Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005IE1250

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Mobiliteit van personen in de uitgebreide Unie en de impact hiervan op de vervoersmodaliteiten

PB C 28 van 3.2.2006, p. 47–52 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

3.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 28/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Mobiliteit van personen in de uitgebreide Unie en de impact hiervan op de vervoersmodaliteiten”

(2006/C 28/09)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 februari 2005, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, besloten een advies op te stellen over het onderwerp „Mobiliteit van personen in de uitgebreide Unie en de impact hiervan op de vervoersmodaliteiten”.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer LEVAUX.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2005 gehouden 421e zitting (vergadering van 26 oktober 2005) onderstaand advies uitgebracht, dat met 74 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Het onderwerp van het initiatiefadvies

1.1

In de periode 2020/2030 zal de Europese Unie, die momenteel 25 lidstaten telt, vast en zeker zijn uitgebreid met diverse nieuwe lidstaten, te beginnen met Roemenië, Turkije, Bulgarije en Kroatië. Zonder dat kan worden vooruitgelopen op mogelijke andere toetredingen, ligt het in de lijn der verwachting dat de onmiddellijke invloedssfeer van de EU op het gebied van samenwerking en handel zich zal uitstrekken tot perifere staten als Oekraïne, Georgië en Rusland.

1.2

Op dit uitgestrekte grondgebied met de afmetingen van een continent — een rechthoek van 6 000 km van Oost naar West en 4 000 km van Noord naar Zuid — zullen nieuwe behoeften ontstaan op het gebied van het personenvervoer. Het vrije personenverkeer moet immers — overeenkomstig het vrijheidsbeginsel — worden gewaarborgd, er moet een op culturele uitwisseling gebaseerde Europese democratie tot stand worden gebracht en de economische ontwikkeling moet worden bevorderd.

1.3

De ontwikkeling van vervoermiddelen waarmee wordt voldaan aan de verwachte mobiliteitsbehoeften van de komende twee tot drie decennia moet worden afgestemd op de tijdens de Top van Lissabon in 2000 geformuleerde doelstelling:

„Europa moet de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.”

1.4

In alle voorstellen voor de ontwikkeling van collectieve en individuele middelen voor het personenvervoer moet dan ook rekening worden gehouden met:

de meest recente onderzoeken naar de te verwachten kwantitatieve en kwalitatieve behoeften in het personenvervoer voor de periode 2020/2030;

het grotere reactievermogen van de Europese burgers, gestimuleerd door de concurrentiedoelstellingen die door de Europese Unie aan het begin van deze 21e eeuw worden bepleit;

de veranderde, bewustere houding van de Europese burgers ten aanzien van het milieu;

de behoefte aan uitwisseling op het gebied van cultuur, erfgoed (kunst, architectuur etc.), onderwijs en wetenschappelijke kennis;

een meer kosmopolitische Europese bevolking op een ruim twee keer zo groot grondgebied;

de invoering en grotere verspreiding van nieuwe technologieën die de ontwikkeling van nieuwe middelen van vervoer mogelijk maken (mits op korte termijn de nodige besluiten worden genomen over de regelgeving, de financiële ondersteuning van onderzoek, alsook de investeringsbronnen die nodig zijn voor de ontwikkeling en invoering van deze nieuwe technologieën);

een toename van handel en toerisme van buiten Europa, met name vanuit Zuidoost-Azië, China en India.

1.5

Om sociale integratie en gelijke kansen van reizigers met beperkte mobiliteit (zoals gehandicapten, ouderen en heel kleine kinderen) te waarborgen, moet bij de ontwikkeling van middelen voor het personenvervoer steeds ook met deze groep rekening worden gehouden. Om ervoor te zorgen dat reizigers met beperkte mobiliteit zich zonder hulp en probleemloos kunnen verplaatsen, moet er regelgeving komen op grond waarvan zij in de toekomst kunnen beschikken over vervoermiddelen en bijbehorende infrastructuren. Hetzelfde geldt voor het luchtvervoer, waarvoor de Commissie een verordeningsvoorstel heeft ingediend waarin de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit zijn vastgelegd. (1)

1.6

Het Comité stelt vast dat de Europese Unie zich de afgelopen decennia actief heeft beziggehouden met het goederenvervoer, en veel heeft gedaan om de capaciteit van het vrachtvervoer te vergroten teneinde de Europese handel — en daarmee de economische ontwikkeling — te bevorderen. De projecten op het gebied van de vervoersinfrastructuur hebben zich dan ook toegespitst op het wegvervoer, in mindere mate op het vervoer per spoor en slechts in zeer beperkte mate op de binnenvaart.

