met andere woorden om het marktaandeel op de totale communautaire markt. Zoals in overweging 52 ook is gezegd, is het marktaandeel van het betrokken product uit de VRC in de tijd na het OT licht toegenomen hoewel het volume in absolute cijfers terugliep. Overwegende dat i) de beoordeling op grond van de redenering in de overwegingen 115 en 116 van de voorlopige verordening gebaseerd was op de meest recente betrouwbare informatie over de invoer die ten tijde van de opstelling van de voorlopige bevindingen beschikbaar was, d.w.z. de invoergegevens voor november en december 2008, ii) deze gegevens in overeenstemming waren met de ontwikkeling van de invoer uit de VRC tot dat tijdstip, en iii) de redenering op relatieve en niet op absolute cijfers gebaseerd was, wordt geconcludeerd dat de beoordeling in de overwegingen 115 en 116 van de voorlopige verordening niet in strijd is met de in overweging 52 vermelde bevindingen. In elk geval kan de invoer uit de VRC om de in overweging 134 van de voorlopige verordening genoemde redenen door zijn omvang worden gezien als een element dat kan duiden op dreigende schade, ook al zouden de ingevoerde hoeveelheden sterker afnemen dan het verbruik, want de aanwezigheid van grote hoeveelheden laaggeprijsde Chinese goederen alleen al zal bij een afnemend verbruik een flinke neerwaartse druk op de algemene prijspeil op de markt uitoefenen. In elk geval behoeft geen van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening genoemde factoren op zich doorslaggevend te zijn voor de vaststelling van dreigende schade. Alle factoren moeten tezamen in aanmerking worden genomen. Het argument wordt daarom afgewezen en de bevindingen in overweging 115 van de voorlopige verordening worden bevestigd.

2.2.   Vrije capaciteit bij de exporteurs

(69)

De CISA betoogde dat de analyse in overweging 118 van de voorlopige verordening gebaseerd was op gegevens van de in de steekproef opgenomen exporteurs; het ging hierbij om de ondernemingen die het meest op de uitvoer gericht zijn, zodat hun gegevens de algemene situatie ten aanzien van de uitvoer uit de VRC niet correct weergeven. In plaats daarvan zou het in overweging 119 van de voorlopige verordening vermelde aandeel van de Chinese uitvoer naar de Europese Gemeenschap in de totale Chinese uitvoer in 2008 zijn afgenomen van 15 % naar 11 %. Ten slotte zou in de analyse in de overwegingen 117 tot en met 119 van de voorlopige verordening geen rekening zijn gehouden met de ontwikkeling van de vraag op de Chinese binnenlandse markt, die volgens de prognoses een groot deel van de productie uit de huidige overcapaciteit zal opnemen. In dit verband werd gewezen op een groot aantal projecten en plannen van de Chinese overheid om de binnenlandse vraag te steunen. Ook het MOFCOM voerde aan dat de ontwikkeling van de vraag op de Chinese binnenlandse markt in de voorlopige verordening niet was onderzocht.

(70)

De bevindingen met betrekking tot de in de steekproef opgenomen ondernemingen in overweging 118 van de voorlopige verordening worden duidelijk bevestigd door de trend in de algemene uitvoergegevens (overweging 119 van de voorlopige verordening), die op een zelfs nog grotere toename van de uitvoer naar de Europese Gemeenschap in de beoordelingsperiode wezen. De CISA heeft geen doorslaggevend bewijs aangedragen ter onderbouwing van haar argument dat het aandeel van de uitvoer naar de Europese Gemeenschap in de totale Chinese uitvoer van het betrokken product in 2008 niet langer zou stijgen, maar juist zou afnemen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de gegevens uit de Chinese statistiek duidelijk betrekking hebben op een productomschrijving die aanzienlijk afwijkt van die van het betrokken product: niet alleen is de uitvoer naar Europa in deze statistiek veel groter dan de door Eurostat geregistreerde invoer voor het betrokken product, maar deze geeft ook een volledig andere ontwikkeling te zien. Het verstrekte bewijs kon daarom niet worden aanvaard. Wat de projecten van de Chinese overheid ter bevordering van de binnenlandse vraag betreft, kan het aangevoerde bewijsmateriaal niets veranderen aan de analyse omdat de effecten ervan op de vraag niet betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Bovendien is het voor de meeste genoemde projecten niet duidelijk of zij ook worden voltooid. Ten slotte lijkt het bij sommige door de CISA genoemde pijpleidingprojecten te gaan om projecten waarbij gebouwd wordt met grote gelaste pijpen en niet met de naadloze pijpen waarom het in deze procedure gaat. De argumenten in overweging 69 worden derhalve afgewezen.

