EUR-Lex Juurdepääs Euroopa Liidu õigusaktidele

Tagasi EUR-Lexi avalehele

See dokument on väljavõte EUR-Lexi veebisaidilt.

Dokument 52020BP2047

Resolutie (EU) 2020/2047 van het Europees Parlement van 20 oktober 2020 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

PB L 420 van 14.12.2020, lk 17—20 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

ELI: http://data.europa.eu/eli/res/2020/2047/oj

14.12.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 420/17


RESOLUTIE (EU) 2020/2047 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 20 oktober 2020

met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0188/2020),

A.

overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure de nadruk legt op het bijzonder belang van het verder versterken van de democratische legitimiteit van de organen van de Unie door de transparantie en de verantwoordingsplicht te vergroten, en het uitvoeren van het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole van het Parlement op basis van de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) verwacht dat zij door het Europees Economisch en Sociaal Comité (“het Comité”) wordt ingelicht over de maatregelen die zijn genomen om de wanpraktijken te corrigeren;

1.   

is ingenomen met de verbeteringen die zijn aangebracht in de situatie van overdrachten met betrekking tot het begrotingsonderdeel “Leden van de instelling en afgevaardigden” door een termijn van zes weken vast te stellen voor het indienen van de vergoedingsaanvragen; waardeert het dat het aantal overdrachten sinds 1 januari 2019 is verminderd;

2.   

merkt op dat het aantal uitgebrachte adviezen en verslagen is toegenomen, wat inhoudt dat meer leden bij de voorbereiding waren betrokken en de kosten voor reis- en andere vergoedingen bijgevolg zijn gestegen;

3.   

waardeert het dat het Comité van plan is zijn budget voor IT aanzienlijk te verhogen om de achterstand in te halen en de kloof met de andere organen van de Unie te dichten, en de in juni 2019 voor het Comité vastgestelde digitale strategie verder uit te voeren; neemt kennis van de inspanningen die nodig zijn om de netwerkcapaciteiten en de apparatuur voor de eindgebruiker te versterken, en er zo voor te zorgen dat 100 % van het personeel kan telewerken;

4.   

merkt op dat de juridische dienst in de nieuwe structuur van het Comité, die op 1 januari 2020 is ingevoerd, rechtstreeks aan de secretaris-generaal is toegevoegd om de zichtbaarheid en impact van de juridische dienst te vergroten en de juridische dienst in staat te stellen om op horizontale basis juridische ondersteuning te bieden; neemt kennis van de door het Comité verstrekte motivering, maar vreest dat de autonomie en onafhankelijkheid van de juridische dienst hierdoor kunnen worden aangetast; dringt er bij het Comité op aan te waarborgen dat de juridische dienst formeel en systematisch betrokken wordt bij de belangrijkste onderwerpen waar het Comité zich mee bezighoudt, en dat het niet aan de verschillende diensten wordt overgelaten om te bepalen of zij de juridische dienst al dan niet raadplegen; is ingenomen met het feit dat de juridische capaciteit in de afdeling arbeidsomstandigheden van de leden is versterkt om de behandeling van specifieke kwesties in verband met het statuut van de leden mogelijk te maken; neemt kennis van de overweging om gespecialiseerd personeel, met inbegrip van personeel van de juridische dienst, vrij te stellen van het mobiliteitsbeleid van het Comité en verzoekt het Comité om de conclusies hiervan aan de kwijtingsautoriteit te doen toekomen;

5.   

bevestigt dat het Comité een asbestveilig certificaat heeft ontvangen voor het VMA-gebouw, wat betekent dat normaal gebruik van het gebouw geen risico’s inhoudt; merkt evenwel op dat er een beperkte hoeveelheid asbest aanwezig was, wat door een verdere analyse werd bevestigd; erkent dat er zich een gering aantal materialen die asbestvezels bevatten buiten de kantoorzone van het VMA-gebouw bevindt, en dat het de bedoeling is al deze materialen tijdens de renovatiewerkzaamheden te verwijderen;

6.   

steunt het verzoek van het Comité om meer inspanningen te leveren om de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Parlement en het Comité te eerbiedigen; herinnert er echter aan dat uit hoofde van de overeenkomst van 2014 in totaal 36 vertalers van het Comité zijn overgeplaatst naar het Parlement en dat het Comité in ruil daarvoor slechts toegang heeft gekregen tot de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS); stelt met bezorgdheid vast dat het Comité als gevolg hiervan arbeidscontractanten moest inhuren en de vertaalwerkzaamheden moest uitbesteden; stelt met bezorgdheid vast dat het Parlement, ter compensatie van de vermindering van het aantal vertalers, aan het Comité extra middelen beschikbaar heeft gesteld om de kosten in verband met het uitbesteden van vertaalwerkzaamheden te dekken en dat het Comité die middelen, als ze niet volledig worden gebruikt voor het uitbesteden van vertalingen, ook kan toewijzen aan andere beleidsgebieden, en dat het Comité de afgelopen jaren van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt; is van oordeel dat deze mogelijkheid niet strookt met de beginselen van verstandig en goed financieel beheer en dus in de toekomst heroverwogen moet worden;

Stand van zaken

7.

herinnert eraan dat OLAF in zijn verslag van januari 2020 concludeert dat de toenmalige voorzitter van groep I van het Comité verantwoordelijk was voor gevallen van intimidatie jegens twee personeelsleden, ongepast gedrag (ernstig wangedrag) jegens een lid van het Comité en een personeelslid, en wangedrag jegens andere personeelsleden die bij het secretariaat van groep I werken;

8.

herinnert eraan dat OLAF concludeert dat de toenmalige voorzitter van groep I zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de verplichtingen die voortvloeien uit het reglement en de gedragscode van het Comité; herinnert eraan dat OLAF het Comité aanbeveelt de passende procedures met betrekking tot het betrokken lid in te leiden, zoals bepaald in artikel 8, lid 4, van het reglement van het Comité, en alle nodige maatregelen te nemen om verdere gevallen van intimidatie op de werkplek door het betrokken lid te voorkomen;

9.

betreurt dat diverse personeelsleden gedurende een aanzienlijke periode te maken hebben gehad met psychisch geweld door de toenmalige voorzitter van groep I; betreurt dat de maatregelen tegen intimidatie die door het Comité zijn vastgesteld er niet toe hebben geleid dat er eerder stappen werden gezet en dat deze kwestie sneller werd aangepakt, omdat het ging om een persoon die een hoge functie bekleedde; betreurt dat de maatregelen die genomen werden om de slachtoffers te beschermen tot het onderzoek door OLAF afgerond was, een geïmproviseerd karakter hadden en ontoereikend waren, met name gezien de uitspraak in zaak F-50/15 (1), FS/Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), waaruit het Comité lering had moeten trekken; stelt met bezorgdheid vast dat tekortkomingen in de interne procedures hebben geleid tot inactiviteit bij de administratie van het Comité, waarmee het Comité zijn zorgplicht en de verplichting om deze kwestie aan OLAF te melden heeft geschonden; dringt er bij het Comité op aan om hier in het kader van de herziening van de betreffende besluiten rekening mee te houden;

10.

merkt op dat de voorzitter van het Comité het verslag en de aanbevelingen van OLAF op 17 januari 2020 heeft ontvangen; merkt op dat de zaak op 23 januari 2020 is verwezen naar het raadgevend comité voor het gedrag van de leden van het Comité; merkt verder op dat het raadgevend comité op 28 april 2020 zijn conclusies heeft gepresenteerd, dat het betrokken lid werd verzocht zijn opmerkingen te formuleren en dat de voorzitter van het Comité het presidium in uitgebreide samenstelling van het Comité heeft verzocht hierop te reageren;

11.

