Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52015IE0601

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over plattelandsontwikkelingsprogramma’s — Doekjes voor het bloeden of eerste tekenen van herstel? (initiatiefadvies)

PB C 13 van 15.1.2016, p. 89–96 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

15.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 13/89


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over plattelandsontwikkelingsprogramma’s — Doekjes voor het bloeden of eerste tekenen van herstel?

(initiatiefadvies)

(2016/C 013/14)

Rapporteur:

Tom JONES

Corapporteur:

Joana AGUDO I BATALLER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 22 januari 2015 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

„Plattelandsontwikkelingsprogramma’s — Doekjes voor het bloeden of eerste tekenen van herstel?”

(initiatiefadvies).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 juli 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 september 2015 gehouden 510e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 192 stemmen vóór en 3 tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC juicht het toe dat de EU, de lidstaten en de regio’s zich er blijvend voor inzetten om een aantal uitdagingen van landelijke gebieden aan te pakken via een uitgebreid plattelandsontwikkelingsprogramma (POP). Het waardeert de inspanningen die Commissie en overheidspersoneel zich hebben getroost om het nieuwe programma op te stellen en goed te keuren. Gezien echter de ernstige crisis waardoor vele kansarme landelijke gebieden zijn getroffen, is er teleurstelling over het feit dat de indiening, goedkeuring en inwerkingtreding van het programma in verschillende lidstaten en regio’s vertraging hebben opgelopen. Het EESC beveelt daarom aan dat de Commissie samen met de nationale en de regionale overheden een onafhankelijke evaluatie van het proces laat maken om verdere vertragingen met de nieuwe regeling te voorkomen.

1.2.

Het POP kan pas slagen als het partnerschapsbeginsel efficiënt wordt toegepast. Op grond van Verdragsverplichtingen en andere afspraken is het programma een zaak van publieke en particuliere stakeholders, sociale partners en maatschappelijke organisaties samen. Dit is van essentieel belang. Ten opzichte van eerdere programma’s zijn er verbeteringen in de betrokkenheid te bespeuren, maar de mate van partnerschap in de EU loopt nog steeds uiteen.

1.3.

Het moet helder zijn welke rol de toezichtcomités spelen. De leden ervan moeten grondig controleren in hoeverre de doelstellingen worden gehaald, en toegang hebben tot de financiële richtsnoeren. De leden zouden van diverse pluimage moeten zijn en eventueel ook belangengroepen moeten kunnen vertegenwoordigen.

1.4.

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1303/2013 en met name artikel 5 daarvan over partnerschap en bestuur, zou de Commissie moeten controleren hoe deze verordening bij het opstellen van partnerschapsovereenkomsten en het uitvoeren van programma’s wordt toegepast, ook via deelname aan de toezichtcomités.

1.5.

Het EESC is ingenomen met de breedte van de programma’s, die gebaseerd zijn op lokale behoeften en prioriteiten. Ook is het er voorstander van om meer gebruik te maken van het CLLD-model (Community Led Local Development) teneinde de gemeenschap er zo veel mogelijk bij te betrekken. Goede praktijkvoorbeelden van een efficiënt gebruik van het model zouden onder de aandacht moeten worden gebracht.

1.6.

Gezien de beperkte begroting moeten de financiële middelen de rest van het GLB-budget aanvullen en niet overlappen. Er zou maximaal gebruik moeten worden gemaakt van overheids- en particuliere cofinancieringsbronnen en van vrijwillige bijdragen, waarbij aanvragers op een gestroomlijnde procedure moeten kunnen rekenen. Waar het gaat om projecten die aan bredere criteria voldoen, zouden beheersautoriteiten de toegang tot andere fondsen, zoals het cohesiebeleidsfonds en andere Europees investeringsfondsen, moeten faciliteren.

1.7.

Zoals reeds opgemerkt door het EESC (1) hebben vijftien lidstaten middelen overgedragen van rechtstreekse betalingen naar POP’s, terwijl er in vijf andere lidstaten overdrachten van de tweede naar de eerste pijler zijn geweest. Beide opties zijn legitiem — aangezien zij worden toegestaan door de medewetgevers — maar zij hebben niet dezelfde waarde: POP’s zijn gericht op een meer evenwichtigere territoriale ontwikkeling in alle regio’s van de EU. Aanbevolen wordt om de samenhang en doeltreffendheid van deze flexibiliteit te bestuderen, en te kijken wat de gevolgen zijn voor de mededinging op de interne markt.

