Choisissez les fonctionnalités expérimentales que vous souhaitez essayer

Ce document est extrait du site web EUR-Lex

Document 32004F0068

Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie

PB L 13 van 20.1.2004, p. 44–48 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO)

Statut juridique du document Plus en vigueur, Date de fin de validité: 13/12/2011; vervangen door 32011L0093

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec_framw/2004/68/oj

32004F0068

Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie

Publicatieblad Nr. L 013 van 20/01/2004 blz. 0044 - 0048


Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad

van 22 december 2003

ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Het Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd(3), alsmede de conclusies van de Europese Raad van Tampere en de resolutie van het Europees Parlement van 11 april 2000 bevatten of roepen op tot wetgeving ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, inclusief gemeenschappelijke definities, strafbaarstellingen en straffen.

(2) Gemeenschappelijk Optreden 97/154/JBZ van de Raad van 24 februari 1997 ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen(4) en Besluit 2000/375/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 ter bestrijding van kinderpornografie op het internet(5) moeten worden aangevuld met wetgeving waarmee de verschillen in de juridische aanpak van de lidstaten worden weggewerkt en wordt bijgedragen aan de verdere ontwikkeling van een doeltreffende justitiële en politiële samenwerking ten aanzien van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.

(3) Het Europees Parlement herhaalt in zijn resolutie van 30 maart 2000 inzake de mededeling van de Commissie over de uitvoering van maatregelen ter bestrijding van kindersekstoerisme, dat kindersekstoerisme een strafbaar feit is dat nauw samenhangt met de seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waarbij het de Commissie verzoekt om bij de Raad een voorstel voor een kaderbesluit in te dienen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van die strafbare feiten.

(4) Seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie vormen ernstige schendingen van de mensenrechten en van het grondrecht van het kind op een harmonische opvoeding en ontwikkeling.

(5) Kinderpornografie, een zeer ernstige vorm van seksuele uitbuiting van kinderen, neemt toe en raakt steeds meer verspreid door het gebruik van nieuwe technologieën en het internet.

(6) De belangrijke werkzaamheden van internationale organisaties moeten worden aangevuld met die van de Europese Unie.

(7) Ernstige strafbare feiten als seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, vragen om een integrale aanpak; de basiselementen van het strafrecht die alle lidstaten gemeen hebben, met inbegrip van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, vormen daarvan, in combinatie met een zo breed mogelijke justitiële samenwerking, een integrerend deel.

(8) Overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid blijft dit kaderbesluit evenwel beperkt tot het minimum dat vereist is om deze doelstellingen op Europees niveau te bereiken, en gaat het niet verder dan wat daartoe nodig is.

(9) Om seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie op te nemen in het toepassingsgebied van instrumenten die reeds zijn aangenomen met het oog op de bestrijding van georganiseerde misdaad, zoals Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ van de Raad van 3 december 1998 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven(6) alsook Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van de Raad van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie(7), moeten ten aanzien van de daders voldoende strenge straffen worden ingevoerd.

(10) De specifieke kenmerken van de bestrijding van de seksuele uitbuiting van kinderen moeten de lidstaten ertoe brengen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in de nationale wetgeving op te nemen. Die sancties moeten ook worden aangepast in het licht van de door rechtspersonen uitgeoefende activiteiten.

(11) Slachtoffers die nog kind zijn, moeten ondervraagd worden in overeenstemming met hun leeftijd en ontwikkelingsfase ten behoeve van het onderzoek naar en de vervolging van strafbare feiten die onder dit kaderbesluit vallen.

(12) Dit kaderbesluit doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de Gemeenschap.

