This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31975L0268
Council Directive 75/268/EEC of 28 April 1975 on mountain and hill farming and farming in certain less- favoured areas
Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden
Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden
PB L 128 van 19.5.1975, p. 1–7
(DA, DE, EN, FR, IT, NL) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(EL, ES, PT, FI, SV)
No longer in force, Date of end of validity: 09/06/1997; afgeschaft en vervangen door 31997R0950 ;
Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden
Publicatieblad Nr. L 128 van 19/05/1975 blz. 0001 - 0007
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 6 blz. 0074
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 12 blz. 0095
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 6 blz. 0074
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 8 blz. 0153
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 8 blz. 0153
++++ RICHTLIJN VAN DE RAAD van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden ( 75/268/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op de artikelen 42 en 43 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) , Overwegende dat , overeenkomstig artikel 39 , lid 2 , sub a ) , van het Verdrag , het gemeenschappelijk landbouwbeleid rekening moet houden met de maatschappelijke structuur van de landbouw en de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden ; Overwegende dat , om de in artikel 39 , lid 1 , sub a ) en b ) , omschreven doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken , bijzondere maatregelen op het niveau van de Gemeenschap moeten worden genomen die zijn afgestemd op de situatie in de agrarische gebieden die inzake natuurlijke produktiecomstandigheden het meest benadeeld zijn ; Overwegende dat , zoals voortvloeit uit de aan het Toetredingsverdrag gehechte verklaring van de Gemeenschap betreffende de landbouw in bergachtige gebieden ( 3 ) de bijzondere omstandigheden van de landbouw in bergachtige gebieden ten opzichte van de andere gebieden van het Verenigd Koninkrijk , zoals trouwens ook de soms zeer aanmerkelijke verschillen tussen gebieden in de Lid-Staten van de Gemeenschap in haar oorspronkelijke samenstelling en de bijzondere omstandigheden in bepaalde streken van de uitgebreide Gemeenschap acties kunnen vereisen om een oplossing te vinden voor de vraagstukken in verband met deze bijzondere omstandigheden , met name ten einde te bewerkstellingen dat het inkomen van de landbouwers in deze gebieden redelijk blijft ; Overwegende dat in de bergstreken en in sommige probleemgebieden een voortdurende landschapsverzorging onmisbaar is ; dat de Lid-Staten met dit doel reeds positieve maatregelen hebben getroffen of van plan zijn dit te doen en dat het past zulks aan te moedigen ; en dat de landbouwers in dit opzicht door hun werkzaamheden een fundamentele functie vervullen ; Overwegende dat het voortdurend teruglopen van de landbouwinkomsten in deze gebieden ten opzichte van de andere gebieden van de Gemeenschap , en de bijzonder ongunstige arbeidsomstandigheden tot ontvolking van de agrarische en landelijke gebieden leiden , waardoor de bebouwde gronden op den duur geheel verwaarloosd zullen worden en de levensvatbaarheid en de bewoning van gebieden waar de bevolking hoofdzakelijk afhankelijk is van de landbouw , in het gedrang komen ; Overwegende dat bepalingen waardoor de Lid-Staten ten gunste van de bedrijven in deze gebieden geheel of gedeeltelijk een bijzondere steunregeling kunnen toepassen , welke beantwoordt aan de specifieke behoeften van deze gebieden , een bijdrage van de Gemeenschap zouden vormen voor de door deze Staten ondernomen pogingen om de landbouwactiviteit in de probleemgebieden in stand te houden ; Overwegende dat de in deze gebieden bestaande permanente natuurlijke belemmeringen , die met