EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62015TJ0559

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 13 december 2018.
Post Bank Iran tegen Raad van de Europese Unie.
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van tegoeden – Plaatsing en handhaving van de naam van de verzoekende partij op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Immateriële schade.
Zaak T-559/15.

ECLI-code: ECLI:EU:T:2018:948

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

13 december 2018 ( *1 )

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 21 maart 2019]

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van tegoeden – Plaatsing en handhaving van de naam van de verzoekende partij op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Immateriële schade”

In zaak T‑559/15,

Post Bank Iran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door D. Luff, advocaat (Gerecht),

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek en R. Tricot als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden wegens de vaststelling van besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2011, L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11) en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), waarbij verzoeksters naam is geplaatst en gehandhaafd op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen en U. Öberg, rechters,

griffier: N. Schall, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2018,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

2

Verzoekster, Post Bank Iran, is een vennootschap naar Iraans recht die activiteiten als postbank verricht.

3

De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 9 juni 2010 resolutie 1929 (2010) aangenomen ter verbreding van de bij de eerdere resoluties 1737 (2006) van 27 december 2006, 1747 (2007) van 24 maart 2007 en 1803 (2008) van 3 maart 2008 opgelegde beperkende maatregelen en tot instelling van aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran.

4

Bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) is verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij dat besluit geplaatst.

5

Als gevolg daarvan is verzoeksters naam geplaatst op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1).

6

De plaatsing van verzoeksters naam op de in punt 5 hierboven genoemde lijst is van kracht geworden op de datum van bekendmaking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 195, blz. 25) in het Publicatieblad van de Europese Unie, namelijk op 27 juli 2010. Ten gevolge van die plaatsing zijn verzoeksters tegoeden en economische middelen bevroren (hierna: „beperkende maatregelen”).

7

De plaatsing van verzoeksters naam op de in de punten 4 en 5 hierboven genoemde lijsten was gebaseerd op de volgende gronden:

„[Verzoekster] is geëvolueerd van een Iraanse binnenlandse bank naar een bank die de internationale handel van Iran faciliteert. Zij verricht transacties voor Bank Sepah [die op de lijst van (resolutie 1747 van de Veiligheidsraad) is geplaatst] en maskeert de betrokkenheid van Bank Sepah bij bepaalde transacties om zo de sancties te omzeilen. In 2009 faciliteerde [verzoekster] het zakendoen, namens Bank Sepah, tussen de Iraanse defensie-industrie en overzeese begunstigden. Zij faciliteerde tevens het zakendoen met het dekmantelbedrijf voor de Tranchon Commercial Bank (Democratische Volksrepubliek Korea), die bekendstaat [om] het faciliteren van proliferatiegerelateerde zaken tussen Iran en de DVK.”

8

Bij brief van 29 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie verzoekster meegedeeld dat haar naam werd geplaatst op de in de punten 4 en 5 hierboven genoemde lijsten. In de bijlage bij die brief was een kopie van laatstgenoemde handelingen gevoegd.

9

Bij brief van 12 september 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten te herzien, in het licht van de door haar aan de Raad verstrekte informatie.

10

Bij besluit 2010/644/GBVB van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2010, L 281, blz. 81), heeft de Raad, na verzoeksters situatie te hebben geëvalueerd, met ingang van dezelfde datum haar naam gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, om de volgende redenen:

„De Post Bank is geëvolueerd van een Iraanse binnenlandse bank naar een bank die de internationale handel van Iran faciliteert. Zij verricht transacties voor Bank Sepah [die op de lijst van (resolutie 1747 van de Veiligheidsraad) is geplaatst) en maskeert de betrokkenheid van Bank Sepah bij bepaalde transacties om zo de sancties te omzeilen. In 2009 faciliteerde [verzoekster] het zakendoen, namens Bank Sepah, tussen de Iraanse defensie-industrie en overzeese begunstigden. Zij faciliteerde tevens het zakendoen met het dekmantelbedrijf voor de Tranchon Commercial Bank (Democratische Volksrepubliek Korea), die bekendstaat voor het faciliteren van proliferatiegerelateerde zaken tussen Iran en de DVK.”

11

Bij de vaststelling van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), is verzoeksters naam geplaatst op de lijst in bijlage VIII bij die verordening, met ingang van 27 oktober 2010.

12

Bij brief van 28 oktober 2010, die verzoekster op 29 oktober 2010 heeft ontvangen, heeft de Raad haar meegedeeld dat zij, na evaluatie van haar situatie in het licht van de opmerkingen die zij in haar brief van 12 september 2010 had gemaakt, onderworpen moest blijven aan beperkende maatregelen.

13

Bij brief van 28 december 2010 heeft verzoekster de door de Raad tegen haar in aanmerking genomen feiten ontkend. In het kader van de uitoefening van haar rechten van verdediging heeft verzoekster verzocht om toegang tot het dossier.

14

Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 7 januari 2011, heeft verzoekster beroep ingesteld waarmee zij met name in wezen nietigverklaring vordert van de in de punten 4 en 5 hierboven bedoelde lijsten, voor zover deze op haar betrekking hebben. Dat beroep werd ingeschreven onder nummer T‑13/11.

15

Bij brief van 22 februari 2011 heeft de Raad verzoekster de haar betreffende passages meegedeeld, die afkomstig waren uit voorstellen tot plaatsing op een lijst die door de lidstaten waren ingediend en die waren vermeld in zijn begeleidende nota’s onder de nummers 13413/10 EXT 5, 13414/10 EXT 5 en 6723/11.

16

Bij brief van 29 juli 2011 heeft verzoekster opnieuw de feiten betwist die haar door de Raad werden verweten.

17

Bij besluit 2011/783/GBVB van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2011, L 319, blz. 71) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11) heeft de Raad, na verzoeksters situatie te hebben geëvalueerd, haar naam gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, met ingang van respectievelijk 1 en 2 december 2011.

18

Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat de beperkende maatregelen jegens haar werden gehandhaafd.

19

Bij brief van 13 januari 2012 heeft verzoekster opnieuw om toegang tot het dossier verzocht.

