EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32023R1803

Verordening (EU) 2023/1803 van de Commissie van 13 augustus 2023 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (Voor de EER relevante tekst)

C/2023/6067

PB L 237 van 26.9.2023, p. 1–992 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 09/01/2024

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2023/1803/oj

26.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 237/1


VERORDENING (EU) 2023/1803 VAN DE COMMISSIE

van 13 augustus 2023

tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name artikel 3, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 schrijft voor dat voor elk boekjaar, beginnend op of na 1 januari 2005, de beursgenoteerde ondernemingen die onder het recht van een lidstaat vallen, hun geconsolideerde jaarrekening moeten opstellen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen als omschreven in artikel 2 van die verordening, vast te stellen bij wege van een verordening van de Commissie.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (2) zijn internationale standaarden voor jaarrekeningen die de International Accounting Standards Board (“IASB”) tot en met 15 oktober 2008 had uitgegeven of goedgekeurd, vastgesteld. Die verordening is nadien gewijzigd om de standaarden en daarmee samenhangende interpretaties op te nemen die tot en met 8 september 2022 zijn uitgegeven of goedgekeurd door de IASB en door de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002, zijn vastgesteld.

(3)

Op 18 mei 2017 heeft de IASB de International Financial Reporting Standard (IFRS) 17 Verzekeringscontracten (“IFRS 17) gepubliceerd, en op 25 juni 2020 wijzigingen van IFRS 17.

(4)

IFRS 17 biedt een omvattende benadering voor de administratieve verwerking van verzekeringscontracten. Het doel van IFRS 17 is ervoor te zorgen dat een onderneming in haar jaarrekeningen relevante informatie verstrekt die een getrouw beeld geeft van de verzekeringscontracten. Op basis van die informatie beschikken gebruikers van jaarrekeningen over een stevige basis om te beoordelen welk effect verzekeringscontracten hebben op de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de onderneming.

(5)

IFRS 17 is van toepassing op verzekeringscontracten, herverzekeringscontracten en beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen. Binnen de Unie bestaan er veel verschillende levensverzekerings- en spaarverzekeringscontracten, die volgens de beste schattingen een totale verplichting van ongeveer 5,9 biljoen EUR vertegenwoordigen (met uitzondering van unit-linked overeenkomsten). In verschillende lidstaten voorzien sommige van die contracten in directe winstdeling en discretionaire elementen, waardoor risico’s en kasstromen kunnen worden gedeeld tussen verschillende generaties van polishouders.

(6)

In een aantal lidstaten worden levensverzekeringscontracten ook tussen generaties beheerd om de blootstelling aan rente- en langlevenrisico’s te beperken, en beschikken die contracten over een specifieke pool van onderliggende activa voor de verzekeringsverplichting, maar die contracten hebben geen directe winstdelingselementen zoals gedefinieerd in IFRS 17. Wanneer aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) wordt voldaan en nadat de verzekeringstoezichthouders daarvoor toestemming hebben gegeven, kunnen sommige van die contracten de matchingopslag toepassen voor de berekening van hun Solvabiliteit II-ratio.

(7)

De conclusie van het goedkeuringsadvies van de European Financial Reporting Advisory Group (“EFRAG”) luidde dat IFRS 17 aan de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vastgestelde goedkeuringscriteria voldoet. De EFRAG bereikte echter geen consensus over de vraag of de groepering in cohorten van een jaar van intergenerationeel gemutualiseerde contracten waarvan de kasstromen matchen, aan de technische goedkeuringscriteria voldoet, of het Europees openbaar belang dient. Dit is in overeenstemming met de standpunten van belanghebbenden over het goedkeuringsadvies van de EFRAG en de standpunten van deskundigen van de lidstaten in het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging.

(8)

Ondernemingen uit de Unie moeten IFRS 17 zoals uitgegeven door de IASB kunnen toepassen om notering in derde landen te vergemakkelijken, of om tegemoet te kunnen komen aan de verwachtingen van internationale beleggers.

(9)

Het vereiste van cohorten van een jaar als eenheid voor administratieve verwerking voor groepen verzekerings- en beleggingscontracten weerspiegelt echter niet altijd het bedrijfsmodel, noch de wettelijke en contractuele elementen van intergenerationeel gemutualiseerde contracten waarvan de kasstromen matchen, als bedoeld in de overwegingen 5 en 6. Die contracten vertegenwoordigen meer dan 70 % van de totale levensverzekeringsverplichtingen in de Unie. De toepassing van het vereiste van cohorten van een jaar op dergelijke contracten levert niet altijd een gunstige kosten-batenverhouding op.

(10)

Gezien het belang van de IFRS in de context van de mondiale kapitaalmarkt mag slechts in uitzonderlijke omstandigheden van de IFRS worden afgeweken en moet de reikwijdte van afwijkingen beperkt zijn.

(11)

Ondanks de definitie van “groep verzekeringscontracten” in bijlage A bij IFRS 17 moeten ondernemingen in de Unie derhalve de mogelijkheid hebben om intergenerationeel gemutualiseerde contracten waarvan de kasstromen matchen, vrij te stellen van het vereiste van cohorten van een jaar van IFRS 17.

(12)

Beleggers moeten inzicht kunnen krijgen in de vraag of een onderneming de vrijstelling van het vereiste van cohorten van een jaar voor groepen contracten heeft toegepast. Een onderneming moet derhalve, overeenkomstig International Accounting Standard 1 Presentatie van de jaarrekening in de toelichting bij haar jaarrekening het gebruik van de vrijstelling als een belangrijke grondslag voor financiële verslaggeving vermelden en andere toelichtingen verstrekken, zoals de vraag voor welke portefeuilles zij de vrijstelling heeft toegepast. Dit hoeft geen kwantitatieve beoordeling in te houden van het effect dat zich voordoet wanneer wordt gebruikgemaakt van de facultatieve vrijstelling van het vereiste van cohorten van een jaar.

(13)

De Commissie moet de vrijstelling van het vereiste van cohorten van een jaar voor intergenerationeel gemutualiseerde contracten waarvan de kasstromen matchen, uiterlijk 31 december 2027 evalueren, rekening houdende met de evaluatie door de IASB na de invoering van IFRS 17.

(14)

Het auteursrecht, de databaserechten en andere intellectuele-eigendomsrechten in de IFRS en de daarmee samenhangende interpretaties uitgegeven door het International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) zijn eigendom van de IFRS Foundation. Daarom moet een copyrightvermelding worden opgenomen in de bijlage bij deze verordening.

(15)

Verordening (EG) nr. 1126/2008 is herhaaldelijk gewijzigd. Om de Uniewetgeving inzake internationale standaarden voor jaarrekeningen te vereenvoudigen, is het passend, ter wille van de duidelijkheid en de transparantie, om die verordening te vervangen. Verordening (EG) nr. 1126/2008 moet derhalve worden ingetrokken.

(16)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage opgenomen internationale standaarden voor jaarrekeningen worden hierbij goedgekeurd.

Artikel 2

Een onderneming kan ervoor kiezen om het vereiste in alinea 22 van International Financial Reporting Standard 17 Verzekeringscontracten (“IFRS 17”) in de bijlage bij deze verordening toe te passen op:

(a)

groepen verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen en groepen beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen zoals gedefinieerd in bijlage A van IFRS 17, en met kasstromen die van invloed zijn op of beïnvloed worden door kasstromen naar polishouders van andere contracten zoals vastgelegd in de alinea’s B67 en B68 van bijlage B van IFRS 17 in de bijlage bij deze verordening;

(b)

groepen verzekeringscontracten die tussen generaties van contracten worden beheerd en die voldoen aan de voorwaarden van artikel 77 ter van Richtlijn 2009/138/EG en waarvoor de toezichthoudende autoriteiten toestemming hebben gegeven voor de toepassing van de matchingopslag.

Wanneer een onderneming het vereiste van alinea 22 van IFRS 17 in de bijlage bij deze verordening overeenkomstig punt a) of b) niet toepast, vermeldt zij dit overeenkomstig International Accounting Standard 1 Presentatie van de jaarrekening in de toelichting bij haar jaarrekening als een belangrijke grondslag voor financiële verslaggeving en verstrekt zij andere toelichtingen, zoals de vraag voor welke portefeuilles zij deze vrijstelling heeft toegepast.

Artikel 3

De Commissie evalueert de in artikel 2 vastgestelde facultatieve vrijstelling uiterlijk 31 december 2027 en stelt zo nodig een wijziging of de beëindiging van die vrijstelling voor.

Artikel 4

Verordening (EG) nr. 1126/2008 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 augustus 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie van 3 november 2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1)

(3)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).


BIJLAGE

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARDS

IAS 1

Presentatie van de jaarrekening

IAS 2

Voorraden

IAS 7

Het kasstroomoverzicht

IAS 8

Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 10

Gebeurtenissen na de verslagperiode

IAS 12

Winstbelastingen

IAS 16

Materiële vaste activa

IAS 19

Personeelsbeloningen

IAS 20

Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun

IAS 21

De gevolgen van wisselkoerswijzigingen

IAS 23

Financieringskosten

IAS 24

Informatieverschaffing over verbonden partijen

IAS 26

Administratieve verwerking en verslaggeving door pensioenregelingen

IAS 27

Enkelvoudige jaarrekening

IAS 28

Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures

IAS 29

Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie

IAS 32

Financiële instrumenten: presentatie

IAS 33

Winst per aandeel

IAS 34

Tussentijdse financiële verslagen

IAS 36

Bijzondere waardevermindering van activa

IAS 37

Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

IAS 38

Immateriële activa

IAS 39

Financiële instrumenten: opname en waardering

IAS 40

Vastgoedbeleggingen

IAS 41

Landbouw

IFRS 1

Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards

IFRS 2

Op aandelen gebaseerde betalingen

IFRS 3

Bedrijfscombinaties

IFRS 5

Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten

IFRS 6

Exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen

IFRS 7

Financiële instrumenten: informatieverschaffing

IFRS 8

Operationele segmenten

IFRS 9

Financiële instrumenten

IFRS 10

Geconsolideerde jaarrekening

IFRS 11

Gezamenlijke overeenkomsten

IFRS 12

Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten

IFRS 13

Waardering tegen reële waarde

IFRS 15

Opbrengsten van contracten met klanten

IFRS 16

Leaseovereenkomsten

IFRS 17

Verzekeringscontracten

IFRIC 1

Wijzigingen in bestaande verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen

IFRIC 2

Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten

IFRIC 5

Belangen in ontmantelings-, herstel- en milieusaneringsfondsen

IFRIC 6

Verplichtingen die voortvloeien uit deelneming aan een specifieke markt – Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur

IFRIC 7

Toepassing van de aanpassingsmethode in overeenstemming met IAS 29 Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie

IFRIC 10

Tussentijdse financiële verslaggeving en bijzondere waardevermindering

IFRIC 12

Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten

IFRIC 14

IAS 19 – De limiet voor een actief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten, minimaal vereiste dekkingsgraden en de wisselwerking hiertussen

IFRIC 16

Hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit

IFRIC 17

Uitkeringen van activa in natura aan eigenaars

IFRIC 19

Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten

IFRIC 20

Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn

IFRIC 21

Heffingen

IFRIC 22

Transacties in vreemde valuta en vooruitbetalingen

IFRIC 23

Onzekerheid over fiscale behandelingen van inkomsten

SIC-7

Invoering van de euro

SIC-10

Overheidssteun – Geen specifiek verband met operationele activiteiten

SIC-25

Winstbelastingen – Wijzigingen in de fiscale status van een entiteit of haar aandeelhouders

SIC-29

Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten: informatieverschaffing

SIC-32

Immateriële activa – Kosten van websites

Reproductie toegestaan binnen de Europese Economische Ruimte. Alle bestaande rechten voorbehouden buiten de EER, met uitzondering van het recht van reproductie voor persoonlijk of ander eerlijk gebruik. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de IASB op het volgende adres: www.iasb.org

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 1

Presentatie van de jaarrekening

DOEL

1

Het doel van deze standaard is de grondslag voor te schrijven voor de presentatie van jaarrekeningen voor algemene doeleinden, teneinde vergelijkingen mogelijk te maken, zowel met de jaarrekeningen van de entiteit over vorige perioden als met de jaarrekeningen van andere entiteiten. In deze standaard worden algemene vereisten voor de presentatie van jaarrekeningen, leidraden voor hun structuur en minimumvereisten voor hun inhoud uiteengezet.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Een entiteit moet deze standaard toepassen bij de opstelling en presentatie van jaarrekeningen voor algemene doeleinden overeenkomstig de International Financial Reporting Standards (IFRSs).

3

Andere IFRSs bevatten voorschriften met betrekking tot de opname en waardering van en de informatieverschaffing over specifieke transacties en andere gebeurtenissen.

4

Deze standaard is niet van toepassing op de structuur en inhoud van verkorte tussentijdse financiële overzichten die overeenkomstig IAS 34 Tussentijdse financiële verslaggeving zijn opgesteld. De alinea’s 15 tot en met 35 zijn echter wel op dergelijke financiële overzichten van toepassing. Deze standaard geldt in gelijke mate voor alle entiteiten, met inbegrip van entiteiten die een geconsolideerde jaarrekening presenteren overeenkomstig IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening en entiteiten die een enkelvoudige jaarrekening presenteren overeenkomstig IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening.

5

Deze standaard maakt gebruik van terminologie die geschikt is voor entiteiten met winstoogmerk, met inbegrip van bedrijfsactiviteiten in de publieke sector. Indien entiteiten met bedrijfsactiviteiten zonder winstoogmerk in de private of publieke sector deze standaard toepassen, zullen ze mogelijk de beschrijvingen moeten aanpassen die voor bepaalde posten in de jaarrekening en voor de jaarrekening zelf worden gehanteerd.

6

Ook entiteiten die niet over eigen vermogen beschikken zoals gedefinieerd in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie (bv. sommige beleggingsfondsen) en entiteiten met een aandelenkapitaal dat geen eigen vermogen is (bv. coöperatieve entiteiten) zullen mogelijk de presentatie in de jaarrekening van de belangen van leden of deelnemers moeten aanpassen.

DEFINITIES

7

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Grondslagen voor financiële verslaggeving worden gedefinieerd in alinea 5 van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten, en dit begrip wordt in deze standaard met dezelfde betekenis gebruikt.

 

Jaarrekeningen voor algemene doeleinden (als “jaarrekeningen”) zijn jaarrekeningen die bedoeld zijn om te voldoen aan de behoeften van gebruikers die zich niet in een positie bevinden om rapporten op maat aan te vragen die volgens hun specifieke informatiebehoeften zijn opgesteld.

 

De toepassing van een vereiste is praktisch niet haalbaar wanneer de entiteit de vereiste niet kan toepassen na alle redelijke inspanningen daartoe te hebben gedaan.

 

International Financial Reporting Standards (IFRSs) zijn standaarden en interpretaties die door de International Accounting Standards Board (IASB) zijn uitgegeven. Deze bestaan uit:

(a)

International Financial Reporting Standards;

(b)

International Accounting Standards;

(c)

IFRIC Interpretations; en

(d)

SIC Interpretations (1).

 

Materieel belang:

Informatie is van materieel belang indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat weglating, onjuiste weergave of versluiering daarvan van invloed zal zijn op beslissingen die de primaire gebruikers van de jaarrekening voor algemeen gebruik nemen op basis van die jaarrekening, waarin financiële informatie over een specifieke verslaggevende entiteit wordt verstrekt.

Of informatie van materieel belang is, is afhankelijk van de aard of omvang van de informatie, of van beide. Een entiteit beoordeelt in de context van haar jaarrekening als geheel of informatie, hetzij op zichzelf, hetzij in combinatie met andere informatie, van materieel belang is.

Informatie wordt versluierd als deze op zodanige wijze wordt meegedeeld dat dit eenzelfde effect op primaire gebruikers van de jaarrekening sorteert als weglating of onjuiste weergave van de informatie in kwestie. Hierna volgen enkele voorbeelden van omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat informatie van materieel belang wordt versluierd:

(a)

in de jaarrekening wordt informatie over een post, transactie of andere gebeurtenis van materieel belang verschaft, maar het taalgebruik is vaag of onduidelijk;

(b)

de informatie over een post, transactie of andere gebeurtenis van materieel belang is over de gehele jaarrekening verspreid;

(c)

ongelijksoortige posten, transacties of andere gebeurtenissen zijn incorrect samengevoegd;

(d)

gelijksoortige posten, transacties of andere gebeurtenissen zijn incorrect opgesplitst, en

(e)

er wordt afbreuk gedaan aan de begrijpelijkheid van de jaarrekening doordat informatie van materieel belang op zodanige wijze door niet van materieel belang zijnde informatie wordt verborgen dat een primaire gebruiker niet kan uitmaken welke informatie van materieel belang is.

Bij het beoordelen of redelijkerwijze mag worden verwacht dat informatie van invloed zal zijn op beslissingen van de primaire gebruikers van de jaarrekening voor algemeen gebruik van een specifieke verslaggevende entiteit, moet een entiteit rekening houden met de kenmerken van die gebruikers en tegelijkertijd ook de eigen omstandigheden van de entiteit in aanmerking nemen.

Tal van bestaande en potentiële beleggers, investeerders, kredietverstrekkers en andere crediteuren kunnen niet van verslaggevende entiteiten verlangen dat zij hun rechtstreeks informatie verstrekken en zijn voor een groot deel van de door hen benodigde financiële informatie dan ook op de jaarrekening voor algemeen gebruik aangewezen. Dit zijn bijgevolg de primaire gebruikers waarvoor de jaarrekening voor algemeen gebruik is bedoeld. De jaarrekening wordt opgesteld ten behoeve van gebruikers die een redelijke kennis van het bedrijfsleven en van economische activiteiten bezitten en die de informatie met toewijding bestuderen en analyseren. Soms kunnen zelfs goed geïnformeerde en toegewijde gebruikers zich verplicht zien de hulp van een adviseur in te roepen om inzicht te verwerven in informatie over complexe economische verschijnselen.

 

De toelichting bevat extra informatie over het overzicht van de financiële positie, het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat, het mutatieoverzicht van het eigen vermogen en het kasstroomoverzicht. In de toelichting worden beschrijvingen of uitsplitsingen verstrekt van posten die in deze overzichten zijn gepresenteerd, en informatie over posten die niet in aanmerking komen voor opname in deze overzichten.

 

De overige onderdelen van het totaalresultaat omvatten baten en lasten (met inbegrip van herclassificatieaanpassingen) die niet in winst of verlies worden opgenomen zoals door andere IFRSs vereist of toegestaan.

De overige onderdelen van het totaalresultaat bestaan uit de volgende componenten:

(a)

wijzigingen in herwaarderingsreserves (zie IAS 16 Materiële vaste activa en IAS 38 Immateriële activa);

(b)

herwaarderingen van toegezegdpensioenregelingen (zie IAS 19 Personeelsbeloningen);

(c)

winsten en verliezen die voortvloeien uit de omrekening van de jaarrekening van een buitenlandse activiteit (zie IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen);

d)

winsten en verliezen op beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die overeenkomstig alinea 5.7.5 van IFRS 9 Financiële instrumenten zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat;

(da)

winsten en verliezen op financiële activa gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met alinea 4.1.2A van IFRS 9;

(e)

het effectieve deel van winsten en verliezen op hedge-instrumenten in een kasstroomhedge en de winsten en verliezen op hedge-instrumenten die beleggingen in eigenvermogensinstrumenten gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat hedgen in overeenstemming met alinea 5.7.5 van IFRS 9 (zie hoofdstuk 6 van IFRS 9);

(f)

voor bepaalde verplichtingen aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, het bedrag van de verandering in de reële waarde die toe te rekenen is aan veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico (zie alinea 5.7.7 van IFRS 9);

(g)

waardeveranderingen in de tijdswaarde van opties wanneer de intrinsieke waarde en de tijdswaarde van een optiecontract worden gescheiden en alleen de veranderingen in de intrinsieke waarde als hedge-instrument worden aangewezen (zie hoofdstuk 6 van IFRS 9);

(h)

waardeveranderingen in de termijnelementen van termijncontracten wanneer het termijnelement en het contante element van een termijncontract worden gescheiden en alleen de veranderingen in het contante element als hedge-instrument worden aangewezen, en waardeveranderingen in de valutabasisspread van een financieel instrument wanneer deze van de aanwijzing van dat financiële instrument als hedge-instrument wordt uitgesloten (zie hoofdstuk 6 van IFRS 9);

(i)

verzekeringsfinancieringsbaten en -lasten uit hoofde van contracten uitgegeven binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten die van opname in winst of verlies zijn uitgesloten wanneer de totale verzekeringsfinancieringsbaten en -lasten zijn uitgesplitst om in winst of verlies een bedrag op te nemen dat wordt bepaald door een systematische toerekening overeenkomstig alinea 88(b) van IFRS 17, of door een bedrag dat accounting mismatches met financieringsbaten of -lasten uit hoofde van onderliggende posten elimineert overeenkomstig alinea 89(b) van IFRS 17; en

(j)

financieringsbaten en -lasten uit hoofde van gehouden herverzekeringscontracten die van opname in winst of verlies zijn uitgesloten wanneer de totale herverzekeringsfinancieringsbaten of -lasten zijn uitgesplitst om in winst of verlies een bedrag op te nemen dat wordt bepaald door een systematische toerekening overeenkomstig alinea 88(b) van IFRS 17.

 

Eigenaars zijn houders van als eigen vermogen geclassificeerde instrumenten.

 

Winst of verlies is het totaal van de baten minus de lasten, exclusief de componenten van overige onderdelen van het totaalresultaat.

 

Herclassificatieaanpassingen zijn bedragen die werden geherclassificeerd naar de winst of het verlies in de lopende periode en die in de lopende of vorige perioden werden opgenomen in de overige onderdelen van het totaalresultaat.

 

Het totaalresultaat is de vermogensmutatie tijdens een periode die voortvloeit uit transacties en andere gebeurtenissen, met uitzondering van mutaties die voortvloeien uit transacties met eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars.

Het totaalresultaat omvat alle componenten van “winst of verlies” en “overige onderdelen van het totaalresultaat”.

8

Hoewel in deze standaard de termen “overige onderdelen van het totaalresultaat”, “winst of verlies” en “totaalresultaat” worden gebruikt, mag een entiteit andere termen gebruiken mits de betekenis ervan duidelijk is. Een entiteit mag bijvoorbeeld de term “nettoresultaat” gebruiken om winst of verlies te beschrijven.

8A

De volgende begrippen worden beschreven in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie en worden in deze standaard gebruikt met de in IAS 32 vermelde betekenis:

(a)

puttable financieel instrument dat als een eigenvermogensinstrument is geclassificeerd (beschreven in de alinea’s 16A en 16B van IAS 32);

(b)

instrument dat voor de entiteit een verplichting met zich brengt om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren en dat als een eigenvermogensinstrument is geclassificeerd (beschreven in de alinea’s 16C en 16D van IAS 32).

JAARREKENING

Doel van de jaarrekening

9

Een jaarrekening is een gestructureerde representatie van de financiële positie en financiële prestaties van een entiteit. Het doel van de jaarrekening bestaat erin informatie te verschaffen over de financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van een entiteit die voor een groot aantal gebruikers nuttig is voor het nemen van economische beslissingen. De jaarrekening toont ook de resultaten van het door het management gevoerde beheer van de aan het management toevertrouwde middelen. Om dit doel te bereiken, verschaft een jaarrekening informatie over de volgende componenten van een entiteit:

(a)

activa;

(b)

verplichtingen;

(c)

eigen vermogen;

(d)

baten en lasten, met inbegrip van winsten en verliezen;

(e)

bijdragen door en uitkeringen aan eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars; en

(f)

kasstromen.

Deze informatie vormt samen met andere informatie in de toelichting een hulpmiddel voor gebruikers van jaarrekeningen om voorspellingen te doen over de toekomstige kasstromen van een entiteit en met name over de tijdstippen waarop en de zekerheid waarmee die kasstromen zich zullen voordoen.

Volledige jaarrekening

10

Een volledige jaarrekening bestaat uit:

(a)

een overzicht van de financiële positie aan het eind van de periode;

(b)

een overzicht van het totaalresultaat over de periode;

(c)

een mutatieoverzicht van het eigen vermogen over de periode;

(d)

een kasstroomoverzicht over de periode;

(e)

de toelichting, met informatie van materieel belang over de gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving en andere toelichtingen;

(ea)

vergelijkende informatie met betrekking tot de voorgaande periode zoals omschreven in de alinea’s 38 en 38A; en

(f)

een overzicht van de financiële positie aan het begin van de voorgaande periode indien een entiteit een grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toepast, posten in haar jaarrekening retroactief aanpast of posten in haar jaarrekening herclassificeert overeenkomstig de alinea’s 40A tot en met 40D.

Een entiteit mag voor de overzichten andere namen gebruiken dan die welke in deze standaard worden gebruikt. Zo mag een entiteit de naam “overzicht van gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten” gebruiken in plaats van “overzicht van het totaalresultaat”.

10A

Een entiteit mag één enkel overzicht van het totaalresultaat presenteren, waarbij winst of verlies en de overige onderdelen van het totaalresultaat in twee afzonderlijke rubrieken worden opgenomen. Beide rubrieken moeten samen worden gepresenteerd, waarbij de rubriek betreffende winst of verlies eerst moet komen, direct gevolgd door de rubriek betreffende de overige onderdelen van het totaalresultaat. Een entiteit mag de rubriek betreffende winst of verlies in de vorm van een afzonderlijk overzicht van winst of verlies presenteren. Indien van deze mogelijkheid wordt gebruikgemaakt, moet het afzonderlijke overzicht van winst of verlies onmiddellijk voorafgaan aan het overzicht van het totaalresultaat, dat met winst of verlies moet beginnen.

11

Een entiteit moet alle financiële overzichten even duidelijk in een volledige jaarrekening presenteren.

12

[Verwijderd]

13

Veel entiteiten presenteren naast de jaarrekening ook een financieel commentaar door het management dat de belangrijkste aspecten van de financiële prestaties en de financiële positie van een entiteit beschrijft en toelicht, alsook de voornaamste onzekerheden waarmee de entiteit wordt geconfronteerd. Een dergelijk verslag kan de volgende elementen bevatten:

(a)

een overzicht van de belangrijkste factoren en invloeden die bepalend zijn voor de financiële prestaties, met inbegrip van wijzigingen in de omgeving waarin de entiteit opereert, de manier waarop de entiteit op dergelijke wijzigingen reageert en de gevolgen daarvan, alsmede het investeringsbeleid van de entiteit om de financiële prestaties te handhaven en te verbeteren, inclusief haar dividendbeleid;

(b)

de financieringsbronnen van de entiteit en de beoogde solvabiliteit; en

(c)

de overeenkomstig de IFRSs niet in het overzicht van de financiële positie opgenomen middelen van de entiteit.

14

Veel entiteiten presenteren naast de jaarrekening ook rapporten en overzichten zoals milieurapporten en overzichten van de toegevoegde waarde, voornamelijk in sectoren waar milieufactoren een belangrijke rol spelen en waar werknemers als een belangrijke gebruikersgroep worden beschouwd. Rapporten en overzichten die naast de jaarrekening worden gepresenteerd, vallen buiten het toepassingsgebied van de IFRSs.

Algemene kenmerken

Getrouw beeld en naleving van de IFRSs

15

Een jaarrekening moet een getrouw beeld geven van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van een entiteit. Een getrouw beeld vereist een getrouwe weergave van de gevolgen van transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden overeenkomstig de in het Conceptual Framework for Financial Reporting (“Conceptual Framework”) uiteengezette definities en opnamecriteria voor activa, verplichtingen, baten en lasten. De toepassing van de IFRSs, met waar nodig aanvullende informatie, wordt geacht te leiden tot een jaarrekening die een getrouw beeld geeft.

16

Een entiteit waarvan de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de IFRSs moet in de toelichting een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs opnemen. Een entiteit mag haar jaarrekening niet beschrijven als zijnde in overeenstemming met de IFRSs tenzij die jaarrekening voldoet aan alle vereisten van de IFRSs.

17

In vrijwel alle omstandigheden wordt een getrouw beeld verkregen door naleving van de toepasselijke IFRSs. Om een getrouw beeld te bereiken, moet een entiteit tevens:

(a)

in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten grondslagen voor financiële verslaggeving kiezen en toepassen. IAS 8 bevat een rangorde van gezaghebbende leidraden waarmee het management rekening houdt indien een IFRS die specifiek op een post van toepassing is, ontbreekt;

(b)

informatie, waaronder grondslagen voor financiële verslaggeving, op zodanige wijze presenteren dat deze relevant, betrouwbaar, vergelijkbaar en begrijpelijk is;

(c)

aanvullende toelichtingen verschaffen ingeval de naleving van de specifieke vereisten in de IFRSs ontoereikend is om gebruikers een duidelijk inzicht te verschaffen in de gevolgen van bepaalde transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden voor de financiële positie en de financiële prestaties van de entiteit.

18

Een entiteit kan onjuiste grondslagen voor financiële verslaggeving niet rechtvaardigen door de gebruikte grondslagen voor financiële verslaggeving te vermelden of door toelichtingen of ander verklarend materiaal te verstrekken.

19

In de uitzonderlijke omstandigheden waarin het management tot de conclusie komt dat de naleving van een vereiste in een IFRS dermate misleidend zou zijn dat dit in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening zoals dat in het Conceptual Framework is uiteengezet, moet de entiteit op de in alinea 20 uiteengezette wijze van die vereiste afwijken indien de relevante regelgeving een dusdanige afwijking vereist of niet verbiedt.

20

Indien een entiteit overeenkomstig alinea 19 afwijkt van een vereiste van een IFRS, moet zij vermelden:

(a)

dat het management heeft besloten dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de entiteit;

(b)

dat zij de toepasselijke IFRSs heeft nageleefd, maar dat een bepaalde vereiste niet is nageleefd teneinde een getrouw beeld te bewerkstelligen;

(c)

de naam van de IFRS waarvan de entiteit is afgeweken, de aard van de afwijking met vermelding van de verwerkingswijze die de IFRS vereist, de reden waarom een dergelijke verwerkingswijze in de gegeven omstandigheden dermate misleidend zou zijn dat deze in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening zoals dat in het Conceptual Framework is uiteengezet, en de gehanteerde verwerkingswijze; en

(d)

voor elke verslagperiode, de financiële impact van de afwijking op iedere post in de jaarrekening zoals die bij naleving van de vereiste in de jaarrekening zou zijn gerapporteerd.

21

Als een entiteit in een vorige periode is afgeweken van een vereiste in een IFRS en die afwijking gevolgen heeft voor de bedragen die in de jaarrekening over de lopende periode zijn opgenomen, moet zij de informatie verstrekken die in alinea 20(c) en (d) is vermeld.

22

Alinea 21 is bijvoorbeeld van toepassing als een entiteit in een vorige periode is afgeweken van een vereiste in een IFRS voor de waardering van activa of verplichtingen en die afwijking invloed heeft op de waardering van veranderingen in activa en verplichtingen die in de jaarrekening over de lopende periode zijn opgenomen.

23

In de uitzonderlijke omstandigheden waarin het management tot de conclusie komt dat de naleving van een vereiste in een IFRS dermate misleidend zou zijn dat dit in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening zoals dat in het Conceptual Framework is uiteengezet, maar de relevante regelgeving de afwijking van die vereiste verbiedt, moet de entiteit de waargenomen misleidende aspecten van de naleving tot een minimum beperken door de volgende informatie te verstrekken:

(a)

de naam van de IFRS in kwestie, de aard van de vereiste, de reden waarom het management tot de conclusie is gekomen dat de naleving van die vereiste in de gegeven omstandigheden dermate misleidend is dat dit in strijd is met het doel van de jaarrekening zoals dat in het Conceptual Framework is uiteengezet; en

(b)

voor elke verslagperiode, de door het management noodzakelijk geachte aanpassingen van de posten in de jaarrekening om een getrouw beeld te bewerkstelligen.

24

In de context van de alinea’s 19 tot en met 23 zou een informatiepost in strijd zijn met het doel van de jaarrekening als hij geen getrouw beeld geeft van de transacties en van andere gebeurtenissen en omstandigheden die hij ofwel voorgeeft weer te geven, ofwel in redelijkheid verwacht mag worden weer te geven, en het dientengevolge waarschijnlijk is dat de economische beslissingen genomen door gebruikers van jaarrekeningen zullen worden beïnvloed. Bij het beoordelen of de naleving van een specifieke vereiste in een IFRS dermate misleidend zou zijn dat dit in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening zoals dat in het Conceptual Framework is uiteengezet, neemt het management in overweging:

(a)

waarom het doel van de jaarrekening in de gegeven omstandigheden niet wordt bereikt; en

(b)

hoe de omstandigheden van de entiteit verschillen van die van andere entiteiten die de vereiste wel naleven. Indien andere entiteiten in soortgelijke omstandigheden de vereiste naleven, dan bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat de naleving van de vereiste door de entiteit niet dermate misleidend zou zijn dat dit in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening zoals dat in het Conceptual Framework is uiteengezet.

Het continuïteitsbeginsel

25

Bij de opstelling van de jaarrekening moet het management zich een oordeel vormen over het vermogen van de entiteit om haar continuïteit te waarborgen. Een entiteit moet haar jaarrekening opstellen in de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is, tenzij het management voornemens is om de entiteit te vereffenen of om haar activiteiten stop te zetten, of als er geen realistisch alternatief bestaat. Als het management tijdens zijn beoordeling weet heeft van materiële onzekerheden die verband houden met gebeurtenissen of omstandigheden die aanzienlijke twijfel doen rijzen over het vermogen van de entiteit om haar continuïteit te waarborgen, moet de entiteit die onzekerheden vermelden. Als een entiteit haar jaarrekening niet opstelt in de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is, moet dit feit in de toelichting worden opgenomen, samen met de gehanteerde grondslag voor de opstelling van de jaarrekening en de reden waarom de continuïteit van de entiteit niet gewaarborgd zou zijn.

26

Bij het beoordelen of de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is al dan niet geëigend is, moet het management rekening houden met alle informatie die voor de toekomst beschikbaar is, namelijk voor een periode van ten minste twaalf maanden vanaf het einde van de verslagperiode. De mate waarin aan deze informatie aandacht moet worden besteed, is afhankelijk van de feiten in elk afzonderlijk geval. Als een entiteit in het verleden steeds winstgevend is geweest en steeds over voldoende financiële middelen heeft beschikt, kan zonder verregaande analyse worden geconcludeerd dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is. In andere gevallen moet het management een brede waaier van factoren in overweging nemen die betrekking hebben op de huidige en de verwachte winstgevendheid, de terugbetalingsregelingen voor schulden en mogelijke bronnen voor alternatieve financiering vóór het tot een bevredigende conclusie kan komen over de gewaarborgde continuïteit van de entiteit.

Het toerekeningsbeginsel

27

Een entiteit moet haar jaarrekening, uitgezonderd het kasstroomoverzicht, opstellen volgens het toerekeningsbeginsel.

28

Bij toepassing van het toerekeningsbeginsel neemt een entiteit posten op als activa, verplichtingen, eigen vermogen, baten en lasten (de elementen van de jaarrekening) wanneer zij voldoen aan de in het Conceptual Framework beschreven definities en opnamecriteria voor die elementen.

Materialiteit en aggregatie

29

Een entiteit moet elke materiële categorie van soortgelijke posten afzonderlijk presenteren. Posten van ongelijksoortige aard of functie moeten afzonderlijk worden gepresenteerd, tenzij ze niet van materieel belang zijn.

30

Jaarrekeningen zijn het resultaat van de verwerking van een groot aantal transacties of andere gebeurtenissen die op basis van hun aard of functie worden samengevoegd in groepen. De laatste stap in het aggregatie- en classificatieproces is de presentatie van beknopte en geclassificeerde gegevens die posten vormen in de jaarrekening. Als een post op zichzelf niet materieel is, wordt deze samengevoegd met andere posten in één van de overzichten of in de toelichting. Een post die niet voldoende materieel is om afzonderlijk in één van de overzichten te worden gepresenteerd, kan voldoende materieel zijn om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld.

30A

Bij de toepassing van deze en andere IFRSs beslist een entiteit, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden, hoe zij informatie samenvoegt in de jaarrekening, die ook de toelichting omvat. Een entiteit vermindert de begrijpelijkheid van haar jaarrekening niet door materiële informatie te versluieren met immateriële informatie, dan wel door materiële posten met een verschillend karakter of een verschillende functie samen te voegen.

31

Sommige IFRSs specificeren welke informatie moet worden opgenomen in de jaarrekening, die de toelichting omvat. Een entiteit hoeft specifieke, door een IFRS vereiste informatie niet te verschaffen als die informatie niet van materieel belang is. Dat is zelfs het geval als de IFRS een lijst bevat van specifieke vereisten of deze als minimumvereisten omschrijft. Een entiteit moet ook overwegen aanvullende toelichtingen te verschaffen ingeval de naleving van de specifieke vereisten in de IFRS ontoereikend is om gebruikers van de jaarrekening een duidelijk inzicht te verschaffen in de gevolgen van bepaalde transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden voor de financiële positie en de financiële prestaties van de entiteit.

Saldering

32

Een entiteit mag activa en verplichtingen of baten en lasten niet salderen, tenzij dit door een IFRS is voorgeschreven of toegestaan.

33

Een entiteit moet zowel activa en verplichtingen als baten en lasten afzonderlijk rapporteren. Saldering in het (de) overzicht(en) van het overzicht van het totaalresultaat of in het overzicht van de financiële positie, behalve indien de saldering de economische realiteit van de transactie of een andere gebeurtenis weerspiegelt, doet afbreuk aan het vermogen van gebruikers om inzicht te verkrijgen in de transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden die zich hebben voorgedaan en om de toekomstige kasstromen van de entiteit te beoordelen. De waardering van activa na waardeverminderingen, bijvoorbeeld voorzieningen voor de economische veroudering van voorraden en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, valt niet onder saldering.

34

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten vereist dat een entiteit inkomsten uit hoofde van contracten met klanten waardeert tegen de vergoeding waarop de entiteit in ruil voor het overdragen van beloofde goederen of diensten verwacht recht te zullen hebben. In het opgenomen bedrag van de opbrengsten komen bijvoorbeeld alle door de entiteit toegekende handels- en kwantumkortingen tot uitdrukking. Bij de uitvoering van de normale activiteiten verricht een entiteit andere transacties die geen opbrengsten genereren maar die wel samenhangen met de belangrijkste opbrengstengenererende activiteiten. Een entiteit moet de resultaten van dergelijke transacties presenteren door van de baten van een transactie de met die transactie verband houdende kosten af te trekken, althans indien deze presentatie de economische realiteit van de transactie of andere gebeurtenis weerspiegelt. Bijvoorbeeld:

(a)

een entiteit moet winsten en verliezen op de vervreemding van vaste activa, waaronder beleggingen en bedrijfsactiva, presenteren door de boekwaarde van het actief en de ermee samenhangende verkoopkosten af te trekken van de op de vervreemding gegenereerde vergoeding; en

(b)

een entiteit mag uitgaven die verband houden met een voorziening die overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa is opgenomen en die uit hoofde van een contractuele overeenkomst met een derde worden terugbetaald (bv. een garantieovereenkomst van een leverancier) salderen met de daarmee verband houdende terugbetaling.

35

Daarenboven moet een entiteit winsten en verliezen die voortvloeien uit een groep soortgelijke transacties op nettobasis presenteren. Voorbeelden zijn wisselkoerswinsten en -verliezen of winsten en verliezen voortvloeiend uit financiële instrumenten die voor handelsdoeleinden worden aangehouden. Entiteiten moeten dergelijke winsten en verliezen afzonderlijk presenteren als ze van materieel belang zijn.

Frequentie van de verslaggeving

36

Entiteiten moeten ten minste jaarlijks een volledige jaarrekening (inclusief vergelijkende informatie) presenteren. Wanneer een entiteit het einde van haar verslagperiode wijzigt en een jaarrekening presenteert voor een periode die langer of korter is dan één jaar, moet zij behalve de periode die de jaarrekening beslaat ook het volgende vermelden:

(a)

de reden waarom een langere of kortere periode wordt gebruikt, en

(b)

het feit dat de in de jaarrekening gepresenteerde bedragen niet geheel vergelijkbaar zijn.

37

Normaliter stelt een entiteit haar jaarrekeningen consistent op voor een periode van één jaar. Om praktische redenen geven sommige entiteiten voor hun financiële verslaggeving echter de voorkeur aan een periode van 52 weken. Deze standaard sluit deze mogelijkheid niet uit.

Vergelijkende informatie

Ten minste te presenteren vergelijkende informatie

38

Behalve indien IFRSs anderszins toestaan of vereisen, moet een entiteit vergelijkende informatie met betrekking tot de voorgaande periode presenteren voor alle bedragen die in de jaarrekening van de lopende periode worden gerapporteerd. Een entiteit moet vergelijkende informatie voor beschrijvende informatie opnemen indien dit relevant is om inzicht te krijgen in de jaarrekening van de lopende periode.

38A

Een entiteit moet ten minste twee overzichten van de financiële positie, twee overzichten van het totaalresultaat, twee afzonderlijke overzichten van winst of verlies (indien gepresenteerd), twee kasstroomoverzichten en twee mutatieoverzichten van het eigen vermogen en de bijbehorende toelichtingen presenteren.

38B

In sommige gevallen blijft beschrijvende informatie in de jaarrekening over de voorgaande periode(n) relevant in de lopende periode. Zo verstrekt een entiteit in de lopende periode gedetailleerde informatie over een rechtsgeschil waarvan de uitkomst onzeker was aan het eind van de voorgaande periode en waarover nog een uitspraak moet worden gedaan. Informatie over het feit dat er aan het eind van de voorgaande periode onzekerheid bestond en over de stappen die tijdens de periode zijn genomen om deze onzekerheid weg te nemen, kan nuttig zijn voor gebruikers.

Aanvullende vergelijkende informatie

38C

Een entiteit kan vergelijkende informatie presenteren ter aanvulling van de vergelijkende jaarrekening die overeenkomstig de IFRSs ten minste moet worden verstrekt, mits deze informatie overeenkomstig de IFRSs is opgesteld. Deze vergelijkende informatie kan bestaan uit een of meer in alinea 10 bedoelde overzichten, maar hoeft geen volledige jaarrekening te zijn. Wanneer dit het geval is, moet de entiteit de bijbehorende toelichtingen bij deze aanvullende overzichten presenteren.

38D

Zo kan een entiteit een derde overzicht van het totaalresultaat presenteren (waarbij de lopende periode, de voorgaande periode en een aanvullende vergelijkende periode worden gepresenteerd). De entiteit is echter niet verplicht een derde overzicht van de financiële positie, een derde kasstroomoverzicht of een derde mutatieoverzicht van het eigen vermogen (d.w.z. een aanvullende vergelijkende jaarrekening) te presenteren. De entiteit moet in de toelichting bij de jaarrekening de vergelijkende informatie met betrekking tot dit aanvullende overzicht van het totaalresultaat presenteren.

39–40

[Verwijderd]

Wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving, retroactieve aanpassing of herclassificatie

40A

Een entiteit moet ter aanvulling van de overeenkomstig alinea 38A ten minste te verstrekken vergelijkende overzichten van de financiële positie een derde overzicht van de financiële positie vanaf het begin van de voorgaande periode presenteren indien:

(a)

zij een grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toepast, posten in haar jaarrekening retroactief aanpast of posten in haar jaarrekening herclassificeert; en

(b)

de retroactieve toepassing, retroactieve aanpassing of herclassificatie een materieel effect heeft op de informatie in het overzicht van de financiële positie aan het begin van de voorgaande periode.

40B

In de in alinea 40A beschreven omstandigheden moet een entiteit drie overzichten van de financiële positie presenteren die betrekking hebben op respectievelijk:

(a)

het einde van de lopende periode;

(b)

het einde van de voorgaande periode; en

(c)

het begin van de voorgaande periode.

40C

Als een entiteit een aanvullend overzicht van de financiële positie overeenkomstig alinea 40A moet presenteren, moet zij de op grond van de alinea’s 41 tot en met 44 en IAS 8 vereiste informatie verschaffen. Zij hoeft evenwel geen bijbehorende toelichtingen bij het openingsoverzicht van de financiële positie aan het begin van de voorgaande periode te presenteren.

40D

De datum van dat openingsoverzicht van de financiële positie moet het begin van de voorgaande periode zijn, ongeacht of in de jaarrekening van een entiteit vergelijkende informatie met betrekking tot eerdere periodes wordt gepresenteerd (zoals toegestaan door alinea 38C).

41

Als een entiteit de presentatie of classificatie van posten in haar jaarrekening wijzigt, moet zij de vergelijkende bedragen herclassificeren, tenzij dit praktisch niet haalbaar is. Als een entiteit vergelijkende bedragen herclassificeert, moet zij de volgende informatie verschaffen (inclusief vanaf het begin van de voorgaande periode):

(a)

de aard van de herclassificatie;

(b)

het bedrag van elke post of categorie van posten die werd geherclassificeerd; en

(c)

de reden voor de herclassificatie.

42

Indien een herclassificatie van vergelijkende bedragen praktisch niet haalbaar is, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de reden waarom de bedragen niet werden geherclassificeerd, en

(b)

de aard van de aanpassingen die zouden zijn uitgevoerd indien de bedragen wel waren geherclassificeerd.

43

Een betere vergelijkbaarheid van de informatie tussen de verslagperioden helpt gebruikers bij het nemen van economische beslissingen, met name omdat het hierdoor mogelijk wordt trends in de financiële informatie te beoordelen voor prognosedoeleinden. In sommige omstandigheden is het praktisch niet haalbaar om vergelijkende informatie voor een bepaalde voorgaande periode te herclassificeren om vergelijkingen met de lopende periode mogelijk te maken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een entiteit gegevens in de vorige periode(n) niet dusdanig heeft samengesteld dat ze kunnen worden geherclassificeerd en het mogelijk praktisch niet haalbaar is om de informatie opnieuw samen te stellen.

44

In IAS 8 wordt uiteengezet welke aanpassingen van vergelijkende informatie vereist zijn als een entiteit een grondslag voor financiële verslaggeving wijzigt of een fout corrigeert.

Consistentie van de presentatie

45

Een entiteit moet de in een verslagperiode gehanteerde presentatie en classificatie van posten in de jaarrekening handhaven in de volgende periode, tenzij:

(a)

het duidelijk is dat als gevolg van een belangrijke wijziging in de aard van de activiteiten van de entiteit of een beoordeling van haar jaarrekening een andere presentatie of classificatie meer geëigend zou zijn op basis van de criteria in IAS 8 met betrekking tot de keuze en toepassing van grondslagen voor financiële verslaggeving; of

(b)

een IFRS een wijziging in de presentatie voorschrijft.

46

Een significante overname of afstoting, of een beoordeling van de presentatie van de jaarrekening zou bijvoorbeeld kunnen wijzen op de noodzaak om de jaarrekening op een andere wijze te presenteren. Een entiteit wijzigt uitsluitend de presentatie van haar jaarrekening als de gewijzigde presentatie informatie verschaft die betrouwbaar en relevanter is voor gebruikers van jaarrekeningen en het waarschijnlijk is dat de nieuwe structuur gehandhaafd zal worden, zodat deze niet ten koste gaat van de vergelijkbaarheid. Wanneer dergelijke wijzigingen in de presentatie worden aangebracht, moet de entiteit haar vergelijkende informatie herclassificeren overeenkomstig de alinea’s 41 en 42.

STRUCTUUR EN INHOUD

Inleiding

47

Deze standaard vereist de opname van bepaalde informatie in het overzicht van de financiële positie, of in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat, of in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen, en vereist dat andere posten hetzij in deze overzichten, hetzij in de toelichting worden opgenomen. In IAS 7 Het kasstroomoverzicht worden de vereisten voor de presentatie van een kasstroomoverzicht uiteengezet.

48

In deze standaard wordt de term “informatieverschaffing” soms in ruime zin gebruikt, en heeft dan ook betrekking op posten in de jaarrekening. Ook andere IFRSs bevatten voorschriften met betrekking tot informatieverschaffing. Tenzij elders in deze standaard of in een andere IFRS anders bepaald, kan de te verstrekken informatie in de jaarrekening worden opgenomen.

Identificatie van de jaarrekening

49

Een entiteit moet de jaarrekening duidelijk identificeren en ze onderscheiden van andere informatie in dezelfde publicatie.

50

De IFRSs zijn alleen van toepassing op jaarrekeningen, en niet noodzakelijk op andere informatie in een jaarverslag, een verplichte aangifte of een ander document. Het is dan ook belangrijk dat gebruikers een onderscheid kunnen maken tussen informatie die in overeenstemming met de IFRSs is opgesteld en andere informatie die wellicht nuttig is voor gebruikers, doch niet aan deze vereisten is onderworpen.

51

Entiteiten moeten elk financieel overzicht en de toelichting duidelijk identificeren. Voorts moet een entiteit de volgende informatie duidelijk vermelden en herhalen indien dat nodig is voor een goed inzicht in de gepresenteerde informatie:

(a)

de naam van de verslaggevende entiteit of een andere vorm van identificatie, alsook eventuele wijzigingen in die informatie ten opzichte van het einde van de vorige verslagperiode;

(b)

of het de jaarrekening van de afzonderlijke entiteit betreft dan wel die van een groep entiteiten;

(c)

de datum van het einde van de verslagperiode of de periode die de financiële overzichten of toelichtingen bestrijken;

(d)

de presentatievaluta, zoals gedefinieerd in IAS 21; en

(e)

de gehanteerde mate van afronding bij de presentatie van bedragen in de jaarrekening.

52

Een entiteit voldoet aan de vereisten van alinea 51 door geschikte kopjes te gebruiken voor pagina’s, overzichten, toelichtingen, kolommen en dergelijke. Oordeelsvorming is vereist voor het bepalen van de beste manier om dergelijke informatie te presenteren. Als een entiteit haar jaarrekening bijvoorbeeld elektronisch presenteert, worden niet altijd afzonderlijke pagina’s gebruikt; de bovenvermelde punten moeten dan worden gepresenteerd om een goed inzicht te verschaffen in de informatie die in de jaarrekening is opgenomen.

53

Een entiteit maakt haar jaarrekeningen vaak begrijpelijker door bedragen te presenteren in duizenden of miljoenen eenheden van de presentatievaluta. Dit is aanvaardbaar mits de entiteit de mate van afronding vermeldt en geen materiële informatie weglaat.

Overzicht van de financiële positie

Informatie die in het overzicht van de financiële positie moet worden opgenomen

54

Een overzicht van de financiële positie moet ten minste de volgende posten bevatten:

(a)

materiële vaste activa;

(b)

vastgoedbeleggingen;

(c)

immateriële activa;

(d)

financiële activa (zonder de onder (e), (h) en (i) vermelde bedragen);

(da)

portefeuilles van contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen en activa zijn, uitgesplitst zoals voorgeschreven door alinea 78 van IFRS 17;

(e)

investeringen die administratief werden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode;

(f)

biologische activa die binnen het toepassingsgebied van IAS 41 Landbouw vallen;

(g)

voorraden;

(h)

handels- en overige vorderingen;

(i)

geldmiddelen en kasequivalenten;

(j)

het totaalbedrag van activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop en activa in groepen activa die worden afgestoten geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(k)

handels- en overige schulden;

(l)

voorzieningen;

(m)

financiële verplichtingen (zonder de onder (k) en (l) vermelde bedragen);

(ma)

portefeuilles van contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen en verplichtingen zijn, uitgesplitst zoals voorgeschreven door alinea 78 van IFRS 17;

(n)

actuele belastingverplichtingen en -vorderingen, zoals gedefinieerd in IAS 12 Winstbelastingen;

(o)

uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen, zoals gedefinieerd in IAS 12;

(p)

verplichtingen opgenomen in groepen activa die worden afgestoten en die geclassificeerd zijn als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5;

(q)

in het eigen vermogen gepresenteerde belangen zonder zeggenschap; en

(r)

geplaatst kapitaal en reserves die aan eigenaars van de moedermaatschappij toerekenbaar zijn.

55

Een entiteit moet additionele posten (onder meer door opsplitsing van de in alinea 54 vermelde posten), kopjes en subtotalen in het overzicht van de financiële positie presenteren indien die presentatie relevant is voor een goed inzicht in de financiële positie van de entiteit.

55A

Wanneer een entiteit subtotalen in overeenstemming met alinea 55 presenteert:

(a)

moeten deze subtotalen bestaan uit posten die overeenkomstig de IFRS opgenomen en gewaardeerde bedragen bevatten;

(b)

moeten deze subtotalen op zodanige wijze worden gepresenteerd en aangeduid dat de posten die het subtotaal vormen, duidelijk en begrijpelijk zijn;

(c)

moeten deze subtotalen consistent zijn van periode tot periode, in overeenstemming met alinea 45; en

(d)

mogen deze subtotalen niet prominenter worden weergegeven dan de subtotalen en totalen die overeenkomstig de IFRS in het overzicht van de financiële positie moeten worden vermeld.

56

Als een entiteit in haar overzicht van de financiële positie vlottende/vaste activa en kortlopende/langlopende verplichtingen als afzonderlijke classificaties presenteert, mag zij uitgestelde belastingvorderingen (-verplichtingen) niet classificeren als vlottende activa (kortlopende verplichtingen).

57

Deze standaard schrijft niet voor in welke volgorde of volgens welke indeling de posten moeten worden gepresenteerd. Alinea 54 verschaft louter een lijst van posten die voldoende verschillen in aard of functie om een afzonderlijke presentatie in het overzicht van de financiële positie te rechtvaardigen. Daarnaast:

(a)

worden posten toegevoegd indien de omvang, aard of functie van een post of een samenvoeging van gelijksoortige posten zodanig is dat een afzonderlijke presentatie relevant is voor een goed inzicht in de financiële positie van de entiteit; en

(b)

kunnen de gehanteerde beschrijvingen en de volgorde van posten of samenvoeging van gelijksoortige posten worden aangepast volgens de aard van de entiteit en haar transacties, om aldus informatie te verschaffen die relevant is voor een goed inzicht in de financiële positie van de entiteit. Een financiële instelling kan bijvoorbeeld de bovengenoemde beschrijvingen aanpassen om informatie te verschaffen die relevant is voor de activiteiten van een financiële instelling.

58

Een entiteit moet de beslissing om additionele posten al dan niet afzonderlijk te presenteren, baseren op een beoordeling van:

(a)

de aard en liquiditeit van de activa;

(b)

de functie van de activa binnen de entiteit; en

(c)

de bedragen en de aard van verplichtingen, en het moment waarop ze zich voordoen.

59

Het gebruik van verschillende waarderingsgrondslagen voor verschillende categorieën van activa impliceert dat hun aard of functie verschilt en dat ze bijgevolg als afzonderlijke posten moeten worden gepresenteerd. Verschillende categorieën van materiële vaste activa kunnen bijvoorbeeld worden geboekt tegen kostprijs of tegen de geherwaardeerde bedragen overeenkomstig IAS 16.

Onderscheid tussen vlottend/vast c.q. kortlopend/langlopend

60

Een entiteit moet vlottende en vaste activa, en kortlopende en langlopende verplichtingen als afzonderlijke categorieën in haar overzicht van de financiële positie presenteren overeenkomstig de alinea’s 66 tot en met 76, behalve als een presentatie op basis van liquiditeit betrouwbare en relevantere informatie verschaft. Als die uitzondering zich voordoet, moet de entiteit alle activa en verplichtingen in volgorde van liquiditeit presenteren.

61

Ongeacht de gekozen presentatiemethode moet een entiteit het bedrag vermelden dat naar verwachting na meer dan twaalf maanden zal worden geïnd of afgewikkeld voor elk actief en voor elke verplichting waarin bedragen zijn vervat die naar verwachting zullen worden geïnd of afgewikkeld:

(a)

binnen twaalf maanden na de verslagperiode, en

(b)

later dan twaalf maanden na de verslagperiode.

62

Als een entiteit goederen of diensten levert binnen een duidelijk identificeerbare exploitatiecyclus, kan nuttige informatie worden gehaald uit de aparte classificatie in het overzicht van de financiële positie van vlottende en vaste activa en kortlopende en langlopende verplichtingen door een onderscheid te maken tussen de nettoactiva die continu in omloop zijn als werkkapitaal en de nettoactiva die worden gebruikt in de langetermijnactiviteiten van de entiteit. Ook krijgt de gebruiker een duidelijk zicht op activa waarvan verwacht wordt dat ze binnen de huidige exploitatiecyclus zullen worden gerealiseerd, en op verplichtingen die in dezelfde periode moeten worden afgewikkeld.

63

Voor sommige entiteiten, zoals financiële instellingen, verschaft de presentatie van activa en verplichtingen in toenemende of afnemende volgorde van liquiditeit informatie die betrouwbaar en relevanter is dan de presentatie op basis van het onderscheid vlottend/vast c.q. kortlopend/langlopend, omdat de entiteit geen goederen levert of diensten verleent binnen een duidelijk identificeerbare exploitatiecyclus.

64

Bij toepassing van alinea 60 mag een entiteit sommige van haar activa en verplichtingen presenteren op basis van de classificatie vlottend/vast c.q. kortlopend/langlopend en andere in volgorde van liquiditeit als deze presentatie betrouwbare en relevantere informatie verstrekt. De noodzaak voor een gemengde presentatie kan zich voordoen wanneer een entiteit diverse bedrijfsactiviteiten uitvoert.

65

Informatie over de datums waarop activa en verplichtingen naar verwachting zullen worden gerealiseerd, is nuttig om de liquiditeit en solvabiliteit van een entiteit te beoordelen. IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing vereist informatieverschaffing over de vervaldata van financiële activa en financiële verplichtingen. Financiële activa omvatten handels- en overige vorderingen, en financiële verplichtingen omvatten handels- en overige schulden. Informatie over de verwachte datum van inbaarheid van niet-monetaire activa, zoals voorraden, en de verwachte datum van afwikkeling van verplichtingen, zoals voorzieningen, is eveneens nuttig, ongeacht of de activa en verplichtingen zijn geclassificeerd als vlottende/vaste activa c.q. kortlopende/langlopende verplichtingen. Een entiteit moet bijvoorbeeld het bedrag van de voorraden vermelden dat naar verwachting later dan twaalf maanden na de verslagperiode zal worden geïnd.

Vlottende activa

66

Een entiteit moet een actief als vlottend classificeren als:

(a)

ze verwacht dat het actief zal worden gerealiseerd, of als ze voornemens is het actief te verkopen of te verbruiken, in de normale exploitatiecyclus van de entiteit;

(b)

ze het actief voornamelijk aanhoudt met de bedoeling het te verhandelen;

(c)

ze verwacht dat het actief binnen twaalf maanden na de verslagperiode zal worden gerealiseerd; of

(d)

het actief een geldmiddel of kasequivalent betreft (zoals gedefinieerd in IAS 7), tenzij het gebruik van het actief voor ruil of voor afwikkeling van een verplichting beperkt is gedurende ten minste twaalf maanden na de verslagperiode.

Een entiteit moet alle overige activa classificeren als vaste activa.

67

Deze standaard gebruikt de term “vaste activa” voor materiële activa, immateriële activa en financiële activa van langlopende aard. Het gebruik van alternatieve omschrijvingen wordt door deze standaard niet verboden, zolang de betekenis duidelijk blijft.

68

De exploitatiecyclus van een entiteit is de tijdspanne tussen de verwerving van activa voor verwerking en het moment waarop zij in geldmiddelen of kasequivalenten worden gerealiseerd. Als de normale exploitatiecyclus van een entiteit niet duidelijk identificeerbaar is, wordt deze geacht twaalf maanden te duren. Vlottende activa omvatten activa (zoals voorraden en handelsvorderingen) die in de normale exploitatiecyclus worden verkocht, verbruikt of gerealiseerd, zelfs indien niet verwacht wordt dat ze binnen twaalf maanden na de verslagperiode zullen worden gerealiseerd. Vlottende activa omvatten ook activa die voornamelijk worden aangehouden om te worden verhandeld (voorbeelden zijn sommige financiële activa die voldoen aan de definitie van “voor handelsdoeleinden aangehouden” in IFRS 9) en het kortlopende gedeelte van financiële vaste activa.

Kortlopende verplichtingen

69

Een entiteit moet een verplichting als kortlopend classificeren als:

(a)

ze verwacht dat de verplichting in de normale exploitatiecyclus van de entiteit zal worden afgewikkeld;

(b)

ze de verplichting voornamelijk aanhoudt voor handelsdoeleinden;

(c)

de verplichting binnen twaalf maanden na de verslagperiode moet worden afgewikkeld; of

(d)

als ze geen onvoorwaardelijk recht heeft om de afwikkeling van de verplichting met ten minste twaalf maanden na de verslagperiode uit te stellen (zie alinea 73). De voorwaarden van een verplichting die, afhankelijk van de keuze van de tegenpartij, in de afwikkeling ervan door de uitgifte van eigenvermogensinstrumenten kunnen resulteren, zijn niet van invloed op de classificatie van de verplichting.

Een entiteit moet alle overige verplichtingen classificeren als langlopende verplichtingen.

70

Sommige kortlopende verplichtingen, zoals handelsschulden en sommige overlopende posten in verband met personeels- en andere exploitatiekosten, maken deel uit van het werkkapitaal dat in de normale exploitatiecyclus van de entiteit wordt gebruikt. Een entiteit moet dergelijke exploitatieposten als kortlopende verplichtingen classificeren, zelfs als deze pas na meer dan twaalf maanden na de verslagperiode moeten worden afgewikkeld. Dezelfde normale exploitatiecyclus is van toepassing op de classificatie van de activa en verplichtingen van een entiteit. Als de normale exploitatiecyclus van een entiteit niet duidelijk identificeerbaar is, wordt deze geacht twaalf maanden te duren.

71

Andere kortlopende verplichtingen worden niet afgewikkeld in de normale exploitatiecyclus, maar moeten binnen twaalf maanden na de verslagperiode worden afgewikkeld of worden voornamelijk voor handelsdoeleinden aangehouden. Voorbeelden zijn sommige financiële verplichtingen die voldoen aan de definitie van voor handelsdoeleinden aangehouden in IFRS 9, voorschotten in rekening-courant en het kortlopende gedeelte van langlopende financiële verplichtingen, uit te keren dividenden, winstbelastingen en andere schulden die geen handelsschulden zijn. Financiële verplichtingen die voor financiering op lange termijn zorgen (d.w.z. dat ze geen deel uitmaken van het werkkapitaal dat in de normale exploitatiecyclus van de entiteit wordt gebruikt) en die niet binnen twaalf maanden na de verslagperiode moeten worden afgewikkeld, zijn langlopende verplichtingen en zijn onderworpen aan de bepalingen in de alinea’s 74 en 75.

72

Een entiteit moet haar financiële verplichtingen als kortlopend classificeren als deze binnen twaalf maanden na de verslagperiode moeten worden afgewikkeld, zelfs indien:

(a)

de oorspronkelijke afwikkelingstermijn meer dan twaalf maanden bedroeg, en

(b)

een overeenkomst voor herfinanciering of een nieuwe betalingsregeling voor de lange termijn wordt afgesloten na de verslagperiode en vóór de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie.

73

Indien een entiteit in het kader van een bestaande kredietfaciliteit verwacht en de mogelijkheid heeft om een verplichting te herfinancieren of te verlengen voor een periode van ten minste twaalf maanden na de verslagperiode, moet zij die verplichting als langlopend classificeren, zelfs indien de verplichting in andere gevallen binnen een kortere termijn verschuldigd was. Indien de entiteit echter niet de mogelijkheid heeft om de verplichting te herfinancieren of te verlengen (bijvoorbeeld omdat er geen herfinancieringsovereenkomst bestaat), mag de entiteit de eventuele herfinanciering van de verplichting niet in aanmerking nemen en moet ze de verplichting als kortlopend classificeren.

74

Indien een entiteit op of vóór het einde van de verslagperiode een bepaling van een langlopende leenovereenkomst schendt met als gevolg dat de verplichting onmiddellijk opeisbaar wordt, moet de entiteit die verplichting als kortlopend classificeren, zelfs indien de kredietverstrekker na de verslagperiode en vóór de datum waarop de jaarrekening voor publicatie wordt goedgekeurd, heeft besloten geen betaling te eisen als gevolg van de schending. Een entiteit moet de verplichting als kortlopend classificeren omdat ze aan het eind van de verslagperiode geen onvoorwaardelijk recht heeft om de afwikkeling van de verplichting met ten minste twaalf maanden na de verslagperiode uit te stellen.

75

Een entiteit moet de verplichting echter als langlopend classificeren indien de kredietverstrekker vóór het einde van de verslagperiode een respijttermijn heeft toegestaan die ten vroegste twaalf maanden na de verslagperiode afloopt en gedurende welke de entiteit de schending kan rechtzetten en de kredietverstrekker geen onmiddellijke terugbetaling kan eisen.

76

Indien met betrekking tot leningen die als kortlopende verplichtingen zijn geclassificeerd de volgende gebeurtenissen plaatsvinden tussen het einde van de verslagperiode en de datum waarop de jaarrekening voor publicatie wordt goedgekeurd, dan moeten die gebeurtenissen overeenkomstig IAS 10 Gebeurtenissen na balansdatum worden vermeld als gebeurtenissen na balansdatum die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening:

(a)

herfinanciering op lange termijn;

(b)

rechtzetting van een schending van een langlopende leenovereenkomst; en

(c)

toekenning van een respijttermijn door de kredietverstrekker om een schending van een langlopende leenovereenkomst recht te zetten indien die respijttermijn ten vroegste twaalf maanden na de verslagperiode afloopt.

Informatie die in het overzicht van de financiële positie of in de toelichting moet worden opgenomen

77

Een entiteit moet, ofwel in het overzicht van de financiële positie ofwel in de toelichting, verdere subclassificaties voor de gepresenteerde posten vermelden, geclassificeerd op een wijze die geëigend is voor de activiteiten van de entiteit.

78

De mate van detail die in de subclassificaties wordt gehanteerd, is afhankelijk van de vereisten in de IFRSs en van de omvang, de aard en de functie van de desbetreffende bedragen. Een entiteit moet eveneens rekening houden met de factoren die in alinea 58 zijn uiteengezet om de basis voor de subclassificatie te bepalen. De informatie die moet worden verschaft, verschilt voor elke post. Enkele voorbeelden:

(a)

materiële vaste activa worden overeenkomstig IAS 16 opgesplitst in categorieën;

(b)

vorderingen worden opgesplitst in vorderingen van handelscliënten, vorderingen van verbonden partijen, vooruitbetalingen en overige bedragen;

(c)

voorraden worden overeenkomstig IAS 2 Voorraden opgesplitst in categorieën zoals handelswaar, productievoorraden, materialen, onderhanden werk en gereed product;

(d)

voorzieningen worden opgesplitst in voorzieningen voor personeelsbeloningen en andere posten; en

(e)

kapitaal en reserves worden opgesplitst in verschillende categorieën, zoals gestort kapitaal, agio en reserves.

79

Een entiteit moet de volgende informatie verstrekken, hetzij in het overzicht van de financiële positie of in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen, hetzij in de toelichting:

(a)

voor elke categorie van aandelenkapitaal:

(i)

het aantal toegestane aandelen;

(ii)

het aantal uitgegeven, volgestorte aandelen en het aantal uitgegeven, niet-volgestorte aandelen;

(iii)

de nominale waarde per aandeel, of de vermelding dat de aandelen geen nominale waarde hebben;

(iv)

een aansluiting tussen het aantal aandelen in omloop aan het begin en aan het eind van de periode;

(v)

de rechten, voorkeurrechten en beperkingen die aan die categorie zijn verbonden, inclusief beperkingen op de uitkering van dividenden en de terugbetaling van kapitaal;

(vi)

aandelen van de entiteit die worden aangehouden door de entiteit of door haar dochterondernemingen of geassocieerde deelnemingen; en

(vii)

aandelen die gereserveerd zijn voor uitgifte bij de uitoefening van opties of in het kader van overeenkomsten voor de verkoop van aandelen, met inbegrip van de voorwaarden en bedragen; en

(b)

een beschrijving van de aard en het doel van elke reserve binnen het eigen vermogen.

80

Een entiteit zonder aandelenkapitaal, zoals een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of een trust, moet in haar verslaggeving informatie verstrekken die equivalent is aan de informatie die in alinea 79(a) is vereist. De informatie moet voor elke categorie van aandelenbelangen de mutaties tijdens de periode weergeven, alsmede de rechten, voorkeurrechten en beperkingen die aan elke categorie van aandelenbelangen verbonden zijn.

80A

Indien een entiteit

(a)

een puttable financieel instrument dat als een eigenvermogensinstrument is geclassificeerd, of

(b)

een instrument dat voor de entiteit een verplichting met zich brengt om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren en dat als een eigenvermogensinstrument is geclassificeerd,

heeft overgeboekt tussen vreemd en eigen vermogen, moet zij het bedrag dat van en naar elke categorie (vreemd of eigen vermogen) is overgeboekt vermelden, alsook het tijdstip en de reden voor deze overboeking.

Overzicht van het totaalresultaat

81A

Het overzicht van het totaalresultaat (overzicht van gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten) moet, naast de rubriek betreffende winst of verlies en de rubriek betreffende de overige onderdelen van het totaalresultaat, het volgende bevatten:

(a)

winst of verlies;

(b)

het totaal van de overige onderdelen van het totaalresultaat;

(c)

het overzicht van het totaalresultaat over de periode, zijnde het totaal van winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat.

Indien een entiteit een afzonderlijk overzicht van winst of verlies presenteert, neemt zij in het overzicht van het totaalresultaat geen rubriek betreffende winst of verlies op.

81B

Naast de rubriek betreffende winst of verlies en de rubriek betreffende de overige onderdelen van het totaalresultaat moet een entiteit de volgende posten presenteren als toerekening van winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat over de periode:

(a)

winst of verlies over de periode toerekenbaar aan:

(i)

belangen zonder zeggenschap, en

(ii)

eigenaars van de moedermaatschappij;

(b)

het totaalresultaat over de periode toerekenbaar aan:

(i)

belangen zonder zeggenschap, en

(ii)

eigenaars van de moedermaatschappij.

Indien een entiteit winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert, moet zij (a) in dat overzicht opnemen.

Informatie die in de rubriek betreffende winst of verlies of het overzicht van winst of verlies moet worden opgenomen

81

[Verwijderd]

82

Naast de op grond van andere IFRSs te vermelden posten moet de rubriek betreffende winst of verlies of het overzicht van winst of verlies de posten bevatten die de volgende bedragen over de periode presenteren:

(a)

opbrengsten, waarbij afzonderlijk worden gepresenteerd:

(i)

volgens de effectieverentemethode berekende renteopbrengsten; en

(ii)

verzekeringsopbrengsten (zie IFRS 17);

(aa)

winsten en verliezen die voortvloeien uit het niet langer opnemen van financiële activa gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs;

(ab)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten voortvloeiend uit contracten die zijn uitgegeven binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 (zie IFRS 17);

(ac)

baten of lasten uit hoofde van gehouden herverzekeringscontracten (zie IFRS 17);

(b)

financieringskosten;

(ba)

bijzondere waardeverminderingsverliezen (met inbegrip van terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen of bijzondere waardeverminderingswinsten) bepaald in overeenstemming met alinea 5.5 van IFRS 9;

(bb)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten voortvloeiend uit contracten die zijn uitgegeven binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 (zie IFRS 17);

(bc)

financieringsbaten of -lasten uit hoofde van gehouden herverzekeringscontracten (zie IFRS 17);

(c)

het aandeel in de winst of het verlies van geassocieerde deelnemingen en joint ventures die administratief worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode;

(ca)

als een financieel actief uit de categorie gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs geherclassificeerd wordt zodat het gewaardeerd wordt tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, de eventuele winst die of het eventuele verlies dat voortvloeit uit het verschil tussen de eerdere geamortiseerde kostprijs van het financiële actief en de reële waarde ervan op de herclassificatiedatum (als omschreven in IFRS 9);

(cb)

als een financieel actief uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt geherclassificeerd zodat het wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, de eventueel voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen cumulatieve winst die, of het eventueel voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen cumulatief verlies dat naar de winst of het verlies is geherclassificeerd;

(d)

belastinglasten;

(e)

[verwijderd]

(ea)

één enkel bedrag dat gelijk is aan het totaal voor de beëindigde bedrijfsactiviteiten (zie IFRS 5).

(f)–(i)

[verwijderd]

Informatie die in de rubriek betreffende overige onderdelen van het totaalresultaat moet worden opgenomen

82A

De rubriek betreffende overige onderdelen van het totaalresultaat moet de volgende posten met de bedragen over de periode presenteren:

(a)

posten van overige onderdelen van het totaalresultaat (exclusief bedragen die in alinea (b) zijn opgenomen), geclassificeerd volgens aard en gegroepeerd in posten die in overeenstemming met andere IFRSs:

(i)

daarna niet naar winst of verlies zullen worden overgeboekt, en

(ii)

daarna naar winst of verlies zullen worden overgeboekt wanneer aan specifieke voorwaarden is voldaan;

(b)

het aandeel in de overige onderdelen van het totaalresultaat van geassocieerde deelnemingen en joint ventures die administratief worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode, uitgesplitst in het aandeel in posten die in overeenstemming met andere IFRSs:

(i)

daarna niet naar winst of verlies zullen worden overgeboekt, en

(ii)

daarna naar winst of verlies zullen worden overgeboekt wanneer aan specifieke voorwaarden is voldaan.

83-84

[Verwijderd]

85

Een entiteit moet additionele posten (onder meer door opsplitsing van de in alinea 82 vermelde posten), kopjes en subtotalen in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat presenteren indien die presentatie relevant is voor een goed inzicht in de financiële prestaties van de entiteit.

85A

Wanneer een entiteit subtotalen in overeenstemming met alinea 85 presenteert:

(a)

moeten deze subtotalen bestaan uit posten die overeenkomstig de IFRS opgenomen en gewaardeerde bedragen bevatten;

(b)

moeten deze subtotalen op zodanige wijze worden gepresenteerd en aangeduid dat de posten die het subtotaal vormen, duidelijk en begrijpelijk zijn;

(c)

moeten deze subtotalen consistent zijn van periode tot periode, in overeenstemming met alinea 45; en

(d)

mogen deze subtotalen niet prominenter worden weergegeven dan de subtotalen en totalen die overeenkomstig de IFRS in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat moeten worden vermeld.

85B

Een entiteit moet de posten in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat presenteren welke aansluiting geven tussen in overeenstemming met alinea 85 gepresenteerde subtotalen en de subtotalen of totalen die overeenkomstig de IFRS in dat (die) overzicht(en) moeten worden vermeld.

86

Omdat de gevolgen van de verschillende activiteiten, transacties en andere gebeurtenissen van een entiteit verschillen op het vlak van frequentie, potentieel voor winst of verlies en voorspelbaarheid, draagt de vermelding van de componenten van de financiële prestaties bij tot een beter inzicht in de behaalde financiële prestaties en tot het maken van voorspellingen van toekomstige financiële prestaties. Als dit noodzakelijk is om de elementen van de financiële prestaties toe te lichten, moet een entiteit in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat additionele posten opnemen en moet zij de gebruikte beschrijvingen en de volgorde van de posten aanpassen. Een entiteit moet factoren zoals materialiteit en de aard en functie van de baten en lasten in overweging nemen. Een financiële instelling kan bijvoorbeeld de beschrijvingen aanpassen om informatie te verschaffen die relevant is voor de activiteiten van een financiële instelling. Een entiteit mag baten en lasten niet salderen, tenzij wordt voldaan aan de in alinea 32 vermelde criteria.

87

Een entiteit mag baten of lasten niet als buitengewone posten presenteren, noch in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat, noch in de toelichting.

Winst of verlies over de periode

88

Een entiteit moet alle baten en lasten die op een periode betrekking hebben, in winst of verlies opnemen, tenzij een IFRS anderszins vereist of toestaat.

89

In sommige IFRSs zijn omstandigheden beschreven waarin een entiteit bepaalde posten niet in winst of verlies over de lopende periode moet opnemen. IAS 8 behandelt twee van dergelijke omstandigheden: de correctie van fouten en de gevolgen van wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving. Andere IFRSs vereisen of staan toe dat componenten van overige onderdelen van het totaalresultaat die beantwoorden aan de in het Conceptual Framework opgenomen definitie van baten of lasten, niet in winst of verlies worden opgenomen (zie alinea 7).

Overige onderdelen van het totaalresultaat over de periode

90

Een entiteit moet het bedrag van de winstbelasting met betrekking tot elke post van de overige onderdelen van het totaalresultaat, met inbegrip van herclassificatieaanpassingen, vermelden in het overzicht van het totaalresultaat of in de toelichting.

91

Een entiteit mag posten van overige onderdelen van het totaalresultaat presenteren:

(a)

na aftrek van de daarmee verband houdende fiscale gevolgen, of

(b)

vóór daarmee verband houdende fiscale gevolgen met vermelding van het totaalbedrag van de winstbelastingen met betrekking tot die posten.

Indien een entiteit kiest voor alternatief (b), moet zij de belasting toerekenen aan de posten die daarna naar de rubriek betreffende winst of verlies zullen worden overgeboekt en aan die welke daarna niet naar de rubriek betreffende winst of verlies zullen worden overgeboekt.

92

Een entiteit moet herclassificatieaanpassingen met betrekking tot componenten van overige onderdelen van het totaalresultaat vermelden.

93

Andere IFRSs specificeren of en wanneer bedragen die voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat werden opgenomen naar de winst of het verlies worden geherclassificeerd. Dergelijke herclassificaties worden in deze standaard herclassificatieaanpassingen genoemd. Een herclassificatieaanpassing wordt opgenomen bij de daarmee verband houdende component van de overige onderdelen van het totaalresultaat in de periode waarin de aanpassing naar de winst of het verlies wordt geherclassificeerd. Mogelijk werden deze bedragen in de lopende of vorige perioden als niet-gerealiseerde winsten opgenomen in de overige onderdelen van het totaalresultaat. Deze niet-gerealiseerde winsten moeten in mindering worden gebracht op de overige onderdelen van het totaalresultaat in de periode waarin de gerealiseerde winsten naar winst of verlies worden geherclassificeerd om te vermijden dat ze twee keer in het totaalresultaat worden opgenomen.

94

Een entiteit mag herclassificatieaanpassingen presenteren in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat of in de toelichting. Een entiteit die herclassificatieaanpassingen in de toelichting presenteert, moet de posten van overige onderdelen van het totaalresultaat presenteren na enigerlei daarmee verband houdende herclassificatieaanpassingen.

95

Herclassificatieaanpassingen ontstaan bijvoorbeeld bij afstoting van een buitenlandse activiteit (zie IAS 21) en wanneer een gehedgede verwachte toekomstige kasstroom invloed heeft op winst of verlies (zie alinea 6.5.11(d) van IFRS 9 met betrekking tot kasstroomhedges).

96

Herclassificatieaanpassingen ontstaan niet bij wijzigingen in herwaarderingsreserves die zijn opgenomen in overeenstemming met IAS 16 of IAS 38, of bij herwaarderingen van toegezegdpensioenregelingen die zijn opgenomen in overeenstemming met IAS 19. Deze componenten worden in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen en worden in latere perioden niet naar de winst of het verlies geherclassificeerd. Wijzigingen in herwaarderingsreserves mogen in latere perioden naar de ingehouden winsten worden overgeboekt naarmate het actief wordt gebruikt of wanneer het niet langer wordt opgenomen (zie IAS 16 en IAS 38). In overeenstemming met IFRS 9 ontstaan er geen herclassificatieaanpassingen indien een kasstroomhedge of de administratieve verwerking van de tijdswaarde van een optie (of het termijnelement van een termijncontract of de valutabasisspread van een financieel instrument) resulteren in bedragen die uit de kasstroom-hedgereserve, respectievelijk een afzonderlijke eigenvermogenscomponent worden verwijderd en direct in de eerste kostprijs of andere boekwaarde van een actief of een verplichting worden opgenomen. Deze bedragen worden direct naar activa of verplichtingen overgeboekt.

Informatie die in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat of in de toelichting moet worden opgenomen

97

Indien baten of lasten materieel zijn, moet een entiteit de aard en het bedrag ervan afzonderlijk vermelden.

98

Omstandigheden die aanleiding zouden geven tot afzonderlijke vermelding van baten en lasten zijn onder meer:

(a)

afschrijvingen van voorraden tot de opbrengstwaarde of afschrijvingen van materiële vaste activa tot de realiseerbare waarde, evenals terugnemingen van dergelijke afschrijvingen;

(b)

reorganisatie van de activiteiten van een entiteit en terugnemingen van eventuele voorzieningen voor reorganisatiekosten;

(c)

de vervreemding van materiële vaste activa;

(d)

de vervreemding van beleggingen;

(e)

beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(f)

gerechtelijke schikkingen; en

(g)

andere terugnemingen van voorzieningen.

99

Een entiteit moet een uitsplitsing van de in winst of verlies opgenomen lasten presenteren waarbij wordt gebruikgemaakt van een classificatie die gebaseerd is op de aard of functie van de lasten binnen de entiteit, afhankelijk van welke van de twee betrouwbaar en het meest relevant is.

100

Entiteiten worden aangemoedigd om de in alinea 99 vermelde uitsplitsing te presenteren in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat.

101

Lasten worden verder uitgesplitst om een duidelijk zicht te bieden op de componenten van de financiële prestaties die onderling kunnen verschillen op het vlak van frequentie, potentieel voor winst of verlies en voorspelbaarheid. Deze uitsplitsing kan in twee verschillende vormen worden verstrekt.

102

De eerste vorm van uitsplitsing is de categoriale kostenindeling. Een entiteit groepeert in winst of verlies opgenomen lasten volgens hun aard (bv. afschrijvingen, aangekochte materialen, transportkosten, personeelsbeloningen en advertentiekosten), zonder ze opnieuw toe te rekenen aan verschillende functies binnen de entiteit. Deze methode kan eenvoudig toe te passen zijn omdat het niet nodig is lasten toe te rekenen aan functionele classificaties. Hieronder wordt een voorbeeld gegeven van een classificatie op basis van de categoriale kostenindeling:

Opbrengsten

 

X

Overige baten

 

X

Wijzigingen in voorraden van gereed product en onderhanden werk

X

 

Grond- en hulpstoffen

X

 

Lasten uit hoofde van personeelsbeloningen

X

 

Afschrijvingen

X

 

Overige lasten

X

 

Totale lasten

 

(X)

Winst vóór belasting

 

X

103

De tweede vorm van uitsplitsing is de functionele kostenindeling, waarbij lasten worden geclassificeerd op basis van hun functie als onderdeel van de kostprijs van de omzet of bijvoorbeeld als onderdeel van distributie- of beheerskosten. Een entiteit vermeldt volgens deze methode ten minste de kostprijs van de omzet, gescheiden van andere lasten. Deze indeling kan gebruikers meer relevante informatie bieden dan de categoriale kostenindeling, maar de toerekening van kosten aan functies kan arbitraire toerekeningen vereisen en een aanzienlijke oordeelsvorming impliceren. Hieronder wordt een voorbeeld gegeven van een classificatie op basis van de functionele kostenindeling:

Opbrengsten

X

Kostprijs van de omzet

(X)

Brutowinst

X

Overige baten

X

Distributiekosten

(X)

Beheerskosten

(X)

Overige lasten

(X)

Winst vóór belasting

X

104

Entiteiten die gebruikmaken van de functionele kostenindeling moeten aanvullende informatie verstrekken over de aard van de lasten, met inbegrip van de kosten van afschrijvingen en de lasten uit hoofde van personeelsbeloningen.

105

De keuze tussen de functionele en categoriale kostenindeling is afhankelijk van historische en sectorgebonden factoren, alsook van de aard van de entiteit. Beide methoden geven een indicatie van de kosten die mogelijk direct of indirect kunnen variëren naargelang van het niveau van de omzet of productie van de entiteit. Omdat elke presentatiemethode voordelen heeft voor verschillende types entiteiten, vereist deze standaard dat het management voor een betrouwbare en de meest relevante presentatie kiest. Aangezien informatie over de aard van de lasten echter nuttig is bij het voorspellen van toekomstige kasstromen, is een aanvullende toelichting vereist als de functionele kostenindeling wordt gebruikt. In alinea 104 heeft de term “personeelsbeloningen” dezelfde betekenis als in IAS 19.

Mutatieoverzicht van het eigen vermogen

Informatie die in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen moet worden opgenomen

106

Een entiteit moet een mutatieoverzicht van het eigen vermogen presenteren zoals vereist door alinea 10. Het mutatieoverzicht van het eigen vermogen bevat de volgende informatie:

(a)

het totaalresultaat over de periode, waarbij de totale bedragen die toerekenbaar zijn aan eigenaars van de moedermaatschappij en aan de belangen zonder zeggenschap afzonderlijk moeten worden vermeld;

(b)

voor elke component van het eigen vermogen, de gevolgen van retroactieve toepassing of retroactieve aanpassing opgenomen overeenkomstig IAS 8;

(c)

[verwijderd]

(d)

voor elke component van het eigen vermogen, een aansluiting tussen de boekwaarde aan het begin en einde van de periode, met (ten minste) afzonderlijke vermelding van wijzigingen die voortvloeien uit:

(i)

winst of verlies;

(ii)

overige onderdelen van het totaalresultaat; en

(iii)

transacties met eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars, met afzonderlijke vermelding van bijdragen door en uitkeringen aan eigenaars en van wijzigingen in eigendomsbelangen in dochterondernemingen die niet tot een verlies van zeggenschap leiden.

Informatie die in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen of in de toelichting moet worden opgenomen

106A

Voor elke component van het eigen vermogen moet een entiteit hetzij in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen, hetzij in de toelichting een analyse per bestanddeel van de overige onderdelen van het totaalresultaat presenteren (zie alinea 106(d)(ii)).

107

Een entiteit moet, hetzij in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen, hetzij in de toelichting, het bedrag presenteren van dividenden die zijn opgenomen als uitkeringen aan eigenaars tijdens de periode, en het daaraan gerelateerde bedrag van de dividenden per aandeel.

108

In alinea 106 omvatten de componenten van het eigen vermogen bijvoorbeeld elke categorie van het gestorte kapitaal, het geaccumuleerde saldo van elke categorie van overige onderdelen van het totaalresultaat en ingehouden winsten.

109

Mutaties in het eigen vermogen van een entiteit tussen het begin en einde van de verslagperiode weerspiegelen de toename of afname van haar nettoactiva tijdens de verslagperiode. Afgezien van mutaties die voortvloeien uit transacties met eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars (zoals kapitaalstortingen, de terugkoop van eigenvermogensinstrumenten van de entiteit en dividenden) en de transactiekosten die direct aan dergelijke transacties gerelateerd zijn, bestaat de totale vermogensmutatie in een bepaalde periode uit het totaalbedrag aan baten en lasten, met inbegrip van winsten en verliezen, die door de bedrijfsactiviteiten van de entiteit gedurende die periode werden gegenereerd.

110

IAS 8 vereist voor zover praktisch haalbaar retroactieve aanpassingen in verband met wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving, behalve indien de overgangsbepalingen in een andere IFRS iets anders voorschrijven. IAS 8 vereist tevens dat aanpassingen in verband met de correctie van fouten retroactief worden aangebracht, voor zover dit praktisch haalbaar is. Retroactieve aanpassingen zijn geen mutaties in het eigen vermogen, maar zijn aanpassingen aan het beginsaldo van ingehouden winsten, behalve indien een IFRS retroactieve aanpassing van een andere component van het eigen vermogen voorschrijft. Alinea 106(b) schrijft voor dat in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen voor elke component van het eigen vermogen afzonderlijk melding wordt gemaakt van het totaal van de mutatie uit hoofde van wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving en het totaal van de mutatie naar aanleiding van de correctie van fouten. Deze aanpassingen worden vermeld voor elke voorgaande periode en aan het begin van de periode.

Kasstroomoverzicht

111

Kasstroominformatie verstrekt aan gebruikers van jaarrekeningen een grondslag voor de beoordeling van het vermogen van de entiteit om geldmiddelen en kasequivalenten te genereren en voor de beoordeling van de behoeften van de entiteit om deze kasstromen aan te wenden. In IAS 7 worden de vereisten voor de presentatie en verschaffing van kasstroominformatie uiteengezet.

Toelichting

Structuur

112

De toelichting moet:

(a)

in overeenstemming met de alinea’s 117 tot en met 124 informatie verstrekken over de grondslagen voor de opstelling van de jaarrekening en de specifieke grondslagen voor financiële verslaggeving die zijn toegepast;

(b)

de informatie verstrekken die op grond van de IFRSs vereist is en die niet elders in de jaarrekening is gepresenteerd; en

(c)

informatie verstrekken die niet elders in de jaarrekening is gepresenteerd, maar die wel relevant is om er een goed inzicht in te krijgen.

113

Een entiteit moet de toelichting op systematische wijze presenteren voor zover dit praktisch haalbaar is. Bij de bepaling van die systematische wijze houdt de entiteit rekening met het effect ervan op de begrijpelijkheid en vergelijkbaarheid van haar jaarrekening. Een entiteit moet voor elke post in het overzicht van de financiële positie, in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat, in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen en in het kasstroomoverzicht een verwijzing opnemen naar eventuele gerelateerde informatie in de toelichting.

114

Voorbeelden van systematische ordening of groepering van de toelichtingen zijn:

(a)

prominente vermelding van de activiteitenterreinen die de entiteit het meest relevant acht voor een goed inzicht in haar financiële prestaties en financiële positie, bijvoorbeeld groepering van informatie over specifieke bedrijfsactiviteiten;

(b)

groepering van informatie over op dezelfde wijze gewaardeerde posten, zoals tegen reële waarde gewaardeerde activa; of

(c)

aanhouden van de volgorde van de posten in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat en in het overzicht van de financiële positie, zoals:

(i)

een verklaring van overeenstemming met de IFRSs (zie alinea 16);

(ii)

informatie van materieel belang over de grondslagen voor financiële verslaggeving (zie alinea 117);

(iii)

ondersteunende informatie voor posten die in het overzicht van de financiële positie, in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat, in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen en in het kasstroomoverzicht zijn gepresenteerd, in de volgorde waarin elk overzicht en elke post is gepresenteerd; en

(iv)

overige vermeldingen, waaronder:

(1)

voorwaardelijke verplichtingen (zie IAS 37) en niet-opgenomen contractuele verbintenissen; en

(2)

niet-financiële informatieverschaffing, bijvoorbeeld de doelstellingen en het beleid van de entiteit inzake het beheer van financiële risico’s (zie IFRS 7).

115

[Verwijderd]

116

Een entiteit kan de toelichting die informatie verstrekt over de gehanteerde grondslagen voor de opstelling van de jaarrekening en de specifieke grondslagen voor financiële verslaggeving presenteren als een afzonderlijk deel van de jaarrekening.

Informatieverschaffing over de grondslagen voor financiële verslaggeving

117

Een entiteit moet informatie van materieel belang over de gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving vermelden (zie alinea 7). Informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving is van materieel belang indien, mede rekening houdende met andere informatie in de jaarrekening van een entiteit, redelijkerwijze mag worden verwacht dat deze van invloed zal zijn op beslissingen die de primaire gebruikers van de jaarrekening voor algemeen gebruik nemen op basis van die jaarrekening.

117A

Informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving die op niet van materieel belang zijnde transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden betrekking heeft, is niet van materieel belang en moet niet worden vermeld. Informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving kan niettemin van materieel belang zijn gelet op de aard van de daarmee verband houdende transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden, zelfs al zijn de bedragen niet van materieel belang. Niet alle informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving met betrekking tot van materieel belang zijnde transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden is evenwel op zich van materieel belang.

117B

Informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving is naar verwachting van materieel belang indien gebruikers van de jaarrekening van een entiteit deze nodig hebben om in andere materiële informatie in de jaarrekening inzicht te verwerven. Een entiteit zal bijvoorbeeld informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving waarschijnlijk van materieel belang achten voor haar jaarrekening indien die informatie betrekking heeft op van materieel belang zijnde transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden en:

(a)

de entiteit haar grondslagen voor financiële verslaggeving tijdens de verslagperiode heeft gewijzigd en deze wijziging heeft geleid tot een wijziging van materieel belang van de informatie in de jaarrekening;

(b)

de entiteit de grondslagen voor financiële verslaggeving uit één of meer door IFRSs toegestane opties heeft gekozen – een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen indien de entiteit ervoor kiest om een vastgoedbelegging tegen historische kostprijs te waarderen in plaats van tegen reële waarde;

(c)

de grondslagen voor financiële verslaggeving zijn ontwikkeld in overeenstemming met IAS 8 indien er geen IFRS specifiek van toepassing is;

(d)

de grondslagen voor financiële verslaggeving betrekking hebben op een gebied waarvoor een entiteit belangrijke oordelen of veronderstellingen moet maken bij de toepassing van grondslagen voor financiële verslaggeving, en de entiteit die oordelen of veronderstellingen overeenkomstig de alinea’s 122 en 125 vermeldt; of

(e)

de daarvoor vereiste financiële verslaggeving complex is en gebruikers van de jaarrekening van de entiteit die van materieel belang zijnde transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden anders niet zouden kunnen begrijpen – een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen indien een entiteit meer dan één IFRS toepast op een categorie transacties van materieel belang.

117C

Informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving die is toegespitst op de vraag hoe een entiteit de vereisten van de IFRSs op haar eigen omstandigheden heeft toegepast, verstrekt entiteitsspecifieke informatie die voor gebruikers van jaarrekeningen nuttiger is dan gestandaardiseerde informatie of informatie die de vereisten van de IFRSs alleen maar herhaalt of samenvat.

117D

Indien een entiteit informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving vermeldt, mag die informatie geen materiële informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving versluieren.

117E

De conclusie van een entiteit dat informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving niet van materieel belang is, heeft geen invloed op de daarmee samenhangende vereisten inzake informatieverschaffing die in andere IFRSs zijn opgenomen.

118

[Verwijderd]

119

[Verwijderd]

120

[Verwijderd]

121

[Verwijderd]

122

Een entiteit moet, samen met van materieel belang zijnde grondslagen voor financiële verslaggeving of elders in de toelichting, naast de oordelen inzake schattingen (zie alinea 125) ook de oordelen vermelden die het management zich heeft gevormd bij de toepassing van de door de entiteit gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving en die het meest significante effect hebben op de in de jaarrekening opgenomen bedragen.

123

Bij de toepassing van de grondslagen voor financiële verslaggeving van de entiteit vormt het management zich, behalve oordelen inzake schattingen, verschillende oordelen die de meest verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de bedragen die het in de jaarrekening opneemt. Zo vormt het management zich een oordeel bij het bepalen:

(a)

[verwijderd]

(b)

of nagenoeg alle wezenlijke risico’s en voordelen van eigendom van financiële activa en, voor lessors, van activa die het voorwerp van leaseovereenkomsten uitmaken, aan andere entiteiten zijn overgedragen;

(c)

of bepaalde verkopen van goederen in wezen financieringsovereenkomsten zijn en derhalve niet resulteren in opbrengsten; en

(d)

of de contractvoorwaarden van een financieel actief op bepaalde data aanleiding geven tot kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

124

Sommige overeenkomstig alinea 122 verstrekte informatie wordt door andere IFRSs voorgeschreven. IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten bijvoorbeeld vereist dat een entiteit vermeldt van welke oordelen zij is uitgegaan bij de bepaling of zij zeggenschap over een andere entiteit heeft. IAS 40 Vastgoedbeleggingen vereist informatieverschaffing over de criteria die door de entiteit zijn opgesteld om vastgoedbeleggingen te onderscheiden van vastgoed voor eigen gebruik en vastgoed aangehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering, in situaties waarin de classificatie van het vastgoed moeilijk uitvoerbaar is.

Bronnen van schattingsonzekerheden

125

Een entiteit moet informatie verschaffen over de veronderstellingen betreffende de toekomst en andere belangrijke bronnen van schattingsonzekerheden aan het eind van de verslagperiode die een wezenlijk risico in zich dragen van een materiële aanpassing van de boekwaarde van activa en verplichtingen in het volgende boekjaar. Met betrekking tot die activa en verplichtingen moet de toelichting de volgende gegevens bevatten:

(a)

hun aard, en

(b)

hun boekwaarde aan het eind van de verslagperiode.

126

De bepaling van de boekwaarde van sommige activa en verplichtingen vereist dat een schatting wordt gemaakt van de gevolgen van onzekere, toekomstige gebeurtenissen voor die activa en verplichtingen aan het eind van de verslagperiode. Indien er bijvoorbeeld geen recente marktprijzen voorhanden zijn, dan zijn toekomstgerichte schattingen noodzakelijk voor de waardering van de realiseerbare waarde van categorieën van materiële vaste activa, de impact van technologische veroudering op voorraden, voorzieningen in verband met lopende rechtszaken, en verplichtingen uit hoofde van langetermijnpersoneelsbeloningen, zoals pensioenverplichtingen. Voor deze schattingen wordt uitgegaan van veronderstellingen met betrekking tot zaken als de risicoaanpassing van kasstromen of disconteringsvoeten, toekomstige loonwijzigingen en toekomstige prijswijzigingen die van invloed zijn op andere kosten.

127

De veronderstellingen en andere bronnen van schattingsonzekerheden die overeenkomstig alinea 125 worden vermeld, hebben betrekking op de schattingen waarbij de oordeelsvorming door het management het moeilijkst of het meest subjectief of complex is. Naarmate het aantal variabelen en veronderstellingen die van invloed zijn op de mogelijke uitkomst van de onzekerheden toeneemt, worden deze oordelen subjectiever en ingewikkelder en neemt normaliter de kans op een materiële aanpassing van de boekwaarde van activa en verplichtingen dienovereenkomstig toe.

128

De informatie die op grond van alinea 125 moet worden verstrekt, is niet vereist voor activa en verplichtingen die een significant risico in zich dragen dat hun boekwaarde in het volgende boekjaar materieel verandert indien ze aan het eind van de verslagperiode tegen reële waarde worden gewaardeerd op basis van een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting. Dergelijke reële waarden zouden in het volgende boekjaar materieel kunnen veranderen, maar deze veranderingen zouden niet voortvloeien uit veronderstellingen of andere bronnen van schattingsonzekerheden aan het eind van de verslagperiode.

129

Een entiteit moet de volgens alinea 125 te vermelden informatie zodanig presenteren dat ze gebruikers van de jaarrekening helpt om inzicht te krijgen in de oordelen van het management met betrekking tot de toekomst of met betrekking tot andere bronnen van schattingsonzekerheden. De aard en omvang van de verstrekte informatie afhankelijk van de aard van de veronderstelling en van andere omstandigheden. Voorbeelden van het type informatie dat een entiteit moet verstrekken, zijn:

(a)

de aard van de veronderstelling of andere schattingsonzekerheden;

(b)

de gevoeligheid van de boekwaarden voor de methodes, veronderstellingen en schattingen die aan hun berekening ten grondslag liggen, met inbegrip van de redenen van die gevoeligheid;

(c)

de verwachte afloop van een onzekerheid en de bandbreedte van redelijkerwijs te verwachten mogelijke uitkomsten in het volgende boekjaar ten aanzien van de boekwaarden van de desbetreffende activa en verplichtingen; en

(d)

een verklaring van de aangebrachte wijzigingen in veronderstellingen die in het verleden zijn gemaakt met betrekking tot die activa en verplichtingen, indien de onzekerheid blijft bestaan.

130

Deze standaard verplicht een entiteit niet om bij de informatieverschaffing op grond van alinea 125 informatie te verstrekken over het budget of over prognoses.

131

Soms is het praktisch niet haalbaar om de omvang van de mogelijke gevolgen van een veronderstelling of van een andere bron van schattingsonzekerheid aan het eind van de verslagperiode te vermelden. In dat geval moet een entiteit vermelden dat het op basis van bestaande kennis redelijkerwijs mogelijk is dat als gevolg van verschillen tussen veronderstellingen en de feitelijke uitkomsten in het volgende boekjaar een materiële aanpassing vereist zou kunnen zijn van de boekwaarde van het desbetreffende actief of de desbetreffende verplichting. In ieder geval moet de entiteit de aard en de boekwaarde van het specifieke actief of de specifieke verplichting (of van de categorie van activa of verplichtingen) waarop de veronderstelling betrekking heeft, vermelden.

132

De volgens alinea 122 te vermelden informatie over bepaalde oordelen die het management zich heeft gevormd bij de toepassing van de grondslagen voor financiële verslaggeving van de entiteit heeft geen betrekking op de informatie over bronnen van schattingsonzekerheden die op grond van alinea 125 moet worden verstrekt.

133

Andere IFRSs vereisen dat over sommige van de veronderstellingen informatie wordt verschaft die in andere gevallen in overeenstemming met alinea 125 zou moeten worden verschaft. IAS 37 vereist bijvoorbeeld dat in welbepaalde omstandigheden informatie wordt verschaft over belangrijke veronderstellingen die betrekking hebben op toekomstige gebeurtenissen die van invloed zijn op categorieën van voorzieningen. IFRS 13 Waardering tegen reële waarde vereist dat informatie wordt verschaft over significante veronderstellingen (met inbegrip van de waarderingstechniek(en) en inputs) waarvan de entiteit uitgaat bij het bepalen van de reële waarde van activa en verplichtingen die tegen reële waarde worden geboekt.

Kapitaal

134

Een entiteit moet informatie verstrekken die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt de doelstellingen, het beleid en de procedures van de entiteit op het gebied van kapitaalbeheer te beoordelen.

135

Om aan alinea 134 te voldoen, moet de entiteit de volgende informatie verstrekken:

(a)

kwalitatieve informatie over haar doelstellingen, beleid en procedures op het gebied van kapitaalbeheer, met inbegrip van:

(i)

een beschrijving van wat zij als kapitaal beheert;

(ii)

wanneer een entiteit onderworpen is aan van buitenaf opgelegde kapitaalvereisten, de aard van die vereisten en de wijze waarop met die vereisten rekening wordt gehouden in het kapitaalbeheer; en

(iii)

hoe zij haar doelstellingen op het gebied van kapitaalbeheer verwezenlijkt;

(b)

beknopte kwantitatieve gegevens over wat zij als kapitaal beheert. Sommige entiteiten beschouwen bepaalde financiële verplichtingen (bv. sommige vormen van achtergestelde schuld) als onderdeel van het kapitaal. Andere entiteiten beschouwen sommige eigenvermogenscomponenten (bv. componenten die voortvloeien uit kasstroomhedges) niet als kapitaal;

(c)

eventuele wijzigingen in (a) en (b) in vergelijking met de voorgaande periode;

(d)

of zij tijdens de periode heeft voldaan aan eventuele van buitenaf opgelegde kapitaalvereisten waaraan zij onderworpen is;

(e)

indien de entiteit niet aan dergelijke van buitenaf opgelegde kapitaalvereisten heeft voldaan, de gevolgen daarvan.

De entiteit moet de verschafte informatie baseren op de gegevens die intern worden verstrekt aan de managers die sleutelposities bekleden.

136

Een entiteit kan haar kapitaal op een aantal manieren beheren en kan aan verschillende kapitaalvereisten onderworpen zijn. Zo kan een conglomeraat entiteiten omvatten die verzekeringsactiviteiten en bankactiviteiten ondernemen en die daarenboven in verscheidene rechtsgebieden actief kunnen zijn. Indien de verstrekking van geaggregeerde informatie over kapitaalvereisten en over de manier waarop het kapitaal wordt beheerd geen nuttige informatie zou verschaffen of ertoe leidt dat een gebruiker van de jaarrekening een verkeerde voorstelling heeft van de kapitaalmiddelen van een entiteit, moet de entiteit aparte informatie verstrekken met betrekking tot elke kapitaalvereiste waaraan zij onderworpen is.

Puttable financiële instrumenten die als eigen vermogen zijn geclassificeerd

136A

Met betrekking tot puttable financiële instrumenten die als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd, moet een entiteit de volgende informatie verstrekken (voor zover deze niet elders is verstrekt):

(a)

beknopte kwantitatieve gegevens over het bedrag dat als eigen vermogen is geclassificeerd;

(b)

haar doelstellingen, beleid en procedures op het gebied van het beheer van haar verplichting om de instrumenten terug te kopen of in te kopen wanneer de houders van de instrumenten zulks verlangen, met inbegrip van eventuele wijzigingen ten opzichte van de voorgaande periode;

(c)

de verwachte uitstroom van kasmiddelen bij inkoop of terugkoop van deze categorie financiële instrumenten; en

(d)

informatie over de wijze waarop de verwachte uitstroom van kasmiddelen bij inkoop of terugkoop is bepaald.

Overige informatieverschaffing

137

Entiteiten moeten in de toelichting de volgende informatie verstrekken:

(a)

het bedrag van dividenden die vóór de datum waarop de jaarrekening werd goedgekeurd voor publicatie zijn voorgesteld of gedeclareerd, maar die tijdens de periode nog niet als uitkering aan eigenaars zijn verwerkt, en het daaraan gerelateerde bedrag per aandeel; en

(b)

het bedrag van enigerlei cumulatief preferente dividenden dat nog niet is opgenomen.

138

Indien niet elders in de jaarrekening vervat, moet een entiteit de volgende informatie verstrekken:

(a)

het domicilie en de juridische vorm van de entiteit, het land van oprichting en het adres van haar statutaire zetel (of hoofdvestiging, indien verschillend van de statutaire zetel);

(b)

een beschrijving van de aard van de activiteiten van de entiteit en haar voornaamste bedrijvigheden;

(c)

de naam van de moedermaatschappij en de hoofdmoedermaatschappij van de groep; en

(d)

indien het een entiteit met beperkte levensduur betreft, informatie over de levensduur van de entiteit.

OVERGANG EN INGANGSDATUM

139

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

139A

Alinea 106 is gewijzigd door IFRS 27 (als gewijzigd in 2008). Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen. De wijziging moet retroactief worden toegepast.

139B

Alinea 138 is gewijzigd en de alinea’s 8A, 80A en 136A zijn toegevoegd bij Puttable financiële instrumenten en verplichtingen die ontstaan bij liquidatie (wijzigingen in IAS 32 en IAS 1), uitgegeven in februari 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd de gerelateerde wijzigingen in IAS 32, IAS 39, IFRS 7 en IFRIC 2 Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten toepassen.

139C

De alinea’s 68 en 71 zijn gewijzigd door Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

139D

Alinea 69 is gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

139E

[Verwijderd]

139F

De alinea’s 106 en 107 zijn gewijzigd en alinea 106A is toegevoegd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

139G

[Verwijderd]

139H

De alinea’s 4, 119, 123 en 124 zijn gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 12 (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 12 toepast.

139I

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 128 en 133. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

139J

De alinea’s 7, 10, 82, 85-87, 90, 91, 94, 100 en 115 zijn gewijzigd, de alinea’s 10A, 81A, 81B en 82A zijn toegevoegd en de alinea’s 12, 81, 83 en 84 zijn verwijderd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2012 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

139K

IAS 19 Personeelsbeloningen (herziene versie van juni 2011) wijzigde de definitie van “overige onderdelen van het totaalresultaat” in alinea 7 en alinea 96. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IAS 19 (als gewijzigd in juni 2011) toepast.

139L

De alinea’s 10, 38 en 41 zijn gewijzigd, de alinea’s 39-40 zijn verwijderd, en de alinea’s 38A-38D en 40A-40D zijn toegevoegd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

139M

[Verwijderd]

139N

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea 34 gewijzigd. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

139O

De alinea’s 7, 68, 71, 82, 93, 95, 96, 106 en 123 zijn gewijzigd en de alinea’s 139E, 139G en 139M zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

139P

De alinea’s 10, 31, 54-55, 82A, 85, 113-114, 117, 119 en 122 zijn gewijzigd, de alinea’s 30A, 55A, 85A-85B zijn toegevoegd en de alinea’s 115 en 120 zijn verwijderd door het Initiatief op het gebied van de informatieverschaffing (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in december 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Entiteiten zijn niet verplicht de op grond van de alinea’s 28 tot en met 30 van IAS 8 vereiste informatie met betrekking tot deze wijzigingen te verschaffen.

139Q

Alinea 123 is gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

139R

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, wijzigde de alinea’s 7, 54 en 82. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 54 verder gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

139S

Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in 2018, heeft de alinea’s 7, 15, 19-20, 23-24, 28 en 89 gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht bij Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards. Een entiteit moet de wijzigingen in IAS 1 retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Als een entiteit echter bepaalt dat retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar zou zijn of buitensporige kosten of inspanningen met zich mee zou brengen, moet zij de wijzigingen in IAS 1 toepassen door te verwijzen naar de alinea’s 23-28, 50-53 en 54F van IAS 8.

139T

Alinea 7 van IAS 1 en alinea 5 van IAS 8 zijn gewijzigd en alinea 6 van IAS 8 is verwijderd door Definitie van materieel belang (wijzigingen in IAS 1 en IAS 8), uitgegeven in oktober 2018. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

139V

Informatieverschaffing over de grondslagen voor financiële verslaggeving, uitgegeven in februari 2021, wijzigde de alinea’s 7, 10, 114, 117 en 122, voegde de alinea’s 117A-117E toe en verwijderde de alinea’s 118, 119 en 121. Het wijzigde ook IFRS Practice Statement 2 Making Materiality Judgements. Entiteiten moeten de wijzigingen in IAS 1 toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTREKKING VAN IAS 1 (HERZIENE VERSIE VAN 2003)

140

Deze standaard vervangt IAS 1 Presentatie van de jaarrekening, herziene versie van 2003, zoals gewijzigd in 2005.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 2

Voorraden

DOEL

1

Het doel van deze standaard is de administratieve verwerkingswijze van voorraden voor te schrijven. Van primair belang voor de administratieve verwerking van voorraden is het bedrag van de kostprijs dat als een actief moet worden opgenomen en overgedragen tot het moment waarop de opbrengsten die ermee verband houden zijn verwerkt. Deze standaard verschaft leidraden voor de bepaling van de kostprijs en de latere opname ervan als last, inclusief enigerlei afschrijving tot de opbrengstwaarde. Deze standaard verschaft eveneens leidraden voor de kostprijsformules die worden gebruikt om kosten toe te rekenen aan voorraden.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard is van toepassing op alle voorraden, met uitzondering van:

(a)

[verwijderd]

(b)

financiële instrumenten (zie IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie en IFRS 9 Financiële instrumenten); en

(c)

biologische activa in verband met agrarische activiteiten en agrarische producten die op het punt staan geoogst te worden (zie IAS 41 Landbouw).

3

Deze standaard is niet toepassing op de waardering van voorraden die aangehouden worden door:

(a)

producenten van land- en bosbouwproducten, agrarische producten na de oogst en mineralen en minerale producten, voor zover ze worden gewaardeerd tegen de opbrengstwaarde in overeenstemming met wat algemeen gebruikelijk is in deze bedrijfstakken. Wanneer zulke voorraden worden gewaardeerd tegen de opbrengstwaarde, worden wijzigingen in deze waarde in winst of verlies opgenomen in de periode waarin de wijziging heeft plaatsgevonden;

(b)

makelaars/handelaren in commodity’s die hun voorraden waarderen tegen reële waarde verminderd met de verkoopkosten. Wanneer zulke voorraden worden gewaardeerd tegen reële waarde verminderd met de verkoopkosten, worden wijzigingen in de reële waarde verminderd met de verkoopkosten in winst of verlies opgenomen in de periode waarin de wijziging heeft plaatsgevonden.

4

De voorraden waarnaar wordt verwezen in alinea 3(a) worden in bepaalde stadia van de productie gewaardeerd tegen de opbrengstwaarde. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als landbouwgewassen werden geoogst of mineralen werden gewonnen en de verkoop verzekerd is onder een termijncontract of een staatsgarantie, of als een actieve markt bestaat en het risico dat de betreffende producten niet kunnen worden verkocht verwaarloosbaar is. Deze voorraden zijn alleen uitgesloten van de vereisten in deze standaard op het vlak van waardering.

5

Makelaars/handelaren zijn personen die commodity’s voor rekening van derden of voor eigen rekening kopen of verkopen. De voorraden waarnaar in alinea 3(b) wordt verwezen, worden voornamelijk gekocht met de bedoeling op korte termijn te worden verkocht en een winst te genereren dankzij schommelingen in prijzen of winstmarges van de makelaar/handelaar. Wanneer deze voorraden worden gewaardeerd tegen reële waarde verminderd met de verkoopkosten, worden zij alleen uitgesloten van de vereisten in deze standaard op het vlak van waardering.

DEFINITIES

6

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Voorraden zijn activa:

(a)

die worden aangehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering;

(b)

in het productieproces voor een dergelijke verkoop; dan wel

(c)

in de vorm van grond- of hulpstoffen die worden verbruikt tijdens het productieproces of tijdens het verrichten van diensten.

 

De opbrengstwaarde is de geschatte verkoopprijs in het kader van de normale bedrijfsvoering minus de geschatte kosten van voltooiing en de geschatte kosten die nodig zijn om de verkoop te realiseren.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

7

De opbrengstwaarde verwijst naar het nettobedrag dat een entiteit bij de verkoop van voorraden in het kader van de normale bedrijfsvoering verwacht te realiseren. De reële waarde weerspiegelt de prijs waartegen een regelmatige transactie om dezelfde voorraad op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor die voorraad te verkopen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. De eerste waarde is een entiteitspecifieke waarde; de tweede niet. Het is mogelijk dat de opbrengstwaarde van voorraden niet gelijk is aan de reële waarde minus verkoopkosten.

8

Voorraden omvatten goederen die worden ingekocht en aangehouden om te worden verkocht, bijvoorbeeld handelswaar ingekocht door een detaillist en aangehouden voor verkoop, of gronden en andere onroerende goederen die worden aangehouden voor verkoop. Voorraden omvatten ook gereed product of onderhanden werk dat door een entiteit wordt geproduceerd, met inbegrip van grond- en hulpstoffen die bestemd zijn om te worden gebruikt in het productieproces. Kosten die worden gemaakt om een contract met een klant te vervullen die geen aanleiding geven tot voorraden (of activa binnen het toepassingsgebied van een andere standaard) worden administratief verwerkt in overeenstemming met IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten.

WAARDERING VAN VOORRADEN

9

Voorraden moeten worden gewaardeerd tegen de laagste waarde van de kostprijs of de opbrengstwaarde.

Kostprijs van voorraden

10

De kostprijs van voorraden moet alle inkoopkosten, conversiekosten en andere kosten omvatten om de voorraden op hun huidige locatie en in hun huidige staat te brengen.

Inkoopkosten

11

De inkoopkosten van voorraden omvatten de aankoopprijs, invoerrechten en andere belastingen (met uitzondering van de belastingen die de entiteit later kan terugvorderen van de belastingdienst), en transport-, afhandelings- en andere kosten die rechtstreeks kunnen worden toegerekend aan de verwerving van gereed product, grondstoffen en diensten. Handelskortingen, rabatten en andere soortgelijke posten worden afgetrokken bij het bepalen van de inkoopkosten.

Conversiekosten

12

De conversiekosten van voorraden omvatten de kosten die direct betrekking hebben op de productie-eenheden, zoals directe arbeidskosten. Ze omvatten ook een systematische toerekening van vaste en variabele indirecte productiekosten die uit de omzetting van grondstoffen in gereed product voortvloeien. Vaste indirecte productiekosten zijn die indirecte productiekosten die ongeacht het productievolume relatief constant blijven, zoals afschrijving en onderhoud van fabrieksgebouwen, installaties en met een gebruiksrecht overeenstemmende activa die in het productieproces worden gebruikt, en de kosten van het beheer en bestuur van de fabriek. Variabele indirecte productiekosten zijn die indirecte productiekosten die direct, of vrijwel direct, variëren met het productievolume, zoals indirecte materiaalkosten en indirecte arbeidskosten.

13

De toerekening van vaste indirecte productiekosten aan de conversiekosten is gebaseerd op de normale capaciteit van de productiefaciliteiten. De normale capaciteit is de gemiddelde productie die onder normale omstandigheden naar verwachting zal worden gerealiseerd over een aantal perioden of seizoenen, rekening houdend met het verlies van capaciteit als gevolg van planmatig onderhoud. Het werkelijke productieniveau mag worden gebruikt als het de normale capaciteit benadert. Het bedrag van de vaste overheadkosten dat wordt toegerekend aan elke productie-eenheid, wordt niet verhoogd als gevolg van het feit dat de productie lager uitvalt of de fabriek enige tijd stilligt. Niet-toegerekende overheadkosten worden als last opgenomen in de periode waarin ze zijn ontstaan. In perioden waarin de productie abnormaal hoog is, wordt het bedrag van de vaste indirecte productiekosten dat aan elke productie-eenheid wordt toegerekend verlaagd, zodat voorraden niet boven de kostprijs worden gewaardeerd. De variabele indirecte productiekosten worden toegerekend aan elke productie-eenheid op basis van het werkelijke gebruik van de productiefaciliteiten.

14

Sommige productieprocessen kunnen gelijktijdig meerdere producten voortbrengen. Dit is bijvoorbeeld het geval als gemeenschappelijke producten worden geproduceerd of als er sprake is van een hoofdproduct en een bijproduct. Als de conversiekosten van elk product niet afzonderlijk kunnen worden bepaald, worden ze aan de producten toegerekend op een rationele en consistente basis. De toerekening kan bijvoorbeeld worden gebaseerd op de relatieve verkoopwaarde van elk product, hetzij in het stadium van het productieproces waarin de producten afzonderlijk bepaalbaar worden, hetzij aan het eind van de productie. De meeste bijproducten zijn van nature van gering belang. Als dit het geval is, worden ze vaak gewaardeerd tegen de opbrengstwaarde en wordt deze waarde afgetrokken van de kostprijs van het hoofdproduct. Bijgevolg verschilt de boekwaarde van het hoofdproduct niet wezenlijk van zijn kostprijs.

Overige kosten

15

Overige kosten worden opgenomen in de kostprijs van voorraden, maar alleen voor zover ze zijn gemaakt om de voorraden op hun huidige locatie en in de huidige staat te brengen. Het kan bijvoorbeeld geëigend zijn om overheadkosten die niet samenhangen met de productie of de kosten van het ontwerp van producten voor specifieke cliënten op te nemen in de kostprijs van voorraden.

16

Hieronder volgen enkele voorbeelden van kosten die worden uitgesloten van de kostprijs van voorraden en die als last worden opgenomen in de periode waarin ze zijn ontstaan:

(a)

abnormale hoeveelheden verspilde grondstoffen, arbeidskosten of andere productiekosten;

(b)

opslagkosten, tenzij deze kosten noodzakelijk zijn in het productieproces vóór een later productiestadium;

(c)

administratieve overheadkosten die er niet aan bijdragen om de voorraden op hun huidige locatie en in hun huidige staat te brengen; en

(d)

verkoopkosten.

17

IAS 23 Financieringskosten geeft beperkte omstandigheden aan waarin financieringskosten worden opgenomen in de kostprijs van voorraden.

18

Een entiteit kan voorraden aankopen met uitgestelde betalingstermijnen. Wanneer de overeenkomst feitelijk een financieringselement bevat, wordt dat element, bijvoorbeeld het verschil tussen de aankoopprijs onder gebruikelijke kredietvoorwaarden en het betaalde bedrag, opgenomen als rentelast over de looptijd van de financiering.

19

[Verwijderd]

Kostprijs van agrarische producten geoogst van biologische activa

20

In overeenstemming met IAS 41 Landbouw worden voorraden die agrarische producten omvatten die een entiteit heeft geoogst van haar biologische activa, bij de eerste opname gewaardeerd tegen hun reële waarde minus verkoopkosten op het ogenblik waarop ze worden geoogst. Dit is voor toepassing van deze standaard de kostprijs van de voorraden op die datum.

Technieken voor de bepaling van de kostprijs

21

Technieken voor de bepaling van de kostprijs van voorraden, zoals de standaardkostprijsmethode of de verkoopprijsmethode, kunnen gemakshalve worden gebruikt als de resultaten ervan de kostprijs benaderen. De standaardkostprijs houdt rekening met een normaal gebruik van grond- en hulpstoffen, arbeid, efficiëntie en de bezettingsgraad van de capaciteit. De standaardkostprijs wordt regelmatig beoordeeld en, indien nodig, herzien rekening houdend met de huidige omstandigheden.

22

De verkoopprijsmethode wordt vaak gebruikt in de detailhandel voor de waardering van voorraden van grote aantallen snel veranderende artikelen die soortgelijke marges hebben en waarvoor het praktisch niet haalbaar is andere berekeningsmethoden te gebruiken. De kostprijs van voorraden wordt bepaald door de verkoopwaarde van de voorraden te verminderen met de desbetreffende procentuele brutomarge. Het gebruikte percentage houdt rekening met de voorraden die zijn afgeprijsd tot onder de oorspronkelijke verkoopprijs. Vaak wordt voor elke winkelafdeling een gemiddeld percentage gebruikt.

Kostprijsformules

23

De kostprijs van voorraadbestanddelen die normaliter niet onderling uitwisselbaar zijn en goederen of diensten die worden geproduceerd en afgescheiden voor specifieke projecten, moet worden bepaald door hun individuele kostprijzen specifiek te identificeren.

24

Specifieke identificatie van de kostprijs betekent dat specifieke kosten worden toegerekend aan geïdentificeerde voorraadbestanddelen. Dit is de juiste verwerking voor voorraadbestanddelen die worden afgescheiden voor een specifiek project, ongeacht of ze zijn gekocht of geproduceerd. Specifieke identificatie van de kosten is echter niet gepast als er grote hoeveelheden voorraadbestanddelen zijn die normaliter onderling uitwisselbaar zijn. In dat geval zou men de methode voor het selecteren van de bestanddelen die in de voorraad blijven kunnen gebruiken om vooraf bepaalde effecten op de winst of het verlies te realiseren.

25

De kostprijs van voorraden, met uitsluiting van de voorraden die worden besproken in alinea 23, moet worden toegerekend via de FIFO-formule (eerst in, eerst uit) of de formule voor de gewogen gemiddelde kostprijs. Een entiteit moet dezelfde kostprijsformule gebruiken voor alle voorraden van een soortgelijke aard en met een soortgelijk gebruik voor de entiteit. Voor voorraden die verschillen in aard of gebruik kan de toepassing van verschillende kostprijsformules gerechtvaardigd zijn.

26

Bijvoorbeeld voorraden die in een bepaald operationeel segment worden gebruikt, kunnen voor de entiteit een andere aanwending hebben dan dezelfde soort voorraden die in een ander operationeel segment worden gebruikt. Een verschil in de geografische locatie van voorraden (of in de respectieve belastingvoorschriften) is echter op zich niet voldoende om het gebruik van verschillende kostprijsformules te rechtvaardigen.

27

De FIFO-formule gaat ervan uit dat de eerst gekochte of geproduceerde voorraadbestanddelen het eerst worden verkocht, en dat bijgevolg de bestanddelen die aan het eind van de periode in voorraad blijven, de voorraadbestanddelen zijn die het laatst zijn gekocht of geproduceerd. Bij de formule voor de gewogen gemiddelde kostprijs wordt de kostprijs van elk voorraadbestanddeel bepaald op basis van het gewogen gemiddelde van de kostprijs van soortgelijke bestanddelen aan het begin van een periode en de kostprijs van soortgelijke bestanddelen die zijn gekocht of geproduceerd tijdens de periode. Het gemiddelde kan periodiek worden berekend of naarmate elke aanvullende levering wordt ontvangen, naargelang van de omstandigheden van de entiteit.

Opbrengstwaarde

28

De kostprijs van voorraden is mogelijk niet realiseerbaar als deze voorraden beschadigd zijn, als ze geheel of gedeeltelijk verouderd of incourant zijn geworden, of als hun verkoopprijzen zijn gedaald. De kostprijs van voorraden is mogelijk evenmin realiseerbaar in geval van een stijging van de geschatte kosten van voltooiing of de geschatte kosten die moeten worden gemaakt om de voorraadbestanddelen te verkopen. De praktijk om voorraden af te schrijven tot de onder de kostprijs gelegen opbrengstwaarde strookt met het standpunt dat activa niet hoger mogen worden gewaardeerd dan de naar verwachting bij verkoop of gebruik van deze activa te realiseren waarde.

29

Voorraden worden gewoonlijk per bestanddeel afgeschreven tot de opbrengstwaarde. In sommige omstandigheden kan het echter gepast zijn om soortgelijke of verwante voorraadbestanddelen te groeperen. Dit kan het geval zijn bij voorraadbestanddelen voor hetzelfde productassortiment die soortgelijke doeleinden of een gelijkaardig eindgebruik hebben, in hetzelfde geografische gebied worden geproduceerd en verkocht, en praktisch niet los van andere bestanddelen van dat productassortiment kunnen worden beschouwd. Het is niet gepast voorraden af te schrijven op basis van een voorraadclassificatie, bijvoorbeeld gereed product, of alle voorraden in een bepaald operationeel segment.

30

Schattingen van de opbrengstwaarde zijn gebaseerd op de meest betrouwbare gegevens die beschikbaar zijn op het moment dat het te verwachten realiseerbaar bedrag van de voorraden wordt geschat. Deze schattingen houden rekening met prijs- of kostprijsschommelingen die rechtstreeks verband houden met gebeurtenissen die plaatsvinden na afloop van de periode voor zover dergelijke gebeurtenissen een bevestiging vormen voor omstandigheden die bestonden aan het eind van de periode.

31

Schattingen van de opbrengstwaarde houden ook rekening met het doel waarvoor de voorraden worden aangehouden. Bijvoorbeeld de opbrengstwaarde van de voorraad die wordt aangehouden om onvoorwaardelijke verkopen of servicecontracten na te komen, is gebaseerd op de contractprijs. Als de verkoopcontracten zijn afgesloten voor minder dan de aangehouden voorraadhoeveelheid, is de opbrengstwaarde van de resterende voorraad gebaseerd op algemene verkoopprijzen. Voorzieningen kunnen voortvloeien uit onvoorwaardelijke verkoopcontracten die zijn afgesloten voor meer dan de aangehouden voorraadhoeveelheid, of uit onvoorwaardelijke inkoopcontracten. Dergelijke voorzieningen worden behandeld overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa.

32

Grond- en hulpstoffen die worden aangehouden voor gebruik in de productie van voorraden worden niet afgeschreven onder de kostprijs als het gereed product waarin ze zullen worden opgenomen naar verwachting tegen of boven de kostprijs zal worden verkocht. Als een daling van de prijs van grondstoffen echter aangeeft dat de kostprijs van het gereed product de opbrengstwaarde overschrijdt, worden de grondstoffen afgeschreven tot de opbrengstwaarde. In dergelijke gevallen is de vervangingskostprijs van de grondstoffen mogelijk de beste beschikbare maatstaf voor hun opbrengstwaarde.

33

Een nieuwe schatting van de opbrengstwaarde wordt gemaakt in elke daaropvolgende periode. Als de omstandigheden die er eerder toe hebben geleid dat voorraden onder de kostprijs werden afgeschreven niet meer bestaan, of als vaststaat dat de opbrengstwaarde vanwege een wijziging in de economische omstandigheden is toegenomen, wordt het bedrag van de afschrijving teruggenomen (d.w.z. de terugneming wordt beperkt tot het bedrag van de oorspronkelijke afschrijving) zodat de nieuwe boekwaarde gelijk is aan de laagste waarde van de kostprijs en de herziene opbrengstwaarde. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als een voorraadbestanddeel dat wordt geboekt tegen de opbrengstwaarde omdat zijn verkoopprijs is gedaald, in een latere periode nog steeds in voorraad is en zijn verkoopprijs is gestegen.

OPNAME ALS LAST

34

Als voorraden worden verkocht, moet de boekwaarde van deze voorraden worden opgenomen als last in de periode waarin de daarmee verband houdende opbrengsten worden opgenomen. Het bedrag van elke afschrijving van voorraden tot de opbrengstwaarde en alle verliezen van voorraden moeten als last worden opgenomen in de periode waarin de afschrijving of het verlies plaatsvindt. Het bedrag van elke terugneming van elke afschrijving van voorraden voortvloeiend uit een toename van de opbrengstwaarde, moet worden opgenomen als een verlaging van de voorraadwaarde die als last wordt opgenomen in de periode waarin de terugneming plaatsvindt.

35

Sommige voorraden kunnen worden toegerekend aan andere activarekeningen, bijvoorbeeld een voorraadbestanddeel dat wordt gebruikt als een component van zelfgebouwde materiële vaste activa. Voorraden die op deze wijze worden toegerekend aan een ander actief, worden geboekt als last gedurende de gebruiksduur van dat actief.

INFORMATIEVERSCHAFFING

36

Jaarrekeningen moeten de volgende informatie verschaffen:

(a)

de grondslagen voor financiële verslaggeving die worden gebruikt bij de waardering van voorraden, met inbegrip van de gebruikte kostprijsformule;

(b)

de totale boekwaarde van voorraden en de boekwaarde in classificaties die geëigend zijn voor de entiteit;

(c)

de boekwaarde van voorraden geboekt tegen reële waarde verminderd met verkoopkosten;

(d)

de voorraadwaarde die in de periode als last wordt geboekt;

(e)

het bedrag van enigerlei afschrijving van voorraden die in de periode als last is opgenomen in overeenstemming met alinea 34;

(f)

het bedrag van enigerlei terugneming van enigerlei afschrijving die is opgenomen als een vermindering van de voorraadwaarde die in de periode als last is opgenomen in overeenstemming met alinea 34;

(g)

omstandigheden of gebeurtenissen die hebben geleid tot de terugneming van een afschrijving van voorraden in overeenstemming met alinea 34; en

(h)

de boekwaarde van voorraden die als zekerheid voor verplichtingen zijn verstrekt.

37

Informatie over de boekwaarden die worden aangehouden in verschillende classificaties van voorraden en de omvang van de wijzigingen van deze activa is nuttig voor gebruikers van jaarrekeningen. Veel voorkomende classificaties van voorraden zijn handelsgoederen, hulpstoffen, grondstoffen, onderhanden werk en gereed product.

38

De voorraadwaarde die in de periode als last wordt opgenomen, waarnaar vaak wordt verwezen als kostprijs van de omzet, bestaat uit de kosten die voorheen werden opgenomen bij de waardering van de voorraad die inmiddels verkocht is en niet-toegerekende indirecte productiekosten en abnormale productiekosten van voorraden. De omstandigheden van de entiteit kunnen ook de opname van andere bedragen rechtvaardigen, bijvoorbeeld distributiekosten.

39

Sommige entiteiten werken voor winst en verlies met een indeling die de vermelding van andere bedragen dan de kostprijs van voorraden die in de periode als last wordt opgenomen tot gevolg hebben. Met deze indeling presenteert de entiteit een kostenanalyse die gebruikmaakt van een classificatie die op de aard van de lasten is gebaseerd. In dit geval vermeldt de entiteit de kosten die worden opgenomen als last voor grond- en hulpstoffen, arbeidskosten en andere exploitatiekosten, samen met het bedrag van de nettowijziging van de voorraden in de periode.

INGANGSDATUM

40

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

40A

[Verwijderd]

40B

[Verwijderd]

40C

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 6 en wijzigde alinea 7. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

40D

[Verwijderd]

40E

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de alinea’s 2, 8, 29 en 37 gewijzigd en alinea 19 verwijderd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

40F

Alinea 2 is gewijzigd en de alinea’s 40A, 40B en 40D zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

40G

Alinea 12 is gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

41

Deze standaard vervangt IAS 2 Voorraden (herziene versie van 1993).

42

Deze standaard vervangt SIC-1 Consistentie – Verschillende kostprijsformules voor voorraden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 7

Het kasstroomoverzicht  (2)

DOEL

Informatie over de kasstromen van een entiteit is nuttig omdat zij de gebruikers van jaarrekeningen een basis verleent voor de beoordeling van het vermogen van de entiteit om geldmiddelen en kasequivalenten te genereren en van de behoeften van de entiteit om deze kasstromen te gebruiken. De economische beslissingen die door gebruikers van jaarrekeningen worden genomen, vereisen een beoordeling van het vermogen van een entiteit om op de juiste tijdstippen en met zekerheid geldmiddelen en kasequivalenten te genereren.

Het doel van deze standaard is de informatieverschaffing over historische wijzigingen in geldmiddelen en kasequivalenten van een entiteit verplicht te maken met behulp van een kasstroomoverzicht dat de kasstromen uit operationele activiteiten, investerings- en financieringsactiviteiten tijdens de verslagperiode classificeert.

TOEPASSINGSGEBIED

1

Een entiteit moet een kasstroomoverzicht opstellen in overeenstemming met de eisen van deze standaard. Dit kasstroomoverzicht moet worden gepresenteerd als integraal onderdeel van de jaarrekening over elke periode waarvoor een jaarrekening wordt opgesteld.

2

Deze standaard vervangt IAS 7 Mutatieoverzicht van de financiële positie, goedgekeurd in juli 1977.

3

Gebruikers van jaarrekeningen van een entiteit zijn geïnteresseerd in de manier waarop de entiteit geldmiddelen en kasequivalenten genereert en er gebruik van maakt. Dit is steeds het geval, ongeacht de aard van de activiteiten van de entiteit en onafhankelijk van het feit of geldmiddelen al dan niet kunnen worden gezien als product van een entiteit, zoals dit het geval kan zijn bij een financiële instelling. De voornaamste opbrengstengenererende activiteiten van entiteiten verschillen, maar de redenen waarom entiteiten geldmiddelen nodig hebben, zijn in grote mate dezelfde. Ze hebben geldmiddelen nodig voor hun dagelijkse bedrijfsvoering, om hun verplichtingen te betalen en om rendement te kunnen bieden aan hun beleggers. Dienovereenkomstig is elke entiteit op grond van deze standaard verplicht een kasstroomoverzicht te presenteren.

VOORDELEN VAN INFORMATIE OVER DE KASSTROMEN

4

Als een kasstroomoverzicht samen met de overige componenten van de jaarrekening wordt gebruikt, verschaft het informatie waardoor gebruikers verschillende factoren kunnen beoordelen: de wijzigingen in nettoactiva van een entiteit, haar financiële structuur (waaronder haar liquiditeits- en solvabiliteitspositie) en haar vermogen om invloed uit te oefenen op zowel de beschikbare bedragen van kasstromen als de tijdstippen waarop kasstromen beschikbaar zijn, om zich te kunnen aanpassen aan wijzigende omstandigheden en kansen die zich aandienen. Informatie over kasstromen is nuttig bij de beoordeling van het vermogen van een entiteit om geldmiddelen en kasequivalenten te genereren, en biedt gebruikers de mogelijkheid om modellen te ontwikkelen om de contante waarde van de toekomstige kasstromen van verschillende entiteiten te beoordelen en te vergelijken. Daarnaast staat dergelijke informatie garant voor een betere vergelijkbaarheid van de verslaggeving over de operationele prestaties van verschillende entiteiten, aangezien de gevolgen van het gebruik van verschillende verwerkingswijzen voor dezelfde transacties en gebeurtenissen worden geëlimineerd.

5

Informatie over de kasstromen uit het verleden wordt vaak gebruikt als een indicator voor het bedrag en de zekerheid van de toekomstige kasstromen, evenals voor het moment waarop deze beschikbaar zullen zijn. Dergelijke informatie is eveneens nuttig bij het controleren van de nauwkeurigheid van eerdere waarderingen van toekomstige kasstromen en voor het onderzoek naar het verband tussen winstgevendheid en nettokasstromen en de invloed van prijswijzigingen.

DEFINITIES

6

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Geldmiddelen omvatten contanten en direct opvraagbare deposito’s.

 

Kasequivalenten zijn kortlopende, uiterst liquide beleggingen die onmiddellijk kunnen worden omgezet in geldmiddelen waarvan het bedrag bekend is en die geen materieel risico van waardeverandering in zich dragen.

 

Kasstromen zijn in- en uitstromen van geldmiddelen en kasequivalenten.

 

Operationele activiteiten zijn de voornaamste activiteiten van een entiteit die opbrengsten genereren, evenals andere activiteiten die geen investerings- of financieringsactiviteiten zijn.

 

Investeringsactiviteiten zijn de verwerving en vervreemding van vaste activa en andere investeringen die niet in kasequivalenten zijn vervat.

 

Financieringsactiviteiten zijn activiteiten die resulteren in wijzigingen in de grootte en de samenstelling van het gestort kapitaal en het vreemd vermogen van de entiteit.

Geldmiddelen en kasequivalenten

7

Kasequivalenten worden aangehouden met als doel kortlopende verplichtingen contant te voldoen, en worden niet zozeer aangewend voor investeringen of andere doeleinden. Een belegging komt slechts in aanmerking als kasequivalent indien ze onmiddellijk kan worden omgezet in een bekend bedrag aan geldmiddelen en niet onderhevig is aan een materieel risico van waardeveranderingen. Aldus komt een belegging normaliter slechts in aanmerking als een kasequivalent als zij een korte looptijd heeft van bijvoorbeeld maximaal drie maanden vanaf de verwervingsdatum. Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten worden niet opgenomen als kasequivalenten, tenzij ze in wezen kasequivalenten zijn, bijvoorbeeld preferente aandelen die kort voor het einde van hun looptijd worden verworven en die een bepaalde inkoopdatum hebben.

8

Bankleningen worden over het algemeen beschouwd als financieringsactiviteiten. In enkele landen maken voorschotten in rekening-courant die op verzoek onmiddellijk opeisbaar zijn, integraal deel uit van het kasstroombeheer van een entiteit. In dergelijke omstandigheden worden voorschotten in rekening-courant opgenomen als een onderdeel van geldmiddelen en kasequivalenten. Dergelijke afspraken met de bank worden gekenmerkt door het feit dat het rekeningsaldo vaak schommelt tussen positief en negatief.

9

Kasstromen omvatten geen bewegingen tussen posten die geldmiddelen of kasequivalenten vormen, aangezien deze onderdelen deel uitmaken van het kasstroombeheer van een entiteit en niet zozeer van haar bedrijfs-, investerings- of financieringsactiviteiten. Het kasstroombeheer omvat de belegging van het surplus aan geldmiddelen in kasequivalenten.

PRESENTATIE VAN EEN KASSTROOMOVERZICHT

10

Het kasstroomoverzicht moet een overzicht geven van de kasstromen tijdens de periode, geclassificeerd volgens operationele activiteiten, investeringsactiviteiten en financieringsactiviteiten.

11

Een entiteit moet haar kasstromen uit bedrijfs-, investerings- en financieringsactiviteiten presenteren op een manier die het beste bij haar activiteiten aansluit. Classificatie volgens activiteit verschaft informatie waarmee gebruikers zich een beeld kunnen vormen van de impact die deze activiteiten hebben op de financiële positie en de beschikbare geldmiddelen en kasequivalenten van de entiteit. Deze informatie kan voorts ook worden gebruikt om het onderlinge verband tussen deze activiteiten te evalueren.

12

In één enkele transactie kunnen kasstromen zijn vervat die tot verschillende categorieën behoren. Als de contante terugbetaling van een lening bijvoorbeeld zowel rente als kapitaal omvat, dan kan het rente-element worden geclassificeerd als een operationele activiteit, en het kapitaalelement als een financieringsactiviteit.

Operationele activiteiten

13

De hoeveelheid kasstromen die voortkomt uit operationele activiteiten is een bepalende factor voor de mate waarin de activiteiten van de entiteit voldoende kasstromen hebben gegenereerd om leningen terug te betalen, de bedrijfsvoering van de entiteit te handhaven, dividenden te betalen en nieuwe investeringen te doen zonder dat de entiteit een beroep hoeft te doen op externe financieringsbronnen. Informatie over de specifieke componenten van historische kasstromen uit operationele activiteiten die in verband wordt gebracht met andere informatie is nuttig bij het voorspellen van toekomstige kasstromen uit operationele activiteiten.

14

Kasstromen uit operationele activiteiten zijn hoofdzakelijk afkomstig van de voornaamste opbrengstengenererende activiteiten van de entiteit. Derhalve zijn zij veelal het resultaat van de transacties en andere gebeurtenissen die medebepalend zijn voor de winst of het verlies. Voorbeelden van kasstromen uit operationele activiteiten zijn:

(a)

contante ontvangsten uit de verkoop van goederen en de verrichting van diensten;

(b)

contante ontvangsten uit hoofde van royalty’s, honoraria, provisies en overige opbrengsten;

(c)

contante betalingen aan leveranciers voor goederen en diensten;

(d)

contante betalingen aan en uit naam van werknemers;

(e)

[verwijderd]

(f)

contante betalingen voor winstbelastingen of contante ontvangsten uit hoofde van terugbetaalde winstbelastingen, tenzij ze specifiek kunnen worden ingedeeld als kasstromen uit financierings- en investeringsactiviteiten; en

(g)

contante ontvangsten en betalingen uit hoofde van contracten die voor handelsdoeleinden zijn aangegaan.

Sommige transacties, zoals de verkoop van een fabrieksonderdeel, kunnen leiden tot een winst die of verlies dat wordt opgenomen in de bepaling van de winst of het verlies. De kasstromen die verband houden met dergelijke transacties zijn kasstromen uit investeringsactiviteiten. Contante betalingen voor de vervaardiging of verwerving van activa die voor verhuur aan derden worden aangehouden en later voor verkoop worden aangehouden als beschreven in alinea 68A van IAS 16 Materiële vaste activa zijn echter kasstromen uit operationele activiteiten. De contante ontvangsten uit de verhuur en latere verkoop van dergelijke activa zijn eveneens kasstromen uit operationele activiteiten.

15

Een entiteit kan effecten en leningen aanhouden voor handelsdoeleinden, in welk geval ze gelijkgesteld kunnen worden met voorraden die specifiek voor verkoop werden verworven. Daarom worden kasstromen die voortkomen uit de aankoop en verkoop van effecten voor handelsdoeleinden geclassificeerd als operationele activiteiten. Evenzo worden vooruitbetalingen in contanten en leningen door financiële instellingen gewoonlijk geclassificeerd als operationele activiteiten, aangezien zij verband houden met de belangrijkste opbrengstengenererende activiteit van die entiteit.

Investeringsactiviteiten

16

De afzonderlijke presentatie van kasstromen die voortkomen uit investeringsactiviteiten is belangrijk, aangezien de kasstromen een indicatie geven van de mate waarin uitgaven zijn gedaan voor middelen die bedoeld zijn om toekomstige baten en kasstromen te genereren. Alleen uitgaven die in een in het overzicht van de financiële positie opgenomen actief resulteren, komen in aanmerking voor classificatie als investeringsactiviteiten. Voorbeelden van kasstromen die voortkomen uit investeringsactiviteiten zijn:

(a)

contante betalingen om materiële vaste activa, immateriële activa en andere vaste activa te verwerven. Deze betalingen omvatten betalingen die verband houden met geactiveerde ontwikkelingskosten en zelf vervaardigde materiële vaste activa;

(b)

contante ontvangsten uit de verkoop van materiële vaste activa, immateriële activa en andere vaste activa;

(c)

contante betalingen voor de verwerving van eigenvermogensinstrumenten of schuldbewijzen van andere entiteiten en belangen in joint ventures (met uitsluiting van betalingen voor instrumenten die beschouwd worden als kasequivalenten of instrumenten die worden aangehouden voor handelsdoeleinden);

(d)

contante ontvangsten uit de verkoop van eigenvermogens- of schuldinstrumenten van andere entiteiten en belangen in joint ventures (met uitsluiting van ontvangsten voor instrumenten die beschouwd worden als kasequivalenten en voor instrumenten die worden aangehouden voor handelsdoeleinden);

(e)

contante vooruitbetalingen en leningen aan derden (met uitsluiting van vooruitbetalingen en leningen die door een financiële instelling worden toegekend);

(f)

contante ontvangsten uit de terugbetaling van vooruitbetalingen en leningen aan derden (met uitsluiting van vooruitbetalingen en leningen van een financiële instelling);

(g)

contante betalingen voor futurescontracten, termijncontracten, optiecontracten en swapcontracten, tenzij dergelijke contracten voor handelsdoeleinden worden aangehouden of de betalingen zijn geclassificeerd als financieringsactiviteiten; en

(h)

contante ontvangsten uit futurescontracten, termijncontracten, optiecontracten en swapcontracten, tenzij deze contracten voor handelsdoeleinden worden aangehouden of de ontvangsten zijn geclassificeerd als financieringsactiviteiten.

Indien een contract wordt aangegaan om een bepaalde positie te hedgen, worden de daaruit voortvloeiende kasstromen op dezelfde manier geclassificeerd als de kasstromen die samenhangen met de gehedgede positie.

Financieringsactiviteiten

17

De afzonderlijke vermelding van kasstromen die uit financieringsactiviteiten voortkomen, is belangrijk omdat ze nuttig is om te voorspellen in welke mate kapitaalverschaffers van de entiteit op toekomstige kasstromen beslag zullen leggen. Voorbeelden van kasstromen die uit financieringsactiviteiten voortkomen, zijn:

(a)

contante ontvangsten uit de uitgifte van aandelen of andere eigenvermogensinstrumenten;

(b)

contante betalingen aan eigenaars om aandelen van de entiteit te verwerven of in te kopen;

(c)

contante ontvangsten uit de uitgifte van kortlopende, middellang lopende en langlopende schuldbewijzen, leningen, hypotheken en andere kortlopende of langlopende leningen;

(d)

contante terugbetalingen van geleende bedragen; en

(e)

contante betalingen door een lessee voor de vermindering van de uitstaande verplichting die met een leaseovereenkomst verband houdt.

PRESENTATIE VAN KASSTROMEN UIT OPERATIONELE ACTIVITEITEN

18

Een entiteit moet voor haar verslaggeving over kasstromen uit operationele activiteiten een van de volgende methoden hanteren:

(a)

de directe methode, waarbij de belangrijkste categorieën van contante bruto-ontvangsten en contante brutobetalingen worden gepresenteerd; dan wel

(b)

de indirecte methode, waarbij de winst of het verlies wordt aangepast om rekening te houden met de gevolgen van transacties van niet-contante aard, overlopende posten uit hoofde van reeds ontvangen of betaalde, dan wel nog te ontvangen of te betalen kasstromen uit operationele activiteiten, en baten of lasten die verband houden met investerings- of financieringskasstromen.

19

Entiteiten worden aangemoedigd om de directe methode te hanteren voor de presentatie van kasstromen uit operationele activiteiten. De directe methode verschaft informatie die nuttig kan zijn voor het inschatten van de toekomstige kasstromen, die niet beschikbaar is als de indirecte methode wordt gehanteerd. Bij hantering van de directe methode kan op verschillende manieren informatie worden verkregen over de belangrijkste categorieën van contante bruto-ontvangsten en contante brutobetalingen:

(a)

uit de administratie van de entiteit; dan wel

(b)

door de verkoop, kostprijs van de omzet (rentebaten en soortgelijke baten en rentelasten en soortgelijke lasten voor een financiële instelling) en overige posten in het overzicht van het totaalresultaat aan te passen om rekening te houden met:

(i)

wijzigingen die tijdens de periode hebben plaatsgevonden in voorraden en bedrijfsvorderingen en -schulden;

(ii)

overige niet-geldelijke posten; en

(iii)

overige posten die investerings- of financieringskasstromen tot gevolg hebben.

20

Bij hantering van de indirecte methode wordt de nettokasstroom uit operationele activiteiten bepaald door de winst of het verlies aan te passen om rekening te houden met de gevolgen van:

(a)

wijzigingen die tijdens de periode hebben plaatsgevonden in voorraden en bedrijfsvorderingen en -schulden;

(b)

niet-geldelijke posten, zoals afschrijvingen, voorzieningen, uitgestelde belastingen, niet-gerealiseerde winst of verlies uit wisselkoersverschillen, en niet-uitgekeerde winst van geassocieerde deelnemingen; en

(c)

alle overige posten die investerings- of financieringskasstromen tot gevolg hebben.

Anderzijds kan de nettokasstroom uit operationele activiteiten volgens de indirecte methode worden gepresenteerd door de opbrengsten en lasten uit het overzicht van het totaalresultaat weer te geven, alsmede de wijzigingen die tijdens de periode hebben plaatsgevonden in voorraden en bedrijfsvorderingen en -schulden.

PRESENTATIE VAN KASSTROMEN UIT INVESTERINGS- EN FINANCIERINGSACTIVITEITEN

21

Een entiteit moet de belangrijkste categorieën van contante bruto-ontvangsten en contante brutobetalingen die voortkomen uit investerings- en financieringsactiviteiten afzonderlijk presenteren, tenzij de in de alinea’s 22 en 24 beschreven kasstromen op nettobasis worden gepresenteerd.

PRESENTATIE VAN KASSTROMEN OP NETTOBASIS

22

Kasstromen die voortkomen uit de volgende bedrijfs-, investerings- of financieringsactiviteiten mogen op nettobasis worden gepresenteerd:

(a)

contante ontvangsten en betalingen in naam van cliënten, indien de kasstromen veeleer de activiteiten van de cliënt weerspiegelen en niet zozeer die van de entiteit; en

(b)

contante ontvangsten en betalingen voor posten met een snelle omzet, grote bedragen en korte looptijden.

23

Voorbeelden van contante ontvangsten en betalingen waarnaar in alinea 22(a) wordt verwezen zijn:

(a)

de aanvaarding en terugbetaling van direct opvraagbare deposito’s van een bank;

(b)

middelen die voor cliënten worden aangehouden door een beleggingsinstelling; en

(c)

huurgelden die in naam van eigenaars van eigendommen worden geïnd en aan hen worden doorgestort.

23A

Voorbeelden van contante ontvangsten en betalingen waarnaar in alinea 22(b) wordt verwezen, zijn vooruitbetalingen voor en de terugbetaling van:

(a)

hoofdsommen voor cliënten van een creditcardorganisatie;

(b)

de aankoop en verkoop van beleggingen; en

(c)

andere kortetermijnleningen, bijvoorbeeld leningen met een looptijd van maximaal drie maanden.

24

Kasstromen die voortkomen uit elk van de volgende activiteiten van een financiële instelling mogen op nettobasis worden gepresenteerd:

(a)

contante ontvangsten en betalingen voor de aanvaarding en terugbetaling van deposito’s met een vaste vervaldatum;

(b)

de plaatsing en opvraging van deposito’s bij andere financiële instellingen; en

(c)

vooruitbetalingen in contanten en leningen aan cliënten en de terugbetaling van deze vooruitbetalingen en leningen.

KASSTROMEN IN VREEMDE VALUTA

25

Kasstromen die voortkomen uit transacties in vreemde valuta moeten worden gepresenteerd in de functionele valuta van een entiteit door op het bedrag in vreemde valuta de wisselkoers toe te passen die op de datum van de kasstroom geldt tussen de functionele valuta en de vreemde valuta.

26

De kasstromen van een buitenlandse dochteronderneming moeten worden omgerekend tegen de wisselkoersen die op de data van de kasstromen gelden tussen de functionele valuta en de vreemde valuta.

27

Kasstromen die luiden in vreemde valuta moeten worden gerapporteerd op een wijze die in overeenstemming is met IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen. Deze standaard staat het gebruik toe van een wisselkoers die de huidige koers benadert. Er mag bijvoorbeeld een gewogen gemiddelde wisselkoers voor een periode worden gehanteerd om transacties in vreemde valuta of de omrekening van de kasstromen van een buitenlandse dochteronderneming te presenteren. Anderzijds staat IAS 21 niet toe dat voor de omrekening van de kasstromen van een buitenlandse dochteronderneming de wisselkoers op het einde van de verslagperiode wordt gebruikt.

28

Niet-gerealiseerde winsten en verliezen die voortvloeien uit wisselkoerswijzigingen zijn geen kasstromen. Wel moeten de gevolgen van wisselkoerswijzigingen op geldmiddelen en kasequivalenten die in vreemde valuta worden aangehouden of verschuldigd zijn in het kasstroomoverzicht worden gepresenteerd teneinde een aansluiting te bieden tussen de geldmiddelen en kasequivalenten aan het begin en aan het eind van de periode. Dit bedrag wordt apart van de kasstromen uit bedrijfs-, investerings- en financieringsactiviteiten gepresenteerd en omvat de verschillen die eventueel zouden hebben bestaan indien deze kasstromen waren gepresenteerd volgens de wisselkoersen aan het eind van de periode.

29

[Verwijderd]

30

[Verwijderd]

RENTE EN DIVIDENDEN

31

Kasstromen uit ontvangen en betaalde rente en dividenden moeten elk afzonderlijk worden gepresenteerd. Elke kasstroom moet voor elke periode op consistente wijze worden geclassificeerd als zijnde afkomstig uit bedrijfs-, investerings- of financieringsactiviteiten.

32

Het totaalbedrag van de tijdens een periode betaalde rente moet in het kasstroomoverzicht worden opgenomen, ongeacht of het in winst of verlies als een last is geboekt of werd geactiveerd in overeenstemming met IAS 23 Financieringskosten.

33

Betaalde rente en ontvangen rente en dividenden worden voor een financiële instelling gewoonlijk geclassificeerd als kasstromen uit operationele activiteiten. Er bestaat echter geen consensus over de indeling van deze kasstromen voor andere entiteiten. Betaalde rente en ontvangen rente en dividenden kunnen als kasstromen uit operationele activiteiten worden geclassificeerd, omdat ze medebepalend zijn voor de winst of het verlies. Anderzijds kunnen betaalde rente en ontvangen rente en dividenden worden geclassificeerd als respectievelijk financieringskasstromen en investeringskasstromen omdat zij de kosten vertegenwoordigen voor het verkrijgen van financiële middelen of rendement op beleggingen.

34

Betaalde dividenden kunnen als financieringskasstroom worden geclassificeerd omdat zij de kosten vertegenwoordigen voor het verkrijgen van financiële middelen. Anderzijds kunnen betaalde dividenden ook worden geclassificeerd als component van de kasstromen uit operationele activiteiten om gebruikers als hulpmiddel te dienen bij het bepalen van het vermogen van een entiteit om dividenden te betalen uit de kasstromen uit operationele activiteiten.

WINSTBELASTINGEN

35

Kasstromen die voortkomen uit winstbelastingen moeten afzonderlijk worden gepresenteerd en moeten worden geclassificeerd als kasstromen uit operationele activiteiten, tenzij een specifiek verband kan worden gelegd met financierings- en investeringsactiviteiten.

36

Winstbelastingen zijn verschuldigd op transacties waaruit kasstromen voortvloeien en die in een kasstroomoverzicht zijn geclassificeerd als bedrijfs-, investerings- of financieringsactiviteiten. Hoewel de belastinglast mogelijk onmiddellijk in verband kan worden gebracht met investerings- of financieringsactiviteiten, is het praktisch vaak niet haalbaar om de verwante kasstromen uit belastingen te identificeren, die overigens in een andere periode kunnen plaatsvinden dan de kasstromen uit de onderliggende transactie. Bijgevolg worden betaalde belastingen gewoonlijk geclassificeerd als kasstromen uit operationele activiteiten. Als het daarentegen praktisch wel haalbaar is om de kasstroom uit belastingen in verband te brengen met een afzonderlijke transactie waaruit kasstromen voortvloeien die worden geclassificeerd als kasstromen uit investerings- of financieringsactiviteiten, wordt ook de kasstroom uit belastingen geclassificeerd als zijnde afkomstig uit een investeringsactiviteit c.q. financieringsactiviteit. Als kasstromen uit belastingen over meer dan één activiteitencategorie worden gespreid, moet het totale bedrag van de betaalde belastingen worden vermeld.

INVESTERINGEN IN DOCHTERONDERNEMINGEN, GEASSOCIEERDE DEELNEMINGEN EN JOINT VENTURES

37

Bij de administratieve verwerking van een investering in een geassocieerde deelneming, joint venture of dochteronderneming die administratief wordt verwerkt volgens de equity-methode of de kostprijsmethode, moet een investeerder zijn verslaggeving in het kasstroomoverzicht beperken tot de kasstromen tussen zichzelf en de deelneming, bijvoorbeeld tot dividenden en vooruitbetalingen.

38

Een entiteit die haar belang in een geassocieerde deelneming of joint venture verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode, moet in haar kasstroomoverzicht de kasstromen die betrekking hebben op haar investeringen in de geassocieerde deelneming of joint venture, en uitkeringen en andere betalingen of ontvangsten tussen zichzelf en de geassocieerde deelneming of joint venture opnemen.

WIJZIGINGEN IN EIGENDOMSBELANGEN IN DOCHTERONDERNEMINGEN EN ANDERE BEDRIJVEN

39

De totale kasstromen die voortvloeien uit het verkrijgen of verliezen van zeggenschap over dochterondernemingen of andere bedrijven moeten afzonderlijk worden gepresenteerd en moeten worden geclassificeerd als investeringsactiviteiten.

40

Een entiteit moet zowel voor het verkrijgen als verliezen van zeggenschap over dochterondernemingen of andere bedrijven tijdens de periode de totalen vermelden van:

(a)

de totale betaalde of ontvangen vergoeding;

(b)

het gedeelte van de vergoeding dat bestaat uit geldmiddelen en kasequivalenten;

(c)

het bedrag van de geldmiddelen en kasequivalenten in de dochterondernemingen of andere bedrijven waarover de zeggenschap wordt verkregen of verloren; en

(d)

het bedrag van de activa en verplichtingen die geen geldmiddelen of kasequivalenten zijn in de dochterondernemingen of andere bedrijven waarover de zeggenschap wordt verkregen of verloren, onderverdeeld in de belangrijkste categorieën.

40A

Een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10 Geconsolideerde Jaarrekening) hoeft alinea 40(c) of alinea 40(d) niet toe te passen op een belegging in een dochteronderneming die moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

41

De afzonderlijke presentatie van de gevolgen – als aparte posten – van het verkrijgen of verliezen van zeggenschap over dochterondernemingen of andere bedrijven voor de kasstromen, samen met de afzonderlijke presentatie van de bedragen van overgenomen of afgestoten activa en verplichtingen, vormt een hulpmiddel om een onderscheid te maken tussen deze kasstromen en de kasstromen die voortvloeien uit de andere operationele, investerings- en financieringsactiviteiten. De gevolgen van het verlies van zeggenschap voor de kasstromen worden niet in mindering gebracht op de gevolgen van het verkrijgen van zeggenschap voor de kasstromen.

42

Het totaalbedrag van de betaalde of ontvangen geldmiddelen als vergoeding voor het verkrijgen of verliezen van zeggenschap over dochterondernemingen of andere bedrijven wordt als deel van dergelijke transacties, gebeurtenissen of wijzigingen in omstandigheden in het kasstroomoverzicht gerapporteerd zonder de overgenomen of afgestoten geldmiddelen en kasequivalenten.

42A

Kasstromen die voortkomen uit wijzigingen in eigendomsbelangen in een dochteronderneming die niet tot een verlies van zeggenschap leiden, moeten worden geclassificeerd als kasstromen uit financieringsactiviteiten, tenzij de betrokken dochteronderneming in handen is van een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10) en moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

42B

Wijzigingen in eigendomsbelangen in een dochteronderneming die niet tot een verlies van zeggenschap leiden, zoals de latere aankoop of verkoop van eigenvermogensinstrumenten van een dochteronderneming door een moedermaatschappij, moeten administratief worden verwerkt als eigenvermogenstransacties (zie IFRS 10), tenzij de betrokken dochteronderneming in handen is van een beleggingsentiteit en moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Dienovereenkomstig moeten de resulterende kasstromen worden geclassificeerd op dezelfde wijze als andere transacties met eigenaars die in alinea 17 beschreven zijn.

TRANSACTIES IN NATURA

43

Investerings- en financieringstransacties waarvoor het gebruik van geldmiddelen of kasequivalenten niet vereist is, mogen niet in een kasstroomoverzicht worden opgenomen. Dergelijke transacties moeten elders in de jaarrekening worden vermeld op een manier die alle relevante informatie verschaft over deze investerings- en financieringsactiviteiten.

44

Vele investerings- en financieringsactiviteiten hebben geen directe invloed op de actuele kasstromen, hoewel ze wel invloed hebben op het kapitaal en op de vermogensstructuur van een entiteit. Het niet opnemen van transacties in natura in het kasstroomoverzicht is consistent met het doel van een kasstroomoverzicht, aangezien deze posten geen kasstromen in de lopende periode meebrengen. Voorbeelden van transacties in natura zijn:

(a)

de verwerving van activa door het aangaan van verplichtingen die hiermee rechtstreeks in verband staan, of door middel van een leaseovereenkomst;

(b)

de overname van een entiteit door uitgifte van eigenvermogensinstrumenten; en

(c)

de omzetting van vreemd vermogen in eigen vermogen.

WIJZIGINGEN IN UIT FINANCIERINGSACTIVITEITEN VOORTVLOEIENDE VERPLICHTINGEN

44A

Een entiteit moet informatie verschaffen die gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt wijzigingen in uit financieringsactiviteiten voortvloeiende verplichtingen, met inbegrip van zowel uit kasstromen voortvloeiende wijzigingen als niet-kaswijzigingen, te evalueren.

44B

Voor zover zulks noodzakelijk is om aan het vereiste in alinea 44A te voldoen, moet een entiteit de volgende wijzigingen in uit financieringsactiviteiten voortvloeiende verplichtingen vermelden:

(a)

uit financieringskasstromen voortvloeiende wijzigingen;

(b)

wijzigingen die voortvloeien uit het verkrijgen of verliezen van zeggenschap over dochterondernemingen of andere bedrijven;

(c)

de gevolgen van wisselkoerswijzigingen;

(d)

wijzigingen in reële waarden; en

(e)

overige veranderingen.

44C

Uit financieringsactiviteiten voortvloeiende verplichtingen zijn verplichtingen waarvoor kasstromen in het kasstroomoverzicht werden, dan wel toekomstige kasstromen in het kasstroomoverzicht zullen worden geclassificeerd als kasstromen uit financieringsactiviteiten. Daarnaast is het vereiste inzake informatieverschaffing in alinea 44A ook van toepassing op wijzigingen in financiële activa (bv. activa die uit financieringsactiviteiten voortvloeiende verplichtingen hedgen), indien kasstromen uit deze financiële activa werden, dan wel toekomstige kasstromen zullen worden opgenomen in kasstromen uit financieringsactiviteiten.

44D

Eén manier om aan het vereiste inzake informatieverschaffing in alinea 44A te voldoen, is het verstrekken van een aansluiting tussen de begin- en eindsaldi in het overzicht van de financiële positie voor uit financieringsactiviteiten voortvloeiende verplichtingen, met vermelding van de in alinea 44B genoemde wijzigingen. Wanneer een entiteit een dergelijke aansluiting verstrekt, verschaft zij voldoende informatie om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen het verband te leggen tussen, enerzijds, in de aansluiting opgenomen posten en, anderzijds, het overzicht van de financiële positie en het kasstroomoverzicht.

44E

Indien een entiteit de op grond van alinea 44A vereiste informatie verschaft in combinatie met informatie over wijzigingen in andere activa en verplichtingen, vermeldt zij de wijzigingen in uit financieringsactiviteiten voortvloeiende verplichtingen gescheiden van wijzigingen in die andere activa en verplichtingen.

COMPONENTEN VAN GELDMIDDELEN EN KASEQUIVALENTEN

45

Een entiteit moet de componenten van geldmiddelen en kasequivalenten vermelden, alsmede een aansluiting tussen de bedragen in haar kasstroomoverzicht en de equivalente posten die in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen.

46

Gezien de diverse beheerspraktijken voor geldmiddelen en bankovereenkomsten in de hele wereld en om te voldoen aan IAS 1 Presentatie van de jaarrekening, moet een entiteit vermelden welke grondslagen ze hanteert voor het bepalen van de componenten van geldmiddelen en kasequivalenten.

47

De gevolgen van eventuele wijzigingen in de gehanteerde grondslag voor de bepaling van de componenten van geldmiddelen en kasequivalenten, bijvoorbeeld een wijziging in de classificatie van financiële instrumenten die voorheen werden beschouwd als onderdeel van de beleggingsportefeuille van een entiteit, moeten worden gepresenteerd in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

OVERIGE INFORMATIEVERSCHAFFING

48

Een entiteit moet samen met een financieel commentaar door het management ook het bedrag van de wezenlijke tegoeden van geldmiddelen en kasequivalenten presenteren die door de entiteit worden aangehouden maar die niet beschikbaar zijn voor gebruik door de groep.

49

Er zijn verschillende omstandigheden waarin tegoeden van geldmiddelen en kasequivalenten die door een entiteit worden aangehouden niet beschikbaar zijn voor gebruik door de groep. Voorbeelden zijn onder meer tegoeden van geldmiddelen en kasequivalenten aangehouden door een dochteronderneming die actief is in een land waar de vrije verhandelbaarheid van valuta’s beperkt is of waar andere juridische beperkingen gelden ingeval de tegoeden niet beschikbaar zijn voor algemeen gebruik door de moedermaatschappij of andere dochterondernemingen.

50

Aanvullende informatie kan relevant zijn voor gebruikers om inzicht te verwerven in de financiële positie en de liquiditeit van een entiteit. De vermelding van deze informatie samen met een financieel commentaar door het management wordt aangemoedigd en kan het volgende omvatten:

(a)

het bedrag van de niet-opgenomen financieringsfaciliteiten die mogelijk beschikbaar zijn voor toekomstige operationele activiteiten en voor het afwikkelen van investeringsverplichtingen, inclusief enigerlei beperkingen op het gebruik van deze middelen;

(c)

het totaalbedrag van de kasstromen die een toename van de bedrijfscapaciteit vertegenwoordigen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen deze kasstromen en de kasstromen die vereist zijn om de bedrijfscapaciteit te handhaven; en

(d)

het bedrag van de kasstromen die voortvloeien uit de bedrijfs-, investerings- en financieringsactiviteiten van elk te rapporteren segment (zie IFRS 8 Operationele segmenten).

51

De afzonderlijke vermelding van kasstromen die een toename van de bedrijfscapaciteit vertegenwoordigen en de kasstromen die vereist zijn om de bedrijfscapaciteit te handhaven is nuttig omdat gebruikers op die manier kunnen bepalen of de entiteit op gepaste wijze investeert in de handhaving van haar bedrijfscapaciteit. Een entiteit die niet op gepaste wijze investeert in de handhaving van haar bedrijfscapaciteit, doet mogelijk afbreuk aan de toekomstige winstgevendheid ten voordele van liquiditeit op korte termijn en uitkeringen aan eigenaars.

52

De presentatie van gesegmenteerde kasstroominformatie stelt gebruikers in staat om een beter inzicht te verwerven in het verband tussen de kasstromen van de entiteit als geheel en die van de samenstellende onderdelen, alsmede de beschikbaarheid en variabiliteit van gesegmenteerde kasstromen.

INGANGSDATUM

53

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 1994 aanvangen.

54

IAS 27 (herziene versie van 2008) wijzigde de alinea’s 39-42 en voegde de alinea’s 42A en 42B toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen. De wijzigingen moeten retroactief worden toegepast.

55

Alinea 14 is gewijzigd door Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en alinea 68A van IAS 16 toepassen.

56

Alinea 16 is gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

57

De alinea’s 37, 38 en 42B zijn gewijzigd en alinea 50(b) is verwijderd door IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

58

De alinea’s 42A en 42B zijn gewijzigd en alinea 40A is toegevoegd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

59

De alinea’s 17 en 44 zijn gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

60

De alinea’s 44A tot en met 44E zijn toegevoegd door het Initiatief op het gebied van de informatieverschaffing (wijzigingen in IAS 7), uitgegeven in januari 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2017 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Wanneer de entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast, is zij niet verplicht vergelijkende informatie voor voorafgaande perioden te verschaffen.

61

IFRS 17 Verzekeringscontracten, uitgegeven in mei 2017, wijzigde alinea 14. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 8

Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

DOEL

1

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de criteria voor de keuze en wijziging van de grondslagen voor financiële verslaggeving, alsmede de administratieve verwerking van en de informatieverschaffing over wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en de correctie van fouten. De standaard beoogt de relevantie en betrouwbaarheid van de jaarrekening van een entiteit te verhogen, alsook de vergelijkbaarheid van die jaarrekening in de tijd en ten opzichte van de jaarrekeningen van andere entiteiten te verbeteren.

2

De vereisten inzake informatieverschaffing over de grondslagen voor financiële verslaggeving, met uitzondering van de vereisten met betrekking tot wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving, worden uiteengezet in IAS 1 Presentatie van de jaarrekening.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Deze standaard moet worden gebruikt bij de keuze en de toepassing van de grondslagen voor financiële verslaggeving, en bij de verwerking van wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en de correctie van fouten in voorgaande perioden.

4

De administratieve verwerking van en informatieverschaffing over de fiscale gevolgen van de correctie van fouten in voorgaande perioden en van retroactieve aanpassingen om wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving toe te passen, geschieden in overeenstemming met IAS 12 Winstbelastingen.

DEFINITIES

5

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

De grondslagen voor financiële verslaggeving zijn de specifieke principes, grondslagen, conventies, regels en praktijken die door een entiteit worden toegepast bij de opstelling en presentatie van de jaarrekening.

 

Schattingen zijn geldbedragen in jaarrekeningen die aan waarderingsonzekerheid onderhevig zijn.

 

International Financial Reporting Standards (IFRSs) zijn standaarden en interpretaties die door de International Accounting Standards Board (IASB) zijn uitgegeven. Deze bestaan uit:

(a)

International Financial Reporting Standards;

(b)

International Accounting Standards;

(c)

IFRIC Interpretations; en

(d)

SIC Interpretations (3).

 

Materieel belang wordt gedefinieerd in alinea 7 van IAS 1 en heeft dezelfde betekenis in de onderhavige standaard.

 

Fouten in voorgaande perioden zijn weglatingen uit of onjuiste weergaven in de jaarrekening van een entiteit van één of meer voorgaande verslagperioden, die voortvloeien uit het niet of verkeerd gebruiken van betrouwbare informatie:

(a)

die beschikbaar was op het moment waarop de jaarrekening voor die perioden werd goedgekeurd voor publicatie; en

(b)

waarvan redelijkerwijs verwacht zou mogen worden dat deze werd verkregen en in aanmerking werd genomen bij het opstellen en presenteren van de jaarrekening.

 

Dergelijke fouten kunnen het gevolg zijn van rekenfouten, fouten bij de toepassing van de grondslagen voor financiële verslaggeving, vergissingen of de verkeerde interpretatie van feiten, en fraude.

 

Bij retroactieve toepassing wordt een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving toegepast op transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden alsof deze grondslag altijd was toegepast.

 

Bij retroactieve aanpassing worden de opname en bepaling van, en de informatieverschaffing over, bedragen van elementen van de jaarrekening gecorrigeerd alsof een fout in een voorgaande periode nooit was gemaakt.

 

Praktisch niet haalbaar: De toepassing van een vereiste is praktisch niet haalbaar wanneer de entiteit de vereiste niet kan toepassen na alle redelijke inspanningen daartoe te hebben gedaan. Voor een bepaalde voorgaande verslagperiode is het praktisch niet haalbaar om een wijziging in een grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toe te passen of een retroactieve aanpassing aan te brengen om een fout te corrigeren indien:

(a)

de gevolgen van de retroactieve toepassing of retroactieve aanpassing niet bepaalbaar zijn;

(b)

de retroactieve toepassing of de retroactieve aanpassing veronderstellingen vereist ten aanzien van wat de bedoeling van het management in die periode zou zijn geweest; dan wel

(c)

de retroactieve toepassing of retroactieve aanpassing significante schattingen van bedragen vereist en het onmogelijk is om op objectieve wijze informatie over die schattingen die:

(i)

aanwijzingen verschaft over de omstandigheden die zich voordeden op de datum(s) waarop deze bedragen moeten worden opgenomen, bepaald of vermeld, en

(ii)

beschikbaar zou zijn geweest toen de jaarrekening van die voorgaande verslagperiode voor publicatie werd goedgekeurd,

te onderscheiden van andere informatie.

 

Onder de prospectieve toepassing van een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving en van de opname van de gevolgen van een schattingswijziging wordt respectievelijk verstaan:

(a)

de toepassing van de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving op transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden die zich voordoen na de datum waarop de grondslag wordt gewijzigd; en

(b)

de opname van de gevolgen van de schattingswijziging in de verslagperiode en in toekomstige verslagperioden waarop de wijziging van invloed is.

6

[Verwijderd]

GRONDSLAGEN VOOR DE FINANCIËLE VERSLAGGEVING

Keuze en toepassing van grondslagen voor financiële verslaggeving

7

Wanneer een IFRS specifiek van toepassing is op een transactie of op een andere gebeurtenis of omstandigheid, moet(en) de grondslag(en) voor financiële verslaggeving die op die post wordt (worden) toegepast, worden vastgesteld door toepassing van de IFRS.

8

In de IFRSs worden de grondslagen voor financiële verslaggeving uiteengezet met betrekking tot welke de IASB van mening is dat deze resulteren in jaarrekeningen die relevante en betrouwbare informatie bevatten over de transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden waarop zij betrekking hebben. Deze grondslagen voor financiële verslaggeving hoeven niet te worden toegepast indien het resultaat van hun toepassing niet van materieel belang is. Het is echter ongepast niet-materiële afwijkingen van de IFRSs door te voeren of deze niet te corrigeren teneinde de financiële positie, de financiële prestaties of de kasstromen van een entiteit op een bepaalde wijze te presenteren.

9

IFRSs gaan vergezeld van leidraden om entiteiten te helpen bij de toepassing van de vereisten in de IFRSs. In al die leidraden wordt vermeld of deze integraal deel uitmaken van de IFRSs. Leidraden die een integraal onderdeel van de IFRSs zijn, zijn dwingend. Leidraden die geen integraal onderdeel van de IFRSs zijn, bevatten geen vereisten voor de jaarrekening.

10

Bij het ontbreken van een IFRS die specifiek van toepassing is op een transactie, andere gebeurtenis of omstandigheid, moet het management op oordeelkundige wijze een grondslag voor financiële verslaggeving ontwikkelen en toepassen die leidt tot informatie die:

(a)

relevant is voor de economische besluitvormingsbehoeften van gebruikers; en

(b)

betrouwbaar is, in de zin dat de jaarrekening:

(i)

een getrouw beeld geeft van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de entiteit;

(ii)

de economische realiteit van transacties en andere gebeurtenissen en omstandigheden weerspiegelt en niet alleen de juridische vorm;

(iii)

objectief is, d.w.z. vrij van vooringenomenheid;

(iv)

met inachtneming van voorzichtigheid is opgesteld; en

(v)

in alle materiële opzichten volledig is.

11

Bij de oordeelsvorming zoals die in alinea 10 is beschreven, moet het management gebruikmaken, en de toepasbaarheid beoordelen, van de volgende bronnen (in afnemende volgorde van betekenis):

(a)

de vereisten in IFRSs waarin soortgelijke en verwante kwesties worden behandeld; en

(b)

de definities, opnamecriteria en waarderingsconcepten voor activa, verplichtingen, baten en lasten in het Conceptual Framework for Financial Reporting (“ Conceptual Framework ”) (4).

12

Bij de oordeelsvorming zoals die in alinea 10 is beschreven, mag het management ook rekening houden met de recentste uitspraken van andere regelgevers van financiële verslaggeving die een gelijksoortig conceptueel raamwerk hanteren voor de opstelling van verslaggevingsstandaarden, met andere verslaggevingsliteratuur en met aanvaarde praktijken in de sector, voor zover zij niet in strijd zijn met de bronnen die in alinea 11 zijn vermeld.

Consistentie van de grondslagen voor financiële verslaggeving

13

Een entiteit moet op consistente wijze haar grondslagen voor financiële verslaggeving kiezen en toepassen op gelijksoortige transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden, tenzij een IFRS uitdrukkelijk vereist of toestaat dat posten die volgens verschillende grondslagen voor financiële verslaggeving kunnen worden verwerkt, worden gecategoriseerd. Indien een IFRS een dergelijke categorisering vereist of toestaat, moet een geschikte grondslag voor financiële verslaggeving worden gekozen en op iedere categorie consistent worden toegepast.

Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving

14

Een entiteit mag een grondslag voor financiële verslaggeving alleen wijzigen indien de wijziging:

(a)

door een IFRS wordt voorgeschreven; dan wel

(b)

leidt tot een jaarrekening die betrouwbare en meer relevante informatie verstrekt over de gevolgen van transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden voor de financiële positie, financiële prestatie of kasstromen van de entiteit.

15

Gebruikers van de jaarrekening moeten de jaarrekening van een entiteit in de tijd kunnen vergelijken om tendensen in de financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van de entiteit te onderkennen. Om die reden worden binnen elke periode en van de ene naar de volgende periode dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving toegepast, tenzij een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving voldoet aan een van de in alinea 14 omschreven criteria.

16

Onder wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving wordt niet verstaan:

(a)

de toepassing van een grondslag voor financiële verslaggeving op transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden die in wezen verschillen van de transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden die in het verleden hebben plaatsgevonden; en

(b)

de toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving op transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden die voorheen niet hebben plaatsgevonden of die niet van materieel belang waren.

17

De eerste toepassing van een grondslag om activa te herwaarderen overeenkomstig IAS 16 Materiële vaste activa of op grond van IAS 38 Immateriële activa is een wijziging van een grondslag voor financiële verslaggeving die behandeld moet worden als een herwaardering in overeenstemming met IAS 16 of IAS 38, en niet in overeenstemming met deze standaard.

18

De alinea’s 19 tot en met 31 zijn niet van toepassing op de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving beschreven in alinea 17.

Toepassing van wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving

19

Behoudens alinea 23:

(a)

moet een entiteit een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving verwerken die voortvloeit uit de eerste toepassing van een IFRS, overeenkomstig de eventuele specifieke overgangsbepalingen in die standaard of interpretatie; en

(b)

moet een entiteit de wijziging retroactief toepassen wanneer ze een grondslag voor financiële verslaggeving wijzigt bij de eerste toepassing van een IFRS waarin geen bijzondere overgangsbepalingen zijn opgenomen met betrekking tot die wijziging, of wanneer ze een grondslag voor financiële verslaggeving vrijwillig wijzigt.

20

In het kader van deze standaard vormt een eerdere toepassing van een IFRS geen vrijwillige wijziging van de grondslagen voor financiële verslaggeving.

21

Indien er geen IFRS voorhanden is die specifiek van toepassing is op een transactie, een andere gebeurtenis of omstandigheid, kan het management, in overeenstemming met alinea 12, een grondslag voor financiële verslaggeving toepassen ontleend aan de recentste uitspraken van andere regelgevers van financiële verslaggeving die gebruikmaken van een gelijksoortig conceptueel raamwerk om verslaggevingsstandaarden te ontwikkelen. Indien de entiteit, na een wijziging van een dergelijke uitspraak, ervoor kiest een grondslag voor financiële verslaggeving te wijzigen, wordt die wijziging verwerkt en toegelicht als een vrijwillige wijziging van de grondslagen voor financiële verslaggeving.

Retroactieve toepassing

22

Wanneer een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving retroactief wordt toegepast in overeenstemming met alinea 19(a) of (b), moet een entiteit, behoudens alinea 23, het beginsaldo van elke desbetreffende component van het eigen vermogen voor de vroegste voorgaande gepresenteerde periode en de andere vergelijkende bedragen die voor elke voorgaande gepresenteerde periode vermeld zijn, aanpassen, alsof de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving altijd was toegepast.

Beperkingen opretroactieve toepassing

23

Wanneer op grond van alinea 19(a) of (b) retroactieve toepassing vereist is, moet een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving retroactief worden toegepast, behalve voor zover het praktisch niet haalbaar is om ofwel de periodegebonden gevolgen of het cumulatieve effect van de wijziging te bepalen.

24

Wanneer het praktisch niet haalbaar is om de periodegebonden gevolgen te bepalen van een wijziging in een grondslag voor financiële verslaggeving op vergelijkende informatie van één of meer voorgaande verslagperioden, moet de entiteit de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving toepassen op de boekwaarde van activa en verplichtingen vanaf het begin van de vroegste periode (de vroegste periode kan de verslagperiode zijn) waarvoor retroactieve toepassing mogelijk is. De entiteit moet voor die periode het beginsaldo van elke desbetreffende eigenvermogenscomponent dienovereenkomstig aanpassen.

25

Wanneer het praktisch niet haalbaar is om het cumulatieve effect, aan het begin van de verslagperiode, van de toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving op alle voorgaande verslagperioden te bepalen, moet de entiteit de vergelijkende informatie aanpassen om de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving prospectief toe te passen vanaf het vroegste tijdstip waarop dit praktisch haalbaar is.

26

Wanneer een entiteit een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toepast, past zij deze toe op de vergelijkende informatie vanaf de vroegste verslagperiode waarvoor toepassing praktisch haalbaar is. Retroactieve toepassing voor een voorgaande periode is praktisch niet haalbaar tenzij het mogelijk is om het cumulatieve effect te bepalen op de bedragen in het overzicht van de financiële positie aan zowel het begin als het einde van die periode. Het bedrag van de resulterende aanpassing dat betrekking heeft op de perioden vóór de perioden die in de jaarrekening worden gepresenteerd, wordt verwerkt in het beginsaldo van elke desbetreffende component van het eigen vermogen van de vroegste voorgaande gepresenteerde periode. De aanpassing wordt gewoonlijk verwerkt in ingehouden winsten. De aanpassing kan echter worden verwerkt in een andere component van het eigen vermogen (bijvoorbeeld ter naleving van een IFRS). Alle andere informatie over voorgaande perioden, zoals historische overzichten van financiële gegevens, wordt eveneens aangepast vanaf de vroegste verslagperiode waarvoor aanpassing praktisch haalbaar is.

27

Als het voor een entiteit praktisch niet haalbaar is om een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toe te passen, omdat zij niet in staat is om het cumulatieve effect te bepalen van de toepassing van de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving op alle voorgaande verslagperioden, past de entiteit, overeenkomstig alinea 25, de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving prospectief toe, en wel vanaf van de vroegste periode waarvoor toepassing mogelijk is. Zij houdt derhalve geen rekening met het gedeelte van de cumulatieve aanpassing van de activa, de verplichtingen en het eigen vermogen dat betrekking heeft op de periode daarvoor. De wijziging van een grondslag voor financiële verslaggeving is toegestaan, zelfs indien het voor geen enkele voorgaande verslagperiode praktisch niet haalbaar is om de grondslag prospectief toe te passen. De alinea’s 50 tot en met 53 bevatten een leidraad voor gevallen waarin toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving voor één of meer voorgaande perioden praktisch niet haalbaar is.

Informatieverschaffing

28

Wanneer de eerste toepassing van een IFRS een effect heeft op de verslagperiode of een voorgaande periode, of een dergelijk effect zou hebben, behalve dat het praktisch niet haalbaar is om het bedrag van de aanpassing te bepalen, of een effect zou kunnen hebben op toekomstige perioden, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de naam van de IFRS;

(b)

indien van toepassing, het feit dat de grondslagen voor financiële verslaggeving gewijzigd zijn in overeenstemming met de overgangsbepalingen;

(c)

de aard van de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving;

(d)

indien van toepassing, een beschrijving van de overgangsbepalingen;

(e)

indien van toepassing, de overgangsbepalingen die een effect zouden kunnen hebben op toekomstige verslagperioden;

(f)

voor zover praktisch haalbaar, het bedrag van de aanpassing voor de verslagperiode en voor iedere voorgaande gepresenteerde periode:

(i)

voor elke desbetreffende post in de jaarrekening; en

(ii)

indien IAS 33 Winst per aandeel van toepassing is op de entiteit, voor de normale en de verwaterde winst per aandeel;

(g)

voor zover praktisch haalbaar, het bedrag van de aanpassing dat betrekking heeft op perioden die voorafgaan aan de gepresenteerde verslagperioden; en

(h)

indien retroactieve toepassing zoals vereist in alinea 19(a) of (b) praktisch niet haalbaar is voor een bepaalde voorgaande periode of voor perioden die voorafgaan aan de gepresenteerde perioden, de omstandigheden die hebben geleid tot de bestaande situatie en een beschrijving op welke wijze en met ingang van welk tijdstip de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving is toegepast.

In de jaarrekeningen van daaropvolgende verslagperioden hoeft deze informatie niet opnieuw te worden verstrekt.

29

Wanneer een vrijwillige wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving een effect heeft op de verslagperiode of op een voorgaande periode, of een effect zou hebben op die periode, behalve dat het praktisch niet haalbaar is om het bedrag van de aanpassing te bepalen, of een effect zou kunnen hebben op toekomstige perioden, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de aard van de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving;

(b)

de redenen waarom de toepassing van de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving betrouwbare en meer relevante informatie oplevert;

(c)

voor zover praktisch haalbaar, het bedrag van de aanpassing voor de verslagperiode en voor iedere voorgaande gepresenteerde periode:

(i)

voor elke desbetreffende post in de jaarrekening; en

(ii)

indien IAS 33 van toepassing is op de entiteit, voor de normale en verwaterde winst per aandeel;

(d)

voor zover praktisch haalbaar, het bedrag van de aanpassing dat betrekking heeft op perioden die voorafgaan aan de gepresenteerde verslagperioden; en

(e)

indien retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar is voor een bepaalde voorgaande periode of voor perioden die voorafgaan aan de gepresenteerde perioden, de omstandigheden die hebben geleid tot de bestaande situatie en een beschrijving op welke wijze en met ingang van welk tijdstip de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving is toegepast.

In de jaarrekeningen van daaropvolgende verslagperioden hoeft deze informatie niet opnieuw te worden verstrekt.

30

Wanneer een entiteit een nieuwe standaard of interpretatie die is uitgegeven maar nog niet van kracht is niet heeft toepast, moet de entiteit:

(a)

dat feit vermelden; en

(b)

bekende of redelijkerwijs schatbare informatie vermelden die van belang is om de mogelijke impact te beoordelen die de toepassing van de nieuwe standaard of interpretatie zal hebben op de jaarrekening van de entiteit van de periode waarin deze voor het eerst wordt toegepast.

31

Bij de naleving van alinea 30 overweegt een entiteit de volgende informatie te verstrekken:

(a)

de naam van de nieuwe standaard of interpretatie;

(b)

de aard van de aanstaande wijziging of wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving;

(c)

de datum met ingang waarvan de toepassing van de standaard of de interpretatie vereist wordt;

(d)

de datum met ingang waarvan de entiteit voornemens is de standaard of interpretatie voor het eerst toe te passen; en

(e)

hetzij:

(i)

een bespreking van de verwachte impact van de eerste toepassing van de IFRS op de jaarrekening van de entiteit, hetzij

(ii)

indien die impact niet bekend of redelijkerwijs inschatbaar is, een mededeling van deze strekking.

SCHATTINGEN

32

Grondslagen voor financiële verslaggeving kunnen vereisen dat posten in jaarrekeningen worden gewaardeerd op een wijze die waarderingsonzekerheid inhoudt, d.w.z. de grondslagen voor financiële verslaggeving kunnen vereisen dat dergelijke posten worden gewaardeerd op geldbedragen die niet direct kunnen worden waargenomen en in plaats daarvan moeten worden geschat. In dat geval maakt een entiteit een schatting om de doelstelling uit de grondslagen voor financiële verslaggeving te bereiken. Schattingen impliceren het gebruik van oordelen of veronderstellingen die gebaseerd zijn op de recentste, betrouwbare informatie die beschikbaar is. Voorbeelden van schattingen omvatten:

(a)

een voorziening voor verliezen voor te verwachten kredietverliezen, overeenkomstig IFRS 9 Financiële instrumenten;

(b)

de opbrengstwaarde van een voorraadbestanddeel, overeenkomstig IAS 2 Voorraden;

(c)

de reële waarde van een actief of verplichting, overeenkomstig IFRS 13 Waardering tegen reële waarde;

(d)

de afschrijvingskosten voor een materieel vast actief, overeenkomstig IAS 16; en

(e)

een voorziening voor garantieverplichtingen, overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa.

32A

Een entiteit gebruikt waarderingstechnieken en inputs om een schatting te maken. Waarderingstechnieken omvatten schattingstechnieken (bv. technieken om een voorziening voor verliezen voor te verwachten kredietverliezen te waarderen overeenkomstig IFRS 9) en waarderingstechnieken (bv. technieken om de reële waarde van een actief of verplichting te waarderen overeenkomstig IFRS 13).

32B

De term “schatting” in IFRSs verwijst soms naar een schatting die geen schatting is zoals gedefinieerd in deze standaard. Soms verwijst deze bijvoorbeeld naar een input die wordt gebruikt om schattingen te maken.

33

Het gebruik van redelijke schattingen is een essentieel onderdeel van het opstellen van jaarrekeningen en ondergraaft de betrouwbaarheid daarvan niet.

Schattingswijzigingen

34

Een entiteit moet mogelijk een schatting wijzigen als de omstandigheden veranderen waarop de schatting was gebaseerd, of als gevolg van nieuwe informatie, nieuwe ontwikkelingen of meer ervaring. Naar haar aard heeft een schattingswijziging geen betrekking op voorgaande perioden en houdt zij geen correctie van een fout in.

34A

De effecten van een wijziging in een input of een wijziging in een waarderingstechniek op een schatting zijn schattingswijzigingen tenzij zij het gevolg zijn van de correctie van fouten uit voorgaande perioden.

35

Een wijziging in de toegepaste waarderingsgrondslag is een wijziging in een grondslag voor financiële verslaggeving en geen schattingswijziging. Wanneer het onderscheid tussen een wijziging in een grondslag voor financiële verslaggeving en een schattingswijziging moeilijk te maken is, wordt de wijziging verwerkt als een schattingswijziging.

Toepassing van schattingswijzigingen

36

Het effect van een schattingswijziging, niet zijnde een wijziging waarop alinea 37 van toepassing is, moet prospectief in winst of verlies worden opgenomen over:

(a)

de periode waarin de wijziging plaatsvindt, indien de wijziging alleen invloed heeft op die periode; dan wel

(b)

de periode waarin de wijziging plaatsvindt en in toekomstige perioden, indien de wijziging invloed heeft op beide.

37

Voor zover een schattingswijziging leidt tot wijzigingen in activa en verplichtingen, of betrekking heeft op een component van het eigen vermogen, moet deze wijziging worden verwerkt, in de periode waarin de wijziging heeft plaatsgevonden, door de boekwaarde van het desbetreffende actief, de desbetreffende verplichting of de desbetreffende component van het eigen vermogen te wijzigen.

38

Prospectieve opname van het effect van een schattingswijziging betekent dat de wijziging vanaf de datum van die schattingswijziging wordt toegepast op transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden. Een schattingswijziging kan alleen invloed hebben op de winst of het verlies over de verslagperiode, of op de winst of het verlies over zowel de verslagperiode als toekomstige perioden. Een schattingswijziging in een voorziening voor verliezen voor te verwachten kredietverliezen heeft bijvoorbeeld alleen invloed op de winst of het verlies over de verslagperiode en wordt daarom in de lopende verslagperiode opgenomen. Een gewijzigde inschatting van de gebruiksduur of het verwachte gebruikspatroon van toekomstige economische voordelen die vervat zijn in een af te schrijven actief, heeft echter invloed op de afschrijvingskosten over de verslagperiode en over elke toekomstige periode tijdens de resterende gebruiksduur van het actief. In beide gevallen wordt het effect van de wijziging met betrekking tot de verslagperiode opgenomen als baat of last in de verslagperiode. Het eventuele effect op toekomstige perioden wordt in deze toekomstige perioden in winst of verlies opgenomen.

Informatieverschaffing

39

Een entiteit moet de aard en het bedrag vermelden van een schattingswijziging die invloed heeft op de verslagperiode of waarvan wordt verwacht dat deze een invloed zal hebben in toekomstige perioden. Er hoeft geen informatie te worden verstrekt over het effect op toekomstige perioden wanneer de inschatting van dat effect praktisch niet haalbaar is.

40

Indien het bedrag van het effect in toekomstige perioden niet vermeld wordt omdat de inschatting ervan praktisch niet haalbaar is, moet de entiteit dit feit vermelden.

FOUTEN

41

Fouten kunnen ontstaan met betrekking tot de opname, waardering, presentatie of vermelding van elementen van de jaarrekening. De jaarrekening is niet in overeenstemming met de IFRSs indien ze materiële of niet-materiële fouten bevat die opzettelijk zijn gemaakt teneinde de financiële positie, financiële prestaties of kasstromen van een entiteit op een bepaalde manier te presenteren. Potentiële fouten met betrekking tot de verslagperiode die in die periode worden ontdekt, worden gecorrigeerd voordat de jaarrekening voor publicatie wordt goedgekeurd. Materiële fouten worden echter soms pas in een latere periode ontdekt. In dat geval worden de fouten in de voorgaande periode gecorrigeerd in de vergelijkende informatie die in de jaarrekening van die latere periode wordt opgenomen (zie de alinea’s 42 tot en met 47).

42

Een entiteit moet, behoudens alinea 43, materiële fouten in voorgaande perioden retroactief corrigeren in de eerste complete jaarrekening die voor publicatie wordt goedgekeurd nadat de fouten zijn ontdekt, door:

(a)

voor de eerdere verslagperiode(n) waarin de fout is gemaakt de vergelijkende bedragen aan te passen; dan wel

(b)

voor de vroegste voorgaande gepresenteerde periode het beginsaldo van de activa, de verplichtingen en het eigen vermogen aan te passen, indien de fout gemaakt is vóór de vroegste voorgaande gepresenteerde periode.

Beperkingen op retroactieve aanpassing

43

Een fout in een voorgaande periode moet door een retroactieve aanpassing worden gecorrigeerd, behalve en voor zover de bepaling van de periodegebonden effecten of het cumulatieve effect van de fout praktisch niet haalbaar is.

44

Wanneer de bepaling van de periodegebonden effecten van een fout op vergelijkende informatie voor één of meer voorgaande verslagperioden praktisch niet haalbaar is, moet de entiteit het beginsaldo van de activa, de verplichtingen en het eigen vermogen aanpassen voor de vroegste periode waarin retroactieve aanpassing praktisch haalbaar is (dit kan de verslagperiode zijn).

45

Wanneer het praktisch niet haalbaar is om het cumulatieve effect, aan het begin van de verslagperiode, van een fout op alle voorgaande perioden te bepalen, moet de entiteit de vergelijkende informatie aanpassen om de fout prospectief te corrigeren vanaf het vroegste tijdstip waarop dit praktisch haalbaar is.

46

De correctie van een fout in een voorgaande periode wordt niet opgenomen in winst of verlies voor de periode waarin de fout wordt ontdekt. Alle gepresenteerde informatie over voorgaande perioden, met inbegrip van historische overzichten van financiële gegevens, wordt eveneens aangepast in de vroegste periode waarin aanpassing praktisch haalbaar is.

47

Als het praktisch niet haalbaar is om het bedrag van een fout (bv. een vergissing bij de toepassing van een grondslag voor financiële verslaggeving) voor alle voorgaande perioden vast te stellen, dan past de entiteit, in overeenstemming met alinea 45, de vergelijkende informatie prospectief aan vanaf het vroegste tijdstip waarop aanpassing praktisch haalbaar is. De entiteit houdt derhalve geen rekening met het gedeelte van de cumulatieve aanpassing van activa, verplichtingen en eigen vermogen dat betrekking heeft op de periode vóór dat tijdstip. De alinea’s 50 tot en met 53 bevatten een leidraad voor gevallen waarin de correctie van een fout in één of meer voorgaande perioden praktisch niet haalbaar is.

48

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de correctie van fouten en schattingswijzigingen. Schattingen zijn naar hun aard benaderingen die mogelijk moeten worden gewijzigd zodra meer informatie beschikbaar komt. Bijvoorbeeld de opname van winst of verlies uit het resultaat van een voorwaardelijke gebeurtenis houdt geen correctie van een fout in.

Informatieverschaffing over fouten in voorgaande perioden

49

Bij de toepassing van alinea 42 moet de entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de aard van de fout in de voorgaande periode;

(b)

voor zover praktisch haalbaar, voor elke voorgaande gepresenteerde periode het bedrag van de correctie:

(i)

voor elke desbetreffende post in de jaarrekening; en

(ii)

indien IAS 33 van toepassing is op de entiteit, voor de normale en verwaterde winst per aandeel;

(c)

het bedrag van de correctie aan het begin van de vroegste voorgaande gepresenteerde periode; en

(d)

de omstandigheden die geleid hebben tot de bestaande situatie en een beschrijving van de wijze waarop en met ingang van wanneer de fout is gecorrigeerd, indien retroactieve aanpassing praktisch niet haalbaar is voor een bepaalde voorgaande periode.

In de jaarrekeningen van daaropvolgende verslagperioden hoeft deze informatie niet opnieuw te worden verstrekt.

PRAKTISCHE ONHAALBAARHEID MET BETREKKING TOT RETROACTIEVE TOEPASSING EN RETROACTIEVE AANPASSING

50

In sommige omstandigheden is het praktisch niet haalbaar om vergelijkende informatie voor één of meer voorgaande perioden aan te passen om zodoende een vergelijking met de verslagperiode mogelijk te maken. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat gegevens in de voorgaande periode(n) niet op een zodanige manier zijn verzameld dat ofwel retroactieve toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving (in het kader van de alinea’s 51 tot en met 53, met inbegrip van de prospectieve toepassing voor voorgaande perioden) of retroactieve aanpassing om een fout in een voorgaande periode te corrigeren, mogelijk is, terwijl het ook praktisch niet haalbaar kan zijn om de informatie opnieuw samen te stellen.

51

Het is vaak noodzakelijk om schattingen te maken bij de toepassing van een grondslag voor financiële verslaggeving op opgenomen of vermelde elementen van de jaarrekening met betrekking tot transacties, andere gebeurtenissen of omstandigheden. Schatten is per definitie subjectief, en schattingen kunnen na het einde van de verslagperiode worden gemaakt. Het maken van schattingen is mogelijk nog lastiger bij retroactieve toepassing van een grondslag voor financiële verslaggeving of bij retroactieve aanpassing om een fout in een voorgaande periode te corrigeren. Dit hangt samen met de lange periode die verstreken kan zijn sinds het tijdstip waarop de betreffende transactie, andere gebeurtenis of omstandigheid zich heeft voorgedaan. Het doel van schattingen met betrekking tot voorgaande perioden blijft echter hetzelfde als van schattingen die in de verslagperiode worden gemaakt, namelijk dat de schatting de omstandigheden weerspiegelt die bestonden toen de transactie, andere gebeurtenis of omstandigheid zich voordeed.

52

Daarom vereist de retroactieve toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving of de retroactieve correctie van een fout in een voorgaande periode dat informatie die

(a)

aanwijzingen verschaft voor omstandigheden die bestonden op de datum (data) waarop de transactie, andere gebeurtenis of omstandigheid plaatsvond, en

(b)

beschikbaar zou zijn geweest toen de jaarrekening van die voorgaande verslagperiode voor publicatie werd goedgekeurd

van andere informatie wordt onderscheiden. Voor sommige soorten schattingen (bv. een waardering tegen reële waarde met behulp van significante niet-waarneembare inputs), is het onuitvoerbaar om deze soorten informatie te onderscheiden. Als een retroactieve toepassing of retroactieve aanpassing een significante schatting zou vereisen waarbij het onmogelijk is deze twee soorten informatie te onderscheiden, is het onuitvoerbaar om de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toe te passen of om een fout in een voorgaande periode retroactief te corrigeren.

53

Kennis achteraf mag niet worden gebruikt bij de toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving voor, of bij de correctie van bedragen van, een voorgaande periode, noch bij het maken van veronderstellingen over de voornemens die het management in een voorgaande periode zou hebben gehad, noch bij het schatten van de bedragen die in een voorgaande periode zijn opgenomen, bepaald of vermeld. Wanneer een entiteit bijvoorbeeld een in een voorgaande periode gemaakte fout corrigeert bij de berekening van de verplichting uit hoofde van het opgebouwde ziekteverlof van werknemers in overeenstemming met IAS 19 Personeelsbeloningen, houdt zij geen rekening met informatie over een ongewoon hevige griepperiode tijdens de volgende periode die beschikbaar kwam nadat de jaarrekening over de voorgaande periode voor publicatie werd goedgekeurd. Het feit dat bij het herzien van vergelijkende informatie voor gepresenteerde voorgaande perioden vaak significante schattingen vereist zijn, staat een betrouwbare aanpassing of correctie van de vergelijkende informatie niet in de weg.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

54

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

54A

[Verwijderd]

54B

[Verwijderd]

54C

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 52. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

54D

[Verwijderd]

54E

Alinea 53 is gewijzigd en de alinea’s 54A, 54B en 54D zijn verwijderd door IFRS 9 Financiële instrumenten, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

54F

Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in 2018, heeft de alinea’s 6 en 11(b) gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht bij Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards. Entiteiten moeten de wijzigingen in de alinea’s 6 en 11(b) retroactief toepassen in overeenstemming met deze standaard. Als een entiteit echter bepaalt dat retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar zou zijn of buitensporige kosten of inspanningen met zich mee zou brengen, moet zij de wijzigingen in de alinea’s 6 en 11(b) toepassen door te verwijzen naar de alinea’s 23 tot en met 28 van deze standaard. Als retroactieve toepassing van een wijziging in Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards buitensporige kosten of inspanningen met zich mee zou brengen, moet een entiteit, bij de toepassing van de alinea’s 23 tot en met 28, elke “praktisch niet haalbaar is”, behalve in de laatste zin van alinea 27, lezen als “buitensporige kosten of inspanningen met zich meebrengt” en elke “praktisch haalbaar” als “mogelijk zonder buitensporige kosten of inspanningen”.

54G

Als een entiteit IFRS 14 Uitgestelde rekeningen in verband met prijsregulering niet toepast, moet de entiteit bij de toepassing van alinea 11(b) op saldi van een uitgestelde rekening in verband met prijsregulering blijven verwijzen naar en rekening houden met de toepasselijkheid van de definities, opnamecriteria en waarderingsbegrippen in het Raamwerk voor de opstelling en presentatie van jaarrekeningen (5) in plaats van die in het Conceptual Framework. Een saldo van een uitgestelde rekening in verband met prijsregulering is het saldo van alle lasten (of baten) die niet als een actief of een verplichting worden opgenomen in overeenstemming met andere toepasselijke IFRS-standaarden, maar door de instantie voor tariefregulering worden opgenomen of naar verwachting zullen worden opgenomen bij het vaststellen van tarieven die aan klanten kunnen worden berekend. Een instantie voor tariefregulering is een bevoegde instantie die bij wet of regelgeving is gemachtigd om het tarief of een reeks tarieven vast te stellen die bindend zijn voor een entiteit. De instantie voor tariefregulering kan een externe instantie of een verbonden partij van de entiteit zijn, met inbegrip van de eigen raad van bestuur van de entiteit, indien deze instantie bij wet of regelgeving is verplicht om tarieven vast te stellen in het belang van de klanten en om de algemene financiële draagkracht van de entiteit te waarborgen.

54H

Alinea 7 van IAS 1 en alinea 5 van IAS 8 zijn gewijzigd en alinea 6 van IAS 8 is verwijderd door Definitie van materieel belang (wijzigingen in IAS 1 en IAS 8), uitgegeven in oktober 2018. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

54I

Definitie van schattingen, uitgegeven in februari 2021, wijzigde de alinea’s 5, 32, 34, 38 en 48 en voegde de alinea’s 32A, 32B en 34A toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Een entiteit moet de wijzigingen toepassen op schattingswijzigingen en wijzigingen van de grondslagen voor financiële verslaggeving die plaatsvinden bij of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode waarin zij de wijzigingen toepast.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

55

Deze standaard vervangt IAS 8 Nettowinst of -verlies over de periode, fundamentele fouten en wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving (herziene versie van 1993).

56

Deze standaard vervangt de volgende interpretaties:

(a)

SIC-2 Consistentie – Activering van financieringskosten; en

(b)

SIC-18 Consistentie – Alternatieve methoden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 10

Gebeurtenissen na de verslagperiode

DOEL

1

Het doel van deze standaard is voor te schrijven:

(a)

wanneer een entiteit haar jaarrekening moet aanpassen voor gebeurtenissen na de verslagperiode; en

(b)

welke informatie een entiteit moet vermelden in verband met de datum waarop de jaarrekening is goedgekeurd voor publicatie en over de gebeurtenissen na de verslagperiode.

De standaard schrijft eveneens voor dat een entiteit haar jaarrekening niet mag opstellen op basis van het continuïteitsbeginsel indien gebeurtenissen na de verslagperiode erop wijzen dat de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is niet gepast is.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van en informatieverschaffing over gebeurtenissen na de verslagperiode.

DEFINITIES

3

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Gebeurtenissen na de verslagperiode zijn zowel gunstige als ongunstige gebeurtenissen die plaatsvinden tussen het einde van de verslagperiode en de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten gebeurtenissen:

(a)

gebeurtenissen die wijzen op omstandigheden die bestonden op het einde van de verslagperiode (gebeurtenissen na de verslagperiode die leiden tot aanpassing van de jaarrekening); en

(b)

gebeurtenissen die wijzen op omstandigheden die zijn ontstaan na het einde van de verslagperiode (gebeurtenissen na de verslagperiode die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening).

4

Het proces dat de goedkeuring van de jaarrekening voor publicatie met zich meebrengt varieert naargelang van de managementstructuur, de wettelijke vereisten en de procedures die worden gehanteerd voor het opstellen en presenteren van de jaarrekening.

5

In sommige gevallen is een entiteit verplicht haar jaarrekening na uitgifte ter goedkeuring voor te leggen aan haar aandeelhouders. In dergelijke gevallen geldt als datum waarop de jaarrekening is goedgekeurd voor publicatie de datum van de oorspronkelijke uitgifte, en niet de datum waarop de aandeelhouders de jaarrekening goedkeuren.

Voorbeeld

Het management van een entiteit completeert op 28 februari 20X2 de conceptjaarrekening over het jaar dat op 31 december 20X1 eindigt. Op 18 maart 20X2 wordt de jaarrekening onderworpen aan een beoordeling door de raad van bestuur, die de jaarrekening goedkeurt voor publicatie. Op 19 maart 20X2 maakt de entiteit haar winst en bepaalde andere financiële informatie bekend. De jaarrekening wordt op 1 april 20X2 ter beschikking gesteld van de aandeelhouders en andere geïnteresseerden. De aandeelhouders keuren de jaarrekening op hun jaarlijkse algemene vergadering van 15 mei 20X2 goed, en de goedgekeurde jaarrekening wordt vervolgens op 17 mei 20X2 bij een regelgevende instantie ingediend.

De jaarrekening is goedgekeurd voor publicatie op 18 maart 20X2 (datum waarop de raad van bestuur de jaarrekening heeft goedgekeurd voor publicatie).

6

In sommige gevallen is het management van een entiteit verplicht om de jaarrekening ter goedkeuring voor te leggen aan een raad van toezicht die uitsluitend uit niet-leidinggevende personen bestaat. In dergelijke gevallen is de datum waarop de jaarrekening is goedgekeurd voor publicatie de datum waarop het management de jaarrekening goedkeurt voor voorlegging aan de raad van toezicht.

Voorbeeld

Op 18 maart 20X2 keurt het management van een entiteit de jaarrekening goed voor voorlegging aan de raad van toezicht. De raad van toezicht is uitsluitend samengesteld uit leden zonder leidinggevende functie, en kan onder meer bestaan uit personeelsafgevaardigden en andere externe belanghebbenden. De raad van toezicht keurt de jaarrekening goed op 26 maart 20X2. De jaarrekening wordt op 1 april 20X2 ter beschikking gesteld van de aandeelhouders en andere geïnteresseerden. De aandeelhouders keuren de jaarrekening op hun jaarlijkse algemene vergadering van 15 mei 20X2 goed, en de jaarrekening wordt vervolgens op 17 mei 20X2 bij een regelgevende instantie ingediend.

De jaarrekening is goedgekeurd voor publicatie op 18 maart 20X2 (datum waarop het management de jaarrekening heeft goedgekeurd voor voorlegging aan de raad van toezicht).

7

Gebeurtenissen na de verslagperiode omvatten alle gebeurtenissen die plaatsvinden in de periode tot de datum waarop de jaarrekening is goedgekeurd voor publicatie, zelfs indien deze gebeurtenissen plaatsvinden na de publicatie van een winstaankondiging of andere geselecteerde financiële informatie.

OPNAME EN WAARDERING

Gebeurtenissen na de verslagperiode die leiden tot aanpassing van de jaarrekening

8

Een entiteit moet de in haar jaarrekening opgenomen bedragen aanpassen om gebeurtenissen na de verslagperiode die leiden tot aanpassing van de jaarrekening weer te geven.

9

Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven van gebeurtenissen na de verslagperiode die leiden tot aanpassing van de jaarrekening en waarvoor een entiteit verplicht is de in haar jaarrekening opgenomen bedragen aan te passen, of om posten op te nemen die voorheen niet waren opgenomen:

(a)

de afwikkeling van een rechtszaak na de verslagperiode die bevestigt dat de entiteit een bestaande verplichting had op het einde van de verslagperiode. De entiteit past enigerlei eerder opgenomen voorziening aan die verband houdt met deze rechtszaak, overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa of neemt een nieuwe voorziening op. De entiteit vermeldt niet alleen een voorwaardelijke verplichting omdat de afwikkeling een aanvullende indicatie oplevert die wordt geacht in overeenstemming te zijn met alinea 16 van IAS 37;

(b)

de ontvangst van informatie na het einde van de verslagperiode waaruit blijkt dat er aan het einde van de verslagperiode sprake was van een bijzondere waardevermindering van een actief of dat het bedrag van een reeds opgenomen bijzondere waardeverminderingsverlies voor dat actief moet worden aangepast. Bijvoorbeeld:

(i)

het faillissement van een klant dat na het einde van de verslagperiode uitgesproken wordt, bevestigt gewoonlijk dat de klant aan het einde van de verslagperiode minder kredietwaardig was; en

(ii)

de verkoop van voorraden na het einde van de verslagperiode kan een indicatie geven van hun opbrengstwaarde op het einde van de verslagperiode;

(c)

de vaststelling na het einde van de verslagperiode van de kostprijs van activa die vóór het einde van de verslagperiode zijn gekocht, of de opbrengsten van activa die vóór het einde van de verslagperiode zijn verkocht.

(d)

de vaststelling na het einde van de verslagperiode van het bedrag van winstdeling of bonusbetalingen, indien de entiteit een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting tot betaling had op het einde van de verslagperiode als gevolg van gebeurtenissen van vóór die datum (zie IAS 19 Personeelsbeloningen);

(e)

de constatering van fraude of fouten die aangeven dat de jaarrekening onjuist is.

Gebeurtenissen na de verslagperiode die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening

10

Een entiteit mag in haar jaarrekening opgenomen bedragen niet aanpassen om gebeurtenissen na de verslagperiode weer te geven die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening.

11

Een voorbeeld van een gebeurtenis na de verslagperiode die niet leidt tot aanpassing van de jaarrekening is een daling van de reële waarde van beleggingen tussen het einde van de verslagperiode en de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie. De daling van de reële waarde houdt normaliter geen verband met de toestand van de beleggingen aan het eind van de verslagperiode, maar weerspiegelt omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan. Aldus hoeft een entiteit de bedragen voor de beleggingen die in haar jaarrekening zijn opgenomen niet aan te passen. Evenmin hoeft de entiteit de vermelde bedragen voor de beleggingen op het einde van de verslagperiode te actualiseren, hoewel ze mogelijk wel een aanvullende toelichting moet opnemen overeenkomstig alinea 21.

Dividenden

12

Als een entiteit aan houders van eigenvermogensinstrumenten dividenden declareert (zoals gedefinieerd in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie) na het einde van de verslagperiode, mag de entiteit deze dividenden niet opnemen als een verplichting op het einde van de verslagperiode.

13

Als dividenduitkeringen worden aangekondigd na de verslagperiode maar vóór de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie, worden de dividenden niet opgenomen als een verplichting aan het eind van de verslagperiode omdat er op dat moment geen verplichting bestaat. Deze dividenden worden vermeld in de toelichting in overeenstemming met IAS 1 Presentatie van de jaarrekening.

HET CONTINUÏTEITSBEGINSEL

14

Een entiteit mag haar jaarrekening niet opstellen volgens het continuïteitsbeginsel als het management na het einde van de verslagperiode bepaalt dat het voornemens is om de entiteit op te heffen of de activiteiten van de entiteit stop te zetten, of als er geen realistisch alternatief bestaat.

15

Een verslechtering van de bedrijfsresultaten en de financiële positie na het einde van de verslagperiode kan een indicatie vormen van de noodzaak om te overwegen of de veronderstelling dat de continuïteit van een entiteit gewaarborgd is nog steeds gepast is. Als de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is niet langer gepast is, zijn de gevolgen hiervan dermate verstrekkend dat deze standaard een fundamentele wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving vereist, en niet zozeer een aanpassing van de bedragen die volgens de aanvankelijk gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving werden opgenomen.

16

IAS 1 vereist de verschaffing van bepaalde informatie indien:

(a)

de jaarrekening niet is opgesteld op basis van de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is; dan wel

(b)

het management zich bewust is van wezenlijke onzekerheden die verband houden met gebeurtenissen of omstandigheden die mogelijk aanzienlijke twijfel doen rijzen over het vermogen van de entiteit om haar bedrijfsactiviteiten voort te zetten. De gebeurtenissen of omstandigheden die informatieverschaffing vereisen kunnen plaatsvinden na het einde van de verslagperiode.

INFORMATIEVERSCHAFFING

Datum van goedkeuring voor publicatie

17

Een entiteit moet de datum vermelden waarop de jaarrekening werd goedgekeurd voor publicatie, alsmede wie die goedkeuring heeft gegeven. Als de eigenaars van de entiteit of anderen over de bevoegdheid beschikken de jaarrekening na uitgifte aan te passen, moet de entiteit dit feit vermelden.

18

Het is voor gebruikers belangrijk om te weten wanneer de jaarrekening werd goedgekeurd voor publicatie, omdat de jaarrekening geen gebeurtenissen weergeeft die na deze datum hebben plaatsgevonden.

Nieuwe informatie over de omstandigheden op het einde van de verslagperiode

19

Indien een entiteit na het einde van de verslagperiode informatie verkrijgt omtrent omstandigheden die bestonden op het einde van de verslagperiode, moet de entiteit in het licht van deze nieuwe informatie de toelichting met betrekking tot deze omstandigheden actualiseren.

20

In sommige gevallen is het nodig dat een entiteit de toelichting in de jaarrekening actualiseert om de informatie weer te geven die na het einde van de verslagperiode is verkregen, ook al heeft deze informatie geen invloed op de in de jaarrekening opgenomen bedragen. Een voorbeeld van de noodzaak om de toelichting te actualiseren, is als er na het einde van de verslagperiode indicaties wijzen op een voorwaardelijke verplichting die reeds op het einde van de verslagperiode bestond. Naast de overweging of een entiteit een voorziening moet opnemen of wijzigen ingevolge IAS 37, moet de entiteit in het licht van deze indicaties de toelichting over de voorwaardelijke verplichting actualiseren.

Gebeurtenissen na de verslagperiode die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening

21

Indien gebeurtenissen na de verslagperiode die niet tot aanpassing van de jaarrekening leiden van materieel belang zijn, mag redelijkerwijze worden verwacht dat het niet-vermelden daarvan van invloed zal zijn op beslissingen die de primaire gebruikers van de jaarrekening voor algemeen gebruik nemen op basis van die jaarrekening, waarin financiële informatie over een specifieke verslaggevende entiteit wordt verstrekt. Dienovereenkomstig moet een entiteit de volgende informatie verschaffen met betrekking tot elke materiële categorie van gebeurtenissen na de verslagperiode die niet tot aanpassing van de jaarrekening leiden:

(a)

de aard van de gebeurtenis; en

(b)

een schatting van de financiële gevolgen of een mededeling dat een dergelijke schatting niet mogelijk is.

22

De volgende voorbeelden zijn gebeurtenissen na de verslagperiode die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening en die doorgaans resulteren in informatieverschaffing:

(a)

een belangrijke bedrijfscombinatie na de verslagperiode (IFRS 3 Bedrijfscombinaties vereist in zulke gevallen een specifieke toelichting) of het afstoten van een belangrijke dochteronderneming;

(b)

aankondiging van een plan om een bedrijfsactiviteit te beëindigen;

(c)

belangrijke aankopen van activa, classificatie van activa als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten, andere afstotingen van activa of onteigening van belangrijke activa door de overheid;

(d)

de vernietiging van een belangrijke productiefaciliteit als gevolg van een brand na het einde van de verslagperiode;

(e)

bekendmaking of aanvang van de implementatie van een belangrijke reorganisatie (zie IAS 37);

(f)

belangrijke transacties van gewone aandelen en mogelijke transacties van gewone aandelen na het einde van de verslagperiode (IAS 33 Winst per aandeel, vereist dat de entiteit een beschrijving van zulke transacties geeft, behalve indien die transacties betrekking hebben op activering of uitgiften van bonusaandelen, aandelensplitsingen of omgekeerde aandelensplitsingen, waarvan IAS 33 vereist dat ze allemaal worden aangepast);

(g)

abnormaal grote veranderingen in de prijzen van activa of wisselkoersen na het einde van de verslagperiode;

(h)

veranderingen in belastingtarieven of belastingwetgeving die na het einde van de verslagperiode van kracht of aangekondigd werden, die een significant effect hebben op de bestaande en uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen (zie IAS 12 Winstbelastingen);

(i)

het aangaan van belangrijke verbintenissen of voorwaardelijke verplichtingen, bijvoorbeeld door het verstrekken van belangrijke garanties; en

(j)

het aanvangen van belangrijke rechtszaken die uitsluitend voortkomen uit gebeurtenissen na het einde van de verslagperiode.

INGANGSDATUM

23

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

23A

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 11. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

23B

Alinea 9 is gewijzigd door IFRS 9 Financiële instrumenten, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

23C

Alinea 21 is gewijzigd door Definitie van materieel belang (wijzigingen in IAS 1 en IAS 8), uitgegeven in oktober 2018. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij de wijzigingen in de definitie van materieel belang in alinea 7 van IAS 1 en in de alinea’s 5 en 6 van IAS 8 toepast.

INTREKKING VAN IAS 10 (HERZIENE VERSIE VAN 1999)

24

Deze standaard vervangt IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode (herziene versie van 1999).

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 12

Winstbelastingen

DOEL

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de verwerkingswijze voor winstbelastingen. De voornaamste kwestie bij de administratieve verwerking van winstbelastingen is de verwerkingswijze voor de actuele en toekomstige fiscale gevolgen van:

(a)

de toekomstige realisatie (afwikkeling) van de boekwaarde van activa (verplichtingen) die zijn opgenomen in het overzicht van de financiële positie van een entiteit; en

(b)

transacties en andere gebeurtenissen van de lopende periode die zijn opgenomen in de jaarrekening van een entiteit.

Het is inherent aan de opname van een actief of verplichting dat de verslaggevende entiteit de boekwaarde van dat actief of die verplichting verwacht te realiseren respectievelijk af te wikkelen. Als het waarschijnlijk is dat de realisatie of afwikkeling van die boekwaarde toekomstige belastingbetalingen groter (kleiner) zal maken dan ze zouden zijn als een dergelijke realisatie of afwikkeling geen fiscale gevolgen zou hebben, vereist deze standaard dat een entiteit een uitgestelde belastingverplichting (uitgestelde belastingvordering) opneemt, tenzij in een beperkt aantal uitzonderingsgevallen.

Deze standaard schrijft voor dat een entiteit de fiscale gevolgen van transacties en andere gebeurtenissen op dezelfde wijze verwerkt als de transacties en andere gebeurtenissen zelf. Voor transacties en andere gebeurtenissen die in winst of verlies worden opgenomen, worden alle daarmee verband houdende fiscale gevolgen dus ook in winst of verlies opgenomen. Voor transacties en andere gebeurtenissen die buiten de winst of het verlies worden verwerkt (hetzij in overige onderdelen van het totaalresultaat, hetzij direct in het eigen vermogen) worden alle daarmee verband houdende fiscale gevolgen ook buiten de winst of het verlies verwerkt (hetzij in overige onderdelen van het totaalresultaat, hetzij direct in het eigen vermogen). Zo heeft ook de opname van uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen in een bedrijfscombinatie invloed op het bedrag van goodwill die voortvloeit uit die bedrijfscombinatie of het bedrag van de opgenomen winst uit een voordelige aankoop.

Deze standaard behandelt ook de opname van uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden, de presentatie van winstbelastingen in de jaarrekening en de informatieverschaffing met betrekking tot winstbelastingen.

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van winstbelastingen.

2

Binnen het bestek van deze standaard omvatten winstbelastingen alle binnenlandse en buitenlandse belastingen die zijn gebaseerd op fiscale winsten. Winstbelastingen omvatten ook belastingen, zoals bronbelasting, die door een dochteronderneming, geassocieerde deelneming of gezamenlijke overeenkomst zijn verschuldigd op uitkeringen aan de verslaggevende entiteit.

3

[Verwijderd]

4

Deze standaard behandelt niet de methoden voor de administratieve verwerking van overheidssubsidies (zie IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun) of investeringsaftrekken. Deze standaard behandelt wel de administratieve verwerking van tijdelijke verschillen die kunnen voortvloeien uit dergelijke subsidies of investeringsaftrekken.

DEFINITIES

5

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Commerciële winst is de winst of het verlies over een periode vóór de aftrek van belastinglasten.

 

Fiscale winst (fiscaal verlies) is de winst (het verlies) over een periode, bepaald in overeenstemming met de regels die zijn vastgelegd door de belastingdiensten, waarover winstbelastingen verschuldigd (terug te vorderen) zijn.

 

Een belastinglast (belastingbaat) is het totale bedrag dat is opgenomen in de bepaling van de winst of het verlies over de periode met betrekking tot over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen.

 

Over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belasting is het bedrag van verschuldigde (terug te vorderen) winstbelastingen met betrekking tot de fiscale winst (het fiscaal verlies) over een periode.

 

Uitgestelde belastingverplichtingen zijn de bedragen van in toekomstige perioden te betalen winstbelastingen met betrekking tot belastbare tijdelijke verschillen.

 

Uitgestelde belastingvorderingen zijn de bedragen van in toekomstige perioden terug te vorderen winstbelastingen met betrekking tot:

(a)

verrekenbare tijdelijke verschillen;

(b)

voorwaartse compensatie van niet-gecompenseerde fiscale verliezen; en

(c)

voorwaartse compensatie van ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden.

 

Tijdelijke verschillen zijn verschillen tussen de boekwaarde van een actief of verplichting in het overzicht van de financiële positie en de fiscale boekwaarde ervan. Tijdelijke verschillen kunnen zijn:

(a)

belastbare tijdelijke verschillen, dit zijn tijdelijke verschillen die bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies) van toekomstige perioden zullen resulteren in belastbare bedragen op het moment dat de boekwaarde van het actief of de verplichting wordt gerealiseerd dan wel afgewikkeld; dan wel

(b)

verrekenbare tijdelijke verschillen, dit zijn tijdelijke verschillen die bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies) van toekomstige perioden zullen resulteren in bedragen die aftrekbaar zijn op het moment dat de boekwaarde van het actief of de verplichting wordt gerealiseerd dan wel afgewikkeld.

De fiscale boekwaarde van een actief of verplichting is het bedrag dat voor belastingdoeleinden aan dat actief of die verplichting is toegerekend.

6

Belastinglasten (belastingbaten) omvatten over de verslagperiode verschuldigde belastinglasten (verrekenbare belastingbaten) en uitgestelde belastinglasten (belastingbaten).

Fiscale boekwaarde

7

De fiscale boekwaarde van een actief is het bedrag dat voor belastingdoeleinden zal kunnen worden verrekend met alle belastbare economische voordelen die naar een entiteit zullen vloeien als deze de boekwaarde van het actief realiseert. Als deze economische voordelen niet belastbaar zijn, is de fiscale boekwaarde van het actief gelijk aan zijn boekwaarde.

Voorbeelden

1.

Een machine kost 100. Voor belastingdoeleinden is in de lopende periode en in voorgaande perioden al een afschrijving van 30 in mindering gebracht en zal de resterende kostprijs aftrekbaar zijn in toekomstige perioden, hetzij als afschrijving of via een vermindering bij de vervreemding. Opbrengsten die worden gegenereerd door het gebruik van de machine zijn belastbaar, elke gerealiseerde winst op de vervreemding van de machine zal belastbaar zijn, en elk geleden verlies op de vervreemding zal fiscaal aftrekbaar zijn. De fiscale boekwaarde van de machine is 70.

2.

De te ontvangen rente heeft een boekwaarde van 100. De daarmee verband houdende renteopbrengsten zullen op kasbasis worden belast. De fiscale boekwaarde van de te ontvangen rente is nihil.

3.

Handelsvorderingen hebben een boekwaarde van 100. De daarmee verband houdende opbrengsten zijn al opgenomen in de fiscale winst (het fiscaal verlies). De fiscale boekwaarde van de handelsvorderingen bedraagt 100.

4.

Te ontvangen dividenden van een dochteronderneming hebben een boekwaarde van 100. De dividenden zijn niet belastbaar. In wezen is de volledige boekwaarde van het actief aftrekbaar van de economische voordelen. Bijgevolg bedraagt de fiscale boekwaarde van de te ontvangen dividenden 100 (1).

5.

Een uitgegeven lening heeft een boekwaarde van 100. De terugbetaling van de lening zal geen fiscale gevolgen hebben. De fiscale boekwaarde van de lening bedraagt 100.

8

De fiscale boekwaarde van een verplichting is haar boekwaarde, verminderd met elk bedrag dat in toekomstige perioden fiscaal aftrekbaar zal zijn voor die verplichting. In geval van opbrengsten die van tevoren zijn ontvangen, is de fiscale boekwaarde van de resulterende verplichting gelijk aan haar boekwaarde, verminderd met elk bedrag van de opbrengsten die in toekomstige perioden niet belastbaar zullen zijn.

Voorbeelden

1.

Kortlopende verplichtingen omvatten te betalen lasten met een boekwaarde van 100. De daarmee verband houdende lasten zullen op kasbasis in mindering worden gebracht voor belastingdoeleinden. De fiscale boekwaarde van de te betalen lasten is gelijk aan nihil.

2.

Kortlopende verplichtingen omvatten renteopbrengsten die van tevoren zijn ontvangen, met een boekwaarde van 100. De daarmee verband houdende renteopbrengsten werden belast op kasbasis. De fiscale boekwaarde van de van tevoren ontvangen rente is gelijk aan nihil.

3.

Kortlopende verplichtingen omvatten te betalen lasten met een boekwaarde van 100. De daarmee verband houdende lasten zijn al in mindering gebracht voor belastingdoeleinden. De fiscale boekwaarde van de te betalen lasten is gelijk aan 100.

4.

Kortlopende verplichtingen omvatten te betalen boeten met een boekwaarde van 100. Boeten zijn niet fiscaal aftrekbaar. De fiscale boekwaarde van de te betalen boeten bedraagt 100 (2).

5.

Een aangegane lening heeft een boekwaarde van 100. De terugbetaling van de lening zal geen fiscale gevolgen hebben. De fiscale boekwaarde van de lening bedraagt 100.

9

Sommige posten hebben een fiscale boekwaarde maar worden niet in het overzicht van de financiële positie opgenomen als activa en verplichtingen. Onderzoekskosten worden bijvoorbeeld opgenomen als lasten voor de bepaling van de commerciële winst in de periode waarin ze zijn ontstaan, maar mogen pas in een latere periode worden opgenomen als een aftrekpost voor de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies). Het verschil tussen de fiscale boekwaarde van de onderzoekskosten, zijnde het bedrag dat de belastingautoriteiten toestaan als aftrekpost in toekomstige perioden, en de boekwaarde van nihil is een verrekenbaar tijdelijk verschil dat leidt tot een uitgestelde belastingvordering.

10

Indien de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting niet onmiddellijk duidelijk is, is het nuttig om terug te grijpen naar het fundamentele principe waarop deze standaard is gebaseerd: dat, behalve in bepaalde beperkte uitzonderingsgevallen, een entiteit een uitgestelde belastingverplichting (-vordering) moet opnemen telkens wanneer de realisatie of afwikkeling van de boekwaarde van een actief of verplichting toekomstige belastingbetalingen groter (kleiner) zou maken dan ze zouden zijn als een dergelijke realisatie of afwikkeling geen fiscale gevolgen had. Voorbeeld C na alinea 51A illustreert omstandigheden waarin het nuttig kan zijn om terug te grijpen naar dit fundamentele principe, bijvoorbeeld als de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting afhankelijk is van de verwachte wijze van realisatie of afwikkeling.

11

In geconsolideerde jaarrekeningen worden tijdelijke verschillen bepaald door de boekwaarde van activa en verplichtingen in de geconsolideerde jaarrekeningen te vergelijken met de juiste fiscale boekwaarde. De fiscale boekwaarde wordt bepaald op basis van een geconsolideerde belastingaangifte in de rechtsgebieden waarin een dergelijke aangifte wordt ingediend. In andere rechtsgebieden wordt de fiscale boekwaarde bepaald op basis van de belastingaangiften van elke entiteit in de groep.

OPNAME VAN ACTUELE BELASTINGVERPLICHTINGEN EN -VORDERINGEN

12

Over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen voor lopende en voorgaande perioden moeten, in zoverre ze nog niet zijn betaald, worden opgenomen als een verplichting. Als het bedrag dat al is betaald met betrekking tot lopende en voorgaande perioden groter is dan het bedrag dat over deze perioden is verschuldigd, moet het saldo worden opgenomen als een actief.

13

Het voordeel met betrekking tot een fiscaal verlies dat achterwaarts kan worden gecompenseerd met in een vorige periode verschuldigde belasting moet worden opgenomen als een actief.

14

Als een fiscaal verlies wordt aangewend om over een voorgaande periode verschuldigde belasting terug te vorderen, neemt een entiteit het voordeel op als een actief in de periode waarin het fiscaal verlies plaatsvindt, omdat het waarschijnlijk is dat het voordeel naar de entiteit zal vloeien en betrouwbaar kan worden gewaardeerd.

OPNAME VAN UITGESTELDE BELASTINGVERPLICHTINGEN EN -VORDERINGEN

BELASTBARE TIJDELIJKE VERSCHILLEN

15

Voor alle belastbare tijdelijke verschillen, moet een uitgestelde belastingverplichting worden opgenomen behalve voor zover de uitgestelde belastingverplichting voortvloeit uit:

(a)

de eerste opname van goodwill; dan wel

(b)

de eerste opname van een actief of verplichting in een transactie die:

(i)

geen bedrijfscombinatie is;

(ii)

op het moment van de transactie geen invloed heeft op de commerciële winst of de fiscale winst (het fiscaal verlies); en

(iii)

op het moment van de transactie geen aanleiding geeft tot gelijke belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen.

Voor belastbare tijdelijke verschillen die verband houden met investeringen in dochterondernemingen, filialen, geassocieerde deelnemingen en belangen in gezamenlijke overeenkomsten, moet een uitgestelde belastingverplichting echter worden opgenomen in overeenstemming met alinea 39.

16

Het is inherent aan de opname van een actief dat zijn boekwaarde zal worden gerealiseerd in de vorm van economische voordelen die in toekomstige perioden naar de entiteit zullen vloeien. Als de boekwaarde van het actief groter is dan zijn fiscale boekwaarde, zal het bedrag van de belastbare economische voordelen groter zijn dan het bedrag dat fiscaal aftrekbaar is. Dit verschil is een belastbaar tijdelijk verschil, en de verplichting om de resulterende winstbelastingen in toekomstige perioden te betalen, is een uitgestelde belastingverplichting. Naarmate de entiteit de boekwaarde van het actief realiseert, wordt het belastbare tijdelijke verschil afgewikkeld en zal de entiteit fiscale winst hebben. Dit maakt het waarschijnlijk dat economische voordelen uit de entiteit zullen wegvloeien in de vorm van belastingbetalingen. Daarom vereist deze standaard de opname van alle uitgestelde belastingverplichtingen, behalve in bepaalde gevallen die zijn beschreven in de alinea’s 15 en 39.

Voorbeeld

Een actief dat 150 kostte heeft een boekwaarde van 100. De cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden bedraagt 90, en het belastingtarief bedraagt 25 %.

De fiscale boekwaarde van het actief bedraagt 60 (de kostprijs van 150 min de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 90). Om de boekwaarde van 100 te realiseren, moet de entiteit een belastbare winst van 100 hebben, maar zal ze slechts een afschrijving voor belastingdoeleinden van 60 in mindering kunnen brengen. Bijgevolg zal de entiteit winstbelastingen van 10 (40 tegen 25 %) betalen wanneer ze de boekwaarde van het actief realiseert. Het verschil tussen de boekwaarde van 100 en de fiscale boekwaarde van 60 is een belastbaar tijdelijk verschil van 40. Bijgevolg neemt de entiteit een uitgestelde belastingverplichting van 10 (40 tegen 25 %) op, wat de winstbelastingen vertegenwoordigt die de entiteit zal betalen wanneer ze de boekwaarde van het actief realiseert.

17

Soms ontstaan er tijdelijke verschillen wanneer baten of lasten in een bepaalde verslagperiode worden opgenomen in de commerciële winst, maar in een andere periode in de fiscale winst. Dergelijke tijdelijke verschillen worden vaak periodeverschuivingen genoemd. Hieronder wordt een aantal voorbeelden gegeven van dergelijke tijdelijke verschillen die belastbare tijdelijke verschillen zijn en bijgevolg leiden tot uitgestelde belastingverplichtingen:

(a)

renteopbrengsten worden opgenomen in de commerciële winst op basis van tijdsevenredigheid, maar mogen in sommige rechtsgebieden in de fiscale winst worden opgenomen wanneer ze zijn geïnd. De fiscale boekwaarde van alle vorderingen die met betrekking tot dergelijke opbrengsten in het overzicht van de financiële positie worden opgenomen is nihil, aangezien de opbrengsten geen invloed hebben op de fiscale winst tot er geldmiddelen zijn geïnd;

(b)

de afschrijvingsmethode die gehanteerd wordt om de fiscale winst (het fiscaal verlies) te bepalen kan verschillen van de methode die gehanteerd wordt voor de bepaling van de commerciële winst. Het tijdelijk verschil is het verschil tussen de boekwaarde van het actief en zijn fiscale boekwaarde, zijnde de oorspronkelijke kostprijs van het actief min elke aftrek met betrekking tot dat actief die door de belastingautoriteiten wordt toegestaan voor de bepaling van de fiscale winst over de lopende periode en voorgaande perioden. Een belastbaar tijdelijk verschil ontstaat, en resulteert in een uitgestelde belastingverplichting, als de afschrijving van de fiscale boekwaarde wordt versneld (als de fiscale boekwaarde minder snel wordt afgeschreven dan de “commerciële” boekwaarde, ontstaat een verrekenbaar tijdelijk verschil, wat leidt tot een uitgestelde belastingvordering); en

(c)

ontwikkelingskosten mogen worden geactiveerd en afgeschreven over toekomstige perioden bij het bepalen van de commerciële winst, maar moeten worden afgetrokken van de fiscale winst in de periode waarin ze zijn uitgegeven. Dergelijke ontwikkelingskosten hebben een fiscale boekwaarde van nihil, aangezien ze reeds in mindering zijn gebracht van de fiscale winst. Het tijdelijk verschil is het verschil tussen de boekwaarde van de ontwikkelingskosten en hun fiscale boekwaarde van nihil.

18

Tijdelijke verschillen ontstaan eveneens in de volgende gevallen:

(a)

de in een bedrijfscombinatie verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen worden opgenomen tegen hun reële waarde in overeenstemming met IFRS 3 Bedrijfscombinaties, maar er vindt geen equivalente aanpassing plaats voor belastingdoeleinden (zie alinea 19);

(b)

wanneer activa worden geherwaardeerd en er geen equivalente aanpassing plaatsvindt voor belastingdoeleinden (zie alinea 20);

(c)

wanneer goodwill voortvloeit uit een bedrijfscombinatie (zie alinea 21);

(d)

wanneer de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting bij eerste opname verschilt van de initiële boekwaarde, bijvoorbeeld wanneer een entiteit kan profiteren van niet-belastbare overheidssubsidies in verband met activa (zie de alinea’s 22 en 33); dan wel

(e)

wanneer de boekwaarde van investeringen in dochterondernemingen, filialen, geassocieerde deelnemingen of belangen in gezamenlijke overeenkomsten verschillend wordt van de fiscale boekwaarde van de deelneming of het belang (zie de alinea’s 38 tot en met 45).

Bedrijfscombinaties

19

Behoudens beperkte uitzonderingen worden de in een bedrijfscombinatie verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen opgenomen tegen hun reële waarde op de overnamedatum. Tijdelijke verschillen ontstaan wanneer de fiscale boekwaarden van de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen geen invloed ondervinden van de bedrijfscombinatie of wanneer zij op uiteenlopende wijze worden beïnvloed. Als de boekwaarde van een actief bijvoorbeeld wordt verhoogd tot de reële waarde, maar de fiscale boekwaarde van het actief gelijk blijft aan de kostprijs van de vorige eigenaar, ontstaat een belastbaar tijdelijk verschil dat leidt tot een uitgestelde belastingverplichting. De daaruit voortvloeiende uitgestelde belastingverplichting heeft invloed op de goodwill (zie alinea 66).

Activa geboekt tegen reële waarde

20

IFRSs staan toe of vereisen dat bepaalde activa tegen reële waarde worden geboekt of dat ze worden geherwaardeerd (zie bv. IAS 16 Materiële vaste activa, IAS 38 Immateriële activa, IAS 40 Vastgoedbeleggingen, IFRS 9 Financiële instrumenten en IFRS 16 Leaseovereenkomsten). In sommige rechtsgebieden heeft de herwaardering of andere aanpassing van een actief naar zijn reële waarde invloed op de fiscale winst (het fiscaal verlies) over de lopende periode. Bijgevolg wordt de fiscale boekwaarde van het actief aangepast en ontstaat er geen tijdelijk verschil. In andere rechtsgebieden heeft de herwaardering of aanpassing van een actief geen invloed op de fiscale winst in de periode waarin de herwaardering of aanpassing plaatsvond, en wordt de fiscale boekwaarde van het actief bijgevolg niet aangepast. Niettemin zal de toekomstige realisatie van de boekwaarde leiden tot een belastbare stroom van economische voordelen die naar de entiteit zullen vloeien, en zal het bedrag dat fiscaal aftrekbaar is, verschillen van het bedrag van deze economische voordelen. Het verschil tussen de boekwaarde van een geherwaardeerd actief en zijn fiscale boekwaarde is een tijdelijk verschil en leidt tot een uitgestelde belastingverplichting of -vordering. Dit geldt zelfs indien:

(a)

de entiteit niet voornemens is om het actief te vervreemden. In dergelijke gevallen zal de geherwaardeerde boekwaarde van het actief worden gerealiseerd door het gebruik ervan, wat belastbare baten zal genereren die hoger liggen dan de afschrijving die voor belastingdoeleinden zal zijn toegestaan in toekomstige perioden; dan wel

(b)

belastingen op vermogenswinsten worden uitgesteld als de opbrengsten van de vervreemding van het actief worden geïnvesteerd in soortgelijke activa. In dergelijke gevallen is de belasting uiteindelijk verschuldigd bij de verkoop of het gebruik van de soortgelijke activa.

Goodwill

21

Goodwill die voortvloeit uit een bedrijfscombinatie wordt gewaardeerd als het bedrag waarmee (a) hieronder (b) overschrijdt:

(a)

het totaal van:

(i)

de overgedragen vergoeding gewaardeerd in overeenstemming met IFRS 3, doorgaans tegen de reële waarde op de overnamedatum;

(ii)

het bedrag van enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij opgenomen in overeenstemming met IFRS 3; en

(iii)

in een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, de reële waarde op de overnamedatum van het voorheen aangehouden aandelenbelang van de overnemende partij in de overgenomen partij;

(b)

het nettosaldo van de op de overnamedatum vastgestelde bedragen van de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen gewaardeerd in overeenstemming met IFRS 3.

Vele belastingautoriteiten staan niet toe dat de verlaging van de boekwaarde van goodwill als een aftrekbare last wordt opgenomen in de bepaling van de fiscale winst. Bovendien is de kostprijs van goodwill in dergelijke rechtsgebieden vaak niet aftrekbaar als een dochteronderneming haar onderliggende activiteiten afstoot. In die rechtsgebieden heeft goodwill een fiscale boekwaarde van nihil. Elk verschil tussen de boekwaarde van goodwill en zijn fiscale boekwaarde van nihil is een belastbaar tijdelijk verschil. Deze standaard staat echter niet toe dat de resulterende uitgestelde belastingverplichting wordt opgenomen, aangezien goodwill gewaardeerd wordt als een restpost en de opname van de uitgestelde belastingverplichting zou leiden tot een verhoging van de boekwaarde van de goodwill.

21A

Latere verlagingen van een uitgestelde belastingverplichting die niet is opgenomen omdat ze voortvloeit uit de eerste opname van goodwill worden ook geacht te zijn voortgekomen uit de eerste opname van goodwill en worden derhalve niet opgenomen volgens alinea 15(a). Als een entiteit in een bedrijfscombinatie bijvoorbeeld goodwill ten belope van VE 100 maar met een fiscale boekwaarde van nihil opneemt, verbiedt alinea 15 (a) dat de entiteit de resulterende uitgestelde belastingverplichting opneemt. Indien de entiteit voor die goodwill later een bijzonder waardeverminderingsverlies van VE 20 opneemt, wordt het bedrag van het belastbaar tijdelijk verschil met betrekking tot de goodwill teruggebracht van VE 100 tot VE 80, met als gevolg een waardevermindering van de niet-opgenomen uitgestelde belastingverplichting. Die waardevermindering van de niet-opgenomen uitgestelde belastingverplichting wordt ook verondersteld betrekking te hebben op de eerste opname van goodwill en mag daarom niet worden opgenomen volgens alinea 15(a).

21B

Uitgestelde belastingverplichtingen voor belastbare tijdelijke verschillen die betrekking hebben op goodwill worden echter opgenomen, voor zover zij niet voortvloeien uit de eerste opname van goodwill. Als bijvoorbeeld een entiteit in een bedrijfscombinatie goodwill ten belope van VE 100 opneemt die fiscaal aftrekbaar is tegen 20 % per jaar te beginnen in het jaar van verwerving, dan is de fiscale boekwaarde van de goodwill VE 100 bij de eerste opname en VE 80 aan het eind van het jaar van verwerving. Als de boekwaarde van goodwill aan het eind van het jaar van verwerving nog steeds VE 100 is, ontstaat een belastbaar tijdelijk verschil van VE 20 aan het eind van dat jaar. Omdat dat belastbaar tijdelijk verschil niet betrekking heeft op de eerste opname van de goodwill, wordt de resulterende uitgestelde belastingverplichting opgenomen.

Eerste opname van een actief of verplichting

22

Bij de eerste opname van een actief of verplichting kan een tijdelijk verschil ontstaan, bijvoorbeeld als een deel van de kostprijs of de volledige kostprijs van een actief niet fiscaal aftrekbaar is. De methode voor de administratieve verwerking van een dergelijk tijdelijk verschil is afhankelijk van de aard van de transactie die heeft geleid tot de eerste opname van het actief of de verplichting:

(a)

in een bedrijfscombinatie neemt een entiteit elke uitgestelde belastingverplichting of -vordering op, wat van invloed is op het bedrag van de goodwill of de winst uit een voordelige aankoop dat ze opneemt (zie alinea 19);

(b)

als de transactie invloed heeft op de commerciële winst of de fiscale winst, of aanleiding geeft tot gelijke belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen, neemt een entiteit alle uitgestelde belastingverplichtingen of -vorderingen op en neemt zij de daaruit voortvloeiende uitgestelde belastinglasten of -baten op in winst of verlies (zie alinea 59);

(c)

als de transactie geen bedrijfscombinatie is, geen invloed heeft op de commerciële winst noch op de fiscale winst en geen aanleiding geeft tot gelijke belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen, zou een entiteit, als zij niet voldoet aan de vrijstellingsvoorwaarden in de alinea’s 15 en 24, de daaruit voortvloeiende uitgestelde belastingverplichting of -vordering moeten opnemen en de boekwaarde van het actief of de verplichting met hetzelfde bedrag moeten aanpassen. Dergelijke aanpassingen doen echter afbreuk aan de transparantie van jaarrekeningen. Bijgevolg is het een entiteit krachtens deze standaard niet toegestaan om de resulterende uitgestelde belastingverplichting of -vordering op te nemen, noch bij de eerste opname, noch daarna (zie het onderstaande voorbeeld). Voorts neemt een entiteit latere wijzigingen niet op in de niet-opgenomen uitgestelde belastingverplichting of -vordering naarmate het actief wordt afgeschreven.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 22(c)

Een entiteit is van plan een actief met een kostprijs van 1 000 te gebruiken tijdens zijn volledige gebruiksduur van vijf jaar en het vervolgens te verkopen voor een restwaarde van nihil. Het belastingtarief bedraagt 40 %. De afschrijving van het actief is niet fiscaal aftrekbaar. Bij de vervreemding van het actief zijn eventuele vermogenswinsten niet belastbaar en eventuele vermogensverliezen niet aftrekbaar.

Aangezien de entiteit de boekwaarde van het actief realiseert, zal ze belastbare baten hebben voor een bedrag van 1 000 en een belasting betalen van 400. De entiteit neemt de resulterende uitgestelde belastingverplichting van 400 niet op, omdat deze voortvloeit uit de eerste opname van het actief.

In het volgende jaar bedraagt de boekwaarde van het actief 800. Op de belastbare baat van 800 die de entiteit heeft, betaalt zij een belasting van 320. De entiteit neemt de uitgestelde belastingverplichting van 320 niet op omdat deze voortvloeit uit de eerste opname van het actief.

22A

Een transactie die geen bedrijfscombinatie is, kan leiden tot de eerste opname van een actief en een verplichting en, op het moment van de transactie, geen invloed hebben op de commerciële winst noch op de fiscale winst. Een lessee neemt bijvoorbeeld een leaseverplichting en het overeenkomstige bedrag doorgaans op de aanvangsdatum van een leaseovereenkomst op als onderdeel van de kostprijs van een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief. Afhankelijk van het toepasselijke belastingrecht kunnen bij de eerste opname van het actief en de verplichting in een dergelijke transactie gelijke belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen ontstaan. De uitzondering in de alinea’s 15 en 24 is niet van toepassing op dergelijke tijdelijke verschillen en een entiteit neemt alle daaruit voortvloeiende uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen op.

23

In overeenstemming met IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie classificeert de emittent van een samengesteld financieel instrument (bv. een converteerbare obligatie) de vreemdvermogenscomponent van het instrument als een verplichting en de eigenvermogenscomponent als eigen vermogen. In sommige rechtsgebieden is de fiscale boekwaarde van de vreemdvermogenscomponent bij de eerste opname gelijk aan de initiële boekwaarde van de som van de vreemdvermogens- en eigenvermogenscomponenten. Het resulterende belastbare tijdelijke verschil ontstaat omdat de eerste opname van de eigenvermogenscomponent afzonderlijk van de vreemdvermogenscomponent plaatsvindt. Aldus is de uitzondering die in alinea 15(b) is vermeld niet van toepassing. Bijgevolg neemt een entiteit de resulterende uitgestelde belastingverplichting op. In overeenstemming met alinea 61A wordt de uitgestelde belasting direct verrekend met de boekwaarde van de eigenvermogenscomponent. In overeenstemming met alinea 58 worden daaropvolgende wijzigingen in de uitgestelde belastingverplichting in winst of verlies opgenomen als uitgestelde belastinglasten (-baten).

Verrekenbare tijdelijke verschillen

24

Voor alle verrekenbare tijdelijke verschillen moet een uitgestelde belastingvordering worden opgenomen, in zoverre het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee het verrekenbare tijdelijke verschil kan worden verrekend, tenzij de uitgestelde belastingvordering voortvloeit uit de eerste opname van een vordering of verplichting in een transactie die:

(a)

geen bedrijfscombinatie is;

(b)

op het moment van de transactie geen invloed heeft op de commerciële winst of de fiscale winst (het fiscaal verlies); en

(c)

op het moment van de transactie geen aanleiding geeft tot gelijke belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen.

Voor verrekenbare tijdelijke verschillen die verband houden met investeringen in dochterondernemingen, filialen, geassocieerde deelnemingen en belangen in gezamenlijke overeenkomsten moet echter een uitgestelde belastingvordering worden opgenomen in overeenstemming met alinea 44.

25

Het is inherent aan de opname van een verplichting dat de boekwaarde in toekomstige perioden zal worden afgewikkeld door een uitstroom uit de entiteit van middelen die economische voordelen in zich dragen. Als middelen uit de entiteit wegvloeien, kan een deel van hun bedrag of hun volledige bedrag worden verrekend in de bepaling van de fiscale winst van een periode na de periode waarin de verplichting is opgenomen. In dergelijke gevallen bestaat er een tijdelijk verschil tussen de boekwaarde van de verplichting en haar fiscale boekwaarde. Dienovereenkomstig ontstaat met betrekking tot de winstbelastingen die in de toekomstige perioden kunnen worden teruggevorderd een uitgestelde belastingvordering wanneer het is toegestaan dat dat gedeelte van de verplichting wordt afgetrokken in de bepaling van de fiscale winst. Als de boekwaarde van een actief kleiner is dan zijn fiscale boekwaarde, leidt het verschil tot een uitgestelde belastingvordering op de winstbelastingen die in toekomstige perioden kunnen worden teruggevorderd.

Voorbeeld

Een entiteit neemt een verplichting van 100 op voor te betalen kosten van productgaranties. De kosten van productgaranties zullen pas fiscaal aftrekbaar worden wanneer de entiteit de claims betaalt. Het belastingtarief bedraagt 25 %.

De fiscale boekwaarde van de verplichting is nihil (boekwaarde van 100, min het bedrag dat voor die verplichting in toekomstige perioden fiscaal aftrekbaar zal zijn). Bij de afwikkeling van de verplichting tegen de boekwaarde, zal de entiteit haar toekomstige fiscale winst verminderen met een bedrag van 100, en bijgevolg ook haar toekomstige belastingbetalingen met een bedrag van 25 (100 tegen 25 %). Het verschil tussen de boekwaarde van 100 en de fiscale boekwaarde van nihil is een verrekenbaar tijdelijk verschil van 100. Bijgevolg neemt de entiteit een uitgestelde belastingvordering van 25 (100 tegen 25 %) op, op voorwaarde dat ze in toekomstige perioden naar alle waarschijnlijkheid voldoende fiscale winst zal genereren om een vermindering van de belastingbetalingen te genieten.

26

Wat volgt zijn voorbeelden van verrekenbare tijdelijke verschillen die aanleiding geven tot uitgestelde belastingvorderingen:

(a)

pensioenlasten mogen worden afgetrokken van de commerciële winst in de periode waarin de werknemer in dienst is, maar mogen slechts in mindering worden gebracht van de fiscale winst op het moment dat de entiteit bijdragen betaalt aan een pensioenfonds of wanneer de pensioenuitkeringen door de entiteit worden uitbetaald. Er is een tijdelijk verschil tussen de boekwaarde van de verplichting en haar fiscale boekwaarde; de fiscale boekwaarde van de verplichting is gewoonlijk nihil. Een dergelijk verrekenbaar tijdelijk verschil leidt tot een uitgestelde belastingvordering omdat economische voordelen naar de entiteit zullen vloeien in de vorm van een verlaagde fiscale winst bij de betaling van bijdragen of pensioenuitkeringen;

(b)

onderzoekskosten worden als last opgenomen bij de bepaling van de commerciële winst in de periode waarin ze zijn ontstaan, maar mogen pas in een latere periode in mindering worden gebracht bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies). Het verschil tussen de fiscale boekwaarde van de onderzoekskosten, zijnde het bedrag dat de belastingautoriteiten toestaan als aftrekpost in toekomstige perioden, en de boekwaarde van nihil is een verrekenbaar tijdelijk verschil dat leidt tot een uitgestelde belastingvordering;

(c)

behoudens beperkte uitzonderingen neemt een entiteit de in een bedrijfscombinatie verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen op tegen hun reële waarde op de overnamedatum. Als op de overnamedatum een verplichting wordt overgenomen maar de gerelateerde kosten pas in een latere periode in mindering worden gebracht bij de bepaling van de fiscale winst, ontstaat er een verrekenbaar tijdelijk verschil dat resulteert in een uitgestelde belastingvordering. Een uitgestelde belastingvordering ontstaat eveneens wanneer de reële waarde van een verworven identificeerbaar actief kleiner is dan zijn fiscale boekwaarde. In beide gevallen heeft de daaruit voortvloeiende uitgestelde belastingvordering invloed op de goodwill (zie alinea 66); en

(d)

bepaalde activa mogen worden geboekt tegen reële waarde of mogen worden geherwaardeerd zonder dat er voor belastingdoeleinden een equivalente aanpassing wordt gemaakt (zie alinea 20). Er ontstaat een verrekenbaar tijdelijk verschil als de fiscale boekwaarde van het actief groter is dan zijn boekwaarde.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 26(d)

Identificeren van een verrekenbaar tijdelijk verschil aan het einde van jaar 2

 

Aan het begin van jaar 1 koopt entiteit A voor VE 1 000 een schuldbewijs met een nominale waarde van VE 1 000, af te lossen aan het einde van de looptijd over 5 jaar, en met een rente van 2 %, te betalen aan het einde van elk jaar. De effectieve rentevoet bedraagt 2 %. Het schuldbewijs wordt tegen reële waarde gewaardeerd.

 

Aan het einde van jaar 2 is de reële waarde van het schuldbewijs tot VE 918 gedaald als gevolg van een stijging van de marktrentevoeten tot 5 %. Het is waarschijnlijk dat entiteit A alle contractuele kasstromen zal ontvangen als zij het schuldbewijs blijft aanhouden.

 

Alle winsten (verliezen) op het schuldbewijs zijn alleen belastbaar (verrekenbaar) wanneer ze worden gerealiseerd. De winsten (verliezen) die bij de verkoop of het vervallen van het schuldbewijs ontstaan, worden voor belastingdoeleinden berekend als het verschil tussen het ontvangen bedrag en de oorspronkelijke kostprijs van het schuldbewijs.

 

De fiscale boekwaarde van het schuldbewijs is derhalve de oorspronkelijke kostprijs ervan.

 

Het verschil tussen de boekwaarde van VE 918 van het schuldbewijs in het overzicht van de financiële positie van entiteit A en de fiscale boekwaarde ervan van VE 1 000 geeft aanleiding tot het ontstaan van een verrekenbaar tijdelijk verschil van VE 82 aan het einde van jaar 2 (zie de alinea’s 20 en 26(d)), ongeacht of entiteit A de boekwaarde van het schuldbewijs verwacht te realiseren door verkoop, gebruik (d.w.z. door het aanhouden ervan en het ontvangen van de contractuele kasstromen) of een combinatie van beide.

 

Dat komt omdat verrekenbare tijdelijke verschillen verschillen zijn tussen de boekwaarde van een actief of verplichting in het overzicht van de financiële positie en de fiscale boekwaarde ervan welke bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies) van toekomstige perioden zullen resulteren in bedragen die aftrekbaar zijn op het moment dat de boekwaarde van het actief of de verplichting wordt gerealiseerd dan wel afgewikkeld (zie alinea 5). Entiteit A verkrijgt een aftrek die gelijk is aan de fiscale boekwaarde van het actief van VE 1 000 bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies) op het moment van ofwel de verkoop, ofwel het vervallen van het actief.

27

De afwikkeling van verrekenbare tijdelijke verschillen leidt tot een vermindering van de fiscale winst in toekomstige perioden. Er zullen echter slechts economische voordelen in de vorm van verlaagde belastingbetalingen naar de entiteit vloeien als zij voldoende fiscale winsten genereert waarmee de verminderingen kunnen worden verrekend. Bijgevolg neemt een entiteit slechts uitgestelde belastingvorderingen op als het waarschijnlijk is dat er belastbare winsten beschikbaar zullen zijn die kunnen worden aangewend voor de verrekenbare tijdelijke verschillen.

27A

Wanneer een entiteit beoordeelt of er belastbare winsten beschikbaar zullen zijn die zij voor een verrekenbaar tijdelijk verschil kan aanwenden, gaat zij na of de belastingwetgeving voorziet in een beperking van de bronnen van fiscale winsten waarmee verrekeningen mogen plaatsvinden voor de afwikkeling van dat verrekenbare tijdelijke verschil. Indien de belastingwetgeving niet in dergelijke beperkingen voorziet, beschouwt een entiteit een verrekenbaar tijdelijk verschil in combinatie met al haar andere verrekenbare tijdelijke verschillen. Indien de belastingwetgeving echter wel in een beperking van de aanwending van verliezen voor verrekening met winst van een specifiek type voorziet, wordt een verrekenbaar tijdelijk verschil enkel in combinatie met andere verrekenbare tijdelijke verschillen van het desbetreffende type beschouwd.

28

Het is waarschijnlijk dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee een verrekenbaar tijdelijk verschil kan worden verrekend als er voldoende belastbare tijdelijke verschillen zijn met betrekking tot dezelfde belastingautoriteit en dezelfde belastbare entiteit, waarvan wordt verwacht dat ze zullen worden afgewikkeld:

(a)

in dezelfde periode als de verwachte afwikkeling van het verrekenbare tijdelijke verschil; dan wel

(b)

in perioden waarin een uit de uitgestelde belastingvordering resulterend fiscaal verlies voorwaarts of achterwaarts kan worden gecompenseerd.

In dergelijke gevallen wordt de uitgestelde belastingvordering opgenomen in de periode waarin de verrekenbare tijdelijke verschillen ontstaan.

29

Als er onvoldoende belastbare tijdelijke verschillen zijn die dezelfde belastingautoriteit en dezelfde belastbare entiteit betreffen, wordt de uitgestelde belastingvordering opgenomen in zoverre:

(a)

het waarschijnlijk is dat de entiteit over voldoende fiscale winst zal beschikken met betrekking tot dezelfde belastingautoriteit en dezelfde belastbare entiteit in dezelfde periode als die waarin het verrekenbare tijdelijke verschil wordt afgewikkeld (of in de perioden waarin een uit de uitgestelde belastingvordering resulterend fiscaal verlies voorwaarts of achterwaarts kan worden gecompenseerd). Bij de beoordeling of er in toekomstige perioden voldoende belastbare winst beschikbaar zal zijn, moet een entiteit:

(i)

de aftrekbare tijdelijke verschillen vergelijken met toekomstige fiscale winst exclusief de belastingaftrekken die uit de afwikkeling van die verrekenbare tijdelijke verschillen voortvloeien. Uit een dergelijke vergelijking blijkt in hoeverre de toekomstige fiscale winst volstaat opdat de entiteit de bedragen kan verrekenen die uit de afwikkeling van die verrekenbare tijdelijke verschillen resulteren; en

(ii)

belastbare bedragen uit hoofde van verrekenbare tijdelijke verschillen waarvan wordt verwacht dat ze in toekomstige perioden zullen ontstaan buiten beschouwing laten, aangezien de uitgestelde belastingvordering die ontstaat uit deze verrekenbare tijdelijke verschillen zelf toekomstige fiscale winst zal vereisen om te kunnen worden aangewend; dan wel

(b)

planning van de fiscale winst mogelijk is zodat de entiteit fiscale winst kan genereren in de juiste perioden.

29A

Bij de raming van waarschijnlijke toekomstige fiscale winst mag rekening worden gehouden met de realisatie van sommige activa van de entiteit tegen een hogere waarde dan de boekwaarde ervan, mits er voldoende bewijs voorhanden is dat het waarschijnlijk is dat de entiteit een dergelijke hogere waarde zal weten te realiseren. Wanneer een actief bijvoorbeeld tegen reële waarde wordt gewaardeerd, moet de entiteit onderzoeken of er voldoende bewijs voorhanden is om te kunnen concluderen dat het waarschijnlijk is dat de entiteit het actief tegen een hogere waarde dan de boekwaarde ervan zal realiseren. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een entiteit verwacht een vastrentend schuldbewijs te zullen aanhouden en de contractuele kasstromen te zullen ontvangen.

30

Planning van de fiscale winst houdt in dat de entiteit acties onderneemt om in een bepaalde periode belastbare baten te genereren of haar belastbare baten te verhogen vóór de afloop van een voorwaarts gecompenseerd fiscaal verlies of fiscaal verrekenbaar tegoed. In sommige rechtsgebieden kan fiscale winst bijvoorbeeld worden gegenereerd of verhoogd door:

(a)

ervoor te opteren om belastingen op rentebaten te betalen op het moment dat de baten worden verkregen of dat er recht op wordt verkregen;

(b)

de aanspraak op bepaalde aftrekken van de fiscale winst uit te stellen;

(c)

de verkoop en eventueel de leaseback van activa die in waarde zijn gestegen maar waarvan de fiscale boekwaarde nog niet is aangepast om die waardestijging te weerspiegelen; en

(d)

de verkoop van een actief dat niet-belastbare baten genereert (zoals in sommige rechtsgebieden een overheidsobligatie), teneinde andere investeringen te doen die wel belastbare baten genereren.

Als door planning van de fiscale winst, fiscale winst uit een latere periode beschikbaar wordt in een vroegere periode, is de verrekening van een voorwaarts gecompenseerd fiscaal verlies of fiscaal verrekenbaar tegoed nog steeds afhankelijk van het bestaan van toekomstige fiscale winst uit andere bronnen dan tijdelijke verschillen die in de toekomst zullen ontstaan.

31

Als een entiteit in het recente verleden verlies heeft geleden, moet zij de leidraden in de alinea’s 35 en 36 in beschouwing nemen.

32

[Verwijderd]

Goodwill

32A

Als de boekwaarde van goodwill die voortvloeit uit een bedrijfscombinatie kleiner is dan zijn fiscale boekwaarde, geeft het verschil aanleiding tot een uitgestelde belastingvordering. De uitgestelde belastingvordering die voortvloeit uit de eerste opname van goodwill moet in de administratieve verwerking van een bedrijfscombinatie worden opgenomen in zoverre het waarschijnlijk is dat fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee het verrekenbare tijdelijke verschil zou kunnen worden verrekend.

Eerste opname van een actief of verplichting

33

Eén geval waarin een uitgestelde belastingvordering ontstaat bij de eerste opname van een actief is wanneer niet-belastbare overheidssubsidies voor een actief worden afgetrokken om te komen tot de boekwaarde van het actief, doch voor belastingdoeleinden niet worden afgetrokken van het af te schrijven bedrag van het actief (m.a.w. zijn fiscale boekwaarde); de boekwaarde van het actief is kleiner dan zijn fiscale boekwaarde, en dit leidt tot een verrekenbaar tijdelijk verschil. Overheidssubsidies mogen ook worden beschouwd als uitgestelde baten. In dat geval is het verschil tussen de uitgestelde baten en de fiscale boekwaarde van nihil een verrekenbaar tijdelijk verschil. Ongeacht de presentatiemethode die een entiteit hanteert, mag ze de resulterende uitgestelde belastingvordering niet opnemen om de reden die in alinea 22 is vermeld.

Niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden

34

Voor de voorwaartse compensatie van niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden moet een uitgestelde belastingvordering worden opgenomen in zoverre het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend.

35

De criteria voor de opname van uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit de voorwaartse compensatie van niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden zijn dezelfde als de criteria voor de opname van uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit verrekenbare tijdelijke verschillen. Het bestaan van niet-gecompenseerde fiscale verliezen vormt echter een duidelijke indicatie dat mogelijk geen toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn. Daarom neemt een entiteit die in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden een uitgestelde belastingvordering die voortvloeit uit niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden alleen op in zoverre zij over voldoende belastbare tijdelijke verschillen beschikt of als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend door de entiteit. In dergelijke omstandigheden vereist alinea 82 informatieverschaffing over het bedrag van de uitgestelde belastingvordering en de aard van de aanwijzingen die de opname van deze vordering ondersteunen.

36

Een entiteit moet de volgende criteria in beschouwing nemen bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid dat fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend:

(a)

of de entiteit voldoende belastbare tijdelijke verschillen heeft die dezelfde belastingautoriteit en dezelfde belastbare entiteit betreffen, wat zal resulteren in belastbare bedragen waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend vóór ze verlopen;

(b)

of het waarschijnlijk is dat de entiteit fiscale winsten zal hebben vóór de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden verlopen;

(c)

of de niet-gecompenseerde fiscale verliezen het gevolg zijn van aanwijsbare oorzaken die zich waarschijnlijk niet zullen herhalen; en

(d)

of planning van de fiscale winst (zie alinea 30) mogelijk is zodat de entiteit fiscale winst kan genereren in de periode waarin de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden aangewend.

In zoverre het niet waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend, wordt de uitgestelde belastingvordering niet opgenomen.

Herbeoordeling van niet-opgenomen uitgestelde belastingvorderingen

37

Op het einde van elke verslagperiode beoordeelt een entiteit niet-opgenomen uitgestelde belastingvorderingen opnieuw. De entiteit neemt een voorheen niet-opgenomen uitgestelde belastingvordering op in zoverre het waarschijnlijk is geworden dat de uitgestelde belastingvordering kan worden gerealiseerd met de toekomstige fiscale winst. Bijvoorbeeld een verbetering van de handelsvoorwaarden kan het waarschijnlijker maken dat de entiteit in de toekomst voldoende fiscale winst zal kunnen genereren zodat de uitgestelde belastingvordering de in alinea 24 of 34 beschreven opnamecriteria vervult. Een ander voorbeeld is wanneer een entiteit uitgestelde belastingvorderingen opnieuw beoordeelt op de datum van een bedrijfscombinatie of daarna (zie de alinea’s 67 en 68).

Investeringen in dochterondernemingen, filialen en geassocieerde deelnemingen en belangen in gezamenlijke overeenkomsten

38

Tijdelijke verschillen ontstaan wanneer de boekwaarde van investeringen in dochterondernemingen, filialen en geassocieerde deelnemingen of belangen in gezamenlijke overeenkomsten (nl. het aandeel van de moedermaatschappij of investeerder in de nettoactiva van de dochteronderneming, het filiaal, de geassocieerde deelneming of deelneming, met inbegrip van de boekwaarde van goodwill) afwijkt van de fiscale boekwaarde (vaak de kostprijs) van de investering of het belang. Dergelijke verschillen kunnen ontstaan in een aantal verschillende omstandigheden, bijvoorbeeld:

(a)

het bestaan van niet-uitgekeerde winsten van dochterondernemingen, filialen, geassocieerde deelnemingen en gezamenlijke overeenkomsten;

(b)

wisselkoerswijzigingen als een moedermaatschappij en haar dochteronderneming in verschillende landen zijn gevestigd; en

(c)

een verlaging van de boekwaarde van een investering in een geassocieerde deelneming tot de realiseerbare waarde van deze investering.

In een geconsolideerde jaarrekening kan het tijdelijke verschil afwijken van het tijdelijke verschil dat verband houdt met die investering in de enkelvoudige jaarrekening van de moedermaatschappij als de moedermaatschappij de investering in haar enkelvoudige jaarrekening waardeert tegen kostprijs of geherwaardeerd bedrag.

39

Een entiteit moet een uitgestelde belastingverplichting opnemen voor alle belastbare tijdelijke verschillen die verband houden met investeringen in dochterondernemingen, filialen en geassocieerde deelnemingen, en belangen in gezamenlijke overeenkomsten, tenzij de volgende voorwaarden beide zijn vervuld:

(a)

de moedermaatschappij, investeerder, deelnemer in een joint venture of deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit kan het tijdstip bepalen waarop het tijdelijke verschil wordt afgewikkeld; en

(b)

het is waarschijnlijk dat het tijdelijke verschil in de nabije toekomst niet zal worden afgewikkeld.

40

Aangezien een moedermaatschappij het dividendbeleid van haar dochteronderneming bepaalt, kan de moedermaatschappij het tijdstip bepalen van de afwikkeling van tijdelijke verschillen die verband houden met die investering (met inbegrip van de tijdelijke verschillen die voortvloeien zowel uit niet-uitgekeerde winsten als uit verschillen bij de omrekening van vreemde valuta’s). Bovendien zou het praktisch vaak niet haalbaar zijn om het bedrag van de winstbelastingen te bepalen dat verschuldigd zou zijn wanneer het tijdelijke verschil wordt afgewikkeld. Als de moedermaatschappij heeft bepaald dat deze winsten niet in de nabije toekomst zullen worden uitgekeerd, neemt ze bijgevolg geen uitgestelde belastingverplichting op. Dezelfde overwegingen zijn van toepassing op investeringen in filialen.

41

De niet-monetaire activa en verplichtingen van een entiteit worden gewaardeerd in haar functionele valuta (zie IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen). Indien de fiscale winst of het fiscaal verlies van de entiteit (en derhalve de fiscale boekwaarde van haar niet-monetaire activa en verplichtingen) wordt bepaald in een andere valuta, geven wisselkoerswijzigingen aanleiding tot tijdelijke verschillen die resulteren in de opname van een uitgestelde belastingverplichting of (behoudens alinea 24) of een uitgestelde belastingvordering. De resulterende uitgestelde belastingen worden verwerkt in winst of verlies (zie alinea 58).

42

Een investeerder in een geassocieerde deelneming heeft geen zeggenschap over die entiteit en verkeert gewoonlijk niet in een positie om het dividendbeleid van die entiteit te bepalen. Als er geen overeenkomst bestaat die vereist dat de winsten van de geassocieerde deelneming in de nabije toekomst niet zullen worden uitgekeerd, neemt een investeerder bijgevolg een uitgestelde belastingverplichting op die voortvloeit uit belastbare tijdelijke verschillen die verband houden met zijn investering in de geassocieerde deelneming. In sommige gevallen kan een investeerder niet bepalen hoeveel belastingen hij verschuldigd zou zijn als hij de kostprijs van zijn investering in een geassocieerde deelneming goedmaakt, maar kan hij wel bepalen dat dit bedrag gelijk zal zijn aan of groter zal zijn dan een minimumbedrag. In dergelijke gevallen wordt de uitgestelde belastingverplichting gewaardeerd tegen dit bedrag.

43

De overeenkomst tussen de partijen bij een gezamenlijke overeenkomst behandelt gewoonlijk de uitkering van de winsten en geeft aan of voor besluiten over dergelijke kwesties de toestemming vereist is van alle partijen of een groep van de partijen. Als de deelnemer in een joint venture of de deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit het tijdstip kan bepalen waarop zijn aandeel in de winsten van de gezamenlijke overeenkomst wordt uitgekeerd en het waarschijnlijk is dat zijn aandeel in de winsten niet in de nabije toekomst zal worden uitgekeerd, wordt geen uitgestelde belastingverplichting opgenomen.

44

Een entiteit moet een uitgestelde belastingvordering opnemen voor alle verrekenbare tijdelijke verschillen die voortvloeien uit investeringen in dochterondernemingen, filialen en geassocieerde deelnemingen en belangen in gezamenlijke overeenkomsten, in zoverre en alleen in zoverre het waarschijnlijk is dat:

(a)

het tijdelijke verschil in de nabije toekomst zal worden afgewikkeld; en

(b)

fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee het tijdelijke verschil kan worden verrekend.

45

Bij het bepalen of een uitgestelde belastingvordering wordt opgenomen voor verrekenbare tijdelijke verschillen die verband houden met haar investeringen in dochterondernemingen, filialen en geassocieerde deelnemingen, en haar belangen in gezamenlijke overeenkomsten, moet een entiteit de in de alinea’s 28 tot en met 31 beschreven leidraden in beschouwing nemen.

WAARDERING

46

Actuele belastingverplichtingen (-vorderingen) voor de lopende en voorgaande perioden moeten worden gewaardeerd tegen het bedrag dat naar verwachting zal worden betaald aan (teruggevorderd van) de belastingautoriteiten, op basis van de belastingtarieven (en de belastingwetgeving) waarvan het wetgevingsproces materieel is afgesloten op het einde van de verslagperiode.

47

Uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen moeten worden gewaardeerd tegen de belastingtarieven die naar verwachting van toepassing zullen zijn op de periode waarin de vordering wordt gerealiseerd of de verplichting wordt afgewikkeld, op basis van de belastingtarieven (en de belastingwetgeving) waarvan het wetgevingsproces materieel is afgesloten op het einde van de verslagperiode.

48

Actuele en uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen worden gewoonlijk gewaardeerd op basis van de belastingtarieven (en belastingwetgeving) waarvan het wetgevingsproces is afgesloten. In sommige rechtsgebieden hebben aankondigingen van belastingtarieven (en belastingwetten) door de overheid echter het wezenlijke effect van eigenlijke uitvaardiging, die verscheidene maanden na de aankondiging kan komen. In deze omstandigheden worden belastingvorderingen en -verplichtingen gewaardeerd op basis van de aangekondigde belastingtarieven (en belastingwetgeving).

49

Indien verschillende belastingtarieven van toepassing zijn op verschillende niveaus van belastbare winst, worden uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen gewaardeerd op basis van de gemiddelde tarieven die naar verwachting van toepassing zullen zijn op de fiscale winst (het fiscaal verlies) van de perioden waarin de tijdelijke verschillen naar verwachting zullen worden afgewikkeld.

50

[Verwijderd]

51

De waardering van uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen moet de fiscale gevolgen weerspiegelen die zouden voortvloeien uit de wijze waarop de entiteit op het einde van de verslagperiode de boekwaarde van haar activa en verplichtingen verwacht te realiseren of af te wikkelen.

51A

In sommige rechtsgebieden kan de wijze waarop een entiteit de boekwaarde van een actief (verplichting) realiseert (afwikkelt) invloed hebben op één van beide of beide onderstaande punten:

(a)

het toepasselijke belastingtarief op het moment dat de entiteit de boekwaarde van het actief (de verplichting) realiseert (afwikkelt); en

(b)

de fiscale boekwaarde van het actief (de verplichting).

In dergelijke gevallen waardeert een entiteit uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen op basis van het belastingtarief en de fiscale boekwaarde die consistent zijn met de verwachte wijze van realisatie of afwikkeling.

Voorbeeld A

Een materieel vast actief heeft een boekwaarde van 100 en een fiscale boekwaarde van 60. Er zou een belastingtarief van 20 % van toepassing zijn als het actief werd verkocht, terwijl overige baten aan een belastingtarief van 30 % onderworpen zouden zijn.

De entiteit neemt een uitgestelde belastingverplichting van 8 (40 tegen 20 %) op als ze het actief verwacht te verkopen zonder verder gebruik, en neemt een uitgestelde belastingverplichting van 12 (40 tegen 30 %) op als ze het actief verwacht aan te houden en de boekwaarde ervan verwacht te realiseren via het gebruik van het actief.

Voorbeeld B

Een materieel vast actief met een kostprijs van 100 en een boekwaarde van 80 wordt geherwaardeerd op 150. Er vindt geen equivalente aanpassing plaats voor belastingdoeleinden. De cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden bedraagt 30, en het belastingtarief bedraagt 30 %. Als het actief wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, zal de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 worden opgenomen in de belastbare winst, maar zal het bedrag waarmee de verkoopopbrengst de kostprijs overschrijdt niet belastbaar zijn.

De fiscale boekwaarde van het actief bedraagt 70 en er is een belastbaar tijdelijk verschil van 80. Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren via gebruik van het actief, moet ze een belastbare winst van 150 genereren, maar zal ze slechts een afschrijving van 70 kunnen aftrekken. Op deze basis is er een uitgestelde belastingverplichting van 24 (80 tegen 30 %). Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren door het actief onmiddellijk te verkopen voor een opbrengst van 150, wordt de uitgestelde belastingverplichting als volgt berekend:

 

Belastbaar tijdelijk verschil

Belastingtarief

Uitgestelde belastingverplichting

Cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden

30

30 %

9

Bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt

50

nihil

Totaal

80

 

9

(Opmerking: In overeenstemming met alinea 61A worden de bijkomende uitgestelde belastingen die uit de herwaardering voortvloeien, in overige onderdelen van het totaalresultaat verwerkt.)

Voorbeeld C

De gegevens zijn dezelfde als in voorbeeld B, behalve dat als het actief wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden zal worden opgenomen in de belastbare winst (belast tegen 30 %) en de verkoopopbrengst zal worden belast tegen 40 %, na aftrek van voor inflatie aangepaste kosten van 110.

Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren via gebruik van het actief, moet ze een belastbare winst van 150 genereren, maar zal ze slechts een afschrijving van 70 kunnen aftrekken. Op deze basis bedraagt de fiscale boekwaarde 70, is er een belastbaar tijdelijk verschil van 80 en is er een uitgestelde belastingverplichting van 24 (80 tegen 30 %), zoals in voorbeeld B.

Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren door het actief onmiddellijk te verkopen voor een opbrengst van 150, zal de entiteit de geïndexeerde kostprijs van 110 kunnen aftrekken. De netto-opbrengst van 40 zal worden belast tegen 40 %. Daarnaast zal de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 worden opgenomen in de belastbare winst en worden belast tegen 30 %. Op deze basis bedraagt de fiscale boekwaarde 80 (110 min 30), is er een belastbaar tijdelijk verschil van 70, en is er een uitgestelde belastingverplichting van 25 (40 tegen 40 % plus 30 tegen 30 %). Indien de fiscale boekwaarde niet onmiddellijk duidelijk is in dit voorbeeld, kan het nuttig zijn om terug te grijpen naar het fundamentele principe dat is beschreven in alinea 10.

(Opmerking: In overeenstemming met alinea 61A worden de bijkomende uitgestelde belastingen die uit de herwaardering voortvloeien, in overige onderdelen van het totaalresultaat verwerkt.)

51B

Indien een uitgestelde belastingverplichting of -vordering voortvloeit uit een niet af te schrijven actief dat volgens het herwaarderingsmodel van IAS 16 is gewaardeerd, dan moet de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering de fiscale gevolgen weerspiegelen van de realisatie van de boekwaarde van het niet af te schrijven actief via verkoop, ongeacht de waarderingsgrondslag van de boekwaarde van dat actief. Indien de belastingwetgeving een belastingtarief oplegt dat van toepassing is op het belastbare bedrag uit de verkoop van een actief, en dit tarief verschilt van het belastingtarief dat van toepassing is op het belastbare bedrag uit het gebruik van een actief, wordt het eerste tarief toegepast bij de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering die betrekking heeft op een niet af te schrijven actief.

51C

Indien een uitgestelde belastingverplichting of -vordering voortvloeit uit een vastgoedbelegging die volgens het reëlewaardemodel van IAS 40 is gewaardeerd, dan is er een weerlegbaar vermoeden dat de boekwaarde van de vastgoedbelegging via verkoop zal worden gerealiseerd. Tenzij het vermoeden wordt weerlegd, moet de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering derhalve de fiscale gevolgen weerspiegelen van de volledige realisatie van de boekwaarde van de vastgoedbelegging via verkoop. Dat vermoeden wordt weerlegd als de vastgoedbelegging kan worden afgeschreven en wordt aangehouden in het kader van een bedrijfsmodel dat erop gericht is nagenoeg alle economische voordelen die de vastgoedbelegging in zich bergt, in de loop der tijd te verbruiken, veeleer dan via verkoop te realiseren. Indien het vermoeden wordt weerlegd, dan moeten de vereisten van de alinea’s 51 en 51A in acht worden genomen.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 51C

Een vastgoedbelegging heeft een kostprijs van 100 en een reële waarde van 150. De belegging wordt gewaardeerd volgens het reëlewaardemodel van IAS 40. Zij omvat terreinen met een kostprijs van 40 en een reële waarde van 60, en een gebouw met een kostprijs van 60 en een reële waarde van 90. De terreinen hebben een onbeperkte gebruiksduur.

De cumulatieve afschrijving van het gebouw voor belastingdoeleinden bedraagt 30. Ongerealiseerde wijzigingen in de reële waarde van de vastgoedbelegging hebben geen invloed op de fiscale winst. Als de vastgoedbelegging wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, zal de terugneming van de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 in de fiscale winst worden opgenomen en tegen een gewoon belastingtarief van 30 % worden belast. Voor het bedrag waarmee de verkoopopbrengst de kostprijs overschrijdt, voorziet de belastingwetgeving in een belastingtarief van 25 % voor activa die minder dan twee jaar worden aangehouden en in een belastingtarief van 20 % voor activa die twee jaar of langer worden aangehouden.

Aangezien de vastgoedbelegging volgens het reëlewaardemodel van IAS 40 wordt gewaardeerd, is er een weerlegbaar vermoeden dat de entiteit de boekwaarde van de vastgoedbelegging volledig via verkoop zal realiseren. Indien dat vermoeden niet wordt weerlegd, weerspiegelt de uitgestelde belasting de fiscale gevolgen van de volledige realisatie van de boekwaarde via verkoop, ook al verwacht de entiteit huurinkomsten uit het vastgoed te realiseren voor de verkoop ervan.

Als de terreinen worden verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 40 en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 20 (60 – 40). Als het gebouw wordt verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 30 (60 – 30) en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 60 (90 – 30). Het totaal belastbaar tijdelijk verschil met betrekking tot de vastgoedbelegging bedraagt bijgevolg 80 (20 + 60).

In overeenstemming met alinea 47 is het belastingtarief het tarief dat naar verwachting van toepassing zal zijn op de periode waarin de vastgoedbelegging wordt gerealiseerd. De resulterende uitgestelde belastingverplichting wordt derhalve als volgt berekend als de entiteit verwacht het vastgoed te verkopen na het meer dan twee jaar te hebben aangehouden:

 

Belastbaar tijdelijk verschil

Belastingtarief

Uitgestelde belastingverplichting

Cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden

30

30 %

9

Bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt

50

20 %

10

Totaal

80

 

19

Als de entiteit verwacht het vastgoed te verkopen na het minder dan twee jaar te hebben aangehouden, zou in bovenstaande berekening een belastingtarief van 25 % in plaats van 20 % worden toegepast op het bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt.

Als de entiteit daarentegen het gebouw aanhoudt in het kader van een bedrijfsmodel dat erop gericht is nagenoeg alle economische voordelen die het gebouw in zich bergt, in de loop der tijd te verbruiken, veeleer dan via verkoop te realiseren, zou dat vermoeden worden weerlegd voor het gebouw. De terreinen kunnen echter niet worden afgeschreven. Het vermoeden van realisatie via verkoop zou bijgevolg niet worden weerlegd voor de terreinen. Dit heeft tot gevolg dat de uitgestelde belastingverplichting de fiscale gevolgen zou weerspiegelen van de realisatie van de boekwaarde van het gebouw via gebruik en van de realisatie van de boekwaarde van de terreinen via verkoop.

Als het gebouw wordt gebruikt, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 30 (60 min 30) en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 60 (90 min 30), hetgeen resulteert in een uitgestelde belastingverplichting van 18 (60 tegen 30 %).

Als de terreinen worden verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 40 en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 20 (60 min 40), hetgeen resulteert in een uitgestelde belastingverplichting van 4 (20 tegen 20 %).

Als het vermoeden van realisatie via verkoop wordt weerlegd voor het gebouw, bedraagt de uitgestelde belastingverplichting met betrekking tot de vastgoedbelegging bijgevolg 22 (18 + 4).

51D

Het weerlegbare vermoeden van alinea 51C is ook van toepassing wanneer een uitgestelde belastingverplichting of -vordering voortvloeit uit de waardering van een vastgoedbelegging in een bedrijfscombinatie indien de entiteit bij de latere waardering van de betrokken vastgoedbelegging van het reëlewaardemodel gebruikmaakt.

51E

De alinea’s 51B tot en met 51D laten de verplichting onverlet om bij de opname en waardering van uitgestelde belastingvorderingen de principes van de alinea’s 24 tot en met 33 (verrekenbare tijdelijke verschillen) en de alinea’s 34 tot en met 36 (niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden) van deze standaard toe te passen.

52

[verplaatst en vernummerd tot 51A]

52A

In sommige rechtsgebieden zijn winstbelastingen verschuldigd tegen een hoger of lager tarief als de nettowinst of ingehouden winsten geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd als dividend aan aandeelhouders van de entiteit. In sommige andere rechtsgebieden zijn winstbelastingen mogelijk restitueerbaar of verschuldigd als de nettowinst of ingehouden winsten geheel of gedeeltelijk als dividend aan aandeelhouders van de entiteit worden uitgekeerd. In deze omstandigheden worden actuele en uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen gewaardeerd tegen het belastingtarief dat van toepassing is op niet-uitgekeerde winsten.

52B

[Verwijderd]

Voorbeeld ter illustratie van de alinea’s 52A en 57A

Het volgende voorbeeld behandelt de waardering van actuele en uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen voor een entiteit in een rechtsgebied waarin winstbelastingen verschuldigd zijn tegen een hoger tarief op niet-uitgekeerde winsten (50 %) en waarbij een bedrag restitueerbaar is wanneer winsten worden uitgekeerd. Het belastingtarief op uitgekeerde winsten bedraagt 35 %. Op het einde van de verslagperiode, zijnde 31 december 20X1, neemt de entiteit geen verplichting op voor dividenden die na het einde van de verslagperiode werden voorgesteld of gedeclareerd. Bijgevolg worden geen dividenden opgenomen in het jaar 20X1. De belastbare winst voor 20X1 bedraagt 100 000. Het netto belastbare tijdelijke verschil voor het jaar 20X1 bedraagt 40 000.

De entiteit neemt een actuele belastingverplichting en lasten uit hoofde van winstbelastingen over de verslagperiode van 50 000 op. Er wordt geen actief opgenomen voor het bedrag dat mogelijk kan worden gerealiseerd als gevolg van toekomstige dividenden. De entiteit neemt ook een uitgestelde belastingverplichting en uitgestelde belastinglasten van 20 000 (40 000 tegen 50 %) op, wat de winstbelastingen vertegenwoordigt die de entiteit zal betalen wanneer ze de boekwaarde van haar activa en verplichtingen realiseert dan wel afwikkelt op basis van het belastingtarief dat van toepassing is op niet-uitgekeerde winsten.

Daarna, op 15 maart 20X2, neemt de entiteit dividenden ten bedrage van 10 000 uit vorige exploitatiewinsten op als een verplichting.

Op 15 maart 20X2 neemt de entiteit de realisatie van winstbelastingen ten bedrage van 1 500 (15 % van de dividenden opgenomen als een verplichting) op als een actuele belastingvordering en als een verlaging van lasten uit hoofde van winstbelastingen over de verslagperiode voor 20X2.

53

Uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen mogen niet worden gedisconteerd.

54

Om de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen op een gedisconteerde basis betrouwbaar te kunnen bepalen, is het noodzakelijk dat het tijdstip waarop elk tijdelijk verschil wordt afgewikkeld, in detail wordt gepland. In vele gevallen is dergelijke planning praktisch niet haalbaar of bijzonder complex. Daarom is het niet geëigend om te vereisen dat uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen worden gedisconteerd. Als discontering wordt toegestaan maar niet verplicht is, zou dit ertoe leiden dat uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen niet vergelijkbaar zijn tussen entiteiten. Daarom wordt de discontering van uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen door deze standaard noch vereist, noch toegestaan.

55

Tijdelijke verschillen worden bepaald op basis van de boekwaarde van een actief of verplichting. Dit geldt zelfs indien deze boekwaarde zelf wordt bepaald op een gedisconteerde basis, bijvoorbeeld in geval van pensioenverplichtingen (zie IAS 19 Personeelsbeloningen).

56

De boekwaarde van een uitgestelde belastingvordering moet worden beoordeeld op het einde van elke verslagperiode. Een entiteit moet de boekwaarde van een uitgestelde belastingvordering verlagen in zoverre het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn om het mogelijk te maken het voordeel van die uitgestelde belastingvordering geheel of gedeeltelijk aan te wenden. Een dergelijke verlaging moet worden teruggenomen in zoverre het waarschijnlijk wordt dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn.

OPNAME VAN OVER DE VERSLAGPERIODE VERSCHULDIGDE EN VERREKENBARE BELASTINGEN EN UITGESTELDE BELASTINGEN

57

De administratieve verwerking van de gevolgen van een transactie of andere gebeurtenis op het vlak van over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen, is consistent met de administratieve verwerking van de transactie of de gebeurtenis zelf. De alinea’s 58 tot en met 68C implementeren dit principe.

57A

Een entiteit moet de fiscale gevolgen van dividenden zoals gedefinieerd in IFRS 9 opnemen wanneer zij een verplichting om een dividend uit te keren opneemt. De fiscale gevolgen van dividenden zijn meer direct gekoppeld aan transacties of gebeurtenissen in het verleden die uitkeerbare winsten genereerden dan aan uitkeringen aan eigenaars. Daarom moet een entiteit de fiscale gevolgen van dividenden in winst of verlies, de overige onderdelen van het totaalresultaat of het vermogen opnemen, afhankelijk van waar de entiteit deze transacties of gebeurtenissen in het verleden oorspronkelijk heeft opgenomen.

In winst of verlies opgenomen posten

58

Over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen moeten over de periode als baten of lasten in winst of verlies worden opgenomen, tenzij de belasting voortvloeit uit:

(a)

een transactie of gebeurtenis die in dezelfde of een andere periode buiten de winst of het verlies is verwerkt, hetzij in overige onderdelen van het totaalresultaat, hetzij direct in het eigen vermogen (zie de alinea’s 61A tot en met 65); dan wel

(b)

een bedrijfscombinatie (die geen overname door een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening) is van een dochteronderneming die moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies) (zie de alinea’s 66 tot en met 68).

59

De meeste uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen ontstaan wanneer baten of lasten in een bepaalde periode worden opgenomen in de commerciële winst, maar in een andere periode worden opgenomen in de fiscale winst (het fiscaal verlies). De resulterende uitgestelde belastingen worden opgenomen in winst of verlies. Voorbeelden:

(a)

wanneer achterstallige rente, royalty’s of dividendopbrengsten worden ontvangen en worden opgenomen in de commerciële winst in overeenstemming met, naargelang van het geval, IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering of IFRS 9 Financiële instrumenten, maar op kasbasis worden opgenomen in de fiscale winst (het fiscaal verlies); en

(b)

wanneer kosten van immateriële activa werden geactiveerd in overeenstemming met IAS 38 en worden afgeschreven in winst of verlies, maar voor belastingdoeleinden in mindering werden gebracht op het moment dat ze ontstonden.

60

De boekwaarde van uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen kan veranderen zelfs als het bedrag van de daarmee verband houdende tijdelijke verschillen niet is gewijzigd. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van:

(a)

een wijziging van de belastingtarieven of belastingwetgeving;

(b)

een herbeoordeling van de realiseerbaarheid van uitgestelde belastingvorderingen; dan wel

(c)

een wijziging in de wijze waarop een actief naar verwachting zal worden gerealiseerd.

De resulterende uitgestelde belasting wordt opgenomen in winst of verlies, tenzij ze verband houdt met posten die voorheen werden verwerkt buiten de winst of het verlies (zie alinea 63).

Posten die buiten de winst of het verlies worden verwerkt

61

[Verwijderd]

61A

Over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen moeten buiten de winst of het verlies worden verwerkt als ze betrekking hebben op posten die in dezelfde of een andere periode buiten de winst of het verlies zijn verwerkt. Derhalve moeten over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen die betrekking hebben op posten die in dezelfde of een andere periode:

(a)

in overige onderdelen van het totaalresultaat zijn verwerkt, in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen (zie alinea 62);

(b)

direct in het eigen vermogen zijn verwerkt, direct in het eigen vermogen worden opgenomen (zie alinea 62A).

62

De IFRSs vereisen of staan toe dat bepaalde posten in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen. Voorbeelden van dergelijke posten zijn:

(a)

een wijziging van de boekwaarde die ontstaat uit de herwaardering van materiële vaste activa (zie IAS 16); en

(b)

[verwijderd]

(c)

wisselkoersverschillen die voortvloeien uit de omrekening van de jaarrekening van een buitenlandse activiteit (zie IAS 21).

(d)

[verwijderd]

62A

De IFRSs vereisen of staan toe dat bepaalde posten direct in het eigen vermogen worden verwerkt. Voorbeelden van dergelijke posten zijn:

(a)

een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten die voortvloeit uit een wijziging van de grondslagen voor financiële verslaggeving die retroactief wordt toegepast of uit de correctie van een fout (zie IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten); en

(b)

bedragen die voortvloeien uit de eerste opname van de eigenvermogenscomponent van een samengesteld financieel instrument (zie alinea 23).

63

In uitzonderlijke omstandigheden kan het moeilijk zijn om het bedrag te bepalen van over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen dat betrekking heeft op posten die buiten de winst of het verlies zijn verwerkt (hetzij in overige onderdelen van het totaalresultaat, hetzij direct in het eigen vermogen). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als:

(a)

er gestaffelde tarieven zijn voor de winstbelastingen en het onmogelijk is om het tarief te bepalen waartegen een specifieke component van de fiscale winst (het fiscaal verlies) werd belast;

(b)

een wijziging van het belastingtarief of andere belastingvoorschriften invloed heeft op een uitgestelde belastingvordering of -verplichting die (geheel of gedeeltelijk) verband houdt met een post die voorheen buiten de winst of het verlies werd verwerkt; of

(c)

een entiteit bepaalt dat een uitgestelde belastingvordering moet worden opgenomen, of niet meer volledig moet worden opgenomen, en de uitgestelde belastingvordering (geheel of gedeeltelijk) betrekking heeft op een post die voorheen buiten de winst of het verlies werd verwerkt.

In dergelijke gevallen worden de over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen die betrekking hebben op posten die buiten de winst of het verlies zijn verwerkt, gebaseerd op een redelijke pro rata toerekening van de over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen van de entiteit in de desbetreffende belastingjurisdictie, of op een ander methode die in de gegeven omstandigheden een meer geëigende toerekening bewerkstelligt.

64

IAS 16 specificeert niet of een entiteit jaarlijks vanuit de herwaarderingsreserve een bedrag moet overdragen naar de ingehouden winsten dat gelijk is aan het verschil tussen de afschrijving op een geherwaardeerd actief en de afschrijving op basis van de kostprijs van dat actief. Als een entiteit een dergelijke overdracht uitvoert, omvat het overgedragen bedrag geen daarmee verband houdende uitgestelde belastingen. Soortgelijke overwegingen zijn van toepassing op overdrachten die worden uitgevoerd bij de vervreemding van een materieel vast actief.

65

Als een actief wordt geherwaardeerd voor belastingdoeleinden en die herwaardering verband houdt met een boekhoudkundige herwaardering van een voorgaande periode of met een boekhoudkundige herwaardering die naar verwachting zal worden uitgevoerd in een toekomstige periode, worden de fiscale gevolgen van zowel de herwaardering van het actief als de aanpassing van de fiscale boekwaarde opgenomen in overige onderdelen van het totaalresultaat in de perioden waarin ze plaatsvinden. Als de herwaardering voor belastingdoeleinden echter geen verband houdt met een boekhoudkundige herwaardering van een voorgaande periode of met een boekhoudkundige herwaardering die naar verwachting zal worden uitgevoerd in een toekomstige periode, worden de fiscale gevolgen van de aanpassing van de fiscale boekwaarde opgenomen in winst of verlies.

65A

Als een entiteit dividenden uitkeert aan haar aandeelhouders, kan ze verplicht zijn om een deel van de dividenden namens de aandeelhouders te betalen aan de belastingautoriteiten. In vele rechtsgebieden wordt dit bedrag een bronbelasting genoemd. Een dergelijk bedrag dat wordt betaald of verschuldigd is aan de belastingautoriteiten, wordt als een deel van de dividenden ten laste genomen van het eigen vermogen.

Uitgestelde belastingen die voortvloeien uit een bedrijfscombinatie

66

Zoals verklaard in de alinea’s 19 en 26(c), kunnen tijdelijke verschillen ontstaan in een bedrijfscombinatie. In overeenstemming met IFRS 3 neemt een entiteit alle resulterende uitgestelde belastingvorderingen (in zoverre ze aan de in alinea 24 beschreven opnamecriteria voldoen) of uitgestelde belastingverplichtingen op als identificeerbare activa en verplichtingen op de overnamedatum. Bijgevolg hebben die uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen invloed op het bedrag van de goodwill of de winst uit een voordelige aankoop dat de entiteit opneemt. Volgens alinea 15(a) neemt een entiteit echter geen uitgestelde belastingverplichtingen op die voortvloeien uit de eerste opname van goodwill.

67

Als gevolg van een bedrijfscombinatie zou de waarschijnlijkheid dat een uitgestelde belastingvordering van de overnemende partij vóór overname wordt gerealiseerd, kunnen veranderen. Een overnemende partij mag het waarschijnlijk achten dat zij haar eigen uitgestelde belastingvordering die niet werd opgenomen vóór de bedrijfscombinatie zal realiseren. Mogelijk is de overnemende partij bijvoorbeeld in staat om het voordeel van haar niet-gecompenseerde fiscale verliezen aan te wenden voor de toekomstige fiscale winst van de overgenomen partij. Anderzijds kan de bedrijfscombinatie tot gevolg hebben dat het niet langer waarschijnlijk is dat toekomstige fiscale winst het mogelijk zal maken om de uitgestelde belastingvordering te realiseren. In dergelijke gevallen neemt de overnemende partij een wijziging in de uitgestelde belastingvordering op in de periode van de bedrijfscombinatie, zonder deze op te nemen in de verwerking van de bedrijfscombinatie. Bijgevolg houdt de overnemende partij er geen rekening mee bij de waardering van de goodwill of de winst uit een voordelige aankoop die zij in de bedrijfscombinatie opneemt.

68

Het potentiële voordeel van de overgedragen fiscale verliezen van de overgenomen partij of andere uitgestelde belastingvorderingen beantwoordt mogelijk niet aan de criteria voor afzonderlijke opname wanneer een bedrijfscombinatie voor het eerst wordt verwerkt, maar wordt mogelijk later gerealiseerd.

Een entiteit moet verworven uitgestelde belastingvoordelen die ze na de bedrijfscombinatie realiseert als volgt opnemen:

(a)

verworven uitgestelde belastingvoordelen die binnen de waarderingsperiode zijn opgenomen en die voortvloeien uit nieuwe informatie over feiten en omstandigheden die op de overnamedatum bestonden, moeten worden toegepast om de boekwaarde van goodwill die met die overname verband houdt te verlagen. Als de boekwaarde van die goodwill gelijk is aan nul, moeten alle resterende uitgestelde belastingvoordelen in winst of verlies worden opgenomen;

(b)

alle andere gerealiseerde verworven uitgestelde belastingvoordelen moeten in winst of verlies worden opgenomen (of, indien deze standaard dit vereist, buiten winst of verlies worden verwerkt).

Actuele en uitgestelde belastingen die voortvloeien uit op aandelen gebaseerde betalingstransacties

68A

In sommige belastingjurisdicties mag een entiteit een belastingaftrek opnemen (d.w.z. een bedrag dat in mindering wordt gebracht bij het bepalen van de belastbare winst) die betrekking heeft op de beloning in aandelen, aandelenopties of andere eigenvermogensinstrumenten van de entiteit. Het fiscaal aftrekbare bedrag kan afwijken van de hiermee verband houdende cumulatieve last uit hoofde van personeelsbeloningen, en kan in een latere verslagperiode ontstaan. In sommige jurisdicties mag een entiteit bijvoorbeeld een last opnemen voor het verbruik van diensten van werknemers die zij in overeenstemming met IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen heeft ontvangen als vergoeding voor toegekende aandelenopties, terwijl de belastingaftrek pas bij uitoefening van de aandelenopties mag worden opgenomen, waarbij de waardering van de belastingaftrek is gebaseerd op de aandelenprijs van de entiteit op de datum van uitoefening.

68B

Net zoals bij de onderzoekskosten die in de alinea’s 9 en 26(b) van deze standaard worden besproken, is het verschil tussen de fiscale boekwaarde van de cumulatieve ontvangen werknemersdiensten (zijnde het bedrag dat de belastingautoriteiten toestaan als aftrek in toekomstige perioden) en de boekwaarde van nihil een verrekenbaar tijdelijk verschil dat resulteert in een uitgestelde belastingvordering. Indien het bedrag dat de belastingautoriteiten toestaan als een aftrek in toekomstige perioden niet bekend is aan het eind van de periode, dan moet het worden geschat op basis van informatie die aan het eind van de periode beschikbaar is. Indien bijvoorbeeld het bedrag dat de belastingautoriteiten toestaan als aftrek in toekomstige perioden afhankelijk is van de aandelenprijs van een entiteit op een tijdstip in de toekomst, dan moet de waardering van het verrekenbare tijdelijke verschil gebaseerd worden op de aandelenprijs van de entiteit aan het eind van de periode.

68C

Zoals vermeld in alinea 68A, kan het fiscaal aftrekbare bedrag (of het geschatte in de toekomst fiscaal aftrekbare bedrag, bepaald in overeenstemming met alinea 68B) afwijken van de hiermee verband houdende cumulatieve last uit hoofde van personeelsbeloningen. Op grond van alinea 58 van de standaard moeten actuele en uitgestelde belastingen over de periode als baten of lasten worden opgenomen in winst of verlies, behalve indien de belasting voortvloeit uit a) een transactie of gebeurtenis die in dezelfde of een andere periode rechtstreeks in het eigen vermogen wordt opgenomen, of b) een bedrijfscombinatie (die geen overname door een beleggingsentiteit is van een dochteronderneming die moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies). Als het fiscaal aftrekbare bedrag (of het geschatte in de toekomst fiscaal aftrekbare bedrag) groter is dan het bedrag van de hiermee verband houdende cumulatieve last uit hoofde van personeelsbeloningen, dan geeft dit aan dat de belastingaftrek niet alleen betrekking heeft op een last uit hoofde van personeelsbeloningen, maar ook op een eigenvermogenspost. In deze situatie moet het aan de actuele of uitgestelde belasting gerelateerde surplus rechtstreeks in het eigen vermogen worden verwerkt.

PRESENTATIE

Belastingvorderingen en belastingverplichtingen

69

[Verwijderd]

70

[Verwijderd]

Saldering

71

Een entiteit moet actuele belastingvorderingen en -verplichtingen salderen als en alleen als ze:

(a)

een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en

(b)

voornemens is om de verplichting op nettobasis af te wikkelen of om de vordering te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.

72

Hoewel actuele belastingvorderingen en -verplichtingen afzonderlijk worden opgenomen en gewaardeerd, worden zij in het overzicht van de financiële positie gesaldeerd op basis van criteria die gelijklopen met de in IAS 32 vastgestelde criteria voor financiële instrumenten. Een entiteit zal normaliter beschikken over een in rechte afdwingbaar recht om een actuele belastingvordering te salderen met een actuele belastingverplichting als zij verband houden met winstbelastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en deze belastingautoriteit de entiteit toestaat om één enkele nettobetaling te doen of te ontvangen.

73

In een geconsolideerde jaarrekening wordt een actuele belastingvordering van een entiteit die deel uitmaakt van een groep gesaldeerd met een actuele belastingverplichting van een andere entiteit in de groep als en alleen als de betreffende entiteiten een in rechte afdwingbaar recht hebben om één enkele nettobetaling te doen of te ontvangen en de entiteiten voornemens zijn om een dergelijke nettobetaling te doen of te ontvangen of de vordering te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.

74

Een entiteit moet uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen salderen als en alleen als:

(a)

de entiteit een in rechte afdwingbaar recht heeft om actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen; en

(b)

de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen verband houden met winstbelastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven op:

(i)

hetzij dezelfde belastbare entiteit;

(ii)

hetzij verschillende belastbare entiteiten die ofwel voornemens zijn om de actuele belastingvorderingen en -verplichtingen netto te verrekenen, ofwel om de vorderingen te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichtingen worden afgewikkeld, in elke toekomstige periode waarin verwacht wordt dat aanzienlijke bedragen van uitgestelde belastingverplichtingen of -vorderingen zullen worden afgewikkeld respectievelijk gerealiseerd.

75

Om de noodzaak te vermijden van een gedetailleerd tijdschema voor de afwikkeling van elk tijdelijk verschil, schrijft deze standaard voor dat een entiteit een uitgestelde belastingvordering moet salderen met een uitgestelde belastingverplichting van dezelfde entiteit als en alleen als zij verband houden met winstbelastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en indien de entiteit over een in rechte afdwingbaar recht beschikt om de actuele belastingvorderingen te salderen met de actuele belastingverplichtingen.

76

In zeldzame omstandigheden kan een entiteit beschikken over een in rechte afdwingbaar recht tot saldering en voornemens zijn om voor bepaalde perioden nettoafwikkelingen op te nemen, doch niet voor andere. In dergelijke zeldzame omstandigheden kan een gedetailleerde planning vereist zijn om op betrouwbare wijze te bepalen of de uitgestelde belastingverplichting van één belastbare entiteit zal leiden tot verhoogde belastingbetalingen in dezelfde periode waarin een uitgestelde belastingvordering van een andere belastbare entiteit zal leiden tot verlaagde betalingen door die tweede belastbare entiteit.

Belastinglasten

Belastinglasten (-baten) met betrekking tot winst of verlies uit de normale bedrijfsactiviteiten

77

De belastinglasten (-baten) met betrekking tot winst of verlies uit normale bedrijfsactiviteiten moeten in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat als onderdeel van de winst of het verlies worden gepresenteerd.

77A

Verwijderd]

Wisselkoersverschillen op uitgestelde buitenlandse belastingverplichtingen of -vorderingen

78

IAS 21 vereist dat bepaalde wisselkoersverschillen als baten of lasten worden opgenomen, maar specificeert niet waar dergelijke verschillen in het overzicht van het totaalresultaat moeten worden gepresenteerd. Dienovereenkomstig kunnen wisselkoersverschillen op uitgestelde buitenlandse belastingverplichtingen of -vorderingen die in het overzicht van het totaalresultaat zijn opgenomen, worden geclassificeerd als uitgestelde belastinglasten (-baten) indien deze presentatie de meest nuttige wordt geacht voor de gebruikers van de jaarrekening.

INFORMATIEVERSCHAFFING

79

De belangrijkste componenten van belastinglasten (-baten) moeten afzonderlijk worden gepresenteerd.

80

Componenten van belastinglasten (-baten) kunnen het volgende omvatten:

(a)

actuele belastinglasten (-baten);

(b)

eventuele aanpassingen die in de periode zijn opgenomen voor over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen van voorgaande perioden;

(c)

het bedrag van uitgestelde belastinglasten (-baten) met betrekking tot de herkomst en afwikkeling van tijdelijke verschillen;

(d)

het bedrag van uitgestelde belastinglasten (-baten) met betrekking tot wijzigingen van belastingtarieven of de heffing van nieuwe belastingen;

(e)

het bedrag van het voordeel uit een voorheen niet-opgenomen fiscaal verlies, fiscaal verrekenbaar tegoed of tijdelijk verschil uit een voorgaande periode dat wordt aangewend om de actuele belastinglasten te reduceren;

(f)

het bedrag van het voordeel uit een voorheen niet-opgenomen fiscaal verlies, fiscaal verrekenbaar tegoed of tijdelijk verschil uit een voorgaande periode dat wordt aangewend om uitgestelde belastinglasten te reduceren;

(g)

uitgestelde belastinglasten uit de afschrijving, of de terugneming van een voorgaande afschrijving, van een uitgestelde belastingvordering in overeenstemming met alinea 56; en

(h)

het bedrag van belastinglasten (-baten) dat verband houdt met die wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving en fouten die in winst of verlies zijn opgenomen in overeenstemming met IAS 8, omdat zij niet retroactief kunnen worden verwerkt.

81

De volgende informatie moet eveneens afzonderlijk worden gepresenteerd:

(a)

het totaalbedrag van over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen die betrekking hebben op posten die direct in het eigen vermogen worden verwerkt (zie alinea 62A);

(ab)

het bedrag van winstbelasting met betrekking tot elke component van overige onderdelen van het totaalresultaat (zie alinea 62 en IAS 1 (herziene versie van 2007));

(b)

[verwijderd];

(c)

een verklaring van het verband tussen belastinglasten (-baten) en commerciële winst in een van de of beide volgende vormen:

(i)

een numerieke aansluiting tussen belastinglasten (belastingbaten) en het product van de commerciële winst vermenigvuldigd met het (de) toepasselijke belastingtarief (belastingtarieven), met vermelding van de basis waarop het (de) toepasselijke belastingtarief (belastingtarieven) is (zijn) berekend; dan wel

(ii)

een numerieke aansluiting tussen het gemiddelde effectieve belastingtarief en het toepasselijke belastingtarief, met vermelding van de basis waarop het toepasselijke belastingtarief is berekend;

(d)

een verklaring van wijzigingen in het (de) toepasselijke belastingtarief (belastingtarieven) ten opzichte van de voorgaande verslagperiode;

(e)

het bedrag (en in voorkomend geval de vervaldatum) van verrekenbare tijdelijke verschillen, niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden waarvoor in het overzicht van de financiële positie geen uitgestelde belastingvordering is opgenomen;

(f)

het totaalbedrag van tijdelijke verschillen die verband houden met investeringen in dochterondernemingen, filialen, geassocieerde deelnemingen en belangen in gezamenlijke overeenkomsten, waarvoor geen uitgestelde belastingverplichtingen zijn opgenomen (zie alinea 39);

(g)

met betrekking tot elk type tijdelijk verschil en elk type niet-gecompenseerd fiscaal verlies en ongebruikt fiscaal verrekenbaar tegoed:

(i)

het bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen dat voor elke gepresenteerde periode in het overzicht van de financiële positie is opgenomen;

(ii)

het bedrag van de uitgestelde belastingbaten of -lasten die in winst of verlies zijn opgenomen, als dit niet blijkt uit de wijzigingen van de in het overzicht van de financiële positie opgenomen bedragen;

(h)

met betrekking tot beëindigde bedrijfsactiviteiten, de belastinglasten die betrekking hebben op:

(i)

de winst of het verlies uit de beëindiging; en

(ii)

de winst of het verlies uit de normale bedrijfsactiviteiten van de beëindigde activiteit over de periode, samen met de overeenstemmende bedragen voor elke voorgaande gepresenteerde periode;

(i)

het bedrag van de fiscale gevolgen van dividenden aan aandeelhouders van de entiteit die zijn voorgesteld of gedeclareerd vóór de jaarrekening werd goedgekeurd voor publicatie, maar die niet als een verplichting in de jaarrekening zijn opgenomen;

(j)

als een bedrijfscombinatie waarin de entiteit de overnemende partij is leidt tot een verandering van het bedrag dat is opgenomen voor haar uitgestelde belastingvordering vóór overname (zie alinea 67), het bedrag van die verandering; en

(k)

als de in een bedrijfscombinatie verworven uitgestelde belastingvoordelen niet op maar pas na de overnamedatum worden opgenomen (zie alinea 68), een beschrijving van de gebeurtenis of verandering van omstandigheden die tot de opname van de uitgestelde belastingvoordelen heeft geleid.

82

Een entiteit moet het bedrag van een uitgestelde belastingvordering presenteren alsmede de aard van het bewijs dat de opname ervan ondersteunt, indien:

(a)

het gebruik van de uitgestelde belastingvordering afhankelijk is van toekomstige belastbare winsten die groter zijn dan de winsten die voortvloeien uit de afwikkeling van bestaande belastbare tijdelijke verschillen; en

(b)

de entiteit een verlies heeft geleden in de lopende of voorgaande periode in de belastingjurisdictie waarop de uitgestelde belastingvordering betrekking heeft.

82A

In de omstandigheden die in alinea 52A zijn beschreven, moet een entiteit de aard vermelden van de potentiële fiscