Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32006L0049

Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking)

PB L 177 van 30.6.2006, p. 201–255 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
PB L 239M van 10.9.2010, p. 201–255 (MT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2013; opgeheven door 32013L0036

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2006/49/oj

30.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 177/201


RICHTLIJN 2006/49/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 juni 2006

inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 47, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (2),

Na raadpleging van het Comité van de regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (4) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Aangezien er nieuwe wijzigingen in die richtlijn zijn aangebracht, is het wenselijk om ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn over te gaan.

(2)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (5) is beleggingsondernemingen waaraan door de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend en waarop door deze autoriteiten toezicht wordt gehouden, toe te staan in andere lidstaten bijkantoren te vestigen en daar vrij diensten te verrichten. Genoemde richtlijn voorziet derhalve in coördinatie van de regels betreffende de vergunningverlening aan en de bedrijfsvoering van beleggingsondernemingen.

(3)

In Richtlijn 2004/39/EG worden echter geen gemeenschappelijke voorschriften voor het eigen vermogen van beleggingsondernemingen en evenmin bedragen voor het aanvangskapitaal van dergelijke ondernemingen vastgesteld, noch een gemeenschappelijk kader voor de bewaking van de risico's die deze ondernemingen lopen.

(4)

Het is dienstig alleen de essentiële harmonisatie tot stand te brengen welke noodzakelijk en voldoende is om de wederzijdse erkenning van de vergunningen en van de stelsels van bedrijfseconomisch toezicht tot stand te brengen. Om wederzijdse erkenning in het kader van de interne financiële markt te bereiken, moeten maatregelen worden genomen tot coördinatie van de definitie van het eigen vermogen van beleggingsondernemingen, de vaststelling van de bedragen van het aanvangskapitaal en van een gemeenschappelijk kader voor de bewaking van de risico's die beleggingsondernemingen lopen.

(5)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, te weten de vaststelling van de toereikendheid van het kapitaal aan beleggingsondernemingen en kredietinstellingen opgelegde vereisten, de wijze van berekening daarvan en de voorschriften voor het bedrijfseconomisch toezicht daarop, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het voorgestelde optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dat in artikel 5 van het Verdrag is neergelegd. Overeenkomstig het in datzelfde artikel vervatte evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(6)

Het is passend voor het aanvangskapitaal verschillende bedragen vast te stellen naar gelang van de werkzaamheden waarvoor beleggingsondernemingen vergunning hebben verkregen.

(7)

Reeds bestaande beleggingsondernemingen moet onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan hun bedrijf voort te zetten, ook indien zij niet aan het voor nieuwe beleggingsondernemingen vastgestelde minimumbedrag inzake aanvangskapitaal voldoen.

(8)

De lidstaten moet worden toegestaan stringentere regels dan die van deze richtlijn vast te stellen.

(9)

De harmonische werking van de interne markt vereist, naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en aanzienlijk grotere convergentie van hun regelgevende en toezichthoudende praktijk.

(10)

In de mededeling van de Commissie van 11 mei 1999, getiteld „Omzetting van het kader voor de financiële markt: actieplan” worden verschillende doelstellingen genoemd die ter voltooiing van de interne markt voor financiële diensten moeten worden verwezenlijkt. De Europese Raad van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon heeft het doel vastgesteld het actieplan vóór 2005 om te zetten. De herschikking van de bepalingen inzake het eigen vermogen is een wezenlijk element van het actieplan.

(11)

Aangezien beleggingsondernemingen wat hun handelsportefeuille betreft dezelfde risico's lopen als kredietinstellingen, dienen de relevante bepalingen van Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (6) ook op beleggingsondernemingen van toepassing te zijn.

(12)

Het eigen vermogen van beleggingsondernemingen of kredietinstellingen, hierna tezamen instellingen te noemen, kan dienen tot dekking van verliezen waartegenover geen te verwachten winst van voldoende omvang staat om de continuïteit van de instellingen te waarborgen en de beleggers te beschermen. Het eigen vermogen doet voor de bevoegde autoriteiten tevens dienst als een belangrijke maatstaf, inzonderheid voor de beoordeling van de solvabiliteit van kredietinstellingen en voor andere toezichtsdoeleinden. Bovendien concurreren instellingen op een gemeenschappelijke markt rechtstreeks met elkaar. Het is derhalve passend om, teneinde het financieel systeem van de Gemeenschap sterker te maken en verstoring van de mededingingsvoorwaarden te voorkomen, gemeenschappelijke basisnormen inzake het eigen vermogen vast te stellen.

(13)

Gezien de doeleinden van overweging 12 dient de definitie van het eigen vermogen van Richtlijn 2006/48/EG als basis te worden genomen en past het te voorzien in aanvullende specifieke voorschriften om rekening te houden met de verschillende draagwijdte van de kapitaalvereisten verbonden aan marktrisico's.

(14)

Wat kredietinstellingen betreft, zijn reeds gemeenschappelijke normen voor het toezicht op en de bewaking van verschillende soorten risico's vastgesteld in Richtlijn 2000/12/EG.

(15)

De bepalingen met betrekking tot de minimumkapitaalvereisten moeten derhalve worden gezien in samenhang met andere specifieke instrumenten tot harmonisatie van de basistechnieken van het toezicht op instellingen.

(16)

Het is noodzakelijk gemeenschappelijke normen met betrekking tot de door kredietinstellingen gelopen marktrisico's te ontwikkelen en een aanvullend kader te bieden voor het toezicht op de risico's die instellingen lopen, inzonderheid de marktrisico's en, meer in het bijzonder, positie-, afwikkelings/tegenpartij- en valutarisico's.

(17)

Het is noodzakelijk te voorzien in het begrip „handelsportefeuille”, dat posities in effecten en andere financiële elementen omvat die worden aangehouden voor handelsdoeleinden en die hoofdzakelijk aan marktrisico's alsmede aan posities in verband met bepaalde voor cliënten verrichte financiële diensten onderworpen zijn.

(18)

Om de administratieve last te beperken voor instellingen met zowel in absolute als in relatieve zin te verwaarlozen handelsportefeuilleactiviteiten, moet die instellingen worden toegestaan Richtlijn 2006/48/EG toe te passen in plaats van de vereisten van de bijlagen I en II van de onderhavige richtlijn.

(19)

Het is belangrijk bij het toezicht op het afwikkelings-/leveringsrisico rekening te houden met het bestaan van stelsels die goede bescherming bieden waardoor dat risico beperkt wordt.

(20)

De instellingen dienen in elk geval aan de bepalingen van deze richtlijn te voldoen voor wat betreft de dekking van hun valutarisico met betrekking tot hun gehele bedrijf. Lagere kapitaalvereisten dienen te gelden voor posities in nauw gecorreleerde valuta's, ongeacht of de correlatie bevestigd is door statistische gegevens dan wel volgt uit bindende overeenkomsten tussen Staten.

(21)

De kapitaalvereisten voor handelaren in grondstoffen, ook die handelaren welke thans vrijstelling genieten van de vereisten van Richtlijn 2004/39/EG, zullen zo nodig tegelijkertijd met de herziening van bovenbedoelde vrijstelling, overeenkomstig artikel 65, lid 3, van die richtlijn opnieuw worden onderzocht.

(22)

De liberalisering van de elektriciteits- en gasmarkten is zowel uit economisch als uit politiek oogpunt een belangrijke doelstelling voor de Gemeenschap. Vanuit die gedachte zouden de kapitaalvereisten, en andere prudentiële voorschriften, van toepassing op ondernemingen die op die markten actief zijn, evenredig moeten zijn en de liberaliseringsdoelstelling niet onnodig mogen doorkruisen. Deze doelstelling moet in het bijzonder voor ogen worden gehouden wanneer de in overweging 21 genoemde aspecten opnieuw onderzocht worden.

(23)

Het bestaan van interne stelsels voor bewaking en beheersing van het rentevoetrisico met betrekking tot de gehele bedrijfsvoering van de instellingen is een bijzonder belangrijk middel om dat risico te beperken. Dergelijke stelsels dienen derhalve aan toezicht door de bevoegde autoriteiten te zijn onderworpen.

(24)

Aangezien bij Richtlijn 2006/48/EG geen gemeenschappelijke regels zijn vastgesteld voor de bewaking en beheersing van grote risico's in verband met activiteiten die hoofdzakelijk aan marktrisico's onderworpen zijn is het passend te voorzien in dergelijke regels.

(25)

Het operationeel risico is voor de instellingen een wezenlijk risico, waarvoor een dekking met eigen vermogen vereist is. Het is essentieel om door middel van alternatieve benaderingswijzen rekening te houden met de diversiteit van de instellingen in de EU.

(26)

In Richtlijn 2006/48/EG wordt het consolidatiebeginsel geponeerd. Die richtlijn behelst geen gemeenschappelijke regels voor de consolidatie van financiële instellingen met werkzaamheden die hoofdzakelijk aan marktrisico's onderworpen zijn.

(27)

Om een toereikende solvabiliteit van de instellingen binnen een groep te garanderen, is het van essentieel belang dat het vereiste minimumkapitaal wordt vastgesteld uitgaande van de geconsolideerde financiële situatie van de groep. Om te waarborgen dat het eigen vermogen adequaat is verdeeld binnen de groep en beschikbaar is om de beleggingen op de juiste plaats te beschermen, moeten de minimumkapitaalvereisten worden toegepast op de afzonderlijke instellingen binnen een groep, tenzij dat doel effectief op een andere wijze kan worden bereikt.

(28)

Richtlijn 2006/48/EG is niet van toepassing op groepen die (een) beleggingsonderneming(en) maar geen kredietinstelling(en) omvatten. Daarom dient een gemeenschappelijk kader te worden geschapen voor de invoering van toezicht op beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis.

(29)

De instellingen zorgen ervoor te beschikken over intern kapitaal dat in verhouding tot de daadwerkelijke of potentiële risico's die zij lopen, kwantitatief, kwalitatief en qua verdeling toereikend is. Zij dienen bijgevolg strategieën en processen in te stellen om de toereikendheid van hun intern kapitaal te beoordelen en in stand te houden.

(30)

De bevoegde autoriteiten evalueren de toereikendheid van het eigen vermogen van de instellingen rekening houdende met de risico's waaraan deze zijn blootgesteld.

(31)

Het Comité van de Europese toezichthouders van het bankwezen dient in het belang van een soepel functionerende interne markt voor het bankwezen bij te dragen tot een coherente toepassing van deze richtlijn en een convergentie van de toezichtspraktijken in de hele Gemeenschap, en dient de communautaire instellingen jaarlijks verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang.

(32)

Voor een toenemende doeltreffendheid van de werking van de interne markt is een aanzienlijk grotere convergentie inzake de tenuitvoerlegging en de toepassing van de geharmoniseerde wettelijke Gemeenschapsbepalingen noodzakelijk.

(33)

Om dezelfde reden, alsook om te voorkomen dat instellingen uit de Gemeenschap die in meer dan één lidstaat werkzaam zijn buitensporige lasten moeten dragen doordat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verantwoordelijk blijven voor vergunningverlening en toezicht, is het noodzakelijk de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten aanzienlijk te verbeteren. De rol van de consoliderende toezichthouder dient in dit verband te worden versterkt.

(34)

Om de interne markt steeds doeltreffender en op een voor de burgers van de Unie voldoende doorzichtige manier te laten werken, is het noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten openbaar maken hoe aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, en wel op zodanige wijze dat betekenisvolle vergelijkingen mogelijk zijn.

(35)

Om de marktdiscipline te vergroten en de instellingen ertoe aan te sporen hun marktstrategie, risicobeheersing en interne managementorganisatie te verbeteren, dient te worden bepaald dat de instellingen de nodige publieke bekendmakingen doen.

(36)

De voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (7).

(37)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 5 februari 2002 (8) over de tenuitvoerlegging van de financiële-dienstenwetgeving de wens uitgesproken dat het Parlement en de Raad in gelijke mate worden betrokken bij het toezicht op de wijze waarop de Commissie zich van haar uitvoerende bevoegdheden kwijt, teneinde de wetgevingsbevoegdheden van het Parlement uit hoofde van artikel 251 van het Verdrag tot gelding te laten komen. De voorzitter van de Commissie heeft dit verzoek gesteund in een plechtige verklaring die hij op dezelfde dag ten overstaan van het Parlement heeft afgelegd. Op 11 december 2002 heeft de Commissie amendementen voorgesteld op Besluit 1999/468/EG, en diende vervolgens een geamendeerd voorstel in op 22 april 2004. Het Europees Parlement is van mening dat zijn wetgevingsprerogatieven in dit voorstel niet worden gegarandeerd. Het Europees Parlement is van opvatting dat het Europees Parlement en de Raad de kans zouden moeten hebben de toekenning van uitvoerende bevoegdheden aan de Commissie binnen een bepaalde termijn te evalueren. Derhalve is het wenselijk de termijn te beperken gedurende welke de Commissie uitvoeringsmaatregelen kan aannemen.

(38)

Het Europees Parlement dient te rekenen vanaf de eerste indiening van ontwerpamendementen en -uitvoeringsmaatregelen drie maanden de tijd te krijgen om deze te bestuderen en advies uit te brengen. In dringende en naar behoren gemotiveerde gevallen moet deze termijn echter ingekort kunnen worden. Indien het Europees Parlement binnen die termijn een resolutie aanneemt, moet de Commissie de ontwerpamendementen of -maatregelen opnieuw onderzoeken.

(39)

Om verstoring van de markten te voorkomen en de continuïteit van de algemene hoogtes van het eigen vermogen te garanderen, dient te worden voorzien in specifieke overgangsregelingen.

(40)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en strookt met de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn neergelegd als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.

(41)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(42)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VIII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de lidstaten van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Onderwerp, toepassingsgebied en definities

Afdeling 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Artikel 1

1.   In deze richtlijn worden de inzake de toereikendheid van het kapitaal aan beleggingsondernemingen en kredietinstellingen opgelegde vereisten, de wijze van berekening daarvan en de voorschriften voor het bedrijfseconomisch toezicht daarop vastgesteld. De lidstaten passen de vereisten van deze richtlijn toe op beleggingsondernemingen en op kredietinstellingen als omschreven in artikel 3.

2.   De lidstaten mogen aan de beleggingsondernemingen en kredietinstellingen waaraan zij vergunning hebben verleend, nadere of strengere eisen stellen.

Artikel 2

1.   Met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 18, 20, 22 tot en met 32, 34 en 39 van deze richtlijn, zijn de artikelen 68 tot en met 73 van Richtlijn 2006/48/EG van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen. Bij de toepassing van de artikelen 70 tot en met 72 van Richtlijn 2006/48/EG op beleggingsondernemingen moet een verwijzing naar een moederkredietinstelling in een lidstaat steeds worden opgevat als een verwijzing naar een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat en moet een verwijzing naar een EU-moederkredietinstelling steeds worden opgevat als een verwijzing naar een EU-moederbeleggingsonderneming.

Als de moederonderneming van een kredietinstelling een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat is, gelden de vereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig de artikelen 71 tot en met 73 van Richtlijn 2006/48/EG alleen voor die moederbeleggingsonderneming;

Als de moederonderneming van een beleggingsonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat is, gelden de vereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig de artikelen 71 tot en met 73 van Richtlijn 2006/48/EG alleen voor die moederkredietinstelling.

Wanneer een financiële holding zowel een kredietinstelling als een beleggingsonderneming als dochterondernemingen heeft, gelden de vereisten op basis van de geconsolideerde financiële situatie van de financiële holding voor de kredietinstelling.

2.   Wanneer een groep die onder lid 1 valt geen kredietinstelling omvat, is Richtlijn 2006/48/EG van toepassing, met inachtneming van het volgende:

a)

verwijzingen naar „kredietinstellingen” worden steeds opgevat als verwijzingen naar „beleggingsondernemingen”;

b)

in artikel 125 en artikel 140, lid 2, van Richtlijn 2006/48/EG gelden alle verwijzingen naar andere artikelen van dezelfde richtlijn als verwijzingen naar Richtlijn 2004/39/EG;

c)

voor de toepassing van artikel 39, lid 3, van Richtlijn 2006/48/EG gelden de verwijzingen naar het Europees Comité voor het bankwezen als verwijzingen naar de Raad en de Commissie;

d)

in afwijking van het bepaalde in artikel 140, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG wordt, wanneer een groep geen kredietinstelling omvat, de eerste zin van dat artikel als volgt gelezen: Indien een beleggingsonderneming, een financiële holding of een gemengde holding zeggenschap heeft over een of meer dochterondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn, werken de bevoegde autoriteiten nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op verzekeringsondernemingen.

Afdeling 2

Definities

Artikel 3

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)

„kredietinstellingen”: kredietinstellingen als omschreven in artikel 4, lid 1 van Richtlijn 2006/48/EG;

b)

„beleggingsondernemingen”: alle instellingen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG, waarop de vereisten uit hoofde van die richtlijn van toepassing zijn, met uitzondering van:

i)

kredietinstellingen;

ii)

plaatselijke ondernemingen als omschreven onder p); en

iii)

ondernemingen die alleen een vergunning hebben om de dienst beleggingsadvies te verrichten en/of orders van beleggers te ontvangen en door te geven, zonder dat zij aan hun cliënten toebehorende gelden en/of effecten aanhouden, waardoor zij jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren;

c)

„instellingen”: kredietinstellingen en beleggingsondernemingen;

d)

„erkende beleggingsondernemingen uit een derde land”: ondernemingen die aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

ondernemingen die, indien zij in de Gemeenschap waren gevestigd, onder de definitie van beleggingsonderneming zouden vallen;

ii)

ondernemingen waaraan vergunning is verleend in een derde land; en

iii)

ondernemingen die onderworpen zijn en zich houden aan voorschriften inzake bedrijfseconomisch toezicht welke door de bevoegde autoriteiten als minstens even streng als de voorschriften van deze richtlijn worden beschouwd;

e)

„financiële instrumenten”: een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigen-vermogensinstrument bij een andere partij;

f)

„moederbeleggingsonderneming in een lidstaat”: een beleggingsonderneming, die een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming in dergelijke entiteiten bezit, en die zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend of van een financiële holding die in de betrokken lidstaat is gevestigd;

g)

„EU-moederbeleggingsonderneming”: een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat, die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een lidstaat vergunning is verleend of van een financiële holding die in de betrokken lidstaat is gevestigd;

h)

„afgeleide OTC („over-the-counter”)-instrumenten”: posten vallend onder de lijst in bijlage IV van Richtlijn 2006/48/EG, met uitzondering van die posten waaraan overeenkomstig het bepaalde in bijlage III, deel 2, punt 6, van die richtlijn een positiewaarde van nul is toegekend;

i)

„gereglementeerde markt”: markt als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG;

j)

„converteerbaar waardepapier”: een waardepapier dat naar keuze van de houder tegen een ander waardepapier kan worden ingeruild;

k)

„warrant”: een waardepapier dat de houder het recht geeft tot of op het einde van de looptijd van de warrant tegen een vastgestelde prijs een onderliggende waarde te kopen en dat kan worden afgewikkeld door levering van de onderliggende waarde zelf of door afwikkeling in contanten;

l)

„voorraadfinanciering”: posities waarbij fysieke voorraden op termijn verkocht worden en de financieringskosten tot de datum van de termijnverkoop zijn vastgelegd;

m)

„retrocessieovereenkomst” en „omgekeerde retrocessieovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen, of gegarandeerde rechten betreffende de eigendom van effecten of grondstoffen overdraagt, mits die garantie is gegeven door een erkende beurs die houder is van de rechten betreffende de effecten of grondstoffen, en de overeenkomst een instelling niet toestaat een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan één tegenpartij tegelijkertijd over te dragen of in pand te geven, onder de verbintenis deze effecten of grondstoffen — of vervangende effecten of grondstoffen met dezelfde kenmerken — tegen een vastgestelde prijs op een door de overdragende instelling bepaald of te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen, wordt aangemerkt als een „retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen verkoopt, en een „omgekeerde retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen koopt;

n)

„verstrekte effecten- of grondstoffenlening” en „opgenomen effecten- of grondstoffenlening”: een transactie waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen overdraagt tegen een passende zekerheid, onder de verbintenis dat de leningnemer op een tijdstip in de toekomst of wanneer de overdragende instelling daarom verzoekt, gelijkwaardige effecten of grondstoffen teruglevert, wordt aangemerkt als een „verstrekte effecten- of grondstoffenlening” voor de instelling die de effecten of grondstoffen overdraagt, en een „opgenomen effecten- of grondstoffenlening” voor de instelling waaraan de effecten of grondstoffen worden overgedragen;

o)

„clearing member”: een lid van de beurs en/of van de clearinginstelling dat met de centrale tegenpartij („market guarantor”) een rechtstreekse contractuele verhouding heeft;

p)

„plaatselijke onderneming”: een onderneming die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere afgeleide instrumenten en op de contante markten, uitsluitend om posities op markten voor afgeleide instrumenten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelt, en die door clearing members van dezelfde markten wordt gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke ondernemingen gesloten contracten berust bij clearing members van dezelfde markten;

q)

„delta”: de verwachte verandering van een optieprijs als evenredig deel van een geringe verandering in de prijs van het aan de optie onderliggende instrument;

r)

„eigen vermogen”: het eigen vermogen als omschreven in Richtlijn 2006/48/EG; en

s)

„kapitaal”: het eigen vermogen.

Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis omvat het begrip „beleggingsonderneming” ook beleggingsondernemingen uit derde landen.

Voor de toepassing van het bepaalde onder e) omvat het begrip „financiële instrumenten” zowel primaire financiële instrumenten, of met contanten vergelijkbare instrumenten, als financiële derivaten waarvan de waarde is afgeleid van de prijs van een onderliggend financieel instrument, een rentevoet of een index, of van de prijs van een andere onderliggende post, en ten minste de instrumenten vermeld in bijlage I, deel C, van Richtlijn 2004/39/EG.

2.   De begrippen „moederonderneming”, „dochteronderneming”, „onderneming voor het beheer van het vermogen” en „financiële instelling” omvatten ondernemingen gedefinieerd in artikel 4 van Richtlijn 2006/48/EG.

De begrippen „financiële holding”, „financiële moederholding in een lidstaat”, „financiële EU-moederholding” en „onderneming die nevendiensten verricht” omvatten ondernemingen gedefinieerd in artikel 4 van Richtlijn 2006/48/EG, met dien verstande dat verwijzingen naar kredietinstellingen gelden als verwijzingen naar instellingen.

3.   Voor de toepassing van Richtlijn 2006/48/EG op onder artikel 2, lid 1, vallende groepen die geen kredietinstelling omvatten, gelden de volgende definities:

a)

een „financiële holding” is een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk beleggingsondernemingen of andere financiële instellingen zijn, van dewelke er ten minste één een beleggingsonderneming is, en die geen gemengde financiële holding is in de zin van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullend toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (9);

b)

een „gemengde holding” is een moederonderneming die geen financiële holding, beleggingsonderneming of gemengde financiële holding in de zin van Richtlijn 2002/87/EG is en die onder haar dochterondernemingen ten minste één beleggingsonderneming telt; en

c)

„bevoegde autoriteiten” zijn de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om op beleggingsondernemingen toezicht uit te oefenen.

HOOFDSTUK II

Aanvangskapitaal

Artikel 4

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder het „aanvangskapitaal” de bestanddelen genoemd onder a) en b) van artikel 57 van Richtlijn 2006/48/EG.

Artikel 5

1.   Een beleggingsonderneming die zelf geen transacties met financiële instrumenten voor eigen rekening verricht of emissies van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie overneemt, maar die geld en/of waardepapieren van cliënten onder zich houdt, moet een aanvangskapitaal van 125 000 EUR hebben als zij een of meer van de volgende diensten verricht:

a)

het ontvangen en doorgeven van orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten;

b)

het uitvoeren van orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten; of

c)

het beheren van persoonlijke beleggingsportefeuilles van financiële instrumenten.