(13) Dit kaderbesluit moet bijdragen tot de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie als een aanvulling op de door de Raad reeds aangenomen instrumenten, zoals Gemeenschappelijk Optreden 96/700/JBZ van 29 november 1996 tot vaststelling van een stimulerings- en uitwisselingsprogramma voor personen die verantwoordelijk zijn voor acties tegen mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen (STOP)(8), Gemeenschappelijk Optreden 96/748/JBZ van 16 december 1996 houdende verruiming van het mandaat dat aan de Europol-Drugseenheid is verstrekt(9), Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van 29 juni 1998 tot oprichting van een Europees justitieel netwerk(10), Gemeenschappelijk Optreden 96/277/JBZ van 22 april 1996 inzake een kader voor de uitwisseling van verbindingsmagistraten ter verbetering van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie(11) en ten slotte Gemeenschappelijk Optreden 98/427/JBZ van 29 juni 1998 inzake goede praktijken bij wederzijdse rechtshulp in strafzaken(12) alsmede door de Europese Raad en de Raad aangenomen instrumenten, zoals Besluit nr. 276/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een communautair meerjarenplan ter bevordering van een veiliger gebruik van internet door het bestrijden van illegale schadelijke inhoud op mondiale netwerken(13) en Besluit nr. 293/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 januari 2000 tot vaststelling van een communautair actieprogramma (het programma Daphne) (2000-2003) betreffende preventieve maatregelen ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen(14),

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van dit kaderbesluit betekent:

a) "kind": persoon die jonger is dan achttien jaar;

b) "kinderpornografie": pornografisch materiaal dat de visuele weergave behelst van:

i) een echt kind dat betrokken is bij of deelneemt aan expliciet seksueel gedrag, waaronder het op wellustige wijze tonen van de geslachtsdelen of de schaamstreek van een kind, ofwel

ii) een bestaande persoon die er als een kind uitziet en betrokken is bij of deelneemt aan onder i) bedoeld gedrag, ofwel

iii) realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind dat betrokken is bij of deelneemt aan voornoemd gedrag;

c) "computersysteem": apparaat of groep van onderling verbonden of bij elkaar behorende apparaten, waarvan een of meer, overeenkomstig een programma, gegevens automatisch verwerkt of verwerken;

d) "rechtspersoon": elke entiteit die deze status heeft op grond van het geldende recht, met uitzondering van staten of openbare organen bij de uitoefening van hun overheidsgezag, alsook publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 2

Strafbare feiten op het gebied van seksuele uitbuiting van kinderen

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen bestraft worden:

a) een kind dwingen tot prostitutie of tot deelneming aan pornografische voorstellingen, dan wel daar voordeel uit halen, dan wel anderszins een kind uitbuiten met een dergelijk oogmerk;

b) een kind werven voor prostitutie of voor deelneming aan pornografische voorstellingen;

c) seksuele activiteiten met een kind ontplooien onder gebruikmaking van een der volgende middelen:

i) dwang, geweld of bedreigingen,

ii) geld of andere vormen van beloning of vergoeding, aangeboden in ruil voor seksuele gedragingen van het kind,

iii) misbruik van een erkende positie van vertrouwen, gezag of invloed jegens een kind.

Artikel 3

Strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden indien daarvoor geen rechtvaardigingsgrond is, ongeacht of bij deze activiteiten van een computersysteem gebruik wordt gemaakt:

a) de vervaardiging van kinderpornografie;

b) de distributie, verspreiding of uitzending van kinderpornografie;

c) het aanbieden of ter beschikking stellen van kinderpornografie;

d) het verwerven of in bezit hebben van kinderpornografie.

2. Een lidstaat kan strafrechtelijke aansprakelijkheid uitsluiten voor de met kinderpornografie verband houdende gedragingen bedoeld in:

a) artikel 1, onder b), punt ii), wanneer een bestaande persoon die er als een kind uitziet, in werkelijkheid achttien jaar of ouder was op het ogenblik dat de afbeelding werd vervaardigd;

b) artikel 1, onder b), punten i) en ii), ter zake van het vervaardigen en in bezit hebben van afbeeldingen van kinderen die seksueel meerderjarig zijn, indien die afbeeldingen met instemming van de betrokkenen en uitsluitend voor persoonlijk gebruik worden vervaardigd en in bezit worden gehouden. Zelfs wanneer vaststaat dat er sprake is geweest van instemming, wordt deze niet als geldig beschouwd indien bijvoorbeeld misbruik is gemaakt van leeftijd, volwassenheid, positie, status, ervaring of afhankelijkheid van het slachtoffer ten opzichte van de dader om de instemming te verkrijgen;

c) artikel 1, onder b), punt iii), wanneer vaststaat dat de vervaardiger van het pornografisch materiaal dat materiaal uitsluitend voor persoonlijk gebruik vervaardigd heeft en in bezit heeft, voorzover bij de vervaardiging ervan geen in artikel 1, onder b), punten i) en ii), bedoeld pornografisch materiaal is gebruikt en mits de handeling geen gevaar van verspreiding van het materiaal inhoudt.

