EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024R1623

Verordening (EU) 2024/1623 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2024 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor (Voor de EER relevante tekst)

PE/80/2023/INIT

PB L, 2024/1623, 19.6.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1623/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1623/oj

European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

L-serie


2024/1623

19.6.2024

VERORDENING (EU) 2024/1623 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 31 mei 2024

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In reactie op de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 heeft de Unie een ingrijpende hervorming van het prudentiële raamwerk voor instellingen, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4), op stapel gezet om de veerkracht van de banksector in de Unie te versterken. Een van de belangrijkste onderdelen van die hervorming was de invoering van de internationale standaarden die in 2010 door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) zijn overeengekomen, meer bepaald de zogenaamde “Bazel III-hervorming” en de daaruit voortvloeiende Bazel III-standaarden. Dankzij die hervorming was de banksector in de Unie veerkrachtig genoeg om de COVID-19-crisis te doorstaan. Hoewel het totale kapitaalniveau bij de instellingen in de Unie nu over het algemeen bevredigend is te noemen, moet een aantal van de problemen die in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis aan het licht zijn gekomen, nog worden aangepakt.

(2)

Om met een oplossing voor die problemen te komen, rechtszekerheid te bieden en het engagement van de Unie aan haar internationale partners in de G20 duidelijk te maken, is het van eminent belang dat de resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming, die in 2017 is overeengekomen (het “definitieve Bazel III-raamwerk”) getrouw in Unierecht worden omgezet. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat die uitvoering de totale kapitaalvereisten voor het bankenstelsel van de Unie als geheel aanzienlijk doet toenemen en moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de economie van de Unie. Voor zover mogelijk moeten aanpassingen van de internationale standaarden overgangsmaatregelen zijn. De uitvoering moet helpen te voorkomen dat instellingen in de Unie concurrentienadeel ondervinden, met name op het gebied van handelsactiviteiten, waar die instellingen rechtstreeks concurreren met hun internationale tegenspelers. Bovendien voltooit de Unie met de uitvoering van het definitieve Bazel III-raamwerk een hervormingsproces dat tien jaar heeft geduurd. In dat verband moet de Unie een algemene beoordeling van haar bankenstelsel uitvoeren waarbij alle relevante dimensies in aanmerking worden genomen. De Commissie moet de opdracht krijgen om een holistische evaluatie van het kader voor prudentiële en toezichtsvereisten te verrichten. Daarbij moet zij kijken naar alle verschillende soorten ondernemingsvormen, -structuren en -modellen in de Unie. Tevens moet daarbij rekening worden gehouden met de uitrol van de output floor in het kader van de prudentiële regels inzake kapitaal en liquiditeit en met het toepassingsniveau ervan. Uit de evaluatie moet blijken of de output floor en het toepassingsniveau ervan een adequaat niveau van bescherming van deposanten en de financiële stabiliteit in de Unie waarborgen, gelet op de ontwikkelingen in de hele Unie en in de bankenunie in al haar dimensies. In dat verband moet de Commissie terdege rekening houden met de desbetreffende verklaringen en conclusies over de bankenunie van zowel het Europees Parlement als de Europese Raad.

(3)

Op 27 juni 2023 heeft de Commissie zich ertoe verbonden een holistische, eerlijke en evenwichtige beoordeling uit te voeren van de toestand van het bankenstelsel en de toepasselijke regulerings- en toezichtskaders in de eengemaakte markt. Daarbij zal zij rekening houden met het effect van de bij deze verordening in Verordening (EU) nr. 575/2013 aangebrachte wijzigingen en met de toestand van de bankenunie in al haar dimensies. Een van de door de Commissie te analyseren kwesties is de uitrol van de output floor, inclusief het toepassingsniveau daarvan. De Commissie zal die beoordeling uitvoeren op basis van input van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit — EBA), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5), en van de Europese Centrale Bank en het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme, en zal overleg plegen met belanghebbende partijen om ervoor te zorgen dat de verschillende gezichtspunten terdege in aanmerking worden genomen. De Commissie zal op basis van dat verslag zo nodig een wetgevingsvoorstel indienen.

(4)

Verordening (EU) nr. 575/2013 staat instellingen toe om hun eigenvermogensvereisten te berekenen aan de hand van standaardbenaderingen of internemodellenbenaderingen. Bij standaardbenaderingen moeten instellingen de eigenvermogensvereisten berekenen aan de hand van vaste parameters, die zijn gebaseerd op betrekkelijk voorzichtige aannames en in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd. Bij internemodellenbenaderingen, die door de bevoegde autoriteiten moeten worden goedgekeurd, mogen instellingen voor zichzelf een raming maken van de meeste of alle parameters die nodig zijn om de eigenvermogensvereisten te berekenen. In december 2017 heeft het BCBS besloten een geaggregeerde output floor in te voeren. Dat besluit was gebaseerd op een analyse die in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 was gemaakt en waaruit bleek dat interne modellen de risico’s waaraan instellingen zijn blootgesteld, doorgaans onderschatten, met name voor bepaalde typen blootstellingen en risico’s, en dus doorgaans resulteren in ontoereikende eigenvermogensvereisten. Vergeleken met eigenvermogensvereisten die aan de hand van standaardbenaderingen worden berekend, leveren interne modellen in doorsnee lagere eigenvermogensvereisten op voor dezelfde blootstellingen.

(5)

De output floor is een van de centrale onderdelen van de Bazel III-hervorming. Doel ervan is het beperken van de ongewenste variabiliteit in de eigenvermogensvereisten die interne modellen veroorzaken en van de buitensporige verlaging van kapitaal die een instelling uit het gebruik van interne modellen kan halen, vergeleken met een instelling die de standaardbenaderingen gebruikt. Door voor de eigenvermogensvereisten die door interne modellen van instellingen worden gegenereerd, een ondergrens te bepalen van 72,5 % van de eigenvermogensvereisten die zouden gelden indien die instellingen standaardbenaderingen zouden gebruiken, beperkt de output floor het risico op buitensporige kapitaalverlagingen. Daartoe moeten instellingen die interne modellen gebruiken, twee reeksen van totale eigenvermogensvereisten berekenen, waarbij elke set alle eigenvermogensvereisten samenvoegt zonder dubbeltelling. Door een getrouwe uitrol van de output floor zouden de kapitaalratio’s van instellingen beter vergelijkbaar worden, zou de geloofwaardigheid van interne modellen moeten worden hersteld en zou er een gelijk speelveld moeten komen tussen instellingen die verschillende benaderingen hanteren om hun eigenvermogensvereisten te berekenen.

(6)

Om ervoor te zorgen dat het eigen vermogen op passende wijze wordt verdeeld en beschikbaar is om waar nodig spaargelden te beschermen, moet de output floor op alle consolidatieniveaus gelden, tenzij een lidstaat denkt dat op een andere manier doeltreffend te kunnen verwezenlijken, met name ten aanzien van groepen, zoals coöperatieve groepen met een centraal orgaan en aangesloten instellingen in dezelfde lidstaat. In dergelijke gevallen moet een lidstaat kunnen besluiten de output floor niet op individuele of gesubconsolideerde basis op instellingen in die lidstaat toe te passen, mits de moederinstelling van die instellingen in die lidstaat, op het hoogste consolidatieniveau in die lidstaat, op basis van haar geconsolideerde situatie aan de output floor voldoet.

(7)

Het BCBS is tot de bevinding gekomen dat de huidige standaardbenadering voor het kredietrisico (Standardised Approach for credit risk — SA-CR) op een aantal punten onvoldoende risicogevoelig is, hetgeen resulteert in onnauwkeurige of onaangepaste — te hoge of te lage — metingen van het kredietrisico — en dus van eigenvermogensvereisten. De bepalingen betreffende de SA-CR moeten dus worden herzien om die benadering risicogevoeliger te maken voor diverse cruciale aspecten.

(8)

Voor blootstellingen met rating aan andere instellingen moet een aantal van de risicogewichten worden geherkalibreerd volgens de Bazel III-standaarden. Daarnaast moet de behandeling van het risicogewicht voor blootstellingen zonder rating aan instellingen fijnmaziger worden gemaakt en worden losgekoppeld van het risicogewicht dat van toepassing is op de centrale overheid van de lidstaat waar de kredietnemende instelling is gevestigd, aangezien impliciete overheidssteun voor dergelijke instellingen niet langer mag worden verondersteld.

(9)

Voor blootstellingen met betrekking tot achtergestelde en prudentieel daaraan gelijkgestelde schulden alsmede voor blootstellingen in aandelen is een fijnmazigere en stringentere behandeling van risicogewichten nodig om het hogere verliesrisico van achtergestelde schuld en blootstellingen in aandelen ten opzichte van schuldblootstellingen tot uiting te brengen, maar ook om regelgevingsarbitrage tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille te voorkomen. Instellingen in de Unie houden langlopende, strategische aandelenbelangen in financiële en niet-financiële vennootschappen aan. Aangezien het standaardrisicogewicht voor blootstellingen in aandelen toeneemt over een overgangsperiode van vijf jaar, moeten er voor bestaande strategische aandelenbelangen in ondernemingen en bepaalde verzekeringsondernemingen waarover de instelling zeggenschap of waarop zij aanzienlijke invloed heeft, grandfatheringbepalingen komen om disruptieve effecten te vermijden en de rol van instellingen in de Unie als strategische aandelenbeleggers op lange termijn veilig te stellen. Gezien de prudentiële waarborgen en het feit dat toezicht integratie van de financiële sector bevordert, moet voor aandelenbelangen in andere instellingen binnen dezelfde groep of die onder hetzelfde institutionele protectiestelsel vallen, de huidige regeling gehandhaafd blijven. Om private en publieke initiatieven te versterken die erop zijn gericht voor de lange termijn eigen vermogen aan niet-beursgenoteerde ondernemingen in de Unie te verschaffen, mogen voorts direct dan wel indirect — bijvoorbeeld via durfkapitaalbedrijven — geplaatste beleggingen niet als speculatief worden beschouwd indien die beleggingen plaatsvinden met de vaste bedoeling van de directie om ze voor ten minste drie jaar te houden.

(10)

Om bepaalde economische sectoren te stimuleren, voorzien de Bazel III-standaarden in een discretie voor de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun toezichttaken om instellingen de mogelijkheid te bieden binnen bepaalde limieten een preferentiële behandeling toe te kennen aan deelnemingen in eigen vermogen die zijn verworven in het kader van “wetgevingsprogramma’s” en die aanzienlijke subsidies voor de investering, alsmede overheidstoezicht en beperkingen op de investeringen in eigen vermogen met zich meebrengen. Die discretie in Uniewetgeving omzetten moet ook helpen om langetermijnbeleggingen in eigen vermogen te stimuleren.

(11)

In de Unie is de kredietverlening aan bedrijven in hoofdzaak afkomstig van instellingen die voor het berekenen van hun eigenvermogensvereisten gebruikmaken van de interneratingbenadering (“IRB-benadering”) voor het kredietrisico. Met de uitrol van de output floor zullen ook die instellingen de SA-CR moeten toepassen, die van kredietbeoordelingen door aangewezen externe kredietbeoordelingsinstellingen (“EKBI’s”) gebruikmaakt om de kredietkwaliteit van de zakelijke kredietnemer te bepalen. De mapping van externe ratings met risicogewichten voor ondernemingen met een rating moet fijnmaziger worden, om die mapping beter af te stemmen op de desbetreffende internationale standaarden.

(12)

De meeste ondernemingen in de Unie vragen echter geen externe kredietratings aan. Om een disruptief effect op bancaire kredietverlening aan ondernemingen zonder rating te vermijden en voldoende tijd te bieden om publieke of private initiatieven tot stand te laten komen die voor een bredere dekking van externe kredietratings moeten zorgen, moet in een overgangsperiode worden voorzien. Tijdens die overgangsperiode moeten instellingen die de IRB-benadering volgen, een gunstige behandeling kunnen toepassen bij het berekenen van hun output floor voor investeringswaardige blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder rating, terwijl initiatieven moeten worden genomen om een wijdverbreid gebruik van kredietratings te stimuleren. Een eventuele verlenging van de overgangsperiode moet worden gemotiveerd en tot maximaal vier jaar worden beperkt.

(13)

Na afloop van de overgangsperiode moeten instellingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een aanzienlijk deel van hun blootstellingen met betrekking tot ondernemingen kunnen verwijzen naar kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s. De EBA, de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen — Eiopa), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (6), en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten — ESMA), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (7) (samen de “Europese toezichthoudende autoriteiten”), moeten het gebruik van de overgangsregeling monitoren en relevante ontwikkelingen en trends op de EKBI-markt in het oog houden, evenals hinderpalen voor de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s, met name voor ondernemingen, en mogelijke maatregelen om daarvoor een oplossing te bieden. De overgangsperiode moet worden gebruikt om de beschikbaarheid van ratings voor ondernemingen in de Unie aanzienlijk uit te breiden. Daartoe moeten ratingoplossingen worden ontwikkeld die verder gaan dan het huidige rating-ecosysteem om met name grotere ondernemingen in de Unie te stimuleren om een externe rating te krijgen. Naast de positieve neveneffecten die het ratingproces met zich meebrengt, zal een bredere ratingdekking onder meer de kapitaalmarktenunie bevorderen. Daartoe moet rekening worden gehouden met de vereisten in verband met externe kredietbeoordelingen of de oprichting van extra instellingen die dergelijke beoordelingen verrichten, hetgeen aanzienlijke uitvoeringsinspanningen zou kunnen vergen. De lidstaten moeten, in nauwe samenwerking met hun centrale bank, beoordelen of een verzoek om erkenning van hun centrale bank als EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad (8) en het verstrekken van bedrijfsratings door de centrale bank voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 wenselijk zou kunnen zijn om de dekking van externe ratings te vergroten.

(14)

Voor zowel door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen als door zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen heeft het BCBS risicogevoeligere benaderingen ontwikkeld die verschillende fundingmodellen en de verschillende fasen van het bouwproces beter weerspiegelen.

(15)

De wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 heeft een aantal tekortkomingen aan het licht gebracht in de huidige behandeling in het kader van de standaardbenadering van blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en blootstellingen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed. Die tekortkomingen zijn weggewerkt in de Bazel III-standaarden. In die standaarden wordt een onderscheid gemaakt tussen blootstellingen waarbij de terugbetaling materieel van door onroerend goed gegenereerde kasstromen afhangt, en blootstellingen waarbij dat niet het geval is. Op de eerstgenoemde blootstellingen moet een specifieke risicoweging van toepassing zijn die het aan die blootstellingen verbonden risico accurater weergeeft, en ook leidt tot grotere consistentie met de behandeling van inkomstengenererend onroerend goed in het kader van de IRB-benadering.

(16)

Voor door niet-zakelijk gedekte blootstellingen en door zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen moet de loan-splitting-benadering behouden blijven, omdat die benadering gevoelig is voor het soort kredietnemer en de risicolimiterende effecten van de zekerheden in de vorm van onroerend goed tot uiting brengt in de toepasselijke risicogewichten, zelfs bij blootstellingen met hoge loan-to-value-ratio’s. De loan-splitting-benadering moet echter worden aangepast in overeenstemming met de Bazel III-standaarden omdat deze te voorzichtig bleek te zijn voor bepaalde hypotheken met zeer lage loan-to-value-ratio’s.

(17)

Om ervoor te zorgen dat het effect van de output floor op laagrisicohypotheken die voor niet-zakelijk onroerend goed worden verstrekt door instellingen die de IRB-benadering hanteren, over een voldoende lange periode wordt gespreid — en om dus de disrupties te vermijden die bij dat soort kredietverlening kunnen worden veroorzaakt door plotse verhogingen van eigenvermogensvereisten —, moet worden voorzien in een specifieke overgangsregeling. Gedurende de overgangsperiode moeten instellingen die de IRB-benadering hanteren, bij het berekenen van de output floor een lager risicogewicht kunnen toepassen op het deel van hun blootstellingen dat in het kader van de SA-CR door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed is gedekt. Om ervoor te zorgen dat de overgangsregeling alleen beschikbaar is voor laagrisicoblootstellingen met betrekking tot hypotheken, moeten passende toelaatbaarheidscriteria worden vastgesteld, op basis van gangbare concepten die bij de SA-CR worden gebruikt. Inachtneming van die criteria moet door de bevoegde autoriteiten worden gecontroleerd. Omdat markten voor niet-zakelijk onroerend goed tussen lidstaten kunnen verschillen, moet de beslissing over het al dan niet toepassen van de overgangsregeling aan de individuele lidstaten worden overgelaten. Het gebruik van de overgangsregeling moet door de EBA worden gemonitord. Een eventuele verlenging van de overgangsperiode moet worden gemotiveerd en tot maximaal vier jaar worden beperkt.

(18)

Vanwege het gebrek aan duidelijkheid en de risicogevoeligheid van de actuele behandeling van speculatieve onroerendgoedfinanciering worden eigenvermogensvereisten voor die blootstellingen vaak als te hoog of te laag beschouwd. Die behandeling moet derhalve worden vervangen door een specifieke behandeling voor blootstellingen in de vorm van het verwerven, ontwikkelen en bebouwen van gronden, die leningen omvatten aan ondernemingen of special purpose entities die financiering verstrekken voor de verwerving van gronden voor ontwikkeling en bebouwing of voor de ontwikkeling en het bouwen van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.

(19)

Het is van belang om het effect te verminderen van de conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat een lening dekt, en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken. In het geval van een herwaardering boven de waarde op het tijdstip waarop de lening werd verstrekt, mits er voldoende gegevens zijn, mag de voor prudentiële doeleinden in aanmerking genomen waarde van het onroerend goed dus niet hoger liggen dan de over een voldoende lange periode gemeten gemiddelde waarde van een vergelijkbaar onroerend goed, tenzij aanpassingen aan dat onroerend goed de waarde ervan ondubbelzinnig doen stijgen. Om onbedoelde gevolgen voor het functioneren van de markten voor gedekte obligaties te vermijden, moeten bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan de waarde van onroerend goed regelmatig aan te passen zonder die limieten toe te passen op waardestijgingen. Aanpassingen die de energieprestatie of de veerkracht, bescherming en aanpassing aan fysieke risico’s van panden en wooneenheden verbeteren, zouden als waardevermeerderend voor het onroerend goed kunnen worden beschouwd.

(20)

Gespecialiseerde kredietverlening verloopt vooral via special purpose entities die doorgaans dienen als ontleningsentiteiten waarvoor het rendement op hun investeringen de belangrijkste bron is voor de terugbetaling van de verkregen financiering. In het model van de gespecialiseerde kredietverlening geven de contractuele regelingen de kredietgever een aanzienlijke mate van controle over de activa die worden gefinancierd, terwijl de primaire bron voor de terugbetaling van de verplichting de door die activa gegenereerde inkomsten zijn. Om het eraan verbonden risico nauwkeuriger tot uiting te brengen, moeten voor die vorm van kredietverlening dus specifieke eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico gelden. In lijn met de Bazel III-standaarden over de toewijzing van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, moet in de SA-CR een specifieke categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden ingevoerd, om zo de consistentie met de reeds bestaande specifieke behandeling van blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening in het kader van de IRB-benadering te verbeteren. Er moet een specifieke behandeling van blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening worden ingevoerd waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen “projectfinanciering”, “objectfinanciering” en “grondstoffenfinanciering”, om zo de aan die subcategorieën binnen de categorie blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening verbonden risico’s beter tot uiting te brengen.

(21)

Hoewel de nieuwe behandeling in het kader van de standaardbenadering voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening zonder rating zoals die in de Bazel III-standaarden is vastgelegd, fijnmaziger is dan de huidige standaardbenadering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, is eerstgenoemde benadering onvoldoende risicogevoelig om de effecten tot uiting te kunnen brengen van omvattende zekerheidspakketten en verpandingen die in de Unie doorgaans aan die blootstellingen verbonden zijn en waarmee kredietgevers de toekomstige kasstromen zoals die over de looptijd van het project of het activum zullen worden gegenereerd, kunnen controleren. Doordat er in de Unie voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening geen externe ratings zijn, zou die nieuwe behandeling voor instellingen ook prikkels kunnen doen ontstaan om de financiering van bepaalde projecten stop te zetten of hogere risico’s te nemen in voor het overige vergelijkbaar behandelde blootstellingen met andere risicoprofielen. Aangezien de blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening doorgaans worden gefinancierd door instellingen die de IRB-benadering hanteren en voor die blootstellingen over interne modellen beschikken, zou het effect daarvan bijzonder aanzienlijk kunnen zijn in het geval van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering, waarvoor het risico op stopzetting van de activiteiten kan dreigen, met name in het kader van de toepassing van de output floor. Om onbedoelde gevolgen te vermijden van het gebrek aan risicogevoeligheid in de Bazel III-standaarden van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating, moeten blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering die voldoen aan een reeks criteria waarmee het risicoprofiel ervan kan worden teruggebracht tot hoge kwaliteitstandaarden die verenigbaar zijn met een prudent en voorzichtig beheer van financiële risico’s, bij wijze van overgangsmaatregel een verlaagd risicogewicht krijgen. Die overgangsregeling moet in een door de EBA opgesteld verslag worden beoordeeld.

(22)

De indeling in de SA-CR van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen moet verder worden afgestemd op de IRB-benadering, zodat de overeenkomstige risicogewichten coherent worden toegepast op dezelfde groep blootstellingen. In lijn met de Bazel III-standaarden moeten regels worden vastgesteld voor een gedifferentieerde behandeling van revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die aan een reeks terugbetalings- of gebruiksvoorwaarden voldoen, waardoor het risicoprofiel daarvan kan worden verlaagd. Die blootstellingen moeten worden gedefinieerd als blootstellingen met betrekking tot transactors. Blootstellingen met betrekking tot een of meer natuurlijke personen die niet aan alle voorwaarden voldoen om als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te worden beschouwd, moeten in de SA-CR een risicogewicht van 100 % krijgen.

(23)

De Bazel III-standaarden introduceren in de SA-CR een omrekeningsfactor van 10 % voor onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen. Dat zal waarschijnlijk een aanzienlijk effect hebben op debiteuren die het flexibele karakter van de onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen gebruiken voor het financieren van hun activiteiten wanneer zij in hun bedrijfsvoering met seizoensfluctuaties te maken hebben of wanneer zij onverwachte veranderingen in hun behoefte aan werkkapitaal moeten opvangen, met name tijdens het herstel van de COVID-19-pandemie. Daarom dient er te worden voorzien in een overgangsperiode waarin instellingen een lagere omrekeningsfactor op hun onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen moeten kunnen blijven toepassen en dient, nadien, te worden nagegaan of een eventuele geleidelijke verhoging van de toepasselijke omrekeningsfactoren raadzaam is om instellingen in staat te stellen hun operationele praktijken en hun producten aan te passen zonder dat de beschikbaarheid van krediet voor debiteuren van instellingen in het gedrang komt.

(24)

Instellingen moeten een sleutelrol vervullen bij het faciliteren van het herstel na de COVID-19-pandemie, mede door de beschikbaarstelling van proactieve schuldherstructureringsmaatregelen aan kredietwaardige debiteuren die moeite hebben, of dreigen te krijgen, om aan hun financiële verplichtingen te voldoen. In dit verband mogen instellingen niet worden ontmoedigd om, indien dit passend wordt geacht, aan debiteuren zinvolle concessies te verlenen omdat tegenpartijen mogelijk ongerechtvaardigd zijn geclassificeerd als “in wanbetaling”, indien dergelijke concessies de kans weer zouden kunnen vergroten dat die debiteuren de rest van hun schuldverplichtingen zullen betalen. Bij het ontwikkelen van richtsnoeren voor de omschrijving van wanbetaling door een debiteur of kredietfaciliteit moet de EBA terdege nagaan of aan instellingen de nodige flexibiliteit moet worden geboden.

(25)

De wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 heeft aan het licht gebracht dat instellingen in sommige gevallen ook de IRB-benadering hebben gevolgd voor portefeuilles die bij gebrek aan voldoende gegevens ongeschikt waren voor modellering, hetgeen negatieve gevolgen heeft gehad voor de betrouwbaarheid van de uitkomsten. Daarom is het passend instellingen niet te verplichten om voor al hun blootstellingen de IRB-benadering te volgen en het uitrolvereiste op het niveau van blootstellingscategorieën toe te passen. Ook dient het gebruik van de IRB-benadering te worden beperkt voor blootstellingscategorieën waarvoor robuust modelleren moeilijker is, om zodoende de vergelijkbaarheid en robuustheid van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico in het kader van de IRB-benadering te vergroten.

(26)

Blootstellingen van instellingen aan andere instellingen, andere entiteiten uit de financiële sector en grote ondernemingen geven meestal geringe wanbetalingspercentages te zien. Voor dergelijke portefeuilles met lage wanbetalingspercentages is het voor instellingen moeilijk om betrouwbare ramingen te verkrijgen voor de “loss given default” (LGD), omdat er in die portefeuilles onvoldoende wanbetalingen vallen waar te nemen. Die moeilijkheid leidde tot een onwenselijk niveau van verspreiding over instellingen wat betreft het niveau van geraamd risico. Daarom moeten instellingen voor die portefeuilles met geringe wanbetaling wettelijke LGD-waarden gebruiken in plaats van interne LGD-ramingen.

(27)

Instellingen die interne modellen gebruiken om de eigenvermogensvereisten te ramen voor het kredietrisico met betrekking tot blootstellingen in aandelen, baseren hun risico-inschatting meestal op publiek beschikbare gegevens, waartoe alle instellingen, naar mag worden aangenomen, gelijke toegang hebben. In die omstandigheden vallen verschillen in eigenvermogensvereisten niet te verantwoorden. Bovendien maken blootstellingen in aandelen in de niet-handelsportefeuille een zeer klein deel uit van balansen van instellingen. Daarom moeten instellingen, om de eigenvermogensvereisten voor instellingen beter te kunnen vergelijken en om het toezichtraamwerk te vereenvoudigen, hun eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico met betrekking tot blootstellingen in aandelen berekenen aan de hand van de SA-CR en mag het gebruik van de IRB-benadering niet voor dat doel worden toegestaan.

(28)

Geborgd moet worden dat de ramingen van de kans op wanbetaling (“probability of default”), de LGD en de omrekeningsfactoren van individuele blootstellingen van instellingen die toestemming hebben om voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico interne modellen te gebruiken, geen te lage niveaus bereiken. Daarom dienen minimumwaarden te worden ingevoerd voor eigen ramingen en dienen instellingen te worden verplicht de hogere van hun eigen ramingen van risicoparameters en de minimumwaarden voor die eigen ramingen te gebruiken. Die minimumwaarden voor risicoparameters (“input floors”) moeten garanderen dat de eigenvermogensvereisten niet onder prudente niveaus dalen. Voorts moeten dergelijke input floors zorgen voor het beperken van het modelrisico als gevolg van factoren zoals incorrecte modelspecificatie, meetfouten en gegevensbeperkingen. Ook zouden met input floors kapitaalratio’s van instellingen beter onderling vergelijkbaar worden. Om die uitkomsten te behalen, moeten input floors voldoende voorzichtig worden gekalibreerd.

(29)

Input floors die te voorzichtig zijn gekalibreerd, zouden instellingen kunnen ontmoedigen om de IRB-benadering en de daaraan verbonden standaarden inzake risicobeheersing aan te nemen. De kans bestaat ook dat instellingen worden gestimuleerd om hun portefeuilles te verschuiven naar blootstellingen met een hoger risico, om zo aan de door input floors opgelegde grenzen te ontkomen. Om dergelijke onbedoelde gevolgen te vermijden, moeten input floors bepaalde risicokenmerken van de onderliggende blootstellingen passend weergeven, met name door in voorkomend geval verschillende waarden voor verschillende soorten blootstellingen te hanteren.

(30)

Blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening hebben risicokenmerken die verschillen van die van algemene blootstellingen met betrekking tot ondernemingen. Daarom is het passend om te voorzien in een overgangsperiode waarin de LGD-input floor voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening wordt verlaagd. Een eventuele verlenging van de overgangsperiode moet worden gemotiveerd en tot maximaal vier jaar worden beperkt.

(31)

Overeenkomstig de Bazel III-standaarden moet de IRB voor de categorie van blootstellingen met betrekking tot overheden grotendeels onveranderd blijven, gelet op het speciale karakter van en bijzondere risico’s verbonden aan de onderliggende debiteuren. Met name mogen voor blootstellingen met betrekking tot overheden niet de input floors gelden.

(32)

Om een consistente aanpak voor alle blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen te verzekeren, moeten er twee nieuwe categorieën blootstellingen met betrekking tot die overheden en lichamen worden gecreëerd, die los staan van zowel de blootstellingscategorie overheden als de blootstellingscategorie instellingen. De behandeling van gelijkgestelde blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, die volgens de SA-CR in aanmerking zouden komen voor een behandeling als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, mag in het kader van de IRB-benadering niet in die nieuwe blootstellingscategorieën worden ondergebracht, en er mogen geen input floors voor gelden. Bovendien moeten specifieke lagere input floors in de IRB-benadering voor niet-gelijkgestelde blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen worden gekalibreerd, om hun risicoprofiel ten opzichte van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen adequaat weer te geven.

(33)

Verduidelijkt moet worden hoe het effect van een garantie in aanmerking moet worden genomen voor een gegarandeerde blootstelling die in het kader van de IRB-benadering wordt behandeld op basis van eigen ramingen van het LGD, indien de garantiegever behoort tot een soort blootstellingen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, maar zonder gebruikmaking van eigen LGD-ramingen. Meer bepaald mag het gebruik van de substitutiebenadering waarbij de risicoparameters in verband met de onderliggende blootstelling worden vervangen door die van de garantiegever, of van een methodiek waarbij de kans op wanbetaling of het LGD van de onderliggende debiteur wordt aangepast aan de hand van een specifieke modelleringsbenadering om het effect van de garantie in aanmerking te nemen, niet leiden tot een bijgesteld risicogewicht dat lager is dan het risicogewicht dat van toepassing is op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever. Bijgevolg moet, indien de garantiegever volgens de SA-CR wordt behandeld, het in aanmerking nemen van de garantie in de IRB-benadering er in het algemeen toe leiden dat de gegarandeerde blootstelling het SA-CR-risicogewicht van de garantiegever krijgt toegewezen.

(34)

Het definitieve Bazel III-raamwerk vereist niet langer dat een instelling die voor één categorie blootstellingen de IRB heeft gevolgd, die benadering voor al haar blootstellingen buiten de handelsportefeuille volgt. Om te zorgen voor een gelijk speelveld tussen instellingen die momenteel bepaalde blootstellingen volgens de IRB-benadering behandelen en instellingen die dat niet doen, moet er een overgangsregeling komen op grond waarvan instellingen volgens een vereenvoudigde procedure op minder geavanceerde benaderingen kunnen teruggrijpen. Die procedure moet de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid bieden om verzoeken om op een minder verfijnde benadering te mogen teruggrijpen teneinde van regelgevingsarbitrage te profiteren, af te wijzen. Voor die procedure mag het enkele feit dat het teruggrijpen op een minder verfijnde benadering leidt tot verlaging van de voor de respectieve blootstellingen vastgestelde eigenvermogensvereisten, niet worden beschouwd als afdoende om een verzoek af te wijzen wegens regelgevingsarbitrage.

(35)

In het kader van het wegnemen van ongerechtvaardigde variabiliteit in eigenvermogensvereisten moeten de bestaande disconteringsregels voor kunstmatige kasstromen worden herzien om onbedoelde gevolgen weg te nemen. De EBA moet de opdracht krijgen haar richtsnoeren inzake de terugkeer naar de status van niet-wanbetaling te herzien.

(36)

De invoering van de output floor zou aanzienlijke impact kunnen hebben op de eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities die worden aangehouden door instellingen die gebruikmaken van de op interne ratings gebaseerde securitisatiebenadering of de internebeoordelingsbenadering. Hoewel dergelijke posities over het algemeen klein zijn in vergelijking met andere blootstellingen, zou de invoering van de output floor van invloed kunnen zijn op de economische levensvatbaarheid van de securitisatieverrichting omdat het prudentiële voordeel van de risico-overdracht ontoereikend is. Dit zou het geval kunnen zijn indien de ontwikkeling van de securitisatiemarkt deel uitmaakt van het actieplan voor de kapitaalmarktenunie in de mededeling van de Commissie van 24 september 2020, getiteld “Een kapitaalmarktenunie ten dienste van mensen en ondernemingen — Een nieuw actieplan” (het “actieplan voor de kapitaalmarktenunie”), en ook indien initiërende instellingen mogelijk uitgebreider gebruik moeten maken van securitisatie om hun portefeuilles actiever te beheren als zij aan de output floor gebonden worden. Gedurende een overgangsperiode moeten instellingen die de op interne ratings gebaseerde securitisatiebenadering of de internebeoordelingsbenadering volgen, een gunstige behandeling kunnen toepassen voor de berekening van hun output floor voor hun securitisatieposities die aan de hand van een van deze benaderingen risicogewogen zijn. De EBA moet aan de Commissie verslag uitbrengen over de noodzaak om zo mogelijk de prudentiële behandeling van securitisatietransacties te herzien om de risicogevoeligheid van de prudentiële behandeling te vergroten.

(37)

Bij Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad (9) is Verordening (EU) nr. 575/2013 gewijzigd om de in 2019 door het BCBS definitief overeengekomen Bazel III-standaarden inzake de fundamentele herziening van de handelsportefeuille (“Fundamental Review of the Trading Book” — “de definitieve FRTB-standaarden”) alleen voor rapportagedoeleinden te implementeren. De invoering van op die standaarden gebaseerde bindende eigenvermogensvereisten was het voorwerp van een afzonderlijk wetgevingsvoorstel, na beoordeling van het effect ervan voor instellingen in de Unie.

(38)

De definitieve FRTB-standaarden met betrekking tot de grens tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille moeten in Uniewetgeving worden omgezet, aangezien zij van aanzienlijke invloed zijn op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico. In lijn met de Bazel III-standaarden moet de uitvoering van de grensvereisten de lijsten van instrumenten omvatten die aan de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille moeten worden toegewezen, evenals de afwijking waarbij instellingen, met goedkeuring van de bevoegde autoriteit, bepaalde gewoonlijk in de handelsportefeuille aangehouden instrumenten, met inbegrip van beursgenoteerde aandelen, toewijzen aan de niet-handelsportefeuille, indien posities in die instrumenten niet worden aangehouden met de intentie om te handelen of geen posities afdekken die worden aangehouden met de intentie om te handelen.

(39)

Om aanzienlijke operationele lasten voor instellingen in de Unie te vermijden, moeten alle vereisten ter uitvoering van de definitieve FRTB-standaarden voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico dezelfde toepassingsdatum hebben. Daarom moet de datum van toepassing van een beperkt aantal FRTB-vereisten die reeds bij Verordening (EU) 2019/876 zijn ingevoerd, worden afgestemd op de datum van toepassing van deze verordening. Op 27 februari 2023 heeft de EBA een advies uitgebracht waarin zij stelt dat, indien de in artikel 3, lid 6, van Verordening (EU) 2019/876 bedoelde bepalingen in werking treden en het toepasselijke rechtskader nog niet voorziet in de toepassing van de op de FRTB geïnspireerde benaderingen ter berekening van de kapitaalvereisten, de in Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde bevoegde autoriteiten geen prioriteit mogen geven aan toezicht- of handhavingsmaatregelen met betrekking tot die vereisten, totdat de FRTB-standaarden volledig zijn geïmplementeerd, hetgeen naar verwachting vanaf 1 januari 2025 het geval zal zijn.

(40)

Om de hervormingsagenda te voltooien die na de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 is ingevoerd, en om tekortkomingen in het huidige marktrisicokader weg te werken, moeten bindende, op de definitieve FRTB-standaarden gebaseerde eigenvermogensvereisten voor het marktrisico in Unierecht worden omgezet. Volgens recente schattingen van het effect van de definitieve FRTB-standaarden op instellingen in de Unie zal de uitvoering van die standaarden in de Unie de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico sterk doen toenemen voor bepaalde handels- en market-makingactiviteiten die van belang zijn voor de economie van de Unie. Om dat effect te beperken en om het goede functioneren van financiële markten in de Unie veilig te stellen, moeten gerichte aanpassingen worden doorgevoerd bij de omzetting van de definitieve FRTB-standaarden in Unierecht.

(41)

Handelsactiviteiten van instellingen op groothandelsmarkten kunnen gemakkelijk over de grens worden uitgevoerd, onder meer tussen lidstaten en derde landen. Bij de implementatie van de definitieve FRTB-standaarden moet er derhalve een zo groot mogelijke convergentie tussen rechtsgebieden zijn, wat zowel inhoud als timing betreft. Anders zou het onmogelijk zijn om voor die activiteiten een internationaal gelijk speelveld te waarborgen. Daarom moet de Commissie de implementatie van de definitieve FRTB-standaarden in andere bij het BCBS aangesloten rechtsgebieden monitoren. Teneinde eventuele verstoringen bij de implementatie van de definitieve FRTB-standaarden aan te pakken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (10). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. De maatregelen die door middel van gedelegeerde handelingen worden ingevoerd, moeten van tijdelijke aard blijven. Indien het passend is dat dergelijke maatregelen permanent van toepassing zijn, moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indienen.

(42)

De Commissie moet bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico voor instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten het evenredigheidsbeginsel in aanmerking nemen en die vereisten dienovereenkomstig kalibreren. Daarom moet het instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten worden toegestaan een vereenvoudigde standaardbenadering te gebruiken om de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico te berekenen, in lijn met de internationaal overeengekomen standaarden. Daarnaast moeten de toelaatbaarheidscriteria om instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten te identificeren, consistent blijven met de criteria om die instellingen vrij te stellen van de bij Verordening (EU) 2019/876 ingevoerde FRTB-rapportagevereisten.

(43)

Wat betreft de geactualiseerde opzet van de markt voor koolstofemissierechten van de Unie, de stabiliteit ervan in de afgelopen jaren en de beperkte volatiliteit van de prijzen van koolstofkredieten, moet in het kader van de alternatieve standaardbenadering een specifiek risicogewicht worden ingevoerd voor blootstellingen betrekking tot de handel in koolstofemissierechten in het kader van het EU-emissiehandelssysteem (EU-ETS).

(44)

In het kader van de alternatieve standaardbenadering geldt voor blootstellingen aan instrumenten met restrisico’s een opslagfactor voor restrisico’s om rekening te houden met risico’s die niet door de op gevoeligheden gebaseerde methode worden gedekt. Overeenkomstig de Bazel III-standaarden kunnen een instrument en de afdekking ervan slechts voor de toepassing van die opslag worden verrekend indien zij elkaar volkomen compenseren. Instellingen zijn echter in staat om het restrisico van sommige instrumenten die binnen het toepassingsgebied van de opslagfactor voor het restrisico vallen, grotendeels af te dekken op de markt, waardoor het totale risico van hun portefeuilles afneemt, ook al compenseren die afdekkingen het risico van de initiële positie wellicht niet volkomen. Om instellingen in staat te stellen de afdekking voort te zetten zonder onnodige negatieve prikkels en rekening houdend met de economische grondgedachte om het totale risico te verkleinen, moet de toepassing van de opslagfactor voor restrisico’s het mogelijk maken om op tijdelijke basis, onder strenge voorwaarden en met goedkeuring van de toezichthoudende autoriteit, de afdekkingen van die instrumenten die op de markt kunnen worden afgedekt, van de opslagfactor voor restrisico’s uit te sluiten.

(45)

Het BCBS heeft de internationale standaard inzake operationeel risico herzien om de zwakke punten weg te werken die in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 aan het licht waren gekomen. In de standaardbenaderingen bleek het niet alleen aan risicogevoeligheid te ontbreken, maar ook aan vergelijkbaarheid als gevolg van een breed scala van interne modelleringspraktijken in het kader van de geavanceerde meetbenadering. Daarom, en om het raamwerk voor het operationeel risico te vereenvoudigen, zijn alle bestaande benaderingen voor het ramen van de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico vervangen door één methodiek die niet op modellen is gebaseerd, te weten de nieuwe standaardbenadering voor het operationeel risico. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet op het definitieve Bazel III-raamwerk worden afgestemd om internationaal een gelijk speelveld te helpen borgen voor instellingen die in de Unie zijn gevestigd, doch ook buiten de Unie actief zijn, en om te garanderen dat het raamwerk voor het operationeel risico op Unieniveau doeltreffend blijft.

(46)

De nieuwe standaardbenadering voor het operationeel risico die het BCBS heeft ingevoerd, combineert een indicator die berust op de omvang van de activiteiten van een instelling (Business Indicator Component of BIC), met een indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van die instelling. Het definitieve Bazel III-raamwerk beoogt een mate van discretie wat betreft de vraag hoe de indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van een instelling, mag worden toegepast. Rechtsgebieden kunnen historische verliezen bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico voor alle betrokken instellingen buiten beschouwing laten, of zelfs voor instellingen waarvan de activiteiten een bepaald niveau onderschrijden, historische verliesgegevens in aanmerking nemen. Om een gelijk speelveld binnen de Unie te garanderen en de berekening van eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te vereenvoudigen, moet die discretie voor de minimale eigenvermogensvereisten geharmoniseerd worden uitgeoefend door historische gegevens over operationele verliezen voor alle instellingen buiten beschouwing te laten.

(47)

Bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico kan wellicht in de toekomst worden toegestaan dat verzekeringspolissen worden gebruikt als doeltreffende risicobeperkingstechniek. Daartoe moet de EBA aan de Commissie verslag uitbrengen over de vraag of het passend is verzekeringspolissen als een doeltreffende risicobeperkingstechniek te erkennen en over de in dergelijke gevallen te hanteren voorwaarden, criteria en standaardformule.

(48)

De buitengewone, ongekende verkrapping van het monetair beleid in de nasleep van de COVID-19-pandemie zou kunnen leiden tot aanzienlijke volatiliteit op de financiële markten. Samen met de toegenomen onzekerheid die leidt tot hogere rente op de overheidsschuld, die op zijn beurt aanleiding zou kunnen geven tot niet-gerealiseerde verliezen op de door bepaalde instellingen aangehouden overheidsschuld. Om de aanzienlijke negatieve impact van de volatiliteit op de markten van door centrale overheden uitgegeven schuldpapier op het eigen vermogen van instellingen, en dus op de kredietverleningscapaciteit van instellingen, te beperken, moet opnieuw een tijdelijke prudentiële filter worden ingevoerd die die gevolgen gedeeltelijk zou neutraliseren.

(49)

Overheidsfinanciering door de uitgifte van in de nationale valuta van een andere lidstaat luidende staatsobligaties kan noodzakelijk blijven ter ondersteuning van overheidsmaatregelen ter bestrijding van de gevolgen van de ernstige, dubbele economische schok als gevolg van de COVID-19-pandemie en Ruslands aanvalsoorlog tegen Oekraïne. Ter vermijding van beperkingen voor instellingen die in dergelijke obligaties beleggen, is het passend de overgangsregeling voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken die in de nationale valuta van een andere lidstaat luiden, opnieuw in te voeren teneinde dergelijke blootstellingen te behandelen binnen het kredietrisicokader.

(50)

Bij Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad (11) is een vereiste ingevoerd wat betreft minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen (non-performing exposures — NPE’s), de zogeheten prudentiële achtervang. De maatregel was bedoeld om hernieuwde opbouw van door instellingen aangehouden NPE’s te voorkomen en tegelijkertijd proactief beheer van NPE’s te bevorderen door de herstructurerings- of handhavingsprocedures van instellingen efficiënter te maken. Tegen die achtergrond moeten er enkele gerichte wijzigingen worden doorgevoerd ten aanzien van NPE’s die een garantie hebben van exportkredietverzekeringsmaatschappijen of publieke garantiegevers. Voorts moeten bepaalde instellingen die aan strenge voorwaarden voldoen en gespecialiseerd zijn in de verwerving van NPE’s, worden uitgesloten van de toepassing van de prudentiële achtervang.

(51)

Informatie over het bedrag en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen, alsmede een ouderdomsanalyse van het administratief verwerken van achterstallige blootstellingen moeten ook worden openbaar gemaakt door beursgenoteerde kleine en niet-complexe instellingen en door andere instellingen. Die openbaarmakingsverplichting doet voor die instellingen geen extra lasten ontstaan, aangezien de openbaarmaking van dergelijke beperkte hoeveelheid informatie al door de EBA is doorgevoerd op basis van het actieplan van de Raad van 2017 inzake niet-renderende leningen in Europa, waarin de EBA werd uitgenodigd openbaarmakingsvereisten wat betreft activakwaliteit en niet-renderende leningen aan te scherpen voor alle instellingen. Die openbaarmakingsverplichting sluit ook naadloos aan bij de mededeling van de Commissie van 16 december 2020, getiteld “Aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie”.

(52)

De compliancelasten voor openbaarmakingsdoeleinden moeten worden verminderd en openbaarmakingen moeten beter vergelijkbaar worden. De EBA moet dus een centraal webplatform creëren voor de openbaarmaking van informatie en gegevens die instellingen indienen. Dat centrale webplatform moet als enig toegangspunt voor openbaarmakingen van instellingen dienen, terwijl de eigendom van de informatie en gegevens en de verantwoordelijkheid voor de nauwkeurigheid ervan bij de instellingen die deze produceren moet blijven berusten. De centralisatie van de publicatie van openbaar gemaakte informatie moet volledig stroken met het actieplan kapitaalmarktenunie. Bovendien moet dat centrale webplatform interoperabel zijn met het Europees centraal toegangspunt.

(53)

Om rapportage en openbaarmakingen voor toezichtdoeleinden beter te integreren, moet de EBA openbaarmakingen van instellingen centraal bekendmaken, doch wel het recht van alle instellingen om zelf gegevens en informatie bekend te maken, in acht nemen. Met dergelijke centrale openbaarmakingen moet de EBA de openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen kunnen bekendmaken op basis van de informatie die die instellingen aan bevoegde autoriteiten rapporteren, en zou dus de regeldruk waarmee kleine en niet-complexe instellingen te maken krijgen, aanzienlijk moeten verminderen. Tegelijkertijd mag de centralisatie van openbaarmakingen geen effect hebben op de kosten voor andere instellingen, en moet deze de transparantie verhogen en de kosten van toegang tot prudentiële informatie voor marktdeelnemers doen dalen. Dergelijke verhoogde transparantie moet gegevens van instellingen onderling beter vergelijkbaar maken en de marktdiscipline versterken.

(54)

Om de in de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 vermelde milieu- en klimaatambities van de Europese Green Deal waar te maken en bij te dragen aan de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, moeten er grote bedragen aan investeringen van de particuliere sector naar duurzame investeringen in de Unie worden geleid. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet het belang van ecologische, sociale en governancefactoren (ESG-factoren) weerspiegelen en volledig inzicht bieden in de risico’s van blootstellingen met betrekking tot activiteiten in verband met algemene duurzaamheids- of ESG-doelstellingen. Om convergentie in de Unie en een uniforme interpretatie van ESG-factoren en -risico’s te waarborgen, moeten er algemene definities worden vastgesteld. ESG-factoren kunnen een positief of negatief effect hebben op de financiële prestaties of de solvabiliteit van een entiteit, overheid of persoon. Gemeenschappelijke voorbeelden van ESG-factoren zijn onder meer broeikasgasemissies, biodiversiteit en watergebruik en -verbruik op milieugebied; mensenrechten en arbeids- en arbeidsaspecten op sociaal gebied, en rechten en verantwoordelijkheden van hogere personeelsleden en bezoldiging op het gebied van bestuur. Activa of activiteiten die onderhevig zijn aan het effect van ecologische of sociale factoren moeten worden gedefinieerd onder verwijzing naar de ambitie van de Unie om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te worden, zoals vastgelegd in Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (12), een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende natuurherstel en tot wijziging van Verordening (EU) 2022/869, en de desbetreffende duurzaamheidsdoelstellingen van de Unie. De technische screeningcriteria voor “geen ernstige afbreuk doen” die zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (13), alsmede specifieke rechtshandelingen van de Unie om klimaatverandering, milieuaantasting en biodiversiteitsverlies te voorkomen, moeten worden gebruikt om activa of blootstellingen te identificeren teneinde specifieke prudentiële behandelingen en risicoverschillen te beoordelen.

(55)

Blootstellingen aan ESG-risico’s zijn niet noodzakelijkerwijs evenredig aan de omvang en complexiteit van een instelling. Ook de niveaus van blootstellingen aan ESG-risico’s zijn vrij heterogeen in de Unie: sommige lidstaten geven een potentieel mild en andere een potentieel krachtig transitie-effect te zien voor blootstellingen met betrekking tot activiteiten met aanzienlijk negatieve gevolgen, met name voor het milieu. De transparantievereisten die voor instellingen gelden, en de openbaarmakingsvereisten inzake duurzaamheid in andere bestaande rechtshandelingen van de Unie zullen over een paar jaar fijnmazigere gegevens opleveren. Om de ESG-risico’s waarmee instellingen te maken zouden kunnen krijgen, goed te kunnen inschatten, is het echter van essentieel belang dat markten en bevoegde autoriteiten van alle entiteiten die aan die risico’s zijn blootgesteld, adequate gegevens ontvangen. Instellingen moeten in staat zijn om systematisch passende transparantie vast te stellen en te waarborgen voor hun blootstellingen met betrekking tot activiteiten die geacht worden ernstige afbreuk te doen aan een van de milieudoelstellingen in de zin van Verordening (EU) 2020/852. Willen bevoegde autoriteiten ten behoeve van een doeltreffend toezicht over gegevens beschikken die fijnmazig, omvattend en vergelijkbaar zijn, dan moet er in de toezichtrapportage van instellingen informatie over blootstellingen aan ESG-risico’s worden opgenomen. Om voor de markten volledige transparantie te garanderen, moet de openbaarmaking van ESG-risico’s ook tot alle instellingen worden uitgebreid. De mate van fijnmazigheid van die informatie moet stroken met het evenredigheidsbeginsel, gelet op de omvang en de complexiteit van de betrokken instelling en op de materialiteit van haar blootstellingen met betrekking tot ESG-risico’s. Bij het herzien van de technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de openbaarmaking van ESG-risico’s moet de EBA beoordelen hoe de openbaarmaking van ESG-risico’s van dekkingspools van gedekte obligaties kan worden verbeterd en moet zij nagaan of informatie over de betrokken blootstellingen van de pools van leningen die ten grondslag liggen aan door instellingen uitgegeven gedekte obligaties, hetzij rechtstreeks, hetzij via de overdracht van leningen aan een special purpose entity, moet worden opgenomen in de herziene technische uitvoeringsnormen of in het regulerings- en openbaarmakingskader voor gedekte obligaties.

(56)

Aangezien de transitie van de economie van de Unie naar een duurzaam economisch model aan snelheid wint, komen duurzaamheidsrisico’s steeds duidelijker in beeld en zal daarmee potentieel sterker rekening moeten worden gehouden. Een passende beoordeling van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van betrouwbare en consistente ESG-gegevens moet de basis vormen voor het leggen van een volwaardig verband tussen ESG-risicodeterminanten en traditionele categorieën financiële risico’s en reeksen blootstellingen. Ook de ESMA moet aan die bewijsgaring bijdragen door te rapporteren over de vraag of ESG-risico’s op passende wijze tot uiting komen in kredietrisicoratings van de tegenpartijen of blootstellingen die instellingen kunnen hebben. In een context van snelle en voortdurende ontwikkelingen rond de identificatie en kwantificering van ESG-risico’s door zowel instellingen als toezichthouders moet de opdracht van de EBA om na te gaan of een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen betreffende hoofdzakelijk met milieu- of sociale doelstellingen verband houdende activa en activiteiten gerechtvaardigd is, en daarover verslag te doen, worden vervroegd tot de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De huidige opdracht van de EBA moet wegens de duur en complexiteit van de uit te voeren beoordelingen in een reeks verslagen worden opgesplitst. Daarom moeten er vóór eind 2024 en eind 2025 twee opeenvolgende jaarlijkse follow-upverslagen van de EBA worden opgesteld. Om de doelstelling van koolstofneutraliteit in 2050 te verwezenlijken mogen er volgens het Internationaal Energieagentschap geen nieuwe exploratie en expansie van fossiele brandstoffen plaatsvinden. Dit betekent dat blootstellingen met betrekking tot fossiele brandstoffen wellicht een hoger risico vormen, zowel op microniveau, aangezien de waarde van dergelijke activa mettertijd zal afnemen, als op macroniveau, aangezien de financiering van activiteiten op het gebied van fossiele brandstoffen de doelstelling om de stijging van de temperatuur wereldwijd tot 1,5 oC boven het pre-industriële niveau te beperken, in gevaar brengt en daardoor de financiële stabiliteit bedreigt. Bevoegde autoriteiten en marktdeelnemers moeten daarom van instellingen meer transparantie geboden krijgen over hun blootstellingen met betrekking tot entiteiten uit de sector fossiele brandstoffen, met inbegrip van hun activiteiten met betrekking tot hernieuwbare energiebronnen.

(57)

Om ervoor te zorgen dat aanpassingen met betrekking tot blootstellingen voor infrastructuur de klimaatambities van de Unie niet ondermijnen, zouden nieuwe blootstellingen de risicogewichtkorting alleen krijgen indien de gefinancierde activa een positieve bijdrage leveren aan een of meer van de in Verordening (EU) 2020/852 vastgelegde milieudoelstellingen en geen ernstige afbreuk doen aan de andere doelstellingen van die verordening, of de gefinancierde activa aan geen van de milieudoelstellingen van die verordening ernstige afbreuk doen.

58)

Het is voor toezichthouders van essentieel belang over de nodige bevoegdheden te beschikken om een breed onderzoek te voeren naar de risico’s waaraan een bankgroep op geconsolideerd niveau is blootgesteld, en die risico’s te meten, maar ook om over de flexibiliteit te beschikken om hun toezichtbenaderingen aan te passen aan nieuwe bronnen van risico. Het is van belang te voorkomen dat er tussen prudentiële en boekhoudkundige consolidatie mazen ontstaan die aanleiding kunnen geven tot transacties om activa buiten de prudentiële consolidatiekring te verplaatsen, ook al blijven de risico’s binnen de bankgroep. Het gebrek aan coherentie in de definities van “moederonderneming”, “dochteronderneming” en “zeggenschap” en het gebrek aan duidelijkheid in de definitie van “onderneming die nevendiensten verricht”, “financiële holding” en “financiële instelling” maken het voor toezichthouders moeilijker om de toepasselijke regels consistent toe te passen in de Unie en om risico’s op geconsolideerd niveau op te sporen en daar passende maatregelen tegen te nemen. Die definities moeten dus worden gewijzigd en verder worden verduidelijkt. Daarnaast wordt het passend geacht dat de EBA verder onderzoekt of die bevoegdheden van de toezichthouders misschien onbedoeld worden ingeperkt door resterende discrepanties of lacunes in de reguleringsbepalingen of bij de interactie daarvan met het toepasselijke raamwerk voor financiële rapportage.

(59)

De markten voor cryptoactiva zijn de afgelopen jaren snel gegroeid. Om potentiële risico’s voor instellingen als gevolg van blootstellingen aan cryptoactiva die niet voldoende door het bestaande prudentiële kader worden gedekt, aan te pakken, heeft het BCBS in december 2022 een alomvattende standaard voor de prudentiële behandeling van blootstellingen aan cryptoactiva gepubliceerd. De aanbevolen toepassingsdatum van die standaard is 1 januari 2025, maar enkele technische elementen van de standaard zijn in de loop van 2023 en 2024 op BCBS-niveau verder ontwikkeld. In het licht van de lopende ontwikkelingen op de markten voor cryptoactiva en gezien het belang van volledige omzetting in Unierecht van de Bazelstandaard inzake blootstellingen van instellingen aan cryptoactiva, moet de Commissie uiterlijk op 30 juni 2025 een wetgevingsvoorstel indienen om die standaard in te voeren, en moet zij specificeren welke prudentiële behandeling tijdens de overgangsperiode tot de invoering van die standaard op die blootstellingen van toepassing is. Bij de prudentiële behandeling in de overgangsperiode moet rekening worden gehouden met het rechtskader dat bij Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad (14) voor emittenten van cryptoactiva is ingevoerd, en moet in een specifieke prudentiële behandeling van die cryptoactiva worden voorzien. Daarom moeten tijdens de overgangsperiode getokeniseerde traditionele activa, met inbegrip van e-money-tokens, worden erkend als activa die soortgelijke risico’s met zich meebrengen als traditionele activa, en moeten cryptoactiva die aan die verordening voldoen en verwijzen naar traditionele activa die geen fiduciaire valuta zijn, een prudentiële behandeling krijgen die met de vereisten van die verordening strookt. Aan blootstellingen aan andere cryptoactiva, met inbegrip van getokeniseerde derivaten van cryptoactiva die verschillen van die welke in aanmerking komen voor de gunstigere kapitaalbehandeling, moet een risicogewicht van 1 250 % worden toegekend.

(60)

Het gebrek aan duidelijkheid over bepaalde aspecten van het raamwerk van ondergrenzen voor minimumhaircuts dat op effectenfinancieringstransacties van toepassing is, zoals het BCBS dat heeft ontwikkeld in het kader van het definitieve Bazel III-raamwerk, alsmede het voorbehoud ten aanzien van de economische verantwoording voor de toepassing daarvan op bepaalde soorten effectenfinancieringstransacties, hebben de vraag doen rijzen of de prudentiële doelstellingen van dat raamwerk wel zonder ongewenste gevolgen bereikt kunnen worden. De Commissie moet daarom de uitvoering van het raamwerk van ondergrenzen voor minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties in Unierecht opnieuw beoordelen. Om de Commissie voldoende bewijsmateriaal te verschaffen, moet de EBA, in nauwe samenwerking met de ESMA, aan de Commissie verslag uitbrengen over de effecten van dat raamwerk en over de geschiktste aanpak voor de omzetting daarvan in Unierecht.

(61)

In het kader van het definitieve Bazel III-raamwerk is het mogelijk dat het zeerkortetermijnkarakter van effectenfinancieringstransacties niet goed tot uiting komt in de SA-CR, wat kan leiden tot volgens die benadering berekende eigenvermogensvereisten die buitensporig hoger zijn dan volgens de IRB-benadering berekende eigenvermogensvereisten. Bijgevolg, en ook door de invoering van de output floor, zouden de voor die blootstellingen berekende eigenvermogensvereisten aanzienlijk kunnen toenemen, wat van invloed zou kunnen zijn op de liquiditeit van de schuld- en effectenmarkten, waaronder de markten voor overheidsschuld. De EBA moet daarom verslag uitbrengen over de geschiktheid en het effect van de kredietrisicostandaarden voor effectenfinancieringstransacties, en meer bepaald over de vraag of een aanpassing van de SA-CR van die blootstellingen gerechtvaardigd zou zijn om het kortetermijnkarakter ervan te weerspiegelen.

(62)

De Commissie moet de herziene Bazel III-standaarden voor de eigenvermogensvereisten voor het risico voor aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA), die het BCBS in juli 2020 heeft bekendgemaakt, in Unierecht omzetten, omdat die standaarden de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico al bij al verbeteren doordat diverse, eerder geconstateerde probleempunten worden aangepakt, en met name het feit dat het bestaande raamwerk voor bestaande CVA-eigenvermogensvereisten het CVA-risico onvoldoende in beeld brengt.

(63)

Bij de omzetting van de initiële Bazel III-standaarden inzake de behandeling van het CVA-risico in Unierecht werden bepaalde transacties vrijgesteld van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico. Die vrijstellingen werden overeengekomen ter voorkoming van een potentieel buitensporige toename van de kosten van bepaalde derivatentransacties als gevolg van de introductie van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, met name wanneer instellingen het CVA-risico van bepaalde cliënten die geen zekerheden konden uitwisselen, niet konden limiteren. Volgens het geschatte effect zoals de EBA dat heeft berekend, zouden de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de herziene Bazel III-standaarden voor vrijgestelde transacties met die cliënten, buitensporig hoog blijven. Om ervoor te zorgen dat die cliënten hun financiële risico’s met derivatentransacties kunnen blijven afdekken, moeten die vrijstellingen behouden blijven bij de omzetting van de herziene Bazel III-standaarden.

(64)

Het daadwerkelijke CVA-risico van de vrijgestelde transacties kan echter een bron van aanzienlijk risico zijn voor de instellingen die die vrijstellingen toepassen. Indien die risico’s zich materialiseren, zouden de betrokken instellingen aanzienlijke verliezen kunnen leiden. Zoals de EBA in haar CVA-verslag van 25 februari 2015 heeft beklemtoond, doen de CVA-risico’s van de vrijgestelde transacties prudentiële bezwaren rijzen waarop in Verordening (EU) nr. 575/2013 geen antwoord is geboden. Om toezichthouders te helpen het CVA-risico te monitoren dat uit de vrijgestelde transacties voortvloeit, moeten instellingen voor de vrijgestelde transacties de berekening rapporteren van eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s die nodig zouden zijn geweest indien die transacties niet waren vrijgesteld. Voorts moet de EBA richtsnoeren ontwikkelen om toezichthouders te helpen buitensporig CVA-risico op te sporen en de toezichtsmaatregelen op dat gebied in de Unie harmoniseren.

(65)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om de door de EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen met betrekking tot de indicatoren voor het bepalen van de uitzonderlijke omstandigheden voor aanvullende waardeaanpassingen, de methode voor het specificeren van de belangrijkste risicofactor van een positie en of het om een lange of een korte positie gaat, de procedure voor de berekening en monitoring van netto short credit- of netto short aandelenposities in de niet-handelsportefeuille, de behandeling van afdekkingen van kapitaalratio’s tegen wisselkoersrisico, de criteria die instellingen moeten hanteren om posten buiten de balanstelling toe te wijzen, de criteria voor blootstellingen van hoge kwaliteit met betrekking tot projectfinanciering en objectfinanciering in het kader van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasbare kredietbeoordeling beschikbaar is, de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten, de term “gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt”, de voorwaarden voor het beoordelen van de materialiteit van het gebruik van een bestaand ratingsysteem, de beoordelingsmethode voor de naleving van de vereisten voor het gebruik van de IRB-benadering, de categorisering van projectfinanciering, objectfinanciering en grondstoffenfinanciering, nadere bepaling van de blootstellingscategorieën in het kader van de IRB-benadering, de factoren voor gespecialiseerde kredietverlening, de berekening van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen, de beoordeling van de integriteit van het onderbrengingsproces, de methodiek van een instelling voor het ramen van de kans op wanbetaling, het vergelijkbaar onroerend goed, de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties, de componenten van de Business Indicator, de aanpassing van de Business Indicator, de definitie van het begrip “onnodig belastend” in de context van de berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies, de risicotaxonomie voor operationeel risico, de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van de berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies, de aanpassingen van verliesgegevens, beheer van het operationele risico, de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor posities in de niet-handelsportefeuille waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, de beoordelingsmethode van bevoegde autoriteiten voor de alternatieve standaardbenadering, de handelsportefeuilles van de instelling voor collectieve belegging, de criteria voor de afwijking van de opslagfactor voor restrisico’s, de voorwaarden en indicatoren die zijn gebruikt om te bepalen of zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan, de criteria voor het gebruik van data-inputs in het risicometingsmodel, de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen, de voorwaarden en criteria op grond waarvan een instelling kan worden toegestaan een overschrijding niet mee te tellen, de criteria om te bepalen of de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht of dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen, de voorwaarden en criteria voor de beoordeling van het CVA-risico als gevolg van tegen reële waarde gewaardeerde effectenfinancieringstransacties, de proxy spreads, de beoordeling van de uitbreidingen van en wijzigingen in de standaardbenadering voor CVA-risico, en de technische elementen die instellingen nodig hebben om hun eigenvermogensvereisten met betrekking tot bepaalde cryptoactiva te berekenen. De Commissie moet die technische reguleringsnormen door middel van gedelegeerde handelingen vaststellen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

(66)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om de door de EBA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen met betrekking tot het gezamenlijke besluitvormingsproces voor de IRB-benadering dat door EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings is ingediend, de elementen van de Business Indicator door die elementen te mappen met de betrokken rapportagecellen, uniforme openbaarmakingsformats, de instructies daarbij, informatie over het opnieuw indienen van openbaarmakingen, en IT-oplossingen voor openbaarmakingen, en ESG-openbaarmakingen. De Commissie moet die technische uitvoeringsnormen door middel van uitvoeringshandelingen vaststellen op grond van artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

(67)

Daar de doelstelling van deze verordening, met name het waarborgen van uniforme prudentiële vereisten voor instellingen in de hele Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(68)

Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 575/2013

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in punt 1 wordt punt b) vervangen door:

“b)

het uitvoeren van in de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1) bedoelde activiteiten, waarbij een van de volgende voorwaarden van toepassing is, maar de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, geen instelling voor collectieve belegging, geen verzekeringsonderneming of geen beleggingsonderneming is waarvoor ontheffing is verleend van de in artikel 8 bis van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde vergunning als kredietinstelling:

i)

de totale waarde van de geconsolideerde activa van de in de Unie gevestigde onderneming, met inbegrip van haar in een derde land gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen, is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard EUR;

ii)

de totale waarde van de activa van de in de Unie gevestigde onderneming, met inbegrip van haar in een derde land gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen, bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle in de Unie gevestigde ondernemingen binnen die groep, met inbegrip van haar in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR;

iii)

de totale waarde van de activa van de in de Unie gevestigde onderneming, met inbegrip van haar in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen, bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR, indien de consoliderende toezichthouder in overleg met het college van toezichthouders daartoe beslist om potentiële risico’s van omzeiling en potentiële risico’s voor de financiële stabiliteit van de Unie aan te pakken;

(*1)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).”;"

ii)

punt 12 wordt geschrapt;

iii)

de punten 15 en 16 worden vervangen door:

“15)

“moederonderneming”: een onderneming die zeggenschap in de zin van punt 37 uitoefent over één of meer ondernemingen;

16)

“dochteronderneming”: een onderneming die onder de zeggenschap in de zin van punt 37 van een andere onderneming staat; dochterondernemingen van dochterondernemingen worden eveneens beschouwd als dochterondernemingen van de oorspronkelijke moederonderneming;”

;

iv)

punt 18 wordt vervangen door:

“18)

“onderneming die nevendiensten verricht”: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit, ongeacht of deze wordt verricht ten behoeve van ondernemingen binnen de groep of cliënten buiten de groep, uit een van de volgende activiteiten bestaat:

a)

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

b)

operationele leasing, het eigendom of beheer van onroerend goed, het verrichten van diensten voor gegevensverwerking of iedere andere activiteit voor zover die activiteit een nevendienst van het bankbedrijf is;

c)

andere activiteiten die door de EBA als vergelijkbaar met die in de punten a) en b) worden beschouwd;”

;

v)

punt 20 wordt vervangen door:

“20)

“financiële holding”: een onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

zij is een financiële instelling;

b)

zij is geen gemengde financiële holding;

c)

zij heeft ten minste één dochterondernemingen die een instelling is;

d)

meer dan 50 % van de onderstaande indicatoren is op regelmatige basis verbonden met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn, en met door de onderneming zelf uitgevoerde activiteiten die geen verband houden met het verwerven of houden van deelnemingen in dochterondernemingen wanneer die activiteiten van dezelfde aard zijn als die welke door instellingen of financiële instellingen worden uitgevoerd:

i)

het eigen vermogen van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;

ii)

de activa van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;

iii)

de inkomsten van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;

iv)

het personeel van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;

v)

andere door de bevoegde autoriteit relevant geachte indicatoren.