2.   De bevoegde autoriteiten mogen beleggingsondernemingen die orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten uitvoeren, toestaan deze instrumenten voor eigen rekening te houden mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

dergelijke posities zijn uitsluitend het resultaat van het feit dat de beleggingsonderneming niet bij machte is de ontvangen order exact af te sluiten;

b)

de totale marktwaarde van al deze posities vertegenwoordigt niet meer dan 15 % van het aanvangskapitaal van de onderneming;

c)

de onderneming voldoet aan de in de artikelen 18, 20 en 28 gestelde vereisten; en

d)

deze posities hebben een incidenteel en voorlopig karakter en blijven strikt beperkt tot de tijd die voor de uitvoering van de bewuste transactie nodig is.

Het houden van posities in financiële instrumenten buiten de handelsportefeuille om eigen vermogen te beleggen, wordt niet beschouwd als het verrichten van transacties in de zin van lid 1 of voor de toepassing van lid 3.

3.   De lidstaten mogen het in lid 1 gestelde bedrag tot 50 000 EUR verlagen indien de onderneming niet over een vergunning beschikt om geld of effecten van cliënten te houden, transacties voor eigen rekening te verrichten, of emissies met plaatsingsgarantie over te nemen.

Artikel 6

Plaatselijke ondernemingen moeten een aanvangskapitaal hebben van 50 000 EUR voorzover zij vrijheid van vestiging of van dienstverrichting genieten als omschreven in artikel 31 en 32 van Richtlijn 2004/39/EG.

Artikel 7

De in artikel 3 , lid 1, onder b), punt iii), bedoelde ondernemingen beschikken over:

a)

een aanvangskapitaal van 50 000 EUR;

b)

een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die het volledige grondgebied van de Gemeenschap bestrijkt of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid als gevolg van beroepsnalatigheid, voor een bedrag van ten minste 1 000 000 EUR, van toepassing per schadevordering, en in het totaal 1 500 000 EUR per jaar voor alle schadevorderingen; of

c)

een combinatie van aanvangskapitaal en beroepsaansprakelijkheidsverzekering die resulteert in een dekking die gelijkwaardig is aan die van de punten a) of b) hierboven.

De in de eerste alinea bedoelde bedragen worden periodiek door de Commissie aangepast aan de veranderingen in het door Eurostat bekendgemaakte Europees indexcijfer van de consumentenprijzen, waarbij de aanpassingen in de lijn liggen van en tegelijkertijd plaatsvinden met die welke overeenkomstig artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (10) worden verricht.

Artikel 8

Wanneer een onderneming als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b), punt iii), tevens in een register is ingeschreven uit hoofde van Richtlijn 2002/92/EG, dan moet deze onderneming voldoen aan de voorschriften van artikel 4, lid 3, van die richtlijn en bovendien beschikken over:

a)

een aanvangskapitaal van 25 000 EUR;

b)

een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die het volledige grondgebied van de Gemeenschap bestrijkt of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid als gevolg van beroepsnalatigheid, voor een bedrag van ten minste 500 000 EUR, van toepassing per schadevordering, en in het totaal 750 000 EUR per jaar voor alle schadevorderingen, of

c)

een combinatie van aanvangskapitaal en beroepsaansprakelijkheidsverzekering die resulteert in een dekking die gelijkwaardig is aan die van de punten a) of b) hierboven.

Artikel 9

Alle andere beleggingsondernemingen dan die bedoeld in de artikelen 5 tot 8 moeten een aanvangskapitaal van 730 000 EUR hebben.

Artikel 10

1.   In afwijking van het bepaalde in artikel 5, leden 1 en 3, en de artikelen 6 en 9 mogen de lidstaten de vergunning handhaven voor beleggingsondernemingen en onder artikel 6 vallende ondernemingen die vóór 31 december 1995 bestonden, en waarvan het eigen vermogen geringer is dan de voor hen in artikel 5, leden 1 en 3, en de artikelen 6 en 9 genoemde bedragen van het aanvangskapitaal.

Het eigen vermogen van al deze ondernemingen mag niet kleiner worden dan het hoogste referentieniveau dat sinds de datum van kennisgeving van Richtlijn 93/6/EEG is berekend. Het referentieniveau is het daggemiddelde van het eigen vermogen, berekend over de zes maanden voorafgaande aan de datum van berekening. Dit referentieniveau wordt om de zes maanden berekend voor de overeenkomstige voorafgaande periode.

2.   Indien de zeggenschap over een beleggingsonderneming die onder lid 1 valt, wordt verworven door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over de onderneming uitoefende, dient het eigen vermogen van deze onderneming ten minste gelijk te zijn aan de in artikel 5, leden 1 en 3, en de artikelen 6 en 9 gestelde bedragen, behalve in het geval van de eerste overdracht door vererving gedaan na 31 december 1995, onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en gedurende niet meer dan tien jaar na de datum van de overdracht.

3.   In welbepaalde omstandigheden, en met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, behoeft bij een fusie tussen twee of meer beleggingsondernemingen en/of onder artikel 6 vallende ondernemingen, het eigen vermogen van de onderneming die het resultaat van de fusie is, niet de in artikel 5, leden 1 en 3, en de artikelen 6 en 9 gestelde bedragen te bereiken. Gedurende de periode dat de in artikel 5, leden 1 en 3, en de artikelen 6 en 9 gestelde bedragen niet zijn bereikt, mag het eigen vermogen van de nieuwe onderneming echter niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde ondernemingen op het tijdstip van de fusie.

4.   Het eigen vermogen van beleggingsondernemingen en onder artikel 6 vallende ondernemingen mag niet kleiner worden dan de in artikel 5, leden 1 en 3, de artikelen 6 en 9, en leden 1 en 3 van dit artikel, gestelde bedragen.

Indien het eigen vermogen van die ondernemingen en van beleggingsondernemingen onder dat niveau vallen, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, die ondernemingen een beperkte termijn toestaan om aan deze eis te voldoen dan wel hun werkzaamheden stop te zetten.

HOOFDSTUK III

Handelsportefeuille

Artikel 11

1.   De handelsportefeuille van een instelling bestaat uit alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die worden aangehouden, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van andere elementen van de handelsportefeuille, en die vrij van beperkende clausules ten aanzien van hun verhandelbaarheid zijn of afgedekt kunnen worden.

2.   Met de intentie om te handelen ingenomen posities zijn posities die door de instelling worden ingenomen met de bedoeling om op korte termijn weer te worden afgestoten en/of met de bedoeling op korte termijn een voordeel te behalen uit bestaande of verwachte verschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen of uit andere koers- of renteschommelingen. De term „positie” omvat de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en van het onderhouden van een markt.

3.   De intentie om te handelen zal blijken uit de strategieën, beleidsmaatregelen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig bijlage VII, deel A, te beheren.

4.   De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig bijlage VII, delen B en D, te beheren.

5.   Interne afdekkingsinstrumenten mogen worden opgenomen in de handelsportefeuille, in welk geval bijlage VII, deel C, van toepassing is.

HOOFDSTUK IV

Eigen vermogen

Artikel 12

Onder „oorspronkelijk eigen vermogen” wordt verstaan, de som van de bestanddelen in de punten a) tot en met c), minus de som van de bestanddelen in de punten i) tot en met k) van artikel 57 van Richtlijn 2006/48/EG.

De Commissie dient uiterlijk op 1 januari 2009 bij het Europees Parlement en de Raad een passend voorstel in tot wijziging van dit hoofdstuk.

Artikel 13

1.   Met inachtneming van het bepaalde in de leden 2 tot en met 5 en in de artikelen 14 tot en met 17 wordt het eigen vermogen van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen berekend in overeenstemming met Richtlijn 2006/48/EG.

De eerste alinea is bovendien van toepassing op beleggingsondernemingen met een andere rechtsvorm dan die welke worden genoemd in artikel 1, lid 1, van de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (11).

2.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen die moeten voldoen aan de volgens de artikelen 21 en 28 tot en met 32 en de bijlagen I en III tot en met VI berekende kapitaalvereisten, toestaan om uitsluitend daartoe een alternatieve berekening van het eigen vermogen te hanteren. Van het daarvoor bestemde eigen vermogen mag geen bestanddeel tegelijkertijd worden gebruikt om aan andere kapitaalvereisten te voldoen.

Deze alternatieve berekening is het totaal van de onderstaande bestanddelen a) tot en met c) van deze alinea, minus bestanddeel d); de aftrek van dit bestanddeel wordt ter keuze van de bevoegde autoriteiten gelaten:

a)

het eigen vermogen als gedefinieerd in Richtlijn 2006/48/EG, met uitsluiting van alleen de punten l) tot en met p) van artikel 57 van die richtlijn voor beleggingsondernemingen die onderstaand bestanddeel d) van het totaal van de bestanddelen a) tot en met c) van deze alinea moeten aftrekken;

b)

de nettowinst uit de handelsportefeuille van de instelling, na aftrek van alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden, min de nettoverliezen over de rest van haar bedrijf, mits geen van deze bedragen reeds in aanmerking is genomen in bestanddeel a) van deze alinea als één van de bestanddelen van artikel 57, punt b) of k), van Richtlijn 2006/48/EG;

c)

achtergestelde leningen, en/of de in lid 5 van dit artikel vermelde bestanddelen, met inachtneming van de in de leden 3 en 4 van dit artikel en artikel 14 hieronder vermelde voorwaarden; en

d)

niet-liquide activa in de zin van artikel 15.

3.   De in lid 2, tweede alinea, onder c), bedoelde achtergestelde leningen moeten een oorspronkelijke looptijd van ten minste twee jaar hebben. Zij moeten volledig gestort zijn en de leningovereenkomst mag geen clausule bevatten op grond waarvan de schuld onder bepaalde omstandigheden, met uitzondering van de liquidatie van de instelling, vóór de overeengekomen aflossingsdatum moet worden afgelost, tenzij de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. Noch de hoofdsom, noch de interest van deze achtergestelde leningen mogen worden afgelost indien zulks zou betekenen dat het eigen vermogen van de betrokken instelling tot minder dan 100 % van de totale kapitaalsvereisten voor de instelling zou dalen.

Daarenboven stellen de instellingen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle aflossingen op deze achtergestelde leningen zodra het eigen vermogen van de instelling tot onder de 120 % van het totale kapitaal vereiste voor de instelling daalt.

4.   De in lid 2, tweede alinea, onder c), bedoelde achtergestelde leningen mogen niet meer belopen dan maximaal 150 % van het oorspronkelijke eigen vermogen dat resteert om te voldoen aan de vereisten berekend overeenkomstig de artikelen 21 en 28 tot en met 32 en de bijlagen I tot en met VI en mogen dit maximum uitsluitend benaderen in voor de bevoegde autoriteiten aanvaardbare bijzondere omstandigheden.

5.   De bevoegde autoriteiten mogen instellingen toestaan om de in lid 2, tweede alinea, onder c), bedoelde achtergestelde leningen te vervangen door de bestanddelen bedoeld in artikel 57, onder d) tot en met h), van Richtlijn 2006/48/EG.

Artikel 14

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen toestaan de in artikel 13, lid 4, gestelde grenswaarde voor achtergestelde leningen te overschrijden, als zij dit vanuit prudentieel standpunt aanvaardbaar achten, en mits het totaal van deze achtergestelde leningen en de in artikel 13, lid 5, bedoelde bestanddelen niet meer bedraagt dan 200 % van het oorspronkelijke eigen vermogen dat resteert om aan de overeenkomstig de artikelen 21 en 28 tot en met 32 en de bijlagen I en III tot en met VI berekende vereisten te voldoen, dan wel 250 % van hetzelfde bedrag indien de beleggingsonderneming bij de berekening van het eigen vermogen het in artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder d) bedoelde bestanddeel in mindering brengt.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen toestaan de in artikel 13, lid 4, gestelde grenswaarde voor achtergestelde leningen te overschrijden, als zij dit vanuit prudentieel standpunt aanvaardbaar achten, en mits het totaal van deze achtergestelde leningen en de in artikel 57, onder d) tot en met h), van Richtlijn 2006/48/EG bedoelde bestanddelen niet meer bedraagt dan 250 % van het oorspronkelijke eigen vermogen dat resteert om aan de overeenkomstig de artikelen 28 tot en met 32 en de bijlagen I en III tot en met VI van deze richtlijn berekende vereisten te voldoen.

Artikel 15

Niet-liquide activa als bedoeld in artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder d) omvatten:

a)

materiële vaste activa, behalve voor zover kan worden toegestaan dat grond en gebouwen in aanmerking wordt genomen tegenover de leningen waarvoor zij als waarborg gelden;

b)

deelnemingen in, met inbegrip van achtergestelde schuldvorderingen op, kredietinstellingen of financiële instellingen, welke tot het eigen vermogen van die instellingen kunnen worden gerekend, tenzij deze zijn afgetrokken overeenkomstig artikel 57, onder l) tot en met p), van Richtlijn 2006/48/EG of overeenkomstig artikel 16, onder d), van deze richtlijn;

c)

niet onmiddellijk verhandelbare deelnemingen en andere beleggingen in ondernemingen die geen kredietinstellingen of andere financiële instellingen zijn;

d)

tekorten bij dochterondernemingen;

e)

deposito's met uitzondering van die welke binnen 90 dagen opvraagbaar zijn, en tevens met uitzondering van margebetalingen in verband met futures of optiecontracten;

f)

leningen en andere verschuldigde bedragen, met uitzondering van die welke binnen 90 dagen moeten worden terugbetaald;

g)

materiële voorraden, tenzij daarop reeds kapitaalvereisten van toepassing zijn die minstens even streng zijn als de vereisten van de artikelen 18 en 20.

Wanneer aandelen in een kredietinstelling of financiële instelling tijdelijk worden gehouden in het kader van een financiële bijstandsoperatie met het oog op de reorganisatie of de redding van deze instelling, mogen de bevoegde autoriteiten ontheffing van dit artikel verlenen met het oog op de toepassing van het bepaalde onder b). Zij mogen eveneens ontheffing verlenen voor dergelijke aandelen die deel uitmaken van de handelsportefeuille van de beleggingsonderneming

Artikel 16

Beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een groep waaraan de in artikel 22 bedoelde ontheffing is verleend, berekenen hun eigen vermogen overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 15 hierboven, met inachtneming van het volgende:

a)

de in artikel 13, lid 2, onder d), bedoelde niet-liquide activa worden afgetrokken;

b)

de in artikel 13, lid 2, onder a), bedoelde uitsluiting heeft geen betrekking op de bestanddelen van artikel 57, punten l) tot en met p), van Richtlijn 2006/48/EG die de beleggingsonderneming aanhoudt met betrekking tot ondernemingen die zijn inbegrepen in het toepassingsgebied van de consolidatie gedefinieerd in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn;

c)

de in artikel 66 , lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 2006/48/EG bedoelde grenswaarden worden berekend aan de hand van het oorspronkelijke eigen vermogen, min de onder b) van dit artikel bedoelde bestanddelen van artikel 57, punten l) tot en met p), van dezelfde richtlijn die deel uitmaken van het oorspronkelijke eigen vermogen van de betrokken ondernemingen;

d)

de onder c) van dit artikel bedoelde bestanddelen van artikel 57, punten l) tot en met p), van Richtlijn 2006/48/EG [betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen] worden afgetrokken van het oorspronkelijke eigen vermogen, en niet van de som van alle bestanddelen, zoals is bepaald in lid 1, onder c), van artikel 66, lid 2, van die richtlijn, meer in het bijzonder voor de toepassing van artikel 13, leden 4 en 5, en artikel 14 van deze richtlijn.

Artikel 17

1.   Wanneer een instelling risicogewogen posten berekent voor de toepassing van bijlage II van deze richtlijn overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG, geldt voor de berekening volgens bijlage VII, deel 1, punt 4, van Richtlijn 2006/48/EG het volgende:

a)

waardeaanpassingen om rekening te houden met de kredietkwaliteit van de tegenpartij kunnen worden opgenomen in het totaal van de waardeaanpassingen en voorzieningen voor risico's als bedoeld in bijlage II; en

b)

onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteiten kan het verwacht verlies voor het tegenpartijrisico als nihil worden beschouwd indien bij de waardering van een in de handelsportefeuille opgenomen positie adequaat rekening is gehouden met het kredietrisico van de tegenpartij.

De bovengenoemde waardeaanpassingen die door de betrokken instellingen met het oog op het bepaalde onder a) worden aangebracht, mogen slechts in overeenstemming met het bepaalde in dit lid in het eigen vermogen worden opgenomen.

2.   Voor de toepassing van dit artikel geldt het bepaalde in de artikelen 153 en 154 van Richtlijn 2006/48/EG.

HOOFDSTUK V

Afdeling 1

Voorziening voor risico's

Artikel 18

1.   Instellingen beschikken doorlopend over een eigen vermogen dat ten minste gelijk is aan de som van het volgende:

a)

de kapitaalvereisten berekend overeenkomstig de methoden en werkwijzen als omschreven in de artikelen 28 tot en met 32 en de bijlagen I, II en VI en, in voorkomend geval, bijlage V, met betrekking tot hun handelsportefeuille; en

b)

de kapitaalvereisten berekend overeenkomstig de methoden en werkwijzen als omschreven in de bijlagen III en IV en, in voorkomend geval, bijlage V, met betrekking tot hun gehele bedrijf.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan de kapitaalvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten te berekenen overeenkomstig artikel 75, onder a), van Richtlijn 2006/48/EG en bijlage II, punten 6, 7 en 9, van deze richtlijn, mits

a)

de handelsportefeuilleactiviteiten van deze instellingen normaal niet meer dan 5 % van hun totale bedrijf uitmaken,

b)

het totaal van de handelsportefeuilleposities normaal niet meer bedraagt dan 15 miljoen EUR; en

c)

de handelsportefeuilleactiviteiten van deze instellingen nooit meer dan 6 % van hun totale bedrijf uitmaken en het totaal van hun handelsportefeuilleposities nooit meer dan 20 miljoen EUR bedraagt.

3.   Om het aandeel van de handelsportefeuilleactiviteiten ten opzichte van het totale bedrijf, als bedoeld in lid 2, onder a) en c), te berekenen, mogen de bevoegde autoriteiten zich baseren op hetzij het gecombineerde bedrag van de posten in en buiten balanstelling, hetzij de winst- en verliesrekening, hetzij het eigen vermogen van de betrokken instellingen, of een combinatie daarvan. Bij de berekening van de omvang van de activiteiten in en buiten balanstelling worden schuldinstrumenten gewaardeerd tegen marktprijs of tegen nominale waarde, aandelen tegen marktprijs en afgeleide instrumenten tegen nominale waarde of marktwaarde van de onderliggende instrumenten. Lange en korte posities worden samengevoegd, ongeacht of zij positief of negatief zijn.

4.   Indien een instelling voor langere tijd een van beide of beide in lid 2, onder a) en b), gestelde grenswaarden overschrijdt of een van beide of beide in lid 2, onder c), gestelde grenswaarden overschrijdt, moet zij met betrekking tot haar handelsportefeuilleactiviteiten voldoen aan het vereiste van lid 1, onder a), en moet zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis stellen.

Artikel 19

1.   Voor de toepassing van bijlage I, punt 14, kan naar keuze van de nationale autoriteiten een wegingsfactor van 0 % worden toegekend aan door de in bijlage I, tabel 1, genoemde entiteiten uitgegeven schuldtitels, voor zover het gaat om in de nationale valuta luidende en gefinancierde schuldtitels.

2.   In afwijking van het bepaalde in de punten 13 en 14 van bijlage I mogen de lidstaten met betrekking tot obligaties vallend onder bijlage VI, deel 1, punten 68 tot en met 70 van Richtlijn 2006/48/EG, een specifieke-risicovereiste vaststellen, dat gelijk is aan het specifieke-risicovereiste voor gekwalificeerde posten met dezelfde resterende looptijd als die obligatie, verminderd met de percentages van bijlage VI, deel 1, punt 71 van die richtlijn.

3.   Wanneer een instelling voor collectieve belegging (ICB) uit een derde land door een bevoegde autoriteit wordt erkend overeenkomstig het bepaalde in punt 52 van bijlage I, kan een bevoegde autoriteit uit een andere lidstaat deze erkenning gebruiken zonder zelf een evaluatie uit te voeren.

Artikel 20

1.   Met inachtneming van het bepaalde in de leden 2 tot en met 4 van dit artikel en in artikel 34 van deze richtlijn, zijn de voorschriften van artikel 75 van Richtlijn 2006/48/EG van toepassing op beleggingsondernemingen.

2.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat beleggingsondernemingen waaraan geen vergunning is verleend om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, van Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten te verstrekken, een eigen vermogen aanhouden dat te allen tijde minstens gelijk is aan het hoogste van beide volgende bedragen:

a)

het totaal van de kapitaalvereisten als bedoeld onder a) tot en met c) van artikel 75 van Richtlijn 2006/48/EG; en

b)

het bedrag als bedoeld in artikel 21 van deze richtlijn.

3.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat beleggingsondernemingen met een aanvangskapitaal als bepaald in artikel 9 die onder één van de hierna bedoelde categorieën vallen, een eigen vermogen aanhouden dat te allen tijde minstens gelijk is aan de kapitaalvereisten berekend overeenkomstig de voorschriften van artikel 75, onder a) tot en met c), van Richtlijn 2006/48/EG plus het bedrag als bedoeld in artikel 21 van deze richtlijn.

a)

beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt; en

b)

beleggingsondernemingen:

i)

waarbij cliënten geen gelden of effecten aanhouden;

ii)

die uitsluitend voor eigen rekening handelen;

iii)

die geen externe cliënten hebben;

iv)

waarvan de uitvoering en afwikkeling van de transacties plaatsvinden onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.

4.   Ten aanzien van de in de leden 2 en 3 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van bijlage V van Richtlijn 2006/48/EG.

5.   Artikel 21 is uitsluitend van toepassing op beleggingsondernemingen waarop lid 2 of lid 3 dan wel artikel 46 van toepassing is, en op de aldaar vermelde wijze.

Artikel 21

Beleggingsondernemingen moeten eigen vermogen aanhouden ten belope van een kwart van hun vaste kosten in het voorafgaande jaar.

De bevoegde autoriteiten mogen dit vereiste aanpassen in geval van aanzienlijke wijzigingen in de werkzaamheden van de onderneming sinds het voorgaande jaar.

Wanneer de onderneming haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend (met inbegrip van de dag van bedrijfsaanvang) bedraagt het vereiste een kwart van het in haar programma van werkzaamheden begrote cijfer voor vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteiten een aanpassing van dit programma verlangen.

Afdeling 2

Toepassing van de vereisten op geconsolideerde basis

Artikel 22

1.   De bevoegde autoriteiten die belast zijn met de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis op onder artikel 2 vallende groepen, kunnen per geval ontheffing van de kapitaalvereisten op geconsolideerde basis verlenen, mits:

a)

elke EU-beleggingsonderneming in een dergelijke groep de berekening van eigen vermogen van artikel 16 hanteert;

b)

elke beleggingsonderneming in een dergelijke groep tot de in artikel 20, leden 2 en 3, genoemde categorieën behoort;

c)

elke EU-beleggingsonderneming in een dergelijke groep op niet-geconsolideerde basis aan de bij de artikelen 18 en 20 gestelde vereisten voldoet en alle latente verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, in mindering brengt op het eigen vermogen; en

d)

elke financiële moederholding van een beleggingsonderneming in een dergelijke groep een eigen vermogen heeft — gedefinieerd als de som van de punten a) tot en met h) van artikel 57 van Richtlijn 2006/48/EG — dat ten minste gelijk is aan het totaal van de volledige boekwaarde van alle in artikel 57 van die richtlijn genoemde deelnemingen in, achtergestelde vorderingen op en instrumenten van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, plus het totaal van alle latente verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden.

Elke EU-beleggingsonderneming die aan de criteria van de eerste alinea voldoet, beschikt over systemen om de bronnen van eigen en vreemd vermogen van alle tot de groep behorende financiële holdings, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, te bewaken en te beheersen.