Artikel 4

Uitlokking, medeplichtigheid en poging

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van of medeplichtigheid bij het plegen van een in de artikelen 2 en 3 bedoeld feit strafbaar is.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een poging tot het plegen van de in artikel 2 en artikel 3, lid 1, onder a) en b), bedoelde feiten strafbaar is.

Artikel 5

Straffen en verzwarende omstandigheden

1. Onverminderd lid 4, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met strafrechtelijke sancties met een maximale vrijheidsstraf van ten minste 1 tot 3 jaar.

2. Onverminderd lid 4, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende feiten strafbaar worden gesteld met strafrechtelijke sancties met een maximale vrijheidsstraf van ten minste 5 tot 10 jaar:

a) de in artikel 2, onder a), bedoelde feiten die bestaan in "een kind dwingen tot prostitutie of tot deelneming aan pornografische voorstellingen" en de in artikel 2, onder c), i), bedoelde feiten;

b) de in artikel 2, onder a), bedoelde feiten die bestaan in "daar voordeel uit halen, dan wel anderszins een kind uitbuiten met een dergelijk oogmerk" en de in artikel 2, onder b), bedoelde feiten, in beide gevallen voorzover zij betrekking hebben op prostitutie, wanneer er sprake is van ten minste één van de volgende omstandigheden:

- het slachtoffer is een kind dat volgens de nationale wetgeving nog niet seksueel meerderjarig is;

- de dader heeft het leven van het kind opzettelijk of door roekeloosheid in gevaar gebracht;

- het strafbaar feit ging gepaard met ernstige geweldpleging of heeft het kind ernstige schade berokkend;

- het strafbaar feit is gepleegd in het kader van een criminele organisatie zoals omschreven in Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, zulks ongeacht het in dat gemeenschappelijk optreden bedoelde strafniveau;

c) de in artikel 2, onder a), bedoelde feiten die bestaan in "daar voordeel uithalen, dan wel anderszins een kind uitbuiten met een dergelijk oogmerk", en de in artikel 2, onder b), bedoelde feiten, in beide gevallen voorzover zij betrekking hebben op pornografische voorstellingen, en de in artikel 2, onder c), punten ii) en iii), artikel 3, lid 1, onder a), b) en c), bedoelde feiten wanneer het slachtoffer een kind is dat volgens de nationale wetgeving nog niet seksueel meerderjarig is en er sprake is van ten minste één van de omstandigheden bedoeld in het tweede, derde en vierde streepje van punt b).

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een natuurlijke persoon die voor een van de in de artikelen 2, 3 of 4 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, in voorkomend geval, tijdelijk of permanent kan worden verhinderd beroepsactiviteiten uit te oefenen die samenhangen met het toezicht op kinderen.

4. Elke lidstaat kan voor de in artikel 1, onder b), iii), bedoelde gedragingen in verband met kinderpornografie voorzien in andere straffen, waaronder niet-strafrechtelijke sancties, of maatregelen.

Artikel 6

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 2, 3 en 4, genoemde strafbare feiten, die voor hun rekening werden gepleegd door iemand die, handelend in eigen persoon of als lid van een orgaan van een rechtspersoon, in de rechtspersoon een leidende positie bekleedt, gebaseerd op:

a) een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

b) een bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

c) een bevoegdheid om in de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2. Ongeacht de in lid 1 bedoelde gevallen neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, bij gebreke van toezicht of controle van de kant van een in lid 1 bedoelde persoon, strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4, konden plaatsvinden voor rekening van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3. Aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige bij een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 betrokken zijn, niet uit.