name voortvloeien uit de bodemgesteldheid , het heuvelachtige reliëf en een korte vegetatieperiode , slechts kunnen worden overwonnen door maatregelen waarvan de kosten onredelijk hoog zouden zijn ; dat zij hoge produktiekosten meebrengen en de bedrijven verhinderen een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met dat van soortgelijke bedrijven in andere streken ; Overwegende dat bovendien ten gevolge van belemmeringen en in sommige gevallen ook van de aan de situatie van deze gebieden speciaal aangepaste combinatie van landbouwactiviteiten en activiteiten welke verband houden met toerisme en het ambacht , Richtlijn nr . 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van de landbouwbedrijven ( 4 ) , hierna te noemen " Richtlijn nr . 72/159/EEG " , niet zonder meer kan gelden voor de bedrijven in de probleemgebieden ; dat de bedrijfshoofden die er werkzaam zijn , in feite van de genoemde investeringssteun zouden kunnen worden uitgesloten , met name wegens de moeilijkheid om een vergelijkbaar inkomen te verkrijgen dat in elk geval onmisbaar is om de landbouw op lange termijn in stand te houden ; Overwegende dat de Lid-Staten aan de Commissie moeten mededelen voor welke probleemgebieden zij alle of een gedeelte van de maatregelen uit de bijzondere steunregeling wensen toe te passen , en tevens de gegevens moeten verstrekken met betrekking tot de kenmerken van deze gebieden ; dat wegens de aard en de werkingssfeer van deze regeling , moet worden bepaald dat de lijst van de agrarische probleemgebieden die aan de vastgestelde criteria beantwoorden overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag wordt vastgesteld ; Overwegende dat het , om de voor de landbouw in deze streken gestelde doelstellingen te bereiken , nodig kan zijn een jaarlijkse compenserende vergoeding uit te keren aan de bedrijfshoofden die het landbouwberoep in de probleemgebieden blijven uitoefenen ; dat de Lid-Staten deze vergoeding naar gelang van de omvang der bestaande belemmeringen moeten kunnen bepalen doch binnen de grenzen en voorwaarden voor de verschillende soorten gebieden , zowel voor wat betreft de betrokken bedragen als de produkties ; Overwegende dat de doelstellingen van Richtlijn nr . 72/159/EEG ook in de probleemgebieden moeten worden nagestreefd doch dat gunstiger financieringsvoorwaarden gerechtvaardigd zijn wegens het ontbreken van geldmiddelen en de hoge investeringskosten die door de landbouwbedrijven in deze streken moeten worden gedragen ; Overwegende dat om dezelfde redenen een verbetering van de in artikel 10 van Richtlijn nr . 72/159/EEG bedoelde aanmoedigingsregeling voor de oriëntatie van de landbouwbedrijven op de rund - of schapevleesproduktie is gerechtvaardigd , zonder dat dit evenwel mag leiden tot te hoge subsidies in vergelijking met de grootte van de veestapel ; Overwegende dat de compenserende vergoeding als een integrerend deel van het inkomen van het bedrijf kan worden beschouwd ; dat het derhalve , gelet op artikel 2 , lid 2 , van Richtlijn nr . 72/159/EEG , gewenst is dat het bedrijfshoofd het bedrag ervan opneemt in het arbeidsinkomen dat na uitvoering van het voorgelegde ontwikkelingsplan moet worden bereikt ; Overwegende dat het , met name wegens de bijzondere moeilijkheden in de probleemgebieden , van belang is het bereiken van een vergelijkbaar inkomen in deze agrarische gebieden te vergemakkelijken door een groter gedeelte van het inkomen uit niet-agrarische activiteiten bij de berekening van het te bereiken inkomen in aanmerking te nemen dan in Richtlijn nr . 72/159/EEG is bepaald ; dat er daarom ook aanleiding toe bestaat in de agrarische probleemgebieden met toeristische of aambachtelijke mogelijkheden , beperkte investeringen van toeristische of ambachtelijke aard in de overeenkomstig het ontwikkelingsplan aangemoedigde investeringen op te nemen ; Overwegende dat de rationalisatie van de landbouwbedrijven en het belang van de landschapsverzorging vereisen dat steun wordt toegekend voor collectieve investeringen ten gunste van de groenvoederproduktie , de verbetering van en de collectieve voorzieningen in gewone weiden en bergweiden ; Overwegende dat de criteria voor de bepaling der gebieden die voor communautaire steun in aanmerking kunnen komen , tevens gehanteerd kunnen worden voor de gebieden waar de Lid-Staten een bijzondere investeringssteun kunnen toekennen aan landbouwbedrijven die geen ontwikkelingsplan voorleggen ; dat het evenwel gewenst is deze steun te beperken om de modernisering van de landbouwbedrijven waarvan de regeling is aangepast , niet in gevaar te brengen ; Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt dat de overwogen maatregelen aanpassingen van en aanvullingen op de in Richtlijn nr . 72/159/EEG genoemde maatregelen vormen , welke onmisbaar zijn om de doelstellingen van deze richtlijn in de betrokken gebieden te verwezenlijken ; dat dientengevolge bij de toepassing van de financiële en algemene bepalingen van deze richtlijn rekening moet worden gehouden met de vereiste aanpassingen ; Overwegende dat het , gelet op bepaalde wijzigingen in een vroegere tekst die de Raad op 21 januari 1974 heeft aangenomen , van belang is de richtlijn vast te stellen , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : TITEL I Instelling van een bijzondere steunregeling voor de agrarische probleemgebieden Artikel 1 Ten einde de landbouw in stand te houden en aldus een bevolkingsminimum te behouden of tot de landschapsverzorging bij te dragen in sommige probleemgebieden , aan te wijzen volgens de procedure van artikel 2 , kunnen de Lid-Staten de in artikel 4 beoogde bijzondere steunregeling instellen om de landbouw te bevorderen en het inkomen van de landbouwers in de betrokken gebieden te verhogen . Bij de toepassing van de in deze regeling omschreven maatregelen dient rekening te worden gehouden met de situatie en de ontwikkelingsdoelstellingen van elk gebied . Artikel 2 1 . De Lid-Staten doen de Commissie opgave van de gebieden die op grond van de in artikel 3 genoemde kenmerken in de communautaire lijst van de agrarische probleemgebieden kunnen worden opgenomen en waarin zij de in artikel 4 bedoelde bijzondere steunregeling willen toepassen . Tegelijkertijd verstrekken zij de nodige gegevens betreffende de kenmerken van deze gebieden en betreffende de tot de bijzondere steunregeling behorende maatregelen die zij voornemens zijn in deze gebieden toe te passen . 2 . De Raad stelt , volgens de procedure van artikel 43 van het Verdrag , de communautaire lijst vast van de in artikel 3 bedoelde agrarische probleemgebieden , waar de Lid-Staten de in artikel 4 genoemde bijzondere steunregeling kunnen toepassen . 3 . Op een overeenkomstig lid 1 ingediend verzoek van een Lid-Staat kunnen volgens dezelfde procedure als die van artikel 18 van Richtlijn nr . 72/159/EEG , de grenzen van de gebieden echter worden gewijzigd . Deze wijzigingen mogen niet tot gevolg hebben dat het nuttige landbouwareaal van het geheel van de gebieden van de betrokken Lid-Staat met meer dan 0,5 % van het nuttige landbouwareaal van deze Staat wordt uitgebreid . Artikel 3 1 . De agrarische probleemgebieden omvatten bergstreken waar het bedrijven van de landbouw noodzakelijk is voor het behoud van het natuurlijke landschap , vooral om dit tegen erosie te behoeden of om het aan de recreatiebehoeften te laten voldoen , alsmede andere streken waar de handhaving van een minimale bevolkingsdichtheid of de verzorging van het natuurlijk landschap niet zijn gewaarborgd . 2 . Deze streken moeten beschikken over voldoende collectieve voorzieningen , met name op het gebied van de toegangswegen tot de bedrijven , de stroom - en drinkwatervoorziening en , wat de streken met een toeristische of recreatieve bestemming betreft , de waterzuivering . Indien deze voorzieningen ontbreken , moeten zij op korte termijn in de programma's voor openbare voorzieningen worden opgenomen . 