2.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat financiële moederholdings in een lidstaat van een beleggingsonderneming in een dergelijke groep een waarde in aanmerking nemen die lager is dan de overeenkomstig lid 1, onder d), berekende waarde, maar die in geen geval minder bedraagt dan het totaal van de bij de artikelen 18 en 20 gestelde vereisten op niet-geconsolideerde basis voor beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, plus het totaal van alle latente verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden. Voor de toepassing van dit lid dienen beleggingsondernemingen uit derde landen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en de ondernemingen die nevendiensten verrichten, aan een theoretisch kapitaalvereiste te worden onderworpen.

Artikel 23

De bevoegde autoriteiten verlangen dat beleggingsondernemingen in een groep waarvoor de in artikel 22 bedoelde ontheffing geldt, hen in kennis stellen van de risico's, met inbegrip van die welke samenhangen met de samenstelling en de bronnen van eigen en vreemd vermogen, die de financiële posities van deze ondernemingen in gevaar kunnen brengen. Indien de bevoegde autoriteiten dan van oordeel zijn dat de financiële positie van deze beleggingsondernemingen onvoldoende beschermd is, verlangen zij dat deze ondernemingen maatregelen treffen, zo nodig met inbegrip van beperkingen van de overdracht van kapitaal van deze ondernemingen naar de lichamen binnen de groep.

Wanneer de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de verplichting van toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 22, moeten zij andere passende maatregelen nemen voor het toezicht op de risico's, met name grote risico's, van de gehele groep, met inbegrip van die ondernemingen die niet in een van de lidstaten zijn gevestigd.

Wanneer de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 22 ontheffing verlenen van de toepassing van kapitaalvereisten op geconsolideerde basis, zijn de voorschriften van artikel 123 en titel V, hoofdstuk 5, van Richtlijn 2006/48/EG op niet-geconsolideerde basis van toepassing en gelden de voorschriften van artikel 124 van die richtlijn voor het toezicht op beleggingsondernemingen op niet-geconsolideerde basis.

Artikel 24

1.   In afwijking van artikel 2, lid 2, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen ontheffing verlenen van het bij dat artikel opgelegde geconsolideerde kapitaalvereiste, mits alle beleggingsondernemingen in de groep voldoen aan het bepaalde in artikel 20, lid 2, en de groep geen kredietinstellingen omvat.

2.   Wanneer aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, wordt een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat verplicht op geconsolideerd niveau een eigen vermogen aan te houden dat te allen tijde minstens gelijk is aan de hoogste van de twee bedragen hierna, berekend op basis van de geconsolideerde financiële positie van de moederbeleggingsonderneming en met inachtneming van afdeling 3 van dit hoofdstuk:

a)

het totaal van de kapitaalvereisten als bedoeld onder a) tot en met c) van artikel 75 van Richtlijn 2006/48/EG; en

b)

het bij artikel 21 van deze richtlijn vereiste bedrag.

3.   Wanneer aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, wordt een beleggingsonderneming die onder controle staat van een financiële holding verplicht op geconsolideerd niveau een eigen vermogen aan te houden dat te allen tijde ten minste gelijk is aan het hoogste van de twee bedragen hierna, berekend op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële holding en met inachtneming van afdeling 3 van dit hoofdstuk:

a)

het totaal van de kapitaalvereisten als bedoeld in de punten a) tot en met c) van artikel 75 van Richtlijn 2006/48/EG; en

b)

het bij artikel 21 van deze richtlijn vereiste bedrag.

Artikel 25

In afwijking van artikel 2, lid 2, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen ontheffing verlenen van het bij dat artikel opgelegde geconsolideerde kapitaalvereiste, mits alle beleggingsondernemingen in de groep voldoen aan het bepaalde in artikel 20, leden 2 en 3, en de groep geen kredietinstellingen omvat.

Wanneer aan de voorwaarden van de eerste alinea is voldaan, wordt een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat verplicht op geconsolideerd niveau een eigen vermogen aan te houden dat te allen tijde minstens gelijk is aan de som van de bij artikel 75, onder a) tot en met c), van Richtlijn 2006/48/EG gestelde vereisten plus het bij artikel 21 van deze richtlijn vereiste bedrag, berekend op basis van de geconsolideerde financiële positie van de moederbeleggingsonderneming en met inachtneming van afdeling 3 van dit hoofdstuk.

Wanneer aan de voorwaarden van de eerste alinea is voldaan, wordt een beleggingsonderneming die onder controle staat van een financiële holding ertoe verplicht op geconsolideerd niveau een eigen vermogen aan te houden dat te allen tijde ten minste gelijk is aan de som van de bij artikel 75, punten a) tot en met c), van Richtlijn 2006/48/EG gestelde vereisten plus het bij artikel 21 van deze richtlijn voorgeschreven bedrag, berekend op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële holding en met inachtneming van afdeling 3 van dit hoofdstuk.

Afdeling 3

Berekening van de geconsolideerde vereisten

Artikel 26

1.   Wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de in artikel 22 bedoelde ontheffing, kunnen de bevoegde autoriteiten voor de berekening van de kapitaalvereisten van bijlagen I en V en de risico's met betrekking tot cliënten bedoeld in de artikelen 28 tot en met 32 en bijlage VI op geconsolideerde basis, toestaan dat posities in de handelsportefeuille van één instelling worden gecompenseerd met posities in de handelsportefeuille van een andere instelling overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 28 tot en met 32 en de bijlagen I, V en VI.

Zij kunnen ook toestaan dat valutaposities bij één instelling worden gecompenseerd met valutaposities bij een andere instelling, overeenkomstig de voorschriften van bijlage III en/of bijlage V. Voorts kunnen zij toestaan dat posities in grondstoffen bij één instelling worden gecompenseerd met posities in grondstoffen bij een andere instelling, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV en/of bijlage V.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen compensatie toestaan met betrekking tot de handelsportefeuille-, alsmede de valuta- en grondstoffenposities van in derde landen gevestigde ondernemingen, mits tegelijkertijd wordt voldaan aan de onderstaande voorwaarden:

a)

aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG, of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

b)

die ondernemingen voldoen op niet-geconsolideerde basis aan kapitaalvereisten die gelijkwaardig zijn aan de kapitaaltoereikendheidsvereisten van deze richtlijn; en

c)

in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.

3.   De bevoegde autoriteiten mogen tevens toestemming verlenen voor compensatie als beschreven in lid 1, tussen instellingen binnen een groep waaraan in de betrokken lidstaat vergunning is verleend, op voorwaarde dat:

a)

er binnen de groep een adequate verdeling van kapitaal is; en

b)

het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep waarborgt

4.   Bovendien mogen de bevoegde autoriteiten compensatie als beschreven in lid 1 toestaan tussen instellingen binnen een groep die voldoen aan de voorwaarden van lid 3 en elke instelling binnen die zelfde groep waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, op voorwaarde dat die instelling verplicht is op niet-geconsolideerde basis te voldoen aan de haar door de artikelen 18, 20 en 28 opgelegde kapitaalvereisten.

Artikel 27

1.   Voor de berekening van het eigen vermogen op geconsolideerde basis is artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG van toepassing.

2.   De bevoegde autoriteiten die belast zijn met de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis, mogen de specifieke definities van eigen vermogen welke overeenkomstig hoofdstuk IV voor de betrokken instellingen gelden, bij de berekening van hun geconsolideerd eigen vermogen aanmerken als toepasselijk.

Afdeling 4

Bewaking en beheersing van grote risico's

Artikel 28

1.   Instellingen dienen hun grote risico's te bewaken en te beheersen overeenkomstig de artikelen 106 tot en met 118 van Richtlijn 2006/48/EG.

2.   In afwijking van lid 1 dienen instellingen die de kapitaalvereisten met betrekking tot hun handelsportefeuille overeenkomstig de bijlagen I en II en, in voorkomend geval, bijlage V berekenen, hun grote risico's te bewaken en te beheersen overeenkomstig de artikelen 106 tot en met 118 van Richtlijn 2006/48/EG, behoudens de in de artikelen 29 tot en met 32 van deze richtlijn neergelegde wijzigingen.

3.   Uiterlijk 31 december 2007 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad verslag uit over de toepassing van deze afdeling, eventueel vergezeld van passende voorstellen.

Artikel 29

1.   De risico's op individuele cliënten in het kader van de handelsportefeuille worden berekend door optelling van de onderstaande posten:

a)

het verschil — indien positief — tussen de lange en korte posities van de instelling in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten, waarbij de nettopositie in elk onderscheiden instrument wordt berekend volgens de in bijlage I omschreven methoden;

b)

in het geval van overneming van een schuldinstrument of aandeel het nettorisico; en

c)

de risico's in verband met de in bijlage II bedoelde transacties, overeenkomsten en contracten met de betrokken cliënt; deze risico's worden berekend zoals voorgeschreven in die bijlage voor de risicowaardering.

Voor de toepassing van punt b) wordt het nettorisico berekend door aftrek van de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities, en verminderd met de factoren vermeld in bijlage I, punt 41.

Voor de toepassing van punt b) en in afwachting van verdere coördinatie schrijven de bevoegde autoriteiten voor dat de instellingen systemen invoeren voor bewaking en beheersing van hun overnemingsrisico's in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en werkdag 1, rekening houdend met de aard van de risico's waaraan zij op de bewuste markten blootstaan.

Voor de toepassing van punt c) geldt dat de verwijzing in bijlage II, punt 6, van deze richtlijn geen betrekking heeft op de artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG.

2.   De risico's met betrekking tot groepen van verbonden cliënten in het kader van de handelsportefeuille worden berekend door optelling van de risico's met betrekking tot de individuele cliënten in een groep, zoals berekend in lid 1.

Artikel 30

1.   De totale risico's met betrekking tot individuele cliënten of groepen van verbonden cliënten worden berekend door de risico's met betrekking tot de activiteiten in en buiten het kader van hun handelsportefeuille op te tellen, met inachtneming van de artikelen 112 tot en met 117 van Richtlijn 2006/48/EG.

Ter berekening van het risico met betrekking tot activiteiten buiten het kader van de handelsportefeuille beschouwen instellingen het risico verbonden aan activa die op grond van artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder d), op hun eigen vermogen in mindering worden gebracht, als nul.

2.   De totale risico's van instellingen met betrekking tot individuele cliënten en groepen van verbonden cliënten, als berekend overeenkomstig punt 4, worden overeenkomstig artikel 110 van Richtlijn 2006/48/EG gemeld.

Tenzij het retrocessietransacties en verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen betreft, wordt voor de berekening van grote risico's op individuele cliënten en groepen van verbonden cliënten voor rapportagedoeleinden geen rekening gehouden met kredietrisicovermindering.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde som van de risico's met betrekking tot een individuele cliënt of groep van verbonden cliënten gelden de grenswaarden van de artikelen 111 tot en met 117 van Richtlijn 2006/48/EG.

4.   In afwijking van lid 3 mogen de bevoegde autoriteiten toestaan dat activa in de vorm van vorderingen en andere risico's op erkende beleggingsondernemingen uit een derde land en erkende „clearing”-instellingen en beurzen in financiële instrumenten, op dezelfde wijze worden behandeld als de vorderingen en risico's op instellingen op grond van artikel 113, lid 3, onder i), artikel 115, lid 2, en artikel 116 van Richtlijn 2006/48/EG.

Artikel 31

De bevoegde autoriteiten mogen toestaan dat de in de artikelen 111 tot en met 117 van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde grenswaarden worden overschreden, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het risico buiten de handelsportefeuille op de betrokken cliënt of groep van cliënten is niet groter dan de in de artikelen 111 tot en met 117 van Richtlijn 2006/48/EG gestelde grenswaarden, berekend met betrekking tot het eigen vermogen als omschreven in die richtlijn, zodat de overschrijding zich integraal voordoet binnen de handelsportefeuille;

b)

de instelling voldoet aan een aanvullend kapitaalvereiste voor de overschrijding van de in artikel 111, leden 1 en 2, van Richtlijn 2006/48/EG gestelde grenswaarden, berekend overeenkomstig bijlage VI van die richtlijn;

c)

wanneer niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert het ontstaan van de overschrijding, bedraagt het risico binnen de handelsportefeuille op de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet meer dan 500 % van het eigen vermogen van de instelling;

d)

alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, bedragen samen niet meer dan 600 % van het eigen vermogen van de instelling; en

e)

de instellingen dienen om de drie maanden aan de bevoegde autoriteiten alle gevallen te melden waarin de grenswaarden van artikel 111, leden 1 en 2, van Richtlijn 2006/48/EG in de afgelopen drie maanden zijn overschreden.

Voor elk geval waarin de onder e) bedoelde grenswaarden zijn overschreden, dient opgave te worden gedaan van de hoogte van de overschrijding en van de naam van de betrokken cliënt.

Artikel 32

1.   De bevoegde autoriteiten stellen procedures vast om te voorkomen dat instellingen de aanvullende kapitaalvereisten die voortvloeien uit het langer dan tien dagen voortduren van risico's boven de grenswaarden van artikel 111, leden 1 en 2, van Richtlijn 2006/48/EG, opzettelijk omzeilen door deze risico's tijdelijk naar een andere onderneming, al of niet behorend tot dezelfde groep, over te dragen en/of door middel van kunstmatige transacties waardoor het risico binnen de periode van tien dagen wordt beëindigd en een nieuw risico wordt gecreëerd.

De bevoegde autoriteiten geven de Raad en de Commissie kennis van die procedures.

De instellingen dienen te zorgen voor regelingen die waarborgen dat elke overdracht die dit effect heeft, onmiddellijk ter kennis van de bevoegde autoriteiten wordt gebracht.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen die overeenkomstig artikel 13, lid 2, de alternatieve berekening van het eigen vermogen mogen hanteren, toestaan die berekening te gebruiken voor de toepassing van artikel 30, leden 2 en 3, en artikel 31, mits de betrokken instellingen moeten voldoen aan alle in de artikelen 110 tot en met 117 van Richtlijn 2006/48/EG voorgeschreven verplichtingen met betrekking tot risico's buiten hun handelsportefeuille, door gebruikmaking van eigen vermogen in de zin van die richtlijn.

Afdeling 5

Waardering van posities voor rapportagedoeleinden

Artikel 33

1.   Op alle in de handelsportefeuille opgenomen posities worden conservatieve waarderingsregels in de zin van bijlage VII, deel B, toegepast. Deze regels verplichten de instellingen ertoe aan elke positie in de handelsportefeuille een waarde toe te kennen die de actuele marktwaarde adequaat weerspiegelt. In deze waarde dient een zekerheidsmarge te zijn verdisconteerd waarin rekening is gehouden met het dynamische karakter van de betrokken posities, de eisen inzake prudentiële soliditeit en de werkingswijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de handelsportefeuille.

2.   De in de handelsportefeuille opgenomen posities worden ten minste dagelijks gewaardeerd.

3.   Bij ontstentenis van direct beschikbare marktprijzen, mogen de bevoegde autoriteiten een ontheffing verlenen het vereiste van de leden 1 en 2 niet toe te passen, en schrijven zij voor dat de instellingen andere waarderingsmethoden gebruiken, mits deze methoden voldoende voorzichtig zijn en door de bevoegde autoriteiten zijn goedgekeurd.

Afdeling 6

Risicobeheer en beoordeling van de kapitaaltoereikendheid

Artikel 34

De bevoegde autoriteiten schrijven voor dat alle beleggingsondernemingen niet alleen aan de eisen van artikel 13 van Richtlijn 2004/39/EG, maar ook aan de eisen van de artikelen 22 en 123 van Richtlijn 2006/48/EG voldoen, behoudens de bepalingen betreffende de mate van toepassing in de artikelen 68 tot en met 73 van die richtlijn.

Afdeling 7

Rapportageverplichtingen

Artikel 35

1.   De lidstaten schrijven voor dat beleggingsondernemingen en kredietinstellingen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst alle nodige gegevens verstrekken om te beoordelen of zij voldoen aan de regels die ingevolge deze richtlijn zijn vastgesteld. De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de interne controlemechanismen en de administratieve en boekhoudprocedures van de instellingen het mogelijk maken te allen tijde na te gaan of aan deze regels wordt voldaan.

2.   Beleggingsondernemingen dienen aan de bevoegde autoriteiten, op de door deze autoriteiten voorgeschreven wijze, verslag uit te brengen, en wel ten minste eenmaal per maand in het geval van ondernemingen als bedoeld in artikel 9, ten minste eens in de drie maanden in het geval van de onder artikel 5, lid 1, vallende ondernemingen, en ten minste eens in de zes maanden in het geval van de onder artikel 5, lid 3, vallende ondernemingen.

3.   Onverminderd lid 2 hoeven de onder artikel 5, lid 1 en artikel 9, vallende beleggingsondernemingen de gegevens op geconsolideerde of op gesubconsolideerde basis slechts eens in de zes maanden te verstrekken.

4.   Kredietinstellingen dienen verplicht te zijn aan de bevoegde autoriteiten op de door deze autoriteiten voorgeschreven wijze verslag uit te brengen met dezelfde frequentie als voor hun rapportageverplichtingen ingevolge Richtlijn 2006/48/EG.

5.   De bevoegde autoriteiten verplichten instellingen ertoe om hen onmiddellijk in kennis te stellen van gevallen waarin hun tegenpartijen bij retrocessieovereenkomsten en omgekeerde retrocessieovereenkomsten of bij verstrekte en opgenomen effecten- of grondstoffenleningen in gebreke blijven.

HOOFDSTUK VI

Afdeling 1

Bevoegde autoriteiten

Artikel 36

1.   De lidstaten wijzen de autoriteiten aan die bevoegd zijn om de in deze richtlijn omschreven taken te vervullen. Zij stellen de Commissie van deze aanwijzing in kennis, onder vermelding van een eventuele taakverdeling.

2.   De bevoegde autoriteiten moeten overheidsinstanties zijn of lichamen die bij de nationale wetgeving of door overheidsinstanties officieel zijn erkend als deel uitmakend van het in de betrokken lidstaat geldende stelsel van toezicht.

3.   Aan de bevoegde autoriteiten worden alle benodigde bevoegdheden verleend voor de vervulling van hun taken, in het bijzonder met het oog op het toezicht op de samenstelling van de handelsportefeuille.

Afdeling 2

Toezicht

Artikel 37

1.   Met inachtneming van het volgende, is titel V, hoofdstuk 4 van Richtlijn 2006/48/EG van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen:

a)

verwijzingen naar artikel 6 van Richtlijn 2006/48/EG gelden als verwijzingen naar artikel 5 van Richtlijn 2004/39/EG;

b)

verwijzingen naar de artikelen 22 en 123 van Richtlijn 2006/48/EG gelden als verwijzingen naar artikel 34 van deze richtlijn;

c)

verwijzingen naar de artikelen 44 tot en met 52 van Richtlijn 2006/48/EG gelden als verwijzingen naar de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG.

Wanneer een financiële EU-moederholding zowel een kredietinstelling als een beleggingsonderneming als dochterondernemingen heeft, is Titel V, Hoofdstuk 4 van Richtlijn 2006/48/EG op het toezicht op instellingen van toepassing alsof verwijzingen naar kredietinstellingen, verwijzingen naar instellingen waren.

2.   Artikel 129, lid 2, van Richtlijn 2006/48/EG geldt eveneens voor de erkenning van interne modellen van instellingen overeenkomstig bijlage V van deze richtlijn, indien de aanvraag is ingediend door een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of een EU-moederbeleggingsonderneming en haar dochterondernemingen of gezamenlijk door de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding.

De termijn voor de in bovenstaande alinea bedoelde erkenning bedraagt zes maanden.

Artikel 38

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken nauw samen voor de uitvoering van de in deze richtlijn omschreven taken, in het bijzonder wanneer beleggingsdiensten worden verstrekt op grond van de vrijheid van dienstverrichting of door het vestigen van bijkantoren.

Zij verstrekken elkaar op verzoek alle gegevens die het toezicht op de kapitaaltoereikendheid van instellingen, en in het bijzonder het controleren van de naleving van de in deze richtlijn vastgelegde regels kunnen vergemakkelijken.

2.   Voor elke uitwisseling van gegevens tussen bevoegde autoriteiten op grond van deze richtlijn geldt de geheimhoudingsplicht:

a)

met betrekking tot beleggingsondernemingen, als omschreven in de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG;

b)

met betrekking tot kredietinstellingen, als omschreven in de artikelen 44 tot en met 52 van Richtlijn 2006/48/EG

HOOFDSTUK VII

Openbaarmaking

Artikel 39

De voorschriften van titel V, hoofdstuk 5, van Richtlijn 2006/48/EG zijn van toepassing op beleggingsondernemingen.

HOOFDSTUK VIII

Afdeling 1

Artikel 40

Onverminderd het bepaalde in de bijlage III, delen 2 tot en met 6, van Richtlijn 2006/48/EG, worden voor de berekening van de minimumkapitaalvereisten welke gelden ten aanzien van het tegenpartijrisico op grond van deze richtlijn en ten aanzien van de berekening van het kredietrisico op grond van Richtlijn 2006/48/EG, posities op erkende beleggingsondernemingen uit een derde land en posities op erkende clearinginstellingen en beurzen behandeld als posities op instellingen.

Afdeling 2

Uitvoeringsbevoegdheden

Artikel 41

1.   De Commissie neemt volgens de procedure van artikel 42, lid 2 besluiten aan over technische aanpassingen op de volgende gebieden:

a)

verduidelijking van de definities van artikel 3 om een eenvormige toepassing van deze richtlijn te verzekeren,

b)

verduidelijking van de definities van artikel 3 om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten,

c)

aanpassing van de in de artikel en 5 tot en met 9 vermelde bedragen van het aanvangskapitaal en van het in artikel 18, lid 2, genoemde bedrag om rekening te houden met de ontwikkelingen op economisch en monetair gebied,

d)

aanpassing van de in artikel 20, leden 2 en 3, genoemde categorieën van beleggingsondernemingen om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten,

e)

verduidelijking van het vereiste van artikel 21 om een eenvormige toepassing van deze richtlijn te verzekeren,

f)

aanpassing van de terminologie aan en formulering van de definities overeenkomstig latere besluiten betreffende instellingen en aanverwante onderwerpen,

g)

aanpassing van de technische voorschriften van de bijlagen I tot en met VII als gevolg van ontwikkelingen op de financiële markten en inzake risicometing en bij de standaarden en eisen voor jaarrekeningen waarmee rekening wordt gehouden met wettelijke voorschriften van de Gemeenschap, of met het oog op de convergentie van de toezichtpraktijken, of

h)

technische aanpassingen om rekening te houden met de resultaten van het in artikel 65, lid 3, van Richtlijn 2004/39/EG bedoelde herziening.

2.   De vastgestelde uitvoeringsmaatregelen mogen de essentiële bepalingen van deze richtlijn niet wijzigen.

Artikel 42

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Europees comité voor het bankwezen dat op grond van Besluit 2004/10/EG (12) van de Commissie van 5 november 2003 werd ingesteld (hierna „het Comité” te noemen).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de procedure van artikel 5 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, en artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Onverminderd de reeds vastgestelde uitvoeringsmaatregelen, wordt de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn die de vaststelling vereisen van technische voorschriften, wijzigingen en besluiten overeenkomstig lid 2, opgeschort na afloop van een periode van twee jaar volgend op de aanneming van deze richtlijn en uiterlijk op 1 april 2008. Het Europees Parlement en de Raad kunnen, op voorstel van de Commissie, de desbetreffende bepalingen verlengen in overeenstemming met de in artikel 251 van het Verdrag neergelegde procedure, en hiervoor dienen zij deze bepalingen opnieuw te bezien voordat de bovengenoemde periode verstrijkt en uiterlijk op bovenvermelde datum.

4.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Afdeling 3

Overgangsbepalingen

Artikel 43

Overeenkomstig artikel 2 en hoofdstuk V, afdelingen 2 en 3, van deze richtlijn is artikel 152, leden 1 tot en met 7, van Richtlijn 2006/48/EG van toepassing op beleggingsondernemingen die voor de toepassing van bijlage II van deze richtlijn risicogewogen posten berekenen volgens de artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG of die voor de berekening van hun kapitaalvereisten met betrekking tot operationele risico's gebruik maken van de geavanceerde meetbenadering zoals omschreven in artikel 105 van die richtlijn.

Artikel 44

Tot en met 31 december 2012 kunnen de lidstaten ten aanzien van beleggingsondernemingen waarvan de relevante indicator betreffende de business line trading- en sales ten minste 50 % uitmaakt van het totaal van de relevante indicatoren voor alle business lines, berekend overeenkomstig artikel 20 van deze richtlijn en bijlage X, deel 2, punten 1 tot en met 4, van Richtlijn 2006/48/EG, een percentage van 15 % hanteren voor de business line trading en sales.

Artikel 45

1.   Bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen toestaan de grenzen van grote risico's die genoemd worden in artikel 111 van Richtlijn 2006/48/EG, te overschrijden. De beleggingsondernemingen behoeven overschrijdingen niet op te nemen in de berekening van kapitaalvereisten die dergelijke grenzen overschrijden, zoals bepaald in artikel 75, onder b), van die richtlijn. Dit keuzerecht geldt tot 31 december 2010 of tot de datum van inwerkingtreding van wijzigingen als gevolg van de behandeling van grote risico's, ingevolge artikel 119 van Richtlijn 2006/48/EG, waarbij de vroegste datum van toepassing is. De uitoefening van dit keuzerecht wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarden a) tot en met d):

a)

de beleggingsonderneming verricht beleggingsdiensten en beleggingsactiviteiten die verband houden met de financiële instrumenten die genoemd worden in de punten 5, 6, 7, 9 en 10, van afdeling C van bijlage I van Richtlijn 2004/39/EG;

b)

de beleggingsonderneming verricht dergelijke beleggingsdiensten en beleggingsactiviteiten niet voor of namens particuliere cliënten;

c)

inbreuken op de grenzen bedoeld in de inleidende formule van dit lid ontstaan in verband met risico's die voortvloeien uit contracten die in letter a) genoemde financiële instrumenten zijn en betrekking hebben op grondstoffen of onderliggende waarden in de betekenis van punt 10, afdeling C, bijlage I van Richtlijn 2004/39/EG (MiFID) en worden berekend in overeenstemming met bijlage III en IV van Richtlijn 2006/48/EG, of uit contracten over de levering van grondstoffen of emissievergunningen; en

d)

de beleggingsonderneming beschikt over een vastgelegde strategie voor beheer, en met name voor beheersing en beperking van risico's die voortvloeien uit de concentratie van risico's. De beleggingsonderneming moet de bevoegde autoriteiten onverwijld op de hoogte stellen van deze strategie en van alle feitelijke wijzigingen daaraan. De beleggingsonderneming moet passende regelingen treffen om te zorgen voor voortdurende controle op de kredietwaardigheid van de debiteuren, in overeenstemming met het effect op het concentratierisico. Deze regelingen moeten de beleggingsonderneming in staat stellen adequaat en snel genoeg op te treden bij iedere verslechtering van de kredietwaardigheid.

2.   Indien een beleggingsonderneming de interne grenzen die zijn vastgelegd volgens de in lid 1, letter d) genoemde strategie, overschrijdt, stelt zij de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte van de omvang en de aard van de overschrijding en van de wederpartij.

Artikel 46

In afwijking van artikel 20, lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten er tot 31 december 2011 per geval voor kiezen de kapitaalvereisten die voortvloeien uit artikel 75, onder d), van Richtlijn 2006/48/EG niet toe te passen op beleggingsondernemingen waarop artikel 20, leden 2 en 3, niet van toepassing zijn, wier totale in de handelsportefeuille opgenomen posities nooit hoger zijn dan 50 miljoen EUR en wier gemiddelde aantal relevante werknemers gedurende het boekjaar de 100 niet overschrijdt.

In plaats daarvan dient de kapitaalsvereiste ten aanzien van die beleggingsondernemingen ten minste de laagste te zijn van:

a)

de kapitaalvereisten die voortvloeien uit artikel 75, onder d), van Richtlijn 2006/48/EG; en

b)

12/88 van het hoogste van de volgende bedragen:

i)

de som van de kapitaalvereisten vermeld in de punten a) tot en met c) van artikel 75 van Richtlijn 2006/48/EG; en

ii)

het in artikel 21 van deze richtlijn vastgestelde bedrag, niettegenstaande artikel 20, lid 5.

Indien punt b) van toepassing is, wordt een oplopende verhoging op ten minste een jaarlijkse basis toegepast.

De toepassing van deze afwijking mag niet leiden tot een verlaging van het totale niveau van de kapitaalvereisten voor een beleggingsonderneming in vergelijking met de vereisten per 31 december 2006, tenzij er voor een dergelijke verlaging een prudentiële rechtvaardiging bestaat in de vorm van een vermindering van de zakelijke activiteiten van de beleggingsonderneming.

Artikel 47

Tot 31 december 2009 of enige eerdere, door de bevoegde autoriteiten per geval vastgestelde datum mogen instellingen die vóór 1 januari 2007 erkenning hebben gekregen voor een specifiek risicomodel, overeenkomstig bijlage V, punt 1, voor die bestaande erkenning bijlage V, de punten 4 tot en met 8 van bijlage V van Richtlijn 96/6/EEG, behandelen zoals deze luidden vóór 1 januari 2007.

Artikel 48

1.   De bepalingen ten aanzien van kapitaalvereisten zoals vastgelegd in onderhavige richtlijn en Richtlijn 2006/48/EG zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen wier belangrijkste zakelijke activiteit uitsluitend bestaat uit het bieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, afdeling C, punten 5, 6, 7 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG en waarop Richtlijn 93/22/EEG (13) op 31 december 2006 niet van toepassing is. Deze vrijstelling is beschikbaar tot 31 december 2010 of de dag van inwerkingtreding van enige wijzigingen volgens leden 2 en 3, waarbij de vroegste datum van toepassing is.

2.   Als onderdeel van de herziening als vereist in artikel 65, lid 3, van Richtlijn 2004/39/EG legt de Commissie op basis van openbare raadplegingen en in het licht van beraadslagingen met de bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over:

a)

een geschikte regeling voor het bedrijfseconomisch toezicht op beleggingsondernemingen wier belangrijkste zakelijke activiteit uitsluitend bestaat uit het bieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten zoals beschreven in bijlage I, afdeling C, punten 5, 6, 7 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG; en

b)

de wenselijkheid Richtlijn 2004/39/EG zodanig te wijzigen dat een verdere categorie beleggingsondernemingen wordt gecreëerd wier belangrijkste zakelijke activiteit uitsluitend bestaat uit het bieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten zoals beschreven in bijlage I, afdeling C, punten 5, 6, 7 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG met betrekking tot de energieleveringen (met inbegrip van elektriciteit, steenkool, gas en olie).

3.   Op grond van het in lid 2 genoemde verslag kan de Commissie voorstellen doen tot wijziging van deze richtlijn en Richtlijn 2006/48/EG.

Afdeling 4

Slotbepalingen

Artikel 49

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2006 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan de artikelen 2, 3, 11, 13, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 29, 30, 33, 34, 35, 37, 39, 40, 41, 43, 44, 50, en de bijlagen I, II, III, V en VII te voldoen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede alsmede een concordantietabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2007.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in de bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 50

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn is artikel 152, leden 8 tot en met 14, van Richtlijn 2006/48/EG van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in gevallen waarin het keuzerecht bedoeld in artikel 152, lid 8, van Richtlijn 2006/48/EG wordt uitgeoefend, het volgende geldt:

a)

de verwijzingen in bijlage II, punt 7, van deze richtlijn naar Richtlijn 2006/48/EG worden gelezen als verwijzingen naar Richtlijn 2000/12/EG zoals deze luidde vóór 1 januari 2007; en

b)

het bepaalde in bijlage II, punt 4, van deze richtlijn is van toepassing zoals dit luidde vóór 1 januari 2007.

2.   Artikel 157, lid 2, van Richtlijn 2006/48/EG geldt mutatis mutandis voor de toepassing van de artikelen 18 en 20 van deze richtlijn.

Artikel 51

Uiterlijk op 1 januari 2011 onderzoekt de Commissie de toepassing van deze richtlijn en brengt hierover een verslag uit dat zij, samen met eventuele passende voorstellen voor wijzigingen, aan het Europees Parlement en de Raad voorlegt.

Artikel 52

Richtlijn 93/6/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VIII, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VIII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage IX opgenomen concordantietabel.

Artikel 53

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 54

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 14 juni 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H WINKLER


(1)  PB C 234 van 22.9.2005, blz. 8.

(2)  PB C 52 van 2.3.2005, blz. 37.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 28 september 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 juni 2006.

(4)  PB L 141 van 11.6.1993, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 79 van 24.3.2005, blz. 9).

(5)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(6)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(8)  PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 115.

(9)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(10)  PB L 9 van 15.1.2003, blz. 3.

(11)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 178 van 17.7.2003, blz. 16).

(12)  PB L 3 van 7.1.2004, blz. 36.

(13)  Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB L 141 van 11.6.1993, blz. 27). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/87/EG.


BIJLAGE I

BEREKENING VAN DE KAPITAALVEREISTEN VOOR HET POSITIERISICO

ALGEMENE BEPALINGEN

Saldering

1.

Het saldo van de lange posities (korte posities) van de instelling tegenover haar korte posities (lange posities) posities in dezelfde aandelen, schuldinstrumenten en converteerbare waardepapieren en identieke financiële futures, opties, warrants en gedekte warrants, is de nettopositie van de instelling in elk van de verschillende instrumenten. Bij de berekening van de nettopositie staan de bevoegde autoriteiten toe dat posities in afgeleide instrumenten op de in de punten 4 tot en met 7 beschreven wijze behandeld worden als posities in de onderliggende (of virtuele) effecten. Door de instelling gehouden eigen schuldinstrumenten worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van het specifieke risico overeenkomstig punt 14.

2.

Tussen een converteerbaar waardepapier en een compenserende positie in het onderliggende instrument is geen saldering toegestaan, tenzij de bevoegde autoriteiten een benadering volgen waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijkheid van de conversie van een bepaald converteerbaar waardepapier, of een kapitaalvereiste stellen ter dekking van eventuele bij conversie geleden verliezen.

3.

Alle nettoposities, ongeacht of zij positief of negatief zijn, moeten voordat zij worden samengevoegd, op dagbasis tegen de geldende contante wisselkoers worden omgerekend in de rapportagevaluta van de instelling.

Specifieke instrumenten

4.

Rentefutures, rentetermijncontracten (FRA's) en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van schuldinstrumenten worden behandeld als combinaties van lange en korte posities. Aldus wordt een lange rentefuturepositie behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum van het futurecontract en een vordering waarvan de vervaldatum gelijk is aan die van het instrument of de virtuele positie die aan het futurecontract in kwestie ten grondslag liggen. Evenzo wordt een verkocht FRA behandeld als een lange positie die vervalt op de afwikkelingsdatum, verlengd met de contractduur, en een korte positie die vervalt op de afwikkelingsdatum. Zowel de opgenomen lening als de vordering worden opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in punt 14 voor de berekening van het kapitaalvereiste voor het specifieke risico in verband met rentefutures en FRA's. Een termijnverbintenis tot aankoop van een schuldinstrument wordt behandeld als een combinatie van een lening die vervalt op de leveringsdatum en een lange (contante) positie in het schuldinstrument zelf. De lening wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in punt 14 voor het specifieke risico en het schuldinstrument in de daarvoor geschikte kolom in dezelfde tabel.

De bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat het kapitaalvereiste voor een ter beurze verhandelde future gelijk is aan de door de beurs verlangde marge, indien zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf van het aan de future verbonden risico vormt en ten minste gelijkwaardig is aan het kapitaalvereiste voor een future dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methode dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen. Tevens kunnen zij toestaan dat het kapitaalvereiste voor een OTC-derivatencontract van het type als bedoeld in dit punt en dat door een door hen erkende clearinginstelling is gecleard, gelijk is aan de marge die de clearinginstelling verlangt, wanneer zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf van het aan het derivatencontract verbonden risico vormt en ten minste gelijkwaardig is aan het kapitaalvereiste voor het contract in kwestie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methode dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen.

Voor de toepassing van dit punt wordt onder „lange positie” verstaan, een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te ontvangen rente heeft vastgelegd en onder „korte positie”, een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te betalen rente heeft vastgelegd.

5.

Opties op rente, schuldinstrumenten, aandelen, aandelenindexen, financiële futures, swaps en valuta's worden voor de toepassing van deze bijlage behandeld alsof het posities zijn die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van het onderliggende instrument waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities mogen gesaldeerd worden met compenserende posities in dezelfde onderliggende effecten of daarvan afgeleide instrumenten. De gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn of de door de bevoegde autoriteiten berekende delta dan wel, indien deze niet beschikbaar is, of voor OTC-opties, de delta welke door de instelling zelf is berekend, mits de bevoegde autoriteiten overtuigd zijn van de redelijkheid van het door de instelling gebruikte model.

De bevoegde autoriteiten kunnen evenwel ook voorschrijven dat de instellingen hun delta berekenen volgens een door de bevoegde autoriteiten aangegeven methode.

Voor de andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, moet dekking aanwezig zijn. De bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat het vereiste voor een geschreven ter beurze verhandelde optie gelijk is aan de door de beurs verlangde marge, indien zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf voor het aan de optie verbonden risico vormt, en ten minste gelijkwaardig is aan het kapitaalvereiste ter dekking van een optie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methode dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen. Tevens kunnen zij toestaan dat het kapitaalvereiste voor een OTC-optie die door een door hen erkende clearinginstelling is gecleard, gelijk is aan de marge die de clearinginstelling verlangt, wanneer zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf van het aan de optie verbonden risico vormt en ten minste gelijk is aan het kapitaalvereiste voor een OTC-optie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methoden dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen. Tevens kunnen zij toestaan dat het vereiste voor een gekochte ter beurze verhandelde of OTC-optie gelijk is aan dat voor het onderliggende instrument, met dien verstande dat het daaruit resulterende vereiste niet hoger mag zijn dan de marktwaarde van de optie. Het vereiste voor een geschreven OTC-optie wordt vastgesteld op basis van het onderliggende instrument.

6.

Warrants die betrekking hebben op schuldinstrumenten en aandelen, worden op dezelfde wijze behandeld als opties in punt 5.

7.

Swaps worden met betrekking tot het renterisico op dezelfde basis behandeld als balansinstrumenten. Aldus wordt een renteswap waarbij een instelling een variabele rente ontvangt en een vaste rente betaalt, behandeld als een lange positie in een instrument met variabele rente met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling, en een korte positie in een instrument met vaste rente en met dezelfde looptijd als de swap zelf.

A.   BEHANDELING VAN DE PROTECTIEGEVER

8.

Voor de berekening van het kapitaalvereiste voor het marktrisico van de partij die het kredietrisico draagt (de „protectiegever”) dient, tenzij anders bepaald, de onderliggende waarde van het contract te worden gebruikt. Voor het berekenen van de specifieke risicobelasting, is, anders dan bij totale-opbrengstenswaps, de looptijd van het contract voor het kredietderivaat van toepassing in plaats van de looptijd van de verplichting. Posities worden als volgt bepaald:

i)

Een totale-opbrengstenswap geeft aanleiding tot boeking van een lange positie onder het algemeen marktrisico van de referentieverplichting en van een korte positie onder het algemeen marktrisico van een overheidsobligatie met een looptijd die gelijk is aan de termijn tot de eerstkomende rentevaststelling en waaraan overeenkomstig bijlage VI van Richtlijn 2006/48/EG een risicogewicht van 0 % wordt toegewezen. Daarnaast geeft een dergelijke swap aanleiding tot boeking van een lange positie onder het specifieke risico van de referentieverplichting.

ii)

Voor een kredietverzuimswap behoeft onder het algemeen marktrisico geen positie te worden geboekt. Wat betreft het specifieke risico, dient de instelling een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit te boeken, tenzij het derivaat een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, in welk geval een lange positie in het derivaat wordt geboekt. Indien uit hoofde van het product premie- of rentebetalingen verschuldigd zijn, dienen de desbetreffende kasstromen als theoretische posities in overheidsobligaties te worden weergegeven.

iii)

Een „single name credit linked note” geeft aanleiding tot boeking van een lange positie onder het algemeen marktrisico van de note zelf, zoals voor een rentevoetproduct. Wat betreft het specifieke risico, wordt een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit geboekt. Een extra lange positie wordt op de emittent van de note geboekt. Indien de „credit linked note” een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, volstaat het een eenmalige lange positie voor het specifieke risico van de note te boeken.

iv)

Afgezien van een lange positie voor het specifieke risico van de emittent van de note geeft een „multiple name credit linked note” die proportionele protectie verschaft, wat betreft het specifieke risico aanleiding tot boeking van een positie in elke referentie-entiteit, waarbij de totale onderliggende waarde van het contract over de posities wordt gespreid in verhouding tot het aandeel van elke aan een referentie-entiteit verbonden risicopositie in de totale onderliggende waarde. Wanneer voor een referentie-entiteit meer dan één verplichting in aanmerking komt, wordt de verplichting met het hoogste risicogewicht in aanmerking genomen voor het specifieke risico.

Indien de „multiple name credit linked note” een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, volstaat het een eenmalige lange positie voor het specifieke risico van de note te boeken; en

v)

Een „first-asset-to-default”-kredietderivaat geeft aanleiding tot boeking, voor het theoretische bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een omstandigheid die de kredietwaardigheid aantast kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen kredietvereiste, dan kan dat maximumbedrag als kapitaalvereiste voor het specifieke risico worden aangehouden. Een „second-asset-to-default”-kredietderivaat geeft aanleiding tot boeking, voor het theoretische bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit minus één (die met het kleinste kapitaalvereiste voor het specifieke risico). Indien het hoogste te betalen bedrag bij een omstandigheid die de kredietwaardigheid aantast kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen kredietvereiste, dan kan dat bedrag als kapitaalvereiste voor het specifieke risico worden aangehouden.

Indien een „first” of „second-asset-to-default”-derivaat een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, kan de protectiegever volstaan met de berekening van één specifieke risicobelasting die in overeenstemming is met de rating van het derivaat.

B.   BEHANDELING VAN DE PROTECTIENEMER

Voor de partij die het kredietrisico overdraagt („de protectienemer”) worden de posities vastgesteld als spiegelbeeld van die van de protectiegever, behalve voor credit linked notes (die bij de emittent geen aanleiding geven tot een korte positie). Als op een gegeven moment een combinatie van een call-optie en een step-up optreedt, wordt het desbetreffende tijdstip beschouwd als de looptijd van het protectie-instrument. In het geval van nth-to-default kredietderivaten kunnen protectienemers het specifieke risico van n-1 van de onderliggende waarden (namelijk de n-1 activa met het laagste kapitaalvereiste voor het specifieke risico) buiten beschouwing laten.

9.

Instellingen die het renterisico op afgeleide instrumenten als bedoeld in de punten 4 tot en met 7 op „discounted cash flow”-basis waarderen en beheren, mogen gebruik maken van gevoeligheidsmodellen voor de berekening van de in die punten genoemde posities, en dienen daarvan gebruik te maken voor obligaties die over de resterende looptijd, en niet aan het einde daarvan via terugbetaling van de hoofdsom in één termijn worden afgelost. Zowel het model als het gebruik ervan door de instelling moeten door de bevoegde autoriteiten worden goedgekeurd. Deze modellen moeten posities opleveren die dezelfde gevoeligheid voor renteschommelingen hebben als de onderliggende kasstromen. Bij de evaluatie van deze gevoeligheid moet worden uitgegaan van onafhankelijke schommelingen in over de gehele rendementscurve bemonsterde renten, waarbij ten minste één gevoeligheidspunt in elk van de in tabel 2 van punt 20 hieronder genoemde looptijdklassen wordt genomen. De posities worden bij de berekening van de kapitaalvereisten in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen van de punten 17 tot en met 32 .

10.

Instellingen die geen gebruik maken van modellen van punt 9 , mogen met goedvinden van de bevoegde autoriteiten, posities in afgeleide instrumenten als bedoeld in de punten 4 tot en met 7 als volledig compenserende posities behandelen, mits zij ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de posities hebben dezelfde waarde en luiden in dezelfde valuta;

b)

de referentierenten (voor posities met variabele rente) of coupons (voor posities met vaste rente) sluiten nauw bij elkaar aan; en

c)

de eerstvolgende data van rentevaststelling of, voor vastecouponposities, de resterende looptijden vallen binnen de volgende grenzen samen:

i)

minder dan een maand: dezelfde dag;

ii)

tussen een maand en een jaar: binnen zeven dagen; en

iii)

meer dan een jaar: binnen dertig dagen.

11.

De partij die effecten of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van effecten overdraagt bij een retrocessieovereenkomst, en de partij die effecten in lening geeft bij een effectenleningstransactie, dient deze effecten te betrekken in de berekening van haar kapitaalvereiste uit hoofde van deze bijlage, mits deze effecten voldoen aan de criteria van artikel 11.

Specifieke en algemene risico's

12.

Het positierisico met betrekking tot een verhandelbaar schuldinstrument of aandeel (of een van een schuldinstrument of een aandeel afgeleid instrument) wordt met het oog op de berekening van het desbetreffende kapitaalvereiste gesplitst in twee componenten. De eerste component betreft het specifieke risico. Dit is het risico van een prijsverandering in het betrokken instrument als gevolg van factoren die verband houden met de emittent ervan of, in het geval van een afgeleid instrument, de emittent van het onderliggende instrument. De tweede component betreft het algemene risico. Dit is het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van (bij een verhandelbaar schuldinstrument of van een schuldinstrument afgeleid instrument) een wijziging in de rentestand of (bij een aandeel of van een aandeel afgeleid instrument) een algemene koersontwikkeling op de aandelenmarkt die geen verband houdt met enigerlei specifieke aspecten van de betrokken waardepapieren.

VERHANDELBARE SCHULDINSTRUMENTEN

13.

Nettoposities worden ingedeeld naar de valuta's waarin zij luiden en het kapitaalvereiste voor het algemene en het specifieke risico wordt berekend in elke valuta afzonderlijk.

Specifiek risico

14.

De instelling brengt haar overeenkomstig punt 1 berekende nettoposities in de handelsportefeuille op grond van de emittent/debiteur, de externe of interne kredietbeoordeling en hun resterende looptijden onder in de desbetreffende categorieën van tabel 1, en vermenigvuldigt deze vervolgens met de in tabel 1 aangegeven wegingsfactoren. Zij bepaalt de som van haar gewogen posities (ongeacht of het lange dan wel korte posities betreft) teneinde haar kapitaalvereiste met betrekking tot het specifieke risico te berekenen.

Tabel 1

Categorieën

Kapitaalvereiste voor het specifieke risico

Schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden, uitgegeven door centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of regionale of lagere overheden van de lidstaten die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 1 zouden worden ondergebracht of een risicogewicht van 0 % zouden krijgen.

0 %

Schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden, uitgegeven door centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of regionale of lagere overheden van de lidstaten die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 zouden worden ondergebracht, en schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door instellingen die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 zouden worden ondergebracht, en schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door instellingen die volgens de regels van bijlage VI, deel 1, punt 28, van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 3 zouden worden ondergebracht, en schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door ondernemingen die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen aan risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 zouden worden ondergebracht.

Andere gekwalificeerde posten als gedefinieerd in punt 15.

0,25 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van zes maand of minder)

1,00 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan zes maand tot ten hoogste 24 maand)

1,60 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 24 maand)

Schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden, uitgegeven door centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken, regionale of lagere overheden van de lidstaten, of instellingen die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 4 of 5 zouden worden ondergebracht, en schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door instellingen die volgens de regels van bijlage VI, deel 1, punt 26, van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 3 zouden worden ondergebracht, en schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door ondernemingen die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 3 of 4 zouden worden ondergebracht.

Posities waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is.

8,00 %

Schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden, uitgegeven door centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken, regionale of lagere overheden van de lidstaten, of instellingen die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 6 zouden worden ondergebracht, en schuldtitels uitgegeven of gegarandeerd door ondernemingen die volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen in kredietkwaliteitscategorie 5 of 6 zouden worden ondergebracht.

12,00 %

In het geval van instellingen die de regels van de artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG toepassen voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen, geschiedt de onderbrenging in een kredietkwaliteitscategorie als volgt: de debiteur van de vordering heeft een interne rating met een kans op wanbetaling (probability of default — PD) die gelijk is aan of lager is dan die welke samenhangt met die van de overeenkomstige kredietkwaliteitscategorie volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van die richtlijn voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op ondernemingen.

Op instrumenten die zijn uitgegeven door een uitgevende instelling die niet in een kredietkwaliteitscategorie kan worden ondergebracht, is een kapitaalvereiste voor het specifieke risico van 8 % of 12 % overeenkomstig tabel 1 hierboven van toepassing. De bevoegde autoriteiten kunnen verlangen dat de instellingen op dergelijke instrumenten een hoger kapitaalvereiste voor het specifieke risico toepassen en/of verbieden dat dergelijke instrumenten met andere schuldinstrumenten worden gesaldeerd voor het bepalen van de omvang van het algemeen marktrisico.

Voor securisatieposities waarop een deductie van toepassing is overeenkomstig artikel 66, lid 2 van Richtlijn 2006/48/EG, of waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing is zoals gedefinieerd in bijlage IX, deel 4, bij die richtlijn, geldt een kapitaalvereiste die niet kleiner is dan de vereisten volgens deze behandelingen. Voor liquiditeitsfaciliteiten waaraan geen rating is toegekend, geldt een kapitaalvereiste die niet kleiner is dan die zoals gedefinieerd in bijlage IX, deel 4, bij Richtlijn 2006/48/EG.

15.

Voor de toepassing van punt 14 omvatten gekwalificeerde posten:

a)

lange en korte posities in activa waaraan een kredietkwaliteitscategorie kan worden toegekend welke minstens overeenkomt met de kwalificatie „investeringswaardig (investment grade)” van de categorisering als bedoeld in titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 1, van Richtlijn 2006/48/EG;

b)

lange en korte posities in activa die, gelet op de solvabiliteit van de emittent, een PD hebben die niet hoger is dan die van de onder a) hierboven bedoelde activa, volgens de benadering van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 2, van Richtlijn 2006/48/EG;

c)

lange en korte posities in activa waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling beschikbaar is en die aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

zij worden door de betrokken instellingen als voldoende liquide beschouwd;

ii)

de beleggingskwaliteit ervan is volgens de eigen beoordeling van de instelling minstens gelijkwaardig aan die van de onder a) hierboven bedoelde activa; en

iii)

zij zijn genoteerd op ten minste één gereglementeerde markt in een lidstaat of aan een beurs in een derde land, mits deze beurs erkend is door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat;

d)

lange en korte posities in activa uitgegeven door instellingen die aan de kapitaalvereisten van Richtlijn 2006/48/EG zijn onderworpen en die door de betrokken instellingen als voldoende liquide worden beschouwd en waarvan de beleggingskwaliteit volgens de eigen beoordeling van de instelling ten minste gelijkwaardig is aan die van de onder a) bedoelde activa; en

e)

effecten uitgegeven door instellingen waarvan wordt aangenomen dat de kredietkwaliteit gelijk is aan of hoger is dan die welke verbonden zijn met kredietkwaliteitscategorie 2 of een hogere categorie volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op instellingen, en die onderworpen zijn aan een toezicht- en regelgevingskader dat vergelijkbaar is met dat van deze richtlijn.

De bevoegde autoriteiten oefenen toezicht uit op de wijze waarop de schuldinstrumenten worden beoordeeld, en wijzen de evaluatie van de instelling af indien aan de betrokken instrumenten naar hun oordeel een te hoog specifiek risico verbonden is om als gekwalificeerde posten te kunnen worden beschouwd.

16.

De bevoegde autoriteiten verlangen van de instellingen dat zij de hoogste wegingsfactor van tabel 1 van punt 14 toepassen op instrumenten waaraan wegens ontoereikende solvabiliteit van de emittent een bijzonder risico verbonden is.

Algemeen risico

a)   Op grond van de looptijd

17.

De procedure voor de berekening van het kapitaalvereiste met betrekking tot het algemene risico bestaat uit twee fasen. Eerst worden alle posities gewogen naar looptijd (zoals uiteengezet in punt 18) ten einde het bedrag van het desbetreffende kapitaalvereiste te berekenen. Vervolgens kan dit vereiste worden verlaagd wanneer een gewogen positie naast een tegengestelde gewogen positie in dezelfde looptijdklasse wordt ingenomen. Verlaging van het vereiste is ook toegestaan wanneer de tegengestelde gewogen posities zich in verschillende looptijdklassen bevinden; de omvang van deze verlaging hangt af van het zich al dan niet in dezelfde zone bevinden van de twee posities alsmede van de concrete zones waarin zij zich bevinden. In totaal zijn er drie zones (groepen van looptijdklassen).

18.

De instelling brengt haar nettoposities onder in de desbetreffende looptijdklassen in de tweede of derde kolom van tabel 2 van punt 20. Zij doet dit op grond van resterende looptijden in het geval van vastrentende instrumenten en op grond van de periode tot de volgende rentevaststelling in het geval van instrumenten waarvan de rente vóór de eindvervaldatum kan veranderen. Zij maakt tevens onderscheid tussen schuldinstrumenten met een coupon van 3 % of meer en schuldinstrumenten met een coupon van minder dan 3 %, en deelt deze dienovereenkomstig in de tweede dan wel de derde kolom van tabel 2. Zij vermenigvuldigt dan elk van deze nettoposities met de wegingsfactor die voor de desbetreffende looptijdklasse is vermeld in de vierde kolom van tabel 2.

19.

Vervolgens bepaalt zij de som van de gewogen lange posities en de som van de gewogen korte posities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gelijk is aan de laatstgenoemde som, vormt de afgedekte gewogen positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende lange of korte positie de niet-afgedekte gewogen positie in deze zelfde looptijdklasse is. Vervolgens wordt het totaal van de afgedekte gewogen posities in alle looptijdklassen berekend.

20.

De instelling berekent het totaal van de niet-afgedekte gewogen lange posities voor de looptijdklassen in elk van de zones in tabel 2, ten einde de niet-afgedekte gewogen lange positie voor elke zone te bepalen. Op dezelfde wijze wordt de som van de niet-afgedekte gewogen korte posities voor elke looptijdklasse in een bepaalde zone bepaald om te komen tot de niet-afgedekte gewogen korte positie voor deze zone. Het deel van de niet-afgedekte gewogen lange positie van een bepaalde zone dat gelijk is aan de niet-afgedekte gewogen korte positie voor dezelfde zone, is de afgedekte gewogen positie voor die zone. Het deel van de niet-afgedekte gewogen lange of niet-afgedekte gewogen korte positie voor een zone dat niet op deze wijze afgedekt kan worden, vormt de niet-afgedekte gewogen positie voor die zone.

Tabel 2

Zones

Looptijdklassen

Wegingsfactor (%)

Veronderstelde renteverandering (%)

Coupon van 3 % of meer

Coupon van minder dan 3 %

Een

0 ≤ 1 maand

0 ≤ 1 maand

0,00

> 1 ≤ 3 maand

> 1 ≤ 3 maand

0,20

1,00

> 3 ≤ 6 maand

> 3 ≤ 6 maand

0,40

1,00

> 6 ≤ 12 maand

> 6 ≤ 12 maand

0,70

1,00

Twee

> 1 ≤ 2 jaar

> 1,0 ≤ 1,9 jaar

1,25

0,90

> 2 ≤ 3 jaar

> 1,9 ≤ 2,8 jaar

1,75

0,80

> 3 ≤ 4 jaar

> 2,8 ≤ 3,6 jaar

2,25

0,75

Drie

> 4 ≤ 5 jaar

> 3,6 ≤ 4,3 jaar

2,75

0,75

> 5 ≤ 7 jaar

> 4,3 ≤ 5,7 jaar

3,25

0,70

> 7 ≤ 10 jaar

> 5,7 ≤ 7,3 jaar

3,75

0,65

> 10 ≤ 15 jaar

> 7,3 ≤ 9,3 jaar

4,50

0,60

> 15 ≤ 20 jaar

> 9,3 ≤ 10,6 jaar

5,25

0,60

> 20 jaar

> 10,6 ≤ 12,0 jaar

6,00

0,60

 

> 12,0 ≤ 20,0 jaar

8,00

0,60

 

> 20 jaar

12,50

0,60

21.

Vervolgens wordt het bedrag berekend ten belope waarvan de niet-afgedekte gewogen lange (korte) positie in zone 1 gelijk is aan het bedrag van de niet-afgedekte gewogen korte (lange) positie in zone 2. Dit bedrag wordt in punt 25 aangeduid als de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 2. Dezelfde berekening vindt vervolgens plaats voor het resterende deel van de niet-afgedekte gewogen positie in zone 2 en de niet-afgedekte gewogen positie in zone 3, ten einde de afgedekte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 te bepalen.

22.

De instelling mag desgewenst de volgorde in punt 21 omkeren, dat wil zeggen eerst de afgedekte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 berekenen en vervolgens die tussen de zones 1 en 2.

23.

Ten einde de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 3 te bepalen, wordt vervolgens bepaald tot welk bedrag het resterende deel van de niet-afgedekte gewogen positie in zone 1 gelijk is aan het deel dat voor zone 3 resteert nadat deze zone is afgedekt met zone 2.

24.

De na de drie afzonderlijke compensatieberekeningen van de punten 21, 22 en 23 resterende posities worden opgeteld.

25.

Het kapitaalvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

a)

10 % van de som van de afgedekte gewogen posities in alle looptijdklassen;

b)

40 % van de afgedekte gewogen positie in zone 1;

c)

30 % van de afgedekte gewogen positie in zone 2;

d)

30 % van de afgedekte gewogen positie in zone 3;

e)

40 % van de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 2, en tussen de zones 2 en 3 (zie punt 21);

f)

150 % van de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 3; en

g)

100 % van de resterende niet-afgedekte gewogen posities.

b)   Op grond van de „duration”

26.

De bevoegde autoriteiten mogen als algemene regel of per geval toestaan dat de instellingen voor de berekening van het kapitaalvereiste voor het algemene risico met betrekking tot verhandelbare schuldinstrumenten een systeem gebruiken dat de „duration” weergeeft in plaats van het systeem dat in de punten 17 tot en met 25 is beschreven, mits zulks consequent geschiedt.

27.

In een systeem als bedoeld in punt 26 berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk vastrentend schuldinstrument, het rendement tot het einde van de looptijd, dat het impliciete discontopercentage voor dat instrument is. Bij instrumenten met variabele rente berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk instrument, het rendement op basis van de hypothese dat het kapitaal verschuldigd wordt op het tijdstip dat de rente voor wijziging vatbaar is (voor de eerstvolgende periode).

28.

Vervolgens berekent de instelling voor elk schuldinstrument de gewijzigde „duration” op grond van de volgende formule: gewijzigde duration = ((duration (D))/(1 + r)), waarin

Formula

en:

R = rendement tot einde van de looptijd (zie punt 25)

Ct = constante betaling in tijd t

M = totale looptijd (zie punt 25)

29.

De instelling brengt elk instrument onder in de passende zone van tabel 3 en gaat daarbij uit van de gewijzigde „duration” voor elk instrument.

Tabel 3

Zones

Gewijzigde duration

(in jaar)

Veronderstelde renteverandering (in %)

Een

> 0 ≤ 1,0

1,0

Twee

> 1,0 ≤ 3,6

0,85

Drie

> 3,6

0,7

30.

De instelling berekent vervolgens de naar duration gewogen positie van elk instrument door de marktwaarde ervan te vermenigvuldigen met de gewijzigde duration en met de veronderstelde renteverandering voor een instrument met die specifieke gewijzigde duration (zie kolom 3 van tabel 3).

31.

De instelling berekent haar naar duration gewogen lange en haar naar duration gewogen korte posities in elke zone. Het bedrag van de eerstgenoemde posities dat in elke zone door laatstgenoemde posities wordt gecompenseerd, is de afgedekte naar duration gewogen positie voor deze zone.

De instelling berekent vervolgens de niet-afgedekte naar duration gewogen posities voor elke zone. Zij volgt dan de werkwijze die in de punten 21 tot en met 24 voor niet-afgedekte gewogen posities is beschreven.

32.

Het kapitaalvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

a)

2 % van de som van de afgedekte naar duration gewogen positie in elke zone;

b)

40 % van de afgedekte naar duration gewogen posities tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

c)

150 % van de afgedekte naar duration gewogen posities tussen de zones 1 en 3; en

d)

100 % van de resterende niet-afgedekte naar duration gewogen posities.

AANDELEN

33.

De instelling bepaalt de som van al haar lange nettoposities en van al haar netto korte nettoposities volgens punt 1. De som van de twee cijfers is haar totale brutopositie. Het verschil tussen de twee cijfers is haar totale nettopositie.

Specifiek risico

34.

De instelling bepaalt de som van al haar lange nettoposities en van al haar korte nettoposities overeenkomstig punt 1. Zij vermenigvuldigt haar totale brutopositie met 4 % teneinde haar kapitaalvereiste met betrekking tot het specifieke risico te bepalen.

35.

In afwijking van punt 34 mogen de bevoegde autoriteiten een kapitaalvereiste voor het specifieke risico toestaan van 2 % in plaats van 4 % voor door een instelling gehouden portefeuilles van aandelen die voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de aandelen mogen niet afkomstig zijn van emittenten die uitsluitend verhandelbare schuldinstrumenten hebben uitgegeven waarvoor momenteel in tabel 1 van punt 14 een vereiste van 8 % of 12 % geldt, of waarvoor, uitsluitend omdat zij zijn gegarandeerd of door zekerheid zijn gedekt, een lager kapitaalvereiste geldt;

b)

de aandelen moeten door de bevoegde autoriteiten zeer liquide worden geacht op basis van objectieve criteria; en

c)

geen individuele positie mag meer dan 5 % bedragen van de waarde van de totale aandelenportefeuille van de instelling.

Voor de toepassing van c) kunnen de bevoegde autoriteiten individuele posities van ten hoogste 10 % toestaan op voorwaarde dat het totaal van die posities niet meer dan 50 % van de portefeuille bedraagt.

Algemeen risico

36.

Het kapitaalvereiste met betrekking tot het algemene risico is de totale nettopositie vermenigvuldigd met 8 %.

Beursindexfutures

37.

Beursindexfutures, naar de delta gewogen equivalenten van opties in beursindexfutures en aandelenindexen, hierna aangeduid met de verzamelnaam „beursindexfutures”, mogen worden opgesplitst in posities in elk van de samenstellende aandelen. Deze posities mogen worden behandeld als onderliggende posities in de desbetreffende aandelen en mogen met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten worden gesaldeerd met tegengestelde posities in de onderliggende aandelen zelf.

38.

De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat een instelling die haar posities in een of meer van de aan een aandelenindexfuture ten grondslag liggende aandelen gesaldeerd heeft met een of meer tegengestelde posities in de aandelenindexfuture zelf, over toereikend kapitaal beschikt ter dekking van het risico van verlies als gevolg van het feit dat de waarde van de future niet exact de ontwikkeling volgt van de waarde van de samenstellende aandelen; hetzelfde geldt wanneer een instelling tegengestelde posities houdt in beursindexfutures die wat betreft looptijd en/of samenstelling niet identiek zijn.

39.

In afwijking van de punten 37 en 38 geldt voor ter beurze verhandelde beursindexfutures die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten op ruim gediversifieerde indices berusten, een kapitaalvereiste van 8 % met betrekking tot het algemene risico, maar geen kapitaalvereiste met betrekking tot het specifieke risico. Deze beursindexfutures worden in aanmerking genomen bij de berekening van de totale nettopositie als bedoeld in punt 33, maar buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de totale brutopositie als bedoeld in hetzelfde punt.

40.

Indien een aandelenindexfuture niet in onderliggende posities wordt opgesplitst, wordt hij behandeld als één afzonderlijk aandeel. Het specifieke risico met betrekking tot dit afzonderlijke aandeel kan echter buiten beschouwing blijven indien het gaat om een aandelenindexfuture die ter beurze wordt verhandeld en die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten op een ruim gediversifieerde index berust.

OVERNEMING

41.

In het geval van overneming van schuldinstrumenten en aandelen kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan de volgende methode te gebruiken ter berekening van de kapitaalvereisten. Eerst worden de nettoposities berekend door de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities af te trekken. Vervolgens worden op de nettoposities de in tabel 4 vermelde verlagingsfactoren toegepast.

Tabel 4

— werkdag 0:

100 %

— werkdag 1:

90 %

— werkdagen 2 en 3:

75 %

— werkdag 4:

50 %

— werkdag 5:

25 %

— na werkdag 5:

0 %

Werkdag 0 is de werkdag waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekend aantal waardepapieren tegen een overeengekomen prijs.

Tenslotte worden de kapitaalvereisten berekend op basis van de verlaagde overnemingsposities.

De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de instelling over voldoende kapitaal beschikt ter dekking van het risico van verlies in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en werkdag 1.

KAPITAALVEREISTEN VOOR HET SPECIFIEKE RISICO VAN DOOR KREDIETDERIVATEN AFGEDEKTE POSITIES IN DE HANDELSPORTEFEUILLE

42.

Het vereiste wordt overeenkomstig de in de punten 43 tot en met 46 uiteengezette beginselen verlaagd indien protectie wordt verschaft door middel van kredietderivaten.

43.

Het vereiste wordt verlaagd tot 0 % als de waardeverandering van een protectie-instrument in de ene richting altijd gepaard gaat met een vrijwel gelijke waardeverandering van een ander instrument in tegenovergestelde richting. Dat zal het geval zijn wanneer:

a)

in beide richtingen volstrekt identieke instrumenten worden gebruikt; of

b)

een lange cashpositie is afgedekt door een totale-opbrengstenswap (of andersom) en er volstrekte overeenstemming is tussen de referentieverplichting en de onderliggende vorderingen (d.i. de cashpositie). De looptijd van de swap kan verschillen van die van de onderliggende vordering.

In dergelijke gevallen is op geen van beide zijden van de positie een kapitaalvereiste voor het specifieke risico van toepassing.

44.

Het vereiste wordt verminderd met 80 % als de waardeverandering van een protectie-instrument in de ene richting altijd gepaard gaat met een waardeverandering van een ander instrument in tegenovergestelde richting en er volstrekte overeenstemming is wat betreft de referentieverplichting, de looptijd van zowel de referentieverplichting als het kredietderivaat, en de valuta van de onderliggende vordering. Bovendien mogen wezenlijke bepalingen van de kredietderivaatovereenkomst niet ertoe leiden dat er tussen veranderingen in de waarde van het kredietderivaat en veranderingen in de waarde van de cashpositie significante afwijkingen optreden. Wanneer de transactie gepaard gaat met een overdracht van risico, wordt het vereiste voor het specifieke risico met 80 % verminderd aan de zijde van de transactie waar het hoogste kapitaalvereiste geldt en wordt het vereiste voor het specifieke risico aan de andere zijde verminderd tot nul.

45.

Er wordt een gedeeltelijke vermindering toegestaan als de waardeverandering van een protectie-instrument in de ene richting gewoonlijk gepaard gaat met een waardeverandering van een ander instrument in tegenovergestelde richting. Dat zal het geval zijn wanneer:

a)

de positie onder punt 43, onder b), valt, maar er sprake is van een activamismatch tussen de referentieverplichting en de onderliggende vordering. De posities voldoen echter aan de volgende voorwaarden:

i)

de referentieverplichting heeft dezelfde of een lagere rangorde dan de onderliggende verplichting; en

ii)

de onderliggende verplichting en de referentieverplichting hebben dezelfde debiteur en juridisch afdwingbare kruislingse kredietverzuimclausules of kruislingse vervroegde opeisbaarheidsclausules;

b)

de positie onder punt 43, onder a), of punt 44 valt, maar er sprake is van een valutamismatch of looptijdverschil tussen de kredietprotectie en het onderliggende actief (valutamismatches dienen overeenkomstig bijlage III in de gewone rapportage over het valutarisico te worden opgenomen); of

c)

de positie onder punt 44 valt, maar er sprake is van een activamismatch tussen de cashpositie en het kredietderivaat. Het onderliggende actief wordt in de kredietderivaatdocumentatie evenwel opgenomen onder de te leveren verplichtingen.

In elk van bovenbedoelde gevallen worden de respectieve kapitaalvereisten voor beide zijden van de transactie niet bij elkaar opgeteld, maar wordt uitsluitend het hoogste van beide bedragen in aanmerking genomen.

46.

Alle gevallen die niet onder de punten 43 tot 45 vallen, geven aanleiding tot een beoordeling van het kapitaalvereiste voor het specifieke risico op grond van beide zijden van de posities.

Kapitaalvereisten voor in de handelsportefeuille opgenomen posities op ICB's

47.

De kapitaalvereisten voor posities op instellingen voor collectieve belegging (ICB's) die voldoen aan de in artikel 11 gestelde voorwaarden om voor de kapitaalvoorschriften voor de handelsportefeuille in aanmerking te komen, worden berekend volgens de in de punten 48 tot en met 56 beschreven methoden.

48.

Onverminderd andere bepalingen van deze afdeling geldt voor posities op ICB's een kapitaalvereiste voor het (specifieke en algemene) positierisico van 32 %. Onverminderd de bepalingen van bijlage III, punt 2.1, vierde alinea of bijlage V, punt 12, zesde alinea (grondstoffenrisico) samen met bijlage III, punt 2.1, vierde alinea, geldt wanneer de aldaar beschreven gewijzigde behandeling van goud wordt toegepast, voor posities op ICB's een kapitaalvereiste voor het (specifieke en algemene) positierisico en voor het wisselkoersrisico van ten hoogste 40 %.

49.

Instellingen kunnen het kapitaalvereiste voor posities op ICB's die aan de criteria van punt 51 voldoen, bepalen volgens de in de punten 53 tot en met 56 beschreven methoden.

50.

Tenzij anders is bepaald, is geen verrekening toegestaan tussen de onderliggende beleggingen van een ICB en andere door de instelling ingenomen posities.

ALGEMENE CRITERIA

51.

De algemene criteria op grond waarvan de in de punten 53 tot en met 56 beschreven methoden mogen worden gebruikt voor ICB's waarvan de rechten van deelneming worden uitgegeven door ondernemingen die onder toezicht staan van een instantie in de Gemeenschap of als rechtspersoon zijn erkend in de Gemeenschap, zijn de volgende:

a)

de prospectussen of gelijkwaardige documenten van de ICB bevatten de volgende gegevenselementen:

i)

de categorieën activa waarin de ICB mag beleggen;

ii)

als er beleggingsbeperkingen gelden, wat deze zijn en hoe zij berekend worden;

iii)

als beleggingen met geleend vermogen zijn toegestaan, het maximumniveau van kredietspeculatie; en

iv)

als beleggingen in financiële OTC-derivaten of transacties van het type „repo” zijn toegestaan, een beschrijving van het gevoerde beleid om het tegenpartijrisico van dergelijke verrichtingen te beperken;

b)

over de activiteiten van de ICB wordt halfjaarlijks en jaarlijks een verslag uitgebracht op grond waarvan de activa en passiva, de inkomsten en de verrichtingen in de verslagperiode kunnen worden geëvalueerd;

c)

de rechten van deelneming in de ICB kunnen dagelijks door de ICB uit eigen activa worden teruggekocht tegen contanten wanneer zulks wordt gevraagd door houders van de rechten;

d)

de beleggingen in de ICB en de activa van de beheerder van de ICB worden van elkaar gescheiden gehouden; en

e)

de ICB wordt door de beleggende instelling aan een adequate risicobeoordeling onderworpen.

52.

Onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteiten van de instelling, kunnen ICB's uit derde landen dezelfde behandeling genieten als aan de criteria van punt 51, onder a) tot en met e), is voldaan.

BIJZONDERE METHODEN

53.

Voor zover de onderliggende beleggingen van de ICB op dagbasis worden gevolgd door de instelling, mag zij „doorkijken” naar die beleggingen om de kapitaalvereisten voor het aan de betrokken posities verbonden (algemene en specifieke) positierisico te berekenen, volgens de in deze bijlage beschreven methoden of, wanneer daartoe goedkeuring is verleend, volgens de methoden van bijlage V. Deze doorkijkbenadering houdt in dat posities op ICB's worden behandeld als posities in de onderliggende beleggingen van de ICB. Verrekening tussen posities in de onderliggende beleggingen van de ICB en andere door de instelling ingenomen posities is toegestaan mits de instelling een voldoende groot aantal rechten van deelneming in ICB's bezit om terugkoop/creatie in ruil voor de onderliggende beleggingen mogelijk te maken.

54.

Instellingen kunnen de kapitaalvereisten voor het aan posities in ICB's verbonden (algemene en specifieke) positierisico volgens de in deze bijlage beschreven methoden of, wanneer daartoe goedkeuring is verleend, volgens de methoden van bijlage V berekenen op hypothetische posities overeenkomend met die welke nodig zijn om de samenstelling en de prestaties van de index van derden of een vast mandje van aandelen of schuldtitels waaraan onder a) wordt gerefereerd, te volgen, op voorwaarde dat:

a)

het beleggingsbeleid van de ICB erop is gericht de samenstelling en de prestaties van een index van derden of een vast mandje van aandelen of schuldtitels te volgen; en

b)

er gedurende minimaal zes maanden tussen de dagelijkse koersbewegingen van de ICB en die van de gevolgde index of het mandje van aandelen of schuldtitels duidelijk een correlatie van 90 % kan worden vastgesteld. Onder correlatie wordt hier verstaan, de correlatiecoëfficiënt tussen het dagrendement van de ICB en dat van de gevolgde index of het mandje van aandelen of schuldtitels.

55.

Wanneer de onderliggende beleggingen van de ICB niet op dagbasis worden gevolgd door de instelling, kan zij de kapitaalvereisten voor het (algemene en specifieke) positierisico berekenen volgens de in deze bijlage beschreven methoden, met inachtneming van het volgende:

a)

er wordt aangenomen dat de ICB in de eerste plaats, binnen de toegestane grenzen, maximaal belegt in de activaklassen met het hoogste kapitaalvereiste voor het (algemene en specifieke) positierisico en vervolgens in dalende volgorde totdat de totale beleggingslimiet is bereikt. De op de ICB ingenomen positie wordt behandeld als een directe participatie in de hypothetische positie;

b)

instellingen nemen het maximale indirecte risico dat zij kunnen lopen door met geleend geld posities in te nemen via de ICB, in aanmerking bij het berekenen van hun kapitaalvereiste voor het positierisico, door de positie op de ICB proportioneel op te bouwen tot het maximale risico op de onderliggende beleggingen dat is toegestaan; en

c)

als de kapitaalvereiste met betrekking tot het (algemene en specifieke) positierisico op grond van dit punt dat hoger is dan het in punt 48 vastgestelde percentage, dan wordt het vereiste tot dit laatste niveau begrensd.

56.

Instellingen kunnen een beroep doen op een externe partij om de kapitaalvereisten voor het (algemene en specifieke) positierisico met betrekking tot posities op ICB's die onder de punten 53 en 55 vallen, te berekenen en te rapporteren conform de in deze bijlage beschreven methoden, mits de deugdelijkheid van de berekening en de rapportage naar behoren wordt aangetoond.


BIJLAGE II

BEREKENING VAN DE KAPITAALVEREISTEN VOOR HET AFWIKKELINGS-/TEGENPARTIJKREDIETRISICO

AFWIKKELINGS-/LEVERINGSRISICO

1.

In geval van transacties waarbij schuldinstrumenten, aandelen, buitenlandse valuta en grondstoffen (exclusief retrocessie- en omgekeerde retrocessieovereenkomsten en verstrekte en opgenomen effecten- en grondstoffenleningen) na de overeengekomen leveringsdata nog niet zijn afgewikkeld, moet een instelling het prijsverschil berekenen waarvoor zij een risico loopt. Dit is het verschil tussen de overeengekomen afwikkelingsprijs voor het schuldinstrument, het aandeel, de buitenlandse valuta of de grondstof in kwestie, en de dagkoers daarvan, indien dit verschil voor de instelling een verlies zou kunnen opleveren. Zij moet dit verschil vermenigvuldigen met de passende factor in kolom A van tabel 1 om haar kapitaalvereiste te berekenen.

TABEL 1

Aantal werkdagen na vastgestelde afwikkelingsdatum

(%)

5 — 15

8

16 — 30

50

31 — 45

75

46 of meer

100

NIET-AFGEWIKKELDE TRANSACTIES („FREE DELIVERIES”)

2.

Een instelling is verplicht over eigen vermogen te beschikken, zoals bedoeld in tabel 2, indien:

a)

de instelling voor effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft betaald vóór ontvangst, of de instelling effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft geleverd vóór ervoor te zijn betaald; en

b)

er, in het geval van grensoverschrijdende transacties, één of meerdere dagen zijn verstreken sinds de instelling deze betaling of levering heeft verricht.

Tabel 2

Kapitaalvereisten voor niet-afgewikkelde transacties

Transactietype

Tot de eerste contractuele betaling/het eerste leveringsgedeelte

Vanaf de eerste contractuele betaling/het eerste leveringsgedeelte tot vier dagen na de tweede contractuele betaling/het tweede leveringsgedeelte

Vanaf 5 werkdagen na de tweede contractuele betaling/het tweede leveringsgedeelte tot de beëindiging van de transactie

niet-afgewikkelde transacties

Geen kapitaalvereiste

Behandeling als een lening

Overgedragen waarde plus positieve actuele positie in mindering brengen op het eigen vermogen

3.

Bij de toepassing van een risicogewicht op niet-afgewikkelde handelsposities die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, mogen instellingen die gebruik maken van de benadering zoals bedoeld in de artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG aan een tegenpartij tegenover wie zij geen andere in de niet-handelsportefeuille opgenomen positie innemen een PD toekennen op basis van de externe rating van de betrokken partij. Instellingen die eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling (loss given defaults — LGD) hanteren, mogen de LGD volgens bijlage VII, deel 2, punt 8, van Richtlijn 2006/48/EG toekennen aan niet-afgewikkelde transacties die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, op voorwaarde dat zij de LGD op al dit soort posities toepassen. Bij wijze van alternatief mogen instellingen die gebruik maken van de benadering zoals bedoeld in de artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG de risicogewichten zoals bedoeld in de artikelen 78 tot en met 83 van die richtlijn toepassen, op voorwaarde dat zij deze op al dit soort posities toepassen, of mogen ze op al deze posities een risicogewicht van 100 % toepassen.

Indien het bedrag van de positieve positie die uit de niet-afgewikkelde transacties voortvloeit, niet significant is, mogen de instellingen op deze posities een risicogewicht van 100 % toepassen.

4.

Indien het gehele afwikkelings- of clearingsysteem uitvalt, mogen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de berekening van kapitaalvereisten zoals bedoeld in de punten 1 en 2 totdat de situatie is rechtgezet. Het feit dat een tegenpartij een transactie niet afwikkelt, zal in dit geval niet als een wanbetaling voor kredietrisicodoeleinden worden aangemerkt.

TEGENPARTIJKREDIETRISICO (CCR)

5.

Een instelling moet kapitaal aanhouden tot dekking van het CCR dat verbonden is aan:

a)

afgeleide OTC-instrumenten en kredietderivaten;

b)

retrocessieovereenkomsten, omgekeerde retrocessieovereenkomsten, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen berustend op in de handelsportefeuille opgenomen effecten of grondstoffen;

c)

margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen; en

d)

transacties met een lange afwikkelingsduur.

6.

Met inachtneming van de punten 7 tot en met 10 vindt de risicowaardering en de berekening van de risicogewogen posten voor dergelijke posities plaats overeenkomstig het bepaalde in titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, van Richtlijn 2006/48/EG, waarbij de verwijzingen in die afdeling naar „kredietinstellingen” worden gelezen als verwijzingen naar „instellingen”, verwijzingen naar „moederkredietinstellingen” als verwijzingen naar „moederinstellingen” enzovoorts.

7.

Voor de toepassing van punt 6:

wordt in bijlage IV van Richtlijn 2006/48/EG, geacht bijlage 1, afdeling C, punt 8 van Richtlijn 2004/39/EG te zijn toegevoegd;

wordt in bijlage III van Richtlijn 2006/48/EG na de voetnoten van tabel 1 de volgende tekst geacht te zijn ingevoegd:

„Teneinde een waarde te bepalen voor het potentiële toekomstige kredietrisico van op een totale-opbrengstenswap of een kredietverzuimswap gebaseerde kredietderivaten, wordt het nominaal bedrag van het instrument vermenigvuldigd met de volgende percentages:

5 % wanneer de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een direct risico deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van bijlage I; en

10 % wanneer de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een direct risico deed ontstaan, niet als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van bijlage I.

In het geval van een kredietverzuimswap is het instellingen waarvoor het aan de swap verbonden risico een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, echter toegestaan om voor het potentiële toekomstige kredietrisico een percentage van 0 % toe te passen, tenzij de kredietverzuimswap bezwaard is met closeout in geval van insolventie van de entiteit waarvoor het aan de swap verbonden risico een korte positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, ook al is er voor de onderliggende waarde geen sprake van wanbetaling.”

Wanneer het kredietderivaat protectie verschaft voor het nde optredende kredietverzuim onder een aantal onderliggende verplichtingen, wordt het toepasselijke van de hierboven vermelde percentages bepaald door de verplichting met de nde laagste kredietkwaliteit, die op haar beurt wordt bepaald door het antwoord op de vraag of de onderliggende verplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een direct risico deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van bijlage I.

8.

Voor de toepassing van punt 6 is het instellingen bij de berekening van de risicogewogen posten niet toegestaan om voor de verdiscontering van financiële zekerheden gebruik te maken van de methode van eenvoudige benadering van financiële zekerheden zoals uiteengezet in bijlage VIII, deel 3, punten 24 tot en met 29, van Richtlijn 2006/48/EG.

9.

Voor de toepassing van punt 6 kunnen in het geval van retrocessie-overeenkomsten en verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die geboekt zijn in de handelsportefeuille, alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen, als in aanmerking komende zekerheid worden beschouwd. Met betrekking tot de risico’s die verbonden zijn aan afgeleide OTC-instrumenten die in de handelsportefeuille zijn opgenomen, kunnen grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen, eveneens als toelaatbare zekerheid worden beschouwd. Voor de bepaling van volatiliteitsaanpassingen in de gevallen waarin de financiële instrumenten of grondstoffen, die niet in aanmerking komen volgens bijlage VIII van Richtlijn 2006/48/EG, in het kader van dergelijke transacties worden uitgeleend, verkocht of verstrekt, dan wel geleend, gekocht of ontvangen als zekerheid of anderszins, en de instelling gebruikt maakt van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig bijlage VIII, deel 3 van die richtlijn, worden de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze behandeld als aan een erkende beurs genoteerde, maar niet in een hoofdindex opgenomen aandelen.

Indien instellingen gebruik maken van de benadering van eigen ramingen van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig bijlage VIII, deel 3 van Richtlijn 2006/48/EG met betrekking tot financiële instrumenten of grondstoffen, die niet in aanmerking komen volgens bijlage VIII van die richtlijn, moeten volatiliteitsaanpassingen worden berekend voor elk afzonderlijk instrument. Indien instellingen gebruik maken van de interne-modellenbenadering in bijlage VII, deel 3 van Richtlijn 2006/48/EG, kunnen ze deze benadering ook toepassen in de handelsportefeuille.

10.

Voor de toepassing van punt 6 geldt, wat betreft de erkenning van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessie-overeenkomsten en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, dat verrekening tussen posities in en posities buiten de handelsportefeuille slechts is toegestaan wanneer de verrekende posities aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

alle transacties worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd;

b)

alle in het kader van de transacties geleende, gekochte of ontvangen waarden komen in aanmerking als toelaatbare financiële zekerheid in de zin van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 3, van Richtlijn 2006/48/EG, met dien verstande dat punt 9 van deze bijlage niet van toepassing is.

11.

Wanneer een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat deel uitmaakt van een intern afdekkingsinstrument en de kredietprotectie erkend is op grond van Richtlijn 2006/48/EG, wordt aangenomen dat aan de positie in het kredietderivaat geen tegenpartijrisico verbonden is.

12.

Het kapitaalvereiste bedraagt 8 % van de totale risicogewogen posten.


BIJLAGE III

BEREKENING VAN DE KAPITAALVEREISTEN VOOR HET VALUTARISICO

1.

Indien de som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van een instelling, berekend volgens de onder punt 2 omschreven procedure, meer dan 2 % van het totale eigen vermogen van de instelling bedraagt, moet de instelling de som van haar nettopositie in vreemde valuta's en haar nettopositie in goud met 8 % vermenigvuldigen om het kapitaalvereiste ter dekking van het valutarisico te berekenen.

2.

De berekening van de kapitaalvereisten voor het valutarisico geschiedt in twee fasen.

2.1.

Eerst wordt de open nettopositie van de instelling in elke valuta en in goud (met inbegrip van de rapportagevaluta) berekend.

Deze open nettopositie bestaat uit de som van de volgende elementen (positief of negatief):

a)

de nettocashpositie (dat wil zeggen alle activa min alle passiva, met inbegrip van de opgelopen en nog niet vervallen rente, in de betrokken valuta of, in het geval van goud, de nettocashpositie in goud);

b)

de nettotermijnpositie (dat wil zeggen alle te ontvangen bedragen min alle te betalen bedragen in het kader van termijntransacties in valuta's en goud, met inbegrip van valuta- en goudfutures en de hoofdsom bij valutaswaps die niet zijn verwerkt in de contante positie);

c)

onherroepelijke garanties (en soortgelijke instrumenten) die zeker zullen worden opgevraagd en waarschijnlijk niet kunnen worden teruggevorderd;

d)

toekomstige nettoinkomsten/uitgaven, nog niet vervallen maar reeds volledig afgedekt (naar keuze van de rapporterende instelling en met voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten mogen hier de netto toekomstige inkomsten/uitgaven worden opgenomen die nog niet in de rekeningen zijn geboekt maar reeds volledig zijn afgedekt door valutatermijntransacties). Deze keuze moet consequent worden aangehouden);

e)

het nettodelta- (of op delta gebaseerde) equivalent van de totale portefeuille van valuta- en goudopties; en

f)

de marktwaarde van andere (dan valuta- en goud-) opties.

Posities die een instelling doelbewust heeft ingenomen om valutarisico's voor haar kapitaalratio af te dekken, kunnen bij de berekening van de open nettovalutaposities buiten beschouwing worden gelaten. Deze posities mogen geen handelskarakter dragen of moeten van structurele aard zijn, en voor het buiten beschouwing laten ervan, alsook voor wijzigingen in de daarvoor geldende voorwaarden, is de toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist. Op dezelfde wijze kan, onder dezelfde voorwaarden als hierboven, te werk worden gegaan voor posities van een instelling die betrekking hebben op posten die reeds bij de berekening van het eigen vermogen zijn afgetrokken.

Voor de berekening als bedoeld in de eerste alinea met betrekking tot ICB's, worden de feitelijke valutaposities van de ICB in aanmerking genomen. Instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op ICB’s ingenomen valutaposities, mits de deugdelijkheid van de rapportage naar behoren is aangetoond. Wanneer de valutaposities op een ICB niet worden gevolgd door de instelling, zal worden aangenomen dat de ICB binnen de grenzen van haar beleggingsbeleid maximaal heeft belegd in valuta en dient de instelling met betrekking tot posities in de handelsportefeuille het maximale indirecte risico dat zij kan lopen door leveraged posities in te nemen via de ICB, in aanmerking te nemen bij het berekenen van haar kapitaalvereiste voor valutarisico's. Daartoe wordt de positie van de ICB proportioneel opgebouwd tot de maximale positie in de onderliggende beleggingen die in het kader van het beleggingsbeleid is toegestaan. De hypothetische valutapositie van de ICB wordt als een afzonderlijke valuta beschouwd en behandeld zoals beleggingen in goud, met dien verstande dat naargelang van de beleggingsstrategie van de ICB — voor zover deze bekend is — de totale lange positie kan worden opgeteld bij de totale lange openstaande valutapositie en de totale korte positie bij de totale korte openstaande valutapositie. Verrekening tussen dergelijke posities vóór de berekening is niet toegestaan.

Het staat de bevoegde autoriteiten vrij om de instellingen toe te staan bij de berekening van de open nettopositie in elke valuta en in goud gebruik te maken van de actuele nettowaarde.

2.2.

Vervolgens worden de korte nettoposities en lange nettoposities in elke valuta (behalve de rapportagevaluta) en de netto korte positie en lange positie in goud tegen de contante koers in de rapportagevaluta omgerekend. Zij worden dan afzonderlijk samengevoegd tot respectievelijk het totaal van de korte nettoposities en het totaal van de lange nettoposities. Het hoogste van deze twee totalen is de totale nettovalutapositie van de instelling.

3.

In afwijking van de punten 1 en 2 mogen de bevoegde autoriteiten in afwachting van verdere coördinatie voorschrijven of toestaan dat de instellingen voor de toepassing van deze bijlage de hierna beschreven procedures gebruiken.

3.1.

De bevoegde autoriteiten mogen toestaan dat de instellingen ter dekking van posities in nauw gecorreleerde valuta's aan lagere kapitaalvereisten voldoen dan die welke de toepassing van de punten 1 en 2 oplevert. De bevoegde autoriteiten mogen twee valuta's alleen dan als nauw gecorreleerd aanmerken indien het voor ten minste 99 % (bij een waarnemingsperiode van drie jaar) of 95 % (bij een waarnemingsperiode van vijf jaar) waarschijnlijk is dat een eventueel verlies op gelijke en tegengestelde posities in die valuta's gedurende de volgende tien werkdagen niet meer dan 4 % bedraagt van de waarde van de afgedekte positie in kwestie (berekend in de rapportagevaluta) — uitgaande van de dagelijkse wisselkoersen in de voorafgaande drie of vijf jaar. Het eigenvermogenvereiste met betrekking tot de afgedekte positie in twee nauw gecorreleerde valuta's bedraagt 4 %, vermenigvuldigd met de waarde van de afgedekte positie. Het kapitaalvereiste met betrekking tot niet-afgedekte posities in nauw gecorreleerde valuta's, en alle posities in andere valuta's, bedraagt 8 %, vermenigvuldigd met het totaal van de korte nettoposities of, indien hoger, van de lange nettoposities in deze valuta's, na aftrek van de afgedekte posities in nauw gecorreleerde valuta's.

3.2.

De bevoegde autoriteiten mogen de instellingen toestaan om posities in valuta's ten aanzien waarvan een juridisch bindende overeenkomst tussen staten bestaat ter beperking van fluctuaties ten opzichte van andere onder dezelfde overeenkomst vallende valuta's, uit te sluiten van de door hen toegepaste methodes zoals uiteengezet in de punten 1, 2 en 3.1. De instellingen berekenen hun afgedekte posities in die valuta's en passen daarop een kapitaalvereiste toe dat niet lager is dan de helft van de maximaal toegestane fluctuatie die voor de betrokken valuta's in de overeenkomst tussen staten is vastgesteld. Niet-afgedekte posities in deze valuta's worden op dezelfde wijze behandeld als andere valuta's.

In afwijking van de eerste alinea mogen de bevoegde autoriteiten toestaan dat het kapitaalvereiste met betrekking tot afgedekte posities in valuta's van lidstaten die deelnemen aan de tweede fase van de economische en monetaire unie, 1,6 % bedraagt, vermenigvuldigd met de waarde van deze afgedekte posities.

4.

Nettoposities in samengestelde valuta's mogen worden opgesplitst in de samenstellende valuta's aan de hand van de geldende quota.


BIJLAGE IV

BEREKENING VAN DE KAPITAALVEREISTEN VOOR HET GRONDSTOFFENRISICO

1.

Elke positie in grondstoffen of in van grondstoffen afgeleide instrumenten moet worden uitgedrukt in de vaste rekeneenheid. De contante koers van elke grondstof wordt uitgedrukt in de rapportagevaluta.

2.

Voor posities in goud en in van goud afgeleide instrumenten wordt geacht een valutarisico te bestaan en zij worden voor de berekening van het marktrisico al naargelang het geval behandeld overeenkomstig bijlage III of bijlage V.

3.

Voor de toepassing van deze bijlage mogen posities waarmee enkel voorraden worden gefinancierd, buiten de berekening van alleen het grondstoffenrisico worden gelaten.

4.

De rente- en valutarisico's waarop geen andere bepalingen van deze bijlage van toepassing zijn, moeten worden opgenomen in de berekening van het algemene risico van verhandelbare schuldinstrumenten en in de berekening van het valutarisico.

5.

Als de korte positie eerder vervalt dan de lange positie, moeten de instellingen ook rekening houden met het risico van een te geringe liquiditeit waarvan op bepaalde markten sprake kan zijn.

6.

Voor de toepassing van punt 19 is het saldo van de lange (korte) posities van de instelling tegenover haar lange (korte) posities in dezelfde grondstof en identieke futures, opties en warrants op grondstoffen, de nettopositie van de instelling in elke grondstof.

Bij de berekening van de nettopositie staan de bevoegde autoriteiten toe dat posities in afgeleide instrumenten op de in de punten 8, 9 en 10 beschreven wijze behandeld worden als posities in de onderliggende grondstof.

7.

De bevoegde autoriteiten kunnen de volgende posities beschouwen als posities in dezelfde grondstof:

a)

posities in verschillende subcategorieën grondstoffen, indien deze subcategorieën in elkaars plaats leverbaar zijn, en

b)

posities in vergelijkbare grondstoffen, indien deze verregaand voor elkaar substitueerbaar zijn en er gedurende minimaal één jaar tussen koersbewegingen duidelijk een correlatie van 90 % kan worden vastgesteld.

Specifieke instrumenten

8.

Grondstoffenfutures en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van afzonderlijke grondstoffen worden in het waardemetingssysteem verwerkt als theoretische bedragen op basis van de vaste rekeneenheid; er wordt op basis van de afloopdatum een looptijd aan toegekend.

De bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat het kapitaalvereiste voor een ter beurze verhandelde future gelijk is aan de door de beurs verlangde marge, indien zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf van het aan de future verbonden risico vormt en ten minste gelijkwaardig is aan het kapitaalvereiste voor een future dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methode dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen.

Tevens kunnen zij toestaan dat het kapitaalvereiste voor een OTC-derivatencontract met betrekking tot grondstoffen van het type als bedoeld in dit punt en dat door een door hen erkende clearinginstelling is gecleard, gelijk is aan de marge die de clearinginstelling verlangt, wanneer zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf van het aan het derivatencontract verbonden risico vormt en ten minste gelijkwaardig is aan het kapitaalvereiste voor het contract in kwestie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methode dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen.

9.

Grondstoffenswaps waarbij het ene onderdeel van de transactie een vastgestelde prijs is en het andere de dagkoers, worden overeenkomstig de punten 13 tot en met 18 in de benadering op grond van looptijdklassen verwerkt als een reeks posities die gelijk zijn aan het theoretische bedrag van het contract, waarbij een positie overeenkomt met elke betaling op de swap en dienovereenkomstig wordt ondergebracht in de looptijdklassen uiteengezet in tabel 1 in punt 13. De posities zijn lange posities als de instelling de vastgestelde prijs betaalt en de variabele prijs ontvangt; de posities zijn korte posities als de instelling de vastgestelde prijs ontvangt en de variabele prijs betaalt.

Grondstoffenswaps waarbij de twee onderdelen van de transactie op verschillende grondstoffen betrekking hebben, moeten voor de benadering op grond van de looptijd in de desbetreffende categorieën worden ondergebracht.

10.

Opties op grondstoffen of op van grondstoffen afgeleide instrumenten worden voor de toepassing van deze bijlage behandeld alsof het posities zijn die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van de onderliggende waarde waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities mogen gesaldeerd worden met compenserende posities in dezelfde onderliggende grondstof respectievelijk hetzelfde onderliggende van grondstoffen afgeleide instrument. De gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn of de door de bevoegde autoriteiten berekende delta dan wel, indien geen van deze twee beschikbaar is of in het geval van OTC-opties, de delta welke door de instelling zelf is berekend, mits de bevoegde autoriteiten overtuigd zijn van de redelijkheid van het door de instelling gebruikte model.

De bevoegde autoriteiten kunnen evenwel ook voorschrijven dat de instellingen hun delta berekenen volgens een door de bevoegde autoriteiten aangegeven methode.

Voor de andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, moet dekking aanwezig zijn.

De bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat het vereiste voor een geschreven op de beurs verhandelde grondstoffenoptie gelijk is aan de door de beurs verlangde marge, indien zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf voor het aan de optie verbonden risico vormt en ten minste gelijkwaardig is aan het kapitaalvereiste ter dekking van een optie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methode dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen.

Tevens kunnen zij toestaan dat het kapitaalvereiste voor een OTC-grondstoffenoptie die door een door hen erkende clearinginstelling is gecleard, gelijk is aan de marge die de clearinginstelling verlangt, wanneer zij er ten volle van overtuigd zijn dat deze een nauwkeurige maatstaf van het aan de optie verbonden risico vormt en ten minste gelijk is aan het kapitaalvereiste voor een OTC-optie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in het vervolg van deze bijlage omschreven methoden dan wel van de in bijlage V omschreven methode van interne modellen.

Tevens kunnen zij toestaan dat het vereiste voor een gekochte ter beurze verhandelde of OTC-grondstoffenoptie gelijk is aan dat voor de onderliggende grondstof, met dien verstande dat het daaruit resulterende vereiste niet hoger mag zijn dan de marktwaarde van de optie. Het vereiste voor een geschreven OTC-optie wordt vastgesteld op basis van de onderliggende grondstof.

11.

Warrants die op grondstoffen betrekking hebben, worden op dezelfde wijze behandeld als grondstoffenopties in punt 10.

12.

De partij die grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen overdraagt bij een retrocessieovereenkomst, en de partij die grondstoffen in lening geeft bij een grondstoffenleningsovereenkomst, dient deze grondstoffen op te nemen in de berekening van haar kapitaalvereiste uit hoofde van deze bijlage.

a)   Benadering op grond van looptijdklassen

13.

De instelling maakt voor elke grondstof gebruik van afzonderlijke looptijdklassen overeenkomstig tabel 1. Alle posities in een bepaalde grondstof en alle posities die overeenkomstig punt 7 beschouwd worden als posities in dezelfde grondstof worden ondergebracht in de desbetreffende looptijdklassen. Fysiek aanwezige voorraden worden ondergebracht in de eerste looptijdklasse.

Tabel 1

Looptijdklassen

(1)

Spread-coëfficient (in %)

(2)

0 ≤ 1 maand

1,50

> 1 ≤ 3 maand

1,50

> 3 ≤ 6 maand

1,50

> 6 ≤ 12 maand

1,50

> 1 ≤ 2 jaar

1,50

> 2 ≤ 3 jaar

1,50

> 3 jaar

1,50

14.

De bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat de hierna vermelde posities in dezelfde grondstof of posities die overeenkomstig punt 7 beschouwd worden als posities in dezelfde grondstof, op nettobasis worden gecompenseerd en ondergebracht in de desbetreffende looptijdklassen:

a)

posities in contracten die op dezelfde datum aflopen, en

b)

posities in contracten die binnen tien dagen na elkaar aflopen indien de contracten worden verhandeld op markten waar dagelijkse leveringsdata bepaald worden.

15.

Vervolgens berekent de instelling de som van de lange posities en de som van de korte posities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde (laatstgenoemde) som in een bepaalde looptijdklasse gelijk is aan de laatstgenoemde (eerstgenoemde) som, vormt de afgedekte positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende lange of korte positie de niet-afgedekte positie in deze zelfde looptijdklasse is.

16.

Het deel van de niet-afgedekte lange (korte) positie in een bepaalde looptijdklasse dat gelijk is aan de niet-afgedekte korte (lange) positie in een volgende looptijdklasse, is de tussen twee looptijdklassen afgedekte positie. Het deel van de niet-afgedekte lange positie of de niet-afgedekte korte positie dat niet op deze wijze afgedekt kan worden, vormt de niet-afgedekte positie.

17.

De kapitaalvereisten van de instelling worden voor iedere grondstof op basis van de desbetreffende looptijdklassen berekend als de som van:

a)

de som van de afgedekte lange en korte posities, vermenigvuldigd met de toepasselijke „spread”-coëfficiënt die in kolom 2 van tabel 1 in punt 13 voor elke looptijdklasse wordt gegeven, en met de contante koers van de grondstof;

b)

voor elke looptijdklasse waarnaar een niet-afgedekte positie uit een voorgaande looptijdklasse wordt overgedragen, de tussen twee looptijdklassen afgedekte positie, vermenigvuldigd met 0,6 % (de overdrachtscoëfficiënt) en met de contante koers van de grondstof; en

c)

de resterende niet-afgedekte posities, vermenigvuldigd met 15 % (de „outright”-coëfficiënt) en met de contante koers van de grondstof.

18.

Het totale kapitaalvereiste van de instelling met betrekking tot het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig punt 17 berekende kapitaalvereisten voor elke grondstof.

b)   Vereenvoudigde benadering

19.

Het kapitaalvereiste van de instelling voor elke grondstof wordt berekend als de som van:

a)

15 % van de netto korte of lange positie, vermenigvuldigd met de contante koers van de grondstof; en

b)

3 % van de korte brutopositie, vermenigvuldigd met de contante koers van de grondstof.

20.

Het totale kapitaalvereiste van de instelling met betrekking tot het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig punt 19 berekende kapitaalvereisten voor elke grondstof.

c)   Uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen

21.

De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan de minimale „spread”-, overdrachts- en „outright”-coëfficiënten van onderstaande tabel (tabel 2) te gebruiken in plaats van de in de punten 13, 14, 17 en 18 genoemde, op voorwaarde dat de instellingen naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten:

a)

in aanzienlijke mate in grondstoffen handelen,

b)

een gediversifieerde grondstoffenportefeuille hebben, en

c)

nog niet in een positie verkeren om voor de berekening van het kapitaalvereiste met betrekking tot het grondstoffenrisico van interne modellen gebruik te maken overeenkomstig bijlage V.

Tabel 2

 

Edele metalen (behalve goud)

Onedele metalen

Zachte grondstoffen (landbouw)

Overige, met inbegrip van energieproducten

Spread-coëfficiënt ( %)

1,0

1,2

1,5

1,5

Overdrachts-coëfficiënt ( %)

0,3

0,5

0,6

0,6

Outright-coëfficiënt ( %)

8

10

12

15


BIJLAGE V

GEBRUIK VAN INTERNE MODELLEN VOOR DE BEREKENING VAN DE KAPITAALVEREISTEN

1.

Onder de voorwaarden die in deze bijlage worden bepaald, kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen toestaan bij de berekening van hun kapitaalvereisten voor het positierisico, het valutarisico en/of het grondstoffenrisico hun eigen interne modellen te gebruiken, in plaats van of in combinatie met de methoden die in de bijlagen I, III en IV beschreven worden. Voor elk geval moet door de bevoegde autoriteiten uitdrukkelijk erkenning worden verleend voor het gebruik van modellen met het oog op het toezicht op de kapitaalvereisten.

2.

Deze erkenning wordt uitsluitend gegeven, indien de bevoegde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat het risicobeheersysteem van de instelling qua concept solide is en zorgvuldig wordt toegepast, en dat met name aan de navolgende kwaliteitsnormen voldaan wordt:

a)

het interne model is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicobeheer van de instelling en dient als basis voor het rapporteren van risicoposities aan de hoogste leiding van de instelling;

b)

de instelling heeft een afdeling risicobewaking, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks rapporteert aan de hoogste leiding. De betrokken afdeling moet belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de instelling. Tevens moet deze afdeling dagelijks rapporten opstellen en analyseren over de uitkomsten van het risicometingsmodel en over de maatregelen die op het stuk van transactielimieten moeten worden genomen. De afdeling houdt tevens de eerste en continu-validering van het interne model;

c)

de raad van bestuur en de directie van de instelling zijn actief bij het proces van risicobewaking betrokken; de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobewaking opstelt, worden beoordeeld door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben, of van de totale risicopositie van de instelling op te leggen;

d)

de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen voor handel, risicobewaking, controle en administratieve verwerking;

e)

de instelling heeft procedures vastgesteld voor de bewaking van en het toezicht op de naleving van een schriftelijk vastgelegde reeks interne richtsnoeren en controles, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;

f)

het model van de instelling heeft in het verleden bewezen redelijk accuraat te zijn als het gaat om het meten van risico's;

g)

de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit; de uitkomsten van deze tests worden beoordeeld door de hoogste leiding en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar bepaald worden. Dit proces bestrijkt met name de illiquiditeit van markten onder gespannen marktomstandigheden, het concentratierisico, „one way”-markten, „event” en „jump-to-default”-risico’s, de niet-lineariteit van producten, „deep out-of-the-money”-posities, aan prijsverschillen onderhevige posities en andere risico’s die niet op adequate wijze door interne modellen worden bestreken. De toegepaste schokken weerspiegelen de aard van de portefeuilles en de tijd die nodig kan zijn om onder moeilijke marktomstandigheden risico’s af te dekken of te beheren; en

h)

als onderdeel van de periodieke interne controle moet de instelling een onafhankelijke evaluatie van zijn risicometingssysteem laten uitvoeren.

De in de eerste alinea, onder h), bedoelde evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de zelfstandige afdeling risicobewaking. Ten minste eenmaal per jaar moet de instelling een evaluatie uitvoeren van het algehele risicobeheerproces.

In deze evaluatie worden de volgende elementen betrokken:

a)

het adequaat zijn van de documentatie over het risicobeheersysteem en -proces en van de organisatie van de afdeling risicobewaking;

b)

de integratie van metingen van het marktrisico in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het systeem voor informatie van de directie;

c)

het proces dat de instelling toepast voor het fiatteren van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking gebruikt worden;

d)

aard en omvang van de marktrisico's die in het risicometingsmodel verwerkt zijn en de validering van significante wijzigingen in het risicometingsproces;

e)

het accuraat en volledig zijn van gegevens over posities, het accuraat en correct zijn van aannames over volatiliteit en correlaties, en het accuraat zijn van de waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen;

f)

het verificatieproces dat de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen gebruikt worden, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen; en

g)

het verificatieproces waarvan de instelling gebruik maakt voor de evaluatie van tests die achteraf worden uitgevoerd („back-testing”) om te beoordelen of het model accuraat is.

3.

Instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat hun interne modellen op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn, zodat deze modellen qua concept solide zijn en alle risico’s van betekenis weergeven. De validatie vindt plaats bij de initiële ontwikkeling van het interne model en wanneer er significante wijzigingen in het interne model worden aangebracht. De validatie vindt ook periodiek plaats, maar vooral wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille wijzigingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne model niet langer adequaat is. De kredietinstellingen maken nuttig gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen naarmate deze vorderingen zich voordoen. De validatie van het interne model blijft niet beperkt tot het uitvoeren van tests achteraf, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

a)

er worden tests verricht die aantonen dat de in het kader van het interne model gehanteerde aannames adequaat zijn en het risico niet onder- of overschatten;

b)

naast de wettelijk vereiste programma’s van achteraf uit te voeren tests verrichten de instellingen eigen tests voor de validatie van het interne model gerelateerd aan de risico’s en structuur van hun portefeuilles; en

c)

er worden hypothetische portefeuilles gebruikt om er zeker van te zijn dat het interne model in staat is rekening te houden met eventuele bijzondere structurele kenmerken, zoals basisrisico’s van betekenis en concentratierisico.

4.

De financiële instelling bewaakt de accuratesse en de goede werking van haar model door een programma van achteraf uitgevoerde tests („back-testing”) toe te passen. „Back-testing” behelst dat, voor iedere werkdag, de uit het model resulterende eendagswaarde van het potentiële verlies („value-at-risk”) voor de eindedagsposities van de portefeuille wordt vergeleken met de eendagsverandering in de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag.

De bevoegde autoriteiten onderzoeken of de instelling in staat is tot het uitvoeren van tests achteraf op zowel feitelijke als hypothetische veranderingen van de waarde van de portefeuille. „Back-testing” op de hypothetische veranderingen van de waarde van de portefeuille berust op een vergelijking van de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag. De bevoegde autoriteiten verlangen van de instellingen dat zij passende maatregelen treffen om hun „back-testing”-programma te verbeteren wanneer dat ontoereikend wordt geacht. De bevoegde autoriteiten beschikken over de mogelijkheid om van de instellingen te verlangen dat zij tests achteraf uitvoeren op ofwel hypothetische (d.w.z. met gebruikmaking van veranderingen in de waarde van de portefeuille uitgaande van ongewijzigde eindedagsposities), ofwel werkelijke (d.w.z. exclusief provisie, commissies en nettorente-inkomsten) uitkomsten van handelstransacties of beide.

5.

Voor de berekening van het kapitaalvereiste voor het specifieke risico van verhandelbare schuldinstrumenten en aandelen, kunnen de bevoegde autoriteiten het gebruik van een intern model van een instelling erkennen wanneer dit interne model voldoet aan de voorwaarden in het vervolg van deze bijlage en bovendien:

a)

de historische prijsschommeling in de portefeuille verklaart;

b)

concentratie qua omvang en veranderingen in de samenstelling van de portefeuille weergeeft;

c)

solide blijkt in een ongunstige omgeving;

d)

gevalideerd wordt door back-testing ter beoordeling van de vraag of het specifieke risico accuraat wordt weergegeven. Als de bevoegde autoriteiten toestaan dat deze vorm van back-testing op basis van relevante subportefeuilles geschiedt, moeten deze laatste consequent worden gekozen;

e)

het name-related basisrisico weergeeft, dat wil zeggen dat instellingen aantonen dat het interne model gevoelig is voor wezenlijke individuele verschillen tussen gelijkaardige maar niet identieke posities; en

f)

het „event”-risico weergeeft.

Bovendien voldoet de instelling aan de volgende voorwaarden:

ingeval een instelling een „event”-risico loopt dat niet in haar VaR („value-at-risk”)-meting wordt weerspiegeld omdat het buiten de aanhoudingsperiode van 10 dagen en het betrouwbaarheidsinterval van 99 % valt (d.w.z. gebeurtenissen met een lage waarschijnlijkheid maar met zeer ernstige gevolgen), zorgt de instelling ervoor dat in haar interne beoordeling van de kapitaaltoereikendheid met de gevolgen van dergelijke gebeurtenissen rekening wordt gehouden, en

het interne model van de instelling levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt wanneer de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

Voorts maken de kredietinstellingen gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen naarmate deze vorderingen zich voordoen.

Daarnaast beschikt de instelling bij de berekening van haar kapitaalvereisten over een methode voor de weergave van het aan haar posities in de handelsportefeuille verbonden additioneel wanbetalingsrisico bij het wanbetalingsrisico dat is verwerkt in de berekening op basis van de VaR-meting, als gespecificeerd in de voorgaande vereisten van dit punt. Om dubbeltelling te vermijden kan een instelling bij de berekening van het kapitaalvereiste voor het additioneel wanbetalingsrisico rekening houden met de mate waarin het wanbetalingsrisico al is opgenomen in de VaR-meting, in het bijzonder voor risicoposities die ingeval van ongunstige marktomstandigheden of andere aanwijzingen van een verslechterende kredietomgeving binnen 10 dagen kunnen en zouden worden geliquideerd. Indien een instelling haar additioneel wanbetalingsrisico weergeeft met behulp van een opslagfactor, beschikt zij over methoden om de meting te valideren.

De instelling toont aan dat haar methode voldoet aan deugdelijkheidsnormen vergelijkbaar met de methode van artikelen 84 tot en met 89 van Richtlijn 2006/48/EG, uitgaande van een constant risiconiveau, en waar nodig aangepast om het effect van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit weer te geven.

Een instelling die het additioneel wanbetalingsrisico niet weergeeft met een intern ontwikkelde methode, berekent de opslagfactor met een methode die consistent is met de methode van artikelen 78 tot en met 83 van Richtlijn 2006/48/EG of de methode van artikelen 84 tot en met 89 van die richtlijn.

Contanten of synthetische securitisatieposities die onder de minderingsregel zouden vallen van de behandeling van artikel 66, lid 2 van Richtlijn 2006/48/EG, of waarop een risicogewicht van 1250 % van toepassing zou zijn overeenkomstig bijlage IX, deel 4 van die richtlijn, zijn onderworpen aan een kapitaalvereiste dat niet geringer is dan vastgesteld in die behandeling. Instellingen die in deze posities handelen kunnen een verschillende behandeling toepassen indien zij aan hun bevoegde instanties kunnen aantonen dat er, bovenop het handelsopzet, voor de securisatieposities een actieve en liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat of, in het geval van synthetische securitisaties die uitsluitend op kredietderivaten berusten, voor de securitisatieposities zelf of alle risicocomponenten waaruit deze zijn samengesteld. Voor de toepassing van deze afdeling wordt een vraag- en aanbodmarkt geacht te bestaan wanneer er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten. Indien een instelling een verschillende behandeling wil toepassen moet zij over voldoende marktgegevens beschikken om te verzekeren dat zij het geconcentreerde wanbetalingsrisico van deze posities volledig weergeeft met haar interne methode voor het meten van het additioneel wanbetalingsrisico overeenkomstig de bovengenoemde normen.

6.

Voor instellingen die interne modellen gebruiken die niet overeenkomstig punt 4 zijn erkend, geldt een afzonderlijk kapitaalvereiste voor het specifieke risico, dat berekend wordt overeenkomstig bijlage I.

7.

Voor de toepassing van punt 9, onder b), worden de uitkomsten van de door de instelling zelf uitgevoerde berekening vermenigvuldigd met ten minste een factor 3.

8.

De vermenigvuldigingsfactor wordt verhoogd met een plus-factor tussen 0 en 1, overeenkomstig tabel 1 , afhankelijk van het aantal overschrijdingen („overshootings”) dat de instelling gedurende de laatste 250 werkdagen bij het uitvoeren van de tests achteraf heeft geconstateerd. De bevoegde autoriteiten verlangen dat de instelling overschrijdingen consistent berekent door middel van tests achteraf op de feitelijke dan wel op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille. Een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille welke meer bedraagt dan de gerelateerde, uit het model van de instelling resulterende eendagswaarde van het potentiële verlies. Ter bepaling van de plus-factor wordt het aantal overschrijdingen minstens per kwartaal geëvalueerd.

Tabel 1

Aantal overschrijdingen

„Plus”-factor

minder dan 5

0,00

5

0,40

6

0,50

7

0,65

8

0,75

9

0,85

10 of meer

1,00

In afzonderlijke gevallen en ingevolge uitzonderlijke omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de verplichting de vermenigvuldigingsfactor met een plus-factor overeenkomstig tabel 1 te verhogen indien de instelling tot voldoening van de bevoegde autoriteiten aantoont dat een dergelijke verhoging onterecht is en dat het model in wezen solide is.

Indien een groot aantal overschrijdingen erop wijst dat het model onvoldoende accuraat is, moeten de bevoegde autoriteiten de erkenning van het model intrekken of passende maatregelen opleggen om ervoor te zorgen dat het model terstond wordt verbeterd.

Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de juistheid van de plus-factor voortdurend in het oog te houden, moet de instelling de bij de toepassing van het back-testing-programma geconstateerde overschrijdingen die overeenkomstig de voorgaande tabel een verhoging van de plus-factor met zich zouden brengen, terstond en in ieder geval binnen vijf dagen ter kennis brengen van de bevoegde autoriteiten.

9.

Elke instelling moet voldoen aan een kapitaalvereiste dat is uitgedrukt als het hoogste van de volgende waarden:

a)

VaR-meting van de voorgaande dag, gemeten volgens de in deze bijlage bepaalde parameters, vermeerderd met, indien van toepassing, de krachtens punt 5 vereiste incrementele wanbetalingsrisicolast, of

b)

het gemiddelde van de dagelijkse VaR-metingen op elk van de 60 eraan voorafgaande werkdagen, vermenigvuldigd met de in punt 7 genoemde factoren en gecorrigeerd met de in punt 8 genoemde factor, vermeerderd met, indien van toepassing, de krachtens punt 5 vereiste incrementele wanbetalingsrisicolast.

10.

Voor de berekening van de VaR-meting gelden de volgende minimale normen:

a)

de VaR-meting moet ten minste eenmaal per dag berekend worden;

b)

een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

c)

een equivalent voor de periode gedurende welke de positie wordt aangehouden, van tien dagen;

d)

een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanmerkelijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is; en

e)

driemaandelijkse bijwerking van het gegevensbestand.

11.

De bevoegde autoriteiten verlangen dat het model accuraat alle wezenlijke koersrisico's van opties en op opties gelijkende posities bestrijkt en dat de overige niet door het model bestreken risico's afdoende met eigen vermogen afgedekt zijn.

12.

Afhankelijk van de mate waarin de instelling op de betrokken markten actief is, wordt in het model een voldoende aantal risicofactoren bestreken en in het bijzonder het volgende:

Het renterisico

Het risicometingssysteem dient risicofactoren te hanteren welke corresponderen met de rentevoeten voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt. De instelling geeft de rendementscurves weer door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen. Voor wezenlijke renterisico's in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve in ten minste zes looptijdsegmenten verdeeld, om de variaties van de rentevolatiliteit in de rendementscurve weer te geven. Het risicometingssysteem moet ook het risico van minder perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves bestrijken.

Het valutarisico

In het risicometingssysteem dienen risicofactoren te worden gebruikt die overeenkomen met goud en met de afzonderlijke buitenlandse valuta's waarin de posities van de instelling luiden.

Voor ICB’s worden de feitelijke valutaposities van de ICB in aanmerking genomen. Instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op ICB’s ingenomen valutaposities, mits de deugdelijkheid van de rapportage naar behoren is aangetoond. Wanneer de valutaposities van een ICB niet worden gevolgd door de instelling, dan moet deze positie afzonderlijk en overeenkomstig bijlage III, punt 2.1, vierde alinea worden behandeld.

Het aandelenrisico

In het risicometingssysteem dient een afzonderlijke risicofactor gebruikt te worden voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt.

Grondstoffenrisico

In het risicometingssysteem dient een afzonderlijke risicofactor gebruikt te worden voor ten minste elke grondstof waarin de instelling significante posities inneemt. In het risicometingssysteem moeten voorts het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen van vergelijkbare, doch niet identieke grondstoffen, alsmede het risico van veranderingen van termijnkoersen dat uit niet op elkaar passende looptijden voortvloeit, zijn verwerkt. Voorts moet in het systeem rekening worden gehouden met kenmerken van markten, met name de leveringsdata en de ruimte die handelaren wordt geboden om posities af te dekken.

13.

De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan binnen risicocategorieën en over risicocategorieën heen empirische correlaties te hanteren, indien zij ervan overtuigd zijn dat het systeem waarmee de instelling de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.


BIJLAGE VI

BEREKENING VAN DE KAPITAALVEREISTEN VOOR GROTE RISICO’S

1.

De in artikel 31, onder b), bedoelde overschrijding wordt berekend door uit het totale handelsrisico op de betrokken cliënt of groep van cliënten die componenten te selecteren waarvoor de hoogste kapitaalvereisten ter dekking van het specifieke risico in bijlage I en/of in bijlage II gelden, en waarvan de som gelijk is aan het bedrag van de in artikel 31, onder a), bedoelde overschrijding;

2.

Wanneer de overschrijding niet langer duurt dan tien dagen, bedraagt het aanvullende kapitaalvereiste 200 % van de in punt 1 bedoelde vereisten voor deze componenten.

3.

Vanaf tien dagen na het ontstaan van de overschrijding worden de componenten van de overschrijding die volgens de bovenstaande criteria zijn geselecteerd, ondergebracht op de passende regel van kolom 1 van tabel I, in stijgende volgorde van de kapitaalvereisten voor het specifieke risico in bijlage I en/of de vereisten in bijlage II. De instelling moet dan voldoen aan een aanvullend kapitaalvereiste dat gelijk is aan de som van de kapitaalvereisten voor specifieke risico's in bijlage I en/of de vereisten in bijlage II voor deze componenten, vermenigvuldigd met de overeenkomstige factor uit kolom 2.

Tabel 1

Overschrijding van de grenswaarden

(als percentage van het eigen vermogen)

Factoren

Gedeelte tot 40 %

200 %

Gedeelte tussen 40 % en 60 %

300 %

Gedeelte tussen 60 % en 80 %

400 %

Gedeelte tussen 80 % en 100 %

500 %

Gedeelte tussen 100 % en 250 %

600 %

Gedeelte boven 250 %

900 %


BIJLAGE VII

HANDELSACTIVITEITEN

DEEL A

Intentie om te handelen

1.

De volgende voorschriften worden in acht genomen met betrekking tot posities/portefeuilles die worden ingenomen/aangehouden met de intentie om te handelen:

a)

ten aanzien van de betrokken posities, instrumenten of portefeuilles wordt een goed gedocumenteerde en door de directie goedgekeurde handelsstrategie gevolgd, in het kader waarvan onder andere een verwachte tijdshorizon voor het innemen van posities of het aanhouden van instrumenten of portefeuilles is vastgesteld;

b)

voor het actieve beheer van de ingenomen posities gelden duidelijk omschreven gedragslijnen en procedures, die onder andere bepalen:

i)

welke posities een tradingafdeling mag innemen;

ii)

welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt gevolgd;

iii)

dat handelaars met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen/beheren binnen de overeengekomen limieten;

iv)

dat als onderdeel van het risicomanagement van de instelling aan de hoogste directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities; en

v)

dat de ingenomen posities actief worden bewaakt op basis van marktinformatiebronnen en het voorwerp uitmaken van beoordeling ten aanzien van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van posities of de risicocomponenten ervan, en in het bijzonder wat betreft de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor het waarderingsproces, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities; en

c)

er gelden duidelijk omschreven gedragslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, die onder andere het bewaken van de omzet en van slapende posities in de handelsportefeuille van de instelling omvatten.

DEEL B

Systemen en controles

1.

De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles om voorzichtige en betrouwbare waardeschattingen voort te brengen.

2.

Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:

a)

gedocumenteerde gedragslijnen en procedures voor het waarderingsproces. Dit omvat de volgende aspecten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand, ad hoc); en

b)

duidelijke, autonome (d.w.z. onafhankelijk van het front office) rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces.

Aan het einde van de rapportageketen staat een lid van de directie dat deel uitmaakt van het hoogste bestuursorgaan.

Conservatieve waarderingsmethoden

3.

Waarderen tegen marktwaarde (’mark to market’) is het minstens dagelijks bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare slotkoersen, afkomstig van onafhankelijke bronnen. Daarbij kan worden gedacht aan beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars.

4.

Bij waardering tegen marktwaarde wordt gebruik gemaakt van de bied- of de laatprijs, naargelang van wat het voorzichtigst is, tenzij de instelling een belangrijk marktmaker is in het betrokken financieel instrument of goed en vóór het sluiten uit de markt kan stappen.

5.

Wanneer waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, dienen instellingen hun posities/portefeuilles te waarderen op basis van een modellenbenadering alvorens zij de kapitaalvoorschriften voor de handelsportefeuille toepassen. Waardering op basis van een modellenbenadering (’mark to model’) is het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een input uit de markt.

6.

Bij waardering op basis van een modellenbenadering dienen de volgende voorschriften in acht te worden genomen:

a)

de hoogste directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast en is bekend met de belangrijkheid van de onzekerheid die zulks meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico’s en de bedrijfsresultaten;

b)

de inputs uit de markt zijn, voor zover mogelijk, in overeenstemming met de marktprijzen en de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model worden vaak geëvalueerd;

c)

waar zij beschikbaar zijn, worden waarderingsmethoden gebruikt die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd;

d)

modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;

e)

er zijn formele controleprocedures voor veranderingen ingesteld en er wordt een veilig exemplaar van het model bewaard, dat periodiek wordt gebruikt om waarderingen te verifiëren;

f)

het risicobeheer is op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weet hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en

g)

de nauwkeurigheid van het model wordt periodiek onderzocht (b.v. wat betreft de blijvend relevantie van de hypothesen, analyse van P&L versus risicofactoren, vergelijking van daadwerkelijke sluitprijzen met de modeluitkomsten).

In verband met punt d) geldt dat het front office niet mag worden betrokken bij de ontwikkeling en erkenning van het model. De beproeving van het model geschiedt op onafhankelijke wijze. Dit omvat het valideren van de wiskundige formules, de hypothesen en de implementatie van de computerprogrammatuur.

7.

Naast de dagelijkse waardering tegen marktprijzen of op basis van een modellenbenadering dient ook onafhankelijke prijsverificatie plaats te vinden. Hierbij worden marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis gecontroleerd op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid. Dagelijkse waardering tegen marktprijzen mag door handelaars worden gedaan; verificatie van marktprijzen en modelinputs daarentegen, dient minstens maandelijks (of, afhankelijk van de aard van de markt/handelsactiviteit, met een grotere frequentie) door een van de dealing room onafhankelijke eenheid te worden verricht. Wanneer geen onafhankelijke bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn of de bronnen van prijsinformatie een veeleer subjectief karakter vertonen, kunnen prudente maatregelen zoals aanpassing van de waarderingen aangewezen zijn.

Waarderingsaanpassingen of -reserves

8.

De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van procedures ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen of –reserves.

Algemene voorschriften

9.

De bevoegde autoriteiten schrijven voor dat de noodzaak van waarderingsaanpassingen of –reserves voor de volgende elementen formeel wordt beoordeeld: niet benutte kredietspreidingswinsten, liquidatiekosten, operationele risico’s, vervroegde beëindiging, beleggings- en financieringskosten, toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing, aan het model verbonden risico.

Voorschriften voor minder liquide posities

10.

Posities kunnen minder liquide worden als gevolg van marktgebeurtenissen en instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of starre posities.

11.

Bij de beoordeling of een waarderingsreserve voor minder liquide posities noodzakelijk is, houden de instellingen rekening met een aantal verschillende factoren. Deze omvatten de termijn die nodig is om de positie/risicobestanddelen binnen de positie af te dekken, de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen, de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes, marktconcentraties, de veroudering van posities, de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering en het effect van andere modelrisico’s.

12.

Wanneer de instellingen gebruik maken van externe waarderingen of waardering op basis van een modellenbenadering, beoordelen zij of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten. Tevens beoordelen zij op continue basis of het noodzakelijk is reserves aan te leggen voor minder liquide posities.

13.

Wanneer waarderingsaanpassingen of –reserves aanleiding geven tot wezenlijke verliezen voor het lopende boekjaar, worden deze overeenkomstig artikel 57, punt k), van Richtlijn 2006/48/EG in mindering gebracht op het oorspronkelijke eigen vermogen van de instelling.

14.

Andere winsten/verliezen voortvloeiend uit waarderingsaanpassingen of –reserves worden opgenomen in de berekening van de nettowinst uit de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder b), en opgeteld bij/in mindering gebracht op het extra eigen vermogen waarmee op grond van de betrokken bepalingen aan de eisen met betrekking tot marktrisico's kan worden voldaan.

15.

Waarderingsaanpassingen/reserves die de waarderingsaanpassingen/reserves in het kader van het verslaggevingsraamwerk waaraan de kredietinstelling is onderworpen overtreffen, worden behandeld in overeenstemming met punt 13 indien zij aanleiding geven tot wezenlijke verliezen, of anders met punt 14.

DEEL C

Interne afdekkingsinstrumenten

1.

Een intern afdekkingsinstrument is een positie waarmee de risicocomponent van een positie in de niet-handelsportefeuille of een reeks posities materieel of compleet wordt geneutraliseerd. Als gevolg van interne afdekkingsinstrumenten ontstane posities kunnen in aanmerking komen voor toepassing van de kapitaalvoorschriften voor de handelsportefeuille indien zij met de intentie om te handelen worden ingenomen en mits aan de algemene criteria inzake intentie om te handelen en conservatieve waardering van respectievelijk deel A en deel B is voldaan. In het bijzonder:

a)

hebben interne afdekkingsinstrumenten niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;

b)

worden interne afdekkingsinstrumenten naar behoren gedocumenteerd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en auditing;

c)

wordt de interne transactie afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;

d)

wordt het overgrote deel van het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;

e)

worden de interne transacties zorgvuldig gemonitord.

De deugdelijkheid van de monitoring wordt gewaarborgd door middel van adequate procedures.

2.

De in lid 1 beschreven behandeling is van toepassing onverminderd de kapitaalvereisten die van toepassing zijn op het niet tot de handelsportefeuille behorende bestanddeel van het interne afdekkingsinstrument.

3.

In weerwil van punten 1 en 2, wanneer een instelling een kredietrisicopositie in de niet-handelsportefeuille afdekt met een kredietderivaat dat in haar handelsportefeuille is opgenomen (met behulp van een intern afdekkingsinstrument), dan wordt de positie in de niet-handelsportefeuille voor de berekening van kapitaalvereisten niet als afgedekt beschouwd, tenzij de instelling van een in aanmerking komende derde protectiegever een kredietderivaat koopt dat voldoet aan de vereisten van bijlage VIII, deel 2, punt 19 van Richtlijn 2006/48/EG met betrekking tot de positie in de niet-handelsportefeuille. Ingeval een dergelijke protectie vanwege een derde wordt gekocht en voor de berekening van kapitaalvereiste als een afdekkingsinstrument van een positie in de niet-handelsportefeuille wordt erkend, wordt voor de berekening van kapitaalvereiste noch het interne, noch het externe afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat in de handelsportefeuille opgenomen.

DEEL D

Opneming in de handelsportefeuille

1.

Instellingen beschikken over een helder omschreven beleid en procedures om te bepalen welke posities voor de berekening van hun kapitaaleisen worden opgenomen in de handelsportefeuille, overeenkomstig de normen in artikel 11 en het vermogen en de aanpak van de instelling op het gebied van risicobeheer in overweging nemend. De naleving van dit beleid en van deze procedures wordt volledig gedocumenteerd en periodiek aan een interne financiële controle onderworpen.

2.

Instellingen beschikken over een helder omschreven beleid en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Via dit beleid en deze procedures worden ten minste aangepakt:

a)

de werkzaamheden die door de instelling commercieel en deel van de handelsportefeuille met het oog op de kapitaalvereiste worden geacht;

b)

de mate waarin een positie dagelijks naar marktprijzen gewaardeerd kan worden via verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingsmarkt;

c)

voor naar modelprijzen gewaardeerde posities de mate waarin de instelling in staat is:

i)

alle materiële risico's van de positie te bepalen;

ii)

alle materiële risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingsmarkt bestaat; en

iii)

betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte vooronderstellingen en parameters;

d)

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie beoordelingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

e)

de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele eisen het vermogen van de instelling aantasten op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

f)

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de positie in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

g)

de mate waarin de instelling risico's of posities kan overdragen tussen de handelsportefeuille en de niet- handelsportefeuille en de criteria voor dit soort overdrachten.

3.

De bevoegde instanties kunnen instellingen toestaan posities die in de zin van artikel 57, letters l), m) en n) van Richtlijn 2006/48/EG holdings vormen in de handelsportefeuille, in voorkomende gevallen te behandelen als gewone aandelen of als schuldinstrumenten, indien een instelling aantoont dat zij zich ten aanzien van deze vorderingen actief bezighoudt met de vorming van de markt. In dit geval dient de instelling te beschikken over adequate stelsels en controles rondom de handel in in aanmerking komende instrumenten op basis van het eigen vermogen.

4.

Op retrocessie lijkende met termijnhandel verwante transacties die een instelling opneemt in haar niet-handelsportefeuille kunnen wegens kapitaaleisen worden opgenomen in de handelsportefeuille, mits al deze op retrocessie lijkende transacties worden opgenomen. Met het oog hierop worden op retrocessie lijkende met termijnhandel verwante transacties gedefinieerd als transacties die voldoen aan de eisen in artikel 11, lid 2 en bijlage VII, deel A, en indien beide delen de vorm hebben van contanten of effecten die in de handelsportefeuille kunnen worden opgenomen. Ongeacht waar zij geboekt staan, geldt voor alle op retrocessie lijkende transacties een tegenpartijkredietrisicoheffing buiten de handelsportefeuille om.


BIJLAGE VIII

INGETROKKEN RICHTLIJNEN

DEEL A

Ingetrokken richtlijnen met de achtereenvolgende wijzigingen op die richtlijnen

(als bedoeld in artikel 52)

Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen

Richtlijn 98/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 tot wijziging van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen

Richtlijn 98/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 tot wijziging van artikel 12 van Richtlijn 77/780/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, de artikelen 2, 5, 6, 7 en 8 en de bijlagen II en III van Richtlijn 89/647/EEG van de Raad betreffende een solvabiliteitsratio voor kredietinstellingen en artikel 2 en bijlage II van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen

Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad

Enkel artikel 26

Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad

Enkel artikel 67

DEEL B

Termijnen voor de omzetting in nationaal recht

(als bedoeld in artikel 52)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

Richtlijn 93/6/EEG van de Raad

1.7.1995

Richtlijn 98/31/EG

21.7.2000

Richtlijn 98/33/EG

21.7.2000

Richtlijn 2002/87/EG

11.8.2004

Richtlijn 2004/39/EG

30.4.2006/31.1.2007

Richtlijn 2005/1/EG

13.5.2005


BIJLAGE IX

CONCORDANTIETABEL

Deze richtlijn

Richtlijn 93/6/EEG

Richtlijn 98/31/EG

Richtlijn 98/33/EG

Richtlijn 2002/87/EG

Richtlijn 2004/39/EG

Artikel 1, punt 1, eerste zin

 

 

 

 

 

Artikel 1, lid 1, tweede zin, en lid 2

Artikel 1

 

 

 

 

Artikel 2, punt 1

 

 

 

 

 

Artikel 2, punt 2

Artikel 7, punt 3

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, a)

Artikel 2, punt 1

 

 

 

 

Artikel 3, punt 1, b)

Artikel 2, punt 2

 

 

 

Artikel 67, punt 1

Artikel 3, lid 1, c), d) en e)

Artikel 2, punten 3 tot en met 5

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, f) en g)

 

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, h)

Artikel 2, punt 10

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, i)

Artikel 2, punt 11

 

Artikel 3, punt 1

 

 

Artikel 3, lid 1, j)

Artikel 2, punt 14

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, k) en l)

Artikel 2, leden 15 en 16

Artikel 1, punt 1, b)

 

 

 

Artikel 3, lid 1, m)

Artikel 2, punt 17

Artikel 1, lid 1, c)

 

 

 

Artikel 3, lid 1, n)

Artikel 2, punt 18

Artikel 1, punt 1, d)

 

 

 

Artikel 3, lid 1, o), p) en q)

Artikel 2, punten 19 tot en met 21

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, b)

Artikel 2, punt 23

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, s)

Artikel 2, punt 26

 

 

 

 

Artikel 3, punt 2

Artikel 2, leden 7 en 8

 

 

 

 

Artikel 3, lid 3, a) en b)

Artikel 7, punt 3

 

 

Artikel 26

 

Artikel 3, lid 3, c)

Artikel 7, punt 3

 

 

 

 

Artikel 4

Artikel 2, punt 24

 

 

 

 

Artikel 5

Artikel 3, leden 1 en 2

 

 

 

 

Artikel 6

Artikel 3, punt 4

 

 

 

Artikel 67, punt 2

Artikel 7

Artikel 3, punt 4, a)

 

 

 

Artikel 67, punt 3

Artikel 8

Artikel 3, punt 4, b)

 

 

 

Artikel 67, punt 3

Artikel 9

Artikel 3, punt 3

 

 

 

 

Artikel 10

Artikel 3, punten 5 tot en met 8

 

 

 

 

Artikel 11

Artikel 2, punt 6

 

 

 

 

Artikel 12, eerste alinea

Artikel 2, punt 25

 

 

 

 

Artikel 12, tweede alinea

 

 

 

 

 

Artikel 13, punt 1, eerste alinea

Bijlage V, punt 1, eerste alinea

 

 

 

 

Artikel 13, lid 1, tweede alinea, en leden 2 tot en met 5

Bijlage V, punt 1, tweede alinea, en punten 2 tot en met 5

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 4, a) en b)

 

 

 

Artikel 14

Bijlage V, punten 6 en 7

Bijlage 4, c)

 

 

 

Artikel 15

Bijlage V, punt 8

 

 

 

 

Artikel 16

Bijlage V, punt 9

 

 

 

 

Artikel 17

 

 

 

 

 

Artikel 18, punt 1, eerste alinea

Artikel 4, punt 1, eerste alinea

 

 

 

 

Artikel 18, lid 1, a) en b)

Artikel 4, lid 1, i) en ii)

Artikel 1, punt 2

 

 

 

Artikel 18, punten 2 tot en met 4

Artikel 4, punten 6 tot en met 8

 

 

 

 

Artikel 19, punt 1

 

 

 

 

 

Artikel 19, punt 2

Artikel 11, punt 2

 

 

 

 

Artikel 19, punt 3

 

 

 

 

 

Artikel 20

 

 

 

 

 

Artikel 21

Bijlage IV

 

 

 

 

Artikel 22

 

 

 

 

 

Artikel 23, eerste en tweede alinea

Artikel 7, leden 5 en 6

 

 

 

 

Artikel 23, derde alinea

 

 

 

 

 

Artikel 24

 

 

 

 

 

Artikel 25

 

 

 

 

 

Artikel 26, punt 1

Artikel 7, punt 10

Artikel 1, punt 4

 

 

 

Artikel 26, punten 2 tot en met 4

Artikel 7, punten 11 tot en met 13

 

 

 

 

Artikel 27

Artikel 7, leden 14 en 15

 

 

 

 

Artikel 28, punt 1

Artikel 5, punt 1

 

 

 

 

Artikel 28, punt 2

Artikel 5, punt 2

Artikel 1, punt 3

 

 

 

Artikel 28, punt 3

 

 

 

 

 

Artikel 29, lid 1, a), b) en c), en volgende twee alinea's

Bijlage VI, punt 2

 

 

 

 

Artikel 29, lid 1, laatste alinea

 

 

 

 

 

Artikel 29, punt 2

Bijlage VI, punt 3

 

 

 

 

Artikel 30, lid 1 en lid 2, eerste alinea

Bijlage VI, punten 4 en 5

 

 

 

 

Artikel 30, lid 2, tweede alinea

 

 

 

 

 

Artikel 30, leden 3 en 4

Bijlage VI, punten 6 en 7

 

 

 

 

Artikel 31

Bijlage VI, punt 8.1, 8.2, eerste zin, 8.3, 8.4 en 8.5

 

 

 

 

Artikel 32

Bijlage VI, punten 9 en 10

 

 

 

 

Artikel 33, leden 1 en 2

 

 

 

 

 

Artikel 33, punt 3

Artikel 6, punt 2

 

 

 

 

Artikel 34

 

 

 

 

 

Artikel 35, punten 1 tot en met 4

Artikel 8, punten 1 tot en met 4

 

 

 

 

Artikel 35, punt 5

Artikel 8, punt 5, eerste zin

Artikel 1, punt 5

 

 

 

Artikel 36

Artikel 9, punten 1 tot en met 3

 

 

 

 

Artikel 37

 

 

 

 

 

Artikel 38

Artikel 9, punt 4

 

 

 

 

Artikel 39

 

 

 

 

 

Artikel 40

Artikel 2, punt 9

 

 

 

 

Artikel 41, lid 1, a), b) en c)

Artikel 10, eerste, tweede en derde streepje

 

 

 

 

Artikel 41, lid 1, d) en e)

 

 

 

 

 

Artikel 41, punt 1, f)

Artikel 10, vierde streepje

 

 

 

 

Artikel 41, punt 1, g)

 

 

 

 

 

Artikel 42

 

 

 

 

 

Artikel 43

 

 

 

 

 

Artikel 44

 

 

 

 

 

Artikel 45

 

 

 

 

 

Artikel 46

Artikel 12

 

 

 

 

Artikel 47

 

 

 

 

 

Artikel 48

 

 

 

 

 

Artikel 49

 

 

 

 

 

Artikel 50

Artikel 15

 

 

 

 

Bijlage I, punten 1 tot en met 4

Bijlage I, punten 1 tot en met 4

 

 

 

 

Bijlage I, lid 4, laatste alinea

Artikel 2, punt 22

 

 

 

 

Bijlage I, punten 5 tot en met 7

Bijlage I, punten 5 tot en met 7

 

 

 

 

Bijlage I, punt 8

 

 

 

 

 

Bijlage I, punten 9 tot en met 11

Bijlage I, punten 8 tot en met 10

 

 

 

 

Bijlage I, punten 12 tot en met 14

Bijlage I, punten 12 tot en met 14

 

 

 

 

Bijlage I, punten 15 en 16

Artikel 2, punt 12

 

 

 

 

Bijlage I, punten 17 tot en met 41

Bijlage I, punten 15 tot en met 39

 

 

 

 

Bijlage I, punten 42 tot en met 56

 

 

 

 

 

Bijlage II, punten 1 en 2

Bijlage II, punten 1 en 2

 

 

 

 

Bijlage II, punten 3 tot en met 11

 

 

 

 

 

Bijlage III, punt 1

Bijlage V, punt 1, eerste alinea

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 3, a)

 

 

 

Bijlage III, punt 2

Bijlage III, punt 2

 

 

 

 

Bijlage III, punt 2.1, eerste, tweede en derde alinea

Bijlage III, punt 3.1

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 3, b)

 

 

 

Bijlage III, punt 2,1, vierde alinea

 

 

 

 

 

Bijlage III, punt 2.1, vijfde alinea

Bijlage III, punt 3.2

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 3, b)

 

 

 

Bijlage III, punten 2.2, 3 en 3.1

Bijlage III, punten 4 tot en met 6

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 3, c)

 

 

 

Bijlage III, punt 3.2

Bijlage III, punt 8

 

 

 

 

Bijlage III, punt 4

Bijlage III, punt 11

 

 

 

 

Bijlage IV, punten 1 tot en met 20

Bijlage VII, punten 1 tot en met 20

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 5

 

 

 

Bijlage IV, punt 21

Artikel 11 bis

Artikel 1, punt 6

 

 

 

Bijlage V, punten 1 tot en met 12,derde alinea

Bijlage VIII, punten 1 tot en met 13, ii)

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 5

 

 

 

Bijlage V, punt 12, vijfde alinea

 

 

 

 

 

Bijlage V, punt 12, zesde alinea tot en met punt 14

Bijlage VIII, punten 13, iii), tot en met 14

Artikel 1, punt 7, en Bijlage 5

 

 

 

Bijlage VI

Bijlage VI, punt 8.2, na de eerste zin

 

 

 

 

Bijlage VII

 

 

 

 

 

Bijlage VIII

 

 

 

 

 

Bijlage IX

 

 

 

 

 


Top