1.7

Eind 2005 komt de Commissie met een mededeling over de resultaten die tot dusver zijn geboekt op basis van de in haar Witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” gedane voorstellen. Aldus kan worden nagegaan welke evolutie de plaats die de gebruikers in het vervoersbeleid innemen, heeft ondergaan, en in hoeverre het streven naar duurzame ontwikkeling heeft geresulteerd in een daadwerkelijke verschuiving van het toenemende vrachtvervoer in de richting van alternatieven voor het wegvervoer (vervoer per spoor, binnenvaart, zeevervoer etc.). Te zijner tijd zal het Comité op basis van deze evaluatie op de gebruikelijke wijze een advies opstellen, waarop hier echter niet moet worden vooruitgelopen.

1.8

In afwachting van deze evaluatie wijst het Comité erop dat er, ondanks de prognoses van de Internationale Spoorwegunie (UIC) voor het totale aantal passagiers per km in West-Europa in de periode 2010/2020 (2), nog geen omvattende evaluatie van het personenvervoer heeft plaatsgevonden. De afgelopen decennia lijkt men er vanuit te zijn gegaan dat door te voldoen aan de eisen en behoeften van het vrachtvervoer, er toereikende oplossingen zouden worden geschapen voor het personenvervoer. Die stelling klopt uiteraard als het gaat om de weginfrastructuur, die net zo goed wordt gebruikt voor vrachtvervoer als voor individueel of collectief personenvervoer (auto's, bussen). Wegen hebben deze dubbele functie altijd vervuld. Vandaag de dag bemoeilijkt de toenemende verkeersdrukte het naast elkaar bestaan van vrachtvervoer en personenvervoer op veel verkeersaders, en maakt dit zelfs gevaarlijk. Deze prioriteit voor het vrachtvervoer heeft ertoe geleid dat de weginfrastructuur wordt bevoordeeld ten koste van andere vervoersmodaliteiten, aangezien ze door zowel personen als goederen kan worden gebruikt.

1.9

Het Comité is van mening dat deze situatie:

indruist tegen de in het Witboek geformuleerde prioriteit om de gebruiker centraal te stellen in het vervoersbeleid;

moeilijk verenigbaar is met het vaak genoemde streven om rekening te houden met de beginselen van duurzame ontwikkeling;

weinig bevorderlijk is voor de noodzakelijke streven naar samenhang binnen Europa, die afhankelijk is van het gemak waarmee uitwisselingen van welke aard dan ook plaatsvinden, en dus ook van de mobiliteit van personen;

voorbijgaat aan de voordelen die de Europese Unie kan behalen dankzij de ontwikkeling van internationaal toerisme uit China en India, die omstreeks 2030 een levensstandaard zullen hebben bereikt die enkele honderden miljoenen ingezetenen in staat zal stellen om elk jaar naar het buitenland te reizen.

1.10

Op grond van dit alles roept het Comité, dat niet tot taak heeft om studies te laten opstellen, de Commissie op om op korte termijn een algemene evaluatie te maken teneinde:

een schatting te maken van het aantal verplaatsingen van personen binnen de EU en haar onmiddellijke invloedssfeer in de periode 2020/2030;

een schatting te maken van het aantal reizen van Europeanen naar internationale bestemmingen buiten de EU, alsook van het aantal reizen van niet-ingezetenen van de EU die om zakelijke, toeristische en andere redenen de EU bezoeken, voor de periode 2020/2030;

op basis van deze schattingen na te gaan of de bestaande of de in diverse programma's geplande capaciteit voldoet aan de voor 2020/2030 verwachte behoeften op het gebied van personenvervoer;

in een nieuw witboek 2010 over vervoersbeleid meer aandacht te schenken aan „het personenvervoer binnen de uitgebreide Unie en de impact hiervan op de vervoersmodaliteiten in 2020/2030” , met een actieplan dat tegemoetkomt aan de ambities en belangen van de EU en haar burgers.

