EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31970L0457

Richtlijn 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen

/* GECODIFICEERDE VERSIE CF 374Y0608(06) */

PB L 225 van 12.10.1970, p. 1–6 (DE, FR, IT, NL)
Bijzondere uitgave in het Engels: Serie III Deel 1966-1972 blz. 36 - 40

Andere speciale editie(s) (DA, EL, ES, PT, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 08/08/2002; opgeheven door 32002L0053

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1970/457/oj

31970L0457

Richtlijn 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen /* GECODIFICEERDE VERSIE CF 374Y0608(06) */

Publicatieblad Nr. L 225 van 12/10/1970 blz. 0001 - 0006
Bijzondere uitgave in het Deens: Serie III Hoofdstuk 1966-1972 blz. 0031
Bijzondere uitgave in het Engels: Serie III Hoofdstuk 1966-1972 blz. 0036
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 6 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 4 blz. 0048
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 4 blz. 0048
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 3 blz. 0089
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 3 blz. 0089


++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 29 september 1970

betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen

( 70/457/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op de artikelen 43 en 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ,

Overwegende dat de voortbrenging van landbouwzaad en -pootgoed een belangrijke plaats inneemt in de landbouw van de Europese Economische Gemeenschap ;

Overwegende dat de Raad derhalve reeds richtlijnen heeft vastgesteld betreffende het in de handel brengen van respectievelijk bietenzaad ( 2 ) , zaaizaad van groenvoedergewassen ( 3 ) , zaaigranen ( 4 ) , pootaardappelen ( 5 ) en zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen ( 6 ) ;

Overwegende dat de Lid-Staten overeenkomstig deze richtlijnen het in de handel brengen van zaaizaad en pootgoed van de betrokken gewassen voorlopig mogen beperken tot zaaizaad en pootgoed van rassen die opgenomen zijn op een nationale lijst en die op hun grondgebied cultuur - en gebruikswaarde bezitten ; dat echter in deze richtlijnen eveneens is voorgeschreven dat deze beperking slechts toegestaan is tot de invoering van een gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen ;

Overwegende dat een gemeenschappelijke rassenlijst op het ogenblik slechts kan worden opgesteld op basis van nationale rassenlijsten ;

Overwegende dat derhalve alle Lid-Staten een of meer nationale lijsten dienen op te stellen van de rassen die op hun grondgebied zijn toegelaten en in de handel mogen worden gebracht ;

Overwegende dat de opstelling van deze lijsten volgens uniforme voorschriften dient te geschieden opdat de toegelaten rassen onderscheidbaar , bestendig en voldoende homogeen zijn en voldoende cultuur - en gebruikswaarde bezitten ;

Overwegende dat er voor de uitvoering van het onderzoek met het oog op de toelating van een ras één groot aantal uniforme criteria en minimumeisen moet worden vastgesteld ;

Overwegende dat bovendien de voorschriften betreffende de duur van en toelating , de motieven voor de intrekking daarvan en de instandhouding uniform moeten worden gemaakt en dat er dient te worden bepaald dat de Lid-Staten elkaar op de hoogte stellen van toelatingen en intrekkingen van rassen ;

Overwegende dat al het zaaizaad en al het pootgoed van de rassen die na 1 juli 1967 in ten minste één Lid-Staat overeenkomstig de beginselen van deze richtlijn toegelaten zijn , na een zekere termijn in de Gemeenschap aan geen enkele beperking betreffende het ras mogen zijn onderworpen ; dat deze rassen in de gemeenschappelijke rassenlijst moeten worden opgenomen ;

Overwegende evenwel dat aan de Lid-Staten het recht dient te worden toegekend via een bijzondere procedure hun eventuele bezwaren tegen een ras en tegen opneming ervan in de gemeenschappelijke rassenlijst naar voren te brengen , alsmede bezwaren van fytosanitaire aard aan te voeren tegen een in genoemde lijst opgenomen ras ;