Artikel 7

Sancties tegen rechtspersonen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 6, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboeten en kunnen andere maatregelen omvatten zoals:

a) uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun;

b) b)tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c) plaatsing onder toezicht van de rechter;

d) rechterlijk bevel tot ontbinding;

e) tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbaar feit.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 6, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 8

Bevoegdheid en vervolging

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn bevoegdheid te vestigen voor de in de artikelen 2, 3 en 4, bedoelde strafbare feiten, wanneer:

a) het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd, of

b) de dader een eigen onderdaan is, of

c) het strafbaar feit is begaan voor rekening van een rechtspersoon die gevestigd is op het grondgebied van die lidstaat.

2. Een lidstaat kan besluiten de bevoegdheidsregels van lid 1, onder b) en c), niet dan wel slechts in specifieke gevallen of omstandigheden toe te passen indien het strafbaar feit buiten zijn grondgebied is gepleegd.

3. Een lidstaat die op grond van de nationale wetgeving eigen onderdanen niet uitlevert, neemt de nodige maatregelen om zijn bevoegdheid te vestigen voor de in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde strafbare feiten en deze in voorkomend geval te vervolgen wanneer ze door eigen onderdanen buiten zijn grondgebied zijn gepleegd.

4. De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie ervan in kennis wanneer zij besluiten lid 2 toe te passen, in voorkomend geval met vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin het besluit van toepassing is.

5. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat zijn bevoegdheid zich uitstrekt tot situaties waarin een in artikel 3 en, indien van toepassing, artikel 4 bedoeld strafbaar feit is gepleegd door middel van een computersysteem waartoe toegang werd verkregen vanuit zijn grondgebied, ongeacht of het computersysteem zich op zijn grondgebied bevindt.

6. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om volgens nationaal recht de vervolging mogelijk te maken van ten minste de ernstigste strafbare feiten bedoeld in artikel 2 nadat het slachtoffer meerderjarig is geworden.

Artikel 9

Bescherming van en bijstand aan slachtoffers

1. De lidstaten bepalen dat ten minste in de gevallen waarin artikel 8, lid 1, onder a), van toepassing is, voor onderzoeken naar of vervolging van strafbare feiten die onder dit kaderbesluit vallen, geen aangifte of klacht van het slachtoffer van het strafbaar feit nodig is.

2. Slachtoffers van een in artikel 2 bedoeld strafbaar feit moeten worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare slachtoffers in de zin van artikel 2, lid 2, artikel 8, lid 4, en artikel 14, lid 1, van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure(15).

3. Iedere lidstaat neemt alle mogelijke maatregelen om te zorgen voor passende bijstand aan het gezin van het slachtoffer. In het bijzonder past iedere lidstaat, wanneer dit passend en mogelijk is, artikel 4 van dat kaderbesluit op het betrokken gezin toe.

Artikel 10

Territoriale werkingssfeer

Dit kaderbesluit is ook van toepassing op Gibraltar.

Artikel 11

Intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 97/154/JBZ

Gemeenschappelijk Optreden 97/154/JBZ wordt ingetrokken.

Artikel 12

Uitvoering

1. De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk op 20 januari 2006 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2. Vóór 20 januari 2006 delen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun intern recht omzetten. Op basis van een verslag dat is opgesteld aan de hand van die informatie en een schriftelijk verslag van de Commissie, gaat de Raad vóór 20 januari 2008 na of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 22 december 2003.

Voor de Raad

De voorzitter

A. Matteoli

(1) PB C 62 E van 27.2.2001, blz. 327.

(2) PB C 53 E van 28.2.2002, blz. 108.

(3) PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.

(4) PB L 63 van 4.3.1997, blz. 2.

(5) PB L 138 van 9.6.2000, blz. 1.

(6) PB L 333 van 9.12.1998, blz. 1. Gemeenschappelijk optreden zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2001/500/JBZ (PB L 182 van 5.7.2001, blz. 1).

(7) PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.

(8) PB L 322 van 12.12.1996, blz. 7.

(9) PB L 342 van 31.12.1996, blz. 4.

(10) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 4.

(11) PB L 105 van 27.4.1996, blz. 1.

(12) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 1.

(13) PB L 33 van 6.2.1999, blz. 1.

(14) PB L 34 van 9.2.2000, blz. 1.

(15) PB L 82 van 22.3.2001, blz. 1.

Haut