2.   Richtsnoeren en reikwijdte van een algemene evaluatie van het personenvervoer of de mobiliteit van personen

2.1   De nieuwe omvang van Europa: afstanden en tijd

2.1.1

Het Comité zou graag zien dat de Commissie maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de Europese burgers en de beleidsmakers zich rekenschap geven van de geografische omvang van het huidige Europa en het Europa van de nabije toekomst. Binnen één generatie (dus rond 2020/2030) zal de huidige EU van 25 ongetwijfeld zijn uitgebreid met nieuwe lidstaten. Vanwege de contacten en de samenwerking met de buurlanden zal de invloedssfeer van de EU uiteindelijk het gehele Europese continent omvatten. De problemen op het gebied van personen- en vrachtvervoer zullen als gevolg hiervan dienovereenkomstig toenemen.

2.1.2

Te weinig Europeanen realiseren zich momenteel dat de EU en haar invloedssfeer een grondgebied zal beslaan dat zich van West naar Oost uitstrekt van de Atlantische Oceaan tot aan het hart van Rusland (de Zwarte Zee, de Wolga of de Baltische Zee), en van Noord naar Zuid tot aan de Middellandse Zee (en dus Afrika).

2.1.3

De afstanden die binnen deze nieuwe ruimte zullen moeten worden afgelegd en de hiervoor benodigde tijd kunnen niet worden gezien als een verlenging of een gewone voortzetting van de tot dan toe bestaande situatie, gezien de snelheids- en technologische beperkingen op middellange termijn.

2.1.4

Ook zullen de mondialisering en de door sommige dichtbevolkte landen nagestreefde en waarschijnlijk haalbare hogere levensstandaard leiden tot een grotere kwantitatieve reisbehoefte bij honderden miljoenen mensen die buiten de EU wonen en elk jaar het Europese grondgebied willen of moeten betreden voor opeenvolgende reizen van betrekkelijk korte duur. Het Comité is dan ook van mening dat met het oog op de nieuwe omvang van Europa méér aandacht moet worden besteed aan zowel de afstanden (op het Europese grondgebied zelf, binnen de onmiddellijke invloedssfeer van Europa en op de verbindingsroutes met de rest van de wereld) als de tijd (reistijd, snelheid van de vervoermiddelen, optimalisering van de reistijd op basis van de wensen van de gebruikers en/of de tijdslimieten waaraan dezen gebonden zijn).

2.2   De mogelijke reikwijdte van een algemene discussie over de mobiliteit van personen

2.2.1

De voornaamste redenen voor personenvervoer zijn de volgende:

 

Het vrije verkeer van personen en goederen is een fundamenteel beginsel waarop het Europese bouwwerk mede is gebaseerd. Volgens het Comité moet er voortdurend op worden toegezien dat dit beginsel naar behoren wordt toegepast, vooral met het oog op het dubbele effect van uitbreiding en mondialisering dat zich momenteel voordoet. Naleving van dit beginsel vormt een belangrijke uitdaging voor de democratie en de samenhang binnen Europa.

 

Het vrije verkeer van personen vooronderstelt dat regels worden vastgesteld (wettelijk, rechterlijk, bescherming tegen terrorisme, vervoer van reizigers met beperkte mobiliteit etc.). Dit valt echter buiten het bestek van dit initiatiefadvies, dat zich bezighoudt met de vervoermiddelen en apparatuur die nodig zijn om te kunnen voldoen aan dit beginsel van vrij personenverkeer (en dus de mobiliteit van personen).

 

Het is van cruciaal belang allereerst na te gaan waarom personen willen of moeten reizen, aangezien de benodigde vervoermiddelen verschillen al naargelang de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van deze redenen.

2.2.2

Zonder uitputtend te zijn, stelt het Comité voor om de volgende reismotieven in overweging te nemen:

zakenreizen (handel, beroep etc.);

reizen in het kader van opleidingen en de uitwisseling van kennis (studies, seminars, samenwerking op het gebied van onderzoek etc.);

reizen om beroepsredenen (detachering, elders benodigde vakkennis etc.);

reizen om ontdekkingen te doen en voor uitwisselingen (toerisme, cultuur, erfgoed etc.);

andere redenen.

