EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31999D0365

1999/365/EG: Beschikking van de Commissie van 14 oktober 1998 over een steunvoornemen van Oostenrijk ten behoeve van LiftgmbH (kennisgeving geschied onder nummer C(1998) 3212) (Voor de EER relevante tekst) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

PB L 142 van 5.6.1999, p. 32–35 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1999/365/oj

31999D0365

1999/365/EG: Beschikking van de Commissie van 14 oktober 1998 over een steunvoornemen van Oostenrijk ten behoeve van LiftgmbH (kennisgeving geschied onder nummer C(1998) 3212) (Voor de EER relevante tekst) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

Publicatieblad Nr. L 142 van 05/06/1999 blz. 0032 - 0035


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 14 oktober 1998

over een steunvoornemen van Oostenrijk ten behoeve van LiftgmbH

(kennisgeving geschied onder nummer C(1998) 3212)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(1999/365/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, inzonderheid op artikel 62, lid l, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 93 van het EG-Verdrag in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I

LiftgmbH is een dochteronderneming van de Oostenrijkse onderneming Doppelmayr-Seilbahn-Vertriebsgesellschaft mbH. De hoofdactiviteit van dit concern is de vervaardiging en installatie van tandrad- en kabelbanen (met stoeltjes en gondels), stedelijk-transportsystemen, liften, mechanische parkeersystemen en vorkheftrucks. Volgens de door Oostenrijk verstrekte gegevens bedraagt de omzet van het concern 2,5 miljard ATS (180,5 miljoen ECU) en beloopt het geconsolideerde balanstotaal 1,6 miljard ATS (115,5 miljoen ECU). Het concern telt 950 werknemers.

De sector kabelbanen vormt naar aantal werknemers en omzet de belangrijkste activiteit van het concern. LiftgmbH is werkzaam in de sector kabelbanen. Zij heeft de Chinese dochteronderneming SanHe Doppelmayr Transport Systems Co. Ltd opgericht en 54,1 miljoen ATS (3,9 miljoen ECU) in een kleine productie-eenheid in SanHe in de regio Hebei geïnvesteerd.

Deze dochteronderneming produceert vastgeklemde stoeltjesliften voor de Chinese markt. In 1997 heeft deze met 20 werknemers drie kabelbanen vervaardigd. Op middellange termijn zullen naar verwachting met 50 werknemers 15 kabelbanen per jaar worden gebouwd.

Oostenrijk is voornemens om aan LiftgmbH een zachte lening van 25 miljoen ATS (1,8 miljoen ECU) toe te kennen, welke een subsidie-equivalent van 1,8 miljoen ATS (130500 ECU) vertegenwoordigt(1). De looptijd van de lening is acht jaar, met een aflossingsvrije periode van twee jaar en een halfjaarlijkse aflossing gedurende zes jaar, tegen een rente van 3,5 % gedurende de eerste twee jaren, van 4 % gedurende de daaropvolgende drie jaren en van 6,25 % gedurende de laatste drie jaren. Dit komt overeen met een steunintensiteit van 3,2 % bruto. De steun dient in het kader van het ERP-internationalisatieprogramma te worden toegekend. In haar Beschikking 97/240/EG(2) heeft de Commissie deze regeling slechts goedgekeurd voorzover de steun wordt toegekend voor rechtstreekse buitenlandse investeringen van KMO's en de steunmaatregel ten behoeve van grote ondernemingen individueel wordt aangemeld.

II

Aangezien het in het geval van LiftgmbH overeenkomstig het in Aanbeveling 96/280/EG van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen(3) genoemde zelfstandigheidscriterium om een grote onderneming gaat, heeft Oostenrijk het onderhavige steunvoornemen bij brief van 23 januari 1997 bij de Commissie aangemeld. De door de Commissie bij brief van 24 februari 1997 verlangde aanvullende inlichtingen werden door Oostenrijk verstrekt bij brieven die op 12 en 18 juni 1997 zijn ontvangen. Bij brief van 28 juli 1997 heeft de Commissie opnieuw bijkomende vragen gesteld. Na een rappelbrief van 30 september 1997 heeft Oostenrijk bij een op 10 oktober 1997 ontvangen brief bijkomende informatie verstrekt.