1.8.

Landen en regio’s zullen bij hun uitgaven zeer verschillende prioriteiten stellen. In dit advies wordt gewezen op het belang van duurzame ontwikkeling van economische bedrijvigheid, het milieu en sociale rechtvaardigheid, met een sterke focus op het streven om landgebonden hulpbronnen een meerwaarde te geven. De Commissie zou een tussentijdse analyse moeten maken van de vooruitgang die geboekt is op weg naar bovengenoemde prioritaire doelstellingen, met inachtneming van de bestaande toezeggingen. Overheden zouden in staat moeten zijn om aanpassingen door te voeren zodat nieuwe projecten ervoor kunnen zorgen dat het programma op succesvolle wijze ten uitvoer wordt gelegd en er lering kan worden getrokken voor een toekomstig plattelandsbeleidskader.

1.9.

Er wordt ernstig gevreesd dat de plattelandsontwikkelingsprogramma’s niet zullen bijdragen tot territoriale samenhang. De meer afgelegen en economisch achtergebleven gebieden, zowel binnen als tussen landen en regio’s, hebben niet de structurele capaciteit die nodig is om van de beschikbare steun en fondsen te kunnen profiteren. Het is zaak om over een langere periode meer doelgerichte middelen uit te trekken en daarbij verder werk te maken van grensoverschrijdend mentorschap, samenwerkingsverbanden, capaciteitsopbouw voor adviesstructuren en leningen en investeringen voor innovatieve particuliere en sociale ondernemingen.

1.10.

Het al lang bestaande Leader-model wordt gerespecteerd, en de door de Europese Commissie gefinancierde netwerken voor plattelandsontwikkeling worden aangemoedigd om door te gaan met de verspreiding van goede praktijken.

1.11.

Duidelijk is dat in de programma’s sterk de nadruk ligt op banenbehoud en het scheppen van nieuwe werkgelegenheidskansen in landelijke gebieden en dat investeringen, kennisuitwisseling, training en mentorschap alsook nauwere banden met onderzoeksinstellingen belangrijk zijn. Eveneens van belang zijn maatregelen waarmee jonge mensen gestimuleerd worden om hun toekomst op het platteland te zoeken, net als maatregelen die bevorderlijk zijn voor de integratie van personen met specifieke behoeften of lichamelijke of geestelijke beperkingen. Onmisbaar zijn financiële prikkels ter ondersteuning van generatievernieuwing. Voorts moeten scholen en hogeronderwijsinstellingen in landelijke gebieden meer oog hebben voor zowel de traditionele als de veranderende behoeften aan vaardigheden in hun regio.

1.12.

Wat ook aandacht verdient is het vraagstuk van de opvolging van bedrijven. Hierbij moet ook worden gekeken naar de kansen die plattelandsontwikkelingsprogramma’s bieden om bedrijfsmodellen met nationale en regionale regels betreffende de overdracht van activa te testen. Arbeidsmobiliteit wordt aangemoedigd, op voorwaarde dat voor een goede opleiding wordt gezorgd en de werknemersrechten geëerbiedigd worden.

1.13.

Er moet speciale aandacht en ondersteuning komen voor de bijdrage die vrouwen aan het welslagen van het programma kunnen leveren. Ze zijn van cruciaal belang om het platteland leefbaar te houden, niet alleen waar het gaat om de diversifiëring en verwerking van landbouwproducten, maar ook om hun bijdrage aan de plaatselijke ontwikkeling via het aanbieden van ambachtelijke en agrotoeristische activiteiten en hun essentiële rol op het gebied van innovatie.

1.14.

Maatregelen ter verbetering van het milieu, de ecosystemen en de cultuurlandschappen worden toegejuicht. Steun voor goed geëtiketteerde lokale producten, plattelandstoerisme en kleinschalige gemeenschapsprojecten op het vlak van hernieuwbare energieprojecten, zou de economie en de gemeenschap duurzaam ten goede moeten komen. Efficiënt gerunde en winstgevende land- en bosbouwbedrijven en andere ondernemingen op het platteland zijn van essentieel belang om landelijke gebieden nieuw leven in te blazen. Er moet meer worden geijverd voor een beter begrip tussen enerzijds landbouwers en boseigenaren, als leveranciers van voedingsmiddelen, hernieuwbare grondstoffen en diensten op het vlak van milieu en recreatie, en anderzijds de consumenten, die de steeds gevarieerdere bevolking in Europa vormen.