Overwegende dat een bijzondere regeling nodig is voor die rassen die in een Lid-Staat al voor 1 juli 1967 overeenkomstig de beginselen van deze richtlijn zijn toegelaten ; dat het gerechtvaardigd lijkt de opneming van deze rassen in de lijst afhankelijk te stellen van hun belang voor de zaadproduktie ;

Overwegende dat de Commissie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen de rassen dient te publiceren welke worden opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen ;

Overwegende dat het noodzakelijk lijkt voorschriften vast te stellen betreffende de gelijkstelling van onderzoek en controles van rassen , welke in derde landen zijn verricht ;

Overwegende dat anderzijds de communautaire voorschriften niet van toepassing dienen te zijn op rassen waarvan wordt aangetoond dat het zaaizaad of pootgoed uitsluitend bestemd is voor uitvoer naar derde landen ;

Overwegende dat het aan de Commissie dient te worden overgelaten bepaalde uitvoeringsmaatregelen te treffen ; dat er , om de uitvoering van de voorgenomen maatregelen te vergemakkelijken , een procedure dient te worden ingesteld waarbij in het kader van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land - , tuin - en bosbouw , ingesteld bij besluit van de Raad van 14 juni 1966 ( 7 ) , een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie tot stand wordt gebracht ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

1 . Deze richtlijn heeft betrekking op de opneming van rassen van bieten , groenvoedergewassen , granen , aardappelen , alsmede van oliehoudende planten en vezelgewassen in een gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen waarvan het zaaizaad of pootgoed in de handel mag worden gebracht volgens de bepalingen van de richtlijnen van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad , zaaizaad van groenvoedergewassen , zaaigranen en pootaardappelen , alsmede van de richtlijn van de Raad van 30 juni 1969 betreffende het in de handel brengen van oliehoudende planten en vezelgewassen .

2 . De gemeenschappelijke rassenlijst wordt opgesteld op basis van de rassenlijsten der Lid-Staten .

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder officiële maatregelen de maatregelen die genomen zijn

a ) door de autoriteiten van een Staat , of

b ) onder verantwoordelijkheid van een Staat , door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen , of

c ) voor hulpwerkzaamheden , eveneens onder toezicht van een Staat , door beëdigde natuurlijke personen ,

mits de onder b ) en c ) genoemde personen geen bijzonder voordeel ontlenen aan het resultaat van deze maatregelen .

Artikel 3

1 . Elke Lid-Staat stelt één of meer lijsten op van de rassen die officieel op zijn grondgebied tot de keuring zijn toegelaten en in de handel mogen worden gebracht . De lijsten mogen door iedereen worden geraadpleegd .

2 . De Lid-Staten kunnen bepalen dat de opneming van een ras in de gemeenschappelijke lijst of in de lijst van een andere Lid-Staat gelijkstaat met opneming in hun eigen lijst . In dit geval wordt de Lid-Staat vrijgesteld van de in de artikelen 7 en 9 , lid 3 , en in artikel 10 , leden 2 tot en met 5 , genoemde verplichtingen .

3 . De Lid-Staten nemen alle maatregelen welke nodig zijn om de voor 1 juli 1970 overeenkomstig andere beginselen dan die van deze richtlijn toegestane officiële opneming van rassen uiterlijk op 30 juni 1980 te doen vervallen , voor zover de betrokken rassen op die datum niet overeenkomstig de beginselen van deze richtlijn zijn toegelaten .

Artikel 4

1 . De Lid-Staten dragen er zorg voor , dat een ras slechts wordt toegelaten indien het onderscheidbaar , bestendig en voldoende homogeen is . Het ras moet voldoende cultuur - en gebruikswaarde bezitten .

2 . Een onderzoek van de cultuur - en gebruikswaarde is niet noodzakelijk

a ) voor de toelating van grasrassen , indien de kweker verklaart dat het zaaizaad van zijn ras niet bestemd is voor de teelt van voedergewassen ,

b ) voor de toelating van rassen waarvan het zaad bestemd is voor verkoop in een andere Lid-Staat die deze rassen mede op grond van hun cultuur - en gebruikswaarde heeft toegelaten .