Op 2 december 1997 heeft de Commissie besloten in deze zaak een procedure in te leiden. Dit werd Oostenrijk bij brief van 16 december 1997 medegedeeld. Oostenrijk maakte zijn opmerkingen kenbaar bij brief van 8 mei 1998. De mededeling betreffende het besluit van de Commissie met het verzoek aan belanghebbenden hun opmerkingen kenbaar te maken, werd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen(4) bekendgemaakt. Van de zijde van derden zijn geen opmerkingen ontvangen.

III

De reden voor het besluit tot inleiding van de procedure in deze zaak was de conclusie dat het bij de zachte lening van 25 miljoen ATS (1,8 miljoen ECU) uit het ERP-fonds ten behoeve van een rechtstreekse buitenlandse investering van LiftgmbH in China om een steunmaatregel van de staten in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag, respectievelijk artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst gaat.

Doppelmayr, met zetel in Wolfurth, Oostenrijk, is een wereldwijd opererende onderneming met een marktaandeel in Europa van een 20 %. De belangrijkste concurrenten zijn de Zwitserse onderneming Garaventa AG, de Italiaanse onderneming Leitner en de Franse onderneming Pomagalski SA. Deze ondernemingen hebben samen op de Europese markt een marktaandeel van bijna 90 %. Deze vier ondernemingen domineren ook de wereldmarkt. Uitgedrukt in omzetvolumes is de Europese markt echter hoe dan ook de grootste regionale markt.

De door Oostenrijk in het vooruitzicht gestelde steun kan de financiële en strategische positie van de begunstigde onderneming in haar geheel versterken. Oostenrijk stelde onder meer vast dat Doppelmayr de rentabiliteit van haar uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling zou kunnen vergroten en dat de rentabiliteitsstijging van de Oostenrijkse moedermaatschappij tot dividenduitkeringen zou leiden. Het spreekt vanzelf dat een versterking van de fmanciële en strategische positie van een Europese onderneming die haar activiteiten in de EER uitoefent, de handelsvoorwaarden binnen de Gemeenschap beïnvloedt. Deze opvatting werd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 maart 1990 in zaak 142/87 ("Tubemeuse")(5) bevestigd. Deze beïnvloeding is in het onderhavige geval bijzonder duidelijk, daar de EER-markt wat volume van de omzet betreft, de grootste regionale markt is en twee van de voornaamste concurrenten van Doppelmayr in de EER gevestigd zijn.

Ten slotte zijn er aanwijzingen dat deze concurrenten van Doppelmayr zich inspannen om hun marktaandelen in China te vergroten en dat zij overwegen in Chinese productie-eenheden te investeren. De staatssteun kan derhalve de positie van Doppelmayr op de EER-markt versterken ten opzichte van die van haar concurrenten op die markt, die geen steun voor rechtstreekse investeringen in het buitenland ontvangen.

Oostenrijk heeft onrechtstreeks erkend dat er in dit geval sprake is van staatssteun, aangezien de zachte lening aan LiftgmbH volgens de lidstaat de strategische positie van het Doppelmayr-concern zou verbeteren en gunstige effecten op de Oostenrijkse economie zou hebben.

Steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag, respectievelijk artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst zijn in beginsel niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. In de leden 2 en 3 van dit artikel worden evenwel de gevallen genoemd waarin dergelijke steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kunnen worden geacht.

De afwijkingen genoemd in artikel 92, lid 2, van het EG-Verdrag zijn in dit geval niet van toepassing. Het gaat hier noch om steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, noch om steunmaatregelen tot herstel van schade veroorzaakt door natuurrampen.