1.15.

Het aanpakken van het effect van de klimaatverandering op land- en bosbouw en vice versa, krijgt in de programma’s prioriteit. Eveneens welkom zijn plannen die ertoe bijdragen om koolstof op te slaan, de water- en bodemkwaliteit te verbeteren, emissies te verminderen, ecosystemen te verrijken en de circulaire economie te bevorderen. Verbeteringen moeten duurzaam zijn en wetenschappelijk worden gemeten aan de hand van verschillende landbouwmilieu- en andere regelingen, en geïntegreerd worden in de productie.

1.16.

Om de sociale onrechtvaardigheid aan te pakken, zijn er bredere overheids- en EU-middelen en -maatregelen nodig, incl. betere dienstverlening op het gebied van internet, vervoer en onderwijs.

1.17.

Een economische heropleving van dorpen en gemeenschappen op het platteland is cruciaal. In dit verband moet ook worden nagegaan of de POP’s wel alle inwoners van landelijke gebieden dienen. Maatschappelijke betrokkenheid en ondernemingszin zijn voor de levensvatbaarheid van landelijke gebieden van vitaal belang.

2.   Inleiding

2.1.

De landelijke gebieden in Europa zijn van levensbelang voor alle Europese burgers, dus niet alleen voor de degenen die er wonen en werken. Ze staan in voor de levering van voedsel, hout, mineralen en water. Ze bieden een grote verscheidenheid aan habitats, produceren hernieuwbare energie, fungeren als recreatiegebieden en kunnen zich verder laten voorstaan op historische landschappen, ambachten en bovenal rijke culturen en mensen met velerlei vaardigheden. Circa 23 % van de EU-bevolking woont in gebieden die als „landelijk” te boek staan. Dat zijn 115 miljoen burgers.

2.2.

De mate van economische voorspoed en sociale cohesie loopt per landelijk gebied echter sterk uiteen. Sommige landelijke regio’s zijn welvarend en dynamisch, andere daarentegen zijn kwetsbaar en hebben te maken met leegloop en ontwrichting. Veel landelijke gebieden zijn rijk aan hulpbronnen, maar hebben weinig financiële middelen; ze zijn dunbevolkt en de toegang tot openbare diensten is beperkt. Dit geldt vooral voor de meer afgelegen en bergachtige regio’s en eilanden. Als magneten oefenen steden een niet-aflatende aantrekkingskracht uit op hedendaagse economische en sociale activiteiten. Dit maakt het voor overheden lastig om de leefbaarheid op het platteland in stand te houden, vooral als ze met oplossingen komen die op stedelijke leest geschoeid en derhalve ongeschikt zijn. Mobiliteit en vrij personenverkeer zijn in de EU essentiële beginselen. Ze hebben voor de armste landelijke regio’s echter onbedoelde gevolgen, want te veel (met name jonge) mensen trekken op zoek naar een beter leven naar de stad, om niet meer terug te keren.

2.3.

Europa heeft een visie nodig om het vertrouwen in een goed leven op het platteland te herstellen. Deze visie moet gebaseerd zijn op groene groei, bevordering van de circulaire economie, een beter inzicht in de behoeften van gemeenschappen en slimmere ondersteunende diensten. In dit advies wordt gepoogd na te gaan waardoor de verschillen in slaagpercentages worden veroorzaakt en hoe groot de kans is dat er tijdens de looptijd van het nieuwe financieringsprogramma echte verbeteringen komen. Welke conclusies moeten er voor de drie pijlers van duurzame ontwikkeling — economische, ecologische en sociale rechtvaardigheid — worden getrokken? Hebben alle belanghebbende partijen het gevoel dat ze werkelijk als partners bij deze kwestie worden betrokken?