merkt op dat het bureau van het Comité bij meerderheid van stemmen heeft besloten het betrokken lid te verzoeken zijn functie als voorzitter van groep I neer te leggen en zijn kandidatuur voor de functie van voorzitter van het Comité in te trekken; merkt op dat het bureau het betrokken lid heeft ontslaan van alle activiteiten die betrekking hebben op het beheer of de administratie van personeel; merkt op dat het bureau de secretaris-generaal heeft opgedragen de nodige stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat, indien het openbaar ministerie een procedure tegen het betrokken lid inleidt, het Comité zich burgerlijke partij stelt bij deze procedure; merkt op dat het bureau de secretaris-generaal heeft opgedragen dit besluit mee te delen aan OLAF en het Parlement; merkt op dat dit besluit in voorkomend geval ook kan worden meegedeeld aan andere instellingen of organen van de lidstaten;

12.

stelt met bezorgdheid vast dat het besluit van het bureau van het Comité over de toenmalige voorzitter van groep I niet ten volle via de interne procedure van het Comité kon worden gehandhaafd; merkt op dat het betrokken lid zijn kandidatuur voor de functie van voorzitter van het Comité bijna vier maanden na het besluit van het bureau heeft ingetrokken, en dat uitsluitend op eigen initiatief; stelt met bezorgdheid vast dat het betrokken lid, ondanks de bevindingen van OLAF en het besluit van het bureau, zijn wil kan doordrukken en tot het einde van zijn ambtstermijn de functie van voorzitter van groep I kan blijven bekleden; dringt er bij het Comité op aan de herziening van het reglement en de gedragscode van het Comité voort te zetten, om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen;

13.

merkt op dat OLAF de zaak bij de Belgische instanties aanhangig heeft gemaakt en dat de Belgische aanklager een gerechtelijke procedure tegen het betrokken lid heeft ingeleid, aangezien psychisch geweld volgens het Belgisch recht kan worden vervolgd; merkt op dat het Comité tijdens zijn plenaire vergadering van juli 2020 heeft besloten de immuniteit van het betrokken lid op te heffen, om de Belgische aanklager in staat te stellen de gerechtelijke procedure doorgang te doen vinden;

14.

wijst erop dat de misstanden binnen het Comité in verband met deze kwestie hebben geleid tot een materieel verlies aan publieke middelen in verband met juridische diensten, ziekteverlof, slachtofferbescherming, verminderde productiviteit, vergaderingen van het bureau en andere organen enz.; is van oordeel dat dit aanleiding geeft tot zorg over de verantwoordingsplicht en begrotingscontrole en het goede beheer van personele middelen binnen de instellingen, organen en instanties van de Unie; herinnert er in dit verband aan dat de Rekenkamer in Speciaal verslag 13/2019, getiteld “De ethische kaders van de gecontroleerde Unie-instellingen: ruimte voor verbetering”, stelt dat ethisch gedrag in openbare aangelegenheden bijdraagt tot een beter financieel beheer en een sterker vertrouwen van het publiek, en dat onethisch gedrag van personeel en leden van de instellingen en organen van de Unie veel publieke aandacht krijgt en het vertrouwen in de Unie vermindert;

15.

is verbaasd dat er op de website van het Comité een verklaring is geplaatst van het betrokken lid in zijn hoedanigheid van voorzitter van groep I, waarin deze een poging doet om zichzelf vrij te pleiten, terwijl er — wat het nog erger maakt — bij de bevoegde autoriteiten van de Unie en de Belgische autoriteiten reeds zaken aanhangig zijn gemaakt of binnenkort aanhangig zullen worden gemaakt; betreurt ten zeerste dat de onenigheid tussen het voorzitterschap van het Comité en het voorzitterschap van groep I op deze manier aan de grote klok wordt gehangen, wat de reputatie en geloofwaardigheid van de instellingen, organen en instanties van de Unie op ernstige wijze aantast;

16.

is ingenomen met het feit dat het Comité is begonnen met een grondige beoordeling en reflectie over het globale bestaande kader ter ondersteuning van zijn nultolerantiebeleid ten aanzien van enig gedrag dat de menselijke waardigheid kan aantasten; merkt op dat dit proces tot doel heeft mogelijke lacunes in kaart te brengen en te zoeken naar verdere verbeteringen in het belang van zijn personeel en leden;

17.