2.2.3

Het Comité adviseert om het door hem gewenste algemene overleg te beperken tot reizen waarmee zich herhalende of continue stromen van een zekere omvang gemoeid zijn.

2.2.4   Twee manieren om te reizen

Er moet rekening worden gehouden met het groepsverband waarin personen zich willen verplaatsen, aangezien dit mede bepalend is voor de vervoermiddelen die zij zullen gebruiken.

Er kunnen twee hoofdcategorieën worden onderscheiden:

Individueel reizen of reizen in zeer kleine groepen (enkele personen, paren, gezinnen etc.).

N.B.: voor de definitie van een zeer kleine groep kan bijvoorbeeld worden uitgegaan van het aantal passagiers dat op grond van de geldende verkeersregels in een door een particulier bestuurd voertuig mag reizen;

Reizen in een groep van uiteenlopende aard (beroepsmensen, toeristen, gepensioneerden, vakantiegangers etc.).

2.2.5   De afgelegde afstanden

Het Comité zou de thema's van de algemene discussie graag beperken. De vraag hoe de discussie moet worden afgebakend, is op zich al een discussie waard. Het is op voorhand duidelijk dat al naargelang de af te leggen afstand een groot aantal verschillende, elkaar aanvullende en op elkaar afgestemde vervoermiddelen kan worden gebruikt. Ook is de door de gebruikers nagestreefde reistijd afhankelijk van de af te leggen afstand, de gebruikte vervoermiddelen of de reismotieven. Met het oog op de middelen die moeten worden ingezet, moet tevens rekening worden gehouden met de hiervoor verantwoordelijke organen (staat, lokale en regionale overheden, gemeenten etc.).

2.2.6

Het Comité stelt derhalve voor om onderscheid te maken tussen de volgende afstanden:

0 tot 100 km: vormt geen onderwerp van deze algemene discussie, aangezien het hierbij gaat om stedelijk of interstedelijk vervoer dat door steden (of agglomeraties) moet worden verzorgd en derhalve apart moet worden behandeld. De problemen die zich overal in Europa voordoen met het aanbod van passende en samenhangende stadsvervoerdiensten (veiligheid, comfort, milieuvriendelijkheid, vervuiling, kwaliteit en continuïteit van de diensten etc.) maken het noodzakelijk ervaringen uit te wisselen om te kunnen komen tot een optimale dienstverlening aan de gebruiker;

100 tot 250 km: heen- en terugreizen op één dag komen over deze afstanden steeds vaker voor, ook bij grensbewoners. Dit geldt bijvoorbeeld voor het woon-werkverkeer, waarbij personen die ver van de grote stadskernen wonen dankzij snelle en goedkope vervoermiddelen dagelijks naar hun werkplek kunnen reizen;

250 tot 750 km: afstanden waarvoor zou moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden de weg (particuliere voertuigen of bussen) zou kunnen concurreren met het spoor (gewone of hogesnelheidstreinen);

750 tot 1 500 km: afstanden waarvoor zou moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden het spoor (hogesnelheidstreinen) zou kunnen concurreren met het luchtvervoer;

Meer dan 1 500 km: afstanden die grote delen van het Europese continent beslaan en waarvoor — méér dan bij kleinere afstanden — tijd een bepalende factor is. De keuze voor luchtvervoer is hierbij onvermijdelijk.

2.2.7

In dit hoofdstuk over afstanden moet tot slot tevens worden ingegaan op internationale of transcontinentale reizen, teneinde de stromen die Europa binnenkomen en verlaten in kaart te kunnen brengen.

2.2.8

Het Comité zou uiteraard graag zien dat de door hem bepleite algemene discussie betrekking heeft op de vervoermiddelen en infrastructuren die kunnen worden gebruikt voor het vervoer van personen. In dit verband moeten niet alleen de reeds beproefde vervoermiddelen worden geïdentificeerd, beoordeeld en geoptimaliseerd, maar moeten — zonder vooroordelen — ook nieuwe mogelijkheden worden verkend, zodat technieken en technologieën die de komende decennia op dit gebied tot ontwikkeling komen, snel kunnen worden geïntegreerd. Dit brengt met zich mee dat de Commissie enerzijds moet komen met voorstellen om onderzoeksprogramma's inzake de ontwikkeling van vervoermiddelen te bevorderen, te organiseren en te coördineren, en anderzijds moet inspelen op toekomstige behoeften, waarbij de gelegenheid moet bestaan om nieuwe oplossingen in te voeren.

2.2.9

In het kader van deze algemene discussie kunnen de volgende middelen voor personenvervoer worden onderscheiden:

Wegvervoer: wegvervoer vindt plaats per personenauto en per bus. Er is momenteel niets wat erop wijst dat deze vervoermiddelen minder belangrijk zullen worden (integendeel). Dit betekent dat met het oog op vermindering van de vervuiling moet worden gezorgd voor technologische verbeteringen aan motoren en brandstof. Hierbij zijn de volgende twee benaderingen denkbaar:

Niet ingrijpen, maar afwachten en de ontwikkelingen in de gaten houden in de hoop de schadelijkste effecten zoveel mogelijk te kunnen beperken;

Doortastend optreden volgens van tevoren vastgelegde actielijnen, bijvoorbeeld door het inrichten van onderhouds- en brandstofnetwerken voor toekomstige voertuigen die gebruikmaken van nieuwe brandstoffen, door het inrichten en onderhouden van infrastructuren die uitsluitend zijn bestemd voor bepaalde voertuigen en weggebruikers, en door onderzoek te doen naar „intelligente autosnelwegen”, hulpdiensten en maatregelen voor rijden over lange afstanden.

Vervoer per spoor: de voorkeur lijkt tegenwoordig uit te gaan naar hogesnelheidslijnen, die de tekortkomingen van het traditionele netwerk soms helaas verhullen.

Luchtvervoer: gezien de richting waarin de EU zich ontwikkelt, is het luchtvervoer de vervoersmodaliteit bij uitstek voor zowel lange afstanden als voor vervoer tot voorbij de grenzen van de EU. Vanwege de waargenomen ontwikkelingen en het snelle marketingprogramma van de Airbus A 380 is het zaak om de Europese luchthaveninfrastructuren (met inbegrip van verbindingen met de stadskernen) op zeer korte termijn af te stemmen op de komst van grote vliegtuigen en op de verwerking van de daarvan te verwachten groeiende verkeersstromen.

Zeevervoer: op de Noordzee, de Baltische Zee of de Middellandse Zee worden lokale en regelmatige diensten voor personenvervoer over diverse afstanden verzorgd. Deze vervoersmodaliteit kan met name in de vorm van „snelwegen op zee” verder worden ontwikkeld en met andere vervoersmodaliteiten worden aangevuld.

Binnenvaart: deze vervoersmodaliteit wordt vandaag de dag voor het personenvervoer als van marginaal belang beschouwd, behalve in enkele hoofdsteden die aan een rivier zijn gelegen en waar mensen daarvan gebruik maken voor hun woon/werkverkeer of voor toeristische uitstapjes (met riviercruises of „rivierbussen”). Desondanks moet de binnenvaart niet op voorhand terzijde worden geschoven maar worden gezien als een optie (bijv. voor het vervoer van en naar de luchthaven van Venetië).

2.3   Evaluatie van de behoeften van het personenvervoer in de periode 2020/2030

2.3.1

Het Comité heeft bij zijn zoektocht naar beschikbare prognoses voor het personenvervoer gedurende de komende decennia ernstige tekortkomingen vastgesteld. De onderzoeken naar de vervoerssituatie in het verleden zijn vrij talrijk, maar op grond hiervan kunnen geen betrouwbare voorspellingen voor de toekomst worden gedaan. Zo wordt in deze studies noch rekening gehouden met recente ontwikkelingen, zoals de uitbreiding van de EU tot 25 lidstaten, noch met eventuele nieuwe toetredingen op de middellange termijn of met ontwikkelingen in buurlanden binnen de onmiddellijke invloedssfeer van de EU.

2.3.2

Het EESC kent geen studies over de mogelijke effecten op de EU van een hogere levensstandaard in landen met een opkomende economie. Volgens overeenstemmende bronnen zouden dankzij deze hogere levensstandaard vanaf 2020 enkele honderden miljoenen Chinezen per jaar buiten hun landsgrenzen kunnen reizen, terwijl dit waarschijnlijk vanaf 2030 zou gelden voor de inwoners van India. Vandaag de dag lijkt het vaak genoemde aantal van 100 miljoen Chinezen die rond 2020 jaarlijks als toerist buiten hun landsgrenzen kunnen reizen niet realistisch. Dit aantal vertegenwoordigt echter slechts 8 % van de Chinese bevolking. Dit is minder dan het percentage Japanners dat tegenwoordig jaarlijks naar het buitenland reist (omstreeks 12 miljoen personen). Uit een recent onderzoek blijkt dat momenteel 4 % van de Chinese bevolking al dezelfde levensstandaard heeft als het Europese gemiddelde. 4 % is geen hoog percentage, maar gezien het bevolkingsaantal van China zijn dat nog altijd meer dan 50 miljoen personen!

2.3.3

Zelfs wanneer we ervan uitgaan dat jaarlijks slechts 50 miljoen Chinezen als toerist naar Europa komen en daarbij tijdens een relatief kort verblijf (gemiddeld tien dagen) meerdere EU-landen bezoeken, zou het Comité zou graag zien dat de EU zich, na controle van de betrouwbaarheid van de prognoses, beraadt op de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit. Ook roept het Comité de lidstaten op om passende maatregelen te nemen om te kunnen profiteren van de economische voordelen die een dergelijke groei van het toerisme met zich zou meebrengen. Wanneer deze toeristische capaciteit niet wordt geschapen, zullen de reislustig geworden Chinezen en Indiërs naar landen gaan die wèl in staat zijn om hen te ontvangen.

2.3.4

Het Comité heeft met belangstelling kennis genomen van het in september 2004 door de Commissie gepubliceerde document „European energy and transport: Scenario on key drivers”. Dit document, dat als uitgangspunt zou moeten dienen, bevat de uitkomsten van een onderzoek naar de vooruitzichten voor een groot aantal sectoren in de jaren 2010, 2020 en 2030. Het doel van het onderzoek bestond er voornamelijk in, de energiebehoeften en de mogelijkheden voor het gebruik van minder vervuilende en/of hernieuwbare energiebronnen in kaart te brengen. Hoofdstuk VI is vanuit die invalshoek gewijd aan vervoer, en verschaft enig inzicht in de toekomst. Uit de voorspellingen zouden die gegevens moeten worden gelicht die betrekking hebben op het personenvervoer. In dit document worden deze gegevens gepresenteerd in combinatie met gegevens over het vrachtvervoer, die in deze statistieken overheersen.

2.3.5

De bijlage van dit verslag (3) bevat enkele aanwijzingen van de mogelijke ontwikkelingen.

De betreffende gegevens hebben betrekking op 30 landen (de 25 EU-lidstaten plus 5 landen die de Commissie heeft toegevoegd: Roemenië, Bulgarije, Zwitserland, Noorwegen en Turkije). Over het geheel genomen neemt het personenvervoer in deze 30 landen over een periode van 40 jaar toe. (Gpkm = Gigapassagiers per kilometer)

4 196 Gpkm in 1990 tot 5.021 in 2000 (+ 20 % in 10 jaar)

5 817 Gpkm in 2010 (+ 16 % in 10 jaar)

6 700 Gpkm in 2020 (+ 15 % in 10 jaar)

7 540 Gpkm in 2030 (slechts 12,5 % in 10 jaar)

2.3.6

Het Comité stelt vast dat de voor de komende decennia voorspelde groei opvallend genoeg achterblijft bij de tijdens de periode 1990-2000 gemeten groei. Dit zou betekenen dat de mobiliteit van personen niet meer geldt als een criterium voor economische vitaliteit.