20

Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 19, blz. 22) is in werking getreden op de datum waarop het is vastgesteld. Bij artikel 1, punt 7, van dat besluit is vanaf die datum artikel 20 van besluit 2010/413 gewijzigd doordat met name een nieuw criterium is ingevoerd, dat ziet op aan de Iraanse regering verleende steun, met name financiële steun.

21

Bij brief van 21 februari 2012 heeft de Raad verzoekster documenten toegezonden die betrekking hadden op het „besluit […] van 1 december 2011 om de tegen [haar] vastgestelde beperkende maatregelen te handhaven”.

22

Bij de vaststelling van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), is het nieuwe criterium betreffende aan de Iraanse regering verleende steun, met name financiële steun, ingevoerd in artikel 23, lid 2, onder d), van die verordening. Bovendien is verzoeksters naam, om dezelfde redenen als die welke reeds in punt 10 hierboven zijn vermeld, geplaatst op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna, tezamen beschouwd met de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010: „litigieuze lijsten”), met ingang van 24 maart 2012.

23

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juni 2012, heeft verzoekster haar conclusies in zaak T‑13/11 aldus aangepast dat zij in wezen strekken tot nietigverklaring van alle litigieuze lijsten, voor zover zij op haar betrekking hadden.

24

Bij arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad (T‑13/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:402), heeft het Gerecht met name de litigieuze lijsten, voor zover zij op verzoekster betrekking hadden, nietig verklaard omdat zij niet met bewijzen waren gestaafd. Aangezien tegen dit arrest geen hogere voorziening is gesteld, is het definitief geworden en in kracht van gewijsde gegaan.

25

Bij besluit 2013/661/GBVB van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 306, blz. 18) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 306, blz. 3) heeft de Raad de beperkende maatregelen tegen verzoekster gehandhaafd op grond van het nieuwe criterium dat is ontleend aan steun, met name financiële steun, aan de Iraanse regering. Die handelingen zijn in werking getreden op 16 november 2013, de dag van bekendmaking in het Publicatieblad.

26

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2014, heeft verzoekster verzocht om nietigverklaring van de handelingen van 15 november 2013 waarbij de tegen haar vastgestelde beperkende maatregelen werden gehandhaafd. Dit beroep is ingeschreven onder nummer T‑68/14.

27

Bij arrest van 3 mei 2016, Post Bank Iran/Raad (T‑68/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:263), heeft het Gerecht het beroep verworpen en verzoekster verwezen in de kosten.

28

Bij brief van 25 juli 2015 heeft verzoekster bij de Raad een voorafgaand verzoek ingediend tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben gelegen vanwege de beperkende maatregelen die bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en besluit 2010/413 tegen haar zijn vastgesteld. De Raad heeft niet op die brief geantwoord.

Procedure en conclusies van partijen

29

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 september 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. De zaak is wegens verknochtheid toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

30

Op 2 februari 2016 heeft de Raad zijn verweerschrift ingediend.

31

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 maart 2016, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

32

Op respectievelijk 12 april en 4 mei 2016 hebben de Raad en verzoekster hun opmerkingen over het verzoek tot interventie ingediend.

33

Bij een overeenkomstig artikel 144, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde beslissing van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 18 mei 2016, is de Commissie toegelaten tot interventie in het onderhavige geding.

34

Op 27 mei 2016 heeft verzoekster haar repliek neergelegd.

35

Op 22 juli 2016 heeft de Raad zijn dupliek neergelegd.

36

Op 19 juli 2016 heeft de Commissie een memorie in interventie ingediend. Respectievelijk op 7 september en 13 oktober 2016 hebben de Raad en verzoekster hun opmerkingen over die memorie ingediend.

37

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) een maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over een eventuele schorsing van de behandeling in afwachting van de beslissing van het Hof waarbij de procedure in zaak C‑45/15 P, Safa Nicu Sepahan/Raad, zou worden beëindigd. De hoofdpartijen hebben in dat verband hun opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend.

38

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

39

Gelet op de opmerkingen van de hoofdpartijen, heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht bij beslissing van 10 oktober 2016 besloten om de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen.

40

Na de uitspraak van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), heeft het Gerecht (Eerste kamer), op voorstel van de rechter-rapporteur, een maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over de gevolgen die dat arrest volgens hen op de onderhavige zaak had. De hoofdpartijen hebben hun opmerkingen in dat verband binnen de gestelde termijn ingediend. In haar opmerkingen heeft verzoekster met name aangegeven dat zij afstand deed van haar vordering tot schadevergoeding, voor zover deze de vergoeding van materiële schade betrof.

41

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verzocht om een hoorzitting, overeenkomstig artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

42

Op 15 december 2017 heeft het Gerecht, op voorstel van de Eerste kamer, de onderhavige zaak krachtens artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de uitgebreide kamer.

43

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, de hoofdpartijen te verzoeken om hun opmerkingen in te dienen over een eventuele voeging van de onderhavige zaak met zaak T‑558/15, Iran Insurance/Raad, voor de mondelinge behandeling, en partijen een aantal vragen te stellen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

44

Bij beslissing van 9 februari 2018 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten de onderhavige zaak en zaak T‑558/15 te voegen voor de mondelinge behandeling.

45

Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 20 maart 2018. In haar antwoorden heeft verzoekster met name de onrechtmatigheid nader uiteengezet, die was vastgesteld in het arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad (T‑13/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:402), en waarop zij haar verzoek tot schadevergoeding had gebaseerd. Daarvan is in het proces-verbaal van de terechtzitting akte genomen.

46

Na de aanpassing van haar conclusies (zie punt 40 hierboven), verzoekt verzoekster het Gerecht in wezen:

de Raad te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding van 1000000 EUR voor de immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de onrechtmatige plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten, tussen juli 2010 en november 2013, krachtens besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012;

de Raad te verwijzen in de kosten.

47

De Raad verzoekt het Gerecht in wezen:

het beroep deels te verwerpen wegens onbevoegdheid en het voor het overige kennelijk ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

48

De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep in zijn geheel te verwerpen.