3 . De berggebieden bestaan uit gemeenten of delen daarvan die moeten zijn gekenmerkt door een aanzienlijke beperking in de mogelijkheden tot exploitatie van de grond en door een belangrijke stijging van de kosten van de werkzaamheden , te wijten aan - hetzij zeer ongunstige klimatologische omstandigheden ten gevolge van de hoogteligging , zodat de vegetatieperiode er aanzienlijk korter is , - hetzij op geringere hoogte het voorkomen van sterke hellingen over het grootste gedeelte van de oppervlakte , zodat mechanische bewerking van de grond niet mogelijk is of daartoe bijzonder en zeer duur materiaal moet worden gebruikt , - hetzij een combinatie van deze twee factoren indien het belang van de handicap voortvloeiend uit elk van deze factoren afzonderlijk genomen minder groot is ; in dat geval moet de uit deze combinatie resulterende handicap gelijkwaardig zijn aan die voortvloeiend uit de in de eerste twee streepjes bedoelde omstandigheden . 4 . De probleemgebieden waar ontvolking dreigt en landschapsverzorging onmisbaar is , bestaan uit agrarische gebieden , die wat de natuurlijke produktieomstandigheden betreft , homogeen zijn en alle volgende kenmerken moeten vertonen : a ) de grond is ter plaatse weinig produktief , weinig geschikt voor bebouwing en intensieve landbouw , met geringe mogelijkheden om zonder zeer hoge kosten te worden verbeterd en in hoofdzaak bruikbaar voor extensieve veeteelt ; b ) wegens deze geringe produktiviteit van het natuurlijke milieu , worden er aanzienlijk beneden het gemiddelde liggende resultaten verkregen op de voornaamste punten die bepalend zijn voor de economische situatie van de landbouwsector ; c ) de bevolkingsdichtheid is er gering of vertoont de neiging terug te lopen ; de bevolking is er overwegend afhankelijk van de landbouw en haar versnelde afname zou de levensvatbaarheid van het gebied en de bestaansmogelijkheden van de bevolking aantasten . 5 . Met probleemgebieden als bedoeld in het onderhavige artikel kunnen worden gelijkgesteld door specifieke problemen gekenmerkte kleine streken , waar het handhaven van de landbouwactiviteiten noodzakelijk is voor de verzorging van het natuurlijk landschap en zijn toeristische bestemming of voor de bescherming van de kusten . De totale oppervlakte van deze streken mag 2,5 % van de totale oppervlakte van de betreffende Lid-Staat niet overschrijden . Artikel 4 1 . De in artikel 1 bedoelde bijzondere steunregeling omvat de volgende maatregelen : - toekenning , onder de in titel II bedoelde voorwaarden , van een compenserende vergoeding voor de permanente natuurlijke handicaps ; - toekenning , onder de in titel III genoemde voorwaarden , van de in artikel 8 en 10 van Richtlijn nr . 72/159/EEG bedoelde steun aan landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden ; - toekenning , onder de in artikel 11 bedoelde voorwaarden , van steun voor de collectieve investeringen ; - toekenning aan de bedrijven , onder de in artikel 12 bedoelde voorwaarden , van nationale steun die dient ter verwezenlijking van de in artikel 1 vermelde doeleinden . 2 . Het staat de Lid-Staten vrij slechts een gedeelte van de in lid 1 bedoelde maatregelen te treffen . TITEL II Compenserende vergoeding Artikel 5 De Lid-Staten kunnen voor de landbouwactiviteiten een jaarlijkse compenserende vergoeding toekennen voor de in artikel 3 omschreven permanente natuurlijke handicaps en binnen de in de artikelen 6 en 7 omschreven grenzen en voorwaarden . In de gebieden voorkomend op de lijst die is opgesteld volgens de in artikel 2 , lid 2 , bepaalde procedure is het verboden een compenserende vergoeding voor permanente natuurlijke handicaps toe te kennen die deze grenzen overschrijdt of van deze voorwaarden afwijkt . Artikel 6 1 . Wanneer de Lid-Staten een compenserende vergoeding toekennen , komen daarvoor in aanmerking de bedrijfshoofden die ten minste 3 ha cultuurgrond bebouwen en de verbintenis aangaan om gedurende ten minste 5 jaar een landbouwactiviteit te blijven uitoefenen die beantwoordt aan de doelstellingen van deze richtlijn ; het bedrijfshoofd kan van deze verbintenis worden ontslagen indien hij zijn landbouwactiviteit beëindigt overeenkomstig artikel 2 , lid 1 , van Richtlijn nr . 