This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62009TN0146
Case T-146/09: Action brought on 9 April 2009 — Parker ITR and Parker-Hannifin v Commission
Zaak T-146/09: Beroep ingesteld op 9 april 2009 — Parker ITR en Parker-Hannifin/Commissie
Zaak T-146/09: Beroep ingesteld op 9 april 2009 — Parker ITR en Parker-Hannifin/Commissie
PB C 141 van 20.6.2009, p. 51–52
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
20.6.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 141/51 |
Beroep ingesteld op 9 april 2009 — Parker ITR en Parker-Hannifin/Commissie
(Zaak T-146/09)
2009/C 141/106
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Parker ITR Srl (Veniano, Italië) en Parker-Hannifin Corp. (Mayfield Heights, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: B. Amory, F. Marchini Càmia en F. Amato, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking nietig verklaren voor zover Parker ITR hierbij aansprakelijk wordt gesteld voor de periode van 1 april 1986 tot 9 juni 2006 en Parker Hannifin voor de periode van 31 januari 2002 tot 9 juni 2006; |
— |
de aan verzoeksters opgelegde geldboete aanzienlijk verlagen; |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 def. van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/39406 — Olieslangen voor maritieme toepassingen), voor zover zij hierbij schuldig worden geacht aan één enkele en voortdurende inbreuk in de sector olieslangen voor maritieme toepassingen in de EER, bestaande in de toewijzing van opdrachten, de vaststelling van prijzen, quota en verkoopvoorwaarden, de verdeling van de geografische markt en de uitwisseling van gevoelige informatie over prijzen, omzet en inschrijvingen op aanbestedingen. Voorts vorderen zij verlaging van de hun opgelegde geldboete.
Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren verzoeksters negen middelen aan.
In het kader van de eerste drie middelen, die betrekking hebben op de aansprakelijkheid, stellen verzoeksters het volgende.
In de eerste plaats heeft de Commissie, door Parker ITR aansprakelijk te stellen voor de inbreuk die vóór 1 januari 2002 is gepleegd door rechtspersonen die nog steeds bestaan, economische activiteiten verrichten en tot een andere onderneming behoren, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid geschonden, misbruik gemaakt van haar bevoegdheden om de regels inzake verjaring te omzeilen, inbreuk gemaakt op het beginsel van non-discriminatie en niet voldaan aan haar motiveringsplicht.
In de tweede plaats maakt de bestreden beschikking inbreuk op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid door verzoeksters aansprakelijk te stellen voor het onrechtmatige gedrag van een werknemer van Parker ITR, aangezien: (i) deze werknemer zich voor persoonlijk gewin met de activiteiten van het kartel heeft ingelaten; (ii) de werknemer ter bereiking van zijn onrechtmatige doelstellingen Parker ITR’s Oil & Gas Business Unit onafhankelijk van verzoeksters heeft geleid; (iii) Parker ITR door het onrechtmatige gedrag van de werknemer schade heeft geleden.
In de derde plaats heeft de Commissie Parker Hannifin ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de periode van 31 januari 2002 tot 9 juni 2006, omdat verzoeksters elk vermoeden dat Parker Hannifin een doorslaggevende invloed heeft uitgeoefend op de activiteiten van haar volledige dochteronderneming Parker ITR op het gebied van olie- en gasslangen voor maritieme doeleinden volledig hebben weerlegd en geen van de in de beschikking aangevoerde argumenten of documenten hieraan afdoet of aantoont dat Parker Hannifin gedurende deze periode een doorslaggevende invloed heeft uitgeoefend op Parker ITR.
In het kader van de overige zes middelen, die betrekking hebben op het bedrag van de geldboete, stellen verzoeksters het volgende.
In de vierde plaats heeft de Commissie kennelijk ten onrechte de inbreuk van 1 april 1986 tot 13 mei 1997 en de inbreuk van 11 juni 1999 tot 2 mei 2007 omschreven als hetzij één enkele en voortdurende inbreuk, hetzij een voortgezette inbreuk in de zin van artikel 25, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003. (1) De bevoegdheid van de Commissie om een geldboete op te leggen voor de inbreuk van 1 april 1986 tot 13 mei 1997 is dan ook verjaard.
In de vijfde plaats wordt er in de beschikking ten onrechte van uitgegaan dat Parker ITR in de periode van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 leider was van het kartel.
In de zesde plaats heeft de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid geschonden en de verhoging van de geldboete die aan Parker Hannifin is opgelegd wegens de vermeende leidersrol van Parker ITR niet gemotiveerd.
In de zevende plaats heeft de Commissie het vertrouwensbeginsel geschonden door bij de berekening van de „totale verkopen in de EER” in de zin van artikel 18 van de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten (2) de verkopen mee te tellen van goederen die zijn gefactureerd aan in de EER gevestigde ondernemingen, maar niet in de EER zijn geleverd.
In de achtste plaats heeft de Commissie artikel 23 van verordening nr. 1/2003 verkeerd uitgelegd, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid geschonden en haar beschikking niet gemotiveerd, voor zover zij bij de berekening van het plafond van 10 % voor het gedeelte van de geldboete waarvoor Parker ITR alleen aansprakelijk was, is uitgegaan van de geconsolideerde omzet van Parker Hannifin.
In de negende plaats heeft de Commissie het vertrouwensbeginsel geschonden en niet voldaan aan haar motiveringsplicht voor zover zij heeft geweigerd verzoeksters een verlaging van de geldboete voor de verleende medewerking toe te kennen.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).