In rechte

Bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van het beroep

49

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 21 maart 2019] In dupliek betoogt de Raad dat, voor zover verzoekster haar verzoek tot schadevergoeding heeft gebaseerd op de onrechtmatigheid van de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroep, aangezien artikel 275, tweede alinea, VWEU het Gerecht niet de bevoegdheid verleent om kennis te nemen van een schadevordering die is gebaseerd op de onrechtmatigheid van een handeling die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) valt.

50

In haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht (punt 43 hierboven), voert verzoekster aan dat het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad niet-ontvankelijk is omdat het te laat is aangevoerd en het ongegrond is omdat de handelingen van het GBVB in casu ten uitvoer zijn gelegd bij krachtens artikel 215 VWEU vastgestelde verordeningen.

51

In dat verband zij in herinnering gebracht dat een middel van niet-ontvankelijkheid dat is aangevoerd in dupliek, terwijl het in verweer had kunnen worden aangevoerd, als tardief moet worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 29). Het onderhavige middel van niet-ontvankelijkheid, dat de Raad reeds in zijn verweerschrift had kunnen aanvoeren, is tardief en dus niet-ontvankelijk.

52

Ingevolge artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel in iedere stand van het geding ambtshalve, de partijen gehoord, ingaan op middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, waartoe volgens de rechtspraak de bevoegdheid van de Unierechter om kennis te nemen van het beroep behoort (zie in die zin arresten van 18 maart 1980, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78–228/78, 263/78, 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, EU:C:1980:81, punt 7, en 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, EU:T:1998:127, punt 80).

53

Uit artikel 24, lid 1, tweede alinea, zesde volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU volgt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in beginsel niet bevoegd is wat betreft de bepalingen van primair recht inzake het GBVB en de op basis daarvan vastgestelde rechtshandelingen. De Unierechter is krachtens artikel 275, tweede alinea, VWEU slechts uitzonderlijk bevoegd in het kader van het GBVB. Ten eerste houdt hij toezicht op de naleving van artikel 40 VEU en ten tweede neemt hij kennis van door particulieren overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU ingestelde beroepen tot nietigverklaring van beperkende maatregelen die de Raad in het kader van het GBVB heeft genomen. Artikel 275, tweede alinea, VWEU verleent het Hof van Justitie van de Europese Unie daarentegen geen bevoegdheid om kennis te nemen van beroepen tot schadevergoeding (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 31).

54

Het Gerecht is dus niet bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden wegens de vaststelling van een handeling inzake het GBVB (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 31).

55

Het Gerecht heeft zich daarentegen wel steeds bevoegd verklaard om kennis te nemen van verzoeken tot vergoeding van de schade die een persoon of een entiteit stelt te hebben geleden wegens de vaststelling tegen die persoon of entiteit van beperkende maatregelen op grond van artikel 215 VWEU (zie in die zin arresten van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punten 232251, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 45149).

56

In casu zijn de bij respectievelijk besluit 2010/644 en besluit 2011/783 tegen verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen ten uitvoer gelegd bij verordening nr. 961/2010, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012, die krachtens artikel 215 VWEU zijn vastgesteld.

57

Het Gerecht is dus weliswaar niet bevoegd om kennis te nemen van verzoeksters schadevordering, voor zover deze strekt tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de bij besluit 2010/644 en besluit 2011/783 tegen haar vastgestelde beperkende maatregelen, doch het is daarentegen wel bevoegd om kennis te nemen van diezelfde vordering, voor zover deze strekt tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de tenuitvoerlegging van die maatregelen bij verordening nr. 961/2010, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze handelingen”).

58

Het onderhavige beroep moet dus slechts worden onderzocht voor zover het strekt tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden wegens de tenuitvoerlegging bij de litigieuze handelingen van de bij besluit 2010/644 en besluit 2011/783 tegen haar vastgestelde beperkende maatregelen.

Ontvankelijkheid van het beroep

59

Zonder bij afzonderlijke akte een exceptie op te werpen, voert de Commissie aan dat het onderhavige beroep, aangezien het op 25 september 2015 is ingesteld, is ingesteld na de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn van vijf jaar, voor zover het strekt tot de vergoeding van schade die zich vóór 25 oktober 2010 zou hebben voorgedaan. Overeenkomstig de rechtspraak moet het onderhavige beroep dan ook deels niet-ontvankelijk worden verklaard. Volgens de Commissie kan de gedeeltelijke verjaring van het beroep ambtshalve worden onderzocht omdat het de openbare orde betreft.

60

Volgens de Raad is de kwestie van de verjaring in casu niet aan de orde, omdat verzoekster slechts verzoekt om een schadevergoeding voor de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten na 25 september 2010. Mocht dit wel het geval zijn, dan kan de kwestie van de verjaring, die van openbare orde is, volgens de Raad evenwel ambtshalve worden opgeworpen.

61

Verzoekster voert aan dat het onderhavige middel van niet-ontvankelijkheid, niet-ontvankelijk is en niet ambtshalve door het Gerecht kan worden onderzocht, omdat het geen middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is. Hoe dan ook is dat middel van niet-ontvankelijkheid ongegrond. Verzoekster voegt daaraan toe dat die kwestie van de verjaring haar belang heeft verloren na de intrekking van haar verzoek tot vergoeding van de materiële schade.

62

Aangaande dit, door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet worden opgemerkt dat de conclusies van de Raad tot verwerping van het onderhavige beroep niet zijn gebaseerd op de gedeeltelijke verjaring van de vordering die ten grondslag ligt aan dit beroep. Volgens artikel 40, vierde alinea, en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 142, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, mogen de conclusies van het verzoek tot interventie geen ander doel dienen dan de conclusies van een van de hoofdpartijen geheel of ten dele te ondersteunen. Voorts bepaalt artikel 142, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering dat de interveniënt het geding aanvaardt in de stand waarin het zich bevindt ten tijde van zijn interventie.