2.3.7

Volgens de verwachting zal het personenvervoer per personenauto in de periode 2000-2030 groeien met 45 %, terwijl de groei van het vervoer per spoor slechts 30 % bedraagt. Het luchtvervoer zal over dezelfde periode toenemen met 300 %. Het Comité verkeert niet in de positie om de consistentie van deze voorspellingen te beoordelen, maar is van mening dat ze uitvoerig moeten worden bestudeerd om een totaalbeeld te krijgen van de situatie op de middellange en lange termijn.

2.3.8

Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan om een omvattende en gerichte studie uit te voeren die de kwantitatieve en kwalitatieve behoeften van het personenvervoer in 2020 en 2030 zo volledig mogelijk in kaart brengt.

2.3.9

Deze studie moet niet alleen betrekking hebben op de 30 landen die de Commissie zelf reeds heeft vermeld in het bovengenoemde document, maar ook op buurlanden die binnen de onmiddellijke invloedssfeer van de EU liggen (Kroatië, Albanië, Oekraïne, Rusland, Noord-Afrika etc.) en die in de komende 25 jaar op enigerlei wijze hun banden met de EU zullen verstevigen.

2.3.10

In deze studie moet tevens onderzoek worden gedaan naar de effecten van internationale reizen — met name in het kader van toerisme afkomstig uit landen met een opkomende economie als China en India — op verplaatsingen naar en vanuit Europa, en op verplaatsingen binnen Europa.

3.   Voorstellen en conclusies

Het EESC:

3.1

is van mening dat de mobiliteit van personen binnen de uitgebreide Unie beslist moet worden gewaarborgd om de democratie te versterken en bij te dragen aan de samenhang binnen de EU;

3.2

stelt vast dat er weinig onderzoeken naar de mobiliteit van personen in 2030 zijn uitgevoerd op basis waarvan het effect daarvan op de kwantitatieve behoefte aan vervoermiddelen en de bijbehorende infrastructuur kan worden ingeschat;

3.3

wijst erop dat grootschalige infrastructuren op continentaal niveau pas na zeer lange uitvoeringstermijnen (ongeveer twee decennia) operationeel kunnen zijn;

3.4

is van oordeel dat de Commissie, op basis van de beschikbare gegevens die een sterke toename van de vraag naar personenvervoer laten zien, onderzoeken en vervolgens een algemene en specifieke discussie over dit onderwerp zou moeten opstarten zoals dat ook wordt gedaan voor de ontwikkeling van het goederenvervoer;

3.5

stelt voor om in 2010 een nieuw „Witboek: vervoerbeleid” over deze discussies op te stellen, waarbij dit beleid meer aandacht moet krijgen dan in het onderzoek van 2001 teneinde te kunnen voldoen aan de behoeften van het personenvervoer in 2020/2030. In dit Witboek zouden de volgende criteria kunnen worden genoemd:

de voornaamste redenen waarom mensen reizen;

de manier van reizen (groepsgewijs of individueel);

rubricering op basis van afgelegde afstanden;

de door personen gebruikte vervoersmodaliteiten, die toegankelijk, betrouwbaar, veilig etc. moeten zijn;

3.6

stelt voor dat de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen nemen om de mobiliteit van personen zo goed mogelijk en in overeenstemming met het beginsel van duurzame ontwikkeling te waarborgen. Daarbij moet met name met de volgende aspecten rekening worden gehouden:

de problemen of beperkingen waarmee gehandicapten, ouderen of kleine kinderen te maken hebben. Voor de oplossing hiervan moet worden samengewerkt met organisaties die reizigers met beperkte mobiliteit vertegenwoordigen;

de financiële middelen die nodig zijn voor het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe technieken en technologieën die zijn toegesneden op personenvervoer;

de wettelijke, normatieve en financiële regelingen waarmee de lidstaten infrastructuurprojecten kunnen realiseren die tegemoetkomen aan de behoeften.

3.7

benadrukt ten slotte dat de Europese Unie erop moet toezien dat de lidstaten evenwichtige vervoersdiensten voor zowel het vrachtvervoer als het personenvervoer aanbieden. Het Comité zou graag op de hoogte worden gehouden van het openen van deze algemene discussie zou daaraan willen deelnemen en wil worden geraadpleegd over de conclusies ervan.

Brussel, 26 oktober 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit”.

(2)  Zie bijlage 1.

(3)  Zie bijlage 2.


Top