Aangezien LiftgmbH in Wolfurth (Vorarlberg) en derhalve in een niet voor steun in aanmerking komende regio gevestigd is, zijn ook de afwijkingen in artikel 92, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag en de regionale aspecten van de uitzonderingsbepalingen van artikel 92, lid 3, onder c), niet van toepassing. De Commissie is van oordeel dat deze uitzonderingsbepalingen niet op investeringen in derde landen kunnen worden toegepast(6).

Met betrekking tot de afwijkingen in artikel 92, lid 3, onder b), van het EG-Verdrag is de Commissie tot de bevinding gekomen dat het onderhavige steunvoornemen niet aan de criteria voldoet die zij normaal bij "projecten van gemeenschappelijk Europees belang" hanteert, en dat de steunmaatregel evenmin beoogt een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen.

Ook de afwijkingen in artikel 92, lid 3, onder d), komen niet in aanmerking, aangezien de steun niet ertoe strekt de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen.

Oostenrijk heeft ook niet getracht de verlening van de steun aan de hand van genoemde bepalingen te rechtvaardigen.

Alleen de eerste mogelijkheid van artikel 92, lid 3, onder c), eerste zin, van het EG-Verdrag zou in aanmerking kunnen worden genomen, voorzover de steunmaatregel bijdraagt tot de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid, in dit geval dus tot de internationalisering van het Doppelmayr-concern in China. Daarbij mogen de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt echter niet zodanig worden beïnvloed dat het gemeenschappelijk belang erdoor wordt geschaad(7).

Het gaat hier om de eerste door Oostenrijk aangemelde steunmaatregel ten behoeve van een rechtstreekse investering in het buitenland door een grote onderneming. Steun ten behoeve van rechtstreekse buitenlandse investeringen van grote ondernemingen heeft de Commissie tot dusver nimmer goedgekeurd.

In haar besluit tot inleiding van deze procedure heeft de Commissie aangegeven volgens welke criteria steunmaatregelen ten behoeve van rechtstreekse buitenlandse investeringen van grote ondernemingen dienen te worden beoordeeld. Daartoe moet zij met name:

1. waarborgen dat de steun geen verkapte elementen van uitvoersteun bevat;

2. rekening houden met de gevolgen voor de werkgelegenheid in zowel het land van herkomst als het ontvangende land;

3. de risico's van verplaatsing van dochterondernemingen of productie-eenheden uit lidstaten naar derde landen afwegen;

4. het aandeel van de binnenlandse productie ("local content") in aanmerking nemen;

5. de noodzaak van de steun, waaronder de voorgenomen steunintensiteit, met het oog op het internationale concurrentievermogen van de Europese industrie en/of met het oog op de aan een investeringsproject in derde landen verbonden risico's onderzoeken.

Bepalend voor de inleiding van de procedure was ook de twijfel van de Commissie over de inachtneming van het vijfde criterium. Daarom verzocht zij de Oostenrijkse regering het bewijs te leveren dat de steunmaatregel bestemd is ter vermindering of ter compensatie van de nadelige effecten van bepaalde problemen op de markt, zoals bijvoorbeeld de gebruikelijke moeilijkheden die kleine en middelgrote ondernemingen ondervinden, of van politieke en economische risico's. Bovendien zou moeten worden aangetoond dat de steun absoluut noodzakelijk is om LiftgmbH in staat te stellen haar internationaliseringsdoelstellingen te blijven nastreven. Ten slotte heeft de Commissie de vraag gesteld of de beweerde ontoereikende internationaliseringsgraad van het Doppelmayr-concern voor de verlening van deze steun aan LiftgmbH een passende rechtvaardigingsgrond vormt.

Oostenrijk heeft daarop geantwoord dat het Doppelmayr-concern bij de internationalisering van zijn activiteiten en de verbetering van zijn concurrentievermogen op de wereldmarkt dient te worden ondersteund. Gelet op de aan deze investering verbonden politieke en economische risico's zou het concern dit project zonder de zachte lening niet uitvoeren. De economische risico's zouden zich met name in de eerste vijf productiejaren voordoen. Deze risico's zouden onder meer verband houden met aanslepende vergunningsprocedures, vertragingen in de inloopfase, geen of ontoereikende infrastructuur, de opleiding van werknemers, de bevoorrading met grondstoffen, het bereiken van de vereiste productkwaliteit en de sterke wisselkoersschommelingen. Volgens de verklaringen van Oostenrijk zouden de economische risico's reeds extra kosten ten bedrage van 1 miljoen ATS (72000 ECU) hebben veroorzaakt en zouden zij in de komende twee jaar nog tot bijkomende kosten in de orde van grootte van 5 miljoen ATS (361000 ECU) kunnen leiden. In verband met de politieke risico's wordt op de crisis in Azië en de nog niet afzienbare politieke gevolgen daarvan gewezen.

De Commissie stelt vast dat het voornemen om in China te gaan fabriceren op een strategische beslissing van het Doppelmayr-concern berust. Volgens Oostenrijk werd LiftgmbH uitsluitend opgericht om deze investering in China tenuitvoer te leggen. Derhalve moet worden aangetoond dat de economische en/of politieke risico's het Doppelmayr-concern ervan zouden hebben weerhouden in China te gaan produceren en dat de investering alleen met staatssteun zou zijn gepland.

De Commissie houdt tevens rekening ermee dat de risico's van een rechtstreekse investering in het buitenland afhangen van de grootte van de onderneming, haar ervaring op dit gebied en haar positie op de markt.

Doppelmayr is een winstgevende onderneming met een goede financiële positie. De omvang van het investeringsproject komt overeen met 2,2 % van de omzet van het concern en met 3,4 % van het balanstotaal van de onderneming. De Commissie constateert dat deze investering, in verhouding tot de omzet en het vermogen van de onderneming, voor Doppelmayr slechts een klein project vormt.

Voorts moet in aanmerking worden genomen dat Doppelmayr een wereldwijd aanwezige producent van kabelbanen is, die reeds sinds tientallen jaren internationaal actief is. Het concern produceert in ruim 45 landen en heeft in 25 landen een opmerkelijk internationaal net van dochter- en gemeenschappelijke ondernemingen opgebouwd. Zo is het Doppelmayr-concern bijvoorbeeld aanwezig in de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Turkije, Rusland, Chili, Japan, Korea en China. Het concern is reeds vertegenwoordigd in landen waar het met grotere risico's ten gevolge van het economische klimaat wordt geconfronteerd, en het is de Commissie niet bekend dat Doppelmayr staatssteun zou hebben ontvangen om die markten te ontsluiten. Het Doppelmayr-concern is derhalve met de internationale geplogenheden vertrouwd en heeft al heel wat ervaring met het oprichten van productie-eenheden in het buitenland.

Ook is van belang dat China voor de producenten van kabelbanen een strategisch belangrijke en veelbelovende markt vormt. Om de Chinese markt met succes te kunnen betreden en aan de eisen inzake aandeel van de binnenlandse productie ("local content") te kunnen voldoen, is de oprichting van productie-eenheden in China volstrekt noodzakelijk. Een producent van kabelbanen met dochter- of gemeenschappelijke ondernemingen op deze markt geniet ten opzichte van concurrenten die niet in China produceren, zonder enige twijfel concurrentievoordelen. Daarenboven is het uit een strategisch oogpunt van groot belang deze markt tijdig te betreden om voor de toekomst een sterke positie te kunnen veroveren. Dit geldt met name voor een op de wereldmarkt georiënteerde onderneming zoals het Doppelmayr-concern.