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Lidstaten en regio’s hebben al heel wat maatregelen getroffen om het evenwicht tussen de economische mogelijkheden in stad en land te herstellen en de sociale samenhang te verzekeren. De EU heeft via de eerste GLB-pijler (Verordening (EU) nr. 1307/2013) en de tweede GLB-pijler (Verordening (EU) nr. 1305/2013) en via haar structuur- en cohesiefondsen voortdurend geprobeerd om de neergang te stoppen, maar met beperkt en wisselend succes. De huidige steun van de EU voor plattelandsontwikkeling, gefinancierd uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1306/2013, wordt geraamd op 95,6 miljard EUR vóór overdrachten tussen de pijlers. Dit komt neer op 23 % van de GLB-begroting.

3.2.

De programma’s voor de periode 2014-2020 zijn gebaseerd op jarenlange ervaring met wat wel en wat niet werkt. De Commissie steunt het Europees Netwerk voor plattelandsontwikkeling (ENRD) en het Europees innovatiepartnerschap voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw (EIP-AGRI) om goede praktijken en innovatieve oplossingen te bevorderen. Het EESC pleit ervoor om dit werk op alle niveaus op te voeren. Ook kan lering worden getrokken uit de beste praktijken van andere geldschieters.

3.3.

Voor plattelandsontwikkeling trekt de EU minder geld uit dan voor ander EU-beleid, maar de begrotingsmiddelen kunnen slim worden ingezet en worden aangevuld via cofinanciering door de overheid of uit andere bronnen. De programma’s moeten de middelen van de eerste pijler aanvullen en gekoppeld worden aan andere financieringsstromen, zo mogelijk in een vlotte beheersinfrastructuur zodat aanvragers erop kunnen rekenen dat ze snel antwoord krijgen. Ook moet er ter begeleiding steun komen van adviesbureaus en lokale planningsautoriteiten.

3.4.

Delen van het programma zijn flexibel en lokaal genoeg om aan de daadwerkelijke behoeften van de gemeenschappen te voldoen. Daar waar het Leader-model met de lokale actiegroepen (LAG’s) het meest doeltreffend en succesvol ten uitvoer worden gelegd, zorgen ze voor gedeeld ownership en positieve resultaten. Technische ondersteuning van alle betrokkenen, gekoppeld aan mentorschap en training, is voor alle projecten en initiatieven van vitaal belang.

3.5.

In de meest kansarme gebieden is het echter allesbehalve eenvoudig om met kortetermijnprogramma’s echte verbeteringen te realiseren, want daarvoor ontbreekt het aan bedrijfsmiddelen, de nodige infrastructuur, ervaren gemeenschapsleiders en voldoende toegang tot andere investeringen. Om de territoriale samenhang te verbeteren moet er meer aandacht komen voor deze gebieden, zoals voorheen het geval was uit hoofde van doelstelling 1 van de structuur- en cohesiefondsprogramma’s.

3.6.

De Commissie heeft voor de periode 2014-2020 nieuwe financiële regels uitgevaardigd, die door de beheersautoriteiten en de toezichtcomités goed begrepen en toegepast zouden moeten worden en niet tot meer administratieve rompslomp voor indieners van projecten mogen leiden. In dit verband heeft de Europese Rekenkamer in zijn verslagen (2) over de programmeringsperiode 2007-2013 en het nieuwe rechtskader voor de periode 2014-2020 voorstellen gedaan om ervoor te zorgen dat de inspanningen meer resultaat opleveren.

3.7.

De voorbereiding en goedkeuring van veel nieuwe programma’s hebben aanzienlijke vertraging opgelopen. Er was nochtans vereenvoudiging beloofd. Dit is een zeer betreurenswaardige zaak, omdat de situatie in veel van de armste plattelandsgebieden penibel is en het de bedoeling is dat deze programma’s dringend bijdragen aan het aanpakken van problemen zoals de lage inkomens, de jeugdwerkloosheid, de tekortschietende openbare dienstverlening en de impact van de klimaatverandering. In mei 2015 moest ca. 57 % (3) van de regionale en nationale programma’s nog worden goedgekeurd, maar er wordt gehoopt dat het proces tegen het eind van het jaar kan worden afgerond.

4.   Raadpleging en betrokkenheid van belanghebbenden

4.1.