Artikel 5

1 . Een ras is onderscheidbaar wanneer het zich op het ogenblik van de aanmelding duidelijk door een of meer belangrijke morfologische of fysiologische eigenschappen onderscheidt van elk ander ras dat in de betrokken Lid-Staat reeds is toegelaten of waarvoor een aanvraag tot toelating is ingediend , dan wel voorkomt op de gemeenschappelijke rassenlijst .

2 . Een ras is bestendig wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen of , wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingscyclus heeft vastgesteld , op het einde van elke cyclus , wat de wezenlijke eigenschappen betreft nog aan zijn beschrijving beantwoordt .

3 . Een ras is voldoende homogeen indien de planten van dit ras - afgezien van enkele afwijkingen - gezien de bijzonderheden van het voortplantingsstelsel van de planten , ten aanzien van alle daartoe in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn .

4 . Een ras bezit voldoende cultuur - of gebruikswaarde wanneer het ten opzichte van de andere in de lijst van de betrokken Lid-Staat opgenomen rassen door het geheel van zijn hoedanigheden , ten minste voor de produktie in een bepaald gebied , een duidelijke verbetering betekent , hetzij voor de teelt , hetzij voor de valorisatie van de oogst of van de daaruit verkregen produkten . Een lager niveau van bepaalde eigenschappen kan door andere gunstige eigenschappen gecompenseerd worden .

Artikel 6

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat uit andere Lid-Staten afkomstige rassen , met name wat de procedure van toelating betreft , onderworpen worden aan dezelfde voorwaarden als die welke voor de binnenlandse rassen gelden .

Artikel 7

1 . De Lid-Staten schrijven voor dat een ras slechts kan worden toegelaten na een officieel onderzoek , in het bijzonder op het veld , ten aanzien van een voldoende groot aantal kenmerken om het ras te kunnen beschrijven . Voor het vaststellen van deze kenmerken moeten nauwkeurige en betrouwbare methoden worden gebruikt .

2 . Volgens de procedure van artikel 23 en rekening houdend met de stand van wetenschap en techniek worden vastgesteld :

a ) de kenmerken waartoe het onderzoek zich voor de verschillende soorten ten minste moet uitstrekken ;

b ) de minimumeisen betreffende het verrichten van het onderzoek .

3 . Indien een onderzoek van de genealogische bestanddelen noodzakelijk is voor de studie van hybriden en kunstmatig verkregen rassen , dragen de Lid-Staten er zorg voor , dat de resultaten van dit onderzoek en de beschrijving van de genealogische bestanddelen , indien de kweker zulks verzoekt , een vertrouwelijk karakter dragen .

Artikel 8

De Lid-Staten schrijven voor , dat de aanvrager bij het indienen van zijn verzoek om opneming van een ras moet vermelden , of er voor dit ras reeds een verzoek werd ingediend in een andere Lid-Staat , en zo ja , in welke Lid-Staat en tot welk resultaat het verzoek heeft geleid .

Artikel 9

1 . De Lid-Staten dragen zorg voor de officiële bekendmaking van de lijst van de op hun grondgebied toegelaten rassen met daarbij de naam van de in hun land voor de instandhouding verantwoordelijke persoon of personen . Wanneer meer personen voor de instandhouding van een ras verantwoordelijk zijn , behoeven hun namen niet bekendgemaakt te worden . Worden deze namen niet vermeld , dan wordt in de lijst aangegeven , welke instantie beschikt over de lijst van de namen van degenen die voor de instandhouding verantwoordelijk zijn .

2 . Bij toelating van een ras dragen de Lid-Staten er zorg voor dat dit ras , voor zover mogelijk , in alle Lid-Staten dezelfde naam draagt .

Indien bekend is dat zaaizaad of pootgoed van een ras in een ander land onder een andere naam in de handel wordt gebracht , wordt deze naam eveneens in de lijst vermeld .

3 . De Lid-Staten stellen voor elk toegelaten ras een dossier samen waarin zijn opgenomen een beschrijving van het ras en een duidelijke samenvatting van alle feiten waarop de toelating is gegrond . De beschrijving van de rassen heeft betrekking op planten welke direct verkregen zijn van zaaizaad of pootgoed van de categorie " gecertificeerd zaaizaad en pootgoed " .