63

Interveniënten zijn dus niet gerechtigd om zelfstandig een middel van niet-ontvankelijkheid aan te voeren en het Gerecht hoeft derhalve niet de uitsluitend door een interveniënt aangevoerde middelen te onderzoeken die niet van openbare orde zijn (zie in die zin arresten van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, EU:C:1993:111, punt 22, en 3 juli 2007, Au Lys de France/Commissie, T‑458/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:195, punt 32).

64

Voorts is reeds geoordeeld dat, aangezien de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie krachtens artikel 340 VWEU wordt beheerst door de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben en uit een vergelijkend onderzoek van de rechtsstelsels van de lidstaten is gebleken dat, in het algemeen en op enkele uitzonderingen na, de rechter niet ambtshalve het middel inzake de verjaring van de vordering mocht opwerpen, de kwestie van de eventuele verjaring van de betrokken vordering niet ambtshalve hoefde te worden onderzocht (arresten van 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, EU:C:1989:221, punten 12 en 13, en 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 51).

65

Derhalve dient het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Ontvankelijkheid van de bewijzen die als bijlage bij de repliek zijn gevoegd

66

In dupliek heeft de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzocht de in de bijlagen R.1 tot en met R.15 bij de repliek aangevoerde bewijzen af te wijzen omdat zij tardief en dus niet-ontvankelijk zijn. Volgens de Raad hadden die bewijzen overeenkomstig de rechtspraak kunnen en moeten worden ingediend in het stadium van het verzoekschrift.

67

In hun schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht (zie punt 43 hierboven) erkennen de Raad en de Commissie dat, gelet op de wijziging van de conclusies van het beroep (zie punt 40 hierboven), geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de bewijzen die zijn aangevoerd in de bijlagen R.2 tot en met R.15 bij de repliek, die uitsluitend betrekking hadden op de materiële schade die verzoekster stelde te hebben geleden.

68

Ook verzoekster erkent dat, gelet op de wijziging van haar conclusies (zie punt 40 hierboven), het middel van niet-ontvankelijkheid slechts relevant blijft wat bijlage R.1 bij de repliek betreft. Zij verzoekt dat het middel van niet-ontvankelijkheid wordt afgewezen en voert daarvoor aan dat bijlage R.1 bij de repliek aanvullende bewijzen bevat van feiten die in het verzoekschrift reeds waren bewezen en die noodzakelijk zijn om de argumenten te weerleggen die de Raad in zijn verweerschrift heeft aangevoerd. De Raad heeft zijn rechten van verdediging met betrekking tot die elementen in de dupliek ten volle kunnen uitoefenen. Ook de Commissie heeft de mogelijkheid gehad om die elementen te onderzoeken en te beoordelen.

69

In casu volgt uit de gewijzigde conclusies van verzoekster dat het onderhavige beroep een schadevordering betreft waarmee verzoekster verzoekt om vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden vanwege de vaststelling door de Raad van de litigieuze handelingen. Het betreft dus een beroep waarmee verzoekster de Unie niet-contractueel aansprakelijk wil stellen.

70

Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van een beroep inzake niet-contractuele aansprakelijkheid aan de verzoekende partij om aan de Unierechter overtuigende bewijzen over te leggen voor het bestaan en de omvang van de schade die zij stelt te hebben geleden [zie arrest van 28 januari 2016, Zafeiropoulos/Cedefop, T‑537/12, niet gepubliceerd, EU:T:2016:36, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 26 april 2016, Strack/Commissie, T‑221/08, EU:T:2016:242, punt 308 (niet gepubliceerd)].

71

De Unierechter heeft echter erkend dat het in bepaalde gevallen, met name wanneer het moeilijk is om de gestelde schade te becijferen, niet nodig is om in het verzoekschrift de exacte omvang of het bedrag van de gevraagde schade aan te geven (zie arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie, C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 25 september 2015. In dat verzoekschrift heeft verzoekster het bedrag opgegeven van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden, op basis van elementen die als bijlage bij dat verzoekschrift zijn gevoegd.

73

Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat, overeenkomstig artikel 76, onder f), van het Reglement voor de procesvoering, dat op 1 juli 2015 in werking is getreden en dat dus op het onderhavige verzoekschrift van toepassing is, het verzoekschrift, zo nodig, het bewijs en de bewijsaanbiedingen moet bevatten.

74

Voorts bepaalt artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat het bewijs en de bewijsaanbiedingen worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling. Lid 2 van dat artikel voegt daaraan toe dat de partijen in de repliek en in de dupliek nog bewijs kunnen overleggen of kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd. In laatstgenoemd geval neemt het Gerecht overeenkomstig artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een beslissing over de ontvankelijkheid van het overgelegde bewijs of de gedane bewijsaanbiedingen, nadat de andere partijen de gelegenheid is geboden om ten aanzien van het bewijs en de bewijsaanbiedingen een standpunt in te nemen.

75

De vervalregel van artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij [zie arrest van 22 juni 2017, Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl), T‑236/16, EU:T:2017:416, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

76

Uit de rechtspraak inzake de toepassing van de vervalregel van artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat de partijen de vertraging waarmee zij hun nieuwe bewijzen hebben ingediend of een nieuw bewijsaanbod hebben gedaan, moeten motiveren (arrest van 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 54) en de Unierechter de bevoegdheid heeft om de gegrondheid na te gaan van de reden voor de vertraging waarmee die bewijzen zijn ingediend of dat bewijsaanbod is gedaan en, in voorkomend geval, van de inhoud daarvan, en, als de vertraagde aanbieding niet rechtens genoegzaam is of ongegrond is, om die bewijzen en bewijsaanbiedingen af te wijzen (arresten van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:238, punt 33, en 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 56).

77

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de tardieve indiening door een partij van bewijzen of een bewijsaanbod gerechtvaardigd kan zijn indien die partij niet eerder over het betrokken bewijs kon beschikken, of wanneer de te laat overgelegde stukken van de tegenpartij rechtvaardigen dat het dossier wordt aangevuld om het beginsel van hoor en wederhoor te eerbiedigen (arresten van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:238, punt 32, en 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 55).