72/160/EEG van de Raad van 17 april 1972 ter bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landbouw en van de aanwending van cultuurgrond tot verbetering van de structuur ( 5 ) ; hij wordt van deze verbintenis ontslagen in geval van overmacht en met name in geval van onteigening of aankoop om redenen van openbaar belang . Het bedrijfshoofd dat een algemeen ouderdomspensioen ontvangt , wordt van de in de eerste alinea bedoelde verplichting ontslagen . 2 . De Lid-Staten zijn gemachtigd om voor de toekenning van de compenserende vergoeding bijkomende of limitatieve voorwaarden te stellen . Artikel 7 1 . De Lid-Staten stellen het bedrag van de compenserende vergoeding vast naargelang van de omvang van de permanente natuurlijke belemmeringen van de landbouwactiviteit en binnen de hieronder gestelde grenzen , zonder dat deze vergoeding evenwel minder dan 15 rekeneenheden per grootvee-eenheid ( hiernagenoemd G.V.E . ) of , in voorkomend geval , in de in artikel 3 , lid 3 , omschreven gebieden , per hectare kan bedragen : a ) wat de runder - , schapen - en geitenteelt betreft , wordt de Vergoeding berekend op basis van het aantal gehouden dieren . De vergoeding mag evenwel niet meer dan 50 rekeneenheden per G.V.E . , bedragen . Het totaalbedrag van de vergoeding mag 50 rekeneenheden per hectare der totale oppervlakte groenvoedergewassen van het bedrijf niet overschrijden . De tabel voor het herleiden van runderen , schapen en geiten tot G.V.E . is opgenomen in de bijlage . Koeien , waarvan de melk voor verhandeling bestemd is , kunnen slechts voor de berekening van de vergoeding in aanmerking worden genomen in de in artikel 3 , lid 3 , omschreven gebieden , alsmede in de in artikel 3 , lid 4 en 5 , omschreven gebieden waarin de melkproduktie een belangrijk deel uitmaakt van de produktie der bedrijven . Wanneer de Lid-Staten van deze mogelijkheid gebruik maken in de in artikel 3 , lid 4 en 5 , omschreven gebieden , mag de vergoeding niet meer bedragen dan 80 % van het eenheidsbedrag van de vergoeding die voor andere G.V.E . in het gebied wordt toegekend en mag het per bedrijfshoofd voor de berekening van de vergoeding in aanmerking te nemen aantal melkkoeien niet hoger zijn dan 10 eenheden . b ) wat andere teelten dan de runder - , schapen - en geitenteelt betreft , wordt de vergoeding in de in artikel 3 , lid 3 , omschreven gebieden berekend op basis van de oppervlakte cultuurgrond , verminderd met de oppervlakte die bestemd is voor veevoer , met de oppervlakte beteeld met tarwe , en met die van aaneengesloten aanplantingen van appel - , pere - en perzikbomen groter dan 50 are per bedrijf . Zij kan niet meer dan 50 rekeneenheden per hectare bedragen . 2 . Het staat de Lid-Staten vrij de compenserende vergoeding niet toe te kennen voor het geheel of een gedeelte van de produktievormen die in aanmerking kunnen komen voor de in lid 1 , sub b ) , bedoelde maatregel . 3 . Bij de vaststelling van de toepassingsbesluiten van dit artikel zorgen de Lid-Staten voor middelen voor een effectieve controle van de elementen die gebruikt worden bij de berekening van de aan de begunstigden uitgekeerde bedragen . TITEL III Speciale maatregelen ten behoeve van landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden Artikel 8 Indien de Lid-Staten de in artikel 4 , lid 1 , tweede streepje , bedoelde maatregelen ten uitvoer leggen , zijn de artikelen 9 en 10 van toepassing . Artikel 9 1 . De minimumlast , te dragen door de begunstigde van de in artikel 8 van Richtlijn nr . 72/159/EEG bedoelde aanmoedigingsregeling ten behoeve van bedrijfshoofden die een ontwikkelingsplan voorleggen dat beantwoordt aan de artikelen 2 en 4 van dezelfde richtlijn , wordt verlaagd ten opzichte van de in de overige gebieden toegepaste minimumlast . Hij mag echter niet minder dan 2 % bedragen . De rentesubsidie of het equivalent van deze steun in de vorm van een kapitaalsubsidie of van uitgestelde aflossingen , wordt verhoogd ten opzichte van de in de overige gebieden toegepaste subsidie . Zij mag evenwel niet hoger zijn dan 7 % . 2 . Het bedrag van de in artikel 10 van Richtlijn nr . 72/159/EEG bedoelde oriëntatiepremie en de maxima per bedrijf genoemd in Richtlijn nr . 73/131/EEG van de Raad van 15 mei 1973 inzake de in artikel 10 van de richtlijn van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven bedoelde oriëntatiepremie ( 6 ) kunnen met één derde worden verhoogd . Deze verhoging wordt slechts toegekend voor bedrijven met meer dan 0,5 G.V.E . per hectare groenvoedergewassen . 3 . De begunstigde van de in artikel 5 bedoelde compenserende vergoeding kan deze toevoegen aan het arbeidsinkomen in de zin van artikel 4 , lid 1 , van Richtlijn nr . 72/159/EEG , dat bij de voltooiing van het ontwikkelingsplan moet worden bereikt . Artikel 10 1 . De aanmoedigingsregeling bedoeld in de artikelen 8 en 10 van Richtlijn nr . 72/159/EEG en aangepast in artikel 9 , lid 1 en 2 , van de onderhavige richtlijn , is ook van toepassing wanneer het ontwikkelingsplan niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4 , lid 4 , sub b ) , van genoemde richtlijn volgens hetwelk het maximumpercentage van de inkomsten uit niet-agrarische werkzaamheden niet meer mag bedragen dan 20 % ; in dit geval mag dit percentage de 50 % echter niet te boven gaan . Bovendien is voor wat de in artikel 3 , lid 3 , omschreven zones betreft , de aanmoedigingsregeling bedoeld in de artikelen 8 en 10 van Richtlijn nr . 72/159/EEG en aangepast in artikel 9 , lid 1 en 2 , van deze richtlijn , eveneens van toepassing wanneer het ontwikkelingsplan niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4 , lid 4 , sub b ) , van genoemde richtlijn , waarin wordt voorgeschreven dat het arbeidsinkomen van het landbouwbedrijf ten minste overeen moet komen met het vergelijkbare arbeidsinkomen voor één volwaardige arbeidskracht ; in dit geval dient het arbeidsinkomen van het landbouwbedrijf evenwel ten minste gelijk te zijn aan 70 % van het vergelijkbare arbeidsinkomen voor één volwaardige arbeidskracht . 2 . In de agrarische probleemgebieden met toeristische of ambachtelijke mogelijkheden , kan de in artikel 8 van Richtlijn nr . 72/159/EEG bedoelde aanmoedigingsregeling een aangepast in artikel 9 , lid 1 , van de onderhavige richtlijn , ook betrekking hebben op investeringen op toeristisch of ambachtelijk gebied welke in het landbouwbedrijf worden gedaan voor een bedrag van ten hoogste 10 000 rekeneenheden per bedrijf . TITEL IV Andere maatregelen ter bevordering van investeringen Artikel 11 De Lid-Staten kunnen steun toekennen voor collectieve investeringen ten behoeve van de groenvoederproduktie , alsmede voor de verbetering en de uitrusting van gezamenlijk geëxploiteerde gewone weiden en bergweiden . Artikel 12 1 . Onverminderd de bepalingen van artikel 14 van Richtlijn nr . 72/159/EEG , die van lid 2 , sub b ) , van dat artikel uitgezonderd , kunnen de Lid-Staten steun toekennen voor investeringen in bedrijven die niet het arbeidsinkomen kunnen bereiken , vastgesteld volgens artikel 4 van genoemde richtlijn , zoals aangepast bij artikel 9 , lid 3 , en artikel 10 , lid 1 , van onderhavige richtlijn . 