Het EESC benadrukt het belang van de toepassing van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij. Belangrijk volgens het EESC is vooral artikel 5 over partnerschap en meerlagig bestuur. Hierin is bepaald dat het partnerschap ook andere overheden en de economische en sociale partners omvat, alsook andere organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen. Daarom zou de Commissie moeten controleren hoe de verordening bij het opstellen van partnerschapsovereenkomsten en het uitvoeren van programma’s wordt toegepast, ook via deelname aan de toezichtcomités voor programma’s.

4.2.

In dit advies wordt bekeken in welke mate de belanghebbenden participeren in de voorbereiding van de plattelandsontwikkelingsprogramma’s. De conclusies ervan zijn echter beperkt doordat er nog maar weinig programma’s zijn goedgekeurd en doordat de wel goedgekeurde programma’s maar een beperkt aantal geografische gebieden betreffen. Er hebben drie hoorzittingen plaatsgevonden (4) en daarnaast is er in breder verband een vragenlijst toegezonden. Uit de eerste reacties blijkt dat de participatie per geografisch gebied uiteenloopt, maar dat het proces van overleg tussen overheden en niet-overheidsorganisaties toch al beter en meer ontwikkeld is dan bij eerdere programma’s het geval was. Wel moet er meer voor worden geijverd om voorbeelden van geslaagde participatiemethoden onder de aandacht te brengen, o.a. door op grotere schaal communicatietechnologie in te zetten voor een permanente dialoog. De dialoog loopt binnen landen en regio’s evenwel sterk uiteen. Sommige partnerschapsovereenkomsten hebben slechts een symboolfunctie, het CLLD-model wordt maar in enkele regio’s toegepast, en van echte inclusieve raadpleging is pas veeleer aan het eind dan aan het begin van het proces sprake (5). Voorbeelden van goede praktijken zijn vaak daar te vinden waar bij andere beleidsplannen een soortgelijke vorm van inspraak een beter resultaat heeft opgeleverd (6).

4.3.

De echte veranderingen die nodig zijn om landelijke gebieden nieuw leven in te blazen, kunnen niet van de overheid alleen komen. Wel kan de overheid het plannings- en wetgevingskader scheppen, democratische verantwoording afleggen, publieke diensten verbeteren en startkapitaal verschaffen. Meestal echter moeten veranderingen die mens en milieu ten goede komen, toch worden doorgevoerd door particuliere bedrijven, vakkundige werknemers en sociale en gemeenschapsondernemingen. Mensen zijn pas bereid om tijd en middelen te investeren als ze er vertrouwen in hebben dat een gezamenlijke visie op een betere toekomst voor het platteland werkelijkheid kan worden en niet door tijdrovende aanvraagprocedures wordt belemmerd.

4.4.

Economische en sociale partners kunnen pas succes boeken als ze beschikken over middelen om voortdurend met hun leden en overheden te kunnen overleggen. Plannen variëren en evolueren. In dit verband moeten belanghebbenden beter beseffen dat het beleid en de uitvoering ervan een zaak is van gedeelde verantwoordelijkheid. De toezichtcomités moeten bestaan uit leden van diverse pluimage die weten waar ze mee bezig zijn en efficiënte controles kunnen houden. Het EESC wil gaarne meewerken aan de ontwikkeling van betere partnerschapsmodellen met maatschappelijke en sociale partners (7).

5.   Doekjes voor het bloeden of programma’s voor langdurig herstel?

5.1.

Tijdens onze hoorzittingen (8) in Brussel en in Noord-Wales is bevestigd dat er in programma’s streefdoelen zijn opgenomen. Deze zouden door de Commissie, de toezichtcomités en de belanghebbenden regelmatig moeten worden beoordeeld om te checken of ze echt zoden aan de dijk zetten en kostenefficiënt zijn. Ook zou in een studie moeten worden nagegaan of de overheveling van middelen tussen de pijlers doeltreffend is, dan wel ertoe bijdraagt dat de verschillen tussen regio’s nog groter worden en de concurrentie verder wordt scheefgetrokken.

5.2.

In hoeverre er sprake is van duurzame ontwikkeling moet worden onderzocht aan de hand van drie thema’s: ondernemerschap en werkgelegenheid, milieu, en sociale inclusie.

Ondernemerschap en werkgelegenheid

5.3.