De bevoegde autoriteit kan besluiten een entiteit niet als financiële holding aan te merken, zelfs niet indien aan een van de in de eerste alinea, punten i) tot en met iv), bedoelde indicatoren is voldaan, indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de desbetreffende indicator geen getrouw beeld van de voornaamste activiteiten en risico’s van de groep geeft. Alvorens een dergelijk besluit te nemen, raadpleegt de bevoegde autoriteit de EBA en verstrekt zij een onderbouwde en gedetailleerde kwalitatieve en kwantitatieve motivering. De bevoegde autoriteit houdt terdege rekening met het advies van de EBA en deelt, indien zij besluit van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA mee waarom zij van het advies is afgeweken;”

;

vi)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“20 bis)

“beleggingsholding”: een beleggingsholding zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 23, van Verordening (EU) 2019/2033;”

;

vii)

punt 26 wordt vervangen door:

“26)

“financiële instelling”: een instelling die aan deze beide voorwaarden voldoet:

a)

zij is geen instelling, zuiver industriële holding, special purpose entity voor securitisatiedoeleinden, verzekeringsholding zoals gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt f), van Richtlijn 2009/138/EG, of gemengde verzekeringsholding zoals gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt g), van die richtlijn, behalve wanneer een gemengde verzekeringsholding een dochterinstelling heeft;

b)

zij voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden:

i)

de hoofdactiviteit van de onderneming is het verwerven of houden van deelnemingen of het uitoefenen van een of meer van de in bijlage I, punten 2 tot en met 12 en punten 15, 16 en 17, bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde activiteiten, dan wel het verrichten van een of meer van de in bijlage I, afdeling A of B, bij Richtlijn 2014/65/EU genoemde diensten of activiteiten met betrekking tot in bijlage I, afdeling C, bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde financiële instrumenten;

ii)

de onderneming is een beleggingsonderneming, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsdienstaanbieder zoals ingedeeld in artikel 1, lid 1, punten a) tot en met d), van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (*2), een vermogensbeheerder of een onderneming die nevendiensten verricht;

(*2)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).”;"

viii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“26 bis)

“zuiver industriële holding”: een onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

haar hoofdactiviteit is het verwerven of houden van deelnemingen;

b)

zij is niet bedoeld in punt 27, a), of punt 27, d) tot en met l), van dit lid, en is geen beleggingsonderneming, of een vermogensbeheerder of een betalingsdienstaanbieder zoals ingedeeld in artikel 1, lid 1, punten a) tot en met d), van Richtlijn (EU) 2015/2366;

c)

zij houdt geen belang in een entiteit uit de financiële sector;”

;

ix)

in punt 27 wordt punt c) geschrapt;

x)

punt 28 wordt vervangen door:

“28)

“moederinstelling in een lidstaat”: een instelling in een lidstaat die een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;”

;

xi)

punt 35 wordt vervangen door:

“35)

“deelneming”: een deelneming zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

(*3)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).”;"

xii)

punt 37 wordt vervangen door:

“37)

“zeggenschap”: de betrekking die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, zoals beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU, of in de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een instelling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (*4) moet voldoen, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

(*4)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).”;"

xiii)

punt 52 wordt vervangen door:

“52)

“operationeel risico”: het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, juridisch risico, modelrisico of risico met betrekking tot informatie- en communicatietechnologierisico (ICT-risico), met uitzondering van strategisch risico en reputatierisico;”

;

xiv)

de volgende punten worden ingevoegd:

“52 bis)

“juridisch risico”: het risico van verliezen, met inbegrip van uitgaven, geldboeten, sancties of punitieve schadevergoedingen, dat een instelling kan lijden als gevolg van gebeurtenissen die juridische procedures tot gevolg hebben, met inbegrip van:

a)

toezichtsmaatregelen en particuliere schikkingen;

b)

nalatigheid wanneer moet worden gehandeld om een juridische verplichting na te leven;

c)

handelingen verricht om naleving van een juridische verplichting te vermijden;

d)

wangedragsgebeurtenissen, d.w.z. gebeurtenissen die voortvloeien uit opzettelijk of nalatig wangedrag, met inbegrip van het op onbehoorlijke wijze verlenen van financiële diensten of het verstrekken van ontoereikende of misleidende informatie over het financiële risico van producten die worden verkocht door de instelling;

e)

niet-naleving van vereisten die uit nationale of internationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voortvloeien;

f)

niet-naleving van vereisten die voortvloeien uit contractuele regelingen, of van interne regels en gedragscodes die zijn opgesteld in overeenstemming met nationale of internationale regels en praktijken;

g)

niet-naleving van regels inzake ethiek;

52 ter)

“modelrisico”: het risico op verlies als gevolg van beslissingen die hoofdzakelijk op de output van interne modellen zijn gebaseerd, en dat te wijten is aan fouten in het ontwerp, de ontwikkeling, raming van de parameters, implementatie of gebruik of monitoring van dergelijke modellen, waaronder:

a)

het slechte ontwerp van een geselecteerd intern model en zijn kenmerken;

b)

de ontoereikende verificatie of een geselecteerd intern model geschikt is voor het te evalueren financiële instrument of het te beprijzen product, dan wel of het geselecteerde interne model geschikt is voor de geldende marktomstandigheden;

c)

fouten bij de implementatie van een geselecteerd intern model;

d)

onjuiste waarderingen tegen marktwaarde en risicometing als gevolg van een fout bij het boeken van een transactie in het handelssysteem;

e)

het gebruik van een geselecteerd intern model, of de outputs ervan, voor een doel waarvoor dat model niet bestemd of ontworpen was, met inbegrip van manipulatie van de modelleringsparameters;

f)

de ontijdige of ineffectieve monitoring of validatie van de prestaties van het model of van het voorspellend vermogen om te beoordelen of het geselecteerde interne model nog geschikt is voor het beoogde doel;

52 quater)

“ICT-risico”: het risico op verlies dat redelijkerwijs aan te wijzen omstandigheden inhouden in verband met het gebruik van netwerk- en informatiesystemen, dat, indien het zich voordoet, de beveiliging van de netwerk- en informatiesystemen, van technologieafhankelijke instrumenten of processen, van verrichtingen en processen, of van de levering van de diensten in gevaar zou kunnen brengen, door schadelijke effecten met zich mee te brengen in de digitale of fysieke omgeving;

52 quinquies)

“ecologisch, sociaal en governancerisico” of “ESG-risico”: het risico op negatieve financiële effecten op een instelling die voortvloeien uit de actuele of te verwachten effecten van ecologische, sociale of governancefactoren (ESG-factoren) op de tegenpartijen van die instelling of de activa waarin zij is belegd; ESG-risico’s komen tot uiting in de traditionele categorieën van financiële risico’s;

52 sexies)

“ecologisch risico”: het risico op negatieve financiële effecten op een instelling die voortvloeien uit de actuele of te verwachten effecten van ecologische factoren op de tegenpartijen van die instelling of de activa waarin is belegd, met inbegrip van factoren met betrekking tot de transitie naar de in artikel 9 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (*5) vastgelegde doelstellingen; ecologisch risico omvat zowel fysiek risico als transitierisico;

52 septies)

“fysiek risico”, als onderdeel van het ecologische risico: het risico op negatieve financiële effecten op een instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van de fysieke effecten van ecologische factoren voortvloeien, op de tegenpartijen van die instelling of de activa waarin zij is belegd;

52 octies)

“transitierisico”, als onderdeel van het ecologische risico: het risico op negatieve financiële effecten op een instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van de transitie naar een ecologisch duurzame economie voortvloeien, op de tegenpartijen van die instelling of de activa waarin zij is belegd;

52 nonies)

“sociaal risico”: het risico op negatieve financiële effecten op een instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van sociale factoren voortvloeien, op de tegenpartijen van die instelling of de activa waarin zij is belegd;

52 decies)

“governancerisico”: het risico op negatieve financiële effecten op een instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van governancefactoren voortvloeien, op de tegenpartijen van die instelling of de activa waarin zij is belegd;

(*5)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).”;"

xv)

de punten 54, 55 en 56 worden vervangen door:

“54)

“kans op wanbetaling” (probability of default — PD): de kans dat een debiteur of, in voorkomend geval, een kredietfaciliteit over een periode van één jaar in gebreke blijft en, in het kader van verwateringsrisico, de kans op verwatering over een periode van één jaar;

55)

“verlies bij wanbetaling” (loss given default — LGD): de verhouding tussen het verlies op een blootstelling met betrekking tot één faciliteit als gevolg van wanbetaling van een debiteur of, in voorkomend geval, een kredietfaciliteit en het uitstaande bedrag bij wanbetaling of op een gegeven referentiedatum na de wanbetalingsdatum en, in het kader van verwateringsrisico, het verlies bij verwatering, d.w.z. de verhouding tussen het verlies op een blootstelling met betrekking tot een gekochte kortlopende vordering als gevolg van verwatering en het uitstaande bedrag volgens de gekochte kortlopende vordering;

56)

“omrekeningsfactor” (credit conversion factor — CCF): de verhouding tussen het niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn van één faciliteit dat vanaf een bepaald tijdstip vóór wanbetaling zou kunnen worden opgenomen van die ene faciliteit — en daardoor zou openstaan bij wanbetaling — en het niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn van die faciliteit, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;”

;

xvi)

de punten 58, 59 en 60 worden vervangen door:

“58)

“volgestorte kredietprotectie” (funded credit protection — FCP): een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de blootstelling van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van die instelling om, bij wanbetaling van de debiteur of de kredietfaciliteit, of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de debiteur, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;

59)

“niet-volgestorte kredietprotectie” (unfunded credit protection — UFCP): een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de debiteur of de kredietfaciliteit, of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen;

60)

“met contante geldmiddelen vergelijkbaar instrument”: een certificaat van deposito, een obligatie, met inbegrip van een gedekte obligatie, of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een leningverstrekkende instelling wordt uitgegeven, waarvoor die leningverstrekkende instelling reeds volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;”

;

xvii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“60 bis)

“ongemunt goud”: goud in de vorm van een grondstof, met inbegrip van goudstaven, ingots en munten, breed geaccepteerd op de markt voor ongemunt goud, wanneer er liquide markten voor ongemunt goud bestaan, en waarvan de waarde wordt bepaald door de waarde van het goudgehalte, omschreven als de zuiverheid en dichtheid — in plaats van door het belang ervan voor numismaten;”

;

xviii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“74 bis)

“onroerendgoedwaarde”: de overeenkomstig artikel 229, lid 1, bepaalde waarde van een niet-zakelijk of een zakelijk onroerend goed;”

;

xix)

punt 75 wordt vervangen door:

“75)

“niet-zakelijk onroerend goed”:

a)

een onroerend goed dat naar zijn aard een woning is en voldoet aan alle toepasselijke wet- en regelgeving waardoor het onroerend goed mag worden bewoond;

b)

een onroerend goed dat naar zijn aard een woning is en nog in aanbouw is, mits de verwachting is dat het onroerend goed aan alle toepasselijke wet- en regelgeving zal voldoen waardoor het onroerend goed mag worden bewoond;

c)

het recht inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden, of

d)

voor nevengebruik bestemde gronden bij een in punt a), b) of c) bedoeld onroerend goed;”

;

xx)

de volgende punten worden ingevoegd:

“75 bis)

“zakelijk onroerend goed”: onroerend goed niet zijnde niet-zakelijk onroerend goed;

75 ter)

“blootstelling gedekt door inkomstengenererend onroerend goed” (income producing real estate exposure — IPRE-blootstelling): een door één of meer niet-zakelijke of zakelijke onroerende goederen gedekte blootstelling waarbij het vervullen van de kredietverplichtingen met betrekking tot de blootstelling materieel afhankelijk is van de kasstromen die worden gegenereerd door die onroerende goederen die die blootstelling dekken — en niet door de mogelijkheden van de debiteur om de kredietverplichtingen uit andere bronnen na te komen; waarbij de primaire bron van dergelijke kasstromen uit lease- of rentebetalingen, of opbrengsten van de verkoop van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed bestaat;

75 quater)

“blootstelling niet gedekt door inkomstengenererend onroerend goed” of “niet-IPRE-blootstelling”: een door één of meer niet-zakelijke of zakelijke onroerende goederen gedekte blootstelling niet zijnde een IPRE-blootstelling;

75 quinquies)

“door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling”: een blootstelling gedekt door een niet-zakelijk onroerend goed of een blootstelling die als zodanig wordt aangemerkt overeenkomstig artikel 108, lid 4;

75 sexies)

“door zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door een hypotheek op zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling”: een blootstelling gedekt door een zakelijk onroerend goed;

75 septies)

“door onroerend goed gedekte blootstelling” of “door een hypotheek op onroerend goed gedekte blootstelling” of “door zekerheden in de vorm van onroerend goed gedekte blootstelling”: een blootstelling gedekt door een niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed of een blootstelling die als zodanig wordt aangemerkt overeenkomstig artikel 108, lid 4;”

;

xxi)

punt 78 wordt vervangen door:

“78)

“jaarlijkse wanbetalingsgraad”: de verhouding tussen het aantal debiteuren of, indien op grond van artikel 178, lid 1, tweede alinea, de definitie van wanbetaling wordt toegepast op kredietfaciliteitniveau, kredietfaciliteiten ten aanzien waarvan een wanbetaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór waarnemingsdatum T, en het aantal debiteuren, dan wel, indien op grond van artikel 178, lid 1, tweede alinea, de definitie van wanbetaling wordt toegepast op kredietfaciliteitniveau, het aantal kredietfaciliteiten dat één jaar vóór waarnemingsdatum T aan die klasse of groep is toegewezen;”

;

xxii)

de volgende punten worden ingevoegd:

“78 bis)

“blootstelling in de vorm van het verwerven, ontwikkelen en bebouwen van gronden” (land acquisition, development and construction exposure — ADC-blootstelling): blootstelling met betrekking tot ondernemingen of special purpose entities die de verwerving van voor ontwikkeling en bebouwing bestemde gronden financieren of die de ontwikkeling en het bouwen van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed financieren;

78 ter)

“niet-ADC-blootstelling”: een blootstelling gedekt door één of meer niet-zakelijke of zakelijke onroerende goederen die geen ADC-blootstelling is;”

;

xxiii)

punt (79) wordt geschrapt;

xxiv)

punt 114 wordt vervangen door:

“114)

“indirect bezit”: elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector of passiva uitgegeven door een instelling indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten of de door de instelling uitgegeven passiva permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling als gevolg daarvan zou lijden, niet wezenlijk verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten of van die door de instelling uitgegeven passiva;”

;

xxv)

punt 126 wordt vervangen door:

“126)

“synthetisch bezit”: belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten of de waarde van de door een instelling uitgegeven passiva;”

;

xxvi)

in punt 127 wordt punt b) vervangen door:

“b)

de instellingen zijn volledig geconsolideerd overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU en vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis van een instelling die in een lidstaat een moederinstelling is in overeenstemming met deel één, titel II, hoofdstuk 2, van deze verordening en die onderworpen is aan eigenvermogensvereisten;”

;

xxvii)

punt 144 wordt vervangen door:

“144)

“tradingafdeling”: een welomschreven groep van handelaren die door de instelling overeenkomstig artikel 104 ter, lid 1, is opgericht om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille of de in de leden 5 en 6 van dat artikel bedoelde posities in de niet-handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die onder dezelfde risicobeheersstructuur functioneert;”

;

xxviii)

in punt 145 wordt punt f) vervangen door:

“f)

de geconsolideerde activa of passiva van de instelling die verband houden met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn, exclusief intragroepblootstellingen in de Europese Economische Ruimte, bedragen meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen;”

;

xxix)

de volgende punten worden toegevoegd:

“151)

“revolverende blootstelling”: blootstelling waarbij de openstaande saldi van de kredietnemer naargelang zijn beslissingen om te lenen en terug te betalen, mogen schommelen tot een vooraf afgesproken limiet;

152)

“blootstelling met betrekking tot een transactor”: een revolverende blootstelling met een terugbetalingsgeschiedenis van ten minste twaalf maanden en die een van de volgende blootstellingen is:

a)

een blootstelling waarvoor, op regelmatige basis ten minste om de twaalf maanden, het op de volgende geplande terugbetalingsdatum terug te betalen saldo wordt bepaald als het op de vooraf bepaalde referentiedatum opgenomen bedrag, met een geplande terugbetalingsdatum niet later dan na twaalf maanden, mits het saldo bij elke geplande terugbetalingsdatum voor de twaalf voorgaande maanden volledig is terugbetaald;

b)

een debetfaciliteit indien er in de twaalf voorgaande maanden geen opnemingen zijn geweest;

153)

“entiteit uit de sector fossiele brandstoffen”: een vennootschap die, een bedrijf dat of een onderneming die statistisch is ingedeeld als vennootschap, bedrijf of onderneming met zijn/haar economische hoofdactiviteit in de economische sector kolen, olie of gas, als vastgelegd in bijlage XXXIX, model 3, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/637 van de Commissie (*6) en als geïdentificeerd aan de hand van de codes van de statistische classificatie van economische activiteiten (NACE Rev. 2) die zijn opgenomen in bijlage I, punten B, C, D en G, bij Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad (*7); indien de economische hoofdactiviteit van een vennootschap, bedrijf of onderneming niet is ingedeeld op basis van de NACE Rev. 2-codes van Verordening (EG) nr. 1893/2006, of van een daarvan afgeleide nationale classificatie, bepalen instellingen voorzichtig of dergelijke vennootschap, bedrijf of onderneming haar of zijn hoofdactiviteit in een van die sectoren heeft;

154)

“blootstelling die valt onder de effecten van ecologische of sociale factoren”: blootstelling die de ambitie van de Unie om haar regelgevingsdoelstellingen met betrekking tot ESG-factoren te verwezenlijken, belemmert op een wijze die negatieve financiële gevolgen kan hebben voor instellingen in de Unie;

155)

“schaduwbankentiteit”: een entiteit die buiten het gereglementeerde kader bankactiviteiten verricht;

(*6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/637 van de Commissie van 15 maart 2021 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot openbaarmakingen door instellingen van de informatie bedoeld in deel acht, titels II en III, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1423/2013 van de Commissie, Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1555 van de Commissie, Uitvoeringsverordening (EU) 2016/200 van de Commissie en Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2295 van de Commissie (PB L 136 van 21.4.2021, blz. 1)."

(*7)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).”;"

xxx)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt 1, b), ii) en iii), worden, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa meegerekend van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land die in de Unie een vergunning heeft in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt 1), b), iii), kan de consoliderend toezichthouder de onderneming om alle informatie verzoeken om een besluit te nemen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt 52 bis, omvat juridisch risico geen terugbetalingen aan derden of werknemers en goodwillbetalingen in verband met zakelijke kansen, wanneer er geen sprake is geweest van overtreding van regels of onethisch gedrag en de instelling tijdig aan haar verplichtingen heeft voldaan. Juridisch risico omvat evenmin externe juridische kosten wanneer de gebeurtenis die tot die externe kosten aanleiding geeft, geen operationeel-risicogebeurtenis is.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt 145, e), van dit lid, mag een instelling derivatenposities uitsluiten die zij is aangegaan met haar niet-financiële cliënten en de derivatenposities die zij voor het afdekken van die posities gebruikt, mits de gecombineerde waarde van de overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3, berekende uitgesloten posities niet meer bedraagt dan 10 % van de totale activa van de instelling binnen en buiten de balanstelling.”

;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   Uiterlijk op 10 januari 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de criteria voor de vaststelling van de in lid 1, eerste alinea, punt 18, van dit artikel bedoelde activiteiten.”.

2)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 3 wordt vervangen door:

“3)

“verwacht verlies” (expected loss — EL): de verhouding, wat betreft één faciliteit, tussen het verlies op een blootstelling

a)

dat bij een eventuele wanbetaling van een debiteur over een periode van één jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

b)

dat bij een eventuele verwateringsgebeurtenis over een periode van één jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag op de datum dat de verwateringsgebeurtenis zich voordoet;”

;

b)

de volgende punten worden toegevoegd:

“4)

“kredietverplichting”: uit een kredietovereenkomst voortvloeiende verplichting, met inbegrip van hoofdsom, opgelopen rente en provisies, die een debiteur verschuldigd is;

5)

“kredietblootstelling”: een post binnen of buiten de balanstelling, die in een kredietverplichting resulteert of kan resulteren;

6)

“faciliteit” of “kredietfaciliteit”: een kredietblootstelling die voortvloeit uit een overeenkomst of een reeks overeenkomsten tussen een debiteur en een instelling;

7)

“voorzichtigheidsmarge”: een in risicoparameterschattingen opgenomen opslagfactor om rekening te houden met de verwachte range van schattingsfouten als gevolg van geconstateerde tekortkomingen in gegevens, methoden, modellen en veranderingen in overnemingsnormen, risicobereidheid, inning- en verhaalsbeleid en andere verdere bronnen van onzekerheid, alsmede van algemene schattingsfouten;

8)

“adequate aanpassing”: het effect op risicoparameterschattingen door de toepassing van methodieken bij de schatting van risicoparameters om de in gegevens en in schattingsmethoden geconstateerde tekortkomingen te verhelpen en in de mate van het mogelijke rekening te houden met veranderingen in overnemingsnormen, risicobereidheid, inning- en verhaalsbeleid en andere verdere bronnen van onzekerheid teneinde vertekeningen in risicoparameterschattingen te vermijden;

9)

“kleine en middelgrote onderneming” (kmo): een vennootschap die, een bedrijf dat of een onderneming die, volgens zijn of haar meest recente geconsolideerde jaarrekening, een jaaromzet van ten hoogste 50 000 000 EUR heeft;

10)

“kredietlijn”: een door een instelling aan een cliënt aangeboden en door die cliënt geaccepteerde contractuele regeling om krediet toe te kennen, activa te verwerven of kredietvervangingen uit te geven, en regelingen die te allen tijde door een instelling onvoorwaardelijk zonder voorafgaande kennisgeving aan een debiteur kunnen worden opgezegd of regelingen die door een instelling kunnen worden opgezegd indien een debiteur de in de documentatie van de faciliteit opgenomen voorwaarden niet nakomt, met inbegrip van voorwaarden die door een debiteur moeten worden vervuld vóór een eerste of latere opname in het kader van de regeling, tenzij voor de contractuele regelingen aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling ontvangt geen vergoedingen of provisies om die contractuele regelingen tot stand te brengen of in stand te houden;

b)

de cliënt moet zich tot de instelling wenden voor de eerste en iedere volgende opname in het kader van die contractuele regelingen;

c)

de instelling heeft, ongeacht of de cliënt de in de documentatie van de contractuele regeling opgenomen voorwaarden nakomt, de volledige bevoegdheid over de uitvoering van iedere opname;

d)

de contractuele regelingen laten de instelling toe bij iedere opname onmiddellijk voordat zij een besluit neemt over de uitvoering ervan, de kredietwaardigheid van de cliënt te beoordelen en de instelling heeft interne procedures ingevoerd die ervoor zorgen dat dergelijke beoordeling wordt uitgevoerd vóór de uitvoering van iedere opname en past die procedures toe;

e)

de contractuele regelingen worden aangeboden aan een zakelijke entiteit, daaronder begrepen kmo’s, die op doorlopende basis nauwgezet worden gemonitord;

11)

“onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijn”: een kredietlijn waarvan de voorwaarden de instelling toestaan om die kredietlijn te allen tijde, zonder voorafgaande kennisgeving aan de debiteur, op te zeggen voor zover toegestaan door de rechtshandelingen inzake consumentenbescherming en aanverwante rechtshandelingen, indien van toepassing, of die daadwerkelijk voorzien in automatische opzegging als gevolg van een verslechtering van de kredietwaardigheid van een kredietnemer.”.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 5 bis

Specifieke definities voor cryptoactiva

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“cryptoactivum”: een cryptoactivum zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 5, van Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad (*8) dat geen digitale valuta van een centrale bank is;

2)

“elektronischgeldtoken” of “e-moneytoken”: een elektronischgeldtoken of e-moneytoken zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 7, van Verordening (EU) 2023/1114;

3)

“blootstelling aan cryptoactiva”: een activumpost of een post buiten de balanstelling die verband houdt met een cryptoactivum dat aanleiding geeft tot kredietrisico, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, operationeel risico of liquiditeitsrisico;

4)

“traditioneel activum”: een ander activum dan een cryptoactivum, met inbegrip van:

a)

financiële instrumenten zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 50, van deze verordening;

b)

geldmiddelen zoals gedefinieerd in artikel 4, punt 25, van Richtlijn (EU) 2015/2366;

c)

deposito’s zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 3, van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en van de Raad (*9), met inbegrip van gestructureerde deposito’s;

d)

securitisatieposities in het kader van een securitisatie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) 2017/2402;

e)

schade- of levensverzekeringsproducten die vallen onder de in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2009/138/EG genoemde verzekeringsbranches of in die richtlijn bedoelde herverzekerings- en retrocessieovereenkomsten;

f)

pensioenproducten die naar nationaal recht worden geacht voornamelijk tot doel te hebben de belegger van een pensioeninkomen te voorzien, en die de belegger het recht geven op bepaalde uitkeringen;

g)

officieel erkende bedrijfspensioenregelingen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad (*10) of Richtlijn 2009/138/EG vallen;

h)

individuele pensioenproducten waarvoor naar nationaal recht een financiële bijdrage van de werkgever is vereist en waarbij de werkgever of de werknemer geen vrijheid heeft in de keuze van het pensioenproduct of de aanbieder;

i)

een pan-Europees persoonlijk pensioenproduct zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2019/1238 van het Europees Parlement en de Raad (*11);

j)

socialezekerheidsstelsels waarop Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (*12) en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*13) van toepassing zijn;

5)

“getokeniseerd traditioneel activum”: een type cryptoactivum dat een traditioneel activum, met inbegrip van een e-moneytoken, vertegenwoordigt;

6)

“activagerelateerde token”: een activagerelateerde token zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 6, van Verordening (EU) 2023/1114;

7)

“cryptoactivadienst”: een cryptoactivadienst zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 16, van Verordening (EU) 2023/1114.

(*8)  Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2023 betreffende cryptoactivamarkten en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 1095/2010 en Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/1937 (PB L 150 van 9.6.2023, blz. 40)."

(*9)  Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149)."

(*10)  Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PB L 354 van 23.12.2016, blz. 37)."

(*11)  Verordening (EU) 2019/1238 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake een pan-Europees persoonlijk pensioenproduct (PEPP) (PB L 198 van 25.7.2019, blz. 1)."

(*12)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1)."

(*13)  Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).”."

4)

Artikel 10 bis wordt vervangen door:

Artikel 10 bis

Toepassing van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis ingeval beleggingsondernemingen moederondernemingen zijn

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen en beleggingsholdings beschouwd als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings indien die beleggingsondernemingen of beleggingsholdings moederondernemingen van een instelling of van een onder deze verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.”.

5)

In artikel 13, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

“Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 449 bis, 449 ter, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.”.

6)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt geschrapt;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Door een onderneming die betrokken is bij de consolidatie en een of meer ondernemingen die niet betrokken zijn bij de consolidatie gezamenlijk beheerde deelnemingen in instellingen en financiële instellingen worden proportioneel geconsolideerd naargelang het aandeel in het kapitaal dat zij bezitten, waarbij de aansprakelijkheid van die ondernemingen beperkt is tot het aandeel in het kapitaal dat zij bezitten.”

;

c)

in lid 6 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9 van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven.”

;

d)

in lid 7 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Indien een instelling een dochteronderneming heeft die geen instelling of financiële instelling is, of een deelneming in een dergelijke onderneming heeft, past zij op die dochteronderneming of die deelneming de vermogensmutatiemethode toe. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen bij het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.”

;

e)

in lid 8 wordt de aanhef vervangen door:

“De bevoegde autoriteiten kunnen de volledige of proportionele consolidatie verlangen van een dochteronderneming of een onderneming waarin een instelling een deelneming heeft, mits die dochteronderneming of onderneming geen instelling of financiële instelling is en mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:”

;

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“10.   De EBA dient uiterlijk op 10 juli 2025 bij de Commissie een verslag in over de volledigheid en de adequaatheid van de definities en de bepalingen van de onderhavige verordening betreffende het toezicht op alle soorten risico’s waaraan instellingen op geconsolideerd niveau zijn blootgesteld. De EBA beoordeelt met name eventuele nog resterende discrepanties in die definities en bepalingen, samen met de interactie ervan met het toepasselijke raamwerk voor financiële verslaggeving, en alle resterende aspecten die onbedoelde restricties kunnen vormen voor een geconsolideerd toezicht dat omvattend is en kan worden aangepast aan nieuwe bronnen of soorten van risico of structuren die tot regelgevingsarbitrage kunnen leiden. De EBA werkt het verslag ten minste om de twee jaar bij.

In het licht van de bevindingen van de EBA dient de Commissie waar nodig een wetgevingsvoorstel bij het Europees Parlement en de Raad in om bepaalde definities of de consolidatiekring aan te passen.”.

7)

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

“Een instelling of een financiële instelling die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de activumposten en de posten buiten de balanstelling van de betrokken onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:”

;

b)

in lid 2 wordt de aanhef vervangen door:

“De bevoegde autoriteiten die op grond van artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, of een financiële instelling die een dochteronderneming is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:”.

8)

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a)

als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen, of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding gezamenlijk, een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, lid 9, artikel 283 en artikel 325 terquinquagies bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden er eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;”

;

ii)

de derde alinea wordt geschrapt;

b)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Indien een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding de in artikel 143 bedoelde IRB-benadering centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, genoemde criteria om in aanmerking te komen, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en haar systemen, processen en methoden voor risicobeheer.”

;

c)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvragen voor toestemming zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, artikel 151, lid 9, en de artikelen 283 en 325 terquinquagies met het oog op het faciliteren van de gezamenlijke beslissingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

9)

Artikel 22 wordt vervangen door:

Artikel 22

Subconsolidatie in het geval van entiteiten in derde landen

1.   Instellingen die een dochteronderneming zijn of intermediaire financiële holdings die een dochteronderneming zijn of intermediaire gemengde financiële holdings die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe indien zij in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in dit soort onderneming hebben.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die een dochteronderneming zijn of intermediaire financiële holdings die een dochteronderneming zijn of intermediaire gemengde financiële holdings die een dochteronderneming zijn, besluiten de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis niet op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe te passen indien de totale activa en posten buiten de balanstelling van de dochterondernemingen en deelnemingen in derde landen minder dan 10 % bedragen van het totale bedrag van de activa en de posten buiten de balanstelling van de instelling die een dochteronderneming is, de intermediaire financiële holding die een dochteronderneming is of de intermediaire gemengde financiële holding die een dochteronderneming is.”.

10)

In artikel 27, lid 1, wordt punt a), v), geschrapt.

11)

Artikel 34 wordt vervangen door:

Artikel 34

Aanvullende waardeaanpassingen

1.   De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af.

2.   In afwijking van lid 1 mogen instellingen, in uitzonderlijke omstandigheden waarvan het bestaan in een overeenkomstig lid 3 door de EBA uitgebracht advies moet worden bevestigd, bij de berekening van het totale van het tier 1-kernkapitaal af te trekken bedrag de totale aanvullende waardeaanpassingen verlagen.

3.   Om het in lid 2 bedoelde advies te kunnen uitbrengen, monitort de EBA de marktomstandigheden om na te gaan of zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan en indien dit het geval is, stelt zij de Commissie hier onmiddellijk van in kennis.

4.   De EBA ontwikkelt, in overleg met de ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de indicatoren en voorwaarden die de EBA zal gebruiken om de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden te bepalen en om de in dat lid bedoelde verlaging van de totale geaggregeerde aanvullende waardeaanpassingen vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reg6uleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

12)

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering (IRB-benadering) berekenen, wordt het IRB-tekort, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 159 berekend;”

;

ii)

punt k) wordt als volgt gewijzigd:

1)

punt v) wordt geschrapt;

2)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“vi)

blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb waaraan overeenkomstig artikel 132, lid 2, tweede alinea, een risicogewicht van 1 250 % is toegekend.”

;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   Uitsluitend met het oog op de berekening van het toepasselijke bedrag van ontoereikende dekking voor niet-renderende blootstellingen in overeenstemming met lid 1, punt m), van dit artikel, is, in afwijking van artikel 47 quater en na kennisgeving aan de bevoegde autoriteit, het toepasselijke bedrag van ontoereikende dekking voor niet-renderende blootstellingen die zijn gekocht door een gespecialiseerde herstructureerder van schulden gelijk aan nul. De in deze alinea vervatte afwijking is van toepassing op individuele basis en, in het geval van groepen waarin alle instellingen als gespecialiseerde herstructureerders van schulden worden gekwalificeerd, op geconsolideerde basis.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder “gespecialiseerde herstructureerder van schulden” verstaan een instelling die het voorgaande boekjaar zowel op individuele als op geconsolideerde basis aan alle volgende voorwaarden heeft voldaan:

a)

de belangrijkste activiteit van de instelling is de aankoop, het beheer en de herstructurering van niet-renderende blootstellingen in overeenstemming met een duidelijk en doeltreffend intern besluitvormingsproces dat door haar bestuursorgaan wordt uitgevoerd;

b)

de boekwaarde, gemeten zonder rekening te houden met kredietrisicoaanpassingen van haar eigen geïnitieerde leningen, bedraagt niet meer dan 15 % van haar totale activa;

c)

ten minste 5 % van de boekwaarde, gemeten zonder rekening te houden met kredietrisicoaanpassingen van haar eigen geïnitieerde leningen vormt een volledige of gedeeltelijke herfinanciering, of de aanpassing van relevante voorwaarden, van de gekochte niet-renderende blootstellingen die overeenkomstig artikel 47 ter als respijtmaatregel wordt gekwalificeerd;

d)

de totale waarde van de activa van de instelling is niet hoger dan 20 miljard EUR;

e)

de instelling houdt doorlopend een nettostabielefinancieringsratio van ten minste 130 % aan;

f)

de zichtdeposito’s van de instelling bedragen niet meer dan 5 % van de totale passiva van de instelling.

Indien niet langer aan een of meer van de in de tweede alinea genoemde voorwaarden wordt voldaan, stelt de gespecialiseerde herstructureerder van schulden de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA ten minste jaarlijks in kennis van de toepassing van dit lid door de instellingen waarop zij toezicht uitoefenen.

De EBA stelt een lijst van gespecialiseerde herstructureerders van schulden op, houdt deze bij en publiceert deze. De EBA monitort de activiteiten van gespecialiseerde herstructureerders van schulden en brengt uiterlijk op 31 december 2028 aan de Commissie verslag uit over de resultaten van die monitoring en adviseert, in voorkomend geval, de Commissie over de vraag of de voorwaarden om als “gespecialiseerde herstructureerder van schulden” te worden aangemerkt voldoende risicogebaseerd zijn en passend zijn om de secundaire markt voor niet-renderende leningen te bevorderen, en beoordeelt of er aanvullende voorwaarden nodig zijn.”.

13)

In artikel 46, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:

“ii)

de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), ii) tot en met vi), en punten l), m) en n), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;”.

14)

Artikel 47 quater wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“In afwijking van lid 3 van dit artikel zijn de volgende factoren van toepassing op het deel van de niet-renderende blootstelling dat een garantie of tegengarantie heeft van een in artikel 201, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde toelaatbare protectiegever, de niet-gedekte blootstellingen waaraan overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend:”

;

ii)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

1 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, tenzij de toelaatbare protectiegever ermee in heeft gestemd alle betalingsverplichtingen van de debiteur jegens de instelling volledig en in overeenstemming met het oorspronkelijke contractuele betalingsschema na te komen, in welk geval een factor 0 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling van toepassing is.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   In afwijking van lid 3 valt het deel van de niet-renderende blootstelling dat wordt gegarandeerd of verzekerd door een officiële exportkredietinstelling niet onder de vereisten van dit artikel.”.

15)

Artikel 48, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a), ii), wordt vervangen door:

“ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), ii) tot en met vi), en punten l), m) en n), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;”

;

b)

punt b), ii), wordt vervangen door:

“ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), ii) tot en met vi), en punten l), m) en n), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.”.

16)

In artikel 49 wordt lid 4 vervangen door:

“4   Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht op toegepast overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2.

Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 2 of lid 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht van 100 % op toegepast.”.

17)

In artikel 60, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:

“ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), ii) tot en met vi), en punten l), m) en n), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;”.

18)

In artikel 62, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:

“d)

voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, berekenen: in voorkomend geval het IRB-overschot, exclusief belastingeffecten, berekend overeenkomstig artikel 159, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3.”.

19)

In artikel 70, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:

“ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), ii) tot en met vi), en punten l), m) en n), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;”.

20)

In artikel 72 ter, lid 3, eerste alinea, wordt de aanhef vervangen door:

“Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat passiva als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, mits:”.

21)

In artikel 72 decies, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:

“ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), ii) tot en met vi), en punten l), m) en n), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;”.

22)

Artikel 74 wordt vervangen door:

Artikel 74

Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen wordt aangemerkt

De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, risicogewichten toegepast.”.

23)

Artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd;

i)

in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a)

het tier 1-kernkapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om aan het volgende te voldoen:

1)

indien de dochteronderneming een entiteit is als bedoeld in artikel 81, lid 1, punt a), van deze verordening maar geen beleggingsonderneming of beleggingstussenholding is, de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgelegde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1-kernkapitaal moet worden voldaan;

2)

indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming of een beleggingstussenholding is, de som van het in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033 vastgelegde vereiste, de in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034 bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1-kernkapitaal moet worden voldaan;

ii)

het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgelegde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU en het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1-kernkapitaal moet worden voldaan;”

;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea, punt a), kan de bevoegde autoriteit een instelling toestaan één van de in punt a), i) of ii), bedoelde bedragen in mindering te brengen, zodra die instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het extra bedrag van de minderheidsdeelneming beschikbaar is om verliezen op geconsolideerd niveau te absorberen.”

;

b)

in lid 5 wordt punt c) vervangen door:

“c)

zij consolideert een dochteronderneming waarin zij slechts een minderheidsdeelneming heeft uit hoofde van de zeggenschapsband in de zin van artikel 4, lid 1, punt 37);”.

24)

In artikel 85 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om aan het volgende te voldoen:

1)

indien de dochteronderneming een onderneming is als bedoeld in artikel 81, lid 1, punt a), van deze verordening maar geen beleggingsonderneming of beleggingstussenholding is, de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), van deze verordening vastgelegde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1-kapitaal moet worden voldaan;

2)

indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming of een beleggingstussenholding is, de som van het in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033 vastgelegde vereiste, de in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034 bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1-kapitaal moet worden voldaan;

ii)

het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), van deze verordening vastgelegde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU en het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1-kapitaal moet worden voldaan;”

;

b)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea, punt a), kan de bevoegde autoriteit een instelling toestaan een van de in punt a), i) of ii), bedoelde bedragen in mindering te brengen, zodra die instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het extra bedrag van het tier 1-kapitaal beschikbaar is om verliezen op geconsolideerd niveau te absorberen.”.

25)

In artikel 87 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

1)

indien de dochteronderneming een onderneming is als bedoeld in artikel 81, lid 1, punt a), van deze verordening maar geen beleggingsonderneming of beleggingstussenholding, de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), van deze verordening vastgelegde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU en het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met eigen vermogen moet worden voldaan;

2)

indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming of een beleggingstussenholding is, de som van het in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033 vastgelegde vereiste, de specifieke eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met het eigen vermogen moet worden voldaan;

ii)

het bedrag van de eigen middelen dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), van deze verordening vastgelegde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, of eventuele lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan met eigen vermogen moet worden voldaan;”

;

b)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea, punt a), kan de bevoegde autoriteit een instelling toestaan een van de in punt a), i) of ii), bedoelde bedragen in mindering te brengen, zodra die instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het extra bedrag van de eigen middelen beschikbaar is om verliezen op geconsolideerd niveau te absorberen.”.

26)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 88 ter

Ondernemingen in derde landen

Voor de toepassing van deze titel worden de termen “beleggingsonderneming” en “instelling” geacht in derde landen gevestigde ondernemingen te omvatten die, als zij in de Unie gevestigd zijn, onder de definitie van die termen in deze verordening zouden vallen.”.

27)

Artikel 89 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, in een onderneming niet zijnde een entiteit uit de financiële sector, is aan het bepaalde in lid 3 onderworpen.

2.   Het totale bedrag van de in aanmerking komende deelnemingen van een instelling in andere dan de in lid 1 bedoelde ondernemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, is onderworpen aan lid 3.”

;

b)

lid 4 wordt geschrapt.

28)

Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

“3.   Instellingen berekenen het totaal van de risicoposten als volgt:

TREA = max {U-TREA; x∙S-TREA}

waarbij:

TREA

= het totaal van de risicoposten (total risk exposure amount) van de entiteit;

U-TREA

= het totaal van de risicoposten zonder ondergrens (un-floored total risk exposure amount) van de entiteit, berekend overeenkomstig lid 4;

S-TREA

= het standaardtotaal van de risicoposten (standardised total risk exposure amount) van de entiteit, berekend overeenkomstig lid 5;

x

= 72,5 %.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid kan een lidstaat besluiten dat voor instellingen die onderdeel zijn van een groep met een moederinstelling in dezelfde lidstaat onder het totaal van de risicoposten, het overeenkomstig lid 4 berekende totaal van de risicoposten zonder ondergrens wordt verstaan, op voorwaarde dat die moederinstelling of, in het geval van groepen bestaande uit een centraal orgaan en blijvend aangesloten instellingen, het geheel gevormd door het centrale orgaan en de aangesloten instellingen het totaal van zijn risicoposten op geconsolideerde basis berekent overeenkomstig de eerste alinea van dit lid.

4.   Het totaal van de risicoposten zonder ondergrens wordt berekend als de som van de punten a) tot en met g) van dit lid, na rekening te hebben gehouden met lid 6 van dit artikel:

a)

de risicogewogen posten voor kredietrisico, met inbegrip van tegenpartijkredietrisico, en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II van dit deel en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitzondering van risicogewogen posten uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;

b)

de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

i)

marktrisico, berekend overeenkomstig titel IV van dit deel;

ii)

grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier;

c)

de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend overeenkomstig titel IV van dit deel voor alle bedrijfsactiviteiten betreffende de niet-handelsportefeuille die onderhevig zijn aan wisselkoers- of grondstoffenrisico;

d)

de eigenvermogensvereisten voor afwikkelingsrisico, berekend overeenkomstig de artikelen 378 en 380;

e)

de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering, berekend overeenkomstig titel VI van dit deel;

f)

de eigenvermogensvereisten voor operationeel risico, berekend overeenkomstig titel III van dit deel;

g)

de risicogewogen posten voor tegenpartijkredietrisico die voortvloeien uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten, berekend overeenkomstig titel II van dit deel:

i)

in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;

ii)

retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;

iii)

margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;

iv)

transacties met afwikkeling op lange termijn.”

;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

“5.   Het standaardtotaal van de risicoposten wordt berekend als de som van lid 4, punten a) tot en met g), na inaanmerkingneming van het bepaalde in lid 6 en van de volgende vereisten:

a)

de risicogewogen posten voor het in lid 4, punt a), bedoelde kredietrisico, met inbegrip van tegenpartijkredietrisico, en verwateringsrisico en voor het in punt g) van dat lid bedoeld tegenpartijkredietrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, worden berekend zonder gebruik te maken van:

i)

de in artikel 221 uiteengezette internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten;

ii)

de in titel II, hoofdstuk 3 uiteengezette interneratingbenadering;

iii)

de in de artikelen 258, 259 en 260 uiteengezette op interne ratings gebaseerde securitisatiebenadering en de in artikel 265 uiteengezette internebeoordelingsbenadering;

iv)

de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6 uiteengezette internemodellenmethode;

b)

de in lid 4, punt b), i), bedoelde eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor de handelsportefeuilleactiviteiten worden berekend zonder gebruik te maken van:

i)

de in titel IV, hoofdstuk 1 ter, uiteengezette alternatieve internemodellenbenadering, of

ii)

een in punt a) van dit lid genoemde benadering, indien van toepassing;

c)

de eigenvermogensvereisten voor alle bedrijfsactiviteiten van een instelling betreffende de niet-handelsportefeuille die onderhevig zijn aan het in lid 4, punt c), van dit artikel bedoelde wisselkoers- of grondstoffenrisico, worden berekend zonder gebruik te maken van de alternatieve internemodellenbenadering van titel IV, hoofdstuk 1 ter.

6.   De volgende bepalingen zijn van toepassing op het totaal van de risicoposten zonder ondergrens als bedoeld in lid 4 en van het standaardtotaal van de risicoposten als bedoeld in lid 5:

a)

de in lid 4, punten d), e) en f), bedoelde eigenvermogensvereisten omvatten ook de vereisten die voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;

b)

de instellingen vermenigvuldigen de in lid 4, punten b) tot en met f), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.”.

29)

In artikel 92 bis, lid 1, wordt punt a) vervangen door:

“a)

een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3;”.

30)

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

“In afwijking van artikel 92, lid 4, punt b), en artikel 92, lid 5, punt b), mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig lid 2 van dit artikel, op voorwaarde dat de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de instelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van de gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:”

;

b)

in lid 2 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

voor de in bijlage II, punt 1, vermelde contracten, contracten met betrekking tot aandelen als vermeld in punt 3 van die bijlage en kredietderivaten mogen instellingen die posities vrijstellen van het in artikel 92, lid 4, punt b), en artikel 92, lid 5, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste;

b)

voor andere dan de in dit lid, punt a), bedoelde posities in de handelsportefeuille mogen instellingen het in artikel 92, lid 4, punt b), en artikel 92, lid 5, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste vervangen door het overeenkomstig artikel 92, lid 4, punt a), en artikel 92, lid 5, punt a), berekende vereiste.”

;

c)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt punt c) vervangen door:

“c)

de absolute waarde van de geaggregeerde lange positie wordt samengeteld met de absolute waarde van de geaggregeerde korte positie.”

;

ii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea betekent een lange positie dat de marktwaarde van de positie toeneemt wanneer de waarde van haar belangrijkste risicofactor toeneemt, en een korte positie dat de marktwaarde van de positie afneemt wanneer de waarde van haar belangrijkste risicofactor toeneemt.

Voor de toepassing van de eerste alinea is de waarde van de geaggregeerde lange of korte positie gelijk aan de som van de waarden van de individuele lange of korte posities die overeenkomstig punt a) in de berekening zijn opgenomen.”

;

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“10.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de methode voor het vaststellen van de belangrijkste risicofactor van een positie en voor het bepalen of een transactie een lange of een korte positie vormt in de zin van lid 3 van dit artikel, en artikel 273 bis, lid 3, en artikel 325 bis, lid 2.

Bij het ontwikkelen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met de methode die is ontwikkeld voor de technische reguleringsnormen waartoe opdracht is gegeven in overeenstemming met artikel 279 bis, lid 3, punt b).

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

31)

In artikel 95, lid 2, wordt punt a) vervangen door:

“a)

de som van de in artikel 92, lid 4, punten a) tot en met e) en punt g), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 92, lid 6;”.

32)

In artikel 96, lid 2, wordt punt a) vervangen door:

“a)

artikel 92, lid 4, punten a) tot en met e) en punt g), na toepassing van artikel 92, lid 6;”.

33)

In artikel 102 wordt lid 4 vervangen door:

“4   Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering, worden posities in de handelsportefeuille toegewezen aan tradingafdelingen.”.

34)

Artikel 104 wordt vervangen door:

Artikel 104

Opneming in de handelsportefeuille

1.   Een instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten, overeenkomstig artikel 102 en dit artikel, rekening houdend met haar vermogen en praktijk op het gebied van risicobeheer. De naleving van die beleidslijnen en procedures wordt volledig door de instelling in documentatie vastgelegd en wordt ten minste op jaarbasis aan een interne audit onderworpen, en de uitkomsten van die audit worden aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar gesteld.

Een instelling beschikt over een onafhankelijke risicocontrolefunctie die doorlopend evalueert of haar instrumenten naar behoren aan de handels- of de niet-handelsportefeuille worden toegewezen.

2.   Instellingen wijzen posities in de volgende instrumenten toe aan de handelsportefeuille:

a)

instrumenten die voldoen aan de in artikel 325, leden 6, 7 en 8, bepaalde criteria voor opneming in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (“ACHP”);

b)

instrumenten die tot een netto short credit-positie of netto short aandelenpositie in de niet-handelsportefeuille zouden leiden, met uitzondering van de eigen verplichtingen van de instelling, tenzij die laatste posities voldoen aan de in punt e) vermelde criteria;

c)

instrumenten die voortvloeien uit verbintenissen voor het overnemen van effecten, indien die overnameverbintenissen uitsluitend betrekking hebben op effecten waarvan de verwachting is dat die op de afwikkelingsdatum zullen worden gekocht door de instelling;

d)

instrumenten die in het op de instelling toepasselijke raamwerk voor financiële verslaggeving ondubbelzinnig zijn ingedeeld als “aangehouden voor handelsdoeleinden”;

e)

instrumenten die voortvloeien uit market-makingactiviteiten;

f)

posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen in icb’s, mits die icb’s aan ten minste één van de voorwaarden van lid 8 voldoen;

g)

beursgenoteerde aandelen;

h)

effectenfinancieringstransacties voor handelsdoeleinden;

i)

opties of andere derivaten ingebouwd in de eigen verplichtingen van de instelling in de niet-handelsportefeuille die met kredietrisico of aandelenrisico verband houden.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), heeft een instelling een netto short aandelenpositie wanneer een daling in de koers van een aandeel resulteert in winst voor de instelling. Een instelling heeft een netto short credit-positie wanneer de verruiming van de creditspread of de verslechtering van de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen resulteert in winst voor de instelling. Instellingen monitoren voortdurend of instrumenten aanleiding kunnen geven tot een netto short credit-positie of netto short aandelenpositie in de niet-handelsportefeuille.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt i), splitst een instelling de ingebouwde optie, of het andere derivaat, af van haar eigen verplichtingen in de niet-handelsportefeuille die met krediet- of aandelenrisico verband houdt. Zij wijst de ingebouwde optie of het andere derivaat toe aan de handelsportefeuille en laat haar eigen verplichting in de niet-handelsportefeuille. Wanneer het instrument van dien aard is dat splitsen niet mogelijk is, wijst een instelling het instrument in zijn geheel toe aan de handelsportefeuille. In dat geval documenteert zij naar behoren de reden waarom zij die behandeling toepast.

3.   Instellingen wijzen posities in de volgende instrumenten niet aan de handelsportefeuille toe:

a)

instrumenten aangewezen voor securitisation warehousing;

b)

instrumenten met betrekking tot bezit van onroerend goed;

c)

niet-beursgenoteerde aandelen;

d)

instrumenten met betrekking tot krediet aan particulieren en kleine partijen en aan kmo’s;

e)

posities in andere icb’s dan die genoemd in lid 2, punt f);

f)

derivatencontracten en icb’s met een of meer van de in de punten a) tot en met d) van dit lid genoemde onderliggende instrumenten;

g)

instrumenten gehouden voor het afdekken van een bepaald risico van een of meer posities in een in de punten a) tot en met f), h) en i), van dit lid genoemd instrument;

h)

eigen verplichtingen van de instelling, tenzij die instrumenten aan de criteria van lid 2, punt e), dan wel aan de criteria van lid 2, derde alinea, voldoen;

i)

instrumenten in hedgefondsen.

4.   In afwijking van lid 2 mag een instelling aan de niet-handelsportefeuille een positie in een in de punten d) tot en met i) van dat lid genoemd instrument toewijzen, op voorwaarde dat zij daarvoor van haar bevoegde autoriteit toestemming krijgt. De bevoegde autoriteit geeft toestemming indien de instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de positie niet wordt ingenomen met de intentie om te handelen of geen posities afdekt die worden ingenomen met de intentie te handelen.

5.   In afwijking van lid 3 mag een instelling aan de handelsportefeuille een positie in een in punt i) van dat lid genoemd instrument toewijzen, op voorwaarde dat zij daarvoor van haar bevoegde autoriteit toestemming krijgt. De bevoegde autoriteit geeft toestemming indien de instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de positie wordt ingenomen met de intentie om te handelen of posities afdekt die worden ingenomen met de intentie om te handelen, en dat de instelling ten minste aan een van de in lid 8 uiteengezette voorwaarden voor die positie voldoet.

6.   Wanneer een instelling aan de handelsportefeuille een positie in een instrument niet zijnde de in lid 2, punt a), b) of c), bedoelde instrumenten heeft toegewezen, kan de bevoegde autoriteit van de instelling aan die instelling vragen bewijsmateriaal te verstrekken dat dergelijke toewijzing kan verantwoorden. Indien de instelling onvoldoende bewijzen kan verstrekken, kan haar bevoegde autoriteit die instelling verplichten om die positie opnieuw aan de niet-handelsportefeuille toe te wijzen.

7.   Wanneer een instelling aan de niet-handelsportefeuille een positie in een instrument niet zijnde de in lid 3 bedoelde instrumenten heeft toegewezen, kan de bevoegde autoriteit van de instelling aan die instelling vragen bewijsmateriaal te verstrekken dat dergelijke toewijzing kan verantwoorden. Indien de instelling onvoldoende bewijzen kan verstrekken, kan haar bevoegde autoriteit die instelling verplichten om die positie opnieuw aan de handelsportefeuille toe te wijzen.

8.   Een instelling wijst aan de handelsportefeuille een positie in een icb toe, niet zijnde de posities bedoeld in lid 3, punt f), die wordt aangehouden met de intentie om te handelen, indien de instelling aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

de instelling is in staat voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb;

b)

de instelling is niet in staat voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb, doch de instelling heeft kennis van de inhoud van het mandaat van de icb en is in staat dagelijkse koersnoteringen voor de icb te verkrijgen.

9.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de procedure die instellingen moeten gebruiken om in lid 2, punt b), bedoelde netto short credit-posities of netto short aandelenposities in de niet-handelsportefeuille te berekenen en te monitoren.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

35)

Artikel 104 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De EBA monitort de diverse toezichtpraktijken en vaardigt uiterlijk op 10 juli 2027 overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de betekenis van “uitzonderlijke omstandigheden” voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid en van lid 5 van dit artikel. Totdat de EBA die richtsnoeren heeft uitgevaardigd, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van en verstrekken zij een motivering voor hun besluiten om een instelling al dan niet toestemming te verlenen om een positie herin te delen overeenkomstig lid 2 van dit artikel.”

;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   De herindeling van een positie overeenkomstig dit artikel is onherroepelijk, behalve in de in lid 1 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden.”

;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“6.   In afwijking van lid 1 van dit artikel kan een instelling overeenkomstig artikel 104, lid 2, punt d), een positie in de niet-handelsportefeuille herindelen als een positie in de handelsportefeuille zonder dat zij daarvoor toestemming hoeft te vragen aan haar bevoegde autoriteit. In dat geval blijven de in lid 3 en 4 van dit artikel bepaalde vereisten op de instelling van toepassing. De instelling stelt haar bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis zodra die herindeling heeft plaatsgevonden.”.

36)

Artikel 104 ter wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen volgens de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering, richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elk van hun posities in de handelsportefeuille en niet-handelsportefeuille als bedoeld in lid 5 en 6 van dit artikel toe aan een van die tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden enkel aan dezelfde tradingafdeling toegewezen indien die posities aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.”

;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

“5.   Om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, wijzen instellingen elk van hun posities in de niet-handelsportefeuille die aan wisselkoers- of grondstoffenrisico onderhevig zijn, toe aan overeenkomstig lid 1 opgerichte tradingafdelingen die risico’s beheren die met de risico’s van die posities vergelijkbaar zijn.

6.   In afwijking van lid 5 mogen instellingen, wanneer zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen, een of meer tradingafdelingen oprichten waaraan zij uitsluitend posities in de niet-handelsportefeuille toewijzen die aan wisselkoers- of grondstoffenrisico onderhevig zijn. Die tradingafdelingen zijn niet onderworpen aan de vereisten van de leden 1, 2 en 3.”.

37)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 104 quater

Behandeling van afdekkingen van kapitaalratio’s tegen wisselkoersrisico

1.   Een instelling die er bewust voor heeft gekozen om een risicopositie in te nemen om — minstens ten dele — haar in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde kapitaalratio’s af te dekken tegen ongunstige wisselkoersbewegingen, kan, met toestemming van haar bevoegde autoriteit, die risicopositie van de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in artikel 325, lid 1, uitsluiten, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het maximumbedrag van de van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico uitgesloten risicopositie is beperkt tot het bedrag van de risicopositie dat de gevoeligheid van de kapitaalratio’s voor ongunstige wisselkoersbewegingen neutraliseert;

b)

de risicopositie wordt voor ten minste zes maanden uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico;

c)

de instelling heeft een passend kader voor risicobeheer ingevoerd voor het afdekken van haar kapitaalratio’s tegen ongunstige wisselkoersbewegingen, met onder meer een heldere afdekkingsstrategie en governancestructuur;

d)

de instelling heeft de bevoegde autoriteit een motivering van de reden waarom een risicopositie wordt uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, de nadere gegevens van die risicopositie en het uit te sluiten bedrag verschaft.

2.   Uitsluitingen van risicoposities van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig lid 1 worden consistent toegepast.

3.   De bevoegde autoriteit geeft goedkeuring voor wijzigingen door de instelling van het in lid 1, punt c), bedoelde kader voor risicobeheer en van de in lid 1, punt d), bedoelde nadere gegevens van die risicoposities.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de risicoposities die een instelling doelbewust kan innemen om — minstens ten dele — haar in lid 1 bedoelde kapitaalratio’s af te dekken tegen ongunstige wisselkoersbewegingen;

b)

de wijze waarop het in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde maximumbedrag moet worden bepaald en de wijze waarop een instelling dat bedrag van elk van de in artikel 325, lid 1, bedoelde benaderingen moet uitsluiten;

c)

de criteria waaraan het in lid 1, punt c), bedoelde kader voor risicobeheer van een instelling moet voldoen om als geschikt voor de toepassing van dit artikel te kunnen worden beschouwd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

38)

Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

“3.   Wanneer een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat afdekt, wordt die kredietderivatenpositie als een interne afdekking van de kredietrisicoblootstelling of de tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille opgenomen voor de berekening van de in artikel 92, lid 4, punt a), bedoelde risicogewogen posten wanneer de instelling met een in aanmerking komende externe protectiegever een andere kredietderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

Zowel een overeenkomstig de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met een in aanmerking komende externe protectiegever aangegaan kredietderivaat wordt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de benadering in artikel 325, lid 1, punt b), worden beide posities toegewezen aan dezelfde tradingafdeling die vergelijkbare risico’s beheert.

4.   Wanneer een instelling een risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen aandelenderivaat afdekt, wordt die aandelenderivatenpositie als een interne afdekking van de risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille opgenomen voor de berekening van de in artikel 92, lid 4, punt a), bedoelde risicogewogen posten wanneer de instelling met een in aanmerking komende externe protectiegever een andere aandelenderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

Zowel een overeenkomstig de eerste alinea van dit lid opgenomen interne afdekking als een met een in aanmerking komende externe protectiegever aangegaan aandelenderivaat wordt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering worden beide posities toegewezen aan dezelfde tradingafdeling die vergelijkbare risico’s beheert.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   Voor de toepassing van de leden 3 en 4 kan de door een instelling aangegane krediet- of aandelenderivatentransactie bestaan uit meerdere transacties met meerdere in aanmerking komende externe protectiegevers, mits de resulterende geaggregeerde transactie aan de in die leden gestelde voorwaarden voldoet.”

;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Wanneer een instelling blootstellingen aan renterisico in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen renterisicopositie afdekt, wordt die renterisicopositie beschouwd als een interne afdekking ter beoordeling van het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico overeenkomstig de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 325, lid 1, punten a), b) en c), genoemde benaderingen te berekenen, is de positie toegewezen aan een portefeuille die gescheiden is van de andere posities in de handelsportefeuille en waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstellingen aan renterisico;

b)

om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering te berekenen, is de positie toegewezen aan een tradingafdeling waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstellingen aan renterisico;

c)

de instelling heeft volledig gedocumenteerd hoe de positie het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico limiteert ten behoeve van de in de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU vastgelegde vereisten.”

;

d)

de volgende leden worden ingevoegd:

“5 bis.   Voor de toepassing van lid 5, punt a), mag de instelling aan die portefeuille andere renterisicoposities toewijzen die zijn aangegaan met derden of met haar eigen handelsportefeuille, mits de instelling het marktrisico van die met haar eigen handelsportefeuille aangegane renterisicoposities volkomen compenseert door met derden tegengestelde renterisicoposities aan te gaan.

5 ter.   De volgende vereisten zijn van toepassing op de in lid 5, punt b), van dit artikel bedoelde tradingafdeling:

a)

die tradingafdeling mag met derden of met andere tradingafdelingen van de instelling andere renterisicoposities aangaan, mits die posities voldoen aan de in artikel 104 genoemde vereisten voor opname in de handelsportefeuille en mits die andere tradingafdelingen het marktrisico van die andere renterisicoposities volkomen compenseren door tegengestelde renterisicoposities aan te gaan met derden;

b)

alleen in punt a) van dit lid bedoelde posities in de handelsportefeuille worden aan die tradingafdeling toegewezen;

c)

in afwijking van artikel 104 ter is die tradingafdeling niet aan de vereisten van de leden 1, 2 en 3 van dat artikel onderworpen.”

;

e)

de leden 6 en 7 worden vervangen door:

“6.   De eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities die zijn toegewezen aan de in lid 5, punt a), bedoelde gescheiden portefeuille of aan de in punt b) van dat lid bedoelde tradingafdeling, worden afzonderlijk berekend en vormen een aanvulling op de eigenvermogensvereisten voor de andere handelsportefeuilleposities.

7.   Wanneer een instelling een blootstelling aan het risico van aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) afdekt met een met haar handelsportefeuille aangegaan derivaat, wordt dat derivaat ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de benadering van artikel 383 of 384 in aanmerking genomen als een interne afdekking voor de blootstelling aan het CVA-risico indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de derivatenpositie wordt in aanmerking genomen als een overeenkomstig artikel 386 toelaatbare afdekking;

b)

wanneer voor de derivatenpositie vereisten van artikel 325 quater, lid 2, punt b) of c), of van artikel 325 sexies, lid 1, punt c), gelden, compenseert de instelling het marktrisico van die derivatenpositie volkomen door met derden tegengestelde posities aan te gaan.

De tegengestelde positie in de handelsportefeuille van de overeenkomstig de eerste alinea opgenomen interne afdekking wordt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen.”.

39)

In artikel 107 worden de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1.   Voor de berekening van hun risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering zoals beschreven in hoofdstuk 2, ofwel — mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend — de interneratingbenadering zoals beschreven in hoofdstuk 3.