2 . De in lid 1 bedoelde steun mag niet onder gunstiger voorwaarden worden verleend dan die welke door de Lid-Staat buiten de in artikel 3 bedoelde gebieden wordt toegekend aan de bedrijven die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2 en 4 van Richtlijn nr . 72/159/EEG . Het selectief karakter van de aanmoedigingsmaatregelen tot modernisering binnen de in artikel 3 bedoelde gebieden moet echter gewaarborgd zijn . Indien het investeringen voor bodemverbetering betreft , kan de steun niet onder gunstiger voorwaarden verleend worden dan de voorwaarden waaronder de Lid-Staat in hetzelfde gebied voor investeringen met hetzelfde doel steun verleent aan bedrijven die voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 2 en 4 van Richtlijn nr . 72/159/EEG , zoals deze zijn aangepast in artikel 9 , lid 3 , en artikel 10 , lid 1 , van de onderhavige richtlijn . 3 . Wanneer de Lid-Staat de in lid 1 bedoelde steunregeling in een probleemgebied toepast , dient hij artikel 9 , lid 1 , toe te passen . TITEL V Financiële en algemene bepalingen Artikel 13 De in deze richtlijn vervatte maatregelen maken deel uit van de gemeenschappelijke actie bedoeld in artikel 15 van Richtlijn nr . 72/159/EEG waarvan de financiële en algemene bepalingen rekening houdend met de hierna volgende bepalingen , op de onderhavige richtlijn van toepassing zijn . Artikel 14 De totale geraamde kosten van de in artikel 15 van Richtlijn nr . 72/159/EEG bedoelde gemeenschappelijke actie worden verhoogd met 254,4 miljoen rekeneenheden voor de eerste drie jaar . Artikel 15 De uitgaven van de Lid-Staten in het kader van de in de artikelen 5 tot en met 11 bedoelde acties , komen , overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn nr . 72/159/EEG , in aanmerking voor financiering door het E.O.G.F.L . , afdeling Oriëntatie . Het E.O.G.F.L . , afdeling Oriëntatie , vergoedt de Lid-Staten 25 % van de voor financiering in aanmerking komende uitgaven die betrekking hebben op de compenserende vergoeding , genoemd onder titel II . De uitgaven die betrekking hebben op de compenserende vergoeding komen echter niet voor financiering in aanmerking wanneer het bedrijfshoofd een algemeen ouderdomspensioen ontvangt . De financiële deelneming van de Gemeenschap aan de voor financiering in aanmerking komende uitgaven in verband met de in artikel 11 genoemde steun mag niet meer bedragen dan 20 000 rekeneenheden per collectieve investering en niet meer dan 100 rekeneenheden per hectare verbeterde of uitgeruste gewone weide of bergweide . Artikel 16 1 . De in artikel 1 bedoelde toelating geldt met ingang van 1 oktober 1974 . 2 . De financiële deelneming van de Gemeenschap in de voor financiering in aanmerking komende uitgaven die voortvloeien uit de in de artikelen 5 en 11 bedoelde steun , heeft echter slechts betrekking op de voor de jaren 1975 en volgende toegekende steun . Artikel 17 De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf de kennisgeving te voldoen aan deze richtlijn . Artikel 18 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 28 april 1975 . Voor de Raad De Voorzitter M . A . CLINTON ( 1 ) PB nr . C 37 van 4 . 6 . 1973 , blz . 55 en PB nr . C 32 van 11 . 2 . 1975 , blz . 30 . ( 2 ) PB nr . C 100 van 22 . 11 . 1973 , blz . 20 en PB nr . C 62 van 15 . 3 . 1975 , blz . 19 . ( 3 ) PB nr . L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 201 . ( 4 ) PB nr . L 96 van 23 . 4 . 1972 , blz . 1 . ( 5 ) PB nr . L 96 van 23 . 4 . 1972 , blz . 9 . ( 6 ) PB nr . L 153 van 9 . 6 . 1973 , blz . 24 . BIJLAGE In artikel 7 , lid 1 , sub a ) , genoemde tabel voor het herleiden van runderen , schapen en geiten tot grootvee-eenheden ( G.V.E . ) Stieren , koeien en andere runderen van meer dan 2 jaar * 1,0 G.V.E . * Runderen van 6 maanden tot 2 jaar * 0,6 G.V.E . * Schapen * 0,15 G.V.E . * Geiten * 0,15 G.V.E . * De coëfficiënten voor schapen en geiten zijn van toepassing op de in artikel 7 , lid 1 , genoemde maximum - en minimumbedragen per G.V.E .