verzoekt het Comité om de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van alle lopende OLAF-onderzoeken, en de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van nieuwe onderzoeken die door OLAF worden gestart met betrekking tot gevallen van intimidatie of andere kwesties in verband met leden of personeelsleden van het Comité;

18.

merkt op dat de bepalingen van het personeelsstatuut niet van toepassing zijn op de leden van het Comité, aangezien zij geen werknemers zijn, maar worden benoemd tot lid van het Comité; merkt op dat andere instellingen, organen en instanties van de Unie wél specifieke, passende en nuttige regels voor hun leden hebben ingevoerd; herinnert in dit verband bijvoorbeeld aan artikel 8, lid 4, van de Gedragscode voor de Leden van het Comité van de Regio’s, op grond waarvan leden die de gedragscode hebben overtreden niet verkozen kunnen worden in een functie binnen het Comité en op grond waarvan leden die een functie bekleden uit die functie worden ontslagen; is ingenomen met het feit dat het Comité, na een reflectieperiode van meer dan twee jaar, bereid is zich te beraden over verdere verbeteringen van zijn systeem; beschouwt twee jaar als een onredelijk lange periode; betreurt dat het Comité na genoemde periode alleen maar bewustmakings- en scholingsmaatregelen voor leden kan voorstellen, terwijl er een duidelijke behoefte is aan omvattender maatregelen, zoals de Europese Ombudsman in haar verslag over waardigheid op het werk binnen de EU-instellingen en -agentschappen (SI/2/2018/AMF) heeft aangegeven en zoals neergelegd in aanbevelingen van het Parlement;

19.

verzoekt het Comité om de kwijtingsautoriteit te informeren over procedures en processen die het Comité geïnitieerd heeft of voornemens is te initiëren om intimidatie of gelijksoortige problemen in verband met personeelsleden in de toekomst te voorkomen, om ervoor te zorgen dat vergelijkbare betreurenswaardige ontwikkelingen met negatieve publiciteit over en aantasting van de reputatie van het Comité tot gevolg, zich niet nogmaals zullen voordoen;

20.

is ingenomen met het toegenomen aantal vertrouwenspersonen om de informele procedure te verbeteren en het personeel de mogelijkheid te bieden hun zorgen over vermeende gevallen van intimidatie te delen;

21.

is ten zeerste ingenomen met de overwegingen van het Comité, die zullen uitmonden in een gedetailleerd actieplan om het nultolerantiebeleid ten aanzien van intimidatie in het Comité te versterken, om te waarborgen dat dergelijke gedragingen in geen enkel geval worden getolereerd; is ingenomen met en steunt het huidige herzieningspakket inzake intimidatie, klokkenluiden en tuchtprocedures, dat zal zorgen voor een verdere verbetering van de mechanismen waarmee het personeel formele klachten over intimidatie kan indienen, alsook van de robuustheid van de relevante juridische structuren; herinnert er evenwel aan dat het Comité het Parlement al jarenlang heeft toegezegd dergelijke stappen te zullen nemen en dat er nu pas concrete maatregelen lijken te worden getroffen; is ingenomen met de oprichting van een werkgroep die bestaat uit vertegenwoordigers van de administratie en het personeelscomité en tot doel heeft een zo breed mogelijke input voor verbeteringen te verzamelen; is teleurgesteld over het feit dat het Comité de afgelopen jaren zeer weinig vooruitgang heeft geboekt, ondanks de gedetailleerde aanbevelingen van het Parlement, waarin er bij het Comité op wordt aangedrongen regels en procedures in te voeren voor leden die betrokken zijn bij gevallen van intimidatie;

22.

is ingenomen met de voortzetting van diverse bewustmakingsinitiatieven om het personeel passend te informeren over de follow-up van de “Respect@work”-campagne; is ingenomen met de organisatie van trainingsactiviteiten om ervoor te zorgen dat het personeel zich bewust is van de relevante ethische en organisatorische waarden en de bijbehorende regels en procedures.

(1)  Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 mei 2016, FS/Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), zaak F-50/15, ECLI:EU:F:2016:119.


Üles