2.   Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:

a)

als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

b)

als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij.

3.   Voor de toepassing van deze verordening worden blootstellingen met betrekking tot beleggingsondernemingen uit een derde land, kredietinstellingen uit een derde land en effectenbeurzen uit een derde land, alsmede blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen uit een derde land waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van autoriteiten van derde landen, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua robuustheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit prudentiële en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.”.

40)

Artikel 108 wordt vervangen door:

Artikel 108

Gebruik van kredietrisicolimiteringstechnieken in het kader van de standaardbenadering en de IRB-benadering voor kredietrisico en verwateringsrisico

1.   Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de IRB-benadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar geen gebruik maakt van eigen LGD-ramingen uit hoofde van artikel 143, kan de instelling overeenkomstig hoofdstuk 4 het effect van volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en in artikel 62, punt d), bedoelde berekening.

2.   Voor een blootstelling waarop een instelling de IRB-benadering toepast door op grond van artikel 143 haar eigen LGD-ramingen te gebruiken, mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 3 het effect van volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en artikel 62, punt d), bedoelde berekening.

3.   Wanneer een instelling de IRB-benadering toepast door uit hoofde van artikel 143 haar eigen LGD-ramingen te gebruiken voor zowel de oorspronkelijke blootstelling als vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 3 het effect van niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en artikel 62, punt d), bedoelde berekening. In alle overige gevallen mag de instelling, voor die doeleinden, overeenkomstig hoofdstuk 4 het effect van niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten.

4.   Met inachtneming van de voorwaarden van lid 5, mogen instellingen leningen aan natuurlijke personen beschouwen als een door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling — in plaats van te worden behandeld als gegarandeerde blootstellingen — voor de toepassing van titel II, hoofdstukken 2, 3 en 4, naargelang het geval, indien in een lidstaat de volgende voorwaarden voor die leningen zijn vervuld:

a)

het merendeel van de leningen aan natuurlijke personen voor de aankoop van niet-zakelijk onroerend goed in die lidstaat wordt niet verstrekt in de juridische vorm van een hypothecaire lening;

b)

het merendeel van de leningen aan natuurlijke personen voor de aankoop van niet-zakelijk onroerend goed in die lidstaat wordt door een protectiegever gegarandeerd met een door een aangewezen EKBI afgegeven kredietbeoordeling die overeenstemt met kredietkwaliteitscategorie 1 of 2, die vereist is om de instelling volledig terug te betalen bij wanbetaling van de oorspronkelijke kredietnemer;

c)

de instelling heeft juridisch het recht een hypotheek te vestigen op het niet-zakelijk onroerend goed ingeval de in punt b) bedoelde protectiegever zich niet houdt of niet langer in staat is zich te houden aan zijn verplichtingen uit hoofde van de gegeven garantie.

De bevoegde autoriteiten informeren de EBA wanneer de in de eerste alinea en de punten a), b) en c), van dit lid uiteengezette voorwaarden zijn vervuld op het nationale grondgebied van hun rechtsgebied en verschaffen de namen van voor die behandeling in aanmerking komende protectiegevers die aan de voorwaarden van dit lid en van lid 5 voldoen.

De EBA maakt de lijst van al die in aanmerking komende protectiegevers op haar website bekend en actualiseert die lijst jaarlijks.

5.   Voor de toepassing van lid 4 mogen de in dat lid bedoelde leningen worden behandeld als door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen — in plaats van te worden behandeld als gegarandeerde blootstellingen — indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

voor een blootstelling die volgens de standaardbenadering wordt behandeld, voldoet de blootstelling aan alle vereisten om te worden toegewezen aan de blootstellingscategorie van de artikelen 124 en 125 “Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed” uit de standaardbenadering, met dien verstande dat de instelling die de lening verstrekt, geen hypotheek op het niet-zakelijk onroerend goed heeft;

b)

voor een blootstelling die volgens de IRB-benadering wordt behandeld, voldoet de blootstelling aan alle vereisten om te worden toegewezen aan de blootstellingscategorie van artikel 147, lid 2, punt d), ii), “Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed” uit de interneratingbenadering, met dien verstande dat de instelling die de lening verstrekt, geen hypotheek op het niet-zakelijk onroerend goed heeft;

c)

op het niet-zakelijk onroerend goed zijn bij de toekenning van de lening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en voor leningen die worden toegekend na 1 januari 2014 mag de kredietnemer contractueel geen hypothecaire pandrechten vestigen zonder de toestemming van de instelling die de lening oorspronkelijk heeft toegekend;

d)

de protectiegever is een toelaatbare protectiegever in de zin van artikel 201 en heeft een door een aangewezen EKBI afgegeven kredietbeoordeling die overeenstemt met kredietkwaliteitscategorie 1 of 2;

e)

de protectiegever is een instelling of een entiteit uit de financiële sector waarvoor eigenvermogensvereisten gelden die vergelijkbaar zijn met die welke van toepassing zijn op instellingen of verzekeringsondernemingen;

f)

de protectiegever heeft voorzien in een volledig gefinancierd onderling garantiefonds of een vergelijkbare bescherming voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst en die regelmatig, ten minste om de twee jaar, aan stresstests wordt onderworpen;

g)

de instelling heeft contractueel en juridisch het recht een hypotheek te vestigen op het niet-zakelijk onroerend goed ingeval de protectiegever zich niet houdt of niet langer in staat is zich te houden aan zijn verplichtingen uit hoofde van de gegeven garantie.

6.   Instellingen die de optie van lid 4 gebruiken voor een bepaalde toelaatbare protectiegever op grond van het in dat lid bedoelde mechanisme, doen dit voor al hun blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die uit hoofde van dat mechanisme door die protectiegever worden gegarandeerd.”.

41)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 110 bis

Monitoring van contractuele regelingen niet zijnde kredietlijnen

Instellingen monitoren contractuele regelingen die aan alle in artikel 5, punt 10, a) tot en met e), uiteengezette voorwaarden voldoen, en documenteren ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten hun inachtneming van al die voorwaarden.”.

42)

Artikel 111 wordt vervangen door:

Artikel 111

Blootstellingswaarde

1.   De blootstellingswaarde van een activumpost bestaat uit de boekwaarde ervan die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig artikel 34 met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de activumpost.

2.   De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110 en overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:

a)

100 % voor posten in subklasse 1;

b)

50 % voor posten in subklasse 2;

c)

40 % voor posten in subklasse 3;

d)

20 % voor posten in subklasse 4;

e)

10 % voor posten in subklasse 5.

3.   De blootstellingswaarde van een kredietlijn ten aanzien van een in lid 2 van dit artikel bedoelde post buiten de balanstelling is het laagste van de volgende percentages van de nominale waarde van de kredietlijn na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:

a)

het in lid 2 van dit artikel bedoelde percentage dat van toepassing is op de post ten aanzien waarvan de kredietlijn geldt;

b)

het in lid 2 van dit artikel bedoelde percentage dat van toepassing is op het soort kredietlijn.

4.   Door een instelling aangeboden, maar door de cliënt nog niet geaccepteerde contractuele regelingen die kredietlijnen zouden worden indien deze door de cliënt zouden worden geaccepteerd, worden behandeld als kredietlijnen en het toepasselijke percentage is het percentage dat overeenkomstig lid 2 is bepaald.

Voor contractuele regelingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, punt 10), a) tot en met e), is het toepasselijke percentage 0 %.

5.   Indien een instelling van de in artikel 223 bedoelde uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) gebruikmaakt, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een effectenfinancieringstransactie worden verkocht, gedeponeerd of uitgeleend, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 en 224.

6.   De blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld derivaat wordt overeenkomstig hoofdstuk 6 bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten als gespecificeerd in dat hoofdstuk. De blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 4 of 6.

7.   Indien een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

8.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de criteria die instellingen moeten hanteren om posten buiten de balanstelling — met uitzondering van de reeds in bijlage I opgenomen posten — toe te wijzen aan de in bijlage I genoemde categorieën 1 tot en met 5;

b)

de factoren die de mogelijkheden van instellingen kunnen beperken om de in bijlage I bedoelde onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen op te zeggen;

c)

de procedure om de EBA kennis te geven van de indeling door instellingen van andere posten buiten de balanstelling met een risico dat vergelijkbaar is met dat van de in bijlage I bedoelde posten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

43)

Artikel 112 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt i) wordt vervangen door:

“i)

blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed en ADC-blootstellingen;”

;

b)

punt k) wordt vervangen door:

“k)

blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden;”.

44)

Artikel 113 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij die blootstellingen worden afgetrokken van het eigen vermogen of onder de behandeling vallen van artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van deze verordening. De toegepaste risicogewichten hangen af van de categorie waarin de blootstelling is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van EKBI’s of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen overeenkomstig afdeling 3 worden gebruikt. Met uitzondering van de blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 112, punten a), b), c) en e), van deze verordening uiteengezette blootstellingscategorieën, indien de beoordeling overeenkomstig artikel 79, punt b), van Richtlijn 2013/36/EU, hogere risicokenmerken oplevert dan die welke blijken uit de kredietkwaliteitscategorie waaraan de blootstelling zou worden toegewezen op basis van de toepasselijke kredietbeoordeling van de aangewezen EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij, wijst de instelling een risicogewicht toe dat ten minste één kredietkwaliteitscategorie hoger is dan het risicogewicht volgens de kredietbeoordeling van de aangewezen EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij.”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Indien een blootstelling door kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde of het op die blootstelling toepasselijke risicogewicht, naargelang het geval, overeenkomstig dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 worden gewijzigd.”

;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Aan de blootstellingswaarde van posten waarvoor in het kader van dit hoofdstuk geen risicogewicht is bepaald, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.”

;

d)

lid 6, eerste alinea, wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, kan een instelling, met de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen van die instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, haar dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die aan de instelling verbonden is door een band als bedoeld in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd om goedkeuring te verlenen mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:”

;

ii)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de tegenpartij is een instelling of een financiële instelling die onderworpen is aan passende prudentiële vereisten;”.

45)

Artikel 115 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“-1.   Aan blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt overeenkomstig tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

50 %

100 %

100 %

150 %

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Aan blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend overeenkomstig de kredietkwaliteitscategorie waarin blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van het rechtsgebied waar de regionale of lokale overheden gevestigd zijn, overeenkomstig tabel 2 zijn ondergebracht.

Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

Aan de in de eerste alinea bedoelde blootstellingen wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de centrale overheid van het rechtsgebied waar de regionale of lokale overheid gevestigd is, geen rating heeft.”

;

c)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“In afwijking van de leden - 1 en 1 worden blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van het rechtsgebied waar zij gevestigd zijn indien er tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lokale overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.”

;

d)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Blootstellingen met betrekking tot kerken of godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voor zover die instellingen belastingen heffen overeenkomstig rechtshandelingen die hen daartoe het recht verlenen, behandeld als blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden. In dat geval is lid 2 niet van toepassing.”

;

e)

in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:

“In afwijking van de leden - 1 en 1 mogen instellingen, indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezichts- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast, blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden behandelen als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke blootstellingen vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale of lokale overheden om inkomsten te verwerven en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven te verminderen, het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de betrokken regionale en lokale overheden op dezelfde wijze vaststellen.”

;

f)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   In afwijking van de leden - 1 en 1 wordt aan andere dan de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van die regionale of lokale overheid, een risicogewicht van 20 % toegekend.”.

46)

Artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden behandeld overeenkomstig artikel 115, lid - 1.”

;

b)

aan lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De EBA houdt een openbaar toegankelijke databank bij met alle in de eerste alinea bedoelde entiteiten uit de publieke sector in de Unie.”.

47)

In artikel 117, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

“Aan blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend overeenkomstig tabel 1. Aan blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 50 % toegekend.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

30 %

50 %

100 %

100 %

150 %

48)

In artikel 119 worden de leden 2 en 3 geschrapt.

49)

In artikel 120 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt overeenkomstig tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

30 %

50 %

100 %

100 %

150 %

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, en aan door de beweging van goederen over nationale grenzen ontstane blootstellingen met een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder en waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt overeenkomstig tabel 2 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

20 %

20 %

50 %

50 %

150 %

50)

Artikel 121 wordt vervangen door:

Artikel 121

Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating

1.   Blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden in een van de volgende klassen ondergebracht:

a)

indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan, worden blootstellingen met betrekking tot instellingen ondergebracht in klasse A:

i)

de instelling beschikt over afdoende capaciteit om tijdig aan haar financiële verplichtingen, met inbegrip van terugbetalingen van hoofdsom en rente, te voldoen voor de verwachte levensduur van de activa of blootstellingen en ongeacht conjunctuurcycli en zakelijke omstandigheden;

ii)

de instelling voldoet aan of overtreft het in artikel 92, lid 1, van deze verordening vastgelegde vereiste, rekening houdend met, in voorkomend geval, artikel 458, lid 2, punt d), i) en vi), en artikel 459, punt a), van deze verordening, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, het gecombineerde buffervereiste zoals gedefinieerd in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU of, in voorkomend geval, gelijkwaardige en aanvullende lokale toezichts- of regelgevingsvereisten in derde landen, voor zover die vereisten zijn bekendgemaakt en daaraan met tier 1-kernkapitaal, tier 1-kapitaal of eigen vermogen moet worden voldaan;

iii)

er wordt informatie openbaar gemaakt of anderszins aan de leningverstrekkende instelling beschikbaar gesteld over of de instelling aan de in punt ii), van dit punt bedoelde vereisten heeft voldaan of deze heeft overtroffen;

iv)

uit de beoordeling die de leningverstrekkende instelling overeenkomstig artikel 79 van Richtlijn 2013/36/EU heeft uitgevoerd, is niet gebleken dat de instelling niet aan de voorwaarden van de punten i) en ii) van dit punt voldoet;

b)

indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan en ten minste één van de voorwaarden in punt a) van dit lid niet is vervuld, worden blootstellingen met betrekking tot instellingen ondergebracht in klasse B:

i)

de instelling is onderhevig aan substantieel kredietrisico, met inbegrip van terugbetalingscapaciteiten die afhankelijk zijn van stabiele of gunstige economische of zakelijke omstandigheden;

ii)

de instelling voldoet aan of overtreft het in artikel 92, lid 1, van deze verordening vastgelegde vereiste, rekening houdend met, in voorkomend geval, artikel 458, lid 2, punt d), i), en artikel 459, punt a), van deze verordening, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten of, in voorkomend geval, gelijkwaardige en aanvullende lokale toezichts- of regelgevingsvereisten in derde landen, voor zover die vereisten zijn bekendgemaakt en daaraan met tier 1-kernkapitaal, tier 1-kapitaal of eigen vermogen moet worden voldaan;

iii)

er wordt informatie openbaar gemaakt of anderszins aan de leningverstrekkende instelling beschikbaar gesteld over of de instelling aan de in punt ii), van dit punt bedoelde vereisten heeft voldaan of deze heeft overtroffen;

iv)

uit de beoordeling die de leningverstrekkende instelling overeenkomstig artikel 79 van Richtlijn 2013/36/EU heeft uitgevoerd, is niet gebleken dat de instelling niet aan de voorwaarden van de punten i) en ii) van dit punt voldoet;

c)

indien blootstellingen met betrekking tot instellingen niet worden ondergebracht in klasse A of klasse B, of indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan, worden blootstellingen met betrekking tot instellingen ondergebracht in klasse C:

i)

de instelling heeft materiële wanbetalingsrisico’s en beperkte veiligheidsmarges;

ii)

het is zeer waarschijnlijk dat ongunstige zakelijke, financiële of economische voorwaarden leiden of hebben geleid tot de onmogelijkheid voor de instelling om haar financiële verplichtingen na te komen;

iii)

indien gecontroleerde financiële overzichten bij wet voor de instelling verplicht zijn, de externe accountant heeft een afkeurende controleverklaring afgegeven of heeft in de twaalf voorgaande maanden substantiële twijfel geformuleerd over de mogelijkheden van de instelling om in going concern door te gaan in zijn gecontroleerde financiële verklaringen of gecontroleerde verslagen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), ii), van dit lid omvatten gelijkwaardige lokale toezichts- en regelgevingsvereisten geen kapitaalbuffers die gelijkwaardig zijn aan die welke in artikel 128 van Richtlijn 2013/36/EU worden gedefinieerd.

2.   Voor blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld, beoordelen de instellingen, om te vast te stellen of die financiële instellingen voldoen aan de voorwaarden van lid 1, punt a), ii), en punt b), ii), van dit artikel, of die financiële instellingen aan vergelijkbare prudentiële vereisten voldoen of deze overschrijden.

3.   Aan blootstellingen die overeenkomstig lid 1 in klasse A, B of C zijn ondergebracht, wordt als volgt een risicogewicht toegekend:

a)

in klasse A, B of C ondergebrachte blootstellingen die aan een van de volgende voorwaarden voldoen, krijgen een risicogewicht voor kortlopende blootstellingen toegekend overeenkomstig tabel 1:

i)

de blootstelling heeft een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder;

ii)

de blootstelling heeft een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder en ontstaat door de beweging van goederen over nationale grenzen;

b)

in klasse A ondergebrachte blootstellingen niet zijnde kortlopende blootstellingen krijgen een risicogewicht van 30 % toegekend indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de blootstelling voldoet aan geen van de in punt a) uiteengezette voorwaarden;

ii)

de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling is gelijk aan of hoger dan 14 %;

iii)

de hefboomratio van de instelling is gelijk aan of groter dan 5 %;

c)

in klasse A, B of C ondergebrachte blootstellingen die niet aan de in punt a) of b) uiteengezette voorwaarden voldoen, krijgen een risicogewicht toegekend overeenkomstig tabel 1.

Wanneer een blootstelling met betrekking tot een instelling niet luidt in de nationale valuta van het rechtsgebied waar die instelling haar statutaire zetel heeft, of indien de instelling de kredietverplichting in een bijkantoor in een ander rechtsgebied heeft geboekt en de blootstelling niet luidt in de nationale valuta van het rechtsgebied waar het bijkantoor actief is, is het risicogewicht dat overeenkomstig punt a), b) of c), aan blootstellingen niet zijnde blootstellingen met een looptijd van één jaar of minder die voortvloeien uit zelfliquiderende, handelsgerelateerde voorwaardelijke posten die ontstaan door de beweging van goederen over nationale grenzen, wordt toegekend, niet lager dan het risicogewicht van een blootstelling met betrekking tot de centrale overheid van het land waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

Tabel 1

Kredietrisicobeoordeling

Klasse A

Klasse B

Klasse C

Risicogewicht voor kortlopende blootstellingen

20 %

50 %

150 %

Risicogewicht

40 %

75 %

150 %

51)

Artikel 122 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt tabel 6 vervangen door:

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

75 %

100 %

150 %

150 %

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Aan blootstellingen waarvoor geen kredietbeoordeling beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.”.

52)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 122 bis

Blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening

1.   Binnen de in artikel 112, punt g), bedoelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen registreren instellingen blootstellingen die alle volgende kenmerken vertonen, als blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening:

a)

de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren, of vormt een in economisch opzicht daarmee vergelijkbare blootstelling;

b)

de blootstelling houdt geen verband met de financiering van niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed en valt binnen de definities van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering, projectfinanciering of grondstoffenfinanciering in lid 3;

c)

de voor de verplichting met betrekking tot de blootstelling geldende contractuele regelingen geven de instelling een substantiële mate van zeggenschap over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;

d)

de belangrijkste bron van terugbetaling van de verplichting ten aanzien van de blootstelling zijn de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een direct toepasbare kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht overeenkomstig tabel 1 toegekend.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

75 %

100 %

150 %

150 %

3.   Aan blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasbare kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt een risicogewicht toegekend:

a)

indien een blootstelling met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening tot doel heeft de verwerving te financieren van materiële activa, met inbegrip van schepen, luchtvaartuigen, satellieten, spoorvoertuigen en voertuigparken, en de door die activa gegenereerde inkomsten de vorm hebben van kasstromen die worden gegenereerd door de specifieke materiële activa die zijn gefinancierd en verpand of toegewezen aan de kredietverlener (“blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering”), passen instellingen een risicogewicht van 100 % toe;

b)

indien een blootstelling met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening tot doel heeft kortlopende financiering te verstrekken voor reserves, voorraden of vorderingen van beursverhandelde grondstoffen, met inbegrip van aardolie, metalen of gewassen, en de door die reserves, voorraden of vorderingen te genereren inkomsten de inkomsten uit de verkoop van grondstoffen (“blootstellingen met betrekking tot grondstoffenfinanciering”) moeten zijn, passen instellingen een risicogewicht van 100 % toe;

c)

indien een blootstelling met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening tot doel heeft de financiering van een individueel project, zoals de bouw van een nieuwe kapitaalinstallatie of de herfinanciering van een bestaande installatie, met of zonder verbeteringen, waarbij dat project gericht is op de ontwikkeling of verwerving van grote, complexe en dure installaties, met inbegrip van energiecentrales, chemische procesinstallaties, mijnen, vervoersinfrastructuur, milieu- en telecommunicatie-infrastructuur, en waarbij de leningverstrekkende instelling hoofdzakelijk kijkt naar de door het gefinancierde project gegenereerde inkomsten, zowel als bron voor terugbetaling alsook als zekerheid voor de lening (“blootstellingen met betrekking tot projectfinanciering”), passen instellingen de volgende risicogewichten toe:

i)

130 % indien het project waarmee de blootstelling verband houdt in de pre-operationele fase verkeert;

ii)

mits de in artikel 501 bis bedoelde aanpassing van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico niet wordt toegepast, 80 % indien het project waarmee de blootstelling verband houdt in de operationele fase verkeert en de blootstelling aan alle volgende criteria voldoet:

1)

de mogelijkheden van de debiteur om activiteiten uit te oefenen die nadelig kunnen zijn voor de kredietverleners zijn contractueel beperkt, en met name kan de uitgifte van nieuwe schuld alleen plaatsvinden indien de bestaande verschaffers van vreemd vermogen daarmee instemmen;

2)

de debiteur beschikt over voldoende volledig gefinancierde reservemiddelen in contanten of andere financiële regelingen met een entiteit ter dekking van de noodfinanciering en werkkapitaalvereisten gedurende de looptijd van het project dat wordt gefinancierd, mits een erkende EKBI die entiteit een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 heeft toegekend of, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3, indien de entiteit niet over een kredietbeoordeling door een erkende EKBI beschikt, mits de instelling die entiteit een interne kredietbeoordeling heeft toegekend die gelijk is aan een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3, op voorwaarde dat de instelling de entiteit intern beoordeelt overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 6;

3)

het project waarmee de blootstelling verband houdt, genereert kasstromen die voorspelbaar zijn en alle toekomstige terugbetalingen van de lening dekken;

4)

indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd uit betalingen van een groot aantal gebruikers, hangt de afbetaling van de verplichting af van één belangrijke tegenpartij en is die belangrijke tegenpartij een van de volgende entiteiten:

een centrale bank, een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid, mits hun overeenkomstig de artikelen 114 en 115 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, of hun door een erkende EKBI een EKBI-rating wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3, of, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3, indien de centrale bank, de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid niet over een kredietbeoordeling door een erkende EKBI beschikt, kent de instelling hun een interne kredietbeoordeling toe die gelijk is aan een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3, op voorwaarde dat de instelling hen intern beoordeelt overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 6;

een publiekrechtelijk lichaam, mits een erkende EKBI die entiteit een risicogewicht van niet meer dan 20 % heeft toegekend overeenkomstig artikel 116, of een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 heeft toegekend of, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3, indien het publiekrechtelijk lichaam niet over een kredietbeoordeling door een erkende EKBI beschikt, mits de instelling dat publiekrechtelijk lichaam een interne kredietbeoordeling heeft toegekend die gelijk is aan een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3, op voorwaarde dat de instelling dat publiekrechtelijk lichaam intern beoordeelt overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 6;

een bedrijfsentiteit waaraan een erkende EKBI een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 heeft toegekend of, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3, indien de bedrijfsentiteit niet over een kredietbeoordeling door een erkende EKBI beschikt, mits de instelling die bedrijfsentiteit een interne kredietbeoordeling heeft toegekend die gelijk is aan een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3, op voorwaarde dat de instelling die bedrijfsentiteit intern beoordeelt overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 6;

5)

de voor de blootstelling met betrekking tot de debiteur geldende contractuele bepalingen bieden de leningverstrekkende instelling in het geval van wanbetaling van de debiteur een hoge mate van bescherming;

6)

de belangrijkste tegenpartij of andere tegenpartijen die op vergelijkbare wijze als de belangrijkste tegenpartij aan de subsidiabiliteitscriteria voldoen, beschermen de leningverstrekkende instelling daadwerkelijk tegen verliezen als gevolg van de stopzetting van het project;

7)

alle voor de uitvoering van het project vereiste activa en contracten zijn aan de leningverstrekkende instelling verpand voor zover dat door toepasselijk recht is toegestaan;

8)

de leningverstrekkende instelling kan bij wanbetaling de leiding van de debiteurentiteit in handen nemen;

iii)

100 % indien het project waarmee de blootstelling verband houdt in de operationele fase verkeert en de blootstelling niet aan de voorwaarden van punt c), ii), voldoet;

d)

voor de toepassing van punt c), ii), punt 3), worden de gegenereerde kasstromen slechts als voorspelbaar beschouwd indien een substantieel deel van de inkomsten voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden:

i)

de inkomsten zijn afhankelijk van de beschikbaarheid, wat betekent dat de debiteur, zodra de bouw is voltooid en voor zolang als aan de contractuele voorwaarden wordt voldaan, recht heeft op betalingen van zijn contractuele tegenpartijen die de operationele en de onderhoudskosten, de schuldaflossingskosten en het rendement op eigen vermogen dekken in de periode dat hij het project uitvoert, en die betalingen niet onderhevig zijn aan schommelingen in de vraag, zoals vervoersniveaus, en doorgaans alleen worden aangepast bij tekortschietende prestaties of wanneer het activum in onvoldoende mate voor het publiek beschikbaar is;

ii)

de inkomsten zijn onderworpen aan regelgeving op het gebied van kapitaalrendement;

iii)

de inkomsten zijn onderworpen aan een take-or-pay-contract;

e)

voor de toepassing van punt c) betekent “operationele fase” de fase waarin de entiteit die specifiek voor de financiering van het project is opgericht of die in economisch opzicht vergelijkbaar is, voldoet aan deze beide voorwaarden:

i)

de entiteit heeft een positieve nettokasstroom die voldoende is om resterende contractverplichtingen te dekken;

ii)

de entiteit heeft een afnemende langlopende schuld.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de omstandigheden waarin aan de in lid 3, punt c), ii), genoemde criteria wordt voldaan.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

53)

Artikel 123 wordt vervangen door:

Artikel 123

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.   Blootstellingen die aan alle volgende criteria voldoen, worden als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen beschouwd:

a)

de blootstelling heeft betrekking op een of meer natuurlijke personen of op een kmo;

b)

het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling, haar moederondernemingen en haar dochterondernemingen, met inbegrip van blootstellingen in wanbetaling, doch exclusief blootstellingen die tot aan de onroerendgoedwaarde worden gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, is bij weten van de instelling, die redelijke stappen onderneemt om dit inzicht te verwerven, niet hoger dan 1 miljoen EUR;

c)

de blootstelling maakt deel uit van een groot pakket blootstellingen met ongeveer dezelfde kenmerken, zodat de risico’s die aan die blootstelling zijn verbonden, aanzienlijk worden beperkt;

d)

de betrokken instelling behandelt de blootstelling binnen haar kader voor risicobeheer en beheert de blootstelling intern als een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen op een wijze die consistent is in de tijd en vergelijkbaar is met de wijze waarop de instelling andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen behandelt.

De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen komt voor indeling bij de categorie “blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen” in aanmerking.

Uiterlijk op 10 juli 2025 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren uit om te bepalen volgens welke evenredige diversificatiemethoden een blootstelling moet worden beschouwd als deel uitmakend van een groot pakket ongeveer dezelfde blootstellingen als bedoeld in de eerste alinea, punt c), van dit lid.

2.   De volgende blootstellingen worden niet als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen beschouwd:

a)

blootstellingen niet zijnde schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b)

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de in punt a) bedoelde blootstellingen;

c)

alle overige blootstellingen in de vorm van effecten.

3.   Aan de in lid 1 bedoelde blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt een risicogewicht van 75 % toegekend, behalve voor blootstellingen met betrekking tot transactors, waaraan een risicogewicht van 45 % wordt toegekend.

4.   Indien voor een blootstelling aan één of meerdere natuurlijke personen niet aan alle criteria van lid 1 wordt voldaan, wordt de blootstelling beschouwd als een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wordt daaraan een risicogewicht van 100 % toegekend.

5.   In afwijking van lid 3 wordt aan blootstellingen als gevolg van door een instelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling, een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming directe betalingen aan de instelling te verrichten, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening in mindering te brengen op het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;

b)

de risico’s op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;

c)

de door de kredietnemer te verrichten maandelijkse afbetalingen voor alle leningen die aan de voorwaarden van de punten a) en b) voldoen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;

d)

de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt ten hoogste tien jaar.”.

54)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 123 bis

Blootstellingen met een valutamismatch

1.   Voor blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die zijn ondergebracht in de in artikel 112, punt h), bedoelde blootstellingscategorie of voor blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die kwalificeren als “door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen” die zijn ondergebracht in de in artikel 112, punt i), bedoelde blootstellingscategorie, wordt het overeenkomstig dit hoofdstuk toegekende risicogewicht vermenigvuldigd met een factor 1,5, waarbij het verkregen risicogewicht niet hoger is dan 150 % indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de blootstelling luidt in een andere valuta dan die van de inkomstenbron van de debiteur;

b)

de debiteur beschikt niet over een afdekking voor zijn betalingsrisico als gevolg van de valutamismatch — via hetzij een financieel instrument, hetzij valuta-inkomsten die overeenstemmen met de valuta van de blootstelling —, of het totaal van die voor de kredietnemer beschikbare afdekking bestrijkt minder dan 90 % van elke tranche voor die blootstelling.

Indien een instelling die blootstellingen met een valutamismatch niet kan onderscheiden, is de vermenigvuldigingsfactor van 1,5 voor risicogewicht van toepassing op alle niet-afgedekte blootstellingen waarbij de valuta van de blootstellingen verschilt van de nationale valuta van het land van verblijf van de debiteur.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met “inkomstenbron” iedere bron bedoeld die kasstromen voor de debiteur genereert, onder meer uit overmakingen, huurinkomsten of salarissen, doch met uitsluiting van opbrengsten uit de verkoop van activa of andere regresvorderingen van de instelling.

3.   In afwijking van lid 1 is, indien het in lid 1, punt a), bedoelde valutapaar bestaat uit de euro en de valuta van een lidstaat die deelneemt aan de tweede fase van de economische en monetaire unie (ERM II), de vermenigvuldigingsfactor van 1,5 voor risicogewicht niet van toepassing.”.

55)

De artikelen 124, 125 en 126 worden vervangen door:

Artikel 124

Door hypotheken op onroerend goed gedekte blootstellingen

1.   Een niet-ADC-blootstelling die niet aan alle voorwaarden van lid 3 voldoen, of elk deel van een niet-ADC-blootstelling dat het nominale bedrag van het pandrecht op het onroerend goed overschrijdt, wordt als volgt behandeld:

a)

op een niet-IPRE-blootstelling wordt een risicogewicht toegepast als bij een blootstelling aan de tegenpartij die niet door het betrokken onroerend goed wordt gedekt;

b)

aan een IPRE-blootstelling wordt een risicogewicht van 150 % toegekend.

2.   Een niet-ADC-blootstelling tot maximaal het nominale bedrag van het pandrecht op het onroerend goed wordt, indien aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel wordt voldaan, als volgt behandeld:

a)

indien de blootstelling door een niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt,

i)

een niet-IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 125, lid 1, behandeld;

ii)

een IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 125, lid 1, behandeld indien de blootstelling aan een of meer van de volgende voorwaarden voldoet:

1)

het onroerend goed dat de blootstelling dekt, is de hoofdverblijfplaats van de debiteur, ongeacht of het onroerend goed als geheel één wooneenheid vormt, dan wel of het onroerend goed dat de blootstelling dekt, een wooneenheid is die een afgescheiden deel binnen het onroerend goed is;

2)

de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijke persoon en wordt gedekt door een inkomstengenererende wooneenheid, ongeacht of het onroerend goed als geheel één wooneenheid vormt, dan wel of de wooneenheid een afgescheiden deel binnen het onroerend goed is, en de totale blootstellingen van de instelling met betrekking tot die natuurlijke persoon worden niet door meer dan vier onroerende goederen gedekt, met inbegrip van die welke geen niet-zakelijk onroerend goed zijn of die niet aan een of meer criteria van dit punt voldoen, of vier afzonderlijke wooneenheden binnen onroerende goederen;

3)

de blootstelling heeft betrekking op verenigingen of coöperaties van natuurlijke personen die bij nationaal recht zijn geregeld en die uitsluitend bestaan om hun leden het gebruik toe te kennen van een hoofdverblijfplaats in het onroerend goed dat als zekerheid voor de lening dient;

4)

de blootstelling heeft betrekking op woningcorporaties of non-profit-verenigingen die bij wet zijn geregeld, en die bestaan om maatschappelijke doelen te dienen en huurders huisvesting voor langere termijn te bieden;

iii)

een IPRE-blootstelling die aan geen van de voorwaarden van punt ii), van dit punt voldoet, wordt behandeld overeenkomstig artikel 125, lid 2;

b)

indien de blootstelling door zakelijk onroerend goed wordt gedekt, wordt de blootstelling als volgt behandeld:

i)

een niet-IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 126, lid 1, behandeld;

ii)

een IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 126, lid 2, behandeld.

3.   Om voor de in lid 2 bedoelde behandeling in aanmerking te komen, voldoet een door een onroerend goed gedekte blootstelling aan alle volgende voorwaarden:

a)

het onroerend goed dat de blootstelling dekt, voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden:

i)

het onroerend goed is volledig afgewerkt;

ii)

het onroerend goed is bos- of landbouwgrond;

iii)

de lening wordt aan een natuurlijk persoon verstrekt en het onroerend goed is hetzij een niet-zakelijk onroerend goed in aanbouw, hetzij grond waarop volgens planning een niet-zakelijk onroerend goed zal worden gebouwd indien dat plan door alle betrokken autoriteiten juridisch is goedgekeurd, naargelang het geval, en indien een of meer van de volgende voorwaarden is vervuld:

1)

het onroerend goed heeft niet meer dan vier wooneenheden en zal de hoofdverblijfplaats van de debiteur zijn en met de aan die natuurlijke persoon toegekende lening worden niet indirect ADC-blootstellingen gefinancierd;

2)

een centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam is betrokken, waarbij de blootstellingen met betrekking tot die entiteiten worden behandeld overeenkomstig, respectievelijk, artikel 115, lid 2, of artikel 116, lid 4, heeft de juridische bevoegdheid en de mogelijkheid om te borgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn zal zijn afgewerkt, en is daartoe verplicht of heeft zich daar op een juridisch bindende manier toe verbonden voltooiing te waarborgen indien de bouwwerkzaamheden anders niet binnen die redelijke termijn zouden zijn voltooid. Als alternatief bestaat er een gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt;

b)

de blootstelling wordt gedekt door een eerste pandrecht dat de instelling op het onroerend goed heeft, of de instelling heeft het eerste pandrecht en verdere lagere pandrechten op dat onroerend goed;

c)

de onroerendgoedwaarde hangt niet materieel af van de kredietkwaliteit van de debiteur;

d)

alle voor het initiëren van de blootstelling en voor de monitoring vereiste informatie is afdoende gedocumenteerd, met onder meer informatie over het terugbetalingsvermogen van de debiteur en over de waardering van het onroerend goed;

e)

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), mogen instellingen situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren zowel op de onroerendgoedwaarde als op de prestaties van de debiteur van invloed zijn.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), voeren de instellingen overnemingsbeleid in met betrekking tot het initiëren van door onroerend goed gedekte blootstellingen, waaronder de beoordeling van het terugbetalingsvermogen van de kredietnemer. Het overnemingsbeleid omvat de relevante maatstaven voor die beoordeling en de respectieve maximumniveaus daarvan.

4.   In afwijking van lid 3, punt b), kunnen in rechtsgebieden waar lager gerangschikte pandrechten de houder een vordering op de zekerheid geven die juridisch afdwingbaar is en een daadwerkelijke kredietlimiterende factor zijn, ook lager gerangschikte pandrechten die worden gehouden door een instelling niet zijnde de instelling die het hoger gerangschikte pandrecht houdt, in aanmerking worden genomen, onder meer wanneer de instelling niet de hoger gerangschikte pandhouder is noch een pandrecht houdt dat gerangschikt is tussen een hoger en een lager gerangschikt pandrecht die beide door die instelling worden gehouden.

Voor de toepassing van de eerste alinea borgen de regels inzake pandrechten al de volgende punten:

a)

elke instelling die een pandrecht houdt, kan de verkoop van het onroerend goed initiëren, onafhankelijk van andere entiteiten die een pandrecht op het onroerend goed houden;

b)

indien de verkoop van het onroerend goed niet via een openbare veiling plaatsvindt, zetten entiteiten met een hoger pandrecht redelijke stappen om een reële marktwaarde te verkrijgen of de beste prijs die, gegeven de omstandigheden waarin zij verkoopbevoegdheden zelf uitoefenen, te verkrijgen is.

5.   Voor de berekening van risicogewogen posten voor onbenutte faciliteiten, mogen pandrechten die aan alle toelaatbaarheidsvereisten van lid 3 en, indien van toepassing, lid 4 voldoen, in aanmerking worden genomen indien de opneming in het kader van de faciliteit afhankelijk is van de voorafgaande of gelijktijdige vestiging van een pandrecht voor zover de instelling belang heeft bij het pandrecht zodra de faciliteit wordt benut, in die zin dat de instelling geen belang heeft bij het pandrecht indien de faciliteit niet wordt benut.

6.   Voor de toepassing van artikel 125, lid 2, en artikel 126, lid 2, wordt de exposure-to-value (“ETV”)-ratio berekend door het brutoblootstellingsbedrag te delen door de onroerendgoedwaarde, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a)

het brutoblootstellingsbedrag wordt berekend als de boekwaarde van de activumpost met betrekking tot de door onroerend goed gedekte blootstelling en niet-opgenomen doch toegezegde bedragen die, wanneer deze worden opgenomen, de blootstellingswaarde zouden doen toenemen van de blootstelling die door onroerend goed wordt gedekt. Dat brutoblootstellingsbedrag wordt berekend zonder rekening te houden met:

i)

specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110;

ii)

aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig artikel 34 met betrekking tot de niet-handelsportefeuille van de instelling;

iii)

overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en

iv)

andere eigenvermogensverlagingen met betrekking tot de activumpost;

b)

het brutoblootstellingsbedrag wordt berekend zonder rekening te houden met enig type volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie, met uitzondering van bij de leningverstrekkende instelling in pand gegeven depositorekeningen die voldoen aan alle vereisten voor verrekening van balansposten — hetzij uit hoofde van kaderverrekeningsovereenkomsten overeenkomstig de artikelen 196 en 206, hetzij uit hoofde van andere overeenkomsten voor verrekening van balansposten overeenkomstig de artikelen 195 en 205 — en die onvoorwaardelijk en onherroepelijk in pand zijn gegeven met als uitsluitend doel het vervullen van de kredietverplichting met betrekking tot de door onroerend goed gedekte blootstelling;

c)

voor blootstellingen die overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, moeten worden behandeld, indien een partij niet zijnde de instelling een hoger gerangschikt pandrecht houdt en een door de instelling gehouden lager gerangschikt pandrecht krachtens lid 4 van dit artikel in aanmerking wordt genomen, wordt het brutoblootstellingsbedrag berekend als de som van het brutoblootstellingsbedrag van het door de instelling gehouden pandrecht en van de brutoblootstellingsbedragen van alle overige pandrechten die gelijk of hoger gerangschikt zijn dan het door de instelling gehouden pandrecht.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), worden de blootstellingen, wanneer een instelling meer dan één blootstelling heeft die door hetzelfde onroerend goed wordt gedekt en die blootstellingen worden gedekt door pandrechten op dat onroerend goed die lager zijn gerangschikt zonder dat die rangorde wordt doorbroken door een pandrecht van een derde partij, behandeld als één gecombineerde blootstelling en worden de brutoblootstellingsbedragen voor de individuele blootstellingen samengeteld ten behoeve van de berekening van het brutoblootstellingsbedrag voor de ene gecombineerde blootstelling.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), behandelt de instelling, indien er voor het bepalen van de rangorde van de andere pandrechten onvoldoende informatie is, die pandrechten als hadden zij dezelfde rang (pari passu) als het lager gerangschikte pandrecht dat de instelling houdt. De instelling bepaalt eerst het risicogewicht overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2 (het “basisrisicogewicht”), naargelang het geval. Vervolgens past zij dit risicogewicht aan met een vermenigvuldigingsfactor van 1,25 ten behoeve van de berekening van de risicogewogen bedragen van lager gerangschikte pandrechten. Indien het basisrisicogewicht overeenstemt met de laagste exposure-to-value-subklasse, wordt de vermenigvuldigingsfactor niet toegepast. Het door vermenigvuldiging van het basisrisicogewicht met 1,25 verkregen risicogewicht wordt gemaximeerd op het risicogewicht dat op de blootstelling zou worden toegepast indien niet aan de vereisten van lid 3 was voldaan.

7.   Blootstellingen met betrekking tot een huurder in het kader van een leasingtransactie inzake onroerend goed waarbij de instelling de leasegever is en de huurder over een koopoptie beschikt, worden beschouwd als door onroerend goed gedekte blootstellingen en worden behandeld overeenkomstig artikel 125 of artikel 126, indien aan de in dit artikel uiteenzette toepasselijke voorwaarden wordt voldaan, mits de blootstelling van de instelling is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

8.   De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 9. Die autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de betrokken nationale instanties en autoriteiten die over een macroprudentieel mandaat beschikken, afdoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze te worden betrokken bij de beoordeling van punten van zorg met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 9.

Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een autoriteit niet zijnde de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten werken met name nauw samen en wisselen alle informatie uit die nodig kan zijn voor de correcte uitoefening door de aangewezen autoriteit van de haar op grond van dit artikel toegewezen taken. In het kader van die samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, en met name maatregelen krachtens artikel 458 van de onderhavige verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

9.   Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en van andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in de artikelen 125 en 126 vastgelegde risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot hun grondgebied onroerend goed dat zich op het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit bevindt, voldoende zijn gebaseerd op:

a)

de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed worden gedekt;

b)

de toekomstige ontwikkelingen op de markt voor onroerend goed.

Indien de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125 of 126 vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico’s die verbonden zijn aan blootstellingen met betrekking tot een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten ongunstig kan uitwerken op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op die blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgelegde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in lid 3 van dit artikel zijn vastgelegd.

De overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat, en kunnen zij, indien nodig, in dat advies aangeven of zij van oordeel zijn dat de aanpassingen van de risicogewichten en -criteria ook ten aanzien van andere lidstaten aanbevolen zijn. De EBA en het ESRB maken de risicogewichten en criteria voor de in de artikelen 125 en 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit, bekend.

Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit de in artikel 125, lid 1, eerste alinea, artikel 125, lid 2, eerste alinea, artikel 126, lid 1, eerste alinea, of artikel 126, lid 2, eerste alinea, vastgelegde risicogewichten verhogen, of strengere criteria hanteren dan die bedoeld in lid 3 van dit artikel voor blootstellingen met betrekking tot één of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit gelegen onroerend goed. Die autoriteit verhoogt die risicogewichten tot maximaal 150 %.

Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit ook een verlaging toepassen op de in artikel 125, lid 1, of artikel 126, lid 1, bedoelde percentages van de onroerendgoedwaarde of de in artikel 125, lid 2, tabel 1, of artikel 126, lid 2, tabel 1, vermelde exposure-to-value-percentages die de exposure-to-value-risicogewichtsubklasse bepalen. De betrokken autoriteit zorgt voor consistentie tussen alle exposure-to-value-risicogewichtsubklassen, zodat het risicogewicht van een lagere exposure-to-value-risicogewichtsubklasse altijd lager is dan of gelijk is aan het risicogewicht van een hogere exposure-to-value-risicogewichtsubklasse.

10.   Indien de overeenkomstig lid 8 aangewezen autoriteit op grond van lid 9 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

11.   De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in lid 9 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

12.   Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende de volgende twee punten:

a)

factoren die “een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” zoals bedoeld in lid 9, tweede alinea;

b)

indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 8 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.

13.   In een lidstaat gevestigde instellingen passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 9 vastgestelde hogere risicogewichten en criteria toe op hun overeenkomstige blootstellingen die gedekt worden door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of op zakelijk onroerend goed dat zich in een of meer delen van die andere lidstaat bevindt.

14.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder “gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt”, overeenkomstig lid 3, punt a), iii), 2).

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 125

Door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen

1.   Voor een door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt a), i) of ii), wordt aan het deel van de blootstelling tot 55 % van de onroerendgoedwaarde een risicogewicht van 20 % toegekend.

Indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 20 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden.

Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang (pari passu) hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 20 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:

a)

55 % van de onroerendgoedwaarde, waarvan het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten (zowel pandrechten die door de instelling worden gehouden als pandrechten die door andere instellingen worden gehouden) wordt afgetrokken, en

b)

het bedrag van de pandrechten die niet door de instelling worden gehouden en die dezelfde rang (pari passu) hebben als door de instelling gehouden pandrecht, gedeeld door de som van alle pandrechten met dezelfde rang (pari passu).

Indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit lid vermeld, gebruiken de instellingen het overeenkomstig artikel 124, lid 9, bepaalde risicogewicht of percentage.

Op het eventueel resterende deel van de blootstelling als bedoeld in de eerste alinea wordt een risicogewicht toegepast als een blootstelling aan de tegenpartij die niet door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt.

2.   Aan een blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt a), iii), wordt het risicogewicht toegekend dat is vastgesteld overeenkomstig de respectieve exposure-to-value-risicogewichtsubklasse in tabel 1.

Voor de toepassing van dit lid gebruiken instellingen, indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager exposure-to-value-percentage heeft bepaald dan in dit lid vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 9, bepaalde risicogewicht of percentage.

Tabel 1

ETV

ETV ≤ 50 %

50 % < ETV ≤ 60 %

60 % < ETV ≤ 80 %

80 % < ETV ≤ 90 %

90 % < ETV ≤ 100 %

ETV > 100 %

Risicogewicht

30 %

35 %

45 %

60 %

75 %

105 %

In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen instellingen de in lid 1 van dit artikel bedoelde behandeling toepassen op blootstellingen die worden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat overeenkomstig artikel 430 bis, lid 3, verliespercentages heeft bekendgemaakt voor die blootstellingen die, op basis van de door alle instellingen in die lidstaat gerapporteerde geaggregeerde gegevens voor die nationale onroerendgoedmarkt, geen van de volgende maxima overschrijden voor verliezen die zijn geaggregeerd over alle dergelijke blootstellingen in het voorgaande jaar:

a)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt a), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt c), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,3 %;

b)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt b), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt c), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,5 %.

3.   Instellingen kunnen de in lid 2, derde alinea, van dit artikel bedoelde afwijking ook toepassen in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een derde land die regelingen op toezichts- en regelgevingsgebied toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de regelingen die in de Unie worden toegepast, zoals bepaald in een overeenkomstig artikel 107, lid 4, vastgesteld besluit van de Commissie, overeenkomstige verliespercentages openbaar maakt voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt.

Indien een bevoegde autoriteit van een derde land geen overeenkomstige verliespercentages bekendmaakt voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt, kan de EBA dergelijke informatie voor dat derde land bekendmaken, mits correcte statistische gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor de overeenkomstige markt voor niet-zakelijk onroerend goed.

Artikel 126

Door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen

1.   Voor een door zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt b), i), wordt aan het deel van de blootstelling tot 55 % van de onroerendgoedwaarde een risicogewicht van 60 % toegekend.

Indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 60 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden.

Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 60 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:

a)

55 % van de onroerendgoedwaarde, waarvan het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten (zowel pandrechten die door de instelling worden gehouden als pandrechten die door andere instellingen worden gehouden) wordt afgetrokken, en

b)

het bedrag van de pandrechten die niet door de instelling worden gehouden en die dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, gedeeld door de som van alle pandrechten met dezelfde rang.

Indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit lid vermeld, gebruiken de instellingen het risicogewicht of het percentage als bepaald overeenkomstig artikel 124, lid 9.

Op het eventueel resterende deel van de blootstelling als bedoeld in de eerste alinea wordt een risicogewicht toegepast als een blootstelling aan de tegenpartij die niet door zakelijk onroerend goed wordt gedekt.

2.   Aan een blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt b), ii), wordt het risicogewicht toegekend dat is vastgesteld overeenkomstig de respectieve exposure-to-value-risicogewichtsubklasse in tabel 1.

Voor de toepassing van dit lid gebruiken instellingen, indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager exposure-to-value-percentage heeft bepaald dan in dit lid vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 9, bepaalde risicogewicht of percentage.

Tabel 1

 

ETV ≤ 60 %

60 % < ETV ≤ 80 %

ETV > 80 %

Risicogewicht

70 %

90 %

110 %

In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen instellingen de in lid 1 van dit artikel bedoelde behandeling toepassen op blootstellingen die worden gedekt door zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat overeenkomstig artikel 430 bis, lid 3, verliespercentages heeft bekendgemaakt voor die blootstellingen die, op basis van de door alle instellingen in die lidstaat gerapporteerde geaggregeerde gegevens voor die nationale onroerendgoedmarkt, geen van de volgende maxima overschrijden voor verliezen die zijn geaggregeerd over alle dergelijke blootstellingen in het voorgaande jaar:

a)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt d), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt f), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,3 %;

b)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt e), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen overeenkomstig artikel 430 bis, lid 1, punt f), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,5 %.

3.   Instellingen kunnen de in lid 2, derde alinea, van dit artikel bedoelde afwijking toepassen in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een derde land regelingen op toezichts- en regelgevingsgebied toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de regelingen die in de Unie worden toegepast, zoals bepaald in een overeenkomstig artikel 107, lid 4, vastgesteld besluit van de Commissie, overeenkomstige verliespercentages openbaar maakt voor blootstellingen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt.

Indien een bevoegde autoriteit van een derde land geen overeenkomstige verliespercentages bekendmaakt voor blootstellingen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt, kan de EBA dergelijke informatie voor dat derde land bekendmaken, mits correcte statistische gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor de overeenkomstige markt voor zakelijk onroerend goed.

4.   De EBA beoordeelt of het aangewezen is de behandeling aan te passen van door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen, met inbegrip van IPRE- en niet-IPRE-blootstellingen, en houdt daarbij rekening met de geschiktheid van de risicogewichten en de relatieve verschillen in risico van door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen, de verschillen in risicogevoeligheid van in artikel 125, lid 2, tabel 1, bedoelde door niet-zakelijk onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen en door in tabel 1 van dit artikel bedoelde door zakelijk onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen, alsook de aanbevelingen van het ESRB over de kwetsbaarheden in de sector zakelijk onroerend goed in de Unie. De EBA legt uiterlijk op 31 december 2027 een verslag over haar bevindingen voor aan de Commissie.

Op basis van het in de eerste alinea bedoelde verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2028 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

56)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 126 bis

Blootstellingen met betrekking tot de verwerving, ontwikkeling en bebouwing van gronden

1.   Aan een ADC-blootstelling wordt een risicogewicht van 150 % toegekend.

2.   Aan ADC-blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijk vastgoed kan een risicogewicht van 100 % worden toegekend, mits de instelling solide initiërings- en monitoringnormen toepast die aan de vereisten van de artikelen 74 en 79 van Richtlijn 2013/36/EU voldoen en indien ten minste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

juridisch bindende voorverkoop- of voorverhuurovereenkomsten, waarvoor de koper of huurder een aanzienlijk bedrag in contanten heeft gestort dat niet-restitueerbaar is bij ontbinding van de overeenkomst of indien de financiering op gelijkwaardige wijze wordt gewaarborgd, juridisch bindende verkoop- of verhuurovereenkomsten, ook indien de betaling in termijnen wordt uitgevoerd naarmate de bouwwerkzaamheden vorderen, vertegenwoordigen een aanzienlijk percentage van het totale aantal overeenkomsten;

b)

de debiteur heeft een aanzienlijke equity-at-risk, die wordt weergegeven als een in verhouding tot de waarde bij voltooiing van het niet-zakelijke onroerend goed passend bedrag aan door de debiteur bijgedragen eigen vermogen.

3.   Uiterlijk op 10 juli 2025 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de termen “storting van een aanzienlijk bedrag in contanten”, “op gelijkwaardige wijze gewaarborgde financiering”, “aanzienlijk percentage van het totale aantal overeenkomsten”, en “passend bedrag aan door de debiteur bijgedragen eigen vermogen”, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de kredietverlening door instellingen aan woningcorporaties of non-profit-verenigingen in de hele Unie die bij wet zijn geregeld en die bestaan om maatschappelijke doelen te dienen en huurders huisvesting voor langere termijn te bieden.”.

57)

Artikel 127 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Bij het berekenen van de in de eerste alinea bedoelde specifieke kredietrisicoaanpassingen voor een blootstelling die is gekocht toen die reeds in staat van wanbetaling was, nemen instellingen in de berekening het positieve verschil op tussen het door de debiteur met betrekking tot die blootstelling verschuldigde bedrag en de som van de aftrekking van aanvullend eigen vermogen indien die blootstelling volledig werd afgeschreven en reeds bestaande aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot die blootstelling.”

;

b)

de leden 2 en 3 worden vervangen door:

“2.   Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van een blootstelling in wanbetaling zijn zekerheden en garanties toelaatbaar voor kredietrisicolimitering overeenkomstig hoofdstuk 4.

3.   Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van niet-IPRE-blootstellingen die overeenkomstig, respectievelijk, artikel 125 en artikel 126 gedekt zijn door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 % indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.”

;

c)

lid 4 wordt geschrapt.

58)

Artikel 128 wordt vervangen door:

Artikel 128

Blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden

1.   De volgende blootstellingen worden als blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden behandeld:

a)

blootstellingen met betrekking tot schulden die achtergesteld zijn aan vorderingen van gewone niet door zekerheden gedekte schuldeisers;

b)

eigenvermogensinstrumenten voor zover die instrumenten niet worden beschouwd als blootstellingen in aandelen in de zin van artikel 133, lid 1, en

c)

blootstellingen die voortvloeien uit het aanhouden door de instelling van in aanmerking komende passiva-instrumenten die aan de voorwaarden van artikel 72 ter voldoen.

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden wordt een risicogewicht van 150 % toegekend, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of aan de in artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, beschreven behandeling worden onderworpen.”.

59)

Artikel 129 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Onverminderd de eerste alinea, punt c), van dit lid worden indirecte blootstellingen aan kredietinstellingen zonder externe rating die hypotheekleningen dekken tot aan de inschrijving ervan, voor de toepassing van dat punt tot en met 1 juli 2027 behandeld als blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 1 in aanmerking komen, mits het overeenkomstig artikel 121 in klasse A ondergebrachte kortlopende blootstellingen zijn en de gedekte hypotheekleningen na inschrijving in aanmerking komen voor de preferentiële behandeling op grond van de eerste alinea, punten d), e) en f), van dit lid.”

;

b)

aan lid 3 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Ten behoeve van de waardering van onroerend goed kunnen de op grond van artikel 18, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/2162 aangewezen bevoegde autoriteiten toestaan dat het onroerend goed wordt gewaardeerd tegen of onder de marktwaarde of, in de lidstaten die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria hebben vastgelegd voor de berekening van de hypotheekwaarde, tegen de hypotheekwaarde van dat onroerend goed, zonder dat de in artikel 229, lid 1, punt e), van deze verordening vastgelegde plafonds worden toegepast;”

;

c)

de leden 4 en 5 worden vervangen door:

“4.   Aan gedekte obligaties waarvoor een direct toepasbare kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht overeenkomstig tabel 1 toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

10 %

20 %

20 %

50 %

50 %

100 %

5.   Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen direct toepasbare kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de betrokken risicogewichten het volgende verband:

a)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

a bis)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 30 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 15 % toegekend;

a ter)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 40 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;

b)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 25 % toegekend;

b bis)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 75 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 35 % toegekend;

c)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;

d)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.”.

60)

In artikel 132 bis, lid 3, wordt de eerste alinea vervangen door:

“In afwijking van artikel 92, lid 4, punt e), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.”.

61)

In artikel 132 ter wordt lid 2 vervangen door:

“2.   Instellingen kunnen blootstellingen in aandelen van de in artikel 132 bedoelde berekeningen uitsluiten van onderliggende blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb’s aan entiteiten aan wie kredietverplichtingen krachtens dit hoofdstuk een risicogewicht van 0 % hebben toegekend, met inbegrip van door de overheid gesponsorde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % kan worden toegepast, en blootstellingen in aandelen als bedoeld in artikel 133, lid 5, en in plaats daarvan de behandeling van artikel 133 op die blootstellingen in aandelen toepassen.”.

62)

In artikel 132 quater, lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door:

“Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een minimumwaardeverplichting die voldoet aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel als de met behulp van een risicovrije rente afgeleide disconteringsfactor gedisconteerde huidige waarde van het gegarandeerde bedrag krachtens artikel 325 terdecies, lid 2 of 3, naargelang het geval. Instellingen mogen eventuele volgens de toepasselijke normen voor jaarrekeningen opgenomen verliezen in verband met de minimumwaardeverplichting in mindering brengen op de blootstellingswaarde van de minimumwaardeverplichting.”.

63)

Artikel 133 wordt vervangen door:

Artikel 133

Blootstellingen in aandelen

1.   Alle volgende blootstellingen worden ingedeeld als blootstellingen in aandelen:

a)

blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

i)

de blootstelling is niet-aflosbaar in die zin dat restitutie van de belegde middelen alleen mogelijk is door de verkoop van de belegging of de verkoop van de rechten op de belegging of door de liquidatie van de uitgevende instelling;

ii)

de blootstelling houdt geen verplichting van de uitgevende instelling in;

iii)

de blootstelling verleent een restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling;

b)

instrumenten die als tier 1-bestanddelen zouden kwalificeren indien zij door een instelling waren uitgegeven;

c)

instrumenten die een verplichting voor de uitgevende instelling inhouden, en aan een of meer van de volgende voorwaarden voldoen:

i)

de uitgevende instelling kan de afwikkeling van de verplichting onbeperkt uitstellen;

ii)

de verplichting vereist de afwikkeling door de uitgifte van een vast aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling, of staat dat naar discretie van de uitgevende instelling toe;

iii)

de verplichting vereist de afwikkeling door de uitgifte van een variabel aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling, of staat dat naar discretie van de uitgevende instelling toe, en, in overigens gelijke omstandigheden, veranderingen in de waarde van de verplichting zijn toe te schrijven aan, vergelijkbaar met en gaan in dezelfde richting als de verandering in de waarde van een vast aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling;

iv)

de houder van het instrument heeft de optie om te verlangen dat de verplichting wordt afgewikkeld in gewone aandelen, tenzij een van de volgende voorwaarden is vervuld:

1)

in het geval van een verhandelbaar instrument: de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het instrument op de markt meer als de schuld van de uitgevende instelling dan als haar eigen vermogen wordt verhandeld;

2)

in het geval van niet-verhandelbare instrumenten: de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het instrument als een schuldpositie moet worden behandeld;

d)

schuldverplichtingen en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels die zodanig zijn gestructureerd dat de economische kenmerken overeenkomen met die van de in de punten a), b), en c), bedoelde blootstellingen, met inbegrip van verplichtingen waarvan het rendement aan dat van aandelen is gekoppeld;

e)

blootstellingen in aandelen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde realisatie of herstructurering van de schuld.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), iii), zijn er verplichtingen die afwikkeling vereisen of toestaan door de uitgifte van een variabel aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling, waarvan de verandering in de monetaire waarde van de verplichting gelijk is aan de verandering van de reële waarde van een vast aantal gewone aandelen vermenigvuldigd met een vastgestelde factor, waarbij zowel de factor als het aantal aandelen waarnaar wordt verwezen, vast is.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), iv), mag, wanneer aan een van de in dat punt vastgelegde voorwaarden wordt voldaan, de instelling het risico voor toezichtdoeleinden uitsplitsen, op voorwaarde dat zij daarvoor vooraf toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

2.   Beleggingen in aandelen worden in de volgende gevallen niet als blootstellingen in aandelen behandeld:

a)

de beleggingen in aandelen zijn zodanig gestructureerd dat de economische kenmerken ervan overeenkomen met de economische kenmerken van schuldinstrumenten die niet aan de criteria in lid 1 voldoen;

b)

de beleggingen in aandelen vormen securitisatieblootstellingen.

3.   Blootstellingen in aandelen niet zijnde die als bedoeld in de leden 4 tot en met 7 krijgen een risicogewicht van 250 % toegekend, tenzij die blootstellingen overeenkomstig deel twee moeten worden afgetrokken of daarop een risicoweging moet worden toegepast.

4.   De volgende blootstellingen met betrekking tot niet-beursgenoteerde ondernemingen krijgen een risicogewicht van 400 % toegekend, tenzij die blootstellingen overeenkomstig deel twee moeten worden afgetrokken of daarop een risicoweging moet worden toegepast:

a)

beleggingen bestemd voor wederverkoop op korte termijn;

b)

beleggingen in durfkapitaalbedrijven of vergelijkbare beleggingen die worden verworven in afwachting van aanzienlijke kapitaalwinst op korte termijn.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid krijgen langetermijnbeleggingen in aandelen, met inbegrip van beleggingen in aandelen van zakelijke cliënten waarmee de instelling voor de lange termijn een zakelijke relatie is aangegaan of voornemens is aan te gaan, en debt-for-equity-swaps ten behoeve van de herstructurering van ondernemingen, overeenkomstig lid 3 of lid 5, naargelang het geval, een risicogewicht toegekend. Voor de toepassing van dit artikel is een langetermijnbelegging in aandelen een belegging in aandelen die voor drie jaar of langer wordt gehouden of die wordt gedaan met de bedoeling te worden gehouden voor drie jaar of langer zoals goedgekeurd door de directie van de instelling.

5.   Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen, mogen een risicogewicht van 100 % toekennen aan blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma’s waarmee specifieke economische sectoren worden gestimuleerd, tot het deel van dergelijke blootstellingen in aandelen dat gezamenlijk maximaal 10 % van het eigen vermogen van de instellingen bedraagt, en die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)

de wetgevingsprogramma’s verstrekken de instelling aanzienlijke subsidies of garanties, onder meer door multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen in de zin van artikel 429 bis, lid 2, of internationale organisaties, ten behoeve van de belegging;

b)

de wetgevingsprogramma’s omvatten een bepaalde mate van toezicht door de overheid;

c)

de wetgevingsprogramma’s omvatten beperkingen op de belegging in aandelen, zoals met betrekking tot de omvang en het soort bedrijven waarin de instelling belegt, de toegestane bedragen van eigendomsbelangen, de geografische locatie en andere relevante factoren die het potentiële risico van de belegging voor de beleggingsinstelling beperken.

6.   Blootstellingen in aandelen met betrekking tot centrale banken krijgen een risicogewicht van 0 % toegekend.

7.   Aandelenbelangen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde realisatie of herstructurering van de schuld, krijgen een risicogewicht toegekend dat niet lager is dan het risicogewicht dat van toepassing zou zijn indien het aandelenbelang behandeld werd als een blootstelling met betrekking tot schulden.”.

64)

In artikel 134 wordt lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen in het bezit van en aangehouden door de instelling of vervoerd met geldtransporten en aan gelijkwaardige liquide middelen wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.”.

65)

Aan artikel 135 wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   Uiterlijk op 10 juli 2025 stelt de ESMA een verslag op over de vraag of ESG-risico’s op passende wijze tot uiting komen in EKBI-kredietrisicobeoordelingsmethoden en legt zij dat verslag voor aan de Commissie.

Op basis van dat verslag zal de Commissie, zo nodig, uiterlijk op 10 januari 2026 een wetgevingsvoorstel indienen bij het Europees Parlement en de Raad.”.

66)

Artikel 138 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“g)

Voor blootstellingen met betrekking tot instellingen gebruikt een instelling geen EKBI-kredietbeoordeling waarin aannames van impliciete overheidsondersteuning worden meegenomen, tenzij de betrokken EKBI-kredietbeoordeling een instelling betreft die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale overheden, regionale overheden of lokale overheden.”

;

b)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt g), worden in het geval van instellingen niet zijnde instellingen die in handen zijn van of zijn opgericht en worden gefinancierd door centrale overheden, regionale overheden of lokale overheden en waarvoor alleen EKBI-kredietbeoordelingen voorhanden zijn die aannames van impliciete overheidsondersteuning meenemen, blootstellingen met betrekking tot dergelijke instellingen overeenkomstig artikel 121 behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating.