(71)

De CISA was ook van mening dat in overweging 119 van de voorlopige verordening ten onrechte gewag werd gemaakt van een verleggingsscenario omdat de Chinese uitvoer naar de Verenigde Staten vooral zou bestaan uit producten (OCTG-buizen) die niet in grote hoeveelheden in de Europese Gemeenschap worden ingevoerd. De CISA voerde ook aan dat de prijzen voor de Europese Gemeenschap niet noodzakelijkerwijs lager waren dan die voor andere landen, maar dat de Europese Gemeenschap tot dusverre juist een aantrekkelijke markt voor de Chinese uitvoer is. Ten aanzien van dit argument moet worden vastgesteld dat de analyse in overweging 119 van de voorlopige verordening gebaseerd was op statistische gegevens die geen gedetailleerde verwijzingen naar specifieke productsoorten bevatten. In elk geval moet worden opgemerkt dat de voor de vervaardiging van het betrokken product benodigde uitrusting in zeer ruime mate ook gebruikt kan worden voor de vervaardiging van diverse andere soorten naadloze buien en pijpen. Het feit dat een bepaalde soort buizen als de OCTG-buizen niet in grote hoeveelheden in de Europese Gemeenschap wordt ingevoerd, is dan ook niet relevant voor de overweging inzake mogelijk beschikbare vrije capaciteit, want de voor de vervaardiging van dergelijke buizen gebruikte uitrusting kan eenvoudig worden aangepast voor de vervaardiging van andere soorten van het betrokken product die in veel grotere hoeveelheden op de EG-markt worden ingevoerd. Daarom worden de argumenten in overweging 66 afgewezen en de bevindingen in de overwegingen 117 tot en met 119 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.3.   Prijzen van de invoer uit de VRC

(72)

De CISA betoogde dat de prijzen van de invoer uit de VRC na het OT aanzienlijk zijn gestegen, maar de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet, zodat de prijsonderbieding ten tijde van het OT nadien aanzienlijk is verminderd of zelfs is opgeheven.

(73)

Zoals in de overwegingen 98 en 122 van de voorlopige verordening al is aangegeven, zijn de prijzen van de invoer uit diverse bronnen en ook uit de VRC na het OT aanzienlijk gestegen, net zoals de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Uit een analyse van de prijslijsten van de bedrijfstak van de Gemeenschap na het OT en van de prijzen van vergelijkbare uit de VRC ingevoerde producten is gebleken dat de prijsbewegingen parallel verliepen. Er werd dus geen bewijs gevonden ter staving van de stelling dat de in het OT vastgestelde prijsonderbieding aanzienlijk is verminderd of zelfs zou zijn opgeheven. De bevindingen in de overwegingen 120 tot en met 123 van de voorlopige verordening worden daarom bevestigd.

2.4.   Omvang van de voorraden

(74)

Aangezien geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de bevindingen in overweging 124 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.5.   Andere elementen

(75)

Volgens de CISA ging het bij de in overweging 125 van de voorlopige verordening genoemde mogelijke interventie van de Chinese overheid om een niet op feiten gebaseerd vermoeden. Zoals in de overwegingen 19 tot en met 23 is vermeld, is uit het onderzoek evenwel gebleken dat de in de voorlopige fase aan een van de Chinese producenten-exporteurs toegekende individuele behandeling later wegens de grotere omvang van de staatsbemoeienis — als gevolg van de slechter wordende economische situatie na het OT — moest worden ingetrokken. Dit feit geeft duidelijk steun aan de bevinding in overweging 125 van de voorlopige verordening, zodat het argument wordt afgewezen.

2.6.   Conclusies

(76)

Om te beginnen wordt opgemerkt dat de dreigende schade pas is vastgesteld nadat onder meer alle in artikel 3, leden 5 en 9, van de basisverordening genoemde factoren waren onderzocht.

(77)

De CISA betoogde dat de bevindingen in de voorlopige verordening niet aan de WTO-normen voor dit soort onderzoek voldeden, daar zij op bewijsmateriaal moeten berusten en niet het resultaat mogen zijn van veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden; uit de prognoses en hypotheses moet een hoge mate van waarschijnlijkheid blijken; en alternatieve verklaringen voor een bepaalde conclusie moeten worden onderzocht.

(78)

In de voorlopige verordening wordt duidelijk aangegeven waarop de bevindingen ten aanzien van de verschillende elementen van het onderzoek berustten. Dit werd ondersteund door bewijsmateriaal, zoals statistische gegevens van Eurostat, antwoorden van medewerkende ondernemingen op vragenlijsten, door de klager verstrekte informatie over niet in de steekproef opgenomen ondernemingen, door belanghebbenden verstrekte informatie en andere, in de loop van het onderzoek op internet aangetroffen informatie. Al deze informatie kon, voor zover zij niet vertrouwelijk was, door belanghebbenden worden geraadpleegd.

(79)

De elementen met betrekking tot het onderzoek van de dreigende schade werden afzonderlijk en in detail in de voorlopige verordening bestudeerd, terwijl in de definitieve fase van het onderzoek, d.w.z. in de in deze verordening opgenomen bevindingen, — voor zover mogelijk — werd onderzocht en gecontroleerd in hoeverre de in de voorlopige fase opgestelde hypotheses en prognoses werkelijkheid zijn geworden. Er werden geen feiten, bewijzen of aanwijzingen gevonden die in strijd zouden zijn met de bevindingen in de voorlopige verordening. De prognoses en hypotheses in de voorlopige verordening waren derhalve geen vermoedens of veronderstellingen, maar het resultaat van een grondige analyse van de situatie.

(80)

Wat de in overweging 78 bedoelde verklaringen en interpretaties betreft, zij opgemerkt dat deze — net als die welke door de belanghebbenden naar voren werden gebracht — tijdens het onderzoek terdege zijn onderzocht en in deze en in de voorlopige verordening zijn behandeld.

(81)

Conclusie: het onderzoek van de ontwikkelingen na het eind van het OT en de analyse van de opmerkingen en constateringen van de belanghebbenden over de voorlopige verordening en over de mededeling van de definitieve bevindingen heeft geen bewijzen opgeleverd die de conclusie dat er vanaf het eind van het OT aanmerkelijke schade dreigde, op losse schroeven zetten. Daarom wordt het in overweging 77 opgenomen argument van de CISA afgewezen en worden de bevindingen in overweging 126 van de voorlopige verordening bevestigd.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(82)

Omdat geen specifieke opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 128 tot en met 135 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Gevolgen van andere factoren

a)   Import- en exportactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(83)

De CISA betoogde dat het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap het betrokken product uit de VRC en andere landen invoerde, aantoonde dat hij over onvoldoende capaciteit beschikte om aan de vraag op de communautaire markt te voldoen. De reden hiervoor was dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in nieuwe productiecapaciteit had geïnvesteerd en zich vooral concentreerde op hoogwaardiger marktsegmenten. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat in overweging 136 van de voorlopige verordening werd uitgelegd dat die invoer op niet meer dan 2 % van de totale invoer uit de VRC werd geschat, terwijl er geen bewijs werd aangevoerd om aan te tonen dat het bedrag hoger was.