Het budget voor het GLB neemt af, maar de Commissie stelt steeds meer eisen waaraan moet worden voldaan voor betalingen uit hoofde van de eerste pijler. Het is dan ook absoluut zaak dat er in het kader van de POP’s steun wordt verleend voor investeringen in een competitieve land- en bosbouwsector, ook door producten een grotere toegevoegde waarde te geven en beter in de markt te zetten, korte toeleveringsketens te versterken, branding te stimuleren en kennis uit te wisselen. Universiteiten en hogescholen moeten een belangrijke rol spelen binnen hun eigen regio en door de meest kansarme regio’s te steunen via samenwerkingsverbanden en mentorschap. Ze zouden met bestaande landbouw- en plattelandsadviesdiensten moeten samenwerken teneinde gebruik te maken van EU-onderzoeksmiddelen om aan specifieke lokale behoeften tegemoet te komen. Het POP zou als een brug tussen aanvragers en het Europees Investeringsfonds moeten fungeren teneinde te bevorderen dat wetenschappelijke kennis de landbouw of het platteland ten goede komt. Scholen krijgen geen rechtstreekse steun uit het POP, maar kunnen, met name in landelijke gebieden, toch een duidelijke rol spelen waar het gaat om de vaardigheden waar bedrijven in de toekomst behoefte aan hebben. Open dagen op boerderijen, werkervaring en praktijkopleidingen in het kader van andere financieringsregelingen zijn van vitaal belang om voor geïnspireerd en goed opgeleid personeel te zorgen (9). Formeel en informeel onderwijs moet beroepsgericht en bedrijfsgerelateerd zijn en waar mogelijk ter plaatse gegeven worden (10).

5.4.

Land- en bosbouwbedrijven hebben te maken met een dynamische economische omgeving die gekenmerkt wordt door mondialisering, snelle technologische vooruitgang en groeiende maatschappelijke behoeften. Om efficiënt en concurrerend te blijven, moeten landbouwers en boseigenaren absoluut innoveren. Het onlangs gecreëerde EIP-AGRI kan goed van pas komen en moet snel en op brede schaal tot stand worden gebracht. Om innovatie te bevorderen en te faciliteren zijn er gestroomlijnde financieringsvoorwaarden nodig.

5.5.

De jongerengarantieregeling en soortgelijke mechanismen moeten in landelijke gebieden aan POP-initiatieven gekoppeld worden, zodat er vooruitgang kan worden geboekt en ambitie wordt gestimuleerd. Van essentieel belang is dat jonge boeren en nieuwkomers investerings- en opleidingssteun krijgen. Projecten om plattelandsjongeren te steunen en te voorkomen dat ze wegtrekken, moeten topprioriteit krijgen. Jonge mensen dienen te worden aangemoedigd om de voor hen bedoelde maatregelen zelf op te pakken. Om opvolging beter te kunnen plannen, hebben landelijke gebieden behoefte aan een kader (11) dat juridisch fair en toegankelijk is en aanzet tot een overdracht tussen generaties die een duurzaam evenwicht tussen jeugd en ervaring mogelijk maakt.

5.6.

Er is volop erkenning voor de rol van vrouwen in de landbouw. Ze leveren een onmisbare bijdrage aan de totstandbrenging en uitvoering van plattelandsprojecten en in Finland is aangetoond dat gerichte steun op adviesgebied resulteert in de ontsluiting van ondernemerspotentieel (12).

5.7.

Plattelandstoerisme, de ambachtssector en de ontwikkeling van initiatieven op het gebied van recreatie en gezondheid verdienen ondersteuning, net als promotieactiviteiten die ontplooid worden tijdens festivals, shows zoals de Royal Welsh, en de Groene week in Berlijn. Vernieuwing van stad en land in een veranderend, pluralistisch Europa is voor bedrijven en consumenten op het platteland absoluut noodzakelijk, net als betere toegang tot breedbandinternetdiensten. Het scheppen van regionale waardeketens biedt belangrijke mogelijkheden voor het landbouw- en ambachtsbedrijf, het toerisme, de handel en het platteland (13). Het EESC is ingenomen met het voorgestelde Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) en met de toezegging daarin dat plattelandsprojecten zullen worden ondersteund.

Milieu

5.8.