78

In casu heeft verzoekster, in bijlage R.1 bij de repliek, een aantal bewijzen ingediend ter ondersteuning van het verzoek tot vergoeding van de gestelde immateriële schade, zonder duidelijk te rechtvaardigen waarom zij die bewijzen met vertraging heeft ingediend.

79

Voor zover verzoekster in haar antwoorden op de vragen van het Gerecht (zie punt 43 hierboven) heeft aangevoerd dat bijlage R.1 bij de repliek aanvullende bewijzen bevatte van feiten die in het verzoekschrift reeds waren bewezen, moet die rechtvaardiging als niet ter zake dienend worden afgewezen, aangezien de enkele vaststelling dat feiten reeds waren bewezen, niet kan rechtvaardigen dat nieuwe bewijzen tardief worden ingediend.

80

Voor zover verzoekster in die antwoorden heeft aangevoerd dat bijlage R.1 bij de repliek bewijzen bevatte die noodzakelijk waren om de argumenten te weerleggen die de Raad in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, dient te worden opgemerkt dat de elementen in die bijlage bij de repliek door verzoekster zijn aangevoerd met als enig doel, overeenkomstig de in punt 76 hierboven aangehaalde rechtspraak, het bestaan en de omvang van de gestelde immateriële schade te bewijzen, zoals deze was becijferd in het verzoekschrift, en niet om de bewijzen te weerleggen die de Raad in bijlage bij genoemde memorie had overgelegd. Het feit dat de Raad in die memorie heeft betoogd dat verzoekster niet rechtens genoegzaam het bestaan en de omvang van de schade had bewezen die zij stelde te hebben geleden, kan niet worden beschouwd als een tegenbewijs in de zin van de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak, en wettigt niet de aanname dat de elementen in bijlage R.1 bij de repliek nadere bewijsaanbiedingen zijn die zijn verstrekt na tegenbewijs, of dat de tardieve aanbieding van die elementen dus gerechtvaardigd was door de noodzaak om op de argumenten van de Raad te antwoorden en te verzekeren dat het beginsel van hoor en wederhoor werd geëerbiedigd.

81

De elementen die zijn aangevoerd in bijlage R.1 bij de repliek moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard en zullen in het stadium van het onderzoek ten gronde van het beroep niet in aanmerking worden genomen.

Ten gronde

82

Krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU „[moet de Unie] [i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid […] overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”. Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, voor onrechtmatig gedrag van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, het werkelijk bestaan van de schade en een oorzakelijk verband tussen het beweerde gedrag en de gestelde schade (zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, EU:T:2007:212, punt 113, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 47).

83

Ter ondersteuning van het onderhavige beroep voert verzoekster aan dat in casu is voldaan aan de drie bovengenoemde voorwaarden.

84

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzoekt dat het onderhavige beroep ongegrond wordt verklaard op grond dat verzoekster niet het van haar verlangde bewijs levert dat in casu is voldaan aan alle voorwaarden voor het bestaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

85

Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, die in punt 82 hierboven reeds zijn genoemd, cumulatief (arrest van 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punten 92 en 93, en beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 34). Daaruit volgt dat, wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, het beroep in zijn geheel moet worden verworpen (arrest van 26 oktober 2011, Dufour/ECB, T‑436/09, EU:T:2011:634, punt 193).

86

In casu moet dus worden nagegaan of verzoekster, zoals van haar wordt verlangd, het bewijs levert dat de gedraging die zij aan de Raad verwijt, te weten de vaststelling van de litigieuze handelingen, onrechtmatig is, dat zij, zoals zij stelt, daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen die vaststelling en de schade die zij aanvoert.

Gestelde onrechtmatigheid

87

Verzoekster voert aan dat aan de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de gedraging van een instelling is voldaan, omdat de Raad met de vaststelling van de litigieuze handelingen een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen en die volgens de rechtspraak tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

88

In dat verband voert verzoekster aan dat de plaatsing en de handhaving van haar naam, op basis van de litigieuze handelingen, op de litigieuze lijsten, kennelijk onrechtmatig zijn, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in zijn arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad (T‑13/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:402). De wettelijke bepalingen die in casu geschonden zouden zijn, strekken er met name toe de individuele belangen van de betrokken personen en entiteiten waaraan zij rechten toekennen, te beschermen (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 57 en 58).

89

Dat de Raad de naam van een persoon op de lijsten plaatst of handhaaft zonder over informatie of bewijzen te beschikken die rechtens genoegzaam aantonen dat de vastgestelde beperkende maatregelen gegrond zijn, is volgens verzoekster een voldoende gekwalificeerde schending van die bepalingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 59, 63 en 68). In casu heeft de Raad de litigieuze handelingen waarbij tussen juli 2010 en november 2013 ten aanzien van verzoekster beperkende maatregelen zijn genomen, vastgesteld zonder over het minste bewijs te beschikken van de aan verzoekster verweten gedraging.

90

Ten slotte kan de Raad volgens verzoekster niet stellen dat de bepalingen die hij heeft geschonden vaag, dubbelzinnig of onduidelijk waren omdat het ten tijde van de vaststelling van de litigieuze handelingen duidelijk was dat de Raad bewijzen diende aan te voeren ter staving van de beperkende maatregelen die hij vaststelde.

91

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist niet dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn, maar volgens hem kon die onrechtmatigheid niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie leiden, aangezien zij geen voldoende gekwalificeerde schending is van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen. Een dergelijke schending kon slechts worden vastgesteld indien overeenkomstig de rechtspraak was aangetoond dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig had overschreden, wat in casu niet het geval was.

92

In het arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad (T‑13/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:402), heeft het Gerecht vastgesteld dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn.