(84)

Verder vroeg de CISA zich af wat precies de redenen waren voor de in overweging 138 van de voorlopige verordening vermelde invoer door de groep ondernemingen in kwestie. Deze zaak werd nader onderzocht en bevestigd werd dat bepaalde productsoorten om redenen van kosteneffectiviteit door niet-Europese bedrijven van de groep werden vervaardigd. Zoals in overweging 138 van de voorlopige verordening al werd vermeld, is gecontroleerd of er bij die invoer geen sprake was van onderbieding van de communautaire prijs voor dezelfde productsoorten.

(85)

Ten slotte wees de CISA op een schijnbare inconsistentie tussen de vrij positieve schatting die de bedrijfstak van de Gemeenschap van zijn toekomstige uitvoer maakte en de algemene economische tendensen voor de markten van derde landen, die volgens de prognoses juist zouden verslechteren. In dit verband moet worden opgemerkt dat de analyse van de uitvoeractiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen gevolgen heeft voor de vaststelling van schade of dreigende schade, die uitsluitend betrekking heeft op de activiteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap ten aanzien van het soortgelijke product op de communautaire markt. Als enkele van de communautaire producenten optimistisch zijn over hun uitvoeractiviteiten, kan dit alleen hebben geleid tot een te positieve prognose van hun algemene economische prestaties, maar het kan niet van invloed zijn op hun prestaties op de binnenlandse markt, die afzonderlijk worden geanalyseerd.

(86)

Daarom worden de argumenten in de overwegingen 83 tot en met 85 afgewezen en de bevindingen in de overwegingen 136 tot en met 141 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Invoer uit derde landen

(87)

Bovendien voerde de CISA aan dat het niet volstaat de gemiddelde prijs van de invoer uit andere niet-EU-landen te onderzoeken, maar dat ook moet worden gekeken naar de precieze aard van deze producten. Bevestigd wordt dat telkens wanneer importeurs voldoende gedetailleerde informatie over prijzen beschikbaar stelden, er een uitvoerige analyse is gemaakt. Helaas zijn handelsstatistieken niet erg gedetailleerd, terwijl er door de vrij geringe medewerking van importeurs bij dit onderzoek voor de invoer uit andere landen slechts weinig gedetailleerde informatie over prijzen per product beschikbaar waren. Er werd evenwel door geen van de partijen met bewijsmateriaal gestaafde informatie verstrekt die tot een conclusie leidt die afwijkt van hetgeen in de overwegingen 142 tot en met 145 van de voorlopige verordening werd vermeld, zodat de bevindingen uit die overwegingen worden bevestigd.

c)   Concurrentie van andere communautaire producenten

(88)

Aangezien er geen specifieke opmerkingen ter zake werden ontvangen, wordt overweging 146 van de voorlopige verordening bevestigd.

d)   Productiekosten/kosten van grondstoffen

(89)

De CISA betoogde dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn productmix had gewijzigd om zich te concentreren op productsoorten met een hogere verkoopprijs, teneinde de gevolgen van een stijging van de productiekosten binnen de perken te houden. Hieruit zou blijken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, anders dan in overweging 149 van de voorlopige verordening werd vermeld, voldoende middelen had om hogere kosten door te berekenen in de verkoopprijzen.

(90)

De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft in de loop van de tijd zeker geprobeerd zijn winst te maximaliseren door hogere kosten door te berekenen in de verkoopprijzen. Dit kan echter niet altijd maar doorgaan, en er komt een moment dat prijsverhogingen wegens de concurrentie op de markt niet langer mogelijk zijn. In een markt waar soortgelijke goederen tegen aanmerkelijk lagere prijzen worden verkocht, wordt de ruimte voor prijsverhogingen kleiner naarmate het marktaandeel van de laaggeprijsde goederen groter wordt. De opmerkingen van de CISA zijn derhalve niet in strijd met de bevindingen in de overwegingen 147 tot en met 149 van de voorlopige verordening, die dan ook worden bevestigd.

e)   Het inzakken van de communautaire markt voor naadloze buizen en pijpen ten gevolge van de economische teruggang

(91)

Het MOFCOM, de CISA en een Chinese producent-exporteur voerden aan dat de mondiale economische teruggang ten gronde ligt aan de economische problemen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en zij concludeerden dat dit het oorzakelijk verband tussen de invoer uit de VRC en de beweerde schade of dreigende schade heeft verbroken. In dit verband moet worden opgemerkt dat de CISA zelf heeft erkend dat het verbruik op de markt tussen 2005 en het eind van het OT doorgaans uitzonderlijk hoog was en dat de afname van de vraag in het OT grotendeels kan worden toegeschreven aan het feit dat de markt voor dit product weer tot rust kwam. Het is niet duidelijk of de algemene economische teruggang als oorzaak van de schade kan worden beschouwd omdat uit de beschikbare informatie alleen blijkt dat het verbruik in de Europese Gemeenschap in de tijd na het OT weer op een niveau is gekomen dat voorheen normaal werd geacht. Dit lijkt erop te wijzen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap het aan de buitengewone omvang van het verbruik in de Gemeenschap in de beoordelingsperiode te danken heeft dat hij ondanks het grote marktaandeel van en de aanmerkelijke prijsonderbieding door de invoer met dumping uit de VRC geen aanmerkelijke schade heeft geleden. In elk geval wordt in overweging 150 van de voorlopige verordening niet uitgesloten dat de algemene economische teruggang mede de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap na het OT kan hebben veroorzaakt. Men kan echter niet stellen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap alleen door de gevolgen van de algemene economische teruggang schade heeft ondervonden en dat de invoer met dumping geen gevolgen had, terwijl duidelijk is dat het marktaandeel van de met dumping ingevoerde producten zeer groot was en dat er sprake was van een aanzienlijke onderbieding van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het argument dat de economische teruggang het in de overwegingen 128 tot en met 135 van de voorlopige verordening genoemde oorzakelijke verband heeft verbroken, wordt daarom verworpen, terwijl in overweging 104 wordt ingegaan op de eventuele gevolgen die het ten opzichte van het OT gewijzigde economische klimaat voor de vaststelling van de hoogte van de maatregelen heeft.

(92)

De argumenten worden derhalve afgewezen en overweging 150 van de voorlopige verordening wordt bevestigd.

f)   Andere factoren

(93)

De CISA merkte op dat sommige communautaire producenten met hun afnemers kaderovereenkomsten tegen vooraf overeengekomen prijzen hebben gesloten, zodat de prijzen voor hen stabiel zijn gebleven. Terzelfder tijd zouden zij soortgelijke overeenkomsten tegen vaste prijzen hebben gesloten met hun leveranciers van ijzererts en andere grondstoffen, zodat zij niet konden profiteren van de sterke prijsdaling voor deze grondstoffen onmiddellijk na het eind van het OT.

(94)

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat slechts een beperkt aantal overeenkomsten met afnemers tegen vaste prijzen is gesloten en dat deze praktijk, gezien de looptijd van de overeenkomsten, geen belangrijke gevolgen kan hebben gehad. Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap ook sterk zijn gestegen. Grondstofovereenkomsten tegen vaste prijzen lijken wereldwijd gangbaar te zijn, zodat de bedrijfstak van de Gemeenschap hierdoor geen voor- of nadelen ten opzichte van andere producenten van het soortgelijke product op de wereldmarkt zal hebben gehad. Daarom kan dit ook niet worden gezien als een factor die het oorzakelijke verband verbreekt. De argumenten in overweging 93 worden derhalve afgewezen.

3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(95)

Aangezien er verder geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 151 tot en met 153 van de voorlopige verordening bevestigd.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(96)

De klager en een aantal communautaire producenten herhaalden dat het bestaan van antidumpingmaatregelen gezien de schade veroorzakende dumping voor hen van wezenlijk belang was om hun activiteiten voort te zetten. Aangezien verder geen opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 155 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Belang van de andere communautaire producenten

(97)

Aangezien er geen specifieke opmerkingen ter zake werden ontvangen, wordt overweging 156 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Belang van niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap

(98)

Een gebruiker, tevens importeur, van het betrokken product wees erop dat de GN-codes van het door hem ingevoerde product niet waren vermeld in het bericht van inleiding en dat hij er pas achter kwam dat het onderzoek ook die productsoorten betrof toen er voorlopige maatregelen waren ingesteld. Hij moest daarom onvoorzien antidumpingrechten betalen. Deze importeur werd ervan in kennis gesteld dat het bericht van inleiding een duidelijke omschrijving van het onderzochte product bevatte en dat de GN-codes alleen ter informatie werden vermeld. De juiste douane-indeling van het betrokken product maakt namelijk deel uit van het onderzoek, zodat het zeer wel mogelijk is dat de in de voorlopige verordening vermelde GN-codes enigszins afwijken van die in het bericht van inleiding.

(99)

Aangezien er verder geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, wordt overweging 157 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Belang van de gebruikers

(100)

De in overweging 98 bedoelde gebruiker betoogde ook dat, mochten er definitieve maatregelen op het betrokken product worden ingesteld, dit ernstige leveringsproblemen voor zijn onderneming met zich mee zou brengen aangezien communautaire producenten het product met tegenzin leverden. Bij het onderzoek van dit argument kwam aan het licht dat die door deze partij ondervonden leveringsproblemen betrekking hadden op vroegere tijden toen bepaalde communautaire producenten de levering van zeer kleine hoeveelheden van de betrokken producten bij de toen zeer grote vraag op de markt niet rendabel achtten. Bij een normale vraag verdwijnt deze belemmering evenwel, vooral omdat andere gebruikers of importeurs van dezelfde productsoorten de vraag naar dergelijke producten uit de Gemeenschap wellicht doen toenemen in verband met de instelling van maatregelen. Op grond hiervan en ook omdat het gebruik in kwestie slechts een zeer klein deel van het totale verbruik van het betrokken product uitmaakt, wordt geconcludeerd dat de beschikbaarheid van leveranciers voor het betrokken product geen probleem kan zijn.

(101)

Een andere gebruiker, die het soortgelijke product uitsluitend van de bedrijfstak van de Gemeenschap betrekt, herhaalde zijn steun voor de instelling van maatregelen. Er waren geen andere opmerkingen van gebruikers over de voorlopige bevindingen. Aangezien verder geen opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 158 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(102)

Aangezien geen specifieke opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 159 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

H.   DEFINITIEVE MAATREGELEN

1.   Schademarge

(103)

De klager en een aantal tot de bedrijfstak van de Gemeenschap behorende producenten betoogden dat de voorlopig voor de berekening van de schademarge gehanteerde winstmarge van 3 % (overwegingen 161 tot en met 163 van de voorlopige verordening) uitzonderlijk laag is; het gaat immers niet alleen om een kapitaalintensieve industrie met hoge vaste kosten, maar de bedrijfstak van de Gemeenschap behaalde in de beoordelingsperiode bovendien een gemiddelde winstmarge van ruim boven de 3 %.

(104)

Het is bekend dat het soortgelijke product een uiterst kapitaalintensieve productie vergt. De marktsituatie is momenteel echter niet zodanig dat een duidelijke beoordeling kan worden gegeven van de bezettingsgraad in de nabije toekomst, en met name niet voor de looptijd van de maatregelen, wat gevolgen kan hebben voor de vaststelling van de winstmarge die normaliter zou worden behaald in een markt zonder dumpingpraktijken. Onder deze omstandigheden en ook omdat de bedrijfstak van de Gemeenschap altijd de mogelijkheid heeft om ingeval van gewijzigde omstandigheden een nieuw onderzoek aan te vragen, werd geconcludeerd dat de in de voorlopige fase en in een vroeger onderzoek met betrekking tot hetzelfde product vastgestelde bescheiden winstmarge van 3 % moet worden gehandhaafd. Wanneer de marktomstandigheden echter sterk veranderen, moet de winstmarge van 3 % wellicht worden herzien.