Het EESC heeft de impact van de klimaatverandering op de land- en bosbouw in een advies (14) onderzocht. Een van de oplossingen om de productie te verhogen door minder hulpbronnen te gebruiken en beter tegen de klimaatverandering bestand te zijn, is het ondersteunen van duurzame intensivering van de land- en bosbouwsector. Modern landgebruik wordt aangemoedigd teneinde activiteiten te ontwikkelen waarmee het mogelijk wordt de gevolgen van de klimaatverandering af te zwakken en de biodiversiteit te vergroten, in het bijzonder door landbouwmilieuregelingen (15). Recycling en de circulaire economie zouden moeten worden bevorderd (16), terwijl ook hernieuwbare energie (17) een waardevolle landelijke hulpbron is. Wordt er verstandig in hernieuwbare energie geïnvesteerd, dan zullen de economie, de samenleving en het milieu daar steeds meer de vruchten van plukken. Als er technologische verbeteringen kunnen worden doorgevoerd op het gebied van opslag, logistiek en infrastructuur, is er zeker ruimte voor collectief eigenaarschap en investeringen.

5.9.

Het EESC wijst op het belang van klimaatmaatregelen die in het kader van het landbouwmilieu worden getroffen en die de vergroening van de eerste pijler aanvullen. Doelgerichte steunmaatregelen voor bijv. land dat door erosie wordt bedreigd, vorming van clusters van landhabitats, stroomgebieden en steun voor soorten die bijzondere beheerspraktijken vereisen, zijn nuttig. De nalevingsvoorschriften mogen echter geen bijkomende lasten worden. Er is een adequate wetenschappelijke basis nodig om de vooruitgang te kunnen meten, terwijl ook moet worden ingeschat op welke langere termijn er echte verbeteringen kunnen worden verwacht (18).

5.10.

Het landschap van ruraal Europa is grotendeels het resultaat van menselijke activiteiten en heeft in de loop van vele generaties vorm gekregen door het werk dat de mens heeft verricht om aan zijn behoefte aan voedsel, hout en onderdak te voldoen. De diversiteit van het landschap wordt door Europese burgers gewaardeerd. De POP’s moeten ertoe bijdragen dat deze cultuurlandschappen duurzaam behouden blijven door te zorgen voor de overdracht van vaardigheden en transparante financiering van landelijke activiteiten die deze kostbare mozaïek helpen bewaren.

Sociale inclusie

5.11.

Onrechtvaardigheid in de landelijke context is moeilijk te definiëren en aan te pakken. Zoals eerder opgemerkt gaat het hierbij om een grote bevolkingsspreiding, een beperkt aantal inwoners, een onevenwichtige leeftijdsopbouw en tekortschietende openbare diensten (vervoer, gezondheidszorg, sociale dienstverlening). Andere factoren zijn de lage inkomens, de afgelegen ligging, de gebrekkige huisvestingskwaliteit en de inadequate technologische dienstverlening. Daarnaast speelt in sommige gebieden nog het bijzondere probleem van de slechte behandeling en uitbuiting van werknemers (19), met name migranten. Er zijn grotere inspanningen nodig om hen te helpen inburgeren en om hun toegang te geven tot passende beroepsopleiding.

5.12.

In artikel 39 van het VWEU wordt als een van de belangrijkste doelstellingen van het GLB genoemd dat de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard moet worden gegarandeerd door de productiviteit van de landbouw te doen toenemen, de technische vooruitgang te bevorderen en zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren te verzekeren. Op grond van het VWEU zal bij het tot stand brengen van het GLB rekening gehouden worden met de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden.

5.13.

Plattelandsontwikkelingsprogramma’s dragen bij tot het creëren en het behoud van directe en indirecte arbeidsplaatsen in zowel de landbouw als de agrofoodsector, en in mindere mate ook tot de economische diversifiëring van landelijke gebieden. De realiteit gebiedt echter te zeggen dat programma’s voor regionale ontwikkeling slechts beperkt kunnen helpen om de structurele problemen en tekortkomingen op het vlak van openbare diensten in landelijke gebieden aan te pakken.

5.14.