“Impliciete overheidsondersteuning” betekent dat de centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid handelt om te beletten dat schuldeisers van de instelling verliezen lijden bij wanbetaling of moeilijkheden van de instelling.”.

67)

In artikel 139, lid 2, worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

de kredietbeoordeling levert een hoger risicogewicht op dan het geval zou zijn indien de blootstelling behandeld werd als zijnde zonder rating en de betrokken blootstelling in kwestie:

i)

geen blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening is;

ii)

in alle opzichten dezelfde rang (pari passu) heeft als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan niet-achtergestelde niet door zekerheden gedekte blootstellingen van die uitgevende instelling, naargelang het geval;

b)

de kredietbeoordeling levert een lager risicogewicht op dan het geval zou zijn indien de blootstelling behandeld werd als zijnde zonder rating en de betrokken blootstelling in kwestie:

i)

geen blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening is;

ii)

in alle opzichten dezelfde rang (pari passu) heeft als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan niet-achtergestelde niet door zekerheden gedekte blootstellingen van die uitgevende instelling, naargelang het geval.”.

68)

Artikel 141 wordt vervangen door:

Artikel 141

In nationale en buitenlandse valuta luidende posten

1.   Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, wordt niet gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een in een buitenlandse valuta luidende blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur.

2.   In afwijking van lid 1 mag, wanneer een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling aan een lening die is verstrekt of tegen convertibiliteit- en transferrisico gegarandeerd door een in artikel 117, lid 2, vermelde multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur op de markt wordt erkend, de kredietbeoordeling van de in de nationale valuta van de debiteur luidende post worden gebruikt om een risicogewicht te bepalen voor een in een buitenlandse valuta luidende blootstelling met betrekking tot diezelfde debiteur.

Voor de toepassing van de eerste alinea mag, wanneer de in een buitenlandse valuta luidende blootstelling tegen convertibiliteits- en transferrisico wordt gegarandeerd, de kredietbeoordeling voor de in de nationale valuta van de debiteur luidende post alleen worden gebruikt ten behoeve van de risicoweging van het gegarandeerde deel van die blootstelling. Het deel van die blootstelling dat niet wordt gegarandeerd, krijgt een risicoweging op basis van een kredietbeoordeling van de debiteur waarop een in die buitenlandse valuta luidende post betrekking heeft.”.

69)

Artikel 142, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende punten worden ingevoegd:

“1 bis)

“blootstellingscategorie”: een van de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt a), punt a bis), i) of ii), punt b), punt c), i), ii) of iii), punt d), i), ii), iii), of iv), en punt e), e bis), f) of g);

1 ter)

“blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”: een blootstelling die is ondergebracht in een van de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt c), i), ii) of iii);

1 quater)

“blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen”: een blootstelling die is ondergebracht in een van de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt d), i), ii), iii) of iv);

1 quinquies)

“blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen”: een blootstelling die is ondergebracht in de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt a bis), i) of ii);”

;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

“2)

“soort blootstellingen”: een groep homogeen beheerde blootstellingen, die beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt;”

;

c)

de punten 4 en 5 worden vervangen door:

“4)

“grote gereglementeerde entiteit uit de financiële sector”: een entiteit uit de financiële sector die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

de totale activa van de entiteit, of de totale activa van haar moederonderneming indien de entiteit een moederonderneming heeft, berekend op individuele of geconsolideerde basis, zijn groter dan of gelijk aan 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht of geconsolideerde financiële overzicht gebruikt wordt om de omvang van de activa te bepalen;

b)

de entiteit is onderworpen aan prudentiële vereisten, hetzij direct op individuele of geconsolideerde basis, hetzij indirect via de prudentiële consolidatie van haar moederonderneming, overeenkomstig de onderhavige verordening, Verordening (EU) 2019/2033 of Richtlijn 2009/138/EG, of wettelijke prudentiële vereisten van een derde land die ten minste gelijkwaardig zijn aan die Uniehandelingen;

5)

“niet-gereglementeerde entiteit uit de financiële sector”: een entiteit uit de financiële sector die niet aan de voorwaarde van punt 4, b), voldoet;”

;

d)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“5 bis)

“grote onderneming”: een onderneming met een geconsolideerde jaaromzet van meer dan 500 miljoen EUR of die deel uitmaakt van een groep waar de totale jaaromzet voor de geconsolideerde groep meer dan 500 miljoen EUR bedraagt.”

;

e)

de volgende punten worden toegevoegd:

“8 bis)

“modelleringsbenadering PD/LGD-aanpassing”: een aanpassing van de LGD of modellering van een aanpassing van zowel de PD als de LGD van de onderliggende blootstelling;

9)

“RW-vloer ten aanzien van de protectiegever”: het risicogewicht dat van toepassing is op een vergelijkbare, directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever;

10)

“in aanmerking genomen” niet-volgestorte kredietprotectie bij een blootstelling waarvoor een instelling de IRB-benadering toepast met gebruikmaking van haar eigen LGD-ramingen op grond van artikel 143: een niet-volgestorte kredietprotectie waarvan het effect op de berekening van risicogewogen posten of verwachte verliesposten van de onderliggende blootstelling in aanmerking wordt genomen aan de hand van een van de volgende methoden, overeenkomstig artikel 108, lid 3:

a)

modelleringsbenadering PD/LGD-aanpassing;

b)

benadering met substitutie van risicoparameters in de A-IRB zoals gedefinieerd in artikel 192, punt 5;

11)

“SA-CCF”: het krachtens hoofdstuk 2 toepasselijke percentage, overeenkomstig artikel 111, lid 2;

12)

“IRB-CCF”: eigen ramingen van de omrekeningsfactor.”

;

f)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt 5 bis), moeten bij de beoordeling van de verkoopdrempel de bedragen vermeld worden zoals in de gecontroleerde financiële overzichten van de ondernemingen, of, voor ondernemingen die deel uitmaken van geconsolideerde groepen, hun geconsolideerde groepen overeenkomstig de standaard voor jaarrekeningen die van toepassing is op de uiteindelijke moederonderneming van de geconsolideerde groep. De cijfers moeten gebaseerd zijn op de gemiddelde bedragen die over de voorgaande drie jaar zijn berekend, of op de laatste bedragen die om de drie jaar door de instelling worden geactualiseerd;”.

70)

Artikel 143 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Voor elke categorie blootstellingen, voor elk ratingsysteem en voor elke benadering voor het ramen van gebruikte LGD’s en CCF’s moet voorafgaande toestemming worden verleend voor het gebruik van de IRB-benadering, inclusief de eigen LGD-ramingen en IRB-CCF.”

;

b)

in lid 3, eerste alinea, worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

wezenlijke wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen;

b)

wezenlijke wijzigingen in een ratingsysteem waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.”

;

c)

de leden 4 en 5 worden vervangen door:

“4.   De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in ratingsystemen.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het beoordelen van de materialiteit van het gebruik van een bestaand ratingsysteem voor andere nieuwe blootstellingen die niet reeds onder dat ratingsysteem vallen, en wijzigingen van ratingsystemen in het kader van de IRB-benadering.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

71)

Artikel 144 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt f) wordt vervangen door:

“f)

de instelling heeft elk ratingsysteem gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dat ratingsysteem, heeft tijdens die tijdsperiode beoordeeld of elk ratingsysteem geschikt is voor het toepassingsgebied van dat ratingsysteem, en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in elk ratingsysteem;”

;

ii)

punt h) wordt vervangen door:

“h)

de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dat ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen.”

;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de beoordelingsmethode die de bevoegde autoriteiten moeten volgen wanneer zij beoordelen of een instelling de vereisten voor het gebruik van de IRB-benadering naleeft.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

72)

Artikel 147 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a)

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;

a bis)

blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, die in de volgende blootstellingscategorieën worden ondergebracht:

i)

blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden;

ii)

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen;

b)

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

c)

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, ondergebracht in de volgende blootstellingscategorieën:

i)

algemene ondernemingen;

ii)

blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening;

iii)

gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen;

d)

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, ondergebracht in de volgende blootstellingscategorieën:

i)

gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen (qualifying revolving retail exposure — QRRE);

ii)

door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

iii)

gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen;

iv)

overige blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

e)

blootstellingen in aandelen;

e bis)

blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb;

f)

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

g)

andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.”

;

b)

in lid 3 wordt punt a) geschrapt;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“3 bis.   In afwijking van lid 2 van dit artikel worden blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen ondergebracht in de in lid 2, punt a), van dit artikel bedoelde blootstellingscategorie indien die blootstellingen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden overeenkomstig artikel 115 of 116.”

;

d)

in lid 4 worden de punten a) en b) geschrapt;

e)

lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a), ii), wordt vervangen door:

“ii)

blootstellingen met betrekking tot een kmo, mits het totale bedrag dat de debiteur-cliënt of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van blootstellingen in wanbetaling, doch exclusief blootstellingen die ten belope van de onroerendgoedwaarde door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om zich van het bedrag van die blootstelling te vergewissen, niet hoger is dan 1 miljoen EUR;

iii)

door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen, met inbegrip van eerste en volgende pandrechten, termijnleningen, revolverende home equity-kredietlijnen en in artikel 108, leden 4 en 5, bedoelde blootstellingen, ongeacht de omvang van de blootstelling, mits het om een van volgende blootstellingen gaat:

1)

een blootstelling met betrekking tot een natuurlijk persoon;

2)

een blootstelling met betrekking tot verenigingen of coöperaties van personen die bij nationaal recht zijn geregeld en die uitsluitend bestaan om hun leden het gebruik toe te kennen van een hoofdverblijfplaats in het onroerend goed dat als zekerheid voor de lening dient;”

;

ii)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

zij worden niet op een even individuele basis beheerd als blootstellingen in de blootstellingscategorieën bedoeld in lid 2, punt c), i), ii) of iii);”

;

iii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Blootstellingen die aan alle voorwaarden van de eerste alinea, punt a), iii), en de punten b), c) en d), van dit lid voldoen, worden ondergebracht in de in lid 2, punt d), ii), bedoelde blootstellingscategorie.

In afwijking van de derde alinea van dit lid mogen bevoegde autoriteiten leningen aan natuurlijke personen die een hypotheek op meer dan vier onroerende goederen of wooneenheden hebben lopen, met inbegrip van de in artikel 108, lid 4, bedoelde leningen aan natuurlijke personen, uitsluiten van de in lid 2, punt d), ii), bedoelde blootstellingscategorie en die leningen indelen bij een van de in lid 2, punt c), i), ii) of iii), bedoelde blootstellingscategorieën.”

;

f)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“5 bis)   Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die behoren tot een soort blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen, worden in de in lid 2, punt d), i), bedoelde blootstellingscategorie ondergebracht:

a)

bij dat soort blootstellingen gaat het om blootstellingen met betrekking tot een of meer natuurlijke personen;

b)

bij dat soort blootstellingen gaat het om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet worden aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd;

c)

de maximale blootstelling in dat soort blootstellingen met betrekking tot één natuurlijk persoon bedraagt 100 000 EUR of minder;

d)

dat soort blootstellingen wordt gekenmerkt door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-bandbreedtes;

e)

de behandeling van blootstellingen die in die soort blootstellingen zijn ondergebracht als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van dat soort blootstellingen.

In afwijking van de eerste alinea, punt b), is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing ten aanzien van door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening zijn gekoppeld. In dat geval wordt in de LGD-ramingen geen rekening gehouden met op de zekerheid verhaalde bedragen.

Instellingen onderscheiden binnen de in lid 2, punt d), i), bedoelde blootstellingscategorie blootstellingen met betrekking tot een transactor (“QRRE-transactors”) en blootstellingen niet zijnde blootstellingen met betrekking tot een transactor (“QRRE-revolvers”). Meer bepaald worden QRRE’s met een terugbetalingsgeschiedenis van minder dan twaalf maanden aangemerkt als QRRE-revolvers.”

;

g)

de leden 6 en 7 worden vervangen door:

“6.   Tenzij zij in de in lid 2, punt e bis), van dit artikel bedoelde blootstellingscategorie zijn ondergebracht, worden de in artikel 133, lid 1, bedoelde blootstellingen ondergebracht in de in lid 2, punt e), van dit artikel bedoelde blootstellingscategorie.

7.   Kredietverplichtingen die niet in een van de in lid 2, punt a), punt a bis, i) of ii), punt b), punt d), i), ii), iii) of iv), en punt e), e bis) of f), bedoelde categorieën zijn ondergebracht, worden ondergebracht in een van de in punt c), i), ii) of iii), van dat lid bedoelde categorieën blootstellingen.”

;

h)

aan lid 8 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Die blootstellingen worden ondergebracht in de in lid 2, punt c), ii), genoemde blootstellingscategorie en worden als volgt ingedeeld: “Projectfinanciering” (PF), “Objectfinanciering” (OF), “Grondstoffenfinanciering” (CF) en “Inkomstengenererend onroerend goed” (IPRE).”

i)

de volgende leden worden toegevoegd:

“11.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de indeling in PF, OF en CF, in overeenstemming met de definities van hoofdstuk 2;

b)

de invulling van de IPRE-categorie, door met name nader te bepalen welke ADC-blootstellingen en door onroerend goed gedekte blootstellingen als IPRE kunnen of mogen worden ingedeeld.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

12.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden en criteria voor de indeling van blootstellingen in de in lid 2 bedoelde categorieën en, indien nodig, tot nadere bepaling van die blootstellingscategorieën.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

73)

Artikel 148 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1.   Een instelling die overeenkomstig artikel 107, lid 1, de IRB-benadering mag toepassen, implementeert, samen met haar eventuele moederonderneming en dochterondernemingen, de IRB-benadering voor ten minste een van de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt a), punt a bis), i) of ii), punt b), punt c), i), ii), of iii), punt d), i), ii), iii) of iv), of punt g). Wanneer een instelling de IRB-benadering heeft geïmplementeerd voor een bepaalde soort blootstelling binnen een blootstellingscategorie, doet zij dit voor alle blootstellingen binnen die blootstellingscategorie, tenzij zij van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om overeenkomstig artikel 150 permanent de standaardbenadering te hanteren.

Na voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten mag de implementatie van de IRB-benadering stapsgewijs worden uitgevoerd voor de verschillende blootstellingen binnen een bepaalde blootstellingscategorie binnen dezelfde bedrijfseenheid en voor verschillende bedrijfseenheden binnen dezelfde groep, of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD of voor het gebruik van IRB-CCF.

2.   De bevoegde autoriteiten bepalen binnen welke tijdsperiode een instelling, haar eventuele moederonderneming en dochterondernemingen de IRB-benadering moeten implementeren voor alle blootstellingen binnen een bepaalde blootstellingscategorie voor de verschillende soorten blootstellingen binnen dezelfde bedrijfseenheid en voor verschillende bedrijfseenheden binnen dezelfde groep, of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD of voor het gebruik van IRB-CCF. Die tijdsperiode is de periode die de bevoegde autoriteiten geschikt achten op grond van de aard en de schaal van de activiteiten van de betrokken instelling, of van haar eventuele moederonderneming en dochterondernemingen, en het aantal en de aard van de te implementeren ratingsystemen.

3.   De instellingen voeren de toepassing van de IRB-benadering uit in overeenstemming met de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden. De bevoegde autoriteit formuleert die voorwaarden zodanig dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief kan worden gebruikt om lagere minimumeigenvermogensvereisten te verkrijgen voor die soorten blootstellingen of voor bedrijfseenheden die nog niet onder de IRB-benadering vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD of bij het gebruik van IRB-CCF’s.”

;

b)

de leden 4, 5 en 6 worden geschrapt.

74)

In artikel 149, lid 1, wordt punt a) vervangen door:

“a)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet bedoeld is om aan regelgevingsarbitrage te doen, onder meer via buitensporige verlaging van de eigenvermogensvereisten van de instelling, dat het nodig is op basis van de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van dat soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico’s effectief te beheren;”.

75)

Artikel 150 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De instellingen passen de standaardbenadering toe voor alle volgende blootstellingen:

a)

blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt e), genoemde blootstellingscategorie;

b)

blootstellingen die zijn ondergebracht in blootstellingscategorieën, of behoren tot de soorten blootstellingen binnen een blootstellingscategorie, waarvoor instellingen van de bevoegde autoriteiten geen voorafgaande toestemming hebben gekregen om de IRB-benadering te gebruiken voor de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten.

Een instelling die voor een bepaalde blootstellingscategorie de IRB-benadering mag toepassen voor de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten, mag, op voorwaarde dat zij daarvoor voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit krijgt, de standaardbenadering toepassen op bepaalde soorten blootstellingen binnen die blootstellingscategorie, blootstellingen van buitenlandse bijkantoren en verschillende productgroepen inbegrepen, indien die blootstellingen immaterieel zijn in termen van omvang en gepercipieerd risicoprofiel.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   Naast de in lid 1, tweede alinea bedoelde blootstellingen mag een instelling, op voorwaarde dat zij daarvoor voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit krijgt, ook op de volgende blootstellingen de standaardbenadering toepassen indien de IRB-benadering wordt toegepast op andere soorten blootstellingen binnen dezelfde blootstellingscategorie:

a)

blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten, en op regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten, mits:

i)

er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank en de andere blootstellingen, en

ii)

aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

b)

blootstellingen van een instelling met betrekking tot een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU;

c)

blootstellingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 113, lid 7.

Een instelling die de IRB-benadering voor de berekening van de risicogewogen posten alleen voor bepaalde soorten blootstellingen binnen een blootstellingscategorie mag toepassen, past voor de overige soorten blootstellingen binnen die blootstellingscategorie de standaardbenadering toe.

Naast de in lid 1, tweede alinea, van dit artikel en in dit lid bedoelde blootstellingen mag een instelling de standaardbenadering toepassen op blootstellingen met betrekking tot kerken en godsdienstige gemeenschappen die aan de vereisten van artikel 115, lid 3, voldoen.”

;

c)

lid 2 wordt geschrapt;

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   Uiterlijk op 10 juli 2028 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over wat wordt verstaan onder soorten blootstellingen die in termen van omvang en gepercipieerd risicoprofiel immaterieel zijn.”

;

e)

de leden 3 en 4 worden geschrapt.

76)

Artikel 151 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De voor het kredietrisico gewogen posten betreffende blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, punt a), punt a bis) i) of ii), punt b), punt c), i), ii) of iii), punt d), i), ii), iii) of iv), of punt g), bedoelde categorieën vallen, worden, als die blootstellingen niet worden afgetrokken van het eigen vermogen en niet onder de behandeling vallen van artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, berekend overeenkomstig onderafdeling 2.”

;

b)

lid 4 wordt geschrapt;

c)

de leden 7, 8 en 9 worden vervangen door:

“7.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen verstrekken de instellingen overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6 eigen LGD-ramingen en, wanneer dat op grond van artikel 166, leden 8 en 8 ter, van toepassing is, IRB-CCF. Instellingen gebruiken SA-CCF’s wanneer artikel 166, leden 8 en 8 ter, het gebruik van IRB-CCF niet toestaat.

8.   Voor de volgende blootstellingen passen instellingen de in artikel 161, lid 1, vermelde LGD-waarden en SA-CCF’s overeenkomstig artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, toe:

a)

blootstellingen ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt b), genoemde blootstellingscategorie;

b)

andere blootstellingen met betrekking tot entiteiten uit de financiële sector dan die bedoeld in punt a) van deze alinea;

c)

blootstellingen met betrekking tot grote ondernemingen die niet zijn ondergebracht in de blootstellingscategorie als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt c), ii).

Voor blootstellingen uit de in artikel 147, lid 2, punt a), punt a bis), i), of ii), of punt c), i), ii), of iii), bedoelde blootstellingscategorieën, met uitzondering van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde blootstellingen, passen instellingen de in artikel 161, lid 1, vermelde LGD-waarden en de SA-CCF’s overeenkomstig artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, toe, tenzij zij toestemming hebben gekregen om voor die blootstellingen hun eigen LGD-ramingen en IRB-CCF te gebruiken overeenkomstig artikel 9 van dit artikel.

9.   Voor de in lid 8, tweede alinea, bedoelde blootstellingen staat de bevoegde autoriteit instellingen het gebruik van eigen LGD-ramingen en, wanneer dat volgens artikel 166, leden 8 en 8 ter, van toepassing is, van IRB-CCF toe overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6.”

;

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“11.   Voor blootstellingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in een icb die tot de in artikel 147, lid 2, punt e bis), bedoelde blootstellingscategorie behoren, passen instellingen de in artikel 152 vervatte behandeling toe, tenzij die blootstellingen van het eigen vermogen worden afgetrokken of onderworpen zijn aan de behandeling van artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea.”.

77)

Artikel 152 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

“In afwijking van artikel 92, lid 4, punt e), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van de icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.”

;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Instellingen die overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel de doorkijkbenadering toepassen en die de in dit hoofdstuk of in hoofdstuk 5, naargelang het geval, beschreven methoden niet gebruiken voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen in overeenstemming met de volgende beginselen:

a)

voor onderliggende blootstellingen die in de in artikel 174, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen zouden worden ondergebracht, passen instellingen de standaardbenadering uit hoofdstuk 2 toe;

b)

voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt f), bedoelde categorie posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, passen instellingen de in artikel 254 beschreven behandeling toe alsof die blootstellingen rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden;

c)

voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 vastgelegde standaardbenadering toe.”.

78)

Artikel 153 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, blootstellingen met betrekking tot instellingen en blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”

;

b)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, blootstellingen met betrekking tot instellingen en blootstellingen met betrekking tot ondernemingen berekend volgens de onderstaande formules:”

;

ii)

punt iii) wordt vervangen door:

“iii)

als 0 < PD < 1, dan:

Image 1

waarbij:

N

= de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. N(x) is gelijk aan de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van 0 en een variantie van 1, kleiner is dan of gelijk is aan x;

G

= de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. indien x = G(z), heeft x een zodanige waarde dat N(x) = z;

R

= staat voor de correlatiecoëfficiënt, die gedefinieerd is als volgt:

Image 2

b

= de looptijdaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:

b = 0,11852 – 0,05478 ∙ lnPD2 ;

M

= de looptijd, uitgedrukt in jaar en bepaald overeenkomstig artikel 162.”

;

c)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Voor blootstellingen met betrekking tot grote gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector en niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector, wordt bij het berekenen van de risicogewichten van die blootstellingen de correlatiecoëfficiënt R van lid 1, punt iii), of lid 4, al naargelang, vermenigvuldigd met 1,25.”

;

d)

lid 3 wordt geschrapt;

e)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren in aanmerking moeten nemen wanneer er risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening worden toegekend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

79)

Artikel 154 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt punt ii) vervangen door:

“ii)

als PD < 1, dan:

Image 3

waarbij:

N

= de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. N(x) is gelijk aan de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van 0 en een variantie van 1, kleiner is dan of gelijk is aan x;

G

= de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. indien x = G(z), heeft x een zodanige waarde dat N(x) = z;

R

= staat voor de correlatiecoëfficiënt, die gedefinieerd is als volgt:

Image 4

”;

b)

lid 2 wordt geschrapt;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die niet in wanbetaling zijn en die worden gedekt of gedeeltelijk worden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed, vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat met de formule voor de correlatiecoëfficiënt in lid 1 wordt verkregen.

Het risicogewicht dat op grond van lid 1, punt ii), berekend wordt voor een gedeeltelijk door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling, rekening houdend met een correlatiecoëfficiënt R als bedoeld in de eerste alinea van dit lid, wordt toegepast op zowel het gedekte als het niet-gedekte deel van die blootstelling.”

;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Voor QRRE’s die niet in wanbetaling zijn, vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat met de formule voor de correlatiecoëfficiënt in lid 1 wordt verkregen.

De bevoegde autoriteiten toetsen verliespercentages voor alle tot hetzelfde soort blootstellingen behorende QRRE’s en voor de geaggregeerde QRRE-blootstellingscategorie op hun relatieve volatiliteit en wisselen met de lidstaten en met de EBA informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.”.

80)

Artikel 155 wordt geschrapt.

81)

Aan artikel 157 wordt het volgende lid toegevoegd:

“6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de methodiek voor het berekenen van de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering overeenkomstig artikel 160, lid 4, en de voorwaarden voor het gebruik van eigen ramingen en parameters uit de fall-back-benadering;

b)

de beoordeling van het criterium “immaterialiteit” voor de in lid 5 bedoelde soorten blootstellingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

82)

Artikel 158 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Het verwachte verlies (EL) en de verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden, centrale banken, regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen alsook voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

verwacht verlies (EL) = PD * LGD

verwacht verliesposten = EL [vermenigvuldigd met] exposure value.

Indien instellingen bij blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =100 %) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, waarover de instelling overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h), beschikt.”

;

b)

de leden 7, 8 en 9 worden geschrapt.

83)

Artikel 159 wordt vervangen door:

Artikel 159

Behandeling van verwachte verliesposten, IRB-tekort en IRB-overschot

1.   Instellingen trekken de verwachte verliesposten van in artikel 158, leden 5, 6 en 10, bedoelde blootstellingen af van de som van alle volgende elementen:

a)

de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen met betrekking tot die blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 110;

b)

overeenkomstig artikel 34 bepaalde aanvullende waardeaanpassingen wegens wanbetaling door de tegenpartij, met betrekking tot blootstellingen waarvoor de verwachte verliesposten worden berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10;

c)

andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen, met uitzondering van de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m).

Indien de overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde berekening een positief bedrag oplevert, wordt het verkregen bedrag “IRB-overschot” genoemd. Indien de overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde berekening een negatief bedrag oplevert, wordt het verkregen bedrag “IRB-tekort” genoemd.

2.   Bij de in lid 1 van dit artikel bedoelde berekening behandelen instellingen overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio’s op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, op dezelfde wijze als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Disagio’s op in de balans opgenomen blootstellingen die niet in staat van wanbetaling zijn gekocht, worden niet in de berekening van het IRB-tekort of het IRB-overschot opgenomen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen in wanbetaling worden niet gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet in de berekening van het IRB-tekort of het IRB-overschot opgenomen.”.

84)

In deel drie wordt na afdeling 4 “PD, LGD en looptijd” de volgende onderafdeling ingevoegd:

“Onderafdeling - 1

Blootstellingen gedekt door garanties afgegeven door centrale overheden en centrale banken van lidstaten of door de ECB

Artikel 159 bis

Niet-toepassing van PD-, LGD- en CCF-input floors

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, en met name wat betreft artikel 160, lid 1, artikel 161, lid 4, artikel 164, lid 4, en artikel 166, lid 8 quater, zijn, wanneer een blootstelling wordt gedekt door een toelaatbare garantie die is afgegeven door een centrale overheid of centrale bank of door de ECB, de PD-, LGD- en CCF-input floors niet van toepassing op het door die garantie gedekte deel van de blootstelling. Op het deel van de blootstelling dat niet door die garantie wordt gedekt, zijn de betrokken PD-, LGD- en CCF-input floors echter wel van toepassing.”.

85)

In deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, wordt de titel van onderafdeling 1 vervangen door:

“Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, regionale en lokale overheden, en publiekrechtelijke lichamen”.

86)

Artikel 160 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt b), of punt c), i), ii) of iii), bedoelde blootstellingscategorieën onderschrijdt — uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en de verwachte verliesposten van die blootstellingen, en met name voor de toepassing van artikel 153, artikel 157 en artikel 158, leden 1, 5 en 10 — de voor elke blootstelling als input voor de formules voor risicogewogen posten en verwacht verlies gebruikte PD-waarde de volgende PD-input floor-waarde niet: 0,05 %.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   Voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt a bis), i) of ii), bedoelde blootstellingscategorieën onderschrijdt — uitsluitend voor het berekenen van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten van die blootstellingen — de voor elke blootstelling als input voor de formules voor risicogewogen posten en verwacht verlies gebruikte PD-waarde de volgende PD-input floor-waarde niet: 0,03 %.”

;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Voor een door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling mag een instelling die op grond van artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruikt voor zowel de door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling als voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de PD.”

;

d)

lid 5 wordt geschrapt;

e)

de leden 6 en 7 worden vervangen door:

“6.   Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen van de instelling voor verwateringsrisico. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen te gebruiken voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen en haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD’s en LGD’s kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit die ontbinding resulterende PD-ramingen gebruiken. Instellingen kunnen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4.

7.   Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PDs aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.”.

87)

Artikel 161 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare volgestorte kredietprotectie met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, entiteiten uit de financiële sector, regionale en lokale overheden, en publiekrechtelijke lichamen: 45 %;”

;

ii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“a bis)

niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare volgestorte kredietprotectie met betrekking tot ondernemingen niet zijnde entiteiten uit de financiële sector: 40 %;”

;

iii)

punt c) wordt geschrapt;

iv)

punt e) wordt vervangen door:

“e)

voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD’s te ramen, of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 40 %;”

;

v)

punt g) wordt vervangen door:

“g)

voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 100 %.”

;

b)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

“3.   Voor een door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling mag een instelling die op grond van artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruikt voor zowel de door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling als voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de LGD.

4.   Voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt c), i), ii) of iii), bedoelde blootstellingscategorieën onderschrijden — uitsluitend voor het berekenen van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten van die blootstellingen, en met name voor de toepassing van artikel 153, lid 1, punt iii), artikel 157, en artikel 158, leden 1, 5 en 10 — indien eigen LGD-ramingen worden gebruikt, de voor elke blootstelling als input voor de formules voor risicogewogen posten en verwacht verlies gebruikte LGD-waarden de volgende LGD-input floor-waarden niet, berekend overeenkomstig lid 6 van dit artikel.

Tabel 1

LGD-input floors (LGDfloor) voor blootstellingen uit de in artikel 147, lid 2, punt c), i), ii) of iii), bedoelde blootstellingscategorieën

Blootstelling zonder toelaatbare FCP (LGDU-floor)

Blootstelling volledig gedekt door toelaatbare FCP (LGDS-floor)

25 %

Financiële zekerheden

0 %

Kortlopende vorderingen

10 %

Niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed

10 %

Andere fysieke zekerheden

15 %

c)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“5.   Voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt a bis), i) of ii), bedoelde blootstellingscategorieën onderschrijdt — uitsluitend voor het berekenen van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten van die blootstellingen, en met name voor de toepassing van artikel 153, lid 1, punt iii), artikel 157, en artikel 158, leden 1, 5 en 10, indien eigen LGD-ramingen worden gebruikt, de voor blootstellingen zonder toelaatbare FCP als input voor de formules voor risicogewogen posten en verwacht verlies gebruikte LGD-waarde de volgende LGD-input floor-waarde niet: 5 %.

6.   Voor de toepassing van lid 4 van dit artikel zijn de in tabel 1 in dat lid vermelde LGD-input floors voor volledig door toelaatbare volgestorte kredietprotectie gedekte blootstellingen van toepassing wanneer de waarde van de volgestorte kredietprotectie, na toepassing van de betrokken volatiliteitsaanpassingen Hc en Hfx overeenkomstig artikel 230, gelijk is aan of groter dan de waarde van de onderliggende blootstelling.

Voor de toepassing van lid 4 van dit artikel en de toepassing van de desbetreffende betrokken aanpassingen Hc en Hfx, overeenkomstig artikel 230, is volgestorte kredietprotectie toelaatbaar op grond van dit hoofdstuk. In dat geval wordt het type volgestorte kredietprotectie “andere fysieke zekerheden” in artikel 230, tabel 1, verstaan als “andere fysieke en andere toelaatbare zekerheden”.

De toepasselijke LGD-input floor (LGDfloor) voor een gedeeltelijk door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling wordt berekend als het gewogen gemiddelde van LGDU-floor voor het deel van de blootstelling zonder volgestorte kredietprotectie en van LGDS-floor voor het volledig gedekte deel, en wel als volgt:

Image 5

waarbij:

LGDU-floor en LGDS-floor de betrokken vloerwaarden in tabel 1 zijn;

E, ES, EU en HE worden bepaald overeenkomstig artikel 230.

7.   Indien een instelling die eigen LGD-ramingen gebruikt voor een bepaald soort ongedekte blootstellingen met betrekking tot ondernemingen en ongedekte blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, niet in staat is om het effect van de volgestorte kredietprotectie die een van de blootstellingen van dat soort blootstellingen dekt, in aanmerking te nemen in de eigen LGD-raming omdat er met betrekking tot verhaalde bedragen voor die volgestorte kredietprotectie geen gegevens voorliggen, is het de instelling toegestaan de formule uit artikel 230 te gebruiken, met dien verstande dat de LGDU in die formule de eigen LGD-raming van de instelling voor ongedekte blootstellingen is. In dat geval is de volgestorte kredietprotectie toelaatbaar overeenkomstig hoofdstuk 4 en wordt de als LGDU gebruikte eigen LGD-raming van de instelling berekend op basis van gegevens over de onderliggende verliezen, met uitsluiting van op die volgestorte kredietprotectie verhaalde bedragen.”.

88)

Artikel 162 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Voor blootstellingen waarvoor een instelling geen toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen om eigen LGD-ramingen te gebruiken, wordt de looptijdwaarde (“M”) consistent toegepast en, ofwel vastgesteld op 2,5 jaar, behalve voor blootstellingen die voortvloeien uit effectenfinancieringstransacties, waar M 0,5 jaar bedraagt, ofwel berekend overeenkomstig lid 2.”

;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Voor blootstellingen waarvoor een instelling eigen LGD-ramingen toepast, wordt de looptijdwaarde (“M”) berekend in perioden uitgedrukt in jaren, zoals beschreven in dit lid en met inachtneming van de leden 3, 4 en 5 van dit artikel. M mag niet meer bedragen dan vijf jaar, uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 384, lid 2, waarin de daarin gespecificeerde M zal worden gebruikt. M wordt in elk van de volgende gevallen als volgt berekend:”

;

ii)

de volgende punten worden ingevoegd:

“d bis)

voor gedekte leningstransacties die aan een kaderverrekeningsovereenkomst zijn onderworpen, is M de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 20 dagen; voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;

d ter)

voor een kaderverrekeningsovereenkomst die meer dan één soort transacties omvat die overeenstemmen met punt c), d) of d bis), van dit lid is M de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan de langste aanhoudingsperiode, uitgedrukt in jaar, die geldt voor in artikel 224, lid 2, genoemde transacties — 10 dagen of 20 dagen, afhankelijk van het geval; voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;”

;

iii)

punt f) wordt vervangen door:

“f)

voor alle andere instrumenten dan die welke in dit lid worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de in punt a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode, in jaren, die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen, waaronder de hoofdsom, rentebetalingen en provisies, volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan één jaar;”

;

iv)

de punt i) en j) worden vervangen door:

“i)

voor instellingen die de in artikel 382 bis, lid 1, punt a) of b), bedoelde benaderingen gebruiken om het eigenvermogensvereiste voor het CVA-risico van transacties met een bepaalde tegenpartij te berekenen, is M niet groter dan 1 in de in artikel 153, lid 1, punt iii), omschreven formule voor het berekenen van risicogewogen posten voor tegenpartijrisico voor diezelfde transacties, als bedoeld in artikel 92, lid 4, punt a) of g), naargelang het geval;

j)

voor revolverende blootstellingen wordt M bepaald aan de hand van de maximale contractuele beëindigingsdatum van de faciliteit; instellingen gebruiken de terugbetalingsdatum van de actuele opneming niet indien die datum niet de maximale contractuele beëindigingsdatum van de faciliteit is.”

;

c)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt de aanhef vervangen door:

“Indien de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in het geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties en is M ten minste gelijk aan één dag voor:”

;

ii)

de tweede alinea wordt als volgt gewijzigd:

1)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties en gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, op voorwaarde dat de respectieve blootstellingen een resterende looptijd hebben van ten hoogste één jaar;”

;

2)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“e)

uitgegeven en geconfirmeerde accreditieven die een korte looptijd hebben, d.w.z. van minder dan één jaar, en zelfliquiderend zijn.”

;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Voor blootstellingen met betrekking tot in de Unie gevestigde ondernemingen niet zijnde grote ondernemingen, kunnen de instellingen ervoor kiezen om voor al die blootstellingen M te bepalen overeenkomstig lid 1, in plaats van lid 2 toe te passen.”

;

e)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“6.   Om het in lid 2, punten c) tot en met d ter), en lid 3 genoemde minimumaantal dagen in jaar uit te drukken, wordt het minimumaantal dagen gedeeld door 365,25.”.

89)

Artikel 163 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor die blootstellingen, en met name voor de toepassing van de artikelen 154 en 157, en artikel 158, leden 1, 5 en 10, is de voor elke blootstelling als input voor de formules voor risicogewogen posten en verwacht verlies gebruikte PD de hoogste van die waarden: de éénjaars-PD in verband met de internekredietnemersklasse of -groep waar de blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen bij is ondergebracht en de volgende PD-input floor-waarden:

a)

0,1 % voor QRRE-revolvers;

b)

0,05 % voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen niet zijnde QRRE-revolvers.”

;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Voor een door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling mag een instelling die overeenkomstig artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruikt voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de PD.”.

90)

Artikel 164 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   Instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD’s, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 van dit hoofdstuk en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 100 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan uitsplitsen in PD’s en LGD’s, mag de instelling haar eigen LGD-ramingen gebruiken.

2.   Instellingen die op grond van artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruiken voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, mogen de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de LGD.”

;

b)

lid 3 wordt geschrapt;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen overeenkomstig 154, lid 1, punt ii), artikel 157, en artikel 158, leden 1, 5 en 10, onderschrijden de voor elke blootstelling als input voor de formules voor risicogewogen posten en verwacht verlies gebruikte LGD-waarden niet de in tabel 1 vastgelegde LGD-input floor-waarden, berekend overeenkomstig lid 4 bis van dit artikel:

Tabel 1

LGD-input floors (LGDfloor) voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Blootstelling zonder FCP (LGDU-floor)

Blootstelling gedekt door FCP (LGDS-floor)

Door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

(n.v.t.)

Door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

5 %

QRRE

50 %

QRRE

n.v.t.

Andere blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

30 %

Andere door financiële zekerheden gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

0 %

Andere door kortlopende vorderingen gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

10 %

Andere door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

10 %

Door andere fysieke zekerheden gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen

15 %

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   Voor de toepassing van lid 4 is het volgende van toepassing:

a)

LGD-input floors uit lid 4, tabel 1, zijn van toepassing voor door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstellingen indien de volgestorte kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbaar is;

b)

met uitzondering van door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de LGD-input floors uit lid 4, tabel 1, van dit artikel van toepassing op volledig door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstellingen indien de waarde van de volgestorte kredietprotectie, na toepassing van de desbetreffende volatiliteitsaanpassing overeenkomstig artikel 230, gelijk is aan of groter is dan de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstelling; voor de toepassing van de desbetreffende betrokken aanpassingen Hc en Hfx, overeenkomstig artikel 230, is volgestorte kredietprotectie toelaatbaar op grond van dit hoofdstuk;

c)

met uitzondering van door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt de toepasselijke LGD-input floor voor een gedeeltelijk door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling berekend volgens de formule uit artikel 161, lid 6;

d)

voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt de toepasselijke LGD-input floor vastgesteld op 5 %, ongeacht de omvang van de door het niet-zakelijke onroerend goed gestelde zekerheid.”

;

e)

de leden 6 en 7 worden vervangen door:

“6.   Op basis van de gegevens die krachtens artikel 430 bis zijn verzameld en van eventuele andere relevante indicatoren, en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed, beoordeelt de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bedoelde LGD-input floor-waarden geschikt zijn voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed of andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit is gesitueerd.

Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de LGD-input floor-waarden als bedoeld in lid 4 ontoereikend zijn, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de LGD-input floor-waarden een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij hogere LGD-input floor-waarden vaststellen voor de blootstellingen die in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit zijn gesitueerd. Die hogere LGD-input floor-waarden kunnen ook worden toegepast op het niveau van één of meer onroerendgoedsegmenten van dergelijke blootstellingen.

De overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis voordat zij het in de tweede alinea van dit lid bedoelde besluit neemt. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De in de tweede alinea van dit lid bedoelde hogere LGD-input floor-waarden worden bekendgemaakt door de EBA en het ESRB.

7.   Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit hogere LGD-input floor-waarden vaststelt op grond van lid 6, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.”.

91)

In deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, wordt onderafdeling 3 geschrapt.

92)

Artikel 166 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ”;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   De blootstellingswaarde voor posten buiten de balanstelling niet zijnde in bijlage II genoemde contracten wordt berekend aan de hand van ofwel IRB-CCF ofwel SA-CCF’s, overeenkomstig de leden 8 bis en 8 ter van dit artikel en artikel 151, lid 8.

Indien uitsluitend de opgenomen saldi van revolverende faciliteiten zijn gesecuritiseerd, zorgen de instellingen ervoor dat zij het vereiste bedrag aan eigen vermogen blijven aanhouden voor de niet-opgenomen saldi in verband met de securitisatie.

Een instelling die geen toestemming heeft gekregen om de IRB-CCF te gebruiken, berekent de blootstellingswaarde als het toegezegde, doch niet-opgenomen bedrag vermenigvuldigd met de betrokken SA-CCF.

Een instelling die de IRB-CCF gebruikt, berekent de blootstellingswaarde voor onbenutte kredietlijnen als het onbenutte bedrag vermenigvuldigd met de IRB-CCF.”

;

c)

de volgende leden worden ingevoegd:

“8 bis.   Voor een blootstelling waarvoor een instelling geen toestemming heeft gekregen om de IRB-CCF te gebruiken, is de toepasselijke CCF de in hoofdstuk 2 bepaalde SA-CCF voor de dezelfde typen posten als bepaald in artikel 111. Het bedrag waarop de SA-CCF moet worden toegepast, is de laagste van deze beide waarden: de waarde van het toegezegde, doch niet-opgenomen bedrag, of de waarde die mogelijke beperkingen ten aanzien van de beschikbaarheid van de faciliteit tot uiting brengt, met inbegrip van het bestaan van een bovengrens voor het potentiële leningbedrag dat verband houdt met de gerapporteerde kasstromen van een debiteur. Indien een faciliteit op die wijze wordt beperkt, beschikt de instelling voor het monitoren en beheren van de kredietlijn over afdoende procedures om het bestaan van die beperking te onderbouwen.

8 ter.   Met toestemming van de bevoegde autoriteiten gebruiken instellingen die aan de vereisten voor het gebruik van IRB-CCF als bepaald in afdeling 6 voldoen, IRB-CCF voor blootstellingen die voortvloeien uit onbenutte revolverende kredietlijnen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, op voorwaarde dat voor die blootstellingen geen SA-CCF van 100 % van toepassing zou zijn onder de standaardbenadering. SA-CCF’s worden gebruikt voor:

a)

alle overige posten buiten de balanstelling, en met name onbenutte niet-revolverende kredietlijnen;

b)

blootstellingen indien de instelling niet aan de in afdeling 6 bepaalde minimumvereisten voor het berekenen van IRB-CCF voldoet of indien de bevoegde autoriteit het gebruik van IRB-CCF niet heeft toegestaan.

Voor de toepassing van dit artikel wordt een kredietlijn als “revolverend” beschouwd indien een debiteur daarmee een lening kan krijgen waarbij de debiteur de flexibiliteit heeft om te beslissen hoe vaak hij van die lening bedragen opneemt en met welke intervallen, zodat de debiteur de mogelijkheid heeft om hem verstrekte leningen op te nemen, terug te betalen en opnieuw op te nemen. Contractuele regelingen die de mogelijkheid bieden om bedragen af te lossen en die afgeloste bedragen nadien opnieuw op te nemen, worden als revolverend beschouwd.

8 quater.   Indien de IRB-CCF worden gebruikt, uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen blootstellingsposten en verwachte verliesposten voor blootstellingen die voortvloeien uit revolverende kredietlijnen andere dan blootstellingen die bij de blootstellingscategorie zijn ondergebracht overeenkomstig artikel 147, lid 2, punt a), en met name overeenkomstig artikel 153, lid 1, artikel 157 en artikel 158, leden 1, 5 en 10, onderschrijdt de voor elke blootstelling als input voor de formules voor risicogewicht en verwacht verlies gebruikte blootstellingswaarde niet de som van:

a)

het opgenomen bedrag van de revolverende kredietlijn;

b)

50 % van het blootstellingsbedrag buiten de balanstelling van het resterende onbenutte deel van de revolverende kredietlijn als berekend aan de hand van de in artikel 111 bepaalde toepasselijke SA-CCF.

De som van de punten a) en b) wordt de “CCF-input floor” genoemd.”

;

d)

lid 10 wordt geschrapt.

93)

Artikel 167 wordt geschrapt.

94)

In artikel 169 wordt aan lid 3 de volgende alinea toegevoegd:

“De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop in de praktijk de vereisten moeten worden toegepast inzake opzet van modellen, risicokwantificering, validatie en toepassing van risicoparameters waarbij voor elke risicoparameter continue of zeer fijnmazige ratingschalen worden gebruikt.”.

95)

Artikel 170 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

“De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen voldoet aan de volgende vereisten:”

;

b)

in lid 4 wordt punt b) vervangen door:

“b)

transactierisicokenmerken, zoals product- en volgestorte kredietprotectietypen, in aanmerking genomen niet-volgestorte kredietprotectie, loan-to-value-maatstaven, seasoning en rangorde; de instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillende blootstellingen dezelfde volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie geldt.”.

96)

Aan artikel 171 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“3.   Instellingen gebruiken bij het toewijzen van ratings een tijdshorizon van meer dan één jaar. De rating van een debiteur is een weerspiegeling van de beoordeling door de instelling van het vermogen en de bereidheid van de debiteur om zich ondanks ongunstige economische omstandigheden of onverwachte gebeurtenissen aan zijn contractuele verplichtingen te houden. Ratingsystemen worden zodanig vormgegeven dat individuele veranderingen en, wanneer zij wezenlijke risicobepalende factoren van de soort blootstelling zijn, sectorspecifieke veranderingen een bepalende factor zijn voor migraties van een klasse of groep naar een andere. Effecten van conjunctuurcycli kunnen ook een factor zijn voor migraties.”.

97)

Artikel 172, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de aanhef wordt vervangen door:

“Voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen, worden de blootstellingen ondergebracht overeenkomstig de volgende criteria:”

;

b)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

aan elke individuele rechtspersoon met betrekking waartoe de instelling een blootstelling heeft, wordt een afzonderlijke rating toegekend;”

;

c)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), beschikt een instelling over passende beleidslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten. Die beleidslijnen bevatten een procedure voor het identificeren van specifiek wrong-way-risico voor elke rechtspersoon met betrekking waartoe de instelling een blootstelling heeft.

Voor de toepassing van hoofdstuk 6 worden transacties met tegenpartijen waarvoor een specifiek wrong-way-risico is geconstateerd, bij het berekenen van hun blootstellingswaarde anders behandeld.”.

98)

Artikel 173 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

“Voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen, voldoet het onderbrengingsproces aan de volgende vereisten:”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen met daarin de methoden voor de bevoegde autoriteiten voor het beoordelen van de integriteit van het onderbrengingsproces en de regelmatige en onafhankelijke beoordeling van risico’s.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

99)

Artikel 174 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de aanhef wordt vervangen door:

“Instellingen maken voor het onderbrengen van blootstellingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen gebruik van statistische en andere wiskundige methoden (“modellen”). De volgende vereisten worden vervuld:”

;

b)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

het model heeft een goede voorspelkracht en de eigenvermogensvereisten worden niet vertekend door het gebruik van het model.”

;

c)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), vormen de inputvariabelen een redelijke en effectieve basis voor de daaruit resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis. Er is een functioneel verband tussen de inputs en de outputs van het model, die, in voorkomend geval, worden bepaald aan de hand van expert judgement.”.

100)

Artikel 176 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de aanhef vervangen door:

“Voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen en blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Voor blootstellingen waarvoor dit hoofdstuk het gebruik van eigen ramingen van LGD of het gebruik van IRB-CCF toestaat, maar waarvoor de instellingen geen eigen ramingen van LGD of IRB-CCF gebruiken, gaan de instellingen over tot het verzamelen en opslaan van gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD’s en de in artikel 161, lid 1, bepaalde waarden en tussen gerealiseerde CCF en de in artikel 166, lid 8 bis, bepaalde SA-CCF’s.”.

101)

Artikel 177 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   De uit hoofde van lid 2 gebruikte scenario’s omvatten ook ESG-risicodeterminanten, met name fysieke- en transitierisicodeterminanten als gevolg van klimaatverandering.

Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vaardigt de EBA richtsnoeren uit over de toepassing van de leden 2 en 2 bis.”

;

b)

lid 3 wordt geschrapt.

102)

Artikel 178 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Wanbetaling door een debiteur of kredietfaciliteit”

;

b)

in lid 1 wordt punt b) vervangen door:

“b)

de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of haar dochterondernemingen.”

;

c)

in lid 3 wordt punt d) vervangen door:

“d)

de instelling stemt in met een respijtmaatregel als bedoeld in artikel 47 ter van de kredietverplichting indien die maatregel wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding van, dan wel de verlening van betalingsuitstel voor de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies;”

;

d)

aan lid 7 worden de volgende alinea’s toegevoegd:

“Uiterlijk op 10 juli 2025 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit ter actualisering van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde richtsnoeren. Bij die actualisering moet met name terdege rekening worden gehouden met de noodzaak om instellingen aan te moedigen tot proactieve, preventieve en zinvolle schuldherstructurering ter ondersteuning van debiteuren.

Bij het ontwikkelen van die richtsnoeren houdt de EBA er terdege rekening mee dat instellingen voldoende flexibiliteit moeten krijgen bij het verduidelijken wat een geringere financiële verplichting is voor de toepassing van lid 3, punt d).”.

103)

In artikel 179, lid 1, wordt punt f) vervangen door:

“f)

om vertekeningen te voorkomen, neemt een instelling in haar ramingen voor zover mogelijk de nodige aanpassingen op. Nadat zij de nodige aanpassingen heeft opgenomen, telt zij bij haar ramingen een toereikende voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge. In de gevallen waarin de methoden en gegevens als minder bevredigend worden beschouwd, is de verwachte foutmarge groter en is ook de voorzichtigheidsmarge groter.”.

104)

Artikel 180 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen en blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen de volgende specifieke vereisten toe:”

;

ii)

punt e) wordt vervangen door:

“e)

indien een instelling voor de raming van PDs gebruikmaakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, weerspiegelen de ramingen de huidige overnemingsnormen en alle verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het vigerende ratingsysteem; indien de overnemingsnormen of ratingsystemen zijn gewijzigd, telt de instelling, nadat zij de nodige aanpassing heeft opgenomen, een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming, die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen en die nog niet onder de nodige aanpassing valt;”

;

iii)

punt h) wordt vervangen door:

“h)

ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe, interne of gepoolde gegevensbronnen, of een combinatie van deze drie bronnen, bedraagt de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode voor ten minste één bron minimaal vijf jaar;”

;

iv)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“i)

ongeacht de voor het ramen van PD gebruikte methodiek ramen instellingen een PD voor elke ratingklasse op basis van de waargenomen historisch gemiddelde wanbetalingsgraad op één jaar die een rekenkundig gemiddelde is op basis van het aantal debiteuren (gewogen naar aantal); andere benaderingen, zoals naar blootstelling gewogen gemiddelden, niet zijn toegestaan.”

;

v)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt h), van dit lid wordt, wanneer de waarnemingsperiode voor een van de bronnen een langere periode omspant en die gegevens relevant zijn, van die langere periode gebruikgemaakt. De gegevens omvatten een voor het soort blootstellingen representatieve mix van goede en slechte jaren van de conjunctuurcyclus. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen die niet op grond van artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen of IRB-CCF te gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante gegevens ten minste vijf jaar bestrijken.”

;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

instellingen ramen PD’s per debiteuren- of faciliteitenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden, en wanbetalingsgraden worden alleen op faciliteitniveau berekend indien de definitie van wanbetaling op het niveau van een individuele kredietfaciliteit wordt toegepast overeenkomstig artikel 178, lid 1, tweede alinea;”

;

ii)

punt e) wordt vervangen door:

“e)

ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruikmaakt van externe, interne of gepoolde gegevensbronnen, of een combinatie van deze drie bronnen, bedraagt de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode voor ten minste één bron minimaal vijf jaar;”

;

iii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), is de PD gebaseerd op het waargenomen historisch gemiddelde van de wanbetalingsgraad op één jaar.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt e), wordt, wanneer de waarnemingsperiode voor een van de bronnen een langere periode omspant en die gegevens relevant zijn, van die langere periode gebruikgemaakt. De gegevens omvatten een voor het soort blootstellingen representatieve mix van goede en slechte jaren van de conjunctuurcyclus. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat relevante gegevens ten minste vijf jaar bestrijken.”

;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de methoden waarmee de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 143 de methodiek van een instelling voor het ramen van de PD moeten beoordelen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

105)

Artikel 181 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de punten c) tot en met g) worden vervangen door:

“c)

een instelling houdt rekening met de mate van afhankelijkheid tussen, enerzijds, het debiteurenrisico en, anderzijds, het risico van volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s, of de verstrekker daarvan;

d)

valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;

e)

voor zover LGD-ramingen rekening houden met het bestaan van volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s, worden die ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de volgestorte kredietprotectie;

f)

voor zover LGD-ramingen rekening houden met het bestaan van volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s, stellen de instellingen interne vereisten vast voor beheer, rechtszekerheid en risicobeheer van die volgestorte kredietprotectie, en zijn die vereisten over het geheel genomen coherent met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3, onderafdeling 1;

g)

voor zover een instelling volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s in aanmerking neemt voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting op die volgestorte kredietprotectie kunnen worden verhaald, geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;”

;

ii)

de punten i) en j) worden vervangen door:

“i)

voor zover provisies voor achterstallige betalingen die vóór het tijdstip van wanbetaling aan de debiteur worden opgelegd, in de winst- en -verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, worden zij bij de waarde van de blootstelling en het verlies van de instelling geteld;

j)

voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, zijn de LGD-ramingen gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimaal vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt; indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van die langere periode gebruikgemaakt.”

;

iii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), van dit lid houden de instellingen afdoende rekening met in de loop van de betrokken verhaalprocedure op enig type van volgestorte kredietprotectie en op niet-volgestorte kredietprotectie die niet onder de definitie in artikel 142, lid 1, punt 10, valt, verhaalde bedragen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), worden gevallen waarin van een aanzienlijke mate van afhankelijkheid sprake is, op voorzichtige wijze benaderd.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt e), houden LGD-ramingen rekening met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot zeggenschap over hun zekerheden te verkrijgen en deze te liquideren.”

;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt punt b) vervangen door:

“b)

toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken;”

;

ii)

de volgende alinea wordt ingevoegd na de eerste alinea:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), moet, indien instellingen toekomstige verdere opnemingen in hun omrekeningsfactoren opnemen, hiermee zowel in de teller als de noemer in de LGD rekening worden gehouden. Indien instellingen toekomstige verdere opnemingen niet in hun omrekeningsfactoren opnemen, moet hiermee alleen in de teller in de LGD rekening worden gehouden;”

;

iii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat relevante gegevens ten minste een periode van vijf jaar bestrijken.”

;

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

“4.   De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit ter verduidelijking van de behandeling van typen volgestorte kredietprotectie en niet-volgestorte kredietprotectie ten behoeve van lid 1, punt a), van dit artikel en de toepassing van de LGD-parameters.

5.   Voor de berekening van het verlies vaardigt de EBA uiterlijk op 31 december 2025 overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bijgewerkte richtsnoeren uit over het volgende:

a)

met betrekking tot gevallen die terugkeren naar de status van niet-wanbetaling, de nadere bepaling van de wijze waarop kunstmatige kasstromen moeten worden behandeld en of het voor instellingen passender is de kunstmatige kasstromen over de werkelijke periode van wanbetaling te disconteren;

b)

de beoordeling of de kalibratie en de toepassing van de verdisconteringsvoet passend is voor de berekening van economisch verlies over alle blootstellingen.”.

106)

Artikel 182 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

IRB-CCF van instellingen houden rekening met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat;”

;

ii)

de volgende punten worden toegevoegd:

“g)

IRB-CCF van instellingen worden geraamd aan de hand van een benadering met een twaalfmaands vaste tijdshorizon;

h)

IRB-CCF van instellingen zijn gebaseerd op referentiegegevens die, voor de blootstellingen waarop de ramingen worden toegepast, de kenmerken van de debiteur, de faciliteit en beheerspraktijk van de bank weerspiegelen.”

;

iii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), moet, indien instellingen een negatieve gerealiseerde omrekeningsfactor constateren op basis van hun standaardwaarnemingen, de gerealiseerde omrekeningsfactor op die waarnemingen gelijk zijn aan nul voor de kwantificering van hun IRB-CCF. Instellingen kunnen de informatie over de negatieve gerealiseerde omrekeningsfactor gebruiken in het proces van modelontwikkeling ten behoeve van risicodifferentiatie.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), wordt in de IRB-CCF een ruimere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt g), wordt elke wanbetaling gekoppeld aan de kenmerken van de betrokken debiteur en faciliteit op de vaste referentiedatum die bepaald is als twaalf maanden vóór de wanbetalingsdatum.”

;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

“1 bis.   Voor de toepassing van lid 1, punt h), worden op specifieke blootstellingen toegepaste IRB-CCF niet gebaseerd op gegevens die de effecten van disparate kenmerken of gegevens van blootstellingen met aanzienlijk verschillende risicokenmerken vermengen. IRB-CCF zijn gebaseerd op afdoende homogene segmenten. Daartoe worden de volgende praktijken alleen toegestaan op basis van een gedetailleerd onderzoek en rechtvaardiging door een instelling:

a)

onderliggende kmo-/midmarketgegevens die worden toegepast op grote zakelijke debiteuren;

b)

gegevens over kredietlijnen met beperkte onbenutte beschikbare limieten die worden toegepast op faciliteiten met grote onbenutte beschikbare limieten;

c)

gegevens over op de referentiedatum achterstallige debiteuren of waarvan verdere opnemingen op de referentiedatum zijn geblokkeerd, die worden toegepast op debiteuren zonder bekende achterstand of relevante restricties;

d)

gegevens die zijn beïnvloed door wijzigingen in de mix van leningen en andere kredietproducten van de debiteuren over de waarnemingsperiode, tenzij die gegevens daadwerkelijk zijn aangepast door de effecten van de wijzigingen in de productmix uit te schakelen.

1 ter.   Voor de toepassing van lid 1 bis, punt d), tonen de instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij een gedetailleerd inzicht hebben in de effecten van wijzigingen in de productmix van cliënten op de referentiegegevenssets voor blootstellingen en daarmee samenhangende IRB-CCF en dat de effecten immaterieel zijn of dat deze daadwerkelijk worden gemitigeerd binnen hun ramingsproces. In dat verband wordt het volgende niet passend geacht:

a)

het bepalen van ondergrenzen of plafonds voor CCF of voor waarnemingen van blootstellingswaarden, met uitzondering van de gerealiseerde omrekeningsfactor gelijk aan nul, overeenkomstig lid 1, tweede alinea;

b)

het gebruik van ramingen op debiteurenniveau die de transformatieopties van een betrokken product niet volledig dekken of die ten onrechte producten met zeer verschillende kenmerken combineren;

c)

het aanpassen van uitsluitend materiële waarnemingen waarop producttransformatie van invloed is;

d)

het uitsluiten van waarnemingen waarop transformatie van het productieprofiel van invloed is.

1 quater.   Instellingen zorgen ervoor dat hun IRB-CCF effectief worden losgekoppeld van de potentiële effecten van regionale instabiliteit als gevolg van het feit dat zo goed als alle bedragen van een faciliteit op de referentiedatum opgenomen zijn.

1 quinquies.   Referentiegegevens zijn niet geplafonneerd op de uitstaande hoofdsom van een faciliteit of de beschikbare limiet van een faciliteit. Opgelopen rente, andere verschuldigde betalingen en opnemingen die de limieten van een faciliteit overschrijden, worden in de referentiegegevens opgenomen.”

;

c)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van die langere periode gebruikgemaakt.”

;

d)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante gegevens ten minste vijf jaar bestrijken.”

;

e)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   Uiterlijk op 31 december 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de methode die instellingen moeten toepassen om IRB-CCF te ramen.”.

107)

Artikel 183 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Vereisten voor de beoordeling van het effect van niet-volgestorte kredietprotectie voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt, en voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen”

;

b)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar en niet aanpasbaar door de garantiegever, is van kracht totdat de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdende met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit waarop beslag kan worden gelegd ter tenuitvoerlegging van een vonnis;”

;

ii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“d)

de garantie is onvoorwaardelijk.”

;

iii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), wordt onder “onvoorwaardelijke garantie” verstaan een garantie waarbij de kredietprotectieovereenkomst geen clausule bevat waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningverstrekkende instelling valt en die kan verhinderen dat de garantiegever ingevolge de kwalificerende wanbetaling van de debiteur of niet-betaling door de oorspronkelijke debiteur verplicht is tijdig te betalen. Een clausule in de kredietprotectieovereenkomst die bepaalt dat bij een gebrekkig boekenonderzoek of bij fraude door de leningverstrekkende instelling de door de garantiegever afgegeven garantie vervalt of de omvang van de garantie afneemt, betekent niet dat die garantie als onvoorwaardelijk geldt.

Garanties waarbij de betaling door de garantiegever afhankelijk is van het feit dat de leningverstrekkende instelling eerst tegen de debiteur een vordering moet instellen, en die alleen verliezen dekken die overblijven nadat de instelling het debt workout-proces heeft afgerond, worden als onvoorwaardelijk beschouwd.”

;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   Instellingen mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door gebruik te maken van ofwel de modelleringsbenadering PD/LGD-aanpassing, overeenkomstig dit artikel en met in achtneming van het vereiste uit lid 4 van dit artikel, ofwel de benadering met substitutie van risicoparameters in de A-IRB overeenkomstig artikel 236 bis en met inachtneming van de toelaatbaarheidsvereisten van hoofdstuk 4. Instellingen beschikken over duidelijke beleidslijnen voor het beoordelen van de effecten van niet-volgestorte kredietprotectie op risicoparameters. De beleidslijnen van de instellingen zijn consistent met hun interne risicobeheerpraktijken en zijn een afspiegeling van de vereisten van dit artikel. Die beleidslijnen bepalen duidelijk welke in dit lid beschreven specifieke methoden voor elk ratingsysteem worden gebruikt, en instellingen passen die beleidslijnen consistent in de tijd toe.”

;

d)

aan lid 3 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“First-to-default-kredietderivaten kunnen in aanmerking worden genomen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie. Second-to-default en alle overige nth-to-default-kredietderivaten worden echter niet in aanmerking genomen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie.”

;

e)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Indien instellingen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door middel van de modelleringsbenadering PD/LGD-aanpassing, krijgt het gedekte deel van de onderliggende blootstelling geen risicogewicht toegekend dat lager is dan de RW-ondergrens ten aanzien van de protectiegever. Daartoe wordt de RW-ondergrens ten aanzien van de protectiegever berekend aan de hand van dezelfde PD, LGD en risicogewichtfunctie als die welke van toepassing zijn op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als bedoeld in artikel 236 bis.”

;

f)

lid 6 wordt geschrapt.

108)

Deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, onderafdeling 4, wordt geschrapt.

109)

Aan artikel 192 wordt het volgende punt toegevoegd:

“5)

“benadering met substitutie van risicoparameters in de A-IRB”: de substitutie, overeenkomstig artikel 236 bis, van zowel de PD- als de LGD-risicoparameters van de onderliggende blootstelling door de overeenkomstige PD en LGD die in de IRB-benadering aan een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever zouden zijn toegekend met gebruikmaking van eigen ramingen van LGD.”.

110)

Aan artikel 193 wordt het volgende lid toegevoegd:

“7.   Zekerheden die aan alle in dit hoofdstuk bepaalde toelaatbaarheidsvereisten voldoen, kunnen in aanmerking worden genomen, zelfs voor blootstellingen met betrekking tot onbenutte faciliteiten, indien de opneming in het kader van de faciliteit afhankelijk is van de voorafgaande of gelijktijdige koop of ontvangst van zekerheden voor zover de instelling een belang heeft bij de zekerheid zodra de faciliteit wordt benut, in die zin dat de instelling geen belang heeft bij de zekerheid indien de faciliteit niet wordt benut.”.

111)

In artikel 194 wordt lid 10 geschrapt.

112)

Artikel 197 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de punten b) tot en met e) worden vervangen door:

“b)

schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken, die een kredietbeoordeling door een EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij hebben, indien:

i)

de EKBI of de exportkredietverzekeringsmaatschappij is aangewezen door de instelling voor de toepassing van hoofdstuk 2, en

ii)

de kredietbeoordeling door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2, 3 of 4 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;

c)

schuldtitels, uitgegeven door instellingen, die een kredietbeoordeling door een EKBI hebben, indien:

i)

de EKBI is aangewezen door de instelling voor de toepassing van hoofdstuk 2, en

ii)

de kredietbeoordeling door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;

d)

schuldtitels, uitgegeven door andere entiteiten, die een kredietbeoordeling door een EKBI hebben, indien:

i)

de EKBI is aangewezen door de instelling voor de toepassing van hoofdstuk 2, en

ii)

de kredietbeoordeling door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

e)

schuldtitels die een kredietbeoordeling voor de korte termijn door een EKBI hebben, indien:

i)

de EKBI is aangewezen door de instelling voor de toepassing van hoofdstuk 2, en

ii)

de kredietbeoordeling door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende blootstellingen;”

;

ii)

punt g) wordt vervangen door:

“g)

ongemunt goud;”

;

b)

in lid 6 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Voor de toepassing van lid 5 van dit artikel geldt, indien een icb (de “oorspronkelijke icb”) of een van haar onderliggende icb’s er niet toe gehouden is alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 van dit artikel toelaatbaar zijn, het volgende:

a)

indien instellingen de doorkijkbenadering als bedoeld in artikel 132 bis, lid 1, of artikel 152, lid 2, toepassen voor directe blootstellingen met betrekking tot een icb, mogen zij rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag dat gelijk is aan de waarde van de door de icb gehouden instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 van dit artikel als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt;

b)

indien instellingen de beleidsbenadering als bedoeld in artikel 132 bis, lid 2, of artikel 152, lid 5, toepassen voor directe blootstellingen met betrekking tot een icb, mogen zij rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag dat gelijk is aan de waarde van de door de icb gehouden instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 van dit artikel als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, waarbij wordt aangenomen dat die icb of een van haar onderliggende icb’s tot de in hun respectieve mandaten toegestane limiet in niet-toelaatbare instrumenten heeft belegd.”.

113)

In artikel 198 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   Indien de icb of een van haar onderliggende icb’s er niet toe gehouden is alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde posten, geldt het volgende:

a)

indien instellingen de doorkijkbenadering als bedoeld in artikel 132 bis, lid 1, of artikel 152, lid 2, toepassen voor directe blootstellingen met betrekking tot een icb, mogen zij rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag dat gelijk is aan de waarde van de door de icb gehouden instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde posten;

b)

indien instellingen de beleidsbenadering als bedoeld in artikel 132 bis, lid 2, of artikel 152, lid 5, toepassen voor directe blootstellingen met betrekking tot een icb, mogen zij rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag dat gelijk is aan de waarde van de door de icb gehouden instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde posten, waarbij wordt aangenomen dat die icb of een van haar onderliggende icb’s tot de in hun respectieve mandaten toegestane limiet in niet-toelaatbare instrumenten heeft belegd.

Indien niet-toelaatbare instrumenten als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

a)

zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare instrumenten;

b)

als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare instrumenten.”.

114)

Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 9, kunnen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen, en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorgebouwen en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de onroerendgoedwaarde hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur;

b)

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggende onroerend goed of project, maar van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), mogen instellingen situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren zowel op de onroerendgoedwaarde als op de prestaties van de kredietnemer van invloed zijn.”

;

b)

in lid 3 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt a), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt c), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,3 %;

b)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt b), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt c), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,5 %.”

;

c)

in lid 4 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt d), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt f), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,3 %;

b)

het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt e), hebben gerapporteerd, gedeeld door het geaggregeerde bedrag dat de instellingen krachtens artikel 430 bis, lid 1, punt f), hebben gerapporteerd, bedraagt niet meer dan 0,5 %.”

;

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   Instellingen kunnen de in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde afwijkingen ook toepassen in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een derde land die regelingen op toezichts- en regelgevingsgebied toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de regelingen die in de Unie worden toegepast, zoals bepaald in een overeenkomstig artikel 107, lid 4, vastgesteld besluit van de Commissie, overeenkomstige verliespercentages openbaar maakt voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt.”

;

e)

aan lid 5 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Indien een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling zoals gedefinieerd in artikel 429 bis, lid 2, van deze verordening een stimuleringslening zoals gedefinieerd in artikel 429 bis, lid 3, van deze verordening verstrekt aan een andere instelling of aan een financiële instelling die een vergunning heeft om in bijlage I, punt 2 of 3, bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten uit te voeren en die aan de voorwaarden van artikel 119, lid 5, van de onderhavige verordening voldoet, en indien die andere instelling of financiële instelling die stimuleringslening direct of indirect doorgeeft aan een uiteindelijke debiteur en de vordering van de stimuleringslening als zekerheid aan de publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling cedeert, mag de publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling de gecedeerde vordering als toelaatbare zekerheid gebruiken, ongeacht de oorspronkelijke looptijd van de gecedeerde vordering.”

;

f)

in lid 6 wordt punt d) vervangen door:

“d)

de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid bij ten minste 90 % van alle liquidaties voor een bepaald soort zekerheid niet minder dan 70 % van de waarde van de zekerheid bedraagt; indien de volatiliteit van de marktprijzen aanzienlijk is, toont de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat haar waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.”.

115)

Artikel 201 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;”

;

ii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“f bis)

gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector;”

;

iii)

punt g) wordt vervangen door:

“g)

indien de kredietprotectie niet wordt verschaft voor een securitisatieblootstelling: andere ondernemingen met een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI, met inbegrip van moederondernemingen, dochterondernemingen en verbonden entiteiten van de debiteur indien een directe blootstelling met betrekking tot die moederondernemingen, dochterondernemingen of verbonden entiteiten een lager risicogewicht heeft dan de blootstelling met betrekking tot de debiteur;”

;

iv)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt f bis), van dit artikel wordt onder “gereglementeerde entiteit uit de financiële sector” verstaan een entiteit uit de financiële sector die voldoet aan de voorwaarde van artikel 142, lid 1, punt 4), b).”

;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Naast de in lid 1 vermelde protectiegevers zijn ondernemingen die van de instelling een interne rating overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 6, krijgen, toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie indien de instelling de IRB-benadering gebruikt voor blootstellingen met betrekking tot die ondernemingen.”.

116)

Artikel 202 wordt geschrapt.

117)

Aan artikel 204 wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   First-to-default- en alle overige nth-to-default-kredietderivaten zijn geen toelaatbare soorten van niet-volgestorte kredietprotectie in het kader van dit hoofdstuk.”.

118)

In artikel 207, lid 4, wordt punt d) vervangen door:

“d)

zij berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de instelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een aanzienlijke daling van de marktwaarde van de zekerheden heeft voorgedaan; ESG-gerelateerde overwegingen leiden tot een beoordeling van de vraag of de marktwaarde van de zekerheid aanzienlijk is gedaald;”.

119)

Artikel 208 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd als uit informatie waarover instellingen beschikken blijkt dat de onroerendgoedwaarde vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen; de controle wordt uitgevoerd door een schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces; ESG-gerelateerde overwegingen, met inbegrip van die welke verband houden met beperkingen die zijn opgelegd door de desbetreffende regelgevingsdoelstellingen en rechtshandelingen van de Unie en de lidstaten, alsook, indien relevant voor internationaal actieve instellingen, wettelijke en regelgevingsdoelstellingen van derde landen, worden beschouwd als een aanwijzing dat de onroerendgoedwaarde aanzienlijk zou kunnen zijn gedaald ten opzichte van de algemene marktprijzen; bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van een instelling vertegenwoordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een dergelijke schatter gecontroleerd.”

;

ii)

de tweede alinea wordt geschrapt;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“3 bis.   Instellingen kunnen de waarde van het onroerend goed monitoren en het onroerend goed identificeren dat moet worden geherwaardeerd, overeenkomstig lid 3, door middel van geavanceerde statistische of andere wiskundige methoden (“modellen”), mits die methoden onafhankelijk van het kredietbesluitvormingsproces worden ontwikkeld en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de instellingen zetten in hun beleidslijnen en procedures de criteria uiteen voor het gebruik van modellen voor het monitoren van de waarde van zekerheden en het identificeren van onroerend goed dat geherwaardeerd moet worden; in die beleidslijnen en procedures zijn het bewezen trackrecord van die modellen, de voor het onroerend goed specifieke variabelen waarmee wordt rekening gehouden, het gebruik van minimaal beschikbare en accurate informatie en de onzekerheid van de modellen verwerkt;

b)

de instellingen zien erop toe dat de gebruikte modellen:

i)

op een voldoende fijnmazig niveau specifiek zijn voor het onroerend goed en de locatie;

ii)

geldig en accuraat zijn, en dat daarvoor robuuste en regelmatige backtesting tegen de daadwerkelijk waargenomen transactieprijzen plaatsvindt;

iii)

op een voldoende ruime en representatieve steekproef zijn gebaseerd, die op waargenomen transactieprijzen berust;

iv)

op actuele hoogwaardige gegevens zijn gebaseerd;

c)

de instellingen zijn uiteindelijk verantwoordelijk voor de geschiktheid en de prestaties van de modellen;

d)

de instellingen zien erop toe dat de documentatie van de modellen actueel is;

e)

de instellingen beschikken over adequate IT-processen, -systemen en -capaciteit en beschikken over voldoende en accurate gegevens voor op modellen gebaseerde monitoring van de waarde van zekerheden in de vorm van onroerend goed en identificatie van onroerend goed dat geherwaardeerd moet worden;

f)

de ramingen van modellen worden onafhankelijk gevalideerd en het valideringsproces is in het algemeen in overeenstemming met de beginselen van artikel 185, indien van toepassing.”

;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Het onroerend goed dat als kredietprotectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen schaderisico en de instellingen beschikken over procedures om te monitoren dat de verzekering adequaat is.

In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), ii), en onverminderd de afwijking van artikel 92, lid 3, tweede alinea, zijn instellingen die de in hoofdstuk 3 van deze titel bedoelde IRB-benadering toepassen door gebruik te maken van hun eigen LGD-ramingen, niet verplicht de bepalingen in de eerste alinea van dit lid toe te passen voor blootstellingen die gedekt zijn door onroerend goed en vóór 1 januari 2025 zijn verleend.”.

120)

Artikel 210 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt g) wordt vervangen door:

“g)

zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen houden de instellingen ten volle rekening met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid, en besteden daarbij bijzondere aandacht aan het effect van het verstrijken van de tijd op mode- of tijdgevoelige zekerheden; voor fysieke zekerheden omvat de waardedaling door veroudering van zekerheden ook overwegingen inzake ESG-gerelateerde waardering die verband houden met verboden of beperkingen die zijn opgelegd door de desbetreffende regelgevingsdoelstellingen en rechtshandelingen van de Unie en de lidstaten, alsook, indien relevant voor internationaal actieve instellingen, wettelijke en regelgevingsdoelstellingen van derde landen;”

;

b)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Indien algemene zekerheidsovereenkomsten, of andere vormen van vlottende zekerheidsrechten, de leningverstrekkende instelling een aangemelde vordering op activa van een onderneming toekennen en indien die vordering zowel activa omvat die volgens de IRB-benadering niet toelaatbaar zijn als zekerheid, als activa die volgens de IRB-benadering wel als zekerheid toelaatbaar zijn, mag de instelling die laatste activa als toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen. In dat geval geldt voor die inaanmerkingneming de voorwaarde dat die activa voldoen aan de vereisten om volgens de IRB-benadering als zekerheid toelaatbaar te zijn zoals bepaald in dit hoofdstuk.”.

121)

In artikel 213 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Behoudens artikel 214, lid 1, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;

b)

de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;

c)

de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningverstrekkende instelling valt en die:

i)

de protectiegever in staat zou stellen de kredietprotectie eenzijdig op te zeggen of aan te passen;

ii)

tot een toename van de effectieve kosten van de kredietprotectie zou leiden door een verslechtering van de kredietkwaliteit van de beschermde blootstelling;

iii)

zou kunnen verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen ingeval de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten of indien de leasingovereenkomst is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde krachtens artikel 134, lid 7, en artikel 166, lid 4;

iv)

het mogelijk zou kunnen maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie vermindert;

d)

de kredietprotectieovereenkomst is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningovereenkomst relevante rechtsgebieden.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), betekent een clausule in de kredietprotectieovereenkomst die bepaalt dat bij een gebrekkig boekenonderzoek of bij fraude door de leningverstrekkende instelling de door de garantiegever afgegeven kredietprotectie vervalt of de omvang daarvan afneemt, niet dat die kredietprotectie niet als toelaatbaar kan kwalificeren.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), mag de protectiegever een eenmalige betaling doen van alle uit hoofde van de vordering verschuldigde gelden, of mag hij de door de kredietprotectieovereenkomst bestreken toekomstige betalingsverplichtingen van de debiteur op zich nemen.”.

122)

Artikel 215 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

bij de in aanmerking genomen wanbetaling van of niet-betaling door de debiteur heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt;”

;

ii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“De leningverstrekkende kredietinstelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat.

Bij niet-volgestorte kredietprotectie met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te zijn voldaan aan de in artikel 213, lid 1, punt c), iii), en de in de eerste alinea, punt a), van dit lid gestelde vereisten.”

;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Wat betreft garanties die in het kader van onderlinge garantiesystemen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in artikel 214, lid 2, vermelde entiteiten, wordt er aan de in lid 1, punt a), van dit artikel en in artikel 213, lid 1, punt c), iii) vervatte vereisten geacht te zijn voldaan indien er aan een van beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

op grond van de in aanmerking genomen wanbetaling van of niet-betaling door de oorspronkelijke debiteur, heeft de leningverstrekkende instelling recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan beide volgende voorwaarden voldoet:

i)

de voorlopige betaling vormt een deugdelijke raming van de omvang van het verlies dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten;

ii)

de voorlopige betaling is evenredig aan de dekking van de garantie;

b)

de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat het effect van de garantie, die ook de verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt; die rechtvaardiging wordt naar behoren gedocumenteerd en onderworpen aan specifieke interne goedkeurings- en controleprocedures.”.

123)

Aan artikel 216 wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   In afwijking van lid 1 hoeft voor een door een kredietderivaat gedekte blootstelling met betrekking tot een onderneming de in punt a), iii), van dat lid bedoelde kredietgebeurtenis niet in het derivatencontract te worden bepaald, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

100 % van de stemmen is vereist om de looptijd, hoofdsom, coupon, valuta of rangorde van de onderliggende blootstelling met betrekking tot ondernemingen te wijzigen;

b)

de wettelijke verblijfplaats waarvan de voorschriften de blootstelling met betrekking tot ondernemingen beregelen, heeft een goed uitgebouwde faillissementswetgeving die de mogelijkheid biedt om een onderneming te reorganiseren en te herstructureren, en voorziet in een gecontroleerde afwikkeling van vorderingen van schuldeisers.

Indien niet aan de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid is voldaan, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd als gespecificeerd in artikel 233, lid 2.”.

124)

Artikel 217 wordt geschrapt.

125)

Artikel 219 wordt vervangen door:

Artikel 219

Verrekening van balansposten

Leningen en deposito’s bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, worden door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor die leningen en deposito’s van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend.”.

126)

Artikel 220 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten”

;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Instellingen die de “volledig aangepaste blootstellingswaarde van de post” (E*) berekenen met betrekking tot de blootstellingen die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot effectenfinancieringstransacties of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, berekenen de toe te passen volatiliteitsaanpassingen aan de hand van de in de artikelen 223 tot en met 227 beschreven toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen voor de uitgebreide benadering van financiële zekerheden.”

;

c)

in lid 2 wordt punt c) vervangen door:

“c)

zij passen de waarde van de volatiliteitsaanpassing of, in voorkomend geval, de absolute waarde van de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een bepaald type grondstoffen passend wordt geacht, toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten binnen die groep effecten, of op de grondstoffen van dat soort grondstoffen;”

;

d)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De instellingen berekenen E * volgens de onderstaande formule:

Image 6

waarbij:

i

= de index die alle onder de overeenkomst vallende afzonderlijke effecten, grondstoffen of kasposities aangeeft, die ofwel zijn uitgeleend, verkocht met een overeenkomst om deze terug te kopen, of die door de instelling bij de tegenpartij worden gedeponeerd;

j

= de index die voor alle onder de overeenkomst vallende afzonderlijke effecten, grondstoffen of kasposities aangeeft, die ofwel zijn ontleend, gekocht met een overeenkomst om deze opnieuw te verkopen, of die door de instelling worden gehouden;

k

= de index die alle afzonderlijke valuta aangeeft waarin onder de overeenkomst vallende effecten, grondstoffen of kasposities luiden;

Ei

= de blootstellingswaarde van effect, grondstof of kaspositie i die ofwel is uitgeleend, verkocht met een overeenkomst om deze terug te kopen, of bij de tegenpartij is gedeponeerd op grond van de overeenkomst die bij gebreke van kredietprotectie van toepassing zou zijn indien instellingen de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3, naargelang het geval;

Cj

= de waarde van effect, grondstof of kaspositie j die ofwel is ontleend, gekocht met een overeenkomst om deze opnieuw te verkopen, of die door de instelling wordt gehouden krachtens de overeenkomst;

Image 7

= de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k niet zijnde de vereffeningsvaluta van de overeenkomst, als berekend overeenkomstig lid 2, punt b);

Image 8

= wisselkoers-volatiliteitsaanpassing voor valuta k;

Enetto

= de nettoblootstelling van de overeenkomst, als volgt berekend:

Image 9

waarbij:

l

= de index die alle onderscheiden groepen van dezelfde effecten en alle onderscheiden typen van dezelfde grondstoffen aangeeft die onder de overeenkomst vallen;

Image 10

= de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde onder de overeenkomst vallende groep effecten l of soort grondstoffen l, berekend overeenkomstig lid 2, punt a);

Image 11

= de volatiliteitsaanpassing die passend is voor een bepaalde groep effecten l of voor een bepaalde soort grondstoffen l, bepaald overeenkomstig lid 2, punt c); het teken van

Image 12
wordt als volgt bepaald:

a)

het teken is positief indien de groep effecten l wordt uitgeleend, verkocht met een overeenkomst om deze terug te kopen, of de transacties daarin vergelijkbaar zijn met ofwel een verstrekte effectenlening of een retrocessieovereenkomst;

b)

het teken is negatief indien de groep effecten l wordt ontleend, gekocht met een overeenkomst om deze terug te verkopen, of de transacties daarin vergelijkbaar zijn met ofwel een opgenomen effectenlening of een omgekeerde retrocessieovereenkomst;

N

= het totale aantal onderscheiden groepen van dezelfde effecten en onderscheiden soorten dezelfde grondstoffen die onder de overeenkomst vallen; ten behoeve van deze berekening worden groepen en soorten

Image 13

waarvoor

Image 14

minder dan

Image 15

bedraagt, niet meegerekend;

Ebruto

= de brutoblootstelling van de overeenkomst, als volgt berekend:

Image 16
.”.

127)

Artikel 221 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1.   Voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor effectenfinancieringstransacties of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties niet zijnde derivatentransacties die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst die aan de vereisten van hoofdstuk 6, afdeling 7, voldoet, mag een instelling de volledig aangepaste blootstellingswaarde van de post (E*) in het kader van de overeenkomst berekenen aan de hand van de internemodellenbenadering, mits de instelling voldoet aan de in lid 2 bepaalde voorwaarden.

2.   Een instelling mag de internemodellenbenadering gebruiken indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling gebruikt die benadering alleen voor blootstellingen waarvan de risicogewogen posten worden berekend volgens de IRB-benadering van hoofdstuk 3;

b)

de instelling heeft van haar bevoegde autoriteit de toestemming gekregen om die benadering te gebruiken.

3.   Indien een instelling van een internemodellenbenadering gebruikmaakt, gebruikt zij deze benadering voor alle tegenpartijen en effecten, met uitzondering van niet-materiële portefeuilles waarvoor zij de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen uit artikel 220 mag gebruiken.”

;

b)

lid 8 wordt geschrapt.

128)

In artikel 222 wordt lid 3 vervangen door:

“3.   De instellingen kennen aan de gedeelten van de blootstellingswaarden die door de marktwaarde van toelaatbare zekerheden zijn gedekt, het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen als de leningverstrekkende instelling rechtstreeks ten aanzien van het zekerheidsinstrument zou zijn blootgesteld. Voor de toepassing van die bepaling wordt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 2, vermelde waarde.”.

129)

Artikel 223 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Voor de berekening van E in lid 3 geldt het volgende:

a)

voor instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering bedraagt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 2, vermelde waarde;

b)

voor posten buiten de balanstelling niet zijnde derivaten die volgens de IRB-benadering worden behandeld, berekenen instellingen hun blootstellingswaarden aan de hand van een CCF van 100 % in plaats van de in artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, vastgelegde SA-CCF of IRB-CCF.”

;

b)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   De instellingen berekenen de volatiliteitsaanpassingen aan de hand van de in de artikelen 224 tot en met 227 bedoelde toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen.”.

130)

In artikel 224, lid 1, worden de tabellen 1 tot en met 4 vervangen door:

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht

Resterende looptijd (m) (in jaren)

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punt b), bedoelde entiteiten

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punten c) en d), bedoelde entiteiten

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

 

 

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

m ≤ 1

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

 

1 < m ≤ 3

2,828

2

1,414

4,243

3

2,121

11,314

8

5,657

 

3 < m ≤ 5

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

 

5 < m ≤ 10

5,657

4

2,828

8,485

6

4,243

22,627

16

11,314

 

m > 10

5,657

4

2,828

16,971

12

8,485

22,627

16

11,314

2 tot en met 3

m ≤ 1

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

 

1 < m ≤ 3

4,243

3

2,121

5,657

4

2,828

16,971

12

8,485

 

3 < m ≤ 5

4,243

3

2,121

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

 

5 < m ≤ 10

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

33,941

24

16,971

 

m > 10

8,485

6

4,243

28,284

20

14,142

33,941

24

16,971

4

alle

21,213

15

10,607

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.


Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

Resterende looptijd (m) (in jaren)

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punt b), bedoelde entiteiten met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punten c) en d), bedoelde entiteiten met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

 

 

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

 

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

2 tot en met 3

 

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828


Tabel 3

Andere soorten zekerheden of blootstellingen

 

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

28,284

20

14,142

Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

42,426

30

21,213

Contanten

0

0

0

Ongemunt goud

28,284

20

14,142


Tabel 4

Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch (Hfx)

Liquidatieperiode van 20 dagen (%)

Liquidatieperiode van 10 dagen (%)

Liquidatieperiode van 5 dagen (%)

11,314

8

5,657

131)

Artikel 225 wordt geschrapt.

132)

Artikel 226 wordt vervangen door:

Artikel 226

Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering minder frequent dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Instellingen berekenen deze volatiliteitsaanpassingen door deze bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende formule voor de vierkantswortel uit de tijd:

Image 17

waarbij:

H

= de toe te passen volatiliteitsaanpassing;

HM

= de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;

NR

= het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen;

TM

= de liquidatieperiode voor het betrokken soort transactie.”.

133)

In artikel 227 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Instellingen die de in artikel 224 bedoelde toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen gebruiken, mogen bij retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen in plaats van de overeenkomstig de artikelen 224 en 226 berekende volatiliteitsaanpassingen, mits aan de in lid 2, punten a) tot en met h), van dit artikel bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Instellingen die de internemodellenbenadering van artikel 221 hanteren, mogen geen gebruik maken van de in dit artikel vervatte behandeling.”.

134)

Artikel 228 wordt vervangen door:

Artikel 228

Berekening van risicogewogen posten volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden voor blootstellingen die in het kader van de standaardbenadering worden behandeld

In het kader van de standaardbenadering gebruiken de instellingen E * , zoals berekend krachtens artikel 223, lid 5, als de blootstellingswaarde voor de toepassing van artikel 113. In het geval van in bijlage I vermelde posten buiten de balanstelling, gebruiken de instellingen E * als de waarde waarop de in artikel 111, lid 2, vermelde percentages worden toegepast om tot de blootstellingswaarde te komen.”.

135)

Artikel 229 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Waarderingsbeginselen voor toelaatbare zekerheden niet zijnde financiële zekerheden ”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De waardering van onroerend goed voldoet aan alle volgende vereisten:

a)

de waarde wordt, onafhankelijk van de procedures van de instelling voor hypotheekacceptatie, behandeling van de aanvraag voor en de acceptatie van een lening, gewaardeerd door een onafhankelijke schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een waardering uit te voeren;

b)

de waarde wordt getaxeerd aan de hand van voorzichtige conservatieve waarderingscriteria die aan alle volgende vereisten voldoen:

i)

de waarde laat verwachtingen over prijsstijgingen buiten beschouwing;

ii)

de waarde wordt aangepast om rekening te houden met de mogelijkheid dat de huidige marktwaarde aanzienlijk hoger ligt dan de waarde die over de looptijd van de lening houdbaar zou zijn;

c)

de waarde wordt op transparante en duidelijke wijze gedocumenteerd;

d)

de waarde is niet hoger dan een marktwaarde voor het onroerend goed indien die marktwaarde kan worden bepaald;

e)

indien het onroerend goed wordt geherwaardeerd, bedraagt de onroerendgoedwaarde niet meer dan de gemiddelde waarde die voor dat onroerend goed of voor een vergelijkbaar onroerend goed over de laatste zes jaar voor niet-zakelijk onroerend goed of acht jaar voor zakelijk onroerend goed is gemeten, dan wel de waarde bij initiëring, indien deze hoger is.

Voor de berekening van de gemiddelde waarde nemen de instellingen het gemiddelde van de met gelijke intervallen waargenomen waarden van het onroerende goed, waarbij de referentieperiode ten minste drie waarnemingsmomenten omvat.

Voor de berekening van de gemiddelde waarde kunnen instellingen gebruikmaken van de resultaten van controle van de waarde van onroerend goed overeenkomstig artikel 208, lid 3. De onroerendgoedwaarde kan hoger zijn dan die gemiddelde waarde of de waarde bij initiëring, naargelang het geval, in het geval van wijzigingen aan het onroerend goed die de waarde ervan ondubbelzinnig verhogen, zoals verbeteringen van de energieprestatie of verbeteringen van de bestendigheid, bescherming tegen en aanpassing aan fysieke risico’s van het pand of de wooneenheid. De onroerendgoedwaarde mag niet naar boven worden geherwaardeerd indien instellingen niet over voldoende informatie beschikken om de gemiddelde waarde te berekenen, tenzij de waardestijging gebaseerd is op aanpassingen aan het onroerend goed die de waarde ervan onmiskenbaar verhogen.

Bij de waardering van onroerend goed wordt rekening gehouden met eventuele eerdere vorderingen op het goed, tenzij een eerdere vordering in aanmerking wordt genomen bij de berekening van het brutoblootstellingsbedrag op grond van artikel 124, lid 6, punt c), of als vermindering van het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde op grond van artikel 125, lid 1, of artikel 126, lid 1, en weerspiegelt zij, in voorkomend geval, de resultaten van de krachtens artikel 208, lid 3, vereiste controle.”

;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de criteria en factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de term “vergelijkbaar onroerend goed”, overeenkomstig lid 1, punt e).

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

136)

Artikel 230 wordt vervangen door:

Artikel 230

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een blootstelling met een toelaatbare volgestorte kredietprotectie in het kader van de IRB-benadering

1.   In het kader van de IRB-benadering gebruiken instellingen, behalve voor blootstellingen die onder artikel 220 vallen, de effectieve LGD (LGD*) als de LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 om overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbare volgestorte kredietprotectie (FCP) in aanmerking te nemen. Instellingen berekenen LGD * als volgt:

Image 18

waarbij:

E

= de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de volgestorte kredietprotectie; voor een door overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbare financiële zekerheid gedekte blootstelling wordt dat bedrag berekend overeenkomstig artikel 223, lid 3; in het geval van uitgeleende of als zekerheid gedeponeerde effecten, is dat bedrag gelijk aan de uitgeleende contanten of de uitgeleende of gedeponeerde effecten; voor effecten die worden uitgeleend of gedeponeerd, wordt de blootstellingswaarde verhoogd door de volatiliteitsaanpassing (HE) toe te passen overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 227;

ES

= de actuele waarde van de volgestorte kredietprotectie die is ontvangen na de toepassing van de voor dat type volgestorte kredietprotectie (HC) toepasselijke volatiliteitsaanpassing en de toepassing van de volatiliteitsaanpassing voor valutamismatches (Hfx) tussen de blootstelling en de volgestorte kredietprotectie, overeenkomstig de leden 2 en 3; ES wordt gemaximeerd op de volgende waarde: E·(1+HE);

EU

= E·(1+HE) — ES;

LGDU

= de toepasselijke LGD voor een niet-gedekte blootstelling als bedoeld in artikel 161, lid 1;

LGDS

= de toepasselijke LGD voor blootstellingen die worden gedekt door het bij de transactie gebruikte type toelaatbare volgestorte kredietprotectie, zoals vermeld in lid 2, tabel 1.

2.   Tabel 1 geeft de in de formule in lid 1 te gebruiken LGDS- en Hc-waarden.

Tabel 1

Type FCP

LGDS

Volatiliteitsaanpassing (Hc)

Financiële zekerheden

0 %

Volatiliteitsaanpassing Hc zoals beschreven in de artikelen 224 t/m 227

Kortlopende vorderingen

20 %

40 %

Niet-zakelijk onroerend goed en zakelijk onroerend goed

20 %

40 %

Andere fysieke zekerheden

25 %

40 %

Niet-toelaatbare FCP

n.v.t.

100 %

3.   Indien een toelaatbare volgestorte kredietprotectie in een andere valuta dan die van de blootstelling luidt, is de volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch (Hfx) dezelfde als die welke op grond van de artikelen 224 tot en met 227 van toepassing is.

4.   Als alternatief voor de in de leden 1 en 2 van dit artikel uiteengezette behandeling, en met inachtneming van artikel 124, lid 9, kunnen de instellingen, indien alle voorwaarden van artikel 199, lid 3 of lid 4, zijn vervuld, een risicogewicht van 50 % toekennen aan het deel van de blootstelling dat, binnen de in artikel 125, lid 1, eerste alinea, respectievelijk in artikel 126, lid 1, eerste alinea, bepaalde maxima, volledig gedekt is door op het grondgebied van een lidstaat gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.

5.   Om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen voor IRB-blootstellingen die onder artikel 220 vallen, gebruiken instellingen E * overeenkomstig artikel 220, lid 4, en gebruiken zij LGD voor ongedekte blootstellingen, zoals bepaald in artikel 161, lid 1, punten a), a bis), en b).”.

137)

Artikel 231 wordt vervangen door:

Artikel 231

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij pools van toelaatbare volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling die volgens de IRB-benadering worden behandeld

Instellingen die meerdere types volgestorte kredietprotectie hebben ontvangen, kunnen, voor blootstellingen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, de formule uit artikel 230 toepassen, stapsgewijs voor elke individuele soort zekerheid. Daartoe verminderen die instellingen, na iedere stap van inaanmerkingneming van één individuele soort volgestorte kredietprotectie, de resterende waarde van de ongedekte blootstelling (EU) met de gecorrigeerde waarde van de in die stap in aanmerking genomen zekerheid (ES). Overeenkomstig artikel 230, lid 1, wordt het totaal van ES voor alle soorten volgestorte kredietprotectie gemaximeerd op de waarde van E·(1+HE), hetgeen de volgende formule oplevert:

Image 19

waarbij:

LGDS,i

= de LGD van toepassing op FCP i, zoals gespecificeerd in artikel 230, lid 2;

ES,i

= de actuele waarde van FCP i ontvangen na de toepassing van de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is op het type FCP (Hc) op grond van artikel 230, lid 2.”.

138)

Artikel 232 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 1, vervuld zijn, kunnen in het kader van een bewaringsovereenkomst en aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven deposito’s bij, of met contanten gelijk te stellen instrumenten gehouden door, een derde instelling, als een door de derde instelling afgegeven garantie worden behandeld.”

;

b)

in lid 3 wordt het volgende punt ingevoegd:

“b bis)

een risicogewicht van 52,5 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 75 % wordt toegekend;”.

139)

In artikel 233 wordt lid 4 vervangen door:

“4.   Instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor valutamismatches op een liquidatieperiode van tien werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering, en berekenen die aanpassingen op basis van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen zoals beschreven in artikel 224. Instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 226.”.

140)

Artikel 235 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de substitutiebenadering indien de gegarandeerde blootstelling wordt behandeld in het kader van de standaardbenadering” ;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Voor de toepassing van artikel 113, lid 3, berekenen instellingen de risicogewogen posten voor blootstellingen met niet-volgestorte kredietprotectie waarop die instellingen de standaardbenadering toepassen, ongeacht de behandeling van vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, overeenkomstig de volgende formule:

max{0, E — GA} · r + GA · g

waarbij:

E

= de blootstellingswaarde, berekend overeenkomstig artikel 111; voor de toepassing van deze bepaling bedraagt de blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 2, aangegeven blootstellingswaarde;

GA

= het bedrag aan kredietprotectie gecorrigeerd voor wisselkoersrisico (G*) als berekend krachtens artikel 233, lid 3, en nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5 van dit hoofdstuk;

r

= het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 2;

g

= het risicogewicht dat toepasselijk is op een directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.”

;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, beschreven voorkeursbehandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank worden gegarandeerd, als ging het bij die blootstellingen om directe blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank, mits bij die directe blootstellingen aan de voorwaarden van artikel 114, lid 4 of 7, naargelang het geval, wordt voldaan.”.

141)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 235 bis

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever in het kader van de standaardbenadering wordt behandeld

1.   Voor blootstellingen met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever in het kader van de standaardbenadering worden behandeld, berekenen instellingen de risicogewogen posten volgens de onderstaande formule:

max{0, E — GA} · r + GA · g

waarbij:

E

= de blootstellingswaarde, berekend overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5; voor de toepassing van deze bepaling berekenen instellingen de blootstellingswaarde voor posten buiten de balanstelling niet zijnde volgens de IRB-benadering behandelde derivaten met gebruikmaking van een CCF van 100 % — in plaats van de in artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, vastgelegde SA-CCF’s of IRB-CCF;

GA

= het bedrag aan kredietprotectie gecorrigeerd voor wisselkoersrisico (G*) als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, en nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5 van dit hoofdstuk;

r

= het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 3;

g

= het risicogewicht dat toepasselijk is op een directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.

2.   Indien het bedrag aan kredietprotectie (GA) lager is dan de blootstellingswaarde (E), mogen instellingen de formule uit lid 1 slechts toepassen indien de gedekte en de ongedekte delen van de blootstelling dezelfde rangorde hebben.

3.   De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, beschreven voorkeursbehandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank worden gegarandeerd, als ging het bij die blootstellingen om directe blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank, mits bij die directe blootstellingen aan de voorwaarden vervat in artikel 114, lid 4 of 7, naargelang het geval, wordt voldaan.

4.   De verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde bedragen nul.

5.   Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 vervatte berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of de in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling dan de aftrekkingen krachtens artikel 36, lid 1, punt m), toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”.

142)

Artikel 236 wordt vervangen door:

Artikel 236

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering zonder gebruikmaking van eigen ramingen van LGD behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering wordt behandeld

1.   Voor een blootstelling met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast, doch zonder gebruik te maken van haar eigen ramingen van LGD, en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 worden behandeld, bepaalt de instelling het gedekte deel van de blootstelling als de laagste van deze beide waarden: de blootstellingswaarde E of de gecorrigeerde waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie GA.

1 bis.   Instelling die de IRB-benadering toepassen op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever met gebruikmaking van eigen PD-ramingen, berekent de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde met gebruikmaking van de PD van de protectiegever en de op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever toepasselijke LGD uit artikel 161, lid 1, overeenkomstig lid 1 ter van dit artikel. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en aan de instellingen kunnen de volgestorte kredietprotecties worden aangerekend die als zekerheid dienen voor het niet-volgestorte deel van de kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk.

1 ter.   De instellingen berekenen het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de onderliggende blootstelling met gebruikmaking van de PD, de in lid 1 bis van dit artikel vermelde LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162.

1 quater.   Instellingen die de IRB-benadering toepassen op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de in artikel 153, lid 5, bepaalde methodiek, gebruiken het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling dat overeenstemt met die uit artikel 153, lid 5, en artikel 158, lid 6.

1 quinquies.   Niettegenstaande lid 1 quater van dit artikel berekenen instellingen die de IRB-benadering op gegarandeerde blootstellingen volgens de methodiek uit artikel 153, lid 5, toepassen, het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling met gebruikmaking van de PD, van de op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever toepasselijke LGD uit artikel 161, lid 1, overeenkomstig lid 1 ter van dit artikel, en van dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en aan de instellingen kunnen de volgestorte kredietprotecties worden aangerekend die als zekerheid dienen voor het niet-volgestorte deel van de kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk.

2.   Voor een eventueel ongedekt deel van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 vermelde berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of de in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling dan de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.

3.   Voor de toepassing van dit artikel is GA het bedrag aan kredietprotectie gecorrigeerd voor wisselkoersrisico (G*) als berekend krachtens artikel 233, lid 3, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5 van dit hoofdstuk. De blootstellingswaarde (E) is de blootstellingswaarde vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5. De instellingen berekenen de blootstellingswaarde voor posten buiten de balanstelling niet zijnde volgens de IRB-benadering behandelde derivaten met gebruikmaking van een CCF van 100 % in plaats van de in artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, vastgelegde SA-CCF’s of IRB-CCF.”.

143)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 236 bis

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering met gebruikmaking van eigen ramingen van LGD behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering wordt behandeld

1.   Voor een blootstelling met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast met gebruikmaking van haar eigen ramingen van LGD, en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 worden behandeld, doch zonder gebruikmaking van de eigen LGD-ramingen, bepaalt de instelling het gedekte deel van de blootstelling als de laagste van deze beide waarden: de blootstellingswaarde E of de gecorrigeerde waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie GA, berekend overeenkomstig artikel 235 bis, lid 1. De instelling berekent de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde met gebruikmaking van de PD, de LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en gebruikt, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162.

2.   Instellingen die de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepassen, doch zonder hun eigen ramingen van LGD te gebruiken voor vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, bepalen de LGD overeenkomstig artikel 161, lid 1. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en aan de instellingen kunnen de volgestorte kredietprotecties worden aangerekend die als zekerheid dienen voor het niet-volgestorte deel van de kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk.

3.   Instellingen die de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepassen met gebruikmaking van hun eigen LGD-ramingen voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, berekenen het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de onderliggende blootstelling met gebruikmaking van de PD, de LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, indien van toepassing, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162.

4.   Instellingen die de IRB-benadering toepassen op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de in artikel 153, lid 5, bepaalde methodiek, gebruiken het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling dat overeenstemt met die uit artikel 153, lid 5, en artikel 158, lid 6.

5.   Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 vermelde berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of de in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling dan de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”.

144)

Deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 6, wordt geschrapt.

145)

In artikel 252, punt b), wordt de definitie van de RW * vervangen door:

“RW * = de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punt a);”.

146)

Artikel 273 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van de in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, met uitzondering van de in de leden 3 en 5 van het onderhavige artikel bedoelde kredietderivaten, op basis van een van de in afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden, overeenkomstig het onderhavige artikel.”

;

b)

in lid 3 wordt punt b) vervangen door:

“b)

overeenkomstig artikel 183, indien overeenkomstig artikel 143 toestemming is verleend.”.

147)

Artikel 273 bis, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea wordt punt b) vervangen door:

“b)

de absolute waarde van de geaggregeerde lange positie wordt samengeteld met de absolute waarde van de geaggregeerde korte positie;”

;

b)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea is de betekenis van lange en korte posities dezelfde als in artikel 94, lid 3.

Voor de toepassing van de eerste alinea is de waarde van de geaggregeerde lange of korte positie gelijk aan de som van de waarden van de individuele lange of korte posities die overeenkomstig punt c) in de berekening zijn opgenomen.”.

148)

Artikel 273 ter wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Niet-naleving van de voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden ter berekening van de blootstellingswaarde van derivaten en de vereenvoudigde benadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico”

;

b)

in lid 2 wordt de aanhef vervangen door:

“Instellingen berekenen de blootstellingswaarden van hun derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico niet langer overeenkomstig artikel 385, naargelang het geval, uiterlijk drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:”

;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Instellingen die de blootstellingswaarden van hun derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, berekenen en de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico niet langer overeenkomstig artikel 385, berekenen, naargelang het geval, mogen de blootstellingswaarde van hun derivatenposities pas opnieuw overeenkomstig afdeling 4 of 5 berekenen en de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico pas opnieuw overeenkomstig artikel 385 berekenen, indien zij aan de bevoegde autoriteit aantonen dat gedurende een ononderbroken periode van één jaar aan alle in artikel 273 bis, lid 1 of 2, uiteengezette voorwaarden is voldaan.”.

149)

Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Indien meerdere margeovereenkomsten van toepassing zijn op dezelfde netting set, of dezelfde netting set zowel transacties omvat die onder een margeovereenkomst vallen als transacties die niet onder een margeovereenkomst vallen, berekent een instelling haar blootstellingswaarde als volgt:

a)

de instelling bepaalt de betrokken hypothetische sub-netting sets, bestaande uit in de netting set vervatte transacties, als volgt:

i)

alle transacties die vallen onder een margeovereenkomst en onder dezelfde overeenkomstig artikel 285, leden 2 tot en met 5, bepaalde margerisicoperiode vallen, worden ondergebracht in dezelfde sub-netting set;

ii)

alle transacties die niet onder een margeovereenkomst vallen, worden in eenzelfde, van de overeenkomstig punt a), i), van dit lid bepaalde sub-netting sets onderscheiden sub-netting set ondergebracht;

b)

de instelling berekent de vervangingswaarde van de netting set overeenkomstig artikel 275, lid 2, rekening houdend met alle transacties binnen de netting set, ongeacht of die al dan niet onder een margeovereenkomst vallen, en passen daarop al het volgende toe:

i)

de CMV wordt berekend voor alle transacties binnen een netting set, ongerekend aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend;

ii)

NICA, VM, TH, en MTA, naargelang het geval, worden afzonderlijk berekend als het totaal voor dezelfde inputs van toepassing op elke individuele margeovereenkomst van de netting set;

c)

de instelling berekent de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set door al het volgende toe te passen:

i)

de in artikel 278, lid 1, bedoelde multiplicator is gebaseerd op de inputs CMV, NICA en VM, naargelang het geval, overeenkomstig punt b) van dit lid;

ii)

Image 20

wordt, overeenkomstig artikel 278, voor elke in punt a) van dit lid bedoelde hypothetische sub-netting set afzonderlijk berekend;”
;

b)

aan lid 6 worden de volgende alinea’s toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea vervangen instellingen een vanilla digitale optie waarvan de uitoefenprijs gelijk is aan K, door de betrokken collar-combinatie van twee verkochte en gekochte vanilla call- of putopties die aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de beide opties van de collar-combinatie hebben:

i)

dezelfde expiratiedatum en dezelfde spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument als de vanilla digitale optie;

ii)

de uitoefenprijs is gelijk aan, respectievelijk, 0,95∙K en 1,05∙K;

b)

de collar-combinatie repliceert precies de opbrengst van de vanilla digitale optie buiten de range tussen de beide in punt a) genoemde uitoefenprijzen.

De risicopositie van de beide in de tweede alinea bedoelde opties van de collar-combinatie wordt afzonderlijk berekend overeenkomstig artikel 279.”

150)

In artikel 276, lid 1, wordt punt d) vervangen door:

“d)

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van alle soorten ontvangen of gestorte zekerheden wordt berekend overeenkomstig artikel 223;”.

151)

Aan artikel 277 bis, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), van dit lid wijzen instellingen transacties aan een afzonderlijke hedging set van de betrokken risicocategorie toe op basis van dezelfde samenstelling van de hedging set als beschreven in lid 1.”.

152)

Artikel 279 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, punt a), wordt het inleidende zinsdeel vervangen door:

“a)

voor call- en putopties die de optiekoper het recht geven een onderliggend instrument te kopen of verkopen voor een positieve prijs op één specifieke datum of meerdere datums in de toekomst, behalve wanneer die opties zijn gemapt naar de risicocategorie “renterisico” of de risicocategorie “grondstoffenrisico”, gebruiken instellingen de volgende formule:”

b)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a)

in overeenstemming met internationale ontwikkelingen op regelgevingsgebied, de formules die door instellingen worden gebruikt voor het berekenen van de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie “renterisico” of de risicocategorie “grondstoffenrisico”, in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages of grondstoffenprijzen negatief kunnen zijn en de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden welke voor die formules geschikt is;”

;

ii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.”.

153)

Artikel 285 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 7 wordt vervangen door:

“7.   Indien een instelling niet in staat is om zekerheden samen met de positie te modelleren, neemt zij bij haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten het effect van andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten slechts in aanmerking indien de instelling gebruik maakt van de volatiliteitsaanpassingen in het kader van de toezichtsbenadering van standaardvolatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis.   Indien een instelling niet in staat is om zekerheden samen met de positie te modelleren, neemt zij bij haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor effectenfinancieringstransacties het effect van andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten niet in aanmerking.”.

154)

In artikel 291, lid 5, wordt punt f) vervangen door:

“f)

voor zover de berekening gebruikmaakt van bestaande marktrisicoberekeningen voor de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico als beschreven in titel IV, hoofdstuk 1 bis, afdeling 4 of 5, of voor het wanbetalingsrisico met gebruikmaking van een intern wanbetalingsrisicomodel als beschreven in titel IV, hoofdstuk 1 ter, afdeling 3, die al een LGD-aanname bevatten, wordt in de formule een LGD gebruikt gelijk aan 100 %.”.

155)

In deel drie wordt titel III vervangen door:

TITEL III

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR OPERATIONEEL RISICO

HOOFDSTUK 1

BEREKENING VAN DE EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR OPERATIONEEL RISICO

Artikel 311 bis

Definities

Voor de toepassing van deze titel gelden de volgende definities:

1)

“operationeel-risicogebeurtenis”: een gebeurtenis in verband met een operationeel risico die een of meerdere verliezen veroorzaakt, binnen een of meerdere boekjaren;

2)

“geaggregeerd brutoverlies”: de som van alle brutoverliezen in verband met dezelfde operationele risicogebeurtenis over een of meerdere boekjaren;

3)

“geaggregeerd nettoverlies”: de som van alle nettoverliezen in verband met dezelfde operationele risicogebeurtenis over een of meerdere boekjaren;

4)

“gegroepeerde verliezen”: alle operationele verliezen veroorzaakt door een gemeenschappelijke onderliggende aanleiding of oorzaak die in één operationeel-risicogebeurtenis kunnen worden gegroepeerd.

Artikel 312

Eigenvermogensvereiste voor operationeel risico

Het eigenvermogensvereiste voor operationeel risico is de overeenkomstig artikel 313 berekende Business Indicator Component.

Artikel 313

Business indicator component

Instellingen berekenen hun Business Indicator Component volgens de onderstaande formule:

Image 21

waarbij:

BIC

= de Business Indicator Component;

BI

= de Business Indicator, uitgedrukt in miljard euro, berekend overeenkomstig artikel 314.

Artikel 314

Business indicator

1.   Instellingen berekenen hun Business Indicator volgens de onderstaande formule:

BI = ILDC + SC + FC

waarbij:

BI

= de Business Indicator, uitgedrukt in miljard euro;

ILDC

= de rente-, lease- en dividendcomponent, uitgedrukt in miljard euro en berekend overeenkomstig lid 2;

SC

= de dienstencomponent, uitgedrukt in miljard euro en berekend overeenkomstig lid 5;

FC

= de financiële component, uitgedrukt in miljard euro en berekend overeenkomstig lid 6.

2.   Voor de toepassing van lid 1 wordt de rente-, lease- en dividendcomponent berekend volgens de onderstaande formule:

Image 22

waarbij:

ILDC

= de rente-, lease- en dividendcomponent;

IC

= de rentecomponent, d.w.z. de rentebaten van de instelling uit alle financiële activa en andere rentebaten, met inbegrip van financiële inkomsten uit financiële leasing en inkomsten uit operationele leasing en winst behaald met geleasede activa, minus de rentelasten van de instelling uit alle financiële verplichtingen en andere rentelasten, met inbegrip van rentelasten uit financiële en operationele leasing, afschrijving en waardevermindering van, en verlies op, de exploitatie van geleasede activa, berekend als het jaargemiddelde van de absolute waarden van de verschillen over de afgelopen drie boekjaren;

AC

= de activacomponent, d.w.z. de som van de totale bruto uitstaande leningen, voorschotten, rentedragende effecten, met inbegrip van overheidsobligaties, en leaseactiva van de instelling, berekend als het jaargemiddelde over de afgelopen drie boekjaren op basis van de bedragen per ultimo van elk betrokken boekjaar;

DC

= de dividendcomponent, d.w.z. de dividendinkomsten van de instelling uit beleggingen in aandelen en fondsen die niet in de financiële verklaringen van de instelling zijn geconsolideerd, met inbegrip van dividendinkomsten van niet-geconsolideerde dochterondernemingen, verbonden ondernemingen en joint ventures, berekend als het jaargemiddelde over de afgelopen drie boekjaren.

3.   In afwijking van lid 2 kan een EU-moederinstelling tot en met 31 december 2027 haar consoliderende toezichthouder vragen om toestemming om een afzonderlijke rente-, lease- en dividendcomponent te berekenen voor elk van haar specifieke dochterinstellingen en om het resultaat van die berekening op te tellen bij de op geconsolideerde basis berekende rente-, lease- en dividendcomponent voor de andere entiteiten van de groep, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de activiteiten van de dochterondernemingen op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten vertegenwoordigen het grootste deel van hun activiteiten;

b)

een significant deel van de activiteiten van de dochterondernemingen op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten bestaat uit leningen met een grote PD;

c)

het gebruik van de afwijking vormt een passende basis voor de berekening van het eigenvermogensvereiste van de EU-moederinstelling voor operationeel risico.

Zodra de toestemming is verleend, worden deze en de eraan verbonden voorwaarden door de consoliderend toezichthouder om de twee jaar opnieuw beoordeeld.

De consoliderend toezichthouder stelt de EBA ervan in kennis dat een dergelijke toestemming is verleend, bevestigd of ingetrokken.

Uiterlijk op 31 december 2031 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het gebruik en de geschiktheid van de in de eerste alinea bedoelde afwijking, met name gelet op de betrokken specifieke bedrijfsmodellen en de toereikendheid van het daarmee verband houdende eigenvermogensvereiste voor operationeel risico. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2032 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

4.   Tot en met 31 december 2027 of, indien dit eerder is, totdat de consoliderend toezichthouder overeenkomstig lid 3 toestemming verleent, mag een EU-moederinstelling die toestemming heeft gekregen om de alternatieve standaardbenadering op haar bedrijfsonderdelen inzake bankdiensten ten behoeve van particulieren en zakelijke bankdiensten toe de passen voor het berekenen van haar eigenvermogensvereiste voor operationeel risico, na haar consoliderend toezichthouder daarvan in kennis te hebben gesteld, blijven gebruikmaken van de alternatieve standaardbenadering zoals bepaald in de versie van deze verordening die van toepassing was op 8 juli 2024 voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste voor operationeel risico met betrekking tot die twee bedrijfsonderdelen en conform de reikwijdte van de bestaande toestemming.

5.   Voor de toepassing van lid 1 wordt de dienstencomponent berekend volgens de onderstaande formule:

SC = max (OI, OE) + max (FI, FE)

waarbij:

SC

= de dienstencomponent;

OI

= overige bedrijfsinkomsten, d.w.z. het jaargemiddelde over de afgelopen drie boekjaren van de inkomsten van de instelling uit de gewone uitoefening van het bankbedrijf die niet zijn opgenomen in andere elementen van de Business Indicator, maar die van vergelijkbare aard zijn;

OE

= overige bedrijfsuitgaven, d.w.z. het jaargemiddelde over de afgelopen drie boekjaren van de uitgaven en verliezen van de instelling bij de gewone uitoefening van het bankbedrijf die niet zijn opgenomen in andere elementen van de Business Indicator, maar die van vergelijkbare aard zijn, en bij operationeel-risicogebeurtenissen;

FI

= de component vergoedingen- en provisie-inkomsten, d.w.z. het jaargemiddelde over de afgelopen drie boekjaren van de instelling voor de inkomsten ontvangen uit advies- en dienstverlening, met inbegrip van inkomsten die de instelling als uitbesteder van financiële diensten heeft ontvangen;

FE

= de component vergoedingen- en provisie-uitgaven, d.w.z. het jaargemiddelde over de afgelopen drie boekjaren van de door de instelling gedane uitgaven voor het ontvangen van advies en diensten, met inbegrip van door de instelling voor de levering van financiële diensten betaalde uitbestedingsvergoedingen, doch met uitsluiting van uitbestedingsvergoedingen voor de levering van niet-financiële diensten.

Na voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit en voor zover het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van operationele risico’s, kunnen instellingen die lid zijn van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, de dienstencomponent berekenen na aftrek van eventuele inkomsten ontvangen van of uitgaven betaald aan instellingen die lid zijn van hetzelfde institutioneel protectiestelsel. Eventuele verliezen die voortvloeien uit de gerelateerde operationele risico’s worden tussen leden van institutionele protectiestelsels onderling gedeeld.

6.   Voor de toepassing van lid 1 wordt de financiële component berekend volgens de onderstaande formule:

FC = TC + BC

waarbij:

FC

= de financiële component;

TC

= de handelsportefeuillecomponent, d.w.z. het jaargemiddelde van de absolute waarden over de afgelopen drie boekjaren van de nettowinst of het nettoverlies, naargelang het geval, behaald met de handelsportefeuille van de instelling, aangemerkt als passend overeenkomstig standaarden voor jaarrekeningen of overeenkomstig deel drie, titel I, hoofdstuk 3, inclusief met voor handelsdoeleinden aangehouden activa en verplichtingen, met hedge accounting en met wisselkoersverschillen;

BC

= de niet-handelsportefeuillecomponent, d.w.z. het jaargemiddelde van de absolute waarden over de afgelopen drie boekjaren van de nettowinst of het nettoverlies, naargelang het geval, behaald met de niet-handelsportefeuille van de instelling, inclusief uit tegen reële waarde gewaardeerde financiële activa en verplichtingen met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, met hedge accounting en uit winst en verlies behaald met niet tegen reële waarde gewaardeerde financiële activa en verplichtingen met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

7.   De instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van hun Business Indicator:

a)

inkomsten en uitgaven uit het verzekerings- of herverzekeringsbedrijf;

b)

premies betaald en betalingen ontvangen uit gekochte verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten;

c)

beheerskosten, met inbegrip van personeelsuitgaven, uitbestedingsvergoedingen betaald voor de levering van niet-financiële diensten, en overige beheerskosten;

d)

terugvordering van beheerskosten, met inbegrip van namens cliënten verhaalde bedragen;

e)

uitgaven voor gebouwen en vaste activa, behalve wanneer die uitgaven voortvloeien uit operationeel-risicogebeurtenissen;

f)

afschrijving van materiële activa en amortisatie van immateriële activa, met uitzondering van afschrijvingen voor de exploitatie van leaseactiva, die bij de uitgaven voor financiële en operationele leasing moeten worden opgenomen;

g)

voorzieningen en terugneming van voorzieningen, behalve wanneer die voorzieningen operationeel-risicogebeurtenissen betreffen;

h)

uitgaven in verband met op verzoek onmiddellijk opeisbaar aandelenkapitaal;

i)

bijzondere-waardeverminderingsverliezen en terugneming van bijzondere-waardeverminderingsverliezen;

j)

veranderingen in goodwill verantwoord in winst of verlies;

k)

vennootschapsbelasting.

8.   Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, gebruikt zij toekomstgerichte bedrijfsramingen voor het berekenen van de relevante componenten van haar Business Indicator, op voorwaarde dat dit ten genoegen van de bevoegde autoriteit is. De instelling gebruikt historische gegevens zodra die gegevens beschikbaar zijn.

9.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de componenten van de Business Indicator, en het gebruik ervan, door lijsten van typische subposten te ontwikkelen, rekening houdend met internationale reguleringsnormen en, indien van toepassing, de prudentiële grens als omschreven in deel drie, titel I, hoofdstuk 3;

b)

de in lid 7 van dit artikel genoemde bestanddelen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

10.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van de elementen van de Business Indicator door die elementen waar dat passend is te mappen met de overeenkomstige rapportagecellen in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie (*14).

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 315

Aanpassingen van de Business Indicator

1.   De instellingen nemen Business Indicator-posten van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten op in de berekening van hun Business Indicator vanaf het tijdstip van de fusie of acquisitie, naargelang het geval, en deze bestrijken de afgelopen drie boekjaren.

2.   De instellingen kunnen de bevoegde autoriteit toestemming vragen om bedragen met betrekking tot afgestoten entiteiten of activiteiten uit te sluiten van de Business Indicator.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de wijze waarop instellingen de in de leden 1 en 2 bedoelde aanpassingen van de Business Indicator moeten bepalen;

b)

de voorwaarden waarop bevoegde autoriteiten de in lid 2 bedoelde toestemming kunnen verlenen;

c)

het tijdschema voor de in lid 2 bedoelde aanpassingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 2

VERZAMELEN VAN GEGEVENS EN GOVERNANCE

Artikel 316

Berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies

1.   Instellingen met een Business Indicator gelijk aan of groter dan 750 miljoen EUR berekenen hun jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies als de som van alle nettoverliezen over een bepaald boekjaar, berekend overeenkomstig artikel 318, lid 1, die gelijk zijn aan of groter dan de in artikel 319, lid 1 of 2, genoemde drempels voor verliesgegevens.

In afwijking van de eerste alinea kunnen bevoegde autoriteiten aan instellingen met een Business Indicator van maximaal 1 miljard EUR ontheffing verlenen van het vereiste om een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies te berekenen, op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het voor de instelling onnodig belastend zou zijn om de eerste alinea toe te passen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is de betrokken Business Indicator de hoogste waarde van de Business Indicator die de instelling op de laatste acht rapportagereferentiedatums heeft gerapporteerd. Een instelling die haar Business Indicator nog niet heeft gerapporteerd, gebruikt haar meest recente Business Indicator.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere invulling van de voorwaarde “onnodig belastend” voor de toepassing van lid 1.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 317

Dataset met verliesgegevens

1.   Instellingen die een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies overeenkomstig artikel 316, lid 1, berekenen, beschikken over regelingen, processen en mechanismen voor het vormen en op doorlopende basis actueel houden van een dataset met verliesgegevens waarin voor elke geboekte operationeel-risicogebeurtenis de brutoverliesbedragen, op andere partijen dan verzekeringen verhaalde bedragen, op verzekeringen verhaalde bedragen, referentiedatums en gegroepeerde verliezen, met inbegrip van die als gevolg van wangedragsgebeurtenissen, worden samengebracht.

2.   De dataset met verliesgegevens van de instelling bestrijkt alle operationeel-risicogebeurtenissen van alle entiteiten die overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatiekring zijn opgenomen.

3.   Voor de toepassing van lid 1 doen de instellingen het volgende:

a)

zij nemen in de dataset met verliesgegevens elke operationeel-risicogebeurtenis op die in één of meer boekjaren is geboekt;

b)

zij gebruiken voor het opnemen van verliezen in verband met operationeel-risicogebeurtenissen in de dataset met verliesgegevens de datum van administratieve verwerking;

c)

zij wijzen verliezen en met een gemeenschappelijke operationeel-risicogebeurtenis of aanverwante operationeel-risicogebeurtenissen in de tijd samenhangende geboekte terugontvangsten over meerdere jaren toe aan de overeenkomstige boekjaren van de dataset met verliesgegevens, in lijn met de boekhoudkundige verwerking ervan.

4.   De instellingen verzamelen ook:

a)

informatie over de referentiedatums van operationeel-risicogebeurtenissen, met inbegrip van:

i)

de datum waarop de operationeel-risicogebeurtenis plaatsvond of voor het eerst begon (“datum van plaatsvinden”), voor zover beschikbaar;

ii)

de datum waarop de instelling kennis heeft gekregen van de operationeel-risicogebeurtenis (“datum van ontdekking”);

iii)

de datum of de datums waarop een operationeel-risicogebeurtenis in een verlies resulteert, of de reserve of voorziening tegen verlies, in de verlies- en winstrekening van de instelling wordt opgenomen (“datum van administratieve verwerking”);

b)

informatie over terugontvangen brutoverliesbedragen, alsmede beschrijvende informatie over de bepalende factoren of oorzaken van de verliesgebeurtenissen.

Hoe gedetailleerd beschrijvende informatie is, hangt af van de omvang van het brutoverliesbedrag.

5.   Een instelling neemt in haar dataset met verliesgegevens geen operationeel-risicogebeurtenissen in verband met kredietrisico op die in de risicogewogen posten voor kredietrisico in aanmerking zijn genomen. Operationeel-risicogebeurtenissen die verband houden met kredietrisico, doch niet in aanmerking worden genomen in de risicogewogen posten voor kredietrisico, worden in de dataset met verliesgegevens opgenomen.

6.   Operationeel-risicogebeurtenissen in verband met marktrisico worden als operationeel risico behandeld en worden in de dataset met verliesgegevens opgenomen.

7.   Een instelling is, na een verzoek van de bevoegde autoriteit in die zin, in staat haar historische interne verliesgegevens te mappen met het type gebeurtenis.

8.   Voor de toepassing van dit artikel zien instellingen toe op de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van hun IT-systemen en -infrastructuur die nodig is om de dataset met verliesgegevens in stand te houden en te actualiseren, met name door al het volgende te waarborgen:

a)

dat hun IT-systemen en -infrastructuur deugdelijk en veerkrachtig zijn en dat die deugdelijkheid en veerkracht doorlopend gehandhaafd kunnen worden;

b)

dat hun IT-systemen en -infrastructuur onderworpen zijn aan processen voor configuratiebeheer, change management en release management;

c)

dat, indien een instelling delen van de instandhouding van haar IT-systemen en -infrastructuur uitbesteedt, de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van de IT-systemen en -infrastructuur gewaarborgd worden door bevestiging van ten minste de volgende punten:

i)

haar IT-systemen en -infrastructuur zijn deugdelijk en veerkrachtig, en die deugdelijkheid en veerkracht kunnen doorlopend gehandhaafd worden;

ii)

het proces voor het plannen, opzetten, testen en uitrollen van de IT-systemen en -infrastructuur is deugdelijk en geschikt wat betreft projectmanagement, risicobeheer, governance, engineering, kwaliteitsborging en testplanning, modellering en ontwikkeling van systemen, kwaliteitsborging voor alle activiteiten, met inbegrip van codereviews en, in voorkomend geval, codeverificatie, en testing, met inbegrip van acceptatie van gebruikers;

iii)

haar IT-systemen en -infrastructuur zijn onderworpen aan processen voor configuratiebeheer, change management en release management;

iv)

het proces voor het plannen, opzetten, testen en uitrollen van de IT-systemen en -infrastructuur en noodplannen is goedgekeurd door het leidinggevend orgaan of de directie, en het leidinggevend orgaan en de directie worden periodiek geïnformeerd over de prestaties van de IT-systemen en -infrastructuur.

9.   Voor de toepassing van lid 7 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen waarin een risicotaxonomie voor operationeel risico wordt opgesteld die voldoet aan internationale normen, alsook een methodiek voor de indeling van de in de dataset met verliesgegevens opgenomen verliesgebeurtenissen op basis van die risicotaxonomie voor operationeel risico.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

10.   Voor de toepassing van lid 8 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit met toelichting bij de technische elementen die nodig zijn om de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van governanceregelingen om de dataset met verliesgegevens te onderhouden te garanderen, met bijzondere aandacht voor IT-systemen en -infrastructuur.

Artikel 318

Berekening van nettoverlies en brutoverlies

1.   Voor de toepassing van artikel 316, lid 1, berekenen de instellingen voor elke operationeel-risicogebeurtenis een nettoverlies als volgt:

nettoverlies = brutoverlies – terugontvangst

waarbij:

brutoverlies

= een verlies in verband met een operationeel-risicogebeurtenis vóór terugontvangsten van enigerlei soort;

terugontvangst

= één of meer onafhankelijke gebeurtenissen, die met de oorspronkelijke operationele-risicogebeurtenis verband houden, van elkaar gescheiden in tijd, waarbij middelen of instromen van economische voordelen van een derde partij worden ontvangen.

De instellingen houden permanent een geactualiseerde berekening van het nettoverlies voor elke specifieke operationeel-risicogebeurtenis bij. Daartoe actualiseren de instellingen de berekening van het nettoverlies op basis van de waargenomen of geraamde variaties van het brutoverlies en de terugontvangen bedragen in elk van de tien voorgaande boekjaren. Indien gedurende meerdere boekjaren binnen die periode van tien jaar verliezen met betrekking tot dezelfde operationeel-risicogebeurtenis worden waargenomen, berekent de instelling de volgende elementen en houdt zij die actueel:

a)

het nettoverlies, het brutoverlies en de terugontvangen bedragen voor elk van de boekjaren uit de periode van tien jaar waarin het nettoverlies, het brutoverlies en de terugontvangen bedragen werden geboekt;

b)

het geaggregeerde nettoverlies, het geaggregeerde brutoverlies en de geaggregeerde terugontvangen bedragen voor alle betrokken boekjaren uit de periode van tien jaar.

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden de volgende posten opgenomen in de berekening van het brutoverlies:

a)

directe lasten, zoals bijzondere waardeverminderingen, schikkingen, schadevergoedingen, geldboeten en moratoire rente en honoraria van advocaten, voor de winst- en-verliesrekening van de instelling en afschrijvingen als gevolg van de operationeel-risicogebeurtenis, met inbegrip van:

i)

indien de operationeel-risicogebeurtenis verband houdt met marktrisico: de kosten voor de afwikkeling van marktposities in het geboekte verliesbedrag van de operationeel-risicoposten;

ii)

indien betalingen verband houden met falen of ontoereikende processen van de instelling: geldboeten, rentelasten, vertragingsvergoedingen, honoraria van advocaten en, evenwel met uitsluiting van het oorspronkelijk verschuldigde belastingbedrag, belastingen, tenzij dat bedrag reeds in punt e) is opgenomen;

b)

kosten gemaakt als gevolg van de operationeel-risicogebeurtenis, met inbegrip van externe uitgaven met een direct verband met de operationeel-risicogebeurtenis en reparatie- of vervangingskosten, gemaakt om de positie te herstellen zoals die bestond voordat de operationeel-risicogebeurtenis is ingetreden;

c)

voorzieningen of reserves die in de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen voor mogelijke operationeel-risicoverliezen, met inbegrip van die als gevolg van wangedragsgebeurtenissen;

d)

verliezen als gevolg van operationeel-risicogebeurtenissen met een definitief financieel effect die tijdelijk worden geboekt op transit- of tussenrekeningen en die niet tot uiting komen in de winst-en-verliesrekening (“te verwachten verliezen”);

e)

negatieve economische effecten die in een boekjaar worden geboekt en die het gevolg zijn van operationeel-risicogebeurtenissen die van invloed zijn op de kasstromen of financiële overzichten van voorgaande financiële jaren (“timingverliezen”).

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), worden te verwachten materiële verliezen opgenomen in de dataset met verliesgegevens binnen een termijn die in verhouding staat tot de omvang en de looptijd van te verwachten post.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt e), neemt de instelling in de dataset met verliesgegevens materiële timingverliezen op indien die verliezen het gevolg zijn van operationeel-risicogebeurtenissen die meer dan één boekjaar bestrijken. De instellingen nemen in het geboekte verliesbedrag van de operationeel-risicopost van een boekjaar verliezen op die het gevolg zijn van de correctie van boekingsfouten die zich in een voorgaand boekjaar hebben voorgedaan, ook al zijn die verliezen niet direct van invloed op derden. Indien er materiële timingverliezen zijn en de operationeel-risicogebeurtenissen direct van invloed zijn op derden, met inbegrip van cliënten, leveranciers en werknemers van de instelling, neemt de instelling ook de officiële aanpassing van voordien gepubliceerde financiële verslagen op.

3.   Voor de toepassing van lid 1 worden de volgende posten opgenomen in de berekening van het brutoverlies:

a)

kosten voor de algemene instandhouding van contracten voor materiële vaste activa;

b)

interne of externe uitgaven ter versterking van het bedrijf na de uit operationeel risico voortvloeiende verliezen, inclusief upgrades, verbeteringen, initiatieven voor en de versterking van risicobeoordelingen;

c)

verzekeringspremies.

4.   Voor de toepassing van lid 1 worden terugontvangen bedragen alleen voor het verminderen van brutoverliezen gebruikt indien de instelling betaling heeft ontvangen. Vorderingen gelden niet als terugontvangen bedragen.

Op verzoek van de bevoegde autoriteit verschaft de instelling alle documentatie die nodig is om de ontvangen en bij de berekening van het nettoverlies van een operationeel-risicogebeurtenis meegenomen betalingen te verifiëren.

Artikel 319

Drempels voor verliesgegevens

1.   Om het in artikel 316, lid 1, bedoelde jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies te berekenen, nemen instellingen in de dataset met verliesgegevens operationeel-risicogebeurtenissen in aanmerking met een nettoverlies, berekend overeenkomstig artikel 318, dat gelijk is aan of groter dan 20 000 EUR.

2.   Onverminderd lid 1 van dit artikel, en ten behoeve van artikel 446, berekenen instellingen ook het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies overeenkomstig artikel 316, lid 1, door in de dataset met verliesgegevens operationeel-risicogebeurtenissen in aanmerking te nemen met een nettoverlies, berekend overeenkomstig artikel 318, dat gelijk is aan of groter dan 100 000 EUR.

3.   Ingeval een operationeel-risicogebeurtenis gedurende meer dan één boekjaar tot verliezen leidt, als bedoeld in artikel 318, lid 1, tweede alinea, is het voor de in de leden 1 en 2 van dit artikel genoemde drempels in aanmerking te nemen nettoverlies het geaggregeerde nettoverlies.

Artikel 320

Uitsluiting van verliezen

1.   Een instelling kan om toestemming van de bevoegde autoriteit vragen om van de berekening van haar jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies uitzonderlijke operationeel-risicogebeurtenissen uit te sluiten die niet langer relevant zijn voor het risicoprofiel van de instelling, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat de oorzaak van de operationeel-risicogebeurtenis die aan de oorsprong ligt van het uit operationeel risico voortvloeiende verlies, zich niet opnieuw zal voordoen;

b)

het geaggregeerde nettoverlies van de overeenkomstige operationeel-risicogebeurtenis is een van de volgende:

i)

het is gelijk aan of groter dan 10 % van het gemiddelde jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies van de instelling, berekend over de afgelopen tien boekjaren en gebaseerd op de in artikel 319, lid 1, genoemde drempel, indien de operationeel-risicogebeurtenis activiteiten betreft die nog steeds deel uitmaken van de Business Indicator;

ii)

het houdt verband met een operationeel-risicogebeurtenis die betrekking heeft op afgestoten activiteiten uit de Business Indicator overeenkomstig artikel 315, lid 2;

c)

het uit operationeel risico voortvloeiende verlies stond voor ten minste één jaar in de verliesgegevensbank, tenzij het uit operationeel risico voortvloeiende verlies verband houdt met afgestoten activiteiten uit de Business Indicator overeenkomstig artikel 315, lid 2.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), van dit lid vangt de minimumperiode van één jaar aan op de datum waarop de operationeel-risicogebeurtenis die in de dataset met verliesgegevens is opgenomen, voor het eerst de in artikel 319, lid 1, vastgelegde materialiteitsdrempel heeft overschreden.

2.   Een instelling die om de in lid 1 bedoelde toestemming vraagt, verschaft de bevoegde autoriteit een gedocumenteerde onderbouwing voor de uitsluiting van een uitzonderlijke operationeel-risicogebeurtenis, met inbegrip van:

a)

een beschrijving van de operationeel-risicogebeurtenis;

b)

het bewijs dat het door de operationeel-risicogebeurtenis ontstane verlies de in lid 1, punt b), i), genoemde materialiteitsdrempel voor uitsluiting van verliezen overschrijdt, met inbegrip van de datum waarop die operationeel-risicogebeurtenis de materialiteitsdrempel heeft overschreden;

c)

de datum waarop de betrokken operationeel-risicogebeurtenis zou zijn uitgesloten, rekening houdende met de in lid 1, punt c), bedoelde minimumretentieperiode;

d)

de reden waarom de operationeel-risicogebeurtenis niet langer relevant wordt geacht voor het risicoprofiel van de instelling;

e)

een bewijs dat er geen vergelijkbare of resterende juridische blootstellingen zijn en dat de uit te sluiten operationeel-risicogebeurtenis niet relevant is voor andere activiteiten of producten;

f)

verslagen van de onafhankelijke toetsing of validatie door de instelling, die bevestigen dat de operationeel-risicogebeurtenis niet langer relevant is en er geen vergelijkbare of resterende juridische blootstellingen zijn;

g)

het bewijs dat bevoegde autoriteiten van de instelling, via de goedkeuringsprocedures voor de instelling, het verzoek tot uitsluiting van de operationeel-risicogebeurtenis hebben goedgekeurd en de datum van die goedkeuring;

h)

het effect van de uitsluiting van de operationeel-risicogebeurtenis op het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de voorwaarden die de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 1 moet beoordelen, met inbegrip van de wijze waarop het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies moet worden berekend en de specificaties voor de informatie die overeenkomstig lid 2 moet worden verzameld of alle verdere informatie die noodzakelijk wordt geacht om die beoordeling te kunnen uitvoeren.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 321

Opneming van verliezen van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten

1.   Verliezen afkomstig van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten worden in de dataset met verliesgegevens opgenomen zodra de Business Indicator-posten met betrekking tot die entiteiten of activiteiten worden opgenomen in de berekening overeenkomstig artikel 315, lid 1, van de Business Indicator van de instelling. Daartoe nemen de instellingen verliezen op die zijn waargenomen over een periode van tien jaar vóór de overname of fusie.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader in te vullen hoe instellingen de aanpassingen van hun dataset met verliesgegevens moeten bepalen nadat de verliezen van gefuseerde of overgenomen activiteiten overeenkomstig lid 1 zijn opgenomen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 322

Uitgebreidheid, nauwkeurigheid en kwaliteit van de verliesgegevens

1.   De instellingen beschikken over de organisatie en processen om de volledigheid, nauwkeurigheid en kwaliteit van de verliesgegevens te garanderen en die gegevens aan een onafhankelijke toetsing te onderwerpen.

2.   Bevoegde autoriteiten toetsen periodiek, en ten minste om de vijf jaar, de kwaliteit van de verliesgegevens van een instelling die een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies berekent overeenkomstig artikel 316, lid 1. Bevoegde autoriteiten voeren die toetsing ten minste om de drie jaar uit voor een instelling met een Business Indicator van meer dan 1 miljard EUR.

Artikel 323

Raamwerk voor het beheer van operationeel risico

1.   De instellingen beschikken over:

a)

een goed gedocumenteerd beoordelings- en beheerssysteem voor operationeel risico dat nauw geïntegreerd is in dagelijkse risicobeheersprocessen, integrerend deel uitmaakt van het proces voor monitoring en bewaking van het operationeel-risicoprofiel van de instelling en waarvoor de verantwoordelijkheden helder zijn toegedeeld; het beoordelings- en beheerssysteem voor operationeel risico brengt de blootstellingen van de instelling met betrekking tot operationeel risico in beeld en houdt de betrokken gegevens voor operationeel risico bij, met inbegrip van gegevens over materiële verliezen;

b)

een functie voor het beheer van operationeel risico die onafhankelijk is van de bedrijfseenheden en operationele eenheden van de instelling;

c)

een systeem van rapportage aan de directie dat aan de relevante functies binnen de instelling rapporteert over operationeel risico;

d)

een systeem van regelmatige monitoring van en rapportage over blootstellingen aan operationeel risico en geleden verliezen, en procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;

e)

procedures om naleving te waarborgen en beleidslijnen om niet-naleving aan te pakken;

f)

regelmatige toetsing van de processen en systemen voor beoordeling en beheer van operationeel risico van een instelling, uitgevoerd door interne of externe accountants die over de vereiste kennis beschikken;

g)

interne validatieprocessen die degelijk en doeltreffend functioneren;

h)

transparante en toegankelijke gegevensstromen en -processen met betrekking tot het systeem van de instelling voor het beoordelen van operationeel risico.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de verplichtingen krachtens lid 1, punten a) tot en met h), rekening houdende met de omvang en complexiteit van de instelling.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

(*14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie van 17 december 2020 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 (PB L 97 van 19.3.2021, blz. 1).”."

156)

Artikel 325 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 tot en met 5 worden vervangen door:

“1.   Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor al haar handelsportefeuilleposities en al haar niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:

a)

de alternatieve standaardbenadering van hoofdstuk 1 bis;

b)

de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering voor de posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor de instelling van haar bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om die alternatieve benadering van artikel 325 terquinquagies, lid 1, te gebruiken;

c)

de in lid 2 van dit artikel bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering, mits de instelling aan de voorwaarden uit artikel 325 bis, lid 1, voldoet.

In afwijking van de eerste alinea berekent een instelling geen eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico voor posities in de handelsportefeuille en posities in de niet-handelsportefeuille die aan wisselkoersrisico onderhevig zijn, indien die posities van het eigen vermogen van de instelling worden afgetrokken. De instelling documenteert haar toepassing van de in deze alinea vastgelegde afwijking, inclusief het effect en de materialiteit ervan, en stelt de informatie op verzoek ter beschikking aan haar bevoegde autoriteit.

2.   Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend overeenkomstig de vereenvoudigde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:

a)

de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2, vermenigvuldigd met:

i)

1,3 voor de algemene en specifieke risico’s van posities in schuldinstrumenten, met uitzondering van de in artikel 337 bedoelde securitisatie-instrumenten;

ii)

3,5 voor de algemene en specifieke risico’s van posities in eigenvermogensinstrumenten;

b)

de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in hoofdstuk 3, vermenigvuldigd met 1,2;

c)

de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4, vermenigvuldigd met 1,9;

d)

de eigenvermogensvereisten voor securitisatie-instrumenten als bedoeld in artikel 337.

3.   Een instelling die de in lid 1, punt b), van dit artikel bedoelde alternatieve internemodellenbenadering gebruikt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van posities in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille die aan wisselkoersrisico of grondstoffenrisico onderhevig zijn, rapporteert aan haar bevoegde autoriteit de maandelijkse berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde alternatieve standaardbenadering voor elke handelsafdeling waaraan die posities overeenkomstig artikel 104 ter zijn toegewezen.

4.   Een instelling mag de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde alternatieve standaardbenadering en de in lid 1, punt b), van dit artikel bedoelde alternatieve internemodellenbenadering permanent combineren, mits de aan de hand van de alternatieve internemodellenbenadering berekende totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico ten minste 10 % van de totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico vertegenwoordigen. Op individuele basis mag een instelling geen van deze beide benaderingen in combinatie met de in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering gebruiken. Op geconsolideerd niveau kan een instelling een combinatie van die drie benaderingen gebruiken om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig artikel 325 ter, lid 4, punt b), te berekenen, zolang de vereenvoudigde standaardbenadering niet in combinatie met de twee andere benaderingen binnen één juridische entiteit wordt gebruikt.

5.   Een instelling gebruikt de in lid 1, punt b), bedoelde alternatieve internemodellenbenadering niet voor instrumenten in haar handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in de leden 6, 7 en 8.”

;

b)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de wijze waarop instellingen voor posities in de niet-handelsportefeuille waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de benaderingen uit lid 1, punten a) en b), van dit artikel moeten berekenen, rekening houdende met de vereisten van artikel 104 ter, leden 5 en 6, in voorkomend geval.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

157)

Artikel 325 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Voorwaarden voor het gebruik van de vereenvoudigde standaardbenadering ”;

b)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

“Een instelling mag de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 325, lid 1, punt c), bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering berekenen mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, gelijk is aan of kleiner is dan elk van beide volgende drempelwaarden:”

;

c)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen, met uitzondering van de posities die overeenkomstig artikel 104 quater van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico zijn uitgesloten of die van het eigen vermogen van de instellingen worden afgetrokken;”

;

ii)

punt f) wordt vervangen door:

“f)

de absolute waarde van de geaggregeerde lange positie wordt samengevoegd met de absolute waarde van de geaggregeerde korte positie.”

;

iii)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea is de betekenis van lange en korte posities dezelfde als in artikel 94, lid 3.

Voor de toepassing van de eerste alinea is de waarde van de geaggregeerde lange of korte positie gelijk aan de som van de waarden van de individuele lange of korte posities die overeenkomstig de punten a) en b) van die alinea in de berekening zijn opgenomen.”

;

d)

in lid 5 wordt de aanhef vervangen door:

“Binnen drie maanden na een van de onderstaande gevallen berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet langer volgens de in artikel 325, lid 1, punt c), bedoelde benadering:”

;

e)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Een instelling die de eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet langer overeenkomstig de in artikel 325, lid 1, punt c), bedoelde benadering berekent, mag de eigenvermogensvereisten voor marktrisico enkel aan de hand van die benadering berekenen wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van één jaar aan alle voorwaarden van lid 1 van dit artikel is voldaan.”

;

f)

lid 8 wordt geschrapt.

158)

Aan artikel 325 ter wordt het volgende lid toegevoegd:

“4.   Wanneer een bevoegde autoriteit een instelling de in lid 2 bedoelde toestemming niet heeft gegeven voor ten minste één instelling of onderneming van de groep, zijn de volgende vereisten van toepassing voor de berekening op geconsolideerde basis van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig deze titel:

a)

de instelling berekent nettoposities en eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel voor alle posities in instellingen of ondernemingen van de groep waarvoor de instelling de in lid 2 bedoelde toestemming heeft gekregen, aan de hand van de in lid 1 beschreven behandeling;

b)

de instelling berekent nettoposities en eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel individueel voor alle posities in elke instelling of onderneming van de groep waarvoor de instelling niet de in lid 2 bedoelde toestemming heeft gekregen;

c)

de instelling berekent de totale eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel op geconsolideerde basis door de in de punten a) en b) berekende bedragen op te tellen.

Ten behoeve van de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde berekening gebruiken de in die punten bedoelde instellingen en ondernemingen dezelfde rapportagevaluta als die welke wordt gebruikt om de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel op geconsolideerde basis voor de groep te berekenen.”.

159)

Artikel 325 quater wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Toepassingsgebied, structuur en kwalitatieve vereisten van de alternatieve standaardbenadering ”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De instellingen beschikken over een gedocumenteerd samenstel van interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en borgen van de inachtneming van de vereisten van dit hoofdstuk, en stellen deze beschikbaar aan de bevoegde autoriteiten. Aanpassingen van die beleidslijnen, procedures en controles worden te gelegener tijd ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteiten.”

;

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

“3.   In afwijking van lid 2 berekent een instelling de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de alternatieve standaardbenadering voor door de instelling gehouden eigen schuldinstrumenten als de som van de twee in lid 2, punten a) en c), bedoelde componenten. Bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor eigen schuldinstrumenten volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode, bedoeld in lid 2, punt a), sluit de instelling de risico’s van haar eigen creditspread van die berekening uit.

4.   De instellingen beschikken over een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks aan de directie rapporteert. De afdeling risicobeheersing is belast met ontwerp en uitvoering van de alternatieve standaardbenadering. Zij is belast met het opstellen en analyseren van maandelijkse verslagen over de output van de alternatieve standaardbenadering, alsmede over de geschiktheid van de transactielimieten van de instelling.

5.   De instellingen toetsen de alternatieve standaardbenadering die zij ten behoeve van dit hoofdstuk gebruiken, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, hetzij in het kader van hun periodieke interne auditproces, hetzij door een externe onderneming met die toetsing te belasten. De uitkomst van die toetsing wordt aan de geëigende beheersorganen gemeld.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder “externe onderneming” verstaan een onderneming die audit- of adviesdiensten ten behoeve van instellingen verricht en die beschikt over personeel dat voldoende onderlegd is op het gebied van marktrisico.

6.   De in lid 5 bedoelde toetsing van de alternatieve standaardbenadering bestrijkt de activiteiten van zowel de handelsafdelingen als de onafhankelijke afdeling risicobeheersing en maakt een beoordeling van ten minste de volgende punten:

a)

de interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en borgen van de inachtneming van de in lid 1 van dit artikel bedoelde vereisten;

b)

de adequaatheid van de documentatie over het risicobeheersysteem en de risicobeheerprocessen en van de organisatie van de in lid 4 van dit artikel bedoelde afdeling risicobeheersing;

c)

de nauwkeurigheid van gevoeligheidsberekeningen en het proces om die berekeningen af te leiden van de prijsmodellen van de instelling die als basis dienen voor winst- en verliesrapportage aan de directie, als bedoeld in artikel 325 unvicies;

d)

het verificatieproces dat de instelling hanteert voor het beoordelen van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de alternatieve standaardbenadering gebruikte gegevensbronnen, alsmede van de onafhankelijkheid van die gegevensbronnen.

Een instelling voert de in de eerste alinea bedoelde toetsing minstens eenmaal per jaar uit, of op een minder frequente basis minstens eenmaal om de twee jaar indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de omvang, systeemrelevantie, aard, schaal en complexiteit van haar handelsportefeuilleactiviteiten een lagere toetsingsfrequentie rechtvaardigt.

7.   De bevoegde autoriteiten verifiëren of de in lid 2 van dit artikel bedoelde berekening, met inbegrip van de toepassing door een instelling van de vereisten van dit hoofdstuk en van artikel 325 bis, integer wordt uitgevoerd.

8.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de beoordelingsmethode volgens welke de bevoegde autoriteiten de in lid 7 bedoelde verificatie verrichten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2028 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

160)

Artikel 325 undecies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een positie in een icb aan de hand van een van de volgende benaderingen:

a)

een instelling die aan de voorwaarde van artikel 104, lid 8, punt a), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die positie door op maandbasis de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende posities van de icb, als waren die posities rechtstreeks door de instelling ingenomen;

b)

een instelling die aan de voorwaarde van artikel 104, lid 8, punt b), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die positie aan de hand van een van deze beide benaderingen:

i)

zij beschouwt de positie in de icb als één aandelenpositie die is ondergebracht in de subklasse “andere sector” in artikel 325 terquadragies, lid 1, tabel 8;

ii)

zij houdt rekening met de limieten van het beleggingsbeleid van de icb en het toepasselijk recht.

Voor de in de eerste alinea, punt b), ii), van dit lid bedoelde berekening mag de instelling de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico en de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenposities van de icb berekenen aan de hand van de vereenvoudigde benadering van artikel 132 bis, lid 3.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   Voor de toepassing van de in lid 1, punt b), van dit artikel bedoelde benaderingen doet de instelling het volgende:

a)

zij past de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico van afdeling 5 en de opslagfactor voor restrisico van afdeling 4 op een positie in een icb toe indien het beleggingsbeleid van die icb haar toestaat om te beleggen in blootstellingen waarvoor die eigenvermogensvereisten van toepassing zijn. Indien een instelling de in lid 1, punt b), i), van dit artikel bedoelde benadering hanteert, beschouwt zij de positie in de icb als één aandelenpositie zonder rating die is ondergebracht in de subklasse “zonder rating” van artikel 325 sexvicies, lid 1, tabel 2, en

b)

voor alle posities in dezelfde icb maakt zij gebruik van dezelfde benadering uit de in lid 1, punt b), van dit artikel beschreven benaderingen om de eigenvermogensvereisten afzonderlijk te berekenen als een afzonderlijke portefeuille.”

;

c)

de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

“3.   Een instelling kan voor haar posities in icb’s een combinatie van de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen gebruiken. Een instelling mag evenwel slechts een van die benaderingen gebruiken voor alle posities in dezelfde icb.

4.   Voor de toepassing van lid 1, punt b), ii), van dit artikel berekent een instelling de eigenvermogensvereisten voor marktrisico door de hypothetische portefeuille van de icb te bepalen die de hoogste eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 quater, lid 2, punt a), zou opleveren op grond van het beleggingsbeleid van de icb of het toepasselijke recht, waarbij, in voorkomend geval, maximaal rekening wordt gehouden met de hefboomwerking.

De instelling maakt van diezelfde, in de eerste alinea bedoelde hypothetische portefeuille gebruik voor het berekenen van, in voorkomend geval, de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico van afdeling 5 en de opslagfactor voor restrisico van afdeling 4 voor een positie in een icb.

De methodiek die de instelling ontwikkelt om de hypothetische portefeuilles te bepalen voor alle posities in icb’s waarvoor de in de eerste alinea bedoelde berekeningen worden gebruikt, moet de goedkeuring van de bevoegde autoriteit van de instelling krijgen.

5.   Een instelling mag de in lid 1 bedoelde benaderingen alleen gebruiken wanneer de icb aan alle voorwaarden van artikel 132, lid 3, voldoet. Indien de icb niet aan alle voorwaarden van artikel 132, lid 3, voldoet, wijst de instelling haar posities in die icb toe aan de niet-handelsportefeuille.

6.   Om de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een icb-positie volgens de in lid 1, punt a), beschreven benadering te berekenen, mogen instellingen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de derde is een van de volgende entiteiten:

i)

de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

ii)

voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb’s: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij aan de in artikel 132, lid 3, punt a), bepaalde criteria voldoet;

iii)

een derde verkoper, op voorwaarde dat de gegevens, informatie of risicomaatstaven worden verstrekt of berekend door de in punt i) of ii) van dit punt bedoelde derden of door een andere, soortgelijke derde verkoper;

b)

de derde verschaft de instelling de gegevens, informatie of risicomaatstaven om het eigenvermogensvereiste voor het marktrisico van de icb-positie volgens de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde benadering te berekenen;

c)

een externe accountant van de instelling heeft de adequaatheid van de in punt b) van dit lid bedoelde gegevens, informatie of risicomaatstaven van de derde bevestigd en de bevoegde autoriteit van de instelling heeft, op verzoek, onbeperkte toegang tot die gegevens, informatie of risicomaatstaven.

7.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de technische elementen van de methodiek om hypothetische portefeuilles te bepalen ten behoeve van de benadering van lid 4, met inbegrip van de wijze waarop instellingen, in voorkomend geval, hefboomwerking maximaal in die methodiek in aanmerking moeten nemen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

161)

In artikel 325 octodecies wordt lid 2 vervangen door:

“2.   De wisselkoersvegarisicofactoren die de instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen valutaparen. Die impliciete volatiliteiten worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.”.

162)

In artikel 325 vicies, lid 1, wordt de formule voor sk vervangen door:

Image 23

”.

163)

Artikel 325 unvicies wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“In afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling waaraan toestemming is verleend om gebruik te maken van de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering, bij de berekening van gevoeligheden krachtens dit hoofdstuk gebruik maakt van de prijsfuncties van het risicometingssysteem van hun internemodellenbenadering voor de in artikel 325, lid 3, vermelde berekenings- en rapportagevereisten.”

;

b)

in lid 5 wordt punt a) vervangen door:

“a)

deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer of om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;”

;

c)

in lid 6 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer of om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

b)

de instelling toont aan dat deze alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules, dat de in de eerste alinea bedoelde lineaire transformatie een vegarisicogevoeligheid weergeeft en dat de daaruit resulterende gevoeligheden niet wezenlijk verschillen van die welke deze formules toepassen.”.

164)

Artikel 325 duovicies wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   In afwijking van lid 1 past een instelling tot en met 31 december 2032 het eigenvermogensvereiste voor restrisico’s niet toe op instrumenten die uitsluitend tot doel hebben het marktrisico af te dekken van posities in de handelsportefeuille die een eigenvermogensvereiste voor restrisico’s genereren en die aan hetzelfde soort restrisico’s zijn onderworpen als de posities die zij afdekken.

De bevoegde autoriteit verleent toestemming om de in de eerste alinea bedoelde behandeling toe te passen indien de instelling op doorlopende basis ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de instrumenten voldoen aan de criteria om als afdekkingsposities te worden behandeld.

De instelling rapporteert aan de bevoegde autoriteit het resultaat van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de restrisico’s voor alle instrumenten waarvoor de in de eerste alinea bedoelde afwijking wordt toegepast.”

;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

“6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria die de instellingen moeten gebruiken om te bepalen welke posities in aanmerking komen voor de in lid 4 bis bedoelde afwijking. Die criteria omvatten ten minste de aard van de in dat lid bedoelde instrumenten, de nettowinst en het nettoverlies van de gecombineerde posities, de gevoeligheden van de gecombineerde posities en de risico’s die in de gecombineerde posities niet-afgedekt blijven, met name rekening houdend met de mogelijkheid dat de oorspronkelijke positie met een gedeeltelijk bedrag kan worden afgedekt.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2024 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   Uiterlijk op 31 december 2029 legt de EBA aan de Commissie een verslag voor over het effect van de toepassing van de in lid 4 bis bedoelde behandeling. Op basis van de bevindingen in dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel om de in dat lid bedoelde behandeling te verlengen in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

165)

Aan artikel 325 tervicies wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per individueel bestanddeel bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.”.

166)

Aan artikel 325 quinvicies wordt het volgende lid toegevoegd:

“5.   Indien volgens de contractuele of juridische voorwaarden van een derivatenpositie met een schuld- of eigenvermogensinstrument in contanten als onderliggende waarde, en afgedekt met dat schuld- of eigenvermogensinstrument in contanten, een instelling beide gedeelten van die positie mag afwikkelen op het tijdstip van het verstrijken van de eerste looptijd van de beide gedeelten zonder blootstelling aan het wanbetalingsrisico van de onderliggende waarde, wordt het netto “jump-to-default”-bedrag van de gecombineerde positie op nul gesteld.”.

167)

Aan artikel 325 sexvicies wordt het volgende lid toegevoegd:

“6.   Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan uit hoofde van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.”.

168)

In artikel 325 novovicies wordt lid 2 geschrapt.

169)

Artikel 325 untricies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De netto JTD-bedragen worden vermenigvuldigd met:

a)

voor niet in tranches verdeelde producten, de wanbetalingsrisicogewichten die met de in artikel 325 sexvicies, leden 1 en 2, vermelde kredietkwaliteit ervan overeenstemmen;

b)

voor in tranches verdeelde producten, de in artikel 325 octovicies, lid 1, bedoelde wanbetalingsrisicogewichten.”

;

b)

in lid 3 wordt de formule voor DRCb vervangen door:

Image 24

”.

170)

In artikel 325 duotricies wordt lid 3 vervangen door:

“3.   De risicogewichten van risicofactoren op basis van de valuta die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta behoren, en de nationale valuta van de instelling, zijn de volgende:

a)

voor de risicovrije renterisicofactoren: de in lid 1, tabel 3, van dit artikel bedoelde risicogewichten, gedeeld door

Image 25

;

b)

voor de inflatierisicofactor en voor cross-currencybasisrisicofactoren: de in lid 2 van dit artikel bedoelde risicogewichten, gedeeld door

Image 26

.”.

171)

Artikel 325 quintricies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in tabel 4 wordt de sector van subklasse 13 vervangen door:

“Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, verstrekkers van stimuleringsleningen en gedekte obligaties”

;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan uit hoofde van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.”

;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3.   In afwijking van lid 2 mogen instellingen een risicoblootstelling van een gedekte obligatie zonder rating toewijzen aan subklasse 4 indien de instelling die de gedekte obligatie heeft uitgegeven, een kredietkwaliteitscategorie van 1, 2 of 3 heeft.”.

172)

In artikel 325 sextricies, lid 1, wordt de definitie van “ρkl (name)” vervangen door:

“ρkl (name) gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn; deze is gelijk aan 35 % indien de twee namen van de gevoeligheden k en l in de subklassen 1 tot en met 18 in artikel 325 quintricies, lid 1, tabel 4, zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.”.

173)

In artikel 325 septtricies wordt de definitie van “γbc (rating)” vervangen door:

“γbc (rating) is gelijk aan:

a)

1, indien de subklassen b en c de subklassen 1 tot en met 17 zijn en beide subklassen dezelfde kredietkwaliteitscategorie hebben (ofwel kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3” ofwel kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6); anders is deze gelijk aan 50 %; voor die berekening wordt subklasse 1 geacht tot dezelfde kredietkwaliteitscategorie te behoren als subklassen met kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3;

b)

1, indien subklasse b of c subklasse 18 is;

c)

1, indien subklasse b of c subklasse 19 is en de andere subklasse een kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 heeft; anders is deze gelijk aan 50 %;

d)

1, indien subklasse b of c subklasse 20 is en de andere subklasse een kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6 heeft; anders is deze gelijk aan 50 %.”.

174)

Artikel 325 octotricies wordt als volgt gewijzigd:

a)

tabel 6 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de kolom “Kredietkwaliteit” wordt als volgt gewijzigd:

1)

de tweede rij wordt vervangen door:

“Kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 10”

2)

de derde rij wordt vervangen door:

“Kredietkwaliteitscategorieën 11 t/m 17”

;

ii)

de sector van subklasse 13 wordt vervangen door:

“Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, verstrekkers van stimuleringsleningen en gedekte obligaties”

;

b)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan uit hoofde van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.

In afwijking van de tweede alinea mogen instellingen een risicoblootstelling van een gedekte obligatie zonder rating toewijzen aan subklasse 4 indien de instelling die de gedekte obligatie uitgeeft, een kredietkwaliteitscategorie van 1, 2 of 3 heeft.”.

175)

Artikel 325 quadragies wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, tabel 7, wordt de kolom “Kredietkwaliteit” als volgt gewijzigd:

i)

de eerste rij wordt vervangen door:

“Niet-achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 10”

;

ii)

de tweede rij wordt vervangen door:

“Achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 10”

;

iii)

de derde rij wordt vervangen door:

“Kredietkwaliteitscategorieën 11 t/m 17 en zonder rating”

;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan uit hoofde van de op externe ratings gebaseerde benadering van titel II, hoofdstuk 5, zou zijn toegewezen.”.

176)

In artikel 325 sexquadragies wordt tabel 9 als volgt gewijzigd:

a)

de naam van subklasse 3 wordt vervangen door:

“Energie — Elektriciteit”

;

b)

de volgende rijen worden ingevoegd:

3 bis

Energie — Handel in koolstofemissierechten binnen het EU-ETS

40 %

3 ter

Energie — Handel in koolstofemissierechten buiten het EU-ETS

60 %

”.

177)

Artikel 325 unquinquagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   Subklassen voor vegarisicofactoren zijn vergelijkbaar met de overeenkomstig afdeling 3, onderafdeling 1, bepaalde subklassen voor deltarisicofactoren.

2.   Risicogewichten voor gevoeligheden voor vegarisicofactoren worden toegewezen overeenkomstig de risicoklasse van de risicofactoren, en wel als volgt:

Tabel 1

Risicoklasse

Risicogewichten

Algemeen renterisico (GIRR)

100 %;

Creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisaties

100 %;

Creditspreadrisico voor securitisaties (ACHP)

100 %;

Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-ACHP)

100 %;

Aandelen (grote kapitalisatie en indexen)

77,78  %;

Aandelen (kleine kapitalisatie en andere sector)

100 %

Grondstoffen

100 %;

Wisselkoersen

100 %;

”;

b)

lid 3 wordt geschrapt;

c)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Voor de algemeen-rente-, creditspread- en grondstoffencurvatuurrisicofactoren is het curvatuurrisicogewicht de parallelle verschuiving van alle toppunten van elke curve op basis van het hoogste voorgeschreven deltarisicogewicht vermeld in onderafdeling 1 voor de relevante risicosubklasse.”.

178)

Artikel 325 terquinquagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De alternatieve internemodellenbenadering mag door een instelling worden gebruikt om haar eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, op voorwaarde dat de instelling aan alle vereisten uit dit hoofdstuk voldoet.”

;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:

i)

de punten c) en d) worden vervangen door:

“c)

de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 novoquinquagies, lid 3, bedoelde backtestingvereisten voldaan;

d)

de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 sexagies bedoelde vereisten inzake de toeschrijving van winsten en verliezen (“P&L-toeschrijving”) voldaan;”

;

ii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“g)

aan de tradingafdelingen zijn geen posities in icb’s toegewezen die aan de voorwaarde van artikel 104, lid 8, punt b), voldoen.”

;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Instellingen waaraan toestemming is gegeven om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken, voldoen ook aan het rapportagevereiste van artikel 325, lid 3.”

;

d)

in lid 8 wordt punt b) vervangen door:

“b)

de beoordelingsmethode op basis waarvan de bevoegde autoriteiten controleren of een instelling aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoet.”

;

e)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.   De EBA brengt advies uit over de vraag of er zich buitengewone omstandigheden als bedoeld in lid 5 van dit artikel en in artikel 325 novoquinquagies, lid 6, tweede alinea, hebben voorgedaan.

Om dat advies te kunnen uitbrengen, monitort de EBA de marktomstandigheden om na te gaan of er zich buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan en stelt zij in voorkomend geval de Commissie onmiddellijk daarvan in kennis.

10.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden en indicatoren die de EBA moet gebruiken om te bepalen of er zich buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2024 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

179)

Artikel 325 quaterquinquagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico met behulp van een intern model overeenkomstig de eerste alinea neemt een instelling haar eigen creditspreads niet op in de berekening van de in de punten a) en b) bedoelde maatregelen voor posities in de eigen schuldinstrumenten van de instelling.”

;

b)

aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea is een instelling niet onderworpen aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste voor het bezit van eigen schuldinstrumenten.”

;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3.   Een instelling die van een alternatief intern model gebruikmaakt, berekent de totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor alle posities in haar handelsportefeuille en alle posities in haar niet-handelsportefeuille die wisselkoersrisico of grondstoffenrisico opleveren, volgens de onderstaande formule:

Image 27

waarbij:

AIMA

= de som van de in de leden 1 en 2 bedoelde eigenvermogensvereisten;

PLAaddon

= het in artikel 325 sexagies, lid 2, bedoelde aanvullend-eigenvermogensvereiste;

ASAnon-aima

= de volgens de in artikel 325, lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico, ten aanzien van de portefeuille van posities in de handelsportefeuille en posities in de niet-handelsportefeuille die wisselkoersrisico of grondstoffenrisico opleveren en waarvoor de instelling de alternatieve standaardbenadering gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen;

ASAallportfolio

= de volgens de in artikel 325, lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico, ten aanzien van de portefeuille van alle posities in de handelsportefeuille en alle posities in de niet-handelsportefeuille die wisselkoersrisico of grondstoffenrisico opleveren;

ASAaima

= de volgens de in artikel 325, lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico, ten aanzien van de portefeuille van posities in de handelsportefeuille en posities in de niet-handelsportefeuille die wisselkoersrisico of grondstoffenrisico opleveren en waarvoor de instelling de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen.”.

180)

Aan artikel 325 sexquinquagies wordt het volgende lid toegevoegd:

“6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria voor het gebruik van data-inputs in het in dit artikel bedoelde risicometingsmodel, met inbegrip van criteria over de juistheid van gegevens en criteria voor het kalibreren van de data-inputs indien marktgegevens onvoldoende zijn.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

181)

In artikel 325 septquinquagies wordt het volgende lid ingevoegd:

“5 bis.   Valuta’s van lidstaten die deelnemen aan ERM II worden in de subcategorie van de meest liquide valuta’s en nationale valuta’s binnen de brede renterisicofactorcategorie van tabel 2 opgenomen.”.

182)

Artikel 325 octoquinquagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Ten behoeve van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling kunnen bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om door een derde verkoper verschafte marktgegevens te gebruiken.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   Bevoegde autoriteiten kunnen verlangen dat een instelling een risicofactor die door de instelling overeenkomstig lid 1 van dit artikel als modelleerbaar is beoordeeld, als niet-modelleerbaar aanmerkt indien de data-inputs die zijn gebruikt om de scenario’s met toekomstige schokken te bepalen die op de risicofactor zijn toegepast, niet, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, aan de in artikel 325 sexquinquagies, lid 6, bedoelde vereisten voldoen.”

;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   In buitengewone omstandigheden, die zich voordoen in perioden van aanzienlijke afname van bepaalde handelsactiviteiten op financiële markten, kunnen bevoegde autoriteiten instellingen die de in dit hoofdstuk beschreven benadering gebruiken, toestaan om risicofactoren die overeenkomstig lid 1 door die instellingen als niet-modelleerbaar zijn aangemerkt, als modelleerbaar te beschouwen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de risicofactoren waarop de behandeling wordt toegepast, stemmen overeen met de handelsactiviteiten die aanzienlijk zijn afgenomen op financiële markten;

b)

de behandeling wordt tijdelijk toegepast, en voor maximaal zes maanden binnen één boekjaar;

c)

de behandeling doet de totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet aanzienlijk dalen voor de instellingen die deze behandeling toepassen;

d)

bevoegde autoriteiten stellen de EBA onmiddellijk in kennis van besluiten om instellingen toe te staan de in dit hoofdstuk beschreven benadering toe te passen waarbij als niet-modelleerbaar beoordeelde risicofactoren als modelleerbaar worden beschouwd, alsmede van de betrokken handelsactiviteiten, en onderbouwen dat besluit.”

;

d)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen overeenkomstig lid 1, ook wanneer door een derde verkoper verschafte marktgegevens worden gebruikt, alsmede van de frequentie van die beoordeling.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

183)

Artikel 325 novoquinquagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 6 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt de aanhef vervangen door:

“De vermenigvuldigingsfactor (mc) is ten minste gelijk aan de som van 1,5 en een overeenkomstig tabel 3 bepaalde opslagfactor. Voor de in lid 5 bedoelde portefeuille wordt die opslagfactor berekend op basis van het aantal overschrijdingen gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de backtesting van de overeenkomstig punt a) van deze alinea berekende VaR-waarde heeft geconstateerd. De berekening van de opslagfactor is onderworpen aan de volgende vereisten:”

;

ii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“In buitengewone omstandigheden kunnen bevoegde autoriteiten een instelling toestaan om:

a)

de berekening van de opslagfactor te beperken tot de waarde die resulteert uit de overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen, indien het aantal overschrijdingen in het kader van backtesting op werkelijke veranderingen niet het gevolg is van gebreken in het alternatieve interne model van de instelling, en/of

b)

de overschrijdingen uit te sluiten die worden geconstateerd door backtesting van hypothetische of werkelijke veranderingen van de berekening van de opslagfactor, indien die overschrijdingen niet het gevolg zijn van gebreken in het alternatieve interne model van de instelling.”

;

iii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea kunnen bevoegde autoriteiten de waarde van mc optrekken tot boven de in die alinea bedoelde som, indien een alternatief intern model van een instelling gebreken vertoont waardoor eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet correct kunnen worden gemeten.”

;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   In afwijking van de leden 2 en 6 kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een overschrijding niet mee te tellen indien een eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde is toe te schrijven aan een niet-modelleerbare risicofactor.”

;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“10.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen volgens welke voorwaarden en criteria een instelling kan worden toegestaan een overschrijding niet mee te tellen indien de eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde is toe te schrijven aan een niet-modelleerbare risicofactor.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”

184)

Artikel 325 sexagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1.   Een tradingafdeling van een instelling voldoet aan de vereisten inzake P&L-toeschrijving indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling, op basis van het risicometingsmodel van de instelling, dicht of dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van die tradingafdeling.

2.   Onverminderd lid 1 van dit artikel berekent een instelling, indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling, op basis van het risicometingsmodel van de instelling, dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van die tradingafdeling, voor alle aan die tradingafdeling toegewezen posities een aanvullend-eigenvermogensvereiste op de in artikel 325 quaterquinquagies, leden 1 en 2, bedoelde eigenvermogensvereisten.

3.   Op basis van de resultaten van het in lid 1 van dit artikel bedoelde vereiste inzake de P&L-toeschrijving, stelt een instelling een nauwkeurige lijst op van de risicofactoren in haar risicometingsmodel die geschikt worden geacht om na te gaan of de instelling aan het in artikel 325 novoquinquagies beschreven backtestingvereiste voldoet, en documenteert zij deze lijst. De instelling houdt elke wijziging van de lijst van die risicofactoren bij.”

;

b)

lid 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de punten a) en b) worden vervangen door:

“a)

de criteria om te bepalen of de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht of dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van een portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 1, rekening houdende met internationale ontwikkelingen in de regelgeving;

b)

het in lid 2 bedoelde aanvullend-eigenvermogensvereiste;”

;

ii)

punt e) wordt geschrapt;

iii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.”.

185)

Artikel 325 unsexagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

het interne risicometingsmodel omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke vreemde valuta’s waarin de posities van de instelling luiden. Voor icb’s worden de feitelijke valutaposities van de icb in aanmerking genomen. Instellingen mogen zich baseren op de rapportage van een externe partij over de deviezenposities van de icb, mits de deugdelijkheid van die rapportage naar behoren is aangetoond;”

;

ii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“i)

voor posities in icb’s hanteren instellingen voor onderliggende posities in icb’s ten minste op weekbasis de doorkijkbenadering om hun eigenvermogensvereisten overeenkomstig dit hoofdstuk te berekenen; een wekelijkse uitvoering van de doorkijkbenadering laat de instellingen toe de risico’s te monitoren die voortvloeien uit significante veranderingen in de samenstelling van de icb; instellingen die niet over adequate gegevens of informatie beschikken om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een icb-positie overeenkomstig de doorkijkbenadering te berekenen, mogen een beroep doen op een derde om die data-inputs of informatie te verkrijgen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de derde is een van de volgende entiteiten:

1)

de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

2)

de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat zij aan de in artikel 132, lid 3, punt a), bepaalde criteria voldoet;

3)

een derde verkoper, op voorwaarde dat de gegevens, informatie of risicomaatstaven worden verstrekt of berekend door de in punt 1 of 2 van dit punt bedoelde derden of een andere, soortgelijke derde verkoper;

ii)

de derde verschaft de instelling de gegevens, informatie of risicomaatstaven om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van de icb-positie overeenkomstig de in de eerste alinea bedoelde doorkijkbenadering te berekenen;

iii)

een externe accountant van de instelling heeft de adequaatheid van de in punt ii) bedoelde gegevens, informatie of risicomaatstaven van de derde bevestigd en de bevoegde autoriteit heeft, op verzoek, onbeperkte toegang tot die gegevens, informatie of risicomaatstaven.”

;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Een instelling mag binnen brede risicofactorcategorieën en, voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde “unconstrained expected shortfall”-maatstaf (UESt), tussen brede risicofactorcategorieën empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de door de instelling voor het meten van de correlaties gevolgde benadering solide is, consistent is met ofwel de toepasselijke liquiditeitshorizonten of, ten genoegen van de bevoegde autoriteit, de basistijdhorizon van tien dagen van artikel 325 sexquinquagies, lid 1, en op deugdelijke wijze wordt toegepast.”

;

c)

lid 3 wordt geschrapt.

186)

Artikel 325 duosexagies, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

een instelling beschikt over een afdeling risicobeheersing die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks aan de directie rapporteert; die afdeling:

i)

is belast met het ontwerp en de uitvoering van alle interne risicometingsmodellen die in de alternatieve internemodellenbenadering voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt;

ii)

is belast met het algemene risicobeheersysteem;

iii)

produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico gehanteerde interne modellen en over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;”

;

b)

na de eerste alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“Een validatieafdeling, die losstaat van de in de eerste alinea, punt b), bedoelde afdeling risicobeheersing, voert de initiële en doorlopende validatie uit van de in de alternatieve internemodellenbenadering gebruikte interne risicometingsmodellen voor de toepassing van dit hoofdstuk.”.

187)

In artikel 325 octosexagies wordt lid 3 vervangen door:

“3.   De instellingen geven in hun interne wanbetalingsrisicomodel wezenlijke basisrisico’s weer in afdekkingsstrategieën die voortvloeien uit verschillen in het soort product, de rangorde in de kapitaalstructuur, de interne of externe rating, de looptijd, de emissiedatum en andere verschillen.

De instellingen zorgen ervoor dat looptijdmismatches tussen een afdekkingsinstrument en het afgedekte instrument die zich tijdens de tijdshorizon van één jaar kunnen voordoen en die niet in hun interne wanbetalingsrisicomodel zijn opgenomen, niet leiden tot een wezenlijke onderschatting van het risico.

De instellingen nemen een afdekkingsinstrument alleen in aanmerking voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.”.

188)

Artikel 325 novosexagies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

voor de kansen op wanbetaling geldt een minimum van 0,01 % voor blootstellingen waarop overeenkomstig de artikelen 114 tot en met 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegepast, en van 0,01 % voor gedekte obligaties waarop overeenkomstig artikel 129 een risicogewicht van 10 % wordt toegepast; in overige gevallen geldt voor de kansen op wanbetaling een minimum van 0,03 %;”

;

ii)

de punten d) en e) worden vervangen door:

“d)

een instelling die toestemming heeft gekregen om overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, kansen op wanbetaling te ramen voor de blootstellingscategorie die en het ratingsysteem dat met een bepaalde uitgevende instelling overeenstemt, gebruikt de daarin vastgelegde methodiek om de kansen op wanbetaling van die uitgevende instelling te berekenen, op voorwaarde dat de gegevens voor die raming beschikbaar zijn;

e)

een instelling die geen toestemming heeft gekregen om de in punt d) bedoelde kansen op wanbetaling te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om deze kansen op wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel ten aanzien van ramingen van kansen op wanbetaling te ramen.”

;

iii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), zijn de gegevens om de kansen op wanbetaling van een bepaalde uitgevende instelling voor een positie in de handelsportefeuille te ramen, beschikbaar wanneer, op de datum van berekening, de instelling een positie in de niet-handelsportefeuille heeft voor dezelfde debiteur waarvoor zij overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, kansen op wanbetaling raamt om haar eigenvermogensvereisten uit dat hoofdstuk te berekenen.”

;

b)

lid 6 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de punten c) en d) worden vervangen door:

“c)

een instelling die toestemming heeft gekregen om overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, de LGD te ramen voor de blootstellingscategorie die en het ratingsysteem dat met een bepaalde blootstelling overeenstemt, gebruikt de daarin vastgelegde methodiek om de kansen op wanbetaling van die uitgevende instelling te berekenen, op voorwaarde dat de gegevens voor die raming beschikbaar zijn;

d)

een instelling die geen toestemming heeft gekregen om de in punt c) bedoelde LGD te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om de LGD consistent met de vereisten van dit artikel ten aanzien van ramingen van LGD te ramen.”

;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), zijn de gegevens om de LGD van een bepaalde uitgevende instelling voor een positie in de handelsportefeuille te ramen, beschikbaar wanneer, op de datum van berekening, de instelling een positie in de niet-handelsportefeuille heeft voor dezelfde blootstelling waarvoor zij overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, de LGD raamt om haar eigenvermogensvereisten uit dat hoofdstuk te berekenen.”.

189)

In artikel 332 wordt lid 3 vervangen door:

“3.   Kredietderivaten overeenkomstig artikel 325, lid 6 of lid 8, worden alleen meegenomen in de bepaling van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico overeenkomstig artikel 338, lid 2.”.

190)

Artikel 337 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Bij het bepalen van risicogewichten voor de toepassing van lid 1, maken instellingen uitsluitend gebruik van de benadering van titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3.”

;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   De instelling bepaalt de som van haar uit de toepassing van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel resulterende gewogen posities, ongeacht of het lange dan wel korte posities betreft, om haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te berekenen, met uitzondering van securitisatieposities waarop artikel 338, lid 2, van toepassing is.”.

191)

Artikel 338 wordt vervangen door:

Artikel 338

Eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille

1.   Voor de toepassing van dit artikel bepaalt een instelling haar correlatiehandelsportefeuille overeenkomstig artikel 325, leden 6, 7 en 8.

2.   Een instelling stelt het grootste van de volgende bedragen vast als het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de correlatiehandelsportefeuille:

a)

het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto lange posities van de correlatiehandelsportefeuille;

b)

het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto korte posities van de correlatiehandelsportefeuille.”.

192)

In artikel 348 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Onverminderd andere bepalingen van deze afdeling geldt voor posities op icb’s een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het algemeen als het specifiek risico omvat, van 32 %. Onverminderd artikel 353, in samenhang met de gewijzigde behandeling van goud als beschreven in artikel 352, lid 4, geldt voor posities op icb’s een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het algemeen als het specifiek risico omvat, en voor het wisselkoersrisico van 40 %.”.

193)

Artikel 351 wordt vervangen door:

Artikel 351

Drempel en weging voor wisselkoersrisico

Indien de som van de totale nettopositie in vreemde valuta’s en de nettopositie in goud van een instelling, berekend volgens de in artikel 352 beschreven procedure, meer dan 2 % van haar totale eigen vermogen bedraagt, berekent de instelling een eigenvermogensvereiste ter dekking van het wisselkoersrisico. Het eigenvermogensvereiste voor het wisselkoersrisico is de in de rapportagevaluta luidende som van de totale nettopositie in vreemde valuta’s en de nettopositie in goud van de instelling, vermenigvuldigd met 8 %.”.

194)

In artikel 352 wordt lid 2 geschrapt;

195)

Artikel 361 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt c) wordt geschrapt;

b)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“De instellingen die van dit artikel gebruikmaken, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.”.

196)

Deel drie, titel IV, hoofdstuk 5, wordt geschrapt.

197)

Aan artikel 381 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van deze titel wordt onder “CVA-risico” verstaan het risico op verliezen als gevolg van verandering in de CVA-waarde, berekend voor de portefeuille van transacties met een tegenpartij overeenkomstig de eerste alinea, als gevolg van bewegingen in de creditspreadrisicofactoren van een tegenpartij en in andere in de transactieportefeuille ingebouwde risicofactoren.”.

198)

Artikel 382 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Een instelling neemt in de berekening van het krachtens lid 1 vereiste eigen vermogen effectenfinancieringstransacties mee die volgens het op de instelling toepasselijke raamwerk voor financiële verslaggeving tegen reële waarde zijn gewaardeerd, indien de uit die transacties voortvloeiende blootstellingen van de instelling aan CVA-risico materieel zijn.”

;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

“4 bis.   In afwijking van lid 4 van dit artikel mag een instelling ervoor kiezen om aan de hand van de in artikel 382 bis, lid 1, bedoelde benaderingen de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen voor de transacties die op grond van lid 4 van dit artikel worden uitgesloten, indien de instelling van overeenkomstig artikel 386 bepaalde toelaatbare afdekkingen gebruikmaakt om het CVA-risico voor die transacties te limiteren. De instellingen stellen beleidslijnen vast tot nadere bepaling van de toepassing en berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico voor dergelijke transacties.

4 ter.   De instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteit de uitkomsten van de berekeningen van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico voor alle in lid 4 van dit artikel bedoelde transacties. Voor de toepassing van dat rapportagevereiste berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico aan de hand van de betrokken benaderingen uit artikel 382 bis, lid 1, die zij zouden hebben gebruikt om aan een eigenvermogensvereiste voor CVA-risico te voldoen indien die transacties niet op grond van lid 4 van dit artikel van het toepassingsgebied waren uitgesloten.”

;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om de voorwaarden en criteria vast te stellen die de instellingen moeten hanteren om na te gaan of de blootstellingen aan CVA-risico als gevolg van tegen reële waarde gewaardeerde effectenfinancieringstransacties materieel zijn, alsmede de frequentie van die beoordeling.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

199)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 382 bis

Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico

1.   Een instelling berekent voor alle in artikel 382 bedoelde transacties de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de onderstaande benaderingen:

a)

de standaardbenadering van artikel 383 indien de instelling van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om die benadering te gebruiken;

b)

de basisbenadering van artikel 384;

c)

de vereenvoudigde benadering van artikel 385, mits de instelling aan de voorwaarden van lid 1 van dat artikel voldoet.

2.   Een instelling past de in lid 1, punt c), bedoelde benadering niet toe in combinatie met de in punt a) of b) van dat lid bedoelde benaderingen.

3.   Een instelling mag de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen combineren om permanent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen voor:

a)

verschillende tegenpartijen;

b)

verschillende in aanmerking komende netting sets met dezelfde tegenpartij;

c)

verschillende transacties van dezelfde in aanmerking komende netting set, mits aan een van de in lid 5 bedoelde voorwaarden wordt voldaan.

4.   Voor de toepassing van lid 3, punt c), splitsen instellingen de in aanmerking komende netting set op in een hypothetische netting set met daarin de onder de in lid 1, punt a), bedoelde benadering vallende transacties en een hypothetische netting set met daarin de onder de in lid 1, punt b), bedoelde benadering vallende transacties.

5.   Voor de toepassing van lid 3, punt c), omvatten de daarin bedoelde voorwaarden het volgende:

a)

de uitsplitsing is consistent met de behandeling van de juridische netting set bij de berekening van de CVA voor boekhoudkundige doeleinden;

b)

de toestemming van bevoegde autoriteiten om de in lid 1, punt a), bedoelde benadering te gebruiken, blijft beperkt tot de overeenkomstige hypothetische netting set en bestrijkt niet alle transacties binnen de in aanmerking komende netting set.

De instellingen houden bij hoe zij een combinatie van de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen gebruiken en om, zoals in dit lid uiteengezet, permanent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen.”.

200)

Artikel 383 wordt vervangen door:

Artikel 383

Standaardbenadering

1.   De bevoegde autoriteit geeft een instelling toestemming om voor een portefeuille van transacties met een of meer tegenpartijen haar eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen aan de hand van de standaardbenadering van lid 3 van dit artikel, nadat zij is nagegaan of de instelling aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de instelling heeft een afzonderlijke afdeling opgericht die is belast met de algemene risicobeheersing van de instelling en de afdekking van het CVA-risico;

b)

voor elke betrokken tegenpartij heeft de instelling een regelgevings-CVA-model ontwikkeld om de CVA van die tegenpartij overeenkomstig artikel 383 bis te berekenen;

c)

voor elke betrokken tegenpartij is de instelling in staat, en dit ten minste op maandbasis, de gevoeligheden van haar CVA voor de desbetreffende overeenkomstig artikel 383 ter bepaalde risicofactoren te berekenen;

d)

voor alle posities in toelaatbare afdekkingen die overeenkomstig artikel 386 in aanmerking worden genomen om de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen aan de hand van de standaardbenadering, is de instelling in staat, en dit ten minste op maandbasis, de gevoeligheden van die posities voor de desbetreffende overeenkomstig artikel 383 ter bepaalde risicofactoren te berekenen;

e)

de instelling heeft een afdeling risicobeheersing opgericht, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en de in punt a) genoemde afdeling, en die rechtstreeks aan het leidinggevend orgaan rapporteert; die afdeling risicobeheersing is ervoor verantwoordelijk de standaardbenadering te ontwerpen en uit te voeren en stelt maandelijkse verslagen op over de resultaten van die benadering en analyseert die verslagen en, bovendien beoordeelt de afdeling risicobeheersing in hoeverre de handelslimieten van de instelling gepast zijn en neemt zij die beoordeling op in haar maandelijkse verslagen; de afdeling risicobeheersing beschikt over voldoende personeelsleden die op dat punt voldoende onderlegd zijn.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), van dit lid wordt onder “gevoeligheid van de CVA van een tegenpartij voor een risicofactor” verstaan de relatieve verandering in waarde van die CVA als gevolg van een verandering in de waarde van een van de betrokken risicofactoren van die CVA, berekend aan de hand van het regelgevings-CVA-model van de instelling overeenkomstig de artikelen 383 decies en 383 undecies.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), van dit lid wordt onder “gevoeligheid van een positie in een toelaatbare afdekking voor een risicofactor” verstaan de relatieve verandering in de waarde van die positie als gevolg van een verandering in de waarde van een van de betrokken risicofactoren van die positie, berekend aan de hand van het prijsmodel van de instelling overeenkomstig de artikelen 383 decies en 383 undecies.

2.   Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico zijn de volgende definities van toepassing:

1)

“risicoklasse”: één van de volgende categorieën:

a)

renterisico;

b)

creditspreadrisico van de tegenpartij;

c)

referentiecreditspreadrisico;

d)

aandelenrisico;

e)

grondstoffenrisico;

f)

wisselkoersrisico;

2)

“CVA-portefeuille”: de portefeuille samengesteld uit de geaggregeerde CVA en de in lid 1, punt d), bedoelde toelaatbare afdekkingen;

3)

“geaggregeerde CVA”: de som van de aan de hand van het regelgevings-CVA-model berekende CVA’s voor de in lid 1, eerste alinea, bedoelde tegenpartijen.

3.   De instellingen bepalen aan de hand van de standaardbenadering de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico als de som van de volgende overeenkomstig artikel 383 ter berekende eigenvermogensvereisten:

a)

de eigenvermogensvereisten voor deltarisico, die het risico van veranderingen in de CVA-portefeuille van een instelling weergeven die zijn toe te schrijven aan bewegingen in de desbetreffende niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren;

b)

de eigenvermogensvereisten voor vegarisico, die het risico van veranderingen in de CVA-portefeuille van de instelling weergeven die zijn toe te schrijven aan bewegingen in de desbetreffende volatiliteitsgerelateerde risicofactoren.”.

201)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 383 bis

Regelgevings-CVA-model

1.   Een regelgevings-CVA-model dat voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 383 wordt gebruikt, is conceptueel solide, wordt integer toegepast en neemt alle volgende vereisten in acht:

a)

het regelgevings-CVA-model is in staat om de CVA van een bepaalde tegenpartij te modelleren door, in voorkomend geval, netting- en margeovereenkomsten op nettingsetniveau overeenkomstig dit artikel in aanmerking te nemen;

b)

de instelling raamt de kansen op wanbetaling van de tegenpartij op basis van de creditspreads en het op basis van een consensusvoorspelling verwachte verlies bij wanbetaling voor die tegenpartij;

c)

het in punt a) bedoelde verwachte verlies bij wanbetaling is hetzelfde als het in punt b) bedoelde op basis van een consensusvoorspelling verwachte verlies bij wanbetaling, tenzij de instelling kan aantonen dat de hogere rangorde van de portefeuille van transacties met die tegenpartij verschilt van de rangorde van niet-achtergestelde, niet door zekerheden gedekte obligaties die door die tegenpartij zijn uitgegeven;

d)

op elk toekomstig tijdstip wordt de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling van de portefeuille van transacties met een tegenpartij aan de hand van een blootstellingsmodel berekend, door alle transacties in die portefeuille te herprijzen, op basis van de gesimuleerde gezamenlijke veranderingen van de voor die transacties relevante marktrisicofactoren, gebruikmakend van een passend aantal scenario’s en door de prijzen aan de hand van risicovrije rentepercentages te disconteren naar de berekeningsdatum;

e)

het regelgevings-CVA-model is in staat om aanzienlijke afhankelijkheid te modelleren tussen de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling van de portefeuille van transacties en de creditspreads van de tegenpartij;

f)

indien de transacties uit de portefeuille worden opgenomen in een netting set die aan een margeovereenkomst en dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, worden de in het kader van die overeenkomst gestorte en ontvangen zekerheden, in de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling als een risicolimiterende factor in aanmerking genomen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de instelling bepaalt de margerisicoperiode die voor die overeenkomstig de vereisten van artikel 285, leden 2 en 5, voor die netting set relevant is, en brengt die margeperiode tot uiting in de berekening van de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling;

ii)

alle toepasselijke aspecten van de margeovereenkomst, met inbegrip van de frequentie van margeopvragingen, het type contractueel in aanmerking komende zekerheden, de drempelbedragen, de minimumoverdrachtbedragen, de Independent Amounts en de initiële marges voor zowel de instelling als de tegenpartij, komen passend tot uiting in de berekening van de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling;

iii)

de instelling heeft een afdeling zekerhedenbeheer opgericht die artikel 287 in acht neemt ten aanzien van alle zekerheden die bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico aan de hand van de standaardbenadering in aanmerking worden genomen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), heeft CVA een positief teken en wordt deze berekend als een functie van het verwachte verlies bij wanbetaling van de tegenpartij, een passende set van de kansen op toekomstige wanbetaling van de tegenpartij en een passende set van gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstellingen van de portefeuille van transacties met die tegenpartij op tijdstippen in de toekomst tot aan het einde van de looptijd van de langstlopende transactie in die portefeuille.

Voor het aantonen zoals bedoeld in de eerste alinea, punt c), laten van de tegenpartij ontvangen zekerheden de rangorde van de blootstelling onverlet.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt f), iii), van dit lid hoeft de instelling, wanneer zij reeds een afdeling zekerhedenbeheer heeft opgericht voor het gebruik van de in artikel 283 bedoelde internemodellenmethode, geen additionele afdeling zekerhedenbeheer op te richten indien die instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat die afdeling de vereisten van artikel 287 in acht neemt ten aanzien van de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s aan de hand van de standaardbenadering in aanmerking genomen zekerheden.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt b), maakt een instelling, wanneer de spreads voor een kredietverzuimswap van de tegenpartij op de markt waarneembaar zijn, van die spreads gebruik. Wanneer die spreads voor een kredietverzuimswap niet beschikbaar zijn, gebruikt een instelling een van de volgende benaderingen:

a)

creditspreads van andere door de tegenpartij uitgegeven instrumenten die actuele marktomstandigheden weergeven;

b)

proxy spreads die passend zijn gelet op de rating, de bedrijfstak en de regio van de tegenpartij.

3.   Een instelling die een regelgevings-CVA-model gebruikt, voldoet aan alle volgende kwalitatieve vereisten:

a)

het in lid 1 bedoelde blootstellingsmodel maakt deel uit van het interne CVA-risicobeheersysteem van de instelling dat vaststelling, meting, beheer, goedkeuring en interne rapportage van CVA en CVA-risico voor boekhoudkundige doeleinden omvat;

b)

de instelling beschikt over procedures die de naleving borgen van een gedocumenteerd samenstel van interne beleidslijnen, controles, beoordeling van de prestaties van het model en procedures ten aanzien van het in lid 1 bedoelde blootstellingsmodel;

c)

de instelling beschikt over een onafhankelijke validatieafdeling die belast is met de effectieve initiële en doorlopende validatie van het in lid 1 van dit artikel bedoelde blootstellingsmodel; deze afdeling is onafhankelijk van de bedrijfseenheden kredietverlening en de handelsafdelingen, met inbegrip van de in artikel 383, lid 1, punt a), bedoelde afdeling, en rapporteert rechtstreeks aan de directie; zij beschikt over voldoende personeelsleden die op dat punt voldoende onderlegd zijn;

d)

de directie is actief bij de risicobeheersingsprocedure betrokken en beschouwt de beheersing van het CVA-risico als een essentieel onderdeel van de activiteiten, waarvoor de nodige hulpbronnen moeten worden ingezet;

e)

de instelling documenteert het proces voor de initiële en doorlopende validatie van het in lid 1 bedoelde blootstellingsmodel met een zodanige mate van detail dat een derde kan begrijpen hoe de modellen functioneren, wat de beperkingen en de belangrijkste aannames ervan zijn, en de analyse kan reproduceren; die documentatie vermeldt de minimumfrequentie waarmee de doorlopende validatie moet plaatsvinden, alsmede andere omstandigheden, zoals een plotse verandering in marktgedragingen, waarin additionele validatie moet plaatsvinden: zij beschrijft hoe de validatie wordt uitgevoerd ten aanzien van gegevensstromen en portefeuilles, welke analyses worden gebruikt en hoe representatieve tegenpartijportefeuilles worden gebouwd;

f)

de prijsmodellen die in het in lid 1 bedoelde blootstellingsmodel worden gebruikt voor een bepaald scenario van gesimuleerde marktrisicofactoren worden, in het kader van het proces voor initiële en doorlopende modelvalidatie, getoetst aan passende onafhankelijke benchmarks voor een breed scala marktsituaties; in prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met het niet-lineaire karakter van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;

g)

op regelmatige basis vindt een onafhankelijke toetsing van het in punt a) van dit lid bedoelde interne CVA-risicobeheersysteem van de instelling plaats in het kader van het interne auditproces van de instelling; die toetsing omvat de activiteiten van zowel de in artikel 383, lid 1, punt a), bedoelde afdeling als de in punt c) van dit lid bedoelde onafhankelijke validatieafdeling;

h)

het regelgevings-CVA-model dat de instelling gebruikt om de in lid 1 bedoelde gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling te berekenen, brengt de transactievoorwaarden en specificaties en margeovereenkomsten tijdig, volledig en voorzichtig tot uiting; die voorwaarden en specificaties zijn opgenomen in een beveiligde databank die aan een periodieke en formele audit wordt onderworpen: ook de doorgifte van gegevens over transactievoorwaarden en specificaties en margeovereenkomsten aan het blootstellingsmodel wordt aan een interne audit onderworpen, en er zijn formele processen voorhanden voor de reconciliatie tussen het interne model en de brongegevenssystemen, zodat permanent kan worden geverifieerd dat transactievoorwaarden, specificaties en margeovereenkomsten correct, of ten minste voorzichtig, in het blootstellingssysteem tot uiting komen;

i)

de inputs van actuele en historische marktgegevens die worden gebruikt in het model door de instelling voor de berekening van de in lid 1 bedoelde gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling, worden onafhankelijk van de bedrijfsonderdelen verkregen en worden tijdig en volledig ingevoerd in dat model en in stand gehouden in een beveiligde databank die aan een periodieke en formele audit wordt onderworpen; een instelling beschikt over een goed ontwikkeld proces voor gegevensintegriteit zodat zij kan omgaan met ongeschikte observaties van gegevens; indien het model van proxy marktgegevens gebruikmaakt, werkt een instelling interne beleidslijnen uit om geschikte proxy’s te identificeren en toont zij op doorlopende basis empirisch aan dat die proxy’s een voorzichtige voorstelling van het onderliggende risico geven;

j)

het in lid 1 bedoelde blootstellingsmodel houdt rekening met transactiespecifieke en contractuele informatie die nodig is om blootstellingen op het niveau van de netting set te kunnen aggregeren; een instelling vergewist zich ervan dat transacties in het model in de juiste netting set worden ondergebracht.

Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s mag het in lid 1 van dit artikel bedoelde blootstellingsmodel verschillende specificaties en aannames hebben om aan alle vereisten van artikel 383 bis te voldoen, met dien verstande dat de inputs van marktgegevens en inaanmerkingneming van netting dezelfde blijven als die welke voor boekhoudkundige doeleinden worden gebruikt.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de wijze waarop de in lid 2, punt b), bedoelde proxy spreads door de instelling moeten worden vastgesteld om de kansen op wanbetaling te berekenen;

b)

verdere technische elementen die de instellingen in aanmerking moeten nemen bij het berekenen van het verwachte verlies bij wanbetaling van de tegenpartij, de kansen op wanbetaling van de tegenpartij en de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling van de portefeuille van transacties met die tegenpartij en CVA, als bedoeld in lid 1;

c)

de andere in lid 2, punt a), vermelde instrumenten die passend zijn om de kansen op wanbetaling van de tegenpartij te ramen en hoe instellingen die raming moeten maken.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:

a)

de voorwaarden voor het beoordelen van de materialiteit van uitbreidingen van en veranderingen in het gebruik van de standaardbenadering als bedoeld in artikel 383, lid 3;

b)

de beoordelingsmethode aan de hand waarvan de bevoegde autoriteiten moeten nagaan of een instelling aan de vereisten van de artikelen 383 en 383 bis voldoet.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2028 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 383 ter

Eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico

1.   De instellingen passen de in de artikelen 383 quater tot en met 383 nonies beschreven delta- en vegarisicofactoren en het in de leden 2 tot en met 8 van dit artikel beschreven proces toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico.

2.   Voor elke in artikel 383, lid 2, bedoelde risicoklasse worden de gevoeligheid van de geaggregeerde CVA’s en de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico vallende posities in toelaatbare afdekkingen voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules uit de artikelen 383 decies en 383 undecies. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.

Voor het berekenen van de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA’s voor vegarisico worden gevoeligheden opgenomen zowel voor volatiliteiten die in het blootstellingsmodel worden gebruikt om risicofactoren te simuleren als voor volatiliteiten die worden gebruikt om optietransacties in de portefeuille met de tegenpartij te herprijzen.

In afwijking van lid 1 van dit artikel, kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit daarvoor toestemming heeft verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk gebruikmaken van alternatieve definities van delta- en vegarisicogevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer of om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

b)

de instelling toont aan dat de alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de formules uit de artikelen 383 decies en 383 undecies, en dat de daaruit resulterende delta- en vegarisicogevoeligheden niet materieel verschillen van de gevoeligheden die worden verkregen na toepassing van de formules in respectievelijk artikel 383 decies en artikel 383 undecies.

3.   Indien een toelaatbare afdekking een indexinstrument is, berekenen instellingen de gevoeligheden van die toelaatbare afdekking voor alle betrokken risicofactoren door de verschuiving van een van de betrokken risicofactoren toe te passen op elk van de bestanddelen van de index.

4.   Een instelling mag extra risicofactoren invoeren die overeenstemmen met gekwalificeerde indexinstrumenten voor de volgende risicoklassen:

a)

creditspreadrisico van de tegenpartij;

b)

referentiecreditspreadrisico, en

c)

aandelenrisico.

Wat deltarisico’s betreft, wordt een indexinstrument als gekwalificeerd beschouwd indien het aan de voorwaarden van artikel 325 decies voldoet. Wat vegarisico’s betreft, worden alle indexinstrumenten als gekwalificeerd beschouwd.

Een instelling berekent de gevoeligheden van CVA en toelaatbare afdekkingen voor gekwalificeerde indexrisicofactoren naast de gevoeligheden voor de niet-indexrisicofactoren.

Een instelling berekent delta- en vegarisicogevoeligheden voor een gekwalificeerde indexrisicofactor als één gevoeligheid voor de onderliggende gekwalificeerde index. Wanneer 75 % van de bestanddelen van een gekwalificeerde index worden gemapt met dezelfde sector als die uit de artikelen 383 septdecies, 383 vicies en 383 tervicies, mapt de instelling de gekwalificeerde index met diezelfde sector. Anders mapt de instelling de gevoeligheid met de toepasselijke gekwalificeerde indexsubklasse.

5.   De gewogen gevoeligheden van de geaggregeerde CVA en van de marktwaarde van alle toelaatbare afdekkingen voor elke risicofactor worden berekend door de respectieve nettogevoeligheden te vermenigvuldigen met het overeenkomstige risicogewicht, volgens de onderstaande formules:

Image 28

Image 29

waarbij:

k

= de index die de risicofactor k aangeeft;

Image 30

= de gewogen gevoeligheid van de geaggregeerde CVA voor risicofactor k;

RWk

= het risicogewicht dat van toepassing is op risicofactor k;

Image 31

= de nettogevoeligheid van de geaggregeerde CVA voor risicofactor k;

Image 32

= de gewogen gevoeligheid van de marktwaarde van alle toelaatbare afdekkingen (hedges) in de CVA-portefeuille voor risicofactor k;

Image 33

= de nettogevoeligheid van de marktwaarde van alle toelaatbare afdekkingen (hedges) in de CVA portfolio voor risicofactor k.

6.   De instellingen berekenen de netto gewogen gevoeligheid WSk van de CVA-portefeuille voor risicofactor k volgens de onderstaande formule:

Image 34

7.   De netto gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, gebruikmakend van de overeenkomstige correlaties ρkl voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse uit de artikelen 383 terdecies, 383 unvicies en 383 octodecies die aanleiding geven tot de subklassespecifieke gevoeligheid Kb :

Image 35

waarbij:

Kb

= de subklassespecifieke gevoeligheid van subklasse b;

WSk

= de netto gewogen gevoeligheden;

ρkl

= de overeenkomstige parameters voor correlatie binnen de subklasse;

R

= de hedging disallowance-parameter gelijk aan 0,01.

8.   De subklassespecifieke gevoeligheid wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse berekend overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 van dit artikel. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen uit de artikelen 383 terdecies, 383 sexdecies, 383 novodecies, 383 duovicies en 383 quatervicies en 383 septvicies, hetgeen in de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor delta- of vegarisico resulteert:

Image 36

waarbij:

mCVA

= een vermenigvuldigingsfactor gelijk aan 1; de bevoegde autoriteit mag de waarde van mCVA verhogen indien het regelgevings-CVA-model van de instelling tekortkomingen vertoont waardoor de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico niet correct kunnen worden gemeten;

Kb

= de subklassespecifieke gevoeligheid van subklasse b;

γbc

= de correlatieparameter tussen de subklassen b en c;

Image 37

= voor alle risicofactoren in subklasse b;

Image 38

= voor alle risicofactoren in subklasse c.

Artikel 383 quater

Renterisicofactoren

1.   Voor de rentedeltarisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico, is er één subklasse per valuta, waarbij elke subklasse telkens verschillende soorten risicofactoren omvat.

De op rentegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per betrokken valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar.

De op inflatiegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende inflatiepercentages per betrokken valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar.

2.   De valuta waarvoor een instelling de rentedeltarisicofactoren overeenkomstig lid 1 toepast, zijn euro, Zweedse kroon, Australische dollar, Canadese dollar, Britse pond sterling, Japanse yen, Amerikaanse dollar, de rapportagevaluta van de instelling en de valuta van een aan ERM II deelnemende lidstaat.

3.   Voor niet in lid 2 vermelde valuta zijn de rentedeltarisicofactoren de absolute verandering van het inflatiepercentage en de parallelle verschuiving van de volledige risicovrije curve voor een bepaalde valuta.

4.   Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in hun handelsportefeuille aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight indexswaps.

5.   Indien instellingen de in lid 4 bedoelde benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instellingen worden gebruikt om posities tegen marktwaarde te waarderen, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.

Indien de gegevens over de in de eerste alinea beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.

6.   De rentevegarisicofactor die van toepassing is op instrumenten in de CVA-portefeuille die gevoelig zijn voor rentevolatiliteit, is alle volatiliteiten van de rentevoet van alle looptijden voor een bepaalde valuta. De inflatievegarisicofactor die van toepassing is op instrumenten in de CVA-portefeuille die gevoelig zijn voor inflatievolatiliteit, is alle volatiliteiten van het inflatiepercentage van alle tenoren voor een bepaalde valuta. Voor elke valuta wordt één nettorentegevoeligheid en één netto-inflatiegevoeligheid berekend.

Artikel 383 quinquies

Wisselkoersrisicofactoren

1.   De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante wisselkoersen gevoelig zijn, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt en de rapportagevaluta van de instelling of de basisvaluta van de instelling wanneer de instelling, overeenkomstig artikel 325 octodecies, lid 7, een basisvaluta gebruikt. Per valutapaar is er één subklasse; deze subklasse bevat één risicofactor en één nettogevoeligheid.

2.   De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor wisselkoersvolatiliteit gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Er is één subklasse voor alle valuta en looptijden, die alle wisselkoersvegarisicofactoren en één nettogevoeligheid bevat.

3.   Voor wisselkoersdelta- en wisselkoersvegarisicofactoren hoeven instellingen geen onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.

Artikel 383 sexies

Risicofactoren voor tegenpartijcreditspreads

1.   De deltarisicofactoren voor tegenpartijcreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor tegenpartijcreditspread gevoelig zijn, zijn de creditspreads van alle individuele tegenpartijen en referentienamen en gekwalificeerde indexen voor de volgende looptijden: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

2.   De creditspreadrisicoklasse van de tegenpartij is niet onderworpen aan vegarisico-eigenvermogenvereisten.

Artikel 383 septies

Risicofactoren voor referentiecreditspreads

1.   De deltarisicofactoren voor referentiecreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor referentiecreditspreads gevoelig zijn, zijn de creditspreads van alle looptijden voor alle referentienamen binnen een subklasse. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.

2.   De vegarisicofactoren voor referentiecreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor referentiecreditspreads gevoelig zijn, zijn de volatiliteiten van de creditspreads van alle looptijden voor alle referentienamen binnen een subklasse. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.

Artikel 383 octies

Aandelenrisicofactoren

1.   De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in artikel 383 unvicies genoemde subklassen.

2.   De aandelendeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante aandelenkoersen gevoelig zijn, zijn de contante koersen van alle aandelen die worden gemapt met dezelfde subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.

3.   De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor aandelenvolatiliteit gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van alle aandelen die worden gemapt met dezelfde subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.

Artikel 383 nonies

Grondstoffenrisicofactoren

1.   De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in artikel 383 quinvicies genoemde sectorale subklassen.

2.   De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante grondstoffenprijzen gevoelig zijn, zijn de contante prijzen van alle grondstoffen die worden gemapt met dezelfde sectorale subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere sectorale subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.

3.   De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor volatiliteiten van grondstoffenprijzen gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van alle grondstoffen die worden gemapt met dezelfde sectorale subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere sectorale subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.

Artikel 383 decies

Deltarisicogevoeligheden

1.   De instellingen berekenen uit renterisicofactoren bestaande deltagevoeligheden als volgt:

a)

de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren worden als volgt berekend:

Image 39

Image 40

waarbij:

Image 41

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor risicovrije rente;

rkt

= de waarde van de risicofactor risicovrije rente k met looptijd t;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan rkt in VCVA ;

Image 42

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicovrije renterisicofactor;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan rkt in de prijsfunctie Vi ;

b)

de deltagevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit inflatiepercentages en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren worden als volgt berekend:

Image 43

Image 44

waarbij:

Image 45

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een inflatierisicofactor;

inflkt

= de waarde van een inflatierisicofactor k met looptijd t;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan inflkt in VCVA ;

Image 46

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een inflatierisicofactor;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan inflkt in de prijsfunctie Vi .

2.   De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante wisselkoersen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:

Image 47

Image 48

waarbij:

Image 49

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor contante wisselkoersen;

FXk

= de waarde van de risicofactor contante wisselkoersen k;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan FXk in VCVA ;

Image 50

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor contante wisselkoersen;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan FXk in de prijsfunctie Vi .

3.   De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit tegenpartijcreditspreads en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:

Image 51

Image 52

waarbij:

Image 53

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor tegenpartijcreditspreads;

ccskt

= de waarde van de risicofactor tegenpartijcreditspreads k voor looptijd t;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan ccskt in VCVA ;

Image 54

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor tegenpartijcreditspreads;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan ccskt in de prijsfunctie Vi .

4.   De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit referentiecreditspreads en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:

Image 55

Image 56

waarbij:

Image 57

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor referentiecreditspreads;

rcskt

= de waarde van de risicofactor referentiecreditspreads k voor looptijd t;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan ccskt in VCVA ;

Image 58

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor referentiecreditspreads;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan ccskt in de prijsfunctie Vi .

5.   De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:

Image 59

Image 60

waarbij:

Image 61

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor contante aandelenkoersen;

EQ

= de waarde van de contante aandelenkoers;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan "EQ in VCVA ;

Image 62

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor contante aandelenkoersen;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan "EQ in de prijsfunctie Vi .

6.   De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante grondstoffenprijzen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:

Image 63

Image 64

waarbij:

Image 65

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor contante grondstoffenprijzen;

CTY

= de waarde van de contante grondstoffenprijs;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan "CTY in VCVA ;

Image 66

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor contante grondstoffenprijzen;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan "CTY in de prijsfunctie Vi .

Artikel 383 undecies

Vegarisicogevoeligheden

De instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit impliciete volatiliteit en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:

Image 67

Image 68

waarbij:

Image 69

= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor impliciete volatiliteit;

volk

= de waarde van de risicofactor impliciete volatiliteit;

VCVA

= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;

x,y

= andere risicofactoren dan volk in de prijsfunctie VCVA ;

Image 70

= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor impliciete volatiliteit;

Vi

= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking (hedge) i;

w,z

= andere risicofactoren dan volk in de prijsfunctie Vi .

Artikel 383 duodecies

Risicogewichten voor renterisico

1.   Voor de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta zijn de deltagevoeligheden voor risicovrije rente van elke subklasse in tabel 1 als volgt:

Tabel 1

Subklasse

Looptijd

Risicogewicht

1

1 jaar

1,11  %

2

2 jaar

0,93  %

3

5 jaar

0,74  %

4

10 jaar

0,74  %

5

30 jaar

0,74  %

2.   Voor andere valuta dan de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van deltagevoeligheden voor risicovrije rente 1,58 %.

3.   Voor inflatierisico in een van de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van de deltagevoeligheid voor inflatierisico 1,11 %.

4.   Voor inflatierisico in een andere valuta dan de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van de deltagevoeligheid voor inflatierisico 1,58 %.

5.   De op gevoeligheden voor rentevegarisicofactoren en op inflatievegarisicofactoren toe te passen risicogewichten bedragen voor alle valuta 100 %.

Artikel 383 terdecies

Correlaties tussen subklassen voor het algemeen renterisico

1.   Voor de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta zijn de correlatieparameters die de instellingen toepassen bij de aggregatie van de deltagevoeligheden voor risicovrije rente tussen de verschillende subklassen uit artikel 383 duodecies, tabel 1, als volgt:

Tabel 1

Subklasse

1

2

3

4

5

1

100 %

91 %

72 %

55 %

31 %

2

 

100 %

87 %

72 %

45 %

3

 

 

100 %

91 %

68 %

4

 

 

 

100 %

83 %

5

 

 

 

 

100 %

2.   De instellingen passen een correlatieparameter van 40 % toe op de aggregatie van inflatiedeltarisicogevoeligheid en deltagevoeligheden voor risicovrije rente die in dezelfde valuta luiden.

3.   De instellingen passen een correlatieparameter van 40 % toe op de aggregatie van gevoeligheid voor de vegarisicofactor inflatie en gevoeligheid voor de vegarisicofactor risicovrije rente die in dezelfde valuta luiden.

Artikel 383 quaterdecies

Correlaties tussen subklassen voor het renterisico

De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het aandelendeltarisico, het rentedeltarisico en het vegarisico vastgelegd op 0,5 voor alle valutaparen.

Artikel 383 quindecies

Risicogewichten voor het wisselkoersrisico

1.   De risicogewichten voor alle deltagevoeligheden voor de risicofactor wisselkoers tussen een rapportagevaluta van een instelling en een andere valuta bedraagt 11 %.

2.   Het risicogewicht van de risicofactor wisselkoers met betrekking tot valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan ERM II deelneemt, is één van de onderstaande gewichten:

a)

het risicogewicht als bedoeld in lid 1, gedeeld door 3;

b)

de maximale fluctuatie binnen de fluctuatiemarge die formeel is overeengekomen tussen de lidstaat en de ECB, mits die fluctuatiemarge smaller is dan die, vastgesteld in het kader van ERM II.

3.   Niettegenstaande lid 2 is het risicogewicht van de risicofactor wisselkoers met betrekking tot valuta als bedoeld in dat lid, die deelnemen aan ERM II met een formeel overeengekomen fluctuatiemarge die smaller is dan de standaardmarge van plus of min 15 %, gelijk aan de maximale procentuele fluctuatie binnen die smallere marge.

4.   De risicogewichten voor alle vegagevoeligheden voor de risicofactor wisselkoers bedragen 100 %.

Artikel 383 sexdecies

Correlaties voor het wisselkoersrisico

1.   Op de aggregatie van gevoeligheden voor de wisselkoersdeltarisicofactor voor alle subklassen is een uniforme correlatieparameter gelijk aan 60 % van toepassing.

2.   Op de aggregatie van gevoeligheden voor de vegarisicofactor wisselkoers voor alle subklassen is een uniforme correlatieparameter gelijk aan 60 % van toepassing.

Artikel 383 septdecies

Risicogewichten voor het tegenpartijcreditspreadrisico

1.   De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor tegenpartijcreditspreadrisicofactoren zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt:

Tabel 1

Nummer subklasse

Kredietkwaliteit

Sector

Risicogewicht

1

Alle

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

0,5  %

2

Kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 3

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van derde landen en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

0,5  %

3

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

1,0  %

4

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

5,0  %

5

Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

3,0  %

6

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

3,0  %

7

Technologie, telecommunicatie

2,0  %

8

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

1,5  %

9

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

1,0  %

10

Kredietkwaliteitscategorie 1

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

1,5  %

Kredietkwaliteitscategorieën 2 t/m 3

2,5  %

11

Kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 3

Andere sector

5,0  %

12

Gekwalificeerde indexen

1,5  %

13

Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van derde landen en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

2,0  %

14

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

4,0  %

15

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

12,0  %

16

Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

7,0  %

17

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

8,5  %

18

Technologie, telecommunicatie

5,5  %

19

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

5,0  %

20

Andere sector

12,0  %

21

Gekwalificeerde indexen

5,0  %

Indien er voor een specifieke tegenpartij geen externe ratings zijn, kunnen de instellingen, na toestemming van de bevoegde autoriteiten, de interne rating naar een overeenkomstige externe rating mappen en een overeenkomstig risicogewicht toekennen aan kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 of kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6. Anders worden de risicogewichten voor blootstellingen zonder rating toegepast.

2.   Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per sector. De instellingen wijzen elke emittent slechts aan één van de in tabel 1 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 of aan subklasse 20 in tabel 1 toegewezen, afhankelijk van de kredietkwaliteit van de emittent.

3.   De instellingen wijzen aan de subklassen 12 en 21 in tabel 1 alleen blootstellingen toe die verwijzen naar gekwalificeerde indexen als bedoeld in artikel 383 ter, lid 4.

4.   De instellingen passen een doorkijkbenadering toe om de gevoeligheden te bepalen van een blootstelling die naar een niet-gekwalificeerde index verwijst.

Artikel 383 octodecies

Correlaties tussen subklassen voor het tegenpartijcreditspreadrisico

1.   Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan sectorale subklassen 1 tot en met 11 en 13 tot en met 20 uit artikel 383 septdecies, lid 1, tabel 1, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

Image 71

waarbij:

Image 72

= gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;

Image 73

= gelijk is aan 1 indien de twee namen (name) van de gevoeligheden k en l identiek zijn, 90 % indien de twee namen verschillend zijn maar juridisch verbonden, anders is deze gelijk aan 50 %;

Image 74

= gelijk is aan 1 indien de twee namen (name) beide in de subklassen 1 tot en met 11 of beide in de subklassen 13 tot en met 20 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.

2.   Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan de sectorale subklassen 12 en 21, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

Image 75

waarbij:

Image 76

= gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;

Image 77

= gelijk is aan 1 indien de twee namen (name) van de gevoeligheden k en l identiek zijn en de twee indexen tot dezelfde serie behoren, 90 % indien de twee indexen hetzelfde zijn maar tot verschillende series behoren, anders is deze gelijk aan 80 %;

Image 78

= gelijk is aan 1 indien de twee namen beide in de subklasse 12 of beide in de subklasse 21 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.

Artikel 383 novodecies

Correlaties tussen subklassen voor het tegenpartijcreditspreadrisico

De correlaties tussen subklassen voor het tegenpartijcreditspreaddeltarisico zijn als volgt:

Tabel 1

Subklasse

1, 2, 3, 13 en 14

4 en 15

5 en 16

6 en 17

7 en 18

8 en 19

9 en 10

11 en 20

12 en 21

1, 2, 3, 13 en 14

100 %

10 %

20 %

25 %

20 %

15 %

10 %

0 %

45 %

4 en 15

 

100 %

5 %

15 %

20 %

5 %

20 %

0 %

45 %

5 en 16

 

 

100 %

20 %

25 %

5 %

5 %

0 %

45 %

6 en 17

 

 

 

100 %

25 %

5 %

15 %

0 %

45 %

7 en 18

 

 

 

 

100 %

5 %

20 %

0 %

45 %

8 en 19

 

 

 

 

 

100 %

5 %

0 %

45 %

9 en 10

 

 

 

 

 

 

100 %

0 %

45 %

11 en 20

 

 

 

 

 

 

 

100 %

0 %

12 en 21

 

 

 

 

 

 

 

 

100 %

Artikel 383 vicies

Risicogewichten voor het referentiecreditspreadrisico

1.   De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor referentiecreditspreadrisicofactoren zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) en alle referentiecreditspreadblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt:

Tabel 1

Nummer subklasse

Kredietkwaliteit

Sector

Risicogewicht

1

Alle

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

0,5  %

2

Kredietkwaliteitscategorie 1 t/m 3

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van derde landen en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

0,5  %

3

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

1,0  %

4

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

5,0  %

5

Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

3,0  %

6

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

3,0  %

7

Technologie, telecommunicatie

2,0  %

8

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

1,5  %

9

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

1,0  %

10

Kredietkwaliteitscategorie 1

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

1,5  %

Kredietkwaliteitscategorieën 2 t/m 3

2,5  %

11

Kredietkwaliteitscategorie 1 t/m 3

Gekwalificeerde indexen

1,5  %

12

Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van derde landen en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

2,0  %

13

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

4,0  %

14

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

12,0  %

15

Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

7,0  %

16

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

8,5  %

17

Technologie, telecommunicatie

5,5  %

18

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

5,0  %

19

Gekwalificeerde indexen

5,0  %

20

Andere sector

12,0  %

Indien er voor een specifieke tegenpartij geen externe ratings zijn, kunnen de instellingen, na toestemming van de bevoegde autoriteiten, de interne rating naar een overeenkomstige externe rating mappen en een overeenkomstig risicogewicht toekennen aan kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 of kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6. Anders worden de risicogewichten voor blootstellingen zonder rating toegepast.

2.   Risicogewichten voor referentiecreditspreadvolatiliteiten worden vastgelegd op 100 %.

3.   Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per sector. De instellingen wijzen elke emittent slechts aan één van de sectorale subklassen in tabel 1 toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 20 in tabel 1 toegewezen.

4.   De instellingen wijzen aan de subklassen 11 en 19 alleen blootstellingen toe die verwijzen naar gekwalificeerde indexen als bedoeld in artikel 383 ter, lid 4.

5.   De instellingen passen een doorkijkbenadering toe om de gevoeligheden te bepalen van een blootstelling die naar een niet-gekwalificeerde index verwijst.

Artikel 383 unvicies

Correlaties tussen subklassen voor het referentiecreditspreadrisico

1.   Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan sectorale subklassen 1 tot en met 10, 12 tot en met 18 en 20 uit artikel 383 vicies, lid 1, tabel 1, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

Image 79

waarbij:

Image 80

= gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;

Image 81

= gelijk is aan 1 indien de twee namen (name) van de gevoeligheden k en l identiek zijn, 90 % indien de twee namen verschillend zijn maar juridisch verbonden, anders is deze gelijk aan 50 %;

Image 82

= gelijk is aan 1 indien de twee namen (name) beide in de subklassen 1 tot en met 10, beide in de subklassen 12 tot en met 18, of beide in subklasse 20 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.

2.   Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan de sectorale subklassen 11 en 19, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

Image 83

waarbij:

Image 84

= gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;

Image 85

= gelijk is aan 1 indien de twee namen (name) van de gevoeligheden k en l identiek zijn en de twee indexen tot dezelfde serie behoren, 90 % indien de twee indexen hetzelfde zijn maar tot verschillende series behoren, anders is deze gelijk aan 80 %;

Image 86

= gelijk is aan 1 indien de twee namen beide in de subklasse 11 of beide in de subklasse 19 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.

Artikel 383 duovicies

Correlaties tussen subklassen voor het referentiecreditspreadrisico

1.   De correlaties tussen subklassen voor het deltareferentiecreditspreadrisico en het vegareferentiecreditspreadrisico zijn als volgt:

Tabel 1

Subklasse

1, 2 en 12

3 en 14

4 en 15

5 en 16

6 en 17

7 en 18

8 en 19

9 en 10

20

11

19

1, 2 en 12

100 %

75 %

10 %

20 %

25 %

20 %

15 %

10 %

0 %

45 %

45 %

3 en 14

 

100 %

5 %

15 %

20 %

15 %

10 %

10 %

0 %

45 %

45 %

4 en 15

 

 

100 %

5 %

15 %

20 %

5 %

20 %

0 %

45 %

45 %

5 en 16

 

 

 

100 %

20 %

25 %

5 %

5 %

0 %

45 %

45 %

6 en 17

 

 

 

 

100 %

25 %

5 %

15 %

0 %

45 %

45 %

7 en 18

 

 

 

 

 

100 %

5 %

20 %

0 %

45 %

45 %

8 en 19

 

 

 

 

 

 

100 %

5 %

0 %

45 %

45 %

9 en 10

 

 

 

 

 

 

 

100 %

0 %

45 %

45 %

20

 

 

 

 

 

 

 

 

100 %

0 %

0 %

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

100 %

75 %

19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

100 %

2.   In afwijking van lid 1 worden de in dat lid berekende waarden van de correlaties tussen subklassen gedeeld door twee voor correlaties tussen een subklasse van de subklassen 1 tot en met 10 en een subklasse van de subklassen 12 tot en met 18.

Artikel 383 tervicies

Risicogewichtsubklassen voor het aandelenrisico

1.   De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor de risicofactor contante aandelenkoersen zijn identiek voor alle aandelenrisicoblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt:

Tabel 1

Nummer subklasse

Marktkapitalisatie

Economie

Sector

Risicogewicht voor contante aandelenkoers

1

Groot

Opkomende economie

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

55 %

2

Telecommunicatie, industrieproducten

60 %

3

Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

45 %

4

Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, onroerendgoedactiviteiten, technologie

55 %

5

Geavanceerde economie

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

30 %

6

Telecommunicatie, industrieproducten

35 %

7

Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

40 %

8

Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, onroerendgoedactiviteiten, technologie

50 %

9

Klein

Opkomende economie

Alle onder de subklassen 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren

70 %

10

Geavanceerde economie

Alle onder de subklassen 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren

50 %

11

Andere sector

70 %

12

Groot

Geavanceerde economie

Gekwalificeerde indexen

15 %

13

Andere

Gekwalificeerde indexen

25 %

2.   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt in de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan.

3.   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt in de in artikel 325 terquadragies, lid 3, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een opkomende en een geavanceerde economie moet worden verstaan.

4.   Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken de instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per bedrijfstak. De instellingen wijzen elke emittent aan één van de in lid 1, tabel 1, vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle emittenten uit dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde emittenten van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de emittent van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen.

5.   De risicogewichten voor het aandelenvegarisico worden vastgesteld op 78 % voor de subklassen 1 tot en met 8 en subklasse 12, en op 100 % voor alle overige subklassen.

Artikel 383 quatervicies

Correlaties tussen subklassen voor het aandelenrisico

De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het aandelendeltarisico en het aandelenvegarisico vastgesteld op:

a)

15 % indien de beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 in artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 1, vallen;

b)

75 % indien de beide subklassen de subklassen 12 en 13 in artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 1, zijn;

c)

45 % indien een van de subklassen subklasse 12 of 13 in artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 1, is, en de andere subklasse in de subklassen 1 tot en met 10 in artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 1, valt;

d)

0 % indien een van de beide subklassen subklasse 11 in artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 1, is.

Artikel 383 quinvicies

Risicogewichtsubklassen voor het grondstoffenrisico

1.   De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor de risicofactor contante grondstoffenprijzen zijn identiek voor alle grondstoffenrisicoblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt:

Tabel 1

Nummer subklasse

Naam subklasse

Risicogewicht voor contante grondstoffenprijs

1

Energie — vaste brandstoffen

30 %

2

Energie — vloeibare brandstoffen

35 %

3

Energie — elektriciteit

60 %

4

Energie — handel in koolstofemissierechten binnen het EU-ETS

40 %

5

Energie — handel in koolstofemissierechten buiten het EU-ETS

60 %

6

Goederenvervoer

80 %

7

Niet-edele metalen

40 %

8

Gasvormige brandstoffen

45 %

9

Edele metalen, inclusief goud

20 %

10

Granen en oliehoudende zaden

35 %

11

Vee en zuivel

25 %

12

Zachte en andere landbouwgrondstoffen

35 %

13

Andere grondstof

50 %

2.   De risicogewichten voor het grondstoffenvegarisico worden op 100 % vastgesteld.

Artikel 383 septvicies

Correlaties tussen subklassen voor het grondstoffenrisico

1.   De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het grondstoffendeltarisico vastgesteld op:

a)

20 % indien de beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 12 in artikel 383 quinvicies, lid 1, tabel 1, vallen;

b)

0 % indien een van de beide subklassen subklasse 13 in artikel 383 quinvicies, lid 1, tabel 1, is.

2.   De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het grondstoffenvegarisico vastgesteld op:

a)

20 % indien de beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 12 in artikel 383 quinvicies, lid 1, tabel 1, vallen;

b)

0 % indien een van de beide subklassen subklasse 13 in artikel 383 quinvicies, lid 1, tabel 1, is.”.

202)

De artikelen 384, 385 en 386 worden vervangen door:

Artikel 384

Basisbenadering

1.   Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig lid 2 of lid 3 van dit artikel, naargelang het geval, voor een portefeuille van transacties met één of meer tegenpartijen aan de hand van een van de volgende formules, naargelang het geval:

a)

de formule uit lid 2 van dit artikel, indien de instelling in de berekening één of meer overeenkomstig artikel 386 in aanmerking genomen toelaatbare afdekkingen in de berekening opneemt;

b)

de formule uit lid 3 van dit artikel, indien de instelling in de berekening geen van de overeenkomstig artikel 386 in aanmerking genomen toelaatbare afdekkingen in de berekening opneemt.

De benaderingen uit de eerste alinea, punten a) en b), worden niet in combinatie gebruikt.

2.   Een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt a), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico als volgt:

BACVAtotal = β ∙ BACVAcsr-unhedged + DSCVA ∙ (1 – β) ∙ BACVAcsr-hedged

waarbij:

BACVAtotal

= de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de basisbenadering;

BACVAcsr-unhedged

= de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de basisbenadering, berekend overeenkomstig lid 3 voor een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt b), voldoet;

DSCVA

= 0,65;

β

= 0,25;

Image 87

waarbij:

Image 88

Image 89

Image 90

Image 91

aa

= 1,4;

ρ

= 0,5;

c

= de index die alle tegenpartijen aangeeft waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgelegde benadering;

NS

= de index die alle netting sets met een bepaalde tegenpartij aangeeft waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgelegde benadering;

h

= de index die alle single-name-instrumenten aangeeft die overeenkomstig artikel 386 als toelaatbare afdekkingen in aanmerking zijn genomen voor een bepaalde tegenpartij waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgelegde benadering;

i

= de index die alle indexinstrumenten aangeeft die overeenkomstig artikel 386 als toelaatbare afdekkingen in aanmerking zijn genomen voor alle tegenpartijen waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgelegde benadering;

RWc

= het op tegenpartij “c” toepasselijke risicogewicht. Tegenpartij “c” wordt gemapt met een van de risicogewichten gebaseerd op een combinatie van sector en kredietkwaliteit en vastgesteld overeenkomstig tabel 1.

Indien er voor een specifieke tegenpartij geen externe ratings zijn, kunnen de instellingen, na toestemming van de bevoegde autoriteiten, de interne rating naar een overeenkomstige externe rating mappen en een overeenkomstig risicogewicht toekennen aan kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 of kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6; anders worden de risicogewichten voor blootstellingen zonder rating toegepast.

Image 92
= de werkelijke looptijd voor netting set NS met tegenpartij c;

Image 93
wordt berekend volgens artikel 162; voor die berekening wordt
Image 94
evenwel niet tot vijf jaar beperkt, maar tot de langste resterende looptijd van een contract in de netting set;

Image 95

= de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico van netting set NS met tegenpartij c, met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden, zoals van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig artikel 92, lid 4, punten a) en g);

Image 96

= de disconteringsvoet voor toezichtsdoeleinden voor netting set NS met tegenpartij c.

Voor een instelling die van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methoden gebruikmaakt, wordt de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden vastgesteld op 1; in alle overige gevallen wordt de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden als volgt berekend:

Image 97

rhc

= de correlatiefactor voor toezichtdoeleinden tussen het creditspreadrisico van tegenpartij c en het creditspreadrisico van een single-name-instrument in aanmerking genomen als toelaatbare afdekking h voor tegenpartij c, bepaald overeenkomstig tabel 2;

Image 98

= de resterende looptijd van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument;

Image 99

= het notionele bedrag van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument;

Image 100

= de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument, berekend als volgt:

Image 101

Image 102

= het risicogewicht voor toezichtsdoeleinden van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument; die risicogewichten zijn gebaseerd op een combinatie van sector en kredietkwaliteit van de referentiecreditspread van het afdekkingsinstrument en worden vastgesteld overeenkomstig tabel 1;

Image 103

= de resterende looptijd van één of meer posities in hetzelfde als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument; in het geval van meer dan één positie in hetzelfde indexinstrument is

Image 104
de notioneel gewogen looptijd van al die posities.

Image 105

= de volledige notionele waarde van één of meer posities in hetzelfde als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument.

Image 106

= de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden van één of meer posities in hetzelfde als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument, berekend als volgt:

Image 107

Image 108

= het risicogewicht voor toezichtsdoeleinden van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument;

Image 109
is gebaseerd op een combinatie van sector en kredietkwaliteit van alle indexcomponenten, berekend als volgt:

a)

indien alle bestanddelen van de index tot dezelfde sector behoren en dezelfde kredietkwaliteit hebben, zoals bepaald overeenkomstig tabel 1, wordt

Image 110

berekend als het betrokken risicogewicht uit tabel 1 voor die sector en kredietkwaliteit, vermenigvuldigd met 0,7;

b)

indien alle bestanddelen van de index niet tot dezelfde sector behoren of niet dezelfde kredietkwaliteit hebben, wordt

Image 111

berekend als het gewogen gemiddelde van de risicogewichten van alle bestanddelen van de index, zoals bepaald overeenkomstig tabel 1, vermenigvuldigd met 0,7;

Tabel 1

Sector tegenpartij

Kredietkwaliteit

Kredietkwaliteitscategorie

1 t/m 3

Kredietkwaliteitscategorie 4 t/m 6 of zonder rating

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

0,5  %

2,0  %

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

1,0  %

4,0  %

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

5,0  %

12,0  %

Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

3,0  %

7,0  %

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

3,0  %

8,5  %

Technologie, telecommunicatie

2,0  %

5,5  %

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

1,5  %

5,0  %

Andere sector

5,0  %

12,0  %


Tabel 2

Correlaties tussen creditspread tegenpartij en single-name-afdekking

Single-name afdekking h van tegenpartij i

Waarde van rhc

Tegenpartijen bedoeld in artikel 386, lid 3, punt a), i)

100 %

Tegenpartijen bedoeld in artikel 386, lid 3, punt a), ii)

80 %

Tegenpartijen bedoeld in artikel 386, lid 3, punt a), iii)

50 %

3.   Een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt b), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico als volgt:

Image 112

waarbij alle termen die uit lid 2 zijn.

Artikel 385

Vereenvoudigde benadering

1.   Een instelling die aan alle voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2, voldoet, of van haar bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 273 bis, lid 4, toestemming heeft gekregen om de in artikel 282 bedoelde benadering te hanteren, mag de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekenen als de risicogewogen posten voor het tegenpartijrisico voor posities in, respectievelijk, de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, als bedoeld in artikel 92, lid 4, punten a) en g), gedeeld door 12,5.

2.   Voor de in lid 1 bedoelde berekening zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

a)

die berekening geldt alleen voor transacties waarvoor de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico van artikel 382 van toepassing zijn;

b)

kredietderivaten die als interne afdekkingen van blootstellingen met betrekking tot tegenpartijrisico’s in aanmerking worden genomen, worden niet in die berekening opgenomen.

3.   Een instelling die niet langer voldoet aan één of meer van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2 of lid 4, naargelang het geval, voldoet aan de voorwaarden van artikel 273 ter.

Artikel 386

Toelaatbare afdekkingen

1.   Posities in afdekkingsinstrumenten worden als “toelaatbare afdekkingen” in aanmerking genomen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig de artikelen 383 en 384 indien die posities aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij worden gebruikt om het CVA-risico te limiteren en worden als dusdanig beheerd;

b)

zij kunnen worden ingenomen bij derden of bij de handelsportefeuille van de instelling als interne afdekking, in dat geval moeten zij voldoen aan artikel 106, lid 7;

c)

alleen posities in afdekkingsinstrumenten als bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel kunnen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig, respectievelijk, artikel 383 en artikel 384 in aanmerking worden genomen als toelaatbare afdekkingen.

Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 383 worden posities in afdekkingsinstrumenten als toelaatbare afdekkingen in aanmerking genomen indien deze afdekkingsinstrumenten, naast de voorwaarden van de punten a) tot en met c) van dit lid, één positie vormen in een toelaatbare afdekking en niet in meer dan één positie in meer dan één toelaatbare afdekking worden opgesplitst.

2.   Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 383 worden alleen posities in de volgende afdekkingsinstrumenten als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen:

a)

instrumenten die de variabiliteit van de tegenpartijcreditspread afdekken, met uitzondering van de in artikel 325, lid 5, bedoelde instrumenten;

b)

instrumenten die de variabiliteit van het blootstellingsbestanddeel van het CVA-risico afdekken, met uitzondering van de in artikel 325, lid 5, bedoelde instrumenten.

3.   Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 384 worden alleen posities in de volgende afdekkingsinstrumenten als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen:

a)

single-name kredietverzuimswaps (CDS) en single-name contingent-credit default swaps (CCDS), die verwijzen naar:

i)

de tegenpartij rechtstreeks;

ii)

een met de tegenpartij juridisch verbonden entiteit, waarbij “juridisch verbonden” verwijst naar gevallen waar de referentienaam en de tegenpartij ofwel een moederonderneming en haar dochteronderneming, ofwel twee dochterondernemingen van een gezamenlijke moederonderneming zijn;

iii)

een entiteit uit dezelfde sector en regio als de tegenpartij;

b)

index-kredietverzuimswaps.

4.   Bij derden ingenomen posities in afdekkingsinstrumenten die overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 als toelaatbare afdekkingen in aanmerking worden genomen en die worden opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, vallen niet onder de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van titel IV.

5.   Posities in afdekkingsinstrumenten die niet overeenkomstig dit artikel als toelaatbare afdekkingen in aanmerking worden genomen, vallen onder de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van titel IV.”.

203)

Artikel 394, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea wordt de aanhef vervangen door:

“Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie rapporteren de instellingen de volgende informatie aan hun bevoegde autoriteiten in verband met hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot instellingen en hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot schaduwbankentiteiten, met inbegrip van grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:”

;

b)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

“Naast de in de eerste alinea bedoelde informatie rapporteren de instellingen hun geaggregeerde blootstelling aan schaduwbankentiteiten aan hun bevoegde autoriteiten.”.

204)

In artikel 395 wordt het volgende lid ingevoegd:

“2 bis.   Uiterlijk op 10 januari 2027 vaardigt de EBA, na raadpleging van de ESMA, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit ter actualisering van de in lid 2 van dit artikel bedoelde richtsnoeren.

Bij het actualiseren van deze richtsnoeren houdt de EBA onder meer terdege rekening met de bijdrage van schaduwbankentiteiten aan de kapitaalmarktenunie en met de mogelijke negatieve gevolgen die eventuele wijzigingen in die richtsnoeren, met inbegrip van aanvullende limieten, kunnen hebben voor het bedrijfsmodel en het risicoprofiel van de instellingen en voor de stabiliteit en de ordelijke werking van de financiële markten.

Daarnaast legt de EBA, na raadpleging van de ESMA, uiterlijk op 31 december 2027 een verslag voor aan de Commissie over de bijdrage van schaduwbankentiteiten aan de kapitaalmarktenunie en over de blootstellingen van instellingen aan dergelijke entiteiten, met inbegrip van de geschiktheid van geaggregeerde of strengere individuele limieten voor die blootstellingen, waarbij terdege rekening wordt gehouden met het regelgevingskader en de bedrijfsmodellen van die entiteiten.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2028 een wetgevingsvoorstel betreffende blootstellingslimieten voor schaduwbankentiteiten in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

205)

Artikel 400 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt punt i) vervangen door:

“i)

blootstellingen die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten die in bijlage I zijn ingedeeld als posten buiten de balanstelling van subklasse 5 of contractuele regelingen die voldoen aan de voorwaarden om niet als verplichtingen te worden behandeld en mits met de cliënt of groep van verbonden cliënten een overeenkomst is gesloten op grond waarvan de faciliteit alleen mag worden opgenomen indien vaststaat dat de limiet die krachtens artikel 395, lid 1, van toepassing is, niet zal worden overschreden;”

;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

gedekte obligaties als bedoeld in artikel 129;”

;

ii)

punt i) wordt vervangen door:

“i)

50 % van de documentaire kredieten buiten de balanstelling van subklasse 4 en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten buiten de balanstelling van subklasse 3, als bedoeld in bijlage I, met een oorspronkelijke looptijd tot en met één jaar en, met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of regelgevingsbasis die voor de leden worden verstrekt door onderlingegarantiesystemen met de status van kredietinstelling;”.

206)

Artikel 402 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Instellingen kunnen met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht is verboden, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 125, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de onroerendgoedwaarde, met dien verstande dat dit bedrag niet hoger mag zijn dan 55 % van de onroerendgoedwaarde, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:”

;

ii)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de bevoegde autoriteiten hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 20 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 9;”

;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Instellingen kunnen met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht is verboden, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die door zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 126, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de onroerendgoedwaarde, met dien verstande dat dit bedrag niet hoger mag zijn dan 55 % van de onroerendgoedwaarde, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:”

;

ii)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de bevoegde autoriteiten hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 60 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 9;”

;

iii)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

er wordt aan de vereisten in artikel 124, lid 3, punt c), artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan;”.

207)

In artikel 425, lid 4, wordt punt b) vervangen door:

“b)

de tegenpartij is een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling dan wel verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, of een lid van hetzelfde institutionele protectiestelsel, als bedoeld in artikel 113, lid 7, van deze verordening of de centrale instelling in dan wel aangesloten bij een netwerk waarop de in artikel 10 bedoelde ontheffing van toepassing is;”.

208)

In artikel 428, lid 1, wordt punt k) vervangen door:

“k)

onbenutte kredietfaciliteiten die overeenkomstig bijlage I als posten van “subklasse 4”, “subklasse 3” of “subklasse 2” worden aangemerkt.”.

(209)

Artikel 429 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 5 wordt de derde alinea vervangen door:

“Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), en van de tweede alinea van dit lid kunnen instellingen een verbonden entiteit alleen als een cliënt beschouwen indien de entiteit buiten het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie valt op het niveau waarop het vereiste van artikel 92, lid 4, punt e), wordt toegepast.”

;

b)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Voor de toepassing van lid 4, punt e), van dit artikel en van artikel 429 octies wordt onder “aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies” verstaan, een aankoop of een verkoop van een financieel actief in het kader van contracten op grond waarvan het financieel actief moet worden geleverd binnen de termijn die algemeen bij wet of overeenkomst in de betrokken markt is vastgesteld.”.

210)

Artikel 429 bis, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“c bis)

indien de instelling onderdeel van het in artikel 113, lid 7, bedoelde netwerk uitmaakt, de blootstellingen waaraan overeenkomstig artikel 114 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend en die voortvloeien uit activa die equivalent zijn aan deposito’s in dezelfde valuta van andere leden van dat netwerk uit hoofde van een wettelijk of statutair minimumdeposito overeenkomstig artikel 422, lid 3, punt b); in een dergelijk geval zijn blootstellingen van andere leden van dat netwerk die een wettelijk of statutair minimumdeposito zijn, niet onderworpen aan punt c) van dit lid.”

;

b)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“d bis)

de blootstellingen van de instelling met betrekking tot haar aandeelhouders, mits die blootstellingen voor ten minste 125 % worden gedekt door activa als bedoeld in artikel 129, lid 1, punten d) en e), en die activa worden verwerkt in het hefboomratiovereiste van de aandeelhouders, indien de instelling geen publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling is, maar aan de volgende voorwaarden voldoet:

i)

haar aandeelhouders zijn kredietinstellingen en oefenen geen zeggenschap uit over de instelling;

ii)

de instelling voldoet aan lid 2, punten a), b), c) en e), van dit artikel;

iii)

de blootstellingen zijn in dezelfde lidstaat gesitueerd;

iv)

de instelling is onderworpen aan een vorm van doorlopend toezicht door de centrale overheid van een lidstaat;

v)

haar bedrijfsmodel is beperkt tot de “pass-through” van het bedrag dat overeenkomt met de opbrengsten die zijn opgehaald door de uitgifte van gedekte obligaties aan haar aandeelhouders, in de vorm van schuldinstrumenten;”.

211)

Artikel 429 quater wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt punt a) vervangen door:

“a)

bij transacties die niet via een GCTP worden gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden van de activa van de instelling;”

;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.

Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel mogen instellingen ontvangen zekerheden niet betrekken bij de berekening van het NICA als omschreven in artikel 272, punt 12 bis.”

;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   In afwijking van de leden 3 en 4, mag een instelling overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, ontvangen zekerheden in aanmerking nemen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de zekerheid is van een cliënt ontvangen voor een door de instelling namens die cliënt gecleard derivatencontract;

b)

het in punt a) bedoelde contract wordt via een GCTP gecleard;

c)

indien de zekerheid in de vorm van initiële marge is ontvangen, wordt die zekerheid gescheiden gehouden van de activa van de instelling.”

;

d)

in lid 6 wordt de eerste alinea vervangen door:

“In afwijking van lid 1 van dit artikel, kunnen instellingen de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 4 en 5, beschreven methodiek gebruiken om de blootstellingswaarde te bepalen van het volgende:

a)

derivatencontracten als vermeld in bijlage II en kredietderivaten, indien zij die methodiek ook gebruiken om de blootstellingswaarde van die contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), te voldoen;

b)

kredietderivaten waarop zij de in artikel 273, lid 3 of lid 5, bedoelde behandeling toepassen, indien aan de voorwaarden voor het gebruik van die methodiek is voldaan.”.

212)

Artikel 429 septies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Instellingen berekenen overeenkomstig artikel 111, lid 2, de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, exclusief de derivatencontracten die zijn opgenomen in bijlage II, kredietderivaten, effectenfinancieringstransacties en de posities bedoeld in artikel 429 quinquies.

Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere post buiten de balanstelling, is artikel 111, lid 3, van toepassing.”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   In afwijking van artikel 495 quinquies passen de instellingen een omrekeningsfactor van 10 % toe op posten buiten de balanstelling in de vorm van onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen.”.

213)

In artikel 429 octies wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Instellingen behandelen contanten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies en financiële activa met betrekking tot verkopen volgens standaardmarktconventies die tot aan de afwikkelingsdatum op de balans blijven staan, als activa overeenkomstig artikel 429, lid 4, punt a).”.

214)

Artikel 430 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

“h)

hun blootstellingen met betrekking tot ESG-risico’s, waaronder:

i)

hun bestaande en nieuwe blootstellingen met betrekking tot entiteiten uit de sector fossiele brandstoffen;

ii)

hun blootstellingen aan fysieke risico’s en transitierisico’s;

i)

hun blootstellingen aan cryptoactiva;”

;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

“2 bis.   Bij het rapporteren van hun eigenvermogensvereisten voor het marktrisico als bedoeld in lid 1, punt a), van dit artikel rapporteren de instellingen de berekeningen als bedoeld in artikel 325 quater, lid 2, punten a), b) en c), voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- en grondstoffenrisico’s verbonden zijn, afzonderlijk.

2 ter.   Bij het rapporteren van hun eigenvermogensvereisten voor het marktrisico als bedoeld in lid 1, punt a), van dit artikel rapporteren instellingen de berekeningen als bedoeld in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), i) en ii), en punt b), i) en ii), en die voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- en grondstoffenrisico’s zijn verbonden en die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2, afzonderlijk.”

;

c)

lid 7 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt vervangen door:

“De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme rapportageformats, de rapportagefrequentie en -data, alsmede de definities, en ontwikkelt IT-oplossingen, met inbegrip van rapportagetemplates en instructies voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage.”

;

ii)

aan de vierde alinea wordt het volgende punt toegevoegd:

“c)

blootstellingen met betrekking tot ESG-risico’s, waarover de normen uiterlijk 10 juli 2025 worden ingediend.”.

215)

Artikel 430 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten jaarlijks de volgende geaggregeerde gegevens voor iedere nationale onroerendgoedmarkt met betrekking waartoe zij blootstellingen hebben:

a)

verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, in alle gevallen tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 55 % van de onroerendgoedwaarde van het niet-zakelijk onroerend goed, tenzij anders is besloten krachtens artikel 124, lid 9, indien van toepassing;

b)

de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, in alle gevallen tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 100 % van de onroerendgoedwaarde van het niet-zakelijk onroerend goed;

c)

de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, in alle gevallen tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 100 % van de onroerendgoedwaarde van het niet-zakelijk onroerend goed;

d)

verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, in alle gevallen tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 55 % van de onroerendgoedwaarde van het zakelijk onroerend goed, tenzij anders is besloten krachtens artikel 124, lid 9, indien van toepassing;

e)

de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, in alle gevallen tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 100 % van de onroerendgoedwaarde van het zakelijk onroerend goed;

f)

de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, in alle gevallen tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 100 % van de onroerendgoedwaarde van het zakelijk onroerend goed.”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De bevoegde autoriteiten publiceren jaarlijks op geaggregeerde basis de in lid 1, punten a) tot en met f), gespecificeerde gegevens, samen met historische gegevens, indien beschikbaar, voor elke nationale onroerendgoedmarkt waarvoor dergelijke gegevens zijn verzameld. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA nadere informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.”.

216)

Artikel 430 ter wordt geschrapt;

217)

Artikel 433 wordt vervangen door:

Artikel 433

Frequentie en reikwijdte van openbaarmakingen

Instellingen publiceren de krachtens de titels II en III vereiste informatie op de wijze als beschreven in dit artikel en de artikelen 433 bis, 433 ter, 433 quater en 434.

De EBA publiceert jaarlijkse openbaarmakingen op haar website op dezelfde dag waarop de instellingen hun financiële overzichten publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien.

De EBA publiceert halfjaarlijkse en kwartaalopenbaarmakingen op haar website op de dag waarop de instellingen, in voorkomend geval, hun financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien.

Elke vertraging tussen de datum van publicatie van de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen en de betrokken financiële overzichten is redelijk en mag in geen geval de termijn overschrijden die door de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 106 van Richtlijn 2013/36/EU is vastgesteld.”.

218)

In artikel 433 bis wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

punt b) wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt xiv) wordt vervangen door:

“xiv)

artikel 455, lid 2, punten a), b) en c);”

;

ii)

de volgende punten worden toegevoegd:

“xv)

artikel 449 bis;

xvi)

artikel 449 ter;”

;

b)

in punt c) wordt punt i) vervangen door:

“i)

artikel 438, punten d), d bis) en h);”.

219)

Artikel 433 ter wordt vervangen door:

Artikel 433 ter

Openbaarmakingen door kleine en niet-complexe instellingen

1.   Kleine en niet-complexe instellingen maken de in de volgende bepalingen beschreven informatie jaarlijks openbaar:

a)

artikel 435, lid 1, punten a), e) en f);

b)

artikel 438, punten c) en d) en d bis);

c)

artikel 442, punten c) en d);

d)

de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven;

e)

artikel 449 bis;

f)

artikel 449 ter;

g)

artikel 450, lid 1, punten a) tot en met d), h), i) en j).

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel maken kleine en niet-complexe instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven en de in artikel 449 bis bedoelde ESG-risico’s jaarlijks openbaar.”.

220)

In artikel 433 quater wordt lid 2 als volgt gewijzigd:

a)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

artikel 438, punten c), d) en d bis):”

;

b)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“d bis)

artikel 442, punten c) en d);”

;

c)

de volgende punten worden ingevoegd:

“e bis)

de in artikel 449 bis bedoelde informatie;

e ter)

de in artikel 449 ter bedoelde informatie;”.

221)

Artikel 434 wordt vervangen door:

Artikel 434

Openbaarmakingsmiddelen

1.   Andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen dienen alle krachtens de titels II en III vereiste informatie in elektronisch formaat in bij de EBA, en wel uiterlijk op dezelfde datum als die waarop zij hun financiële overzichten of financiële verslagen, naargelang het geval, voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. De EBA maakt die informatie samen met de indieningsdatum bekend op haar website.

De EBA ziet erop toe dat openbaarmakingen op haar website dezelfde informatie bevatten als die welke instellingen bij de EBA hebben ingediend. Instellingen hebben het recht om de informatie opnieuw bij de EBA in te dienen, overeenkomstig de in artikel 434 bis bedoelde technische normen. De EBA maakt op haar website de datum bekend waarop de herindiening heeft plaatsgevonden.

De EBA ontwikkelt een instrument voor de mapping van de templates en tabellen voor openbaarmakingen met die voor toezichtsrapportage, en houdt het up-to-date. Het mappinginstrument is openbaar en beschikbaar op de EBA-website.

Instellingen mogen een op zichzelf staand document blijven publiceren dat gebruikers van die informatie voorziet van een gemakkelijk toegankelijke bron van prudentiële informatie, of dat een afzonderlijk onderdeel is dat deel uitmaakt van of gehecht is aan financiële overzichten of financiële verslagen van instellingen, en dat de vereiste openbaarmakingen bevat en voor die gebruikers gemakkelijk herkenbaar is. Instellingen mogen op hun website een link plaatsen naar de EBA-website, waar de prudentiële informatie centraal wordt gepubliceerd.

2.   Andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen dienen de krachtens de artikelen 433 bis en 433 quater vereiste openbaarmakingen in elektronisch formaat in bij de EBA, en wel uiterlijk op de datum waarop zij hun financiële overzichten of financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. Indien de financiële verslagen over een bepaalde periode vóór de indiening van de informatie overeenkomstig artikel 430 over die periode worden gepubliceerd, kunnen de openbaarmakingen op dezelfde datum als de toezichtsrapportage worden ingediend, of zo spoedig mogelijk nadien. Indien openbaarmaking vereist is voor een periode waarin een instelling geen financieel verslag opstelt, dient de instelling de informatie over openbaarmakingen zo spoedig mogelijk na het einde van die periode bij de EBA in.

3.   In afwijking van de leden 1 en 2 van dit artikel kunnen instellingen de krachtens artikel 450 vereiste informatie afzonderlijk van de andere krachtens de titels II en III vereiste informatie bij de EBA indienen uiterlijk twee maanden na de datum waarop de instellingen hun financiële overzichten voor het overeenkomstige jaar publiceren.

4.   De EBA publiceert op haar website de openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen op basis van de informatie die door deze instellingen overeenkomstig artikel 430 aan de bevoegde autoriteiten is gerapporteerd.

5.   De eigendom van de gegevens en de verantwoordelijkheid voor de nauwkeurigheid ervan blijven bij de instellingen die ze produceren. De EBA voorziet in een centraal toegangspunt voor openbaarmakingen door instellingen en stelt op haar website een archief beschikbaar van de informatie die overeenkomstig dit deel openbaar moet worden gemaakt. Dat archief is toegankelijk voor een periode die niet korter is dan de in het nationale recht vastgelegde bewaringstermijn voor informatie in de financiële verslagen van instellingen.

6.   De EBA houdt het aantal digitale bezoeken aan haar centraal toegangspunt voor openbaarmakingen van instellingen bij en neemt deze cijfers op in haar jaarverslagen.”.

222)

Artikel 434 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

de eerste alinea wordt vervangen door:

“De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme openbaarmakingsformats en de informatie over het beleid inzake het opnieuw indienen van openbaarmakingen, en ontwikkelt IT-oplossingen, met inbegrip van instructies, voor de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen.”

;

b)

de vierde alinea wordt vervangen door:

“De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.”.

223)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 434 quater

Haalbaarheidsverslag over het gebruik van informatie die is gerapporteerd door andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen, op basis waarvan een uitgebreide reeks openbaarmakingen op de EBA-website wordt gepubliceerd

De EBA stelt een verslag op over de haalbaarheid van het gebruik van informatie die overeenkomstig artikel 430 door andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen aan de bevoegde autoriteiten is gerapporteerd, teneinde die informatie te publiceren op haar website en aldus de openbaarmakingslast voor die instellingen te verminderen.

Dat verslag neemt de eerdere werkzaamheden van de EBA met betrekking tot geïntegreerde gegevensverzamelingen in aanmerking. Het verslag wordt gebaseerd op een algehele kosten-batenanalyse, met inbegrip van de kosten die door de bevoegde autoriteiten, de instellingen en de EBA zijn gemaakt. Tevens worden eventuele technische, operationele en juridische moeilijkheden in aanmerking genomen.

De EBA legt dat verslag uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

224)

Artikel 438 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

het bedrag van de aanvullend-eigenvermogensvereisten op basis van de procedure voor toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking en de samenstelling daarvan tegen te gaan;”

;

b)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

de totale risicoposten als berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, en de overeenkomstige totale eigenvermogensvereisten als bepaald overeenkomstig artikel 92, lid 2, uit te splitsen naar de verschillende risicocategorieën of risicoblootstellingsklassen, naargelang het geval, uit deel drie van deze verordening, en, in voorkomend geval, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten van de toepassing van kapitaalvloeren en het niet van het eigen vermogen aftrekken van bestanddelen;”

;

c)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“d bis)

indien voor het berekenen van het totaal van de risicoposten zonder ondergrens als berekend overeenkomstig artikel 92, lid 4, en het standaardtotaal van de risicoposten berekend overeenkomstig artikel 92, lid 5, uit te splitsen naar de verschillende risicocategorieën of risicoblootstellingsklassen, naargelang het geval, uit deel drie van deze verordening, en, in voorkomend geval, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten van de toepassing van kapitaalvloeren en het niet van het eigen vermogen aftrekken van bestanddelen;”

;

d)

punt e) wordt vervangen door:

“e)

de blootstellingen binnen en buiten de balanstelling, de risicogewogen posten en de gerelateerde verwachte verliezen voor iedere categorie van gespecialiseerde kredietverlening, bedoeld in artikel 153, lid 5, tabel 1, en de blootstellingen binnen en buiten de balanstelling en de risicogewogen posten voor de categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die zijn vermeld in artikel 133, leden 3 tot en met 6, en in artikel 495 bis, lid 3.”.

225)

Artikel 445 wordt vervangen door:

Artikel 445

Openbaarmaking van blootstellingen aan marktrisico volgens de standaardbenadering

1.   Instellingen die van bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering van artikel 325 terquinquagies te hanteren, en die de vereenvoudigde standaardbenadering van artikel 325 bis of de alternatieve standaardbenadering overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, hanteren, maken een overzicht van hun posities in de handelsportefeuille openbaar.

2.   Instellingen die eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, berekenen, maken hun totale eigenvermogensvereisten, eigenvermogensvereisten voor de op gevoeligheden gebaseerde methoden, eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico en eigenvermogensvereisten voor restrisico’s openbaar. De openbaarmakingen van eigenvermogensvereisten voor de maatstaven van de op gevoeligheden gebaseerde methode en voor wanbetalingsrisico worden uitgesplitst in de volgende instrumenten:

a)

financiële instrumenten niet zijnde in de handelsportefeuille gehouden securitisatie-instrumenten, met een uitsplitsing naar risicoklasse, en een afzonderlijke identificatie van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico;

b)

niet in de ACHP gehouden securitisatie-instrumenten, met een afzonderlijke identificatie van de eigenvermogensvereisten voor het creditspreadrisico en de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico;

c)

in de ACHP gehouden securitisatie-instrumenten, met een afzonderlijke identificatie van de eigenvermogensvereisten voor het creditspreadrisico en de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico.”.

226)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 445 bis

Openbaarmaking van het CVA-risico

1.   Instellingen waarvoor de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico gelden, maken de volgende informatie openbaar:

a)

een overzicht van hun processen om hun CVA-risico in kaart te brengen, te meten, af te dekken en te monitoren;

b)

of zij aan alle voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2, voldoen; indien aan die voorwaarden wordt voldaan, of zij ervoor hebben gekozen om de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen aan de hand van de vereenvoudigde benadering van artikel 385; indien zij ervoor hebben gekozen om de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen aan de hand van de vereenvoudigde benadering, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig die benadering;

c)

het totale aantal tegenpartijen waarvoor de standaardbenadering wordt gehanteerd, met een uitsplitsing naar type tegenpartij.