Ten slotte heeft Oostenrijk bij brief van 8 mei 1998 medegedeeld dat LiftgmbH haar productie reeds in gehuurde ruimten had opgestart. Om de Chinese markt te betreden, is het derhalve irrelevant of een producent van kabelbanen gehuurde of eigen bedrijfsruimten gebruikt. Het door Oostenrijk nagestreefde doel het Doppelmayr-concern ertoe aan te sporen haar productie naar China uit te breiden, is blijkbaar reeds zonder staatssteun bereikt.

In dit verband hebben de Oostenrijkse autoriteiten niet aangetoond dat voor een wereldwijd actieve onderneming met een omzet van 2,5 miljard ATS (180,5 miljoen ECU) een steun van 1,8 miljoen ATS (0,13 miljoen ECU) de doorslaggevende factor zou zijn om tot de oprichting van productie-eenheden in China te besluiten. Veeleer is deze investering een onderdeel van een strategisch plan om tot een toekomstgerichte markt met een omvang van 200 miljoen ATS (27 miljoen ECU) door te dringen. Evenmin kon worden aangetoond dat de steun onmisbaar was om het Doppelmayr-concern ertoe te bewegen zijn activiteiten ook naar China uit te breiden(8).

In verband met het internationale concurrentievermogen van de betrokken Europese industrietak ten slotte houdt de Commissie ermee rekening dat de ondernemingen die de wereldmarkt domineren, in Europa gevestigd zijn. Er is dan ook geen plausibele reden om aan te nemen dat een voorkeursbehandeling voor een van de Europese concurrenten bij een investering in een derde land voor het concurrentievermogen van deze Europese industrietak een meerwaarde zou opleveren.

De Commissie komt derhalve tot de eindconclusie dat de voorgenomen steun voor de rechtstreekse buitenlandse investeringen van LiftgmbH in China niet bijdraagt tot de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid in de zin van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en dus ook niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Bijgevolg kan niet worden ingestemd met de verlening van steun door Oostenrijk in de vorm van een zachte lening van 25 miljoen ATS (1,8 miljoen ECU) aan LiftgmbH.

Met deze beschikking heeft de Commissie niet de bedoeling haar toekomstige beleid ten aanzien van rechtstreekse investeringen in het buitenland vast te leggen. Deze beschikking sluit niet uit dat rechtstreekse buitenlandse investeringen van grote ondernemingen, in het bijzonder in de LMOE (landen van Midden- en Oost-Europa), voor steun in aanmerking kunnen komen, mits kan worden aangetoond dat een project het belang van de Europese industrie dient en daardoor geen verstoringen van de mededinging in de EER in het leven worden geroepen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Het door Oostenrijk aangemelde steunvoornemen in de vorm van een zachte lening van 25 miljoen ATS (1,8 miljoen ECU) uit de middelen van het ERP-fonds ten behoeve van een rechtstreekse buitenlandse investering, in China, van LiftgmbH te Wolfurth is overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en overeenkomstig artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst onverenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Deze steunmaatregel mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 2

Oostenrijk deelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 14 oktober 1998.

Voor de Commissie

Karel VAN MIERT

Lid van de Commissie

(1) Bij de berekening van het subsidie-equivalent van deze zachte lening heeft de Commissie zich op de thans voor Oostenrijk geldende referentierentevoet van 5,96 % gebaseerd.

(2) PB L 96 van 11.4.1997, blz. 15.

(3) PB L 107 van 30.4.1996, blz. 4.

(4) PB C 109 van 8.4.1998, blz. 8.

(5) Jurisprudentie 1990, blz. I-959, punt 35.

(6) PB L 96 van 11.4.1997, blz. 15.

(7) PB L 96 van 11.4.1997, blz. 15.

(8) Zie HvJEG, arrest van 17 september 1980, zaak 730/79 (Philip Morris), Jurisprudentie 1980, blz. 2671, punt 17.

Top