Eveneens nodig zijn andere overheidsmiddelen en -maatregelen die op het platteland hun waarde hebben bewezen, of beter nog, die specifiek op de landelijke problematiek zijn toegespitst, zoals regelingen voor lokaal openbaar vervoer, energie-efficiëntie in woningen, en bijscholingsmogelijkheden om innovatie te stimuleren. Plattelandsontwikkelingsprogramma’s moeten echter ook worden getoetst op hun vermogen om bij te dragen aan sociale rechtvaardigheid, op basis van de indicatoren uit EU-wetgeving en andere indicatoren die ter wille van een efficiëntere beoordeling moeten worden opgenomen, zoals indicatoren ter bevordering van sociaal ondernemerschap en socialelandbouwprojecten waarmee gehandicapten een kans krijgen, arbeidsplaatsen worden geschapen en een nieuwe bestemming wordt gegeven aan landbouwgronden en gebouwen die overbodig zijn geworden. Er zijn veel meer inspanningen nodig om te ondersteunen en te bevorderen dat gehandicapte plattelandsbewoners op een meer volwaardige wijze aan het maatschappelijk leven kunnen deelnemen.

5.15.

Dorpen zijn voor de solidariteit binnen de gemeenschap van levensbelang. Mede aan de hand van liefdadigheid en vrijwilligerswerk is het mogelijk om dorpen nieuw leven in te blazen door kleine bedrijfjes en sociale ondernemingen aan te moedigen. Wil men gemeenschappen versterken, dan moet dit punt bovenaan de agenda staan (20), zoals in Finland is aangetoond. Het heeft ook in bijv. het POP van Wales prioriteit gekregen (21).

Brussel, 17 september 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Informatief rapport NAT/664 — Uitvoering van de GLB-hervorming (Campli), EESC-2015-01409.

(2)  Speciale verslagen nr. 22/2014, nr. 23/2014, nr. 4/2015 en nr. 5/2015.

(3)  Europese Commissie — Perscommuniqué van 26 mei 2015: Adoption of a further 24 Rural Development Programmes to boost the EU farming sector and our countryside.

(4)  Op 13 april in Brussel, op 21 mei in Bangor (Noord-Wales) en op 9 juni 2015 in Helsinki.

(5)  Advies over de evaluatie van de raadpleging van belanghebbenden door de Europese Commissie (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 57).

(6)  Wales heeft steeds meer ervaring met een raadplegingsproces dat voortvloeit uit een constitutionele verplichting in zijn Devolved Governmental Act waarmee duurzame ontwikkeling wordt bevorderd. Daarnaast werkt Wales ook in partnerschap samen met vrijwilligersorganisaties.

(7)  Verdrag van Lissabon, artikel 11, en de Verklaring van Riga van het Sociaal platform, maart 2015

(8)  Zie voetnoot 4.

(9)  De Agri-Academy in Wales is een goed voorbeeld van leiderschapstraining.

(10)  Advies over Permanent beroepsonderwijs en -opleiding (CVET) in plattelandsgebieden, NAT/650 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(11)  Malcolm Thomas Review in Wales.

(12)  Advies over De rol van de vrouw als drijvende kracht achter een ontwikkelings- en innovatiemodel voor de landbouw en de plattelandsgebieden (PB C 299 van 4.10.2012, blz. 29).

(13)  Advies over Landbouw- en ambachtsbedrijf (PB C 143 van 22.5.2012, blz. 35).

(14)  Advies over de Gevolgen van klimaat- en energiebeleid op de land- en de bosbouwsector (PB C 291 van 4.9.2015, blz. 1).

(15)  Glastir (Wales), Stewardship (Engeland), Glas (Ierland), Kulep (Beieren).

(16)  Adviezen over Groene economie (PB C 230 van 14.7.2015, blz. 99) en over Bevordering van creativiteit, ondernemerschap en mobiliteit in onderwijs en opleiding (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 20).

(17)  Studie van het EESC naar de rol van de civiele samenleving bij de uitvoering van de EU-Richtlijn hernieuwbare energie, EESC-2014-04780.

(18)  Zie gegevens van de Universiteit van Bangor — Hoorzittingen in Bangor op 21 mei 2015.

(19)  Advies over Grensoverschrijdende arbeidskrachten in de landbouw (PB C 120 van 16.5.2008, blz. 19).

(20)  Wales Council for Voluntary Action — Active Inclusion Fund and Village SOS — Big Lottery — Wales, WCVA.

(21)  POP Wales (MO7).


Top