2.   Instellingen die de in artikel 383 vastgelegde standaardbenadering hanteren voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, maken behalve de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie de volgende informatie openbaar:

a)

de structuur, de organisatie en de governance van hun interne risicobeheerfunctie voor het CVA-risico;

b)

hun totale eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de standaardbenadering, met een uitsplitsing naar risicoklasse;

c)

een overzicht van de bij die berekening gebruikte toelaatbare afdekkingen, met een uitsplitsing naar het type van de in artikel 386, lid 2, vastgelegde instrumenten.

3.   Instellingen die de in artikel 384 vastgelegde basisbenadering hanteren voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, maken behalve de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie de volgende informatie openbaar:

a)

hun totale eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de basisbenadering, en de bestanddelen BACVAtotal en BACVAcsr-hedged ;

b)

een overzicht van de bij die berekening gebruikte toelaatbare afdekkingen, met een uitsplitsing volgens het in artikel 386, lid 3, vastgelegde type instrumenten.”.

227)

Artikel 446 wordt vervangen door:

Artikel 446

Openbaarmaking van operationeel risico

1.   Instellingen maken de volgende informatie openbaar:

a)

de belangrijkste kenmerken en elementen van hun raamwerk voor het beheer van het operationeel risico;

b)

hun eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico gelijk aan de overeenkomstig artikel 313 berekende Business Indicator Component (BIC);

c)

de Business Indicator, berekend overeenkomstig artikel 314, lid 1, en de bedragen van elke van de componenten en subcomponenten van de Business Indicator voor elk van de drie voor de berekening van de Business Indicator relevante jaren;

d)

voor elke uitsluiting van de Business Indicator overeenkomstig artikel 315, lid 2, het bedrag waarmee de Business Indicator afneemt, alsmede de verantwoordingen voor dergelijke uitsluitingen.

2.   Instellingen die hun jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen overeenkomstig artikel 316, lid 1, berekenen, maken behalve de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie de volgende informatie openbaar:

a)

hun jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen voor de afgelopen tien boekjaren, berekend overeenkomstig artikel 316, lid 1;

b)

het aantal uitzonderlijke operationeel-risicogebeurtenissen en de totale daardoor geleden netto uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die overeenkomstig artikel 320, lid 1, van de berekening van de jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen zijn uitgesloten, voor ieder van de afgelopen tien boekjaren, alsmede de verantwoording voor die uitsluitingen.”.

228)

Artikel 447 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de samenstelling van hun eigen vermogen en hun risicogebaseerde kapitaalratio’s, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 2;”

;

b)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“a bis)

in voorkomend geval de risicogebaseerde kapitaalratio’s, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 2, gebruikmakend van het totaal van de risicoposten zonder ondergrens in plaats van het totaal van de risicoposten;”

;

c)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

het overeenkomstig artikel 92, lid 3, berekende totaal van de risicoposten en, in voorkomend geval, het overeenkomstig artikel 92, lid 4, berekende totaal van de risicoposten zónder ondergrens;”

;

d)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

het gecombineerd buffervereiste dat de instellingen overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU moeten aanhouden;”.

229)

Artikel 449 bis wordt vervangen door:

Artikel 449 bis

Openbaarmaking van ecologische, sociale en governancerisico’s (ESG-risico’s)

1.   De instellingen maken informatie over ESG-risico’s openbaar, en maken een onderscheid tussen ecologische, sociale en governancerisico’s, en bij ecologische risico’s, tussen fysieke risico’s en transitierisico’s.

2.   Voor de toepassing van lid 1 maken de instellingen informatie openbaar over ESG-risico’s, met inbegrip van:

a)

het totale bedrag van blootstellingen met betrekking tot entiteiten uit de sector fossiele brandstoffen;

b)

hoe zij de vastgestelde ESG-risico’s integreren in hun bedrijfsstrategie en -processen, evenals governance en risicobeheer.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen voor uniforme openbaarmakingsformats, zoals vastgelegd in artikel 434 bis, voor ESG-risico’s waarbij ervoor wordt gezorgd dat deze in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en dit ook naleven, en waarbij duplicatie van openbaarmakingsvereisten die reeds in ander toepasselijk Unierecht zijn vastgesteld, wordt vermeden. Die formats vergen geen openbaarmaking van andere informatie dan die welke overeenkomstig artikel 430, lid 1, punt h), aan de bevoegde autoriteiten moet worden gerapporteerd. Met name nemen de formats de omvang en complexiteit van de instelling en de relatieve blootstelling van aan artikel 433 ter onderworpen kleine en niet-complexe instellingen aan ESG-risico’s in aanmerking.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

230)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 449 ter

Openbaarmaking van geaggregeerde blootstelling aan schaduwbankentiteiten

Instellingen maken de in artikel 394, lid 2, tweede alinea, bedoelde informatie over hun geaggregeerde blootstelling aan schaduwbankentiteiten openbaar.”.

231)

aan artikel 451, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

“f)

het bedrag van de aanvullend-eigenvermogensvereisten op basis van de procedure voor toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU, om het risico van buitensporige hefboomwerking en de samenstelling daarvan tegen te gaan.”.

232)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 451 ter

Openbaarmaking van blootstellingen aan cryptoactiva en daarmee samenhangende activiteiten

1.   Instellingen maken de volgende informatie openbaar over cryptoactiva en cryptoactivadiensten, alsook over andere activiteiten in verband met cryptoactiva:

a)

de directe en indirecte blootstellingsbedragen met betrekking tot cryptoactiva, met inbegrip van de bruto lange en korte componenten van nettoblootstellingen;

b)

het totaal van de risicoposten voor operationeel risico;

c)

de boekhoudkundige indeling voor blootstellingen aan cryptoactiva;

d)

een beschrijving van de bedrijfsactiviteiten in verband met cryptoactiva en de impact ervan op het risicoprofiel van de instelling;

e)

een specifieke beschrijving van hun risicobeheerbeleid met betrekking tot blootstellingen aan cryptoactiva en cryptoactivadiensten.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), van dit lid verstrekken de instellingen meer gedetailleerde informatie over materiële bedrijfsactiviteiten, inclusief over de uitgifte van significante activagerelateerde tokens en van significante e-moneytokens en over het aanbieden van cryptoactivadiensten krachtens de artikelen 60 en 61 van Verordening (EU) 2023/1114.

2.   De instellingen passen de in artikel 432 neergelegde uitzondering voor de openbaarmakingsvereisten van lid 1 van dit artikel niet toe.”.

233)

Artikel 455 wordt vervangen door:

Artikel 455

Gebruik van interne modellen voor het marktrisico

1.   Een instelling die van de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen gebruikmaakt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, maakt het volgende openbaar:

a)

haar doelstellingen bij het verrichten van handelsactiviteiten en de processen die worden geïmplementeerd om het marktrisico te identificeren, te meten, te monitoren en te beheersen;

b)

de in artikel 104, lid 1, bedoelde beleidslijnen om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille moeten worden opgenomen;

c)

een algemene beschrijving van de structuur van de tradingafdelingen die onder de interne modellen vallen, met voor iedere afdeling een beschrijving in grote lijnen van de gehanteerde bedrijfsstrategie van de afdeling, de instrumenten die daarin zijn toegestaan, en de belangrijkste typen risico die aan de afdeling verbonden zijn;

d)

een overzicht van de posities in de handelsportefeuille die niet onder de interne modellen vallen, met een beschrijving in grote lijnen van de afdelingsstructuur en de types instrumenten die overeenkomstig artikel 104 ter in de afdelingen of in de categorieën afdelingen zijn opgenomen;

e)

de structuur en organisatie van de marktrisicobeheerfunctie en governance;

f)

het toepassingsgebied, de hoofdkenmerken en de centrale modelleringskeuzes van de verschillende interne modellen die worden gebruikt voor het berekenen van de risicoposten voor de op geconsolideerd niveau gebruikte belangrijkste modellen, alsmede een beschrijving van de mate waarin die interne modellen de op het geconsolideerde niveau gebruikte modellen vertegenwoordigen met, indien van toepassing, een beschrijving in grote lijnen van:

i)

de in de modelleringsbenadering voor het berekenen van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde “expected shortfall”, met inbegrip van de frequentie waarmee gegevens worden bijgewerkt;

ii)

de methodiek voor het berekenen van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt b), bedoelde stressscenariorisicomaatstaf, niet zijnde de in artikel 325 quatersexagies, lid 3, bedoelde specificaties;

iii)

de modelleringsbenadering voor het berekenen van het in artikel 325 quaterquinquagies, lid 2, bedoelde eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, met inbegrip van de frequentie waarmee gegevens worden bijgewerkt.

2.   De instellingen maken op geaggregeerde basis voor alle tradingafdelingen die onder de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen vallen, de volgende bestanddelen bekend, voor zover van toepassing:

a)

de meest recente waarde, alsmede de hoogste, de laagste en de gemiddelde waarde voor de voorgaande 60 werkdagen van:

i)

de “unconstrained expected shortfall”-maatstaf bedoeld in artikel 325 quinquinquagies, lid 1;

ii)

de “unconstrained expected shortfall”-maatstaf bedoeld in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, voor iedere in de regelgeving opgenomen brede categorie van risicofactoren;

b)

de meest recente waarde, alsmede de gemiddelde waarde voor de voorgaande 60 werkdagen van:

i)

de maatstaf voor het “expected shortfall”-risico bedoeld in artikel 325 quinquinquagies, lid 1;

ii)

de maatstaf voor het stressscenariorisico bedoeld in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt b);

iii)

het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico bedoeld in artikel 325 quaterquinquagies, lid 2;

iv)

de som van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 3, bedoelde eigenvermogensvereisten, met inbegrip van alle componenten van de formule en de toepasselijke vermenigvuldigingsfactor;

c)

het aantal overschrijdingen bij backtestingprogramma’s gedurende de meest recente 250 werkdagen bij het 99e percentiel als bedoeld in artikel 325 novoquinquagies, lid 6.

3.   De instellingen maken op geaggregeerde basis voor alle tradingafdelingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico openbaar die overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis van deze titel zouden worden berekend indien de instellingen geen toestemming zouden hebben gekregen om voor deze tradingafdelingen hun interne modellen te gebruiken.”.

234)

In artikel 456, lid 1, wordt punt d) vervangen door:

“d)

het in artikel 123, lid 1, punt b), artikel 147, lid 5, punt a), artikel 153, lid 4, en artikel 162, lid 4, bedoelde bedrag om rekening te houden met de gevolgen van inflatie;”.

235)

Artikel 458 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Indien lidstaten de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen, stellen zij het ESRB hiervan in kennis. Het ESRB zendt deze kennisgeving onverwijld door aan de Raad, de Commissie, de EBA en de lidstaat die gemachtigd is de maatregelen toe te passen.”

;

b)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.   Vóór het verstrijken van de overeenkomstig de leden 2 en 4 verleende machtiging evalueert de betrokken lidstaat in overleg met het ESRB, de EBA en de Commissie de situatie en kan hij volgens de in de leden 2 en 4 bedoelde procedure een nieuw besluit vaststellen waarbij de toepassingstermijn van de nationale maatregelen met telkens maximaal twee jaar extra wordt verlengd.”.

236)

Artikel 461 bis wordt vervangen door:

Artikel 461 bis

Eigenvermogensvereisten voor het marktrisico

1.   De Commissie monitort de verschillen tussen de uitvoering van de internationale normen inzake eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de Unie en de uitvoering daarvan in derde landen, onder meer wat betreft het effect van de regels in termen van eigenvermogensvereisten en wat betreft de datum van toepassing ervan.

2.   Wanneer aanzienlijke verschillen in die uitvoering worden vastgesteld, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening te wijzigen door:

a)

tot de datum van toepassing van de in lid 3 van dit artikel bedoelde wetgevingshandeling, of gedurende maximaal drie jaar bij ontstentenis van een dergelijke handeling, en waar nodig om een gelijk speelveld te behouden en om die vastgestelde verschillen te compenseren, gerichte operationele ondersteuningsmaatregelen of gerichte multiplicatoren gelijk aan of groter dan 0 en kleiner dan 1 toe te passen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten van de instellingen voor marktrisico, voor specifieke risicocategorieën en specifieke risicofactoren, met gebruikmaking van een van de in artikel 325, lid 1, bedoelde benaderingen, en vastgelegd in:

i)

de artikelen 325 quater tot en met 325 duoquinquagies, waarin de alternatieve standaardbenadering nader wordt uitgewerkt;

ii)

de artikelen 325 terquinquagies tot en met artikel 325 novosexagies, waarin de alternatieve internemodellenbenadering nader wordt uitgewerkt;

iii)

de artikelen 326 tot en met 361, waarin de vereenvoudigde standaardbenadering nader wordt uitgewerkt;

b)

de datum vanaf welke instellingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van deel drie, titel IV, of de in artikel 325, lid 1, bedoelde benaderingen om eigenvermogensvereisten voor het marktrisico te berekenen, moeten toepassen, met ten hoogste twee jaar uit te stellen.

Indien de Commissie de in de eerste alinea bedoelde gedelegeerde handeling vaststelt, dient zij, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad om de uitvoering in de Unie van internationale normen inzake eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan te passen om op een meer permanente manier een gelijk speelveld met derde landen te behouden wat betreft eigenvermogensvereisten en het effect van die vereisten.

3.   Uiterlijk op 10 juli 2026 legt de EBA aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag voor over de uitvoering van internationale normen betreffende eigenvermogensvereisten voor marktrisico in derde landen.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in om wereldwijd een gelijk speelveld te waarborgen.”.

237)

Artikel 465 wordt vervangen door:

Artikel 465

Overgangsregelingen voor de output floor

1.   In afwijking van artikel 92, lid 3, eerste alinea, en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen de volgende factor “x” toepassen bij het berekenen van het TREA:

a)

50 % gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025;

b)

55 % gedurende de periode van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026;

c)

60 % gedurende de periode van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2027;

d)

65 % gedurende de periode van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028;

e)

0 % gedurende de periode van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029.

2.   In afwijking van artikel 92, lid 3, eerste alinea, en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen tot en met 31 december 2029 de volgende formule toepassen bij het berekenen van het TREA:

Image 113

Voor deze berekening houden instellingen rekening met de in lid 1 bedoelde toepasselijke factor “x”.

3.   In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), ii), en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen tot en met 31 december 2032 een risicogewicht van 65 % toekennen aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI voorhanden is, op voorwaarde dat die instellingen de PD van die debiteuren, berekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, niet hoger ramen dan 0,5 %.

De EBA en de ESMA monitoren, in samenwerking met de Eiopa, het gebruik van de in de eerste alinea vastgelegde overgangsbehandeling en beoordelen met name:

a)

de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s voor ondernemingen en de mate waarin dit van invloed is op de kredietverlening van instellingen aan ondernemingen;

b)

de ontwikkeling van ratingbureaus, belemmeringen voor de toegang tot de markt voor nieuwe ratingbureaus, de mate waarin ondernemingen kiezen voor een rating door een of meer van deze bureaus, en belemmeringen voor de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen voor ondernemingen door EKBI’s;

c)

mogelijke maatregelen om de belemmeringen aan te pakken, rekening houdend met verschillen tussen economische sectoren en geografische gebieden en de ontwikkeling van particuliere of door de overheid aangestuurde oplossingen, zoals kredietscores, door instellingen voorgeschreven particuliere ratings en ratings van centrale banken;

d)

de geschiktheid van de risicogewogen posten van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder rating en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit;

e)

de benaderingen van derde landen met betrekking tot de toepassing van de output floor op blootstellingen met betrekking tot ondernemingen en overwegingen inzake een gelijk speelveld op lange termijn die zich als gevolg daarvan zouden kunnen voordoen;

f)

naleving van daarmee verband houdende internationaal overeengekomen normen die door het BCBS zijn ontwikkeld.

De EBA en de ESMA dienen, in samenwerking met de Eiopa, uiterlijk op 10 juli 2029 bij de Commissie een verslag in met hun bevindingen.

Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

4.   In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), iv), en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen tot en met 31 december 2029, bij de berekening van de blootstellingswaarde van de in bijlage II vermelde contracten overeenkomstig de benaderingen uit deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, alfa vervangen door 1 indien voor het totaal van de risicoposten zonder ondergrens dezelfde blootstellingswaarden worden berekend overeenkomstig de benadering uit deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6.

5.   In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), ii), en onverminderd de afwijking van artikel 92, lid 3, tweede alinea, en mits aan alle voorwaarden van lid 8 van dit artikel is voldaan, kunnen de lidstaten instellingen toestaan om:

a)

tot en met 31 december 2032 een risicogewicht van 10 % toe te kennen aan het deel van de blootstellingen dat gedekt is door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed tot 55 % van de overeenkomstig artikel 125, lid 1, eerste alinea, bepaalde onroerendgoedwaarde, en

b)

tot en met 31 december 2029 een risicogewicht van 45 % toe te kennen aan resterende delen van de blootstellingen die worden gedekt door hypotheken op niet-zakelijk vastgoed, tot 80 % van de overeenkomstig artikel 125, lid 1, eerste alinea, bepaalde onroerendgoedwaarde, op voorwaarde dat de in artikel 501 bedoelde aanpassing van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico niet wordt toegepast.

6.   Voor de toepassing van lid 5, punt a), wordt, indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 10 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden.

Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 10 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:

a)

55 % van de onroerendgoedwaarde, waarvan het bedrag van eventuele hoger gerangschikte pandrechten, zowel pandrechten die door de instelling worden gehouden als pandrechten die door andere instellingen worden gehouden, wordt afgetrokken, en

b)

het bedrag van de pandrechten die niet door de instelling worden gehouden en die dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, gedeeld door de som van alle pandrechten met dezelfde rang.

7.   Voor de toepassing van lid 5, punt b), wordt, indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, het bedrag van 80 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 45 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden.

Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 80 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 45 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:

a)

80 % van de onroerendgoedwaarde, waarvan het bedrag van eventuele hoger gerangschikte pandrechten, zowel pandrechten die door de instelling worden gehouden als pandrechten die door andere instellingen worden gehouden, wordt afgetrokken, en

b)

het bedrag van de pandrechten die niet door de instelling worden gehouden en die dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht gedeeld door de som van alle pandrechten met dezelfde rang.

8.   Voor de toepassing van lid 5 van dit artikel, wordt aan alle volgende voorwaarden voldaan:

a)

de blootstellingen komen in aanmerking voor de behandeling op grond van artikel 125, lid 1;

b)

de in aanmerking komende blootstellingen worden naar risico gewogen overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3;

c)

het niet-zakelijk onroerend goed dat de kwalificerende blootstellingen dekt, is gesitueerd in de lidstaat die de discretie heeft uitgeoefend;

d)

de verliezen van de instelling in een willekeurig jaar van de voorbije acht jaren, zoals gerapporteerd door de instelling uit hoofde van artikel 430 bis, lid 1, punten a) en c), of uit hoofde van artikel 101, lid 1, punten a) en c), in de op 27 juni 2021 van toepassing zijnde versie van die punten, op het deel van de blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed tot het laagste van het in pand gegeven bedrag en 55 % van de onroerendgoedwaarde, bedragen, tenzij anders bepaald uit hoofde van artikel 124, lid 9, gemiddeld niet meer dan 0,25 % van de som van de blootstellingswaarden van alle uitstaande blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed;

e)

voor de kwalificerende blootstellingen kan de instelling de volgende afdwingbare rechten uitoefenen bij wanbetaling of niet-betaling door de debiteur:

i)

een recht op het niet-zakelijk onroerend goed dat de blootstelling dekt of het recht om een hypotheek op het niet-zakelijk onroerend goed aan te gaan overeenkomstig artikel 108, lid 5, punt g);

ii)

een recht op andere activa en inkomsten van de debiteur, hetzij contractueel, hetzij krachtens het toepasselijk nationaal recht;

f)

de bevoegde autoriteit heeft zich ervan vergewist dat aan de voorwaarden uit de punten a), tot en met e) is voldaan.

9.   Indien de in lid 5 bedoelde discretie is uitgeoefend en mits aan alle voorwaarden van lid 8 is voldaan, kunnen de instellingen tot en met 31 december 2032 de volgende risicogewichten toekennen aan alle eventueel resterende delen van de blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed als bedoeld in lid 5, punt b):

a)

52,5 % gedurende de periode van 1 januari 2030 tot en met 31 december 2030;

b)

60 % gedurende de periode van 1 januari 2031 tot en met 31 december 2031;

c)

67,5 % gedurende de periode van 1 januari 2032 tot en met 31 december 2032.

10.   Indien lidstaten de in lid 5 bedoelde discretie uitoefenen, stellen zij de EBA daarvan in kennis en onderbouwen zij hun besluit. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de details van alle in lid 8, punt f), bedoelde verificaties.

11.   De EBA monitort het gebruik van de in lid 5 vastgelegde overgangsbehandeling en dient uiterlijk op 31 december 2028 bij de Commissie een verslag in met haar bevindingen over de geschiktheid van de bijbehorende risicogewichten.

Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

12.   Elke verlenging van een van de overgangsregelingen als bedoeld in de leden 3, 5 en 9 van dit artikel, en in de artikelen 495 ter, lid 1, 495 quater, lid 1, en 495 quinquies, lid 1, wordt beperkt tot vier jaar en wordt onderbouwd met een evaluatie die gelijkwaardig is aan de in die artikelen bedoelde evaluatie.

13.   In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), iii), of punt b), ii), en onverminderd de afwijking van artikel 92, lid 3, tweede alinea, passen de instellingen, voor blootstellingen die overeenkomstig artikel 92, lid 4, met behulp van de SEC-IRBA of de internebeoordelingsbenadering zijn gewogen, indien het deel van het standaardtotaal van de risicogewogen posten voor kredietrisico, verwateringsrisico, tegenpartijkredietrisico of voor marktrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten wordt berekend met behulp van de SEC-SA overeenkomstig artikel 261 of 262, tot en met 31 december 2032 de volgende factor “p” toe:

a)

P = 0,25 voor een positie in een securitisatie waarop artikel 262 van toepassing is;

b)

P = 0,5 voor een positie in een securitisatie waarop artikel 261 van toepassing is.”.

238)

Artikel 468 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Tijdelijke behandeling van niet-gerealiseerde winsten en verliezen, gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat ”;

b)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   In afwijking van artikel 35 kunnen de instellingen tot en met 31 december 2025 (de “periode van tijdelijke behandeling”) het volgens de volgende formule bepaalde bedrag A uitsluiten van de berekening van hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen:

A = a ∙ f

waarbij:

a

= het bedrag van de sedert 31 december 2019 gecumuleerde niet-gerealiseerde winsten en verliezen dat is opgenomen als “Veranderingen in reële waarde van schuldinstrumenten gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” in de balans en gerelateerd aan de in artikel 115, lid 2, van deze verordening bedoelde blootstellingen met betrekking tot centrale overheden, regionale of lokale overheden, alsook aan de in artikel 116, lid 4, van deze verordening bedoelde blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen, met uitzondering van financiële activa met verminderde kredietkwaliteit, zoals omschreven in aanhangsel A bij de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (“bijlage Inzake IFRS 9”), en

f

= de factor die overeenkomstig lid 2 van toepassing is op elk rapportagejaar van de periode van tijdelijke behandeling.

2.   De instellingen passen ter berekening van het in lid 1 bedoelde bedrag A tot en met 31 december 2025 factor f met een waarde gelijk aan 1 toe.”.

239)

Artikel 493, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

gedekte obligaties als bedoeld in artikel 129;”

;

b)

punt i) wordt vervangen door:

“i)

50 % van de documentaire kredieten buiten de balanstelling van subklasse 4 en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten buiten de balanstelling van subklasse 3, als bedoeld in bijlage I, met een oorspronkelijke looptijd tot en met één jaar en met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of regelgevingsbasis die voor de leden worden verstrekt door onderlinge garantiesystemen met de status van kredietinstelling;”.

240)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 494 quinquies

Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

In afwijking van artikel 149 mag een instelling vanaf 9 juli 2024 tot en met 10 juli 2027 teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen voor één of meer van de in artikel 147, lid 2, bedoelde blootstellingscategorieën, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling bestond reeds op 8 juli 2024 en had toen de toestemming van haar bevoegde autoriteit om die blootstellingscategorieën volgens de IRB-benadering te behandelen;

b)

de instelling verzoekt in die periode van drie jaar slechts eenmaal om op een minder verfijnde benadering te mogen teruggrijpen;

c)

het verzoek om op een minder verfijnde benadering te mogen teruggrijpen, gebeurt niet om aan regelgevingsarbitrage te doen;

d)

de instelling heeft, ten minste zes maanden vóór zij daadwerkelijk op een minder verfijnde benadering teruggrijpt, de bevoegde autoriteit formeel in kennis gesteld van het feit dat zij voor die blootstellingscategorie op die benadering wil teruggrijpen;

e)

de bevoegde autoriteit heeft binnen drie maanden na ontvangst van de in punt d) bedoelde kennisgeving geen bezwaar gemaakt tegen het verzoek van de instelling om op die benadering te mogen teruggrijpen.”.

241)

Artikel 495 wordt vervangen door:

Artikel 495

Behandeling van blootstellingen in aandelen volgens de IRB-benadering

1.   In afwijking van artikel 107, lid 1, berekenen instellingen die de toestemming hebben gekregen om voor het berekenen van de risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen de IRB-benadering toe te passen, tot en met 31 december 2029 en onverminderd artikel 495 bis, lid 3, de risicogewogen posten voor elke blootstelling in aandelen waarvoor zij toestemming hebben gekregen om de IRB-benadering toe te passen, als het hoogste van deze beide bedragen:

a)

de risicogewogen posten berekend overeenkomstig artikel 495 bis, leden 1 en 2;

b)

de risicogewogen posten berekend krachtens de onderhavige verordening in de versie die van toepassing is op 8 juli 2024.

2.   In plaats van de behandeling van lid 1 toe te passen, mogen instellingen die de toestemming hebben gekregen om voor het berekenen van de risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen de IRB-benadering toe te passen, op enig tijdstip in de periode tot en met 31 december 2029 de behandeling van artikel 133 op al hun blootstellingen in aandelen toepassen.

Indien instellingen de eerste alinea van dit lid toepassen, is artikel 495 bis, leden 1 en 2, niet van toepassing.

Voor de toepassing van dit lid zijn de voorwaarden van artikel 149 om op minder verfijnde benaderingen te mogen teruggrijpen, niet van toepassing.

3.   Instellingen die de behandeling van lid 1 van dit artikel toepassen, berekenen de verwachte verliesposten overeenkomstig artikel 158, lid 7, 8 of 9, naargelang het geval, in de versie van die leden die van toepassing is op 8 juli 2024 en passen artikel 36, lid 1, punt d), en artikel 62, punt d), naargelang het geval, toe in de versie van die punten die van toepassing is op 8 juli 2024 indien de overeenkomstig lid 1, punt b), van dit artikel berekende risicogewogen posten voor blootstellingen meer bedragen dan de overeenkomstig lid 1, punt a), van dit artikel berekende risicogewogen posten voor blootstellingen.

4.   Indien instellingen toestemming vragen om voor het berekenen van de risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen de IRB-benadering te mogen toepassen, verlenen bevoegde autoriteiten die toestemming niet na 31 december 2024.”.

242)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 495 bis

Overgangsregelingen voor blootstellingen in aandelen

1.   In afwijking van de behandeling van artikel 133, lid 3, krijgen blootstellingen in aandelen het hoogste van de op 8 juli 2024 toepasselijke risicogewichten, met een maximum van 250 %, en de volgende risicogewichten toegekend:

a)

100 % gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025;

b)

130 % gedurende de periode van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026;

c)

160 % gedurende de periode van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2027;

d)

190 % gedurende de periode van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028;

e)

220 % gedurende de periode van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029.

2.   In afwijking van de behandeling van artikel 133, lid 4, krijgen blootstellingen in aandelen het hoogste van de op 8 juli 2024 toepasselijke risicogewichten, met een maximum van 250 %, en de volgende risicogewichten toegekend:

a)

100 % gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025;

b)

160 % gedurende de periode van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026;

c)

220 % gedurende de periode van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2027;

d)

280 % gedurende de periode van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028;

e)

340 % gedurende de periode van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029.

3.   In afwijking van artikel 133 mogen de instellingen hetzelfde risicogewicht blijven toekennen als het risicogewicht dat op 8 juli 2024 van toepassing was op blootstellingen in aandelen, waaronder het deel van de blootstellingen dat niet van het eigen vermogen wordt afgetrokken overeenkomstig artikel 471 in de versie die van toepassing was op 27 oktober 2021, voor entiteiten waarvan zij op 27 oktober 2021 gedurende zes opeenvolgende jaren aandeelhouder waren en waarover zij, of samen met het netwerk waartoe de instellingen behoren, een invloed of controle van betekenis uitoefenen in de zin van Richtlijn 2013/34/EU of de normen voor jaarrekeningen die op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 voor een instelling gelden, of als gevolg van een vergelijkbare verhouding tussen natuurlijke personen of rechtspersonen of netwerken van instellingen en een onderneming, of indien een instelling het recht heeft ten minste een lid van het bestuursorgaan van de entiteit te benoemen.

Artikel 495 ter

Overgangsregelingen voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening

1.   In afwijking van artikel 161, lid 4, zijn de LGD-input floors voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening die volgens de IRB-benadering worden behandeld waarbij eigen LGD-ramingen worden gebruikt, de toepasselijke LGD-input floors van artikel 161, lid 4, vermenigvuldigd met de volgende factoren:

a)

50 % gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2027;

b)

80 % gedurende de periode van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028;

c)

100 % gedurende de periode van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029.

2.   De EBA stelt voor elke specifieke categorie blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening als bedoeld in artikel 147, lid 8, een verslag op over de passende kalibratie van risicoparameters, met inbegrip van de haircutparameter, voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening volgens de IRB-benadering, en met name over eigen LGD-ramingen en LGD-input floors. De EBA neemt in haar verslag met name gegevens op over gemiddelde aantallen wanbetalingen en gerealiseerde verliezen zoals die in de Unie voor uiteenlopende steekproeven van instellingen met uiteenlopende activiteiten en risicoprofielen worden waargenomen. De EBA beveelt specifieke kalibraties aan van risicoparameters, met inbegrip van de haircutparameter, die het specifieke en verschillende risicoprofiel van elke specifieke categorie blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening weerspiegelen.

De EBA dient dat verslag uiterlijk op 10 juli 2026 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

3.   In afwijking van artikel 122 bis, lid 3, punt a), kan aan de in dat punt bedoelde blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasselijke kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, tot en met 31 december 2032 een risicogewicht van 80 % worden toegekend, indien de in artikel 501 bis bedoelde aanpassing aan eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico niet wordt toegepast en de blootstelling geacht wordt van hoge kwaliteit te zijn, rekening houdende met alle volgende criteria:

a)

de debiteur kan zelfs onder omstandigheden van ernstige stress aan zijn financiële verplichtingen voldoen doordat alle volgende kenmerken voorhanden zijn:

i)

afdoende exposure-to-value van de blootstelling;

ii)

voorzichtig terugbetalingsprofiel van de blootstelling;

iii)

evenredige resterende levensduur van de activa bij volledige uitbetaling van de blootstelling, subsidiair het beroep op een protectiegever met een hoge kredietwaardigheid;

iv)

laag herfinancieringsrisico van de blootstelling door de debiteur, of dat risico wordt afdoende gelimiteerd door een evenredige resterende activawaarde of het beroep op een protectiegever met een hoge kredietwaardigheid;

v)

voor de debiteur gelden contractuele restricties voor zijn activiteit en financieringsstructuur;

vi)

de debiteur gebruikt derivaten alleen om risico’s te limiteren;

vii)

materiële operationele risico’s worden correct beheerd;

b)

de contractuele regelingen voor de activa bieden kredietverleners een hoge mate van bescherming, met onder meer de volgende kenmerken:

i)

de kredietverleners hebben een juridisch afdwingbaar recht van eerste rang op de gefinancierde activa en, in voorkomend geval, op de inkomsten die deze genereren;

ii)

er gelden contractuele beperkingen voor de mogelijkheden van de debiteur om wijzigingen aan te brengen in het actief dat de waarde ervan negatief zou beïnvloeden;

iii)

indien het actief in aanbouw is, hebben de kredietverleners een juridisch afdwingbaar recht van eerste rang op de activa en op de onderliggende bouwovereenkomsten;

c)

de activa die worden gefinancierd, voldoen aan alle volgende normen voor een veilig en doeltreffend functioneren:

i)

de technologie en het ontwerp van de activa zijn getest;

ii)

alle noodzakelijke vergunningen en toestemmingen voor het opereren van de activa zijn verkregen;

iii)

indien het actief in aanbouw is, heeft de debiteur afdoende waarborgen wat betreft overeengekomen specificaties, budget en voltooiingsdatum van het actief, met inbegrip van stevige voltooiingsgaranties of de betrokkenheid van een ervaren bouwbedrijf en adequate contractbepalingen voor schadevergoedingen.

4.   De EBA stelt een verslag op met een analyse van:

a)

de ontwikkeling van de trends en omstandigheden op de markten voor objectfinanciering in de Unie;

b)

de daadwerkelijke risicogevoeligheid van de blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering gedurende een volledige economische cyclus;

c)

het effect op eigenvermogensvereisten van de in artikel 122 bis, lid 3, punt a), omschreven behandeling voor blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering, zonder rekening te houden met artikel 465, lid 1;

d)

de geschiktheid van de definitie van de subcategorie “objectfinanciering van hoge kwaliteit” en van de toekenning van een andere prudentiële behandeling aan die subcategorie blootstellingen.

De EBA dient dat verslag uiterlijk op 31 december 2030 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 495 quater

Overgangsregelingen voor leasingblootstellingen als techniek inzake kredietrisicolimitering

1.   In afwijking van artikel 230 is de toepasselijke waarde van Hc die overeenstemt met “andere fysieke zekerheden” voor de in artikel 199, lid 7, bedoelde blootstellingen waarbij het geleasede actief overeenstemt met het type “andere fysieke zekerheden” van volgestorte kredietprotectie, de waarde van Hc voor “andere fysieke zekerheden” uit artikel 230, lid 2, tabel 1, vermenigvuldigd met de volgende factoren:

a)

50 % gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2027;

b)

80 % gedurende de periode van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028;

c)

100 % gedurende de periode van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029.

2.   De EBA stelt een verslag op over de passende kalibraties van risicoparameters voor leasingblootstellingen volgens de IRB-benadering, en van risicogewichten volgens de standaardbenadering, en met name over LGDs en Hc uit artikel 230. De EBA neemt in haar verslag met name gegevens op over gemiddelde aantallen wanbetalingen en gerealiseerde verliezen zoals die in de Unie voor uiteenlopende soorten geleasede onroerende goederen en uiteenlopende soorten instellingen die leaseactiviteiten verrichten, worden waargenomen.

De EBA dient dat verslag uiterlijk op 10 juli 2027 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Op basis van dat verslag en rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2028 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 495 quinquies

Overgangsregelingen voor onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen

1.   In afwijking van artikel 111, lid 2, berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van een post buiten de balanstelling in de vorm van een onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijn door het percentage uit dat artikel te vermenigvuldigen met de volgende factoren:

a)

0 % gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029;

b)

25 % gedurende de periode van 1 januari 2030 tot en met 31 december 2030;

c)

50 % gedurende de periode van 1 januari 2031 tot en met 31 december 2031;

d)

75 % gedurende de periode van 1 januari 2032 tot en met 31 december 2032.

2.   De EBA stelt een verslag op met een beoordeling van de vraag of de in lid 1, punt a), bedoelde afwijking na 31 december 2032 moet worden verlengd en, indien nodig, met een nadere bepaling van de voorwaarden waaronder die afwijking behouden dient te blijven.

De EBA dient dat verslag uiterlijk op 31 december 2028 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld en het effect van die standaarden op de financiële stabiliteit, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 495 sexies

Overgangsregelingen voor de EKBI-kredietbeoordelingen van instellingen

In afwijking van artikel 138, punt g), kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan tot en met 31 december 2029 gebruik te blijven maken van een EKBI-kredietbeoordeling voor een instelling waarin aannames van impliciete overheidssteun worden meegenomen.

Artikel 495 septies

Overgangsregelingen voor herwaarderingsvereisten voor onroerend goed

In afwijking van artikel 229, lid 1, punten a) tot en met d), mogen de instellingen voor blootstellingen die worden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed die zijn toegekend vóór 1 januari 2025, niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed blijven waarderen tegen of onder de marktwaarde, of in de lidstaten die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgelegd, tegen of onder de hypotheekwaarde van dat onroerend goed, tot het moment dat er overeenkomstig artikel 208, lid 3, een herziening van de onroerendgoedwaarde is vereist of, indien dit eerder is, tot en met 31 december 2027.

Artikel 495 octies

Overgangsregelingen voor bepaalde regelingen voor overheidsgaranties

In afwijking van artikel 183, lid 1, en artikel 213; lid 1, wordt een garantie die kan worden opgezegd in geval van fraude door de debiteur of waarvan de kredietprotectie in dat geval kan worden verminderd, geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 183, lid 1, punt d), en artikel 213, lid 1, punt c), indien de garantie uiterlijk verstrekt is op 31 december 2024 door een entiteit als bedoeld in artikel 214, lid 2, punt a).

Artikel 495 nonies

Overgangsregelingen voor het gebruik van de alternatieve internemodellenbenadering voor marktrisico

In afwijking van artikel 325 terquinquagies, lid 2, punt d), mogen de instellingen tot en met 1 januari 2026 de alternatieve internemodellenbenadering gebruiken om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen voor tradingafdelingen die niet voldoen aan de in artikel 325 sexagies vastgelegde vereisten.”.

243)

Artikel 500 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt punt b) vervangen door:

“b)

de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling hebben na 23 november 2016 doch uiterlijk op 31 december 2024 plaatsgevonden;”

;

ii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“De in de eerste alinea bedoelde aanpassing mag enkel plaatsvinden tot en met 31 december 2024 en de effecten ervan mogen net zolang duren als de overeenkomstige blootstellingen deel uitmaken van de eigen LGD-ramingen van de instelling.”

;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3.   De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 december 2026, en vervolgens om de twee jaar, of het niveau van de blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling op de balansen van de instellingen aanzienlijk is toegenomen, of zij een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de activa van de instellingen verwacht en of de secundaire markten voor blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, niet voldoende ontwikkeld zijn om efficiënte verkopen door instellingen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling te waarborgen, mede rekening houdend met de ontwikkelingen in de regelgeving inzake securitisatie.

De Commissie evalueert of de in lid 1 bedoelde afwijking passend is en dient, in voorkomend geval, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in om de in dit artikel bedoelde aanpassing zo nodig uit te breiden, opnieuw in te voeren of te wijzigen.”.

244)

Artikel 500 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   In afwijking van artikel 114, lid 2, geldt tot en met 31 december 2026 voor blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en centrale banken van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van een andere lidstaat het volgende:

a)

tot en met 31 december 2024 wordt op de blootstellingswaarden een risicogewicht toegepast van 0 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

b)

in 2025 wordt op de blootstellingswaarden een risicogewicht toegepast van 20 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

c)

in 2026 wordt op de blootstellingswaarden een risicogewicht toegepast van 50 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht.”

;

b)

in lid 2 worden de punten a), b) en c) vervangen door:

“a)

100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2025;

b)

75 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tussen 1 januari en 31 december 2026;

c)

50 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tussen 1 januari en 31 december 2027.”.

245)

Artikel 500 quater wordt vervangen door:

Artikel 500 quater

Uitsluiting van de overschrijdingen van de berekening van het backtesting-optelgetal in het licht van de COVID-19-pandemie

In afwijking van artikel 325 novoquinquagies kunnen de bevoegde autoriteiten, in buitengewone omstandigheden en in individuele gevallen, instellingen toestaan om de overschrijdingen die zijn vastgesteld bij de backtesting door de instelling van hypothetische of feitelijke wijzigingen, uit te sluiten van de berekening van het optelgetal bedoeld in artikel 325 novoquinquagies, mits deze overschrijdingen niet het gevolg zijn van tekortkomingen in het interne model en mits zij tussen 1 januari 2020 en 31 december 2021 hebben plaatsgevonden.”.

246)

In artikel 501, lid 2, worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

wordt de blootstelling aan een kmo ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed, doch exclusief ADC-blootstellingen;

b)

wordt onder kmo verstaan een kmo in de zin van artikel 5, punt 9;”.

247)

Artikel 501 bis, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de blootstelling is ondergebracht in de categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 112, punt g), of in een van de categorieën blootstellingen als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt c), i), ii) of iii), met uitsluiting van blootstellingen in wanbetaling;”

;

b)

punt f) wordt vervangen door:

“f)

het herfinancieringsrisico van de debiteur is laag of voldoende gelimiteerd, rekening houdend met toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b), i) en ii), vermelde entiteiten;”

;

c)

punt o) wordt vervangen door:

“o)

voor blootstellingen geïnitieerd na 1 januari 2025 heeft de debiteur beoordeeld of de gefinancierde activa positief bijdragen aan een of meer van de in artikel 9 van Verordening (EU) 2020/852 vastgelegde milieudoelstellingen en geen ernstige afbreuk doen aan de andere in dat artikel vastgelegde doelstellingen, dan wel of de gefinancierde activa aan geen van de in dat artikel vastgelegde milieudoelstellingen ernstige afbreuk doen.”.

248)

Artikel 501 quater wordt vervangen door:

Artikel 501 quater

Prudentiële behandeling van blootstellingen met betrekking tot ecologische of sociale factoren

1.   De EBA beoordeelt, na overleg met het ESRB, op basis van de beschikbare gegevens, of de specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen met betrekking tot activa of passiva die aan het effect van ecologische of sociale factoren onderhevig zijn, moet worden aangepast. De EBA onderzoekt met name:

a)

de beschikbaarheid en toegankelijkheid van betrouwbare en consistente ESG-gegevens voor elke categorie blootstellingen als bepaald overeenkomstig deel drie, titel II;

b)

in overleg met de Eiopa, de haalbaarheid van het invoeren van een gestandaardiseerde methode om de blootstellingen in kaart te brengen en te kwalificeren, voor elke categorie blootstellingen als bepaald overeenkomstig deel drie, titel II, op basis van een gemeenschappelijke reeks beginselen voor ESG-risicoclassificatie, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie over transitie- en fysieke risico-indicatoren die beschikbaar is gesteld in de in de Unie vastgestelde kaders voor duurzaamheidsrapportage en, voor zover internationaal beschikbaar, de richtsnoeren en conclusies uit de stresstests voor toezichtdoeleinden of scenarioanalyses van klimaatgerelateerde financiële risico’s die door de EBA of de bevoegde autoriteiten zijn uitgevoerd en, als die de ESG-risico’s naar behoren weerspiegelen, de ESG-score van de kredietrisicorating door een aangewezen EKBI;

c)

de daadwerkelijke risicogevoeligheid van blootstellingen met betrekking tot activa en activiteiten die aan effecten van ecologische of sociale factoren onderhevig zijn, in vergelijking met de risicogevoeligheid van andere blootstellingen en de mogelijke aanvullende en meer uitvoerige herzieningen van het kader die in overweging moeten worden genomen, rekening houdend met de door het BCBS op internationaal niveau overeengekomen ontwikkelingen;

d)

de potentiële gevolgen op korte, middellange en lange termijn van een aangepaste specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen met betrekking tot activa en activiteiten die aan effecten van ecologische of sociale factoren onderhevig zijn, voor de financiële stabiliteit en de bancaire kredietverlening in de Unie;

e)

de gerichte verbeteringen die in het huidige prudentiële kader in overweging kunnen worden genomen.

2.   De EBA dient uiterlijk op de volgende data opeenvolgende verslagen over haar bevindingen in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie:

a)

9 juli 2024 voor de uit hoofde van lid 1, punt e), vereiste beoordelingen;

b)

31 december 2024 voor de uit hoofde van lid 1, punten a) en b), vereiste beoordelingen;

c)

31 december 2025 voor de uit hoofde van lid 1, punten c) en d), vereiste beoordelingen.

Op basis van die EBA-verslagen dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2026 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

249)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 501 quinquies

Overgangsbepalingen inzake de prudentiële behandeling van cryptoactiva

1.   De Commissie dient, in voorkomend geval, uiterlijk op 30 juni 2025 bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in ter invoering van een specifieke prudentiële behandeling voor blootstellingen aan cryptoactiva, rekening houdend met de internationale normen en Verordening (EU) 2023/1114. Dat wetgevingsvoorstel omvat het volgende:

a)

criteria voor de indeling van cryptoactiva in verschillende categorieën cryptoactiva op basis van hun risicokenmerken en de naleving van specifieke voorwaarden;

b)

specifieke eigenvermogensvereisten voor alle risico’s die de verschillende cryptoactiva met zich meebrengen;

c)

een geaggregeerde limiet voor blootstellingen aan specifieke soorten cryptoactiva;

d)

specifieke hefboomratiovereisten voor blootstellingen aan cryptoactiva;

e)

specifieke toezichtsbevoegdheden voor de indeling van blootstellingen aan cryptoactiva, en voor de monitoring en berekening van de eigenvermogensvereisten;

f)

specifieke liquiditeitsvereisten voor blootstellingen aan cryptoactiva;

g)

openbaarmakings- en rapportagevereisten.

2.   Tot de toepassingsdatum van de in lid 1 bedoelde wetgevingshandeling berekenen de instellingen hun eigenvermogensvereisten voor blootstellingen aan cryptoactiva als volgt:

a)

blootstellingen aan getokeniseerde traditionele activa worden behandeld als blootstellingen aan de traditionele activa die ze vertegenwoordigen;

b)

aan blootstellingen aan activagerelateerde tokens waarvan de emittenten voldoen aan Verordening (EU) 2023/1114 en die refereren aan een of meer traditionele activa, wordt een risicogewicht van 250 % toegekend;

c)

aan andere blootstellingen aan cryptoactiva dan die bedoeld in de punten a) en b) wordt een risicogewicht van 1 250 % toegekend.

In afwijking van de eerste alinea, punt a), vallen blootstellingen aan getokeniseerde traditionele activa waarvan de waarde afhangt van andere cryptoactiva, onder punt c) van de eerste alinea.

3.   De waarde van de totale blootstelling van een instelling aan andere cryptoactiva dan die bedoeld in lid 1, leden a) en b), is niet hoger dan 1 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

4.   Een instelling die de in lid 3 vastgelegde limiet overschrijdt, stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van de schending en toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit een spoedige terugkeer naar naleving aan.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de technische elementen die de instellingen nodig hebben om hun eigenvermogensvereisten te berekenen volgens de benaderingen van lid 2, punten b) en c), met inbegrip van de wijze waarop de waarde van de blootstellingen moet worden berekend en korte- en langetermijnblootstellingen moeten worden geaggregeerd voor de toepassing van de leden 2 en 3.

Bij het opstellen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld en met bestaande toestemmingen in de Unie in het kader van Verordening (EU) 2023/1114.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   De instellingen passen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor blootstellingen aan cryptoactiva de in artikel 36, lid 1, punt b), bedoelde aftrek niet toe.”

;

250)

De artikelen 505 en 506 worden vervangen door:

Artikel 505

Evaluatie van landbouwfinanciering

1.   Uiterlijk op 31 december 2030 stelt de EBA een verslag op over de effecten van de vereisten van deze verordening op landbouwfinanciering, waaronder:

a)

de geschiktheid van een specifiek risicogewicht voor eigenvermogensvereisten voor kredietrisico dat wordt berekend overeenkomstig deel drie, titel II, voor blootstellingen met betrekking tot een landbouwonderneming;

b)

indien van toepassing, uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigde criteria voor de toepassing van dat specifieke risicogewicht, met inbegrip van landbouwpraktijken, en het opnemen van blootstellingen in de categorieën blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, particulieren en kleine partijen of gedekt door hypotheken op onroerend goed;

c)

de overeenstemming met de “van boer tot bord”-strategie als omschreven in de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” en het respectieve milieueffect in de zin van Verordening (EU) 2020/852, met name met de indicatoren die zijn verzameld binnen het gegevensnetwerk inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen van de Unie, waarbij de scores van bijdragen worden weergegeven met betrekking tot:

i)

de nettobroeikasgasemissies per hectare;

ii)

het gebruik van pesticiden en meststoffen per hectare;

iii)

de mineralenefficiëntieratio’s van de bodem, met inbegrip van koolstof, ammoniak, fosfaat en stikstof per hectare;

iv)

de efficiëntie van het watergebruik;

v)

de bevestiging van een positief effect op de indicatoren bedoeld in de punten i) tot en met iv) van dit punt met een EU-keurmerk voor biologische landbouw als bedoeld in Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad (*15).

2.   De Commissie dient, rekening houdend met het in lid 1 bedoelde EBA-verslag, het verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Indien passend gaat dat verslag vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening om de negatieve gevolgen ervan voor landbouwfinanciering te verzachten.

3.   Uiterlijk op 31 december 2027 stelt de EBA tevens een tussentijds verslag op over de gevolgen van de vereisten van deze verordening voor landbouwfinanciering.

Artikel 506

Kredietrisico — kredietverzekering

Uiterlijk op 30 juni 2024 brengt de EBA in nauwe samenwerking met de Eiopa aan de Commissie verslag uit over de toelaatbaarheid en het gebruik van kredietverzekeringspolissen als kredietrisicolimiteringstechniek, onder meer betreffende:

a)

de geschiktheid van de in deel drie, titel II, hoofdstukken 3 en 4, bedoelde daarmee samenhangende risicoparameters;

b)

een analyse van de daadwerkelijke en waargenomen risicogevoeligheid van kredietrisicoblootstellingen indien een kredietverzekering als kredietrisicolimiteringstechniek is erkend;

c)

het stroken van de in deze verordening vastgelegde eigenvermogensvereisten met de uitkomsten van de in de punten a) en b) bedoelde analyses.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2024 bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de behandeling die van toepassing is op kredietverzekering als bedoeld in deel drie, titel II.

(*15)  Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PB L 150 van 14.6.2018, blz. 1).”."

251)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 506 quater

Kredietrisico — interactie tussen aftrekkingen van tier 1-kernkapitaal en kredietrisicoparameters

Uiterlijk op 31 december 2026 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de coherentie tussen de huidige meting van kredietrisico en de individuele kredietrisicoparameters, alsmede over de behandeling van aanpassingen ten behoeve van de berekening van het in artikel 159 bedoelde IRB-tekort of IRB-overschot, en over de consistentie met de vaststelling van de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 166 en met de LGD-raming.

Dat verslag onderzoekt het maximaal mogelijk economische verlies als gevolg van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat samen met de bereikte dekking ervan in termen van aftrekkingen van tier 1-kernkapitaal, rekening houdend met alle boekhoudkundige aftrekkingen van tier 1-kernkapitaal, met inbegrip van te verwachten kredietverliezen of aanpassingen van de reële waarde, en disagio’s op ontvangen blootstellingen, en de gevolgen ervan voor wettelijke disagio’s.

Artikel 506 quinquies

Prudentiële behandeling van securitisatie

1.   Uiterlijk op 31 december 2026 brengt de EBA in nauwe samenwerking met de ESMA aan de Commissie verslag uit over de prudentiële behandeling van securitisatietransacties, met een onderscheid tussen de verschillende soorten securitisaties, met inbegrip van synthetische securitisaties, tussen initiators en beleggers, en tussen STS- en niet-STS-transacties.

2.   De EBA monitort het gebruik van de in artikel 465, lid 13, bedoelde overgangsregeling en beoordeelt in hoeverre de toepassing van de output floor op securitisatieblootstellingen van invloed zou zijn op de kapitaalvermindering die door initiërende instellingen wordt verkregen bij transacties waarvoor een aanzienlijke risico-overdracht is erkend, de risicogevoeligheid buitensporig zou verminderen, en de economische haalbaarheid van nieuwe securitisatietransacties zou beïnvloeden. In dergelijke gevallen van verminderde risicogevoeligheden kan de EBA overwegen een neerwaartse herkalibratie voor te stellen van de niet-neutraliteitsfactoren voor transacties waarvoor een aanzienlijke risico-overdracht is erkend. De EBA beoordeelt ook de geschiktheid van de niet-neutraliteitsfactoren in het kader van zowel de SEC-SA als de SEC-IRBA, rekening houdend met de historische kredietprestaties van securitisatietransacties in de Unie en de verminderde model- en principaal-agentrisico’s van het securitisatiekader.

3.   Op basis van het in lid 1 bedoelde verslag en rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 506 sexies

Erkenning van de boven- of ondergrens van niet-volgestorte kredietprotectie

1.   Uiterlijk op 10 juli 2026 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over:

a)

de voorwaarden waaraan garanties met boven- of ondergrenzen die voor een portfolio van blootstellingen zijn bepaald (“portfoliogaranties”) moeten voldoen om te worden aangemerkt als securitisatie;

b)

de regelgevingsbehandeling die krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 4, van toepassing is op portfoliogaranties indien deze niet worden aangemerkt als securitisatie;

c)

de toepassing van de vereisten van deel drie, titel II, hoofdstuk 5, van deze verordening en van hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 voor portfoliogaranties indien die garanties worden aangemerkt als securitisatie;

d)

de toepassing van artikel 234 voor enkelvoudige garanties die tot onderverdeling in tranches leiden.

2.   In het in lid 1 bedoelde verslag beoordeelt de EBA met name het volgende:

a)

wat betreft lid 1, punt a), de voorwaarden waaronder portfoliogaranties aanleiding geven tot een in tranches onderverdeelde risico-overdracht;

b)

wat betreft lid 1, punt b):

i)

de toepasselijke selectiecriteria voor portfoliogaranties uit hoofde van deel drie, titel II, hoofdstuk 4;

ii)

de toepassing van de vereisten van deel 3, titel II, hoofdstuk 4;

c)

wat betreft lid 1, punt d), de toepassing van de vereisten van hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 en van deel 3, titel II, hoofdstuk 5, van deze verordening.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 506 septies

Prudentiële behandeling van effectenfinancieringstransacties

Uiterlijk op 10 juli 2026 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het effect van het nieuwe kader voor effectenfinancieringstransacties in termen van eigenvermogensvereisten die worden toegeschreven aan de overeenkomstige effectenfinancieringstransacties die naar hun aard zeer kortlopende activiteiten zijn, met bijzondere aandacht voor de mogelijke gevolgen ervan voor de markten voor overheidsschuld, wat betreft de capaciteit en de kosten van marketmaking.

De EBA beoordeelt of een herkalibratie van de bijbehorende risicogewichten in de standaardbenadering passend is, gezien de bijbehorende risico’s met betrekking tot korte looptijden, met name voor resterende looptijden van minder dan één jaar.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

252)

Aan artikel 514 wordt het volgende lid toegevoegd:

“2.   Op basis van het in lid 1 vermelde EBA-verslag en terdege rekening houdend met de uitvoering in derde landen van de internationaal overeengekomen normen die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

253)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 518 quater

Evaluatie van het kader voor prudentiële vereisten

Uiterlijk op 31 december 2028 beoordeelt de Commissie, in nauwe samenwerking met de EBA en de ECB, de algemene situatie van het bankwezen in de eengemaakte markt, en brengt zij aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de geschiktheid van het regelgevings- en het toezichtkader voor de bankensector.

In dat verslag wordt de balans opgemaakt van de hervormingen van de bankensector die na de grote financiële crisis zijn doorgevoerd, en wordt beoordeeld of daarmee een passend niveau van bescherming van deposanten wordt gewaarborgd en de financiële stabiliteit op het niveau van de lidstaten, de bankenunie en de Unie wordt veiliggesteld.

In dat verslag wordt ook gekeken naar alle dimensies van de bankenunie, en meer in het algemeen naar de uitrol van de output floor in het kader van kapitaal- en liquiditeitsvereisten. In dat verband moet de Commissie terdege rekening houden met de desbetreffende verklaringen en conclusies over de bankenunie van zowel het Europees Parlement als de Europese Raad.”.

254)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 519 quinquies

Raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties

1.   De EBA brengt, in nauwe samenwerking met de ESMA, uiterlijk op 10 januari 2027 aan de Commissie verslag uit over de vraag of het passend is het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties om te zetten in Unierecht als antwoord op de mogelijke opbouw van hefbomen buiten de banksector.

2.   In het in lid 1 bedoelde verslag komt al het volgende aan bod:

a)

de omvang van hefbomen buiten het bankenstelsel in de Unie en de mate waarin het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts die hefbomen zou kunnen verminderen indien die hefbomen buitensporig zouden worden;

b)

de materialiteit van de effectenfinancieringstransacties die door instellingen in de Unie worden gehouden en waarop het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts van toepassing is, met inbegrip van de uitsplitsing van die effectenfinancieringstransacties die de ondergrenzen voor minimumhaircuts niet in acht nemen;

c)

het geschatte effect van het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts voor instellingen in de Unie in de twee door de Raad voor financiële stabiliteit aanbevolen benaderingen, namelijk marktregulering of een strikter eigenvermogensvereiste op grond van deze verordening — in een scenario waarin instellingen in de Unie de haircuts van hun effectenfinancieringstransacties niet zouden aanpassen om aan de ondergrenzen voor minimumhaircuts te voldoen, en het geschatte effect van het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts in een alternatief scenario waarin instellingen in de Unie die haircuts wel zouden aanpassen om aan de ondergrenzen voor minimumhaircuts te voldoen;

d)

de belangrijkste bepalende factoren voor deze geschatte effecten, alsmede de eventuele onbedoelde gevolgen van de invoering van een ondergrens voor minimumhaircuts op het functioneren van de markten voor effectenfinancieringstransacties in de Unie;

e)

de omzettingsbenadering die het doeltreffendst zou zijn om de prudentiële doelstellingen van het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts te behalen, gelet op de overwegingen van de punten a) tot en met d) en rekening houdende met het gelijke speelveld in de financiële sector in de Unie.

3.   Op basis van het in lid 1 bedoelde verslag en terdege rekening houdend met de aanbeveling van de Raad voor financiële stabiliteit om het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts uit te voeren voor effectenfinancieringstransacties, alsmede de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 10 januari 2028 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 519 sexies

Operationeel risico

Uiterlijk op 10 januari 2028 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over:

a)

het gebruik van verzekering bij de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico;

b)

de vraag of de inaanmerkingneming van op verzekeringen verhaalde bedragen zou kunnen leiden tot regelgevingsarbitrage door de jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen te verminderen zonder een evenredige vermindering van de daadwerkelijke blootstelling met betrekking tot operationeel verlies;

c)

de vraag of de inaanmerkingneming van op verzekeringen verhaalde bedragen een verschillend effect op de passende dekking van recurrente verliezen en op potentiële verliezen in de staart van de verdeling heeft;

d)

de beschikbaarheid en kwaliteit van de door instellingen gebruikte gegevens bij het berekenen van hun eigenvermogensvereiste voor het operationele risico.

Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 10 januari 2029, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 519 septies

Evenredigheid

De EBA stelt een beoordelingsverslag op over het prudentiële kader voor kleine en niet-complexe instellingen, waarin zij met name:

a)

die vereisten ook met betrekking tot bankgroepen en specifieke bedrijfsmodellen beoordeelt;

b)

rekening houdt met de relevantie van kleine en niet-complexe instellingen op het niveau van de instellingen en per regio voor het handhaven van de financiële stabiliteit.

Bij het overwegen van mogelijke wijzigingen in het prudentiële kader baseert de EBA zich op het overkoepelende beginsel dat alle vereenvoudigde vereisten conservatiever moeten zijn.

De EBA dient dat verslag uiterlijk op 31 december 2027 in bij de Commissie.”.

255)

Bijlage I wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2025.

De volgende punten van artikel 1 van deze verordening zijn evenwel van toepassing met ingang van 9 juli 2024: punt 1), a), vi); punt 1), b); punten 2), 3) en 4); punt 6), f); punt 8), c); punt 11) betreffende artikel 34, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 30), d); punt 34) betreffende artikel 104, lid 9, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 35), a); punt 37 betreffende artikel 104 quater, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 42) betreffende artikel 111, lid 8, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 52) betreffende artikel 122 bis, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 53) betreffende artikel 123, lid 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 55) betreffende artikel 124, leden 11, 12 en 14, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 56) betreffende artikel 126 bis, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 57) en 65); punt 70), c), betreffende artikel 143, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 71), b); punt 72), i); punt 75, d); punt 78), e); punt 81); punt 98), b); punt 102), d); punt 104), c); punt 105), c); punt 106), e); punt 135), c); punt 152), b), ii); punt 155) betreffende artikel 314, leden 9 en 10, artikel 315, lid 3, artikel 316, lid 3, artikel 317, leden 9 en 10, artikel 320, lid 3, artikel 321, lid 2, en artikel 323, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 156), b); punt 159), c), betreffende artikel 325 quater, lid 8, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 160), c), betreffende artikel 325 undecies, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 164), b); punt 178), e); punt 180); punt 182), d); punt 183), c); punt 184), b), iii); punt 198), c); punt 201) betreffende artikel 383 bis, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 204); punt 205), b), i); punt 214), a) en c); punten 222) en 223); punt 229) betreffende artikel 449 bis, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 232), 235), 236) en 238); punt 239), a); punt 242) betreffende artikel 495 ter, leden 2 en 4, en artikel 495 quater, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 243), 244), 248) en 249); punt 250) betreffende artikel 506 van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 251) betreffende artikelen 506 sexies en 506 septies van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 252), 253) en 254).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 31 mei 2024.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

H. LAHBIB


(1)   PB C 233 van 16.6.2022, blz. 14.

(2)   PB C 290 van 29.7.2022, blz. 40.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 april 2024 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 mei 2024.

(4)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(6)  Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48).

(7)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(8)  Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 1).

(10)   PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(11)  Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 4).

(12)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(14)  Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2023 betreffende cryptoactivamarkten en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 1095/2010 en Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/1937 (PB L 150 van 9.6.2023, blz. 40).


BIJLAGE

“BIJLAGE I

Indeling van posten buiten de balanstelling

Subklasse

Rubrieken

1

a)

Kredietderivaten en algemene schuldgaranties, met inbegrip van stand-by-accreditieven die dienen als financiële garanties voor leningen en effecten, en accepten, met inbegrip van endossementen met het karakter van accepten, alsmede [alle] overige directe kredietsubstituten;

b)

Overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en verkoop van activa met regres, waarbij het kredietrisico bij de instelling blijft;

c)

Effecten geleend door de instelling of door de instelling als zekerheid gedeponeerde effecten, met inbegrip van gevallen waarin die voortvloeien uit repo-achtige transacties;

d)

Termijnaankoop activa, forward deposits en niet-volgestorte aandelen en effecten, die kredietlijnen zijn die zeker worden benut;

e)

Posten buiten de balanstelling die een kredietvervanging vormen, voor zover niet uitdrukkelijk in een andere categorie opgenomen;

f)

Overige posten buiten de balanstelling met vergelijkbaar risico, zoals aan de EBA meegedeeld.

2

a)

Note Issuance Facilities (NIF’s) en Revolving Underwriting Facilities (RUF’s), ongeacht de looptijd van de onderliggende faciliteit;

b)

Uitvoeringsgaranties, inschrijvingsgaranties, garanties en stand-by-accreditieven met betrekking tot bepaalde transacties en vergelijkbare transactiegerelateerde voorwaardelijke posten, met uitzondering van posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering als bedoeld in subklasse 4;

c)

Overige posten buiten de balanstelling met vergelijkbaar risico, zoals aan de EBA meegedeeld.

3

a)

Het niet opgenomen bedrag van kredietlijnen, ongeacht de looptijd van de onderliggende faciliteit, tenzij deze onder een andere categorie vallen;

b)

Overige posten buiten de balanstelling met vergelijkbaar risico, zoals aan de EBA meegedeeld.

4

a)

Posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering:

i)

garanties — met inbegrip van inschrijvings- en uitvoeringsgaranties, en bijbehorende voorschot- en inhoudingsgaranties — en garanties die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

ii)

onherroepelijke “stand by”-accreditieven die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

iii)

Kortlopende, zelfliquiderende accreditieven waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, met name documentaire kredieten met de onderliggende zendingen als zekerheid, in het geval van een kredietopenende instelling of een confirmerende instelling;

b)

Overige posten buiten de balanstelling met vergelijkbaar risico, zoals aan de EBA meegedeeld.

5

a)

Het niet opgenomen bedrag van onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen;

b)

Het niet opgenomen bedrag van aan particulieren en kleine partijen toegekende kredietlijnen die de instelling krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen in de volle mate waarin dat door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante rechtshandelingen is toegestaan;

c)

Niet-opgenomen kredietfaciliteiten voor inschrijvings- en uitvoeringsgaranties die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur;

d)

Overige posten buiten de balanstelling met vergelijkbaar risico, zoals aan de EBA meegedeeld.”.


ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1623/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)


Top