Artikel 10

1 . De rassenlijst en de wijzigingen daarvan worden onmiddellijk ter kennis gebracht van de overige Lid-Staten en van de Commissie .

2 . De Lid-Staten verstrekken aan de andere Lid-Staten en de Commissie voor elk toegelaten nieuw ras een korte beschrijving van de belangrijkste eigenschappen ervan .

3 . Iedere Lid-Staat houdt de in artikel 9 , lid 3 , bedoelde dossiers betreffende de toegelaten rassen of de rassen die niet meer zijn toegelaten , ter beschikking van de overige Lid-Staten en van de Commissie . De wederzijdse inlichtingen over deze dossiers blijven vertrouwelijk .

4 . De Lid-Staten dragen er zorg voor , dat de toelatingsdossiers voor uitsluitend persoonlijk gebruik geraadpleegd kunnen worden door iedereen die heeft aangetoond , daarbij een gerechtvaardigd belang te hebben . Deze bepalingen zijn niet van toepassing wanneer de gegevens op grond van artikel 7 , lid 3 , vertrouwelijk moeten blijven .

5 . Wordt een toelating geweigerd of ingetrokken , dan wordt degene wie deze beslissing betreft , in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek .

Artikel 11

1 . De Lid-Staten schrijven voor dat de toegelaten rassen systematisch in stand moeten worden gehouden .

2 . De instandhouding moet altijd gecontroleerd kunnen worden aan de hand van aantekeningen , gemaakt door de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen . Deze aantekeningen moeten eveneens betrekking hebben op de produktie van alle aan het basiszaad of basispootgoed voorafgaande generaties .

3 . Aan de voor het ras verantwoordelijke personen kunnen monsters worden gevraagd . Zo nodig kunnen deze officieel worden genomen .

4 . Wanneer de instandhouding geschiedt in een andere Lid-Staat dan die waar het ras is toegelaten , verlenen de betrokken Lid-Staten elkander bij de controle officiële medewerking .

Artikel 12

1 . De toelating van een ras geldt tot aan het einde van het tiende kalenderjaar na de toelating .

2 . De toelating van een ras kan telkens voor een bepaalde termijn worden verlengd , wanneer dit gerechtvaardigd is op grond van het belang van de handhaving van de teelt ervan , en voor zover het ras nog steeds voldoet aan de voorwaarden inzake onderscheidbaarheid , homogeniteit en bestendigheid . De aanvraag tot verlenging dient uiterlijk twee jaar voor de datum waarop de toelating verloopt te worden ingediend .

3 . De duur van een toelating moet voorlopig verlengd worden totdat er een beslissing is genomen inzake de aanvraag tot verlenging .

Artikel 13

1 . De Lid-Staten dragen er zorg voor , dat de toelating van een ras wordt ingetrokken ,

a ) indien bij het onderzoek is aangetoond dat een ras niet meer onderscheidbaar , bestendig of voldoende homogeen is ,

b ) op verzoek van de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen , tenzij een instandhouding verzekerd blijft .

2 . De Lid-Staten kunnen de toelating van een ras intrekken ,

a ) wanneer de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uit hoofde van deze richtlijn zijn vastgesteld , niet worden nagekomen ,

b ) wanneer bij de aanvraag tot toelating of bij het onderzoek onjuiste of misleidende inlichtingen zijn verstrekt ten aanzien van feiten waarvan de toelating afhankelijk is gesteld .

Artikel 14

1 . De Lid-Staten dragen er zorg voor dat een ras van hun lijst wordt afgevoerd indien de toelating van dit ras wordt ingetrokken of indien de geldigheidsduur van de toelating is verstreken .

2 . De Lid-Staten kunnen voor hun grondgebied een termijn van maximaal drie jaar na het einde van de toelating toestaan voor de afzet van zaaizaad of pootgoed .