93

In herinnering gebracht zij echter dat volgens vaste rechtspraak van het Gerecht de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling, hoe betreurenswaardig ook, niet volstaat om de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie die verband houdt met de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging als vervuld te beschouwen (arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 50; zie ook in die zin arresten van 6 maart 2003, Dole Fresh Fruit International/Raad en Commissie, T‑56/00, EU:T:2003:58, punten 7275, en 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 31). De eventuele nietigverklaring van een of meerdere handelingen van de Raad die aan de basis liggen van de door verzoekster aangevoerde schade, zelfs wanneer tot een dergelijke nietigverklaring zou zijn beslist bij een arrest van het Gerecht dat is uitgesproken voorafgaand aan het instellen van het beroep tot schadevergoeding, vormt dus geen onweerlegbaar bewijs van een voldoende gekwalificeerde schending door die instelling waarmee de aansprakelijkheid van de Unie van rechtswege kan worden vastgesteld (arrest van 13 december 2017, HTTS/Raad, T‑692/15, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2017:890, punt 48).

94

De voorwaarde betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen van de Unie, vereist dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen beoogt, ongeacht de aard van de betrokken onrechtmatige handeling, te voorkomen dat de betrokken instelling wegens de dreiging van schadevorderingen van de betrokken personen wordt belemmerd in de uitoefening van haar bevoegdheden in het algemeen belang, zowel in het kader van haar normatieve activiteiten of werkzaamheden die keuzes op het vlak van economisch beleid impliceren als op het gebied van haar bestuurlijke bevoegdheid, terwijl tegelijkertijd wordt vermeden dat de consequenties van flagrante en onvergeeflijke schendingen voor rekening van particulieren komen (zie arrest van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 51).

96

Na te hebben bepaald welke rechtsregels volgens verzoekster in casu zijn geschonden, moet worden nagegaan, ten eerste, of die regels ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen en, ten tweede, of de Raad een voldoende gekwalificeerde schending van die regels heeft begaan.

– Rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd

97

Ter terechtzitting heeft verzoekster, in antwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht, met betrekking tot de rechtsregels waarvan schending was vastgesteld in het arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad (T‑13/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:402), aangegeven dat zij enkel verwees naar de vaststelling in de punten 133 en 134 van dat arrest, dat de litigieuze handelingen, voor zover zij toepassing maakten van het criterium van „hulp” aan een op de lijsten geplaatste persoon of entiteit om beperkende maatregelen te overtreden of te ontwijken, niet gegrond waren omdat zij niet met bewijzen waren gestaafd en zij in wezen artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, onder b), van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012 schonden.

– Vraag of de rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen

98

Uit de rechtspraak volgt dat de bepalingen waarin een limitatieve opsomming wordt gegeven van de omstandigheden waarin beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld, voornamelijk tot doel hebben de individuele belangen van de personen en de entiteiten waarop die maatregelen van toepassing kunnen zijn, te beschermen door de gevallen te beperken waarin dergelijke maatregelen hun wettelijk kunnen worden opgelegd (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 57; zie tevens arrest van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 51).

99

Die bepalingen verzekeren dus de bescherming van de individuele belangen van de personen en entiteiten waarop mogelijk beperkende maatregelen van toepassing zijn en moeten dus worden beschouwd als rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen. Indien de betrokken materiële voorwaarden niet zijn vervuld, heeft de betrokken persoon of entiteit namelijk het recht om geen beperkende maatregelen opgelegd te krijgen. Een dergelijk recht houdt noodzakelijkerwijze in dat een persoon of een entiteit waaraan beperkende maatregelen zijn opgelegd in omstandigheden waarin de betrokken bepalingen niet voorzien, vergoeding van de door deze maatregelen veroorzaakte schade kan vorderen, indien blijkt dat de oplegging ervan op een voldoende gekwalificeerde schending van de door de Raad toegepaste materiële regels berust (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 58; zie ook in die zin en naar analogie arrest van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100

De regels die volgens verzoekster in casu zijn geschonden, zijn derhalve rechtsregels die ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren, waartoe verzoekster als persoon op wie de litigieuze handelingen van toepassing zijn, behoort.

– Vraag of de Raad een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van de rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd

101

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren, wanneer deze schending een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en met de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de autoriteit van de Unie laat (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102

Heeft die autoriteit slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge, dan kan volgens de rechtspraak de loutere inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (zie arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 235 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103

Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat een schending van het Unierecht in ieder geval kennelijk gekwalificeerd is wanneer zij is blijven voortduren in weerwil van de uitspraak van een arrest waarin de verweten niet-nakoming is vastgesteld dan wel van een prejudiciële beslissing of vaste rechtspraak van de Unierechter ter zake, waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

Op het moment waarop de Raad de litigieuze handelingen heeft vastgesteld, te weten tussen 25 oktober 2010 en 23 maart 2012, volgde reeds duidelijk en nauwkeurig uit de rechtspraak dat de Raad, in geval van betwisting, de inlichtingen of bewijzen diende over te leggen waaruit bleek dat was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van het criterium van „hulp” om beperkende maatregelen te overtreden of te ontwijken, als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, onder b), van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012. Het Hof heeft overigens, op basis van rechtspraak die dateert van vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen, reeds vastgesteld dat de op de Raad rustende verplichting om, in geval van betwisting, de inlichtingen of bewijzen over te leggen ter staving van de beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit, voortvloeide uit vaste rechtspraak (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punten 3540 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

Bovendien beschikt de Raad ter zake niet over een beoordelingsmarge, aangezien de verplichting van de Raad om, alvorens beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit vast te stellen, na te gaan of die maatregelen gegrond zijn en dit te bewijzen, is ingegeven door de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken personen en entiteiten, en met name door hun recht op effectieve rechterlijke bescherming (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 52; zie ook in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 5961). In casu beschikte de Raad dus bij de tenuitvoerlegging van die verplichting niet over een beoordelingsmarge.

106

Door de op hem rustende verplichting om de litigieuze handelingen te staven niet na te komen, heeft de Raad in casu dus een voldoende gekwalificeerde schending begaan van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan een particulier, te weten verzoekster.

107

Bijgevolg is voldaan aan de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten handeling, te weten de vaststelling van de litigieuze handelingen, wat betreft de door verzoekster aangevoerde rechtsregels, waarvan schending is vastgesteld in de punten 133 en 134 van het arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad (T‑13/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:402).