(105)

De in de overwegingen 164 en 165 van de voorlopige verordening beschreven methode voor de berekening van de schademarge werd toegepast, behoudens de in overweging 41 bedoelde kleine correctie. De schademarge voor het gehele land werd berekend als het gewogen gemiddelde van de schademarges die werden vastgesteld voor de meest representatieve productsoorten die werden verkocht door een producent-exporteur aan wie geen IB werd toegekend.

(106)

De aldus vastgestelde schademarges waren lager dan de vastgestelde dumpingmarge.

2.   Definitieve maatregelen

(107)

Gezien de conclusies ten aanzien van dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Gemeenschap wordt in overeenstemming met artikel 9, lid 4, van de basisverordening geoordeeld dat op het betrokken product van oorsprong uit de VRC een definitief antidumpingrecht moet worden ingesteld, dat volgens de regel van het laagste recht gelijk moet zijn aan de dumpingmarge of aan de schademarge indien deze lager is; in het onderhavige geval was de schademarge steeds lager.

(108)

Op basis van het bovenstaande moeten de volgende definitieve antidumpingrechten worden vastgesteld:

Producent-exporteur

Antidumpingrecht

Shandong Luxing Steel Pipe Co. Ltd

17,7 %

Andere medewerkende ondernemingen

27,2 %

Alle andere ondernemingen

39,2 %

(109)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(110)

Verzoeken in verband met de toepassing van individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen (bv. na een naamswijziging van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen onverwijld aan de Commissie (8) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel recht geldt.

(111)

De Commissie heeft alle partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken. De opmerkingen van de partijen werden naar behoren onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(112)

Om een gelijke behandeling van nieuwe exporteurs en de in de bijlage bij deze verordening vermelde niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders voor een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen, daar artikel 11, lid 4, niet geldt wanneer gebruik is gemaakt van een steekproef.

3.   Verbintenissen

(113)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan het de bedoeling was de instelling van een definitief antidumpingrecht aan te bevelen, gaf een aantal niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC de wens te kennen om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aan te bieden. Hoewel alle noodzakelijke voorwaarden waren uitgelegd, werd er evenwel binnen de hiervoor in artikel 8, lid 2, van de basisverordening gestelde termijn geen formeel aanbod gedaan en ook werd niet om verlenging van de termijn gevraagd. Het is daarom niet nodig de kwestie van verbintenissen in het kader van dit onderzoek uit te diepen.

I.   DEFINITIEVE INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(114)

Omdat het onderzoek heeft aangetoond dat er aan het eind van het OT sprake was van onmiddellijk dreigende schade (overweging 126 van de voorlopige verordening), de bevindingen in de overwegingen 50 tot en met 55 de negatieve ontwikkeling van diverse schade-indicatoren na het OT bevestigen en de dumpingmarge groot blijkt te zijn, wordt geconcludeerd dat er schade zou zijn geleden wanneer er geen voorlopige maatregelen waren ingesteld. Daarom wordt het noodzakelijk geacht de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met rond profiel, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een koolstofequivalent (carbon equivalent value, CEV) van niet meer dan 0,86 volgens de formule en chemische analyse van het Internationaal Instituut voor Lastechniek (9), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7304 19 10, ex 7304 19 30, ex 7304 23 00, ex 7304 29 10, ex 7304 29 30, ex 7304 31 20, ex 7304 31 80, ex 7304 39 10, ex 7304 39 52, ex 7304 39 58, ex 7304 39 92, ex 7304 39 93, ex 7304 51 81, ex 7304 51 89, ex 7304 59 10, ex 7304 59 92 en ex 7304 59 93 (10) (Taric-codes 7304191020, 7304193020, 7304230020, 7304291020, 7304293020, 7304312020, 7304318030, 7304391010, 7304395220, 7304395830, 7304399230, 7304399320, 7304518120, 7304518930, 7304591010, 7304599230 en 7304599320), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die door onderstaande ondernemingen zijn geproduceerd, is als volgt:

Onderneming

Antidumpingrecht (%)

Aanvullende Taric-code

Shandong Luxing Steel Pipe Co. Ltd, Qingzhou City, VRC

17,7

A949

Andere medewerkende ondernemingen, opgenomen in de bijlage

27,2

A950

Alle andere ondernemingen

39,2

A999

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen betreffende douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EG) nr. 289/2009 van de Commissie zijn ingesteld op de betreffende naadloze buizen en pijpen van oorsprong uit de Volksrepubliek China worden definitief geïnd tegen het voorlopige recht.

Artikel 3

Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de Volksrepubliek China ten genoegen van de Commissie aantoont dat:

hij het in artikel 1, lid 1, beschreven product in het onderzoektijdvak (1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008) niet naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd,

hij niet verbonden is met een exporteur of producent in de Volksrepubliek China voor wie de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen gelden,

hij het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd daadwerkelijk naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Gemeenschap uit te voeren,

kan de Raad, met een gewone meerderheid, op een na raadpleging van het Raadgevend Comité door de Commissie ingediend voorstel, artikel 1, lid 2, wijzigen door de nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvoor bijgevolg het gewogen gemiddeld recht van 27,2 % geldt.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 september 2009.

Voor de Raad

De voorzitster

M. OLOFSSON


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB C 174 van 9.7.2008, blz. 7.

(3)  PB L 94 van 8.4.2009, blz. 48.

(4)  Het CEV wordt vastgesteld volgens het Technisch Verslag van 1967, IIW doc. IX-555-67, gepubliceerd door het Internationaal Instituut voor Lastechniek (International Institute of Welding — IIW).

(5)  Zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 291 van 31.10.2008, blz. 1). De productomschrijving wordt bepaald door een combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1, en die in de desbetreffende GN-code.

(6)  PB L 175 van 29.6.2006, blz. 4.

(7)  Op basis van een vergelijking van gemiddelde volumes per maand.

(8)  Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer N105 04/092, 1049 Brussel, België.

(9)  Het CEV wordt vastgesteld volgens het Technisch Verslag van 1967, IIW doc. IX-555-67, gepubliceerd door het Internationaal Instituut voor Lastechniek (International Institute of Welding — IIW).

(10)  Zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 291 van 31.10.2008, blz. 1). De productomschrijving wordt bepaald door een combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1, en die in de desbetreffende GN-code.


BIJLAGE

Lijst van de in artikel 1, lid 2, bedoelde medewerkende producenten die onder de aanvullende Taric-code A950 vallen:

Naam van de onderneming

Stad

Handan Precise Seamless Steel Pipes Co. Ltd

Handan

Hengyang Valin MPM Co. Ltd

Hengyang

Hengyang Valin Steel Tube Co. Ltd

Hengyang

Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd

Huangshi

Jiangsu Huacheng Industry Group Co. Ltd

Zhangjiagang

Jiangyin City Seamless Steel Tube Factory

Jiangyin

Jiangyin Metal Tube Making Factory

Jiangyin

Pangang Group Chengdu Iron & Steel Co. Ltd

Chengdu

Shenyang Xinda Co. Ltd

Shenyang

Suzhou Seamless Steel Tube Works

Suzhou

Tianjin Pipe (Group) Corporation (TPCO)

Tianjin

Wuxi Dexin Steel Tube Co. Ltd

Wuxi

Wuxi Dongwu Pipe Industry Co. Ltd

Wuxi

Wuxi Seamless Oil Pipe Co. Ltd

Wuxi

Zhangjiagang City Yiyang Pipe Producing Co. Ltd

Zhangjiagang

Zhangjiagang Yichen Steel Tube Co. Ltd

Zhangjiagang


Top