Artikel 15

1 . De Lid-Staten dragen er zorg voor dat zaaizaad en pootgoed van rassen , welke na 1 juli 1972 in ten minste één Lid-Staat overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn zijn toegelaten , na 31 december van het tweede jaar volgende op dat waarin het is toegelaten , aan geen enkele handelsbeperking ten aanzien van het ras wordt onderworpen .

2 . In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een Lid-Staat die zulks verzoekt , voor het verstrijken van bovenbedoelde termijn volgens de procedure van artikel 23 worden gemachtigd de handel in zaaizaad en pootgoed van het desbetreffende ras op zijn gehele grondgebied of een deel daarvan te verbieden .

3 . De in lid 2 bedoelde machtiging kan slechts worden verleend in de volgende gevallen :

a ) indien het ras niet onderscheidbaar , bestendig of voldoende homogeen is , of

b ) indien het bewijs wordt geleverd dat de teelt van dit ras in fytosanitair opzicht schadelijk is voor de teelt van andere rassen of gewassen , of

c ) wanneer op basis van een officieel in de aanvragende Lid-Staat in overeenkomstige toepassing van artikel 5 , lid 4 , verricht onderzoek te velde is geconstateerd dat het ras op zijn grondgebied nergens de resultaten oplevert die werden verkregen met een ander vergelijkbaar ras dat op het grondgebied van die Lid-Staat is toegelaten .

4 . Indien een Lid-Staat voor een bepaald ras niet het voornemen heeft een verzoek in te dienen overeenkomstig de procedure van lid 2 , deelt hij zulks aan de Commissie mede of legt hij een verklaring in die zin af in het Permanent Comité voor teeltmateriaal .

5 . Wanneer alle Lid-Staten de in lid 4 bedoelde mededeling of verklaring hebben gedaan , respectievelijk afgelegd , geldt de termijn van lid 1 niet langer en wordt artikel 18 toegepast .

6 . Indien een ras ten * n zijn toelating in een Lid-Staat eveneens wordt onderzocht in een andere Lid-Staat met het oog op zijn toelating , wordt de in lid 1 genoemde termijn voor laatstgenoemde Lid-Staat verminderd met de duur van genoemd onderzoek .

7 . De in lid 1 bedoelde termijn kan voor zijn verstrijken volgens de in artikel 23 bedoelde procedure worden verlengd , indien hiervoor een gegronde reden aanwezig is .

Artikel 16

Artikel 15 is in de volgende gevallen eveneens van toepassing op de rassen die op nationaal vlak voor 1 juli 1972 zijn toegelaten volgens soortgelijke beginselen als die van deze richtlijn :

a ) indien de toelating na 30 juni 1967 heeft plaatsgevonden , of

b ) indien de toelating voor de sub a ) bedoelde datum in ten minste twee Lid-Staten heeft plaatsgevonden , of

c ) indien de toelating voor de sub a ) bedoelde datum in een Lid-Staat heeft plaatsgevonden , mits in deze Lid-Staat de oppervlakte der vermeerderingspercelen van het ras , die met het oog op de keuring ervan voor keuring te velde zijn opgegeven , na de sub a ) bedoelde datum gedurende drie teeltperioden telkens ten minste 3 % heeft bedragen van de totale oppervlakte der vermeerderingspercelen van het gewas .

Artikel 17

De in artikel 15 , lid 1 , bedoelde termijn begint voor de gevallen , bedoeld in artikel 16 , sub a ) en b ) , op 1 juli 1972 en voor het geval , bedoeld in artikel 16 , sub c ) , op de datum waarop de Lid-Staat aan de Commissie mededeelt dat aan de voorwaarde is voldaan .

Artikel 18

De Commissie publiceert overeenkomstig de door de Lid-Staten verstrekte gegevens , telkens wanneer deze bij haar binnenkomen , in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen onder de aanduiding " Gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen " alle rassen waarvan het zaaizaad en pootgoed op grond van artikel 15 en 16 niet aan handelsbeperking ten aanzien van het ras zijn onderworpen , alsmede de in artikel 9 , lid 1 , bedoelde gegevens betreffende de voor de instandhouding verantwoordelijke persoon of personen . In de publikatie wordt aangegeven welke Lid-Staten een machtiging in de zin van artikel 15 , lid 2 , of van artikel 19 hebben ontvangen .

Artikel 19

Indien er wordt geconstateerd dat de teelt van een in de gemeenschappelijke rassenlijst opgenomen ras in een Lid-Staat in fytosanitair opzicht schadelijk zou kunnen zijn voor de teelt van andere rassen of gewassen , kan deze Lid-Staat , indien hij zulks verzoekt , volgens de procedure van artikel 23 worden gemachtigd om de handel in zaaizaad of pootgoed van dit ras op zijn gehele grondgebied of op een deel daarvan te verbieden . Bij onmiddellijk gevaar van verbreiding van schadelijke organismen kan dit verbod door de betrokken Lid-Staat vanaf de indiening van zijn verzoek worden uitgevaardigd , tot op het tijdstip waarop overeenkomstig de procedure van artikel 23 het definitieve besluit wordt genomen .

Artikel 20

Wanneer een ras in een Lid-Staat die het oorspronkelijk heeft toegelaten , van de rassenlijst wordt afgevoerd , kunnen een of meer andere Lid-Staten de toelating van dit ras handhaven indien de voorwaarden voor toelating er gehandhaafd blijven en indien een instandhouding verzekerd blijft .

Artikel 21

1 . Op voorstel van de Commissie constateert de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen :

a ) of het in een derde land verrichte officiële rassenonderzoek dezelfde waarborgen biedt als het in de Lid-Staten , overeenkomstig artikel 7 voorgeschreven onderzoek ,

b ) of de in een derde land verrichte controles op de instandhouding dezelfde waarborgen bieden als de door de Lid-Staten verrichte controles .

2 . Totdat de Raad zich overeenkomstig lid 1 heeft uitgesproken , kunnen de Lid-Staten zelf de in dat lid bedoelde constateringen doen . Dit recht vervalt op 30 juni 1977 .

Artikel 22

Deze richtlijn geldt niet voor rassen waarvan is aangetoond , dat het zaaizaad of pootgoed bestemd is voor uitvoer naar derde landen .

Artikel 23

1 . In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure , leidt de Voorzitter deze procedure in bij het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land - , tuin - en bosbouw , hierna het " Comité " genoemd , hetzij op zijn initiatief , hetzij op verzoek van de Vertegenwoordiger van een Lid-Staat .

2 . In het Comité worden de stemmen van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig het bepaalde in artikel 148 , lid 2 , van het Verdrag . De Voorzitter neemt geen deel aan de stemming .

3 . De Vertegenwoordiger van de Commissie dient een ontwerp in van de te nemen maatregelen . Het Comité brengt over deze maatregelen advies uit binnen een termijn die de Voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie der aan een onderzoek onderworpen vraagstukken . Het Comité spreekt zich uit met een meerderheid van twaalf stemmen .

4 . De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn . Indien echter deze maatregelen niet in overeenstemming zijn met het door het Comité uitgebrachte advies , worden zij door de Commissie onverwijld ter kennis van de Raad gebracht ; in dat geval kan de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten tot ten hoogste één maand na deze kennisgeving uitstellen .

De Raad kan binnen een maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen .

Artikel 24

Behoudens het bepaalde in artikel 15 , 16 en 19 , doet deze richtlijn geen afbreuk aan de bepalingen van de nationale wetgevingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van het leven en de gezondheid van personen , dieren of planten of uit hoofde van de bescherming van de industriële of commerciële eigendom .

Artikel 25

Uiterlijk op 1 juli 1972 doen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om deze richtlijn ten uitvoer te leggen ; zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis .

Artikel 26

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 29 september 1970 .

Voor de Raad

De Voorzitter

J . ERTL

( 1 ) PB nr . C 108 van 19 . 10 . 1968 , blz . 30 .

( 2 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2290/66 .

( 3 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2298/66 .

( 4 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2309/66 .

( 5 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2320/66 .

( 6 ) PB nr . L 169 van 10 . 7 . 1969 , blz . 3 .

( 7 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2289/66 .

Top