Gestelde schade en bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de verweten gedraging en die schade

108

Naar eigen zeggen heeft verzoekster aangetoond dat de immateriële schade die zij vanwege de litigieuze handelingen heeft geleden, reëel en zeker was. Zij voert aan dat de litigieuze handelingen haar aanzienlijke immateriële schade hebben berokkend omdat zij haar reputatie hebben aangetast. Verzoekster becijfert die schade naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van 1 miljoen EUR, zoals zij reeds in haar brief aan de Raad van 25 juli 2015 had vermeld. Zij betoogt in dat verband dat de Unierechter in een vergelijkbare situatie reeds heeft vastgesteld dat een vennootschap immateriële schade had geleden wegens de aantasting van haar reputatie en hij deze schade heeft vergoed (arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 80 en 83).

109

Anders dan de Raad op basis van een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), te weten het arrest van 19 juli 2011, Uj tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0719JUD 002395410), heeft betoogd, hebben vennootschappen volgens verzoekster een immateriële dimensie en kunnen zij immateriële schade lijden, bijvoorbeeld omdat hun reputatie en hun handelscapaciteit zijn aangetast. De verwijzing door de Raad naar dat arrest van het EHRM is niet passend, omdat de bescherming van de reputatie daarin slechts wordt onderzocht met betrekking tot de beperkingen die kunnen worden gesteld aan de vrijheid van meningsuiting. Het handhaven van een goede reputatie is van bijzonder belang op de bankmarkt, waar die reputatie een rol speelt omdat die markt is gebaseerd op vertrouwensrelaties tussen de marktdeelnemers. Verzoekster voert aan dat zij, vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen, op internationaal niveau een goede reputatie genoot. Daarvan getuigt het feit dat zij bankactiviteiten heeft verricht op internationaal niveau. Bovendien heeft zij in Iran aanzienlijke bedragen geïnvesteerd in reclame voor haar internationale diensten, om het imago van een internationale financiële marktdeelnemer uit te dragen. De litigieuze handelingen, die haar naam in verband hebben gebracht met een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid en haar ertoe hebben gebracht haar activiteiten binnen de Unie tegen haar wil te staken, hebben haar reputatie aangetast. Het hervatten van de betrekkingen met professionele partners uit de sector, zoals Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication (SWIFT), en met haar voormalige klanten op de internationale financiële markt, is duur. In de commerciële sector is het duidelijk en onvermijdelijk dat de reputatie en de geloofwaardigheid van een ondernemer die tegen zijn wil zijn activiteiten stopzet, worden geschaad. Om haar reputatie te herstellen zou zij een wereldwijde reclamecampagne moeten voeren, waarvan de prijs wordt geraamd op 45 miljoen Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 38,7 miljoen EUR). Vermits zij nog niet precies heeft berekend hoeveel het herstel van haar reputatie zal kosten, zou het Gerecht, in het kader van een maatregel van instructie, een onafhankelijke deskundige kunnen aanstellen om dit te beoordelen. Ten slotte is verzoekster van mening dat niet hoeft te worden bewezen dat zij, om haar reputatie te herstellen, kosten heeft gemaakt, met name voor reclame. Het volstaat dat zij aanvoert dat haar reputatie is aangetast en het herstel daarvan aanzienlijke kosten meebrengt.

110

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is van mening dat de voorwaarde inzake het bestaan van schade in casu niet is vervuld. De litigieuze handelingen waren geen aan verzoekster opgelegde strafrechtelijke sancties en hadden niet tot doel haar schade te berokkenen. Zij waren er enkel op gericht de nucleaire proliferatie te ontmoedigen. Verzoekster is niet gebrandmerkt als een organisatie die op zich een bedreiging is voor de internationale vrede en veiligheid en zij legt daarvan overigens geen bewijzen over. Zij is enkel aangewezen als een persoon die het zakendoen in verband met de nucleaire proliferatie heeft gefaciliteerd, wat volstond om haar naam op de litigieuze lijsten te plaatsen. Verzoekster legt geen bewijzen over van het feit dat zij immateriële schade heeft geleden vanwege de vaststelling van die handelingen, zoals volgens de rechtspraak van haar wordt verlangd (beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 46). Het is niet bewezen dat zij op internationaal niveau een goede reputatie genoot, inkomensverlies heeft geleden vanwege de aantasting van die reputatie en geld heeft uitgegeven aan reclame‑ of andere campagnes om die reputatie te herstellen. Het persartikel in de bijlage bij het verzoekschrift, dat betrekking had op de vermoedelijke kostprijs van een wereldwijde reclamecampagne, is niet relevant, omdat het betrekking heeft op een vennootschap die geen band heeft met verzoekster en een andere activiteit dan zij uitoefent op een ander continent zonder verband met de door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen. Verzoeksters stellingen in repliek bewijzen niet dat haar reputatie is aangetast, met name buiten Iran, en zij daardoor dus immateriële schade heeft geleden. Daarenboven voert verzoekster geen informatie of bewijzen aan ter ondersteuning van haar stellingen dat het hervatten van de betrekkingen met SWIFT duur zou zijn. Hoe dan ook heeft het EHRM in § 22 van het arrest van 19 juli 2011, Uj tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0719JUD 002395410), vastgesteld dat er een onderscheid bestaat tussen de aantasting van de commerciële reputatie van een vennootschap en de aantasting van de reputatie van een persoon met betrekking tot zijn maatschappelijke positie, aangezien in het eerste geval de immateriële dimensie ontbreekt. Het Gerecht heeft zelf naar die rechtspraak verwezen in een zaak betreffende beperkende maatregelen (arrest van 12 februari 2015, Akhras/Raad, T‑579/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:97, punt 152). Verzoekster tracht de op haar rustende verplichting om het bestaan van de door haar aangevoerde schade te bewijzen en deze te begroten, te omzeilen door het Gerecht te verzoeken een deskundige aan te stellen in het kader van een maatregel van instructie. Mocht het Gerecht oordelen dat de Unie niet-contractueel aansprakelijk is, dan moet het overeenkomstig de rechtspraak oordelen dat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen een passende vergoeding was van de door verzoekster geleden immateriële schade. In ieder geval is het door verzoekster gevraagde bedrag van 1 miljoen EUR als vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden, in het licht van de rechtspraak, buitensporig en niet bewezen.

111

De Commissie voegt daaraan toe dat het soort immateriële schade dat verzoekster aanvoert, te weten de kostprijs van een reclamecampagne om haar imago te herstellen, niet verschilt van materiële schade, waarvan zij moet bewijzen dat deze werkelijk en concreet is.

112

Wat de voorwaarde inzake het daadwerkelijk bestaan van schade betreft, is volgens de rechtspraak (zie in die zin arresten van 27 januari 1982, De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, EU:C:1982:20, punt 9; 13 november 1984, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81, 51/81 en 282/82, EU:C:1984:341, punt 9, en 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, EU:T:1996:5, punt 54), de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die „reëel en zeker” is. Het staat aan de verzoeker te bewijzen dat aan die voorwaarde is voldaan (zie arrest van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en, meer in het bijzonder, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de schade (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Meer in het bijzonder moeten verzoeken tot vergoeding van schade, ongeacht of het materiële of immateriële schade, een symbolische dan wel een aanzienlijke vergoeding betreft, de aard van de aangevoerde schade opgeven in het licht van de verweten gedraging en, op zijn minst bij benadering, die schade begroten (zie arrest van 26 februari 2015, Sabbagh/Raad, T‑652/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:112, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

Wat de vergoeding betreft van de schade die verzoekster als „immateriële” schade aanduidt, voert zij aan dat haar reputatie is aangetast omdat haar naam in verband is gebracht met een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid. Dat dit zo is, blijkt uit het feit dat de vaststelling van de litigieuze handelingen het gedrag van derden ten aanzien van haar heeft beïnvloed. De omvang van de aantasting van haar reputatie kan worden berekend op basis van het bedrag dat zij in reclame dient te investeren om haar imago te herstellen.

115

De schade waarvan verzoekster uit hoofde van immateriële schade de vergoeding vraagt, is immaterieel van aard en bestaat in de aantasting van haar imago of haar reputatie.

116

Uit de rechtspraak die is gebaseerd op artikel 268 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU, volgt dat immateriële schade in beginsel kan worden vergoed aan een rechtspersoon (zie in die zin arresten van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑230/95, EU:T:1999:11, punt 37, en 15 oktober 2008, Camar/Commissie, T‑457/04 en T‑223/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:439, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en die schade de vorm van een aantasting van het imago of de reputatie van die rechtspersoon kan aannemen (zie in die zin arresten van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, EU:T:1999:146, punten 53 en 69; 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09, EU:T:2011:641, punten 7076, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 8085).

117

Voor zover de Raad zich wil beroepen op de rechtspraak van het EHRM, dient in herinnering te worden gebracht dat het EHRM, op basis van zijn eigen rechtspraak en in het licht van deze praktijk, niet uitsluit dat ook een handelsvennootschap andere schade dan materiële schade kan lijden die financieel moet worden vergoed, waarbij een dergelijk herstel afhangt van de omstandigheden van het geval (EHRM, 6 april 2000, Comingersoll S.A. tegen Portugal, CE:ECHR:2000:0406JUD 003538297, §§ 32 en 35). Die schade kan voor een dergelijke vennootschap bestaan in min of meer „objectieve” en „subjectieve” elementen, waaronder de reputatie van de onderneming, waarvan de gevolgen niet nauwkeurig kunnen worden becijferd (EHRM, 6 april 2000, Comingersoll S.A. tegen Portugal, CE:ECHR:2000:0406JUD 003538297, § 35). Zoals volgt uit het arrest van het EHRM van 2 februari 2016, Magyar Tartalomszolgáltatók Egyesülete en index.hu Zrt tegen Hongarije (CE:ECHR:2016:0202JUD 002294713, § 84), wordt geen afbreuk gedaan aan die rechtspraak van het EHRM door het arrest van het EHRM van 19 juli 2011, Uj tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0719JUD 002395410), waarnaar de Raad verwijst en waarin enkel is gepreciseerd dat de immateriële schade voor een vennootschap eerder van commerciële dan morele aard is.

118

Derhalve moeten zowel de argumenten van de Commissie volgens welke de immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden, materiële schade is, als de argumenten van de Raad volgens welke verzoekster, als handelsvennootschap, niet kan worden vergoed voor immateriële schade die bestaat in de aantasting van haar reputatie, worden afgewezen.

119

Wat de voorwaarde betreft dat de gestelde immateriële schade reëel is, dient in herinnering te worden gebracht dat, in het bijzonder met betrekking tot een dergelijke schade, het indienen van bewijzen of het doen van een bewijsaanbod weliswaar niet noodzakelijk wordt beschouwd als een voorwaarde voor de erkenning van een dergelijke schade, maar de verzoekende partij althans dient aan te tonen dat het aan de betrokken instelling verweten gedrag zo ernstig was dat dit voor haar een dergelijke schade veroorzaakte (zie arrest van 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑230/95, EU:T:1999:11, punt 39).

120

Bovendien, hoewel het Hof in het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van onrechtmatige beperkende maatregelen een vorm van vergoeding kan zijn voor de geleden immateriële schade, betekent dit evenwel niet dat die vorm van vergoeding noodzakelijkerwijze in alle gevallen een volledig herstel van die schade verzekert, aangezien beslissingen in dat verband moeten worden genomen op basis van een beoordeling van de omstandigheden van het geval (zie in die zin arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 49).

121

In casu kan op basis van de enige ontvankelijke, door verzoekster ingediende bewijzen echter niet worden vastgesteld dat de erkenning van de onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten gedraging en de nietigverklaring van de litigieuze handelingen op zich niet volstonden om de immateriële schade te herstellen die verzoekster stelde te hebben geleden wegens de aantasting van haar reputatie door de litigieuze handelingen.

122

Zonder dat hoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband, moet verzoeksters verzoek tot vergoeding van immateriële schade worden afgewezen en moet het beroep bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

123

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

124

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie zal derhalve haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Post Bank Iran draagt haar eigen kosten alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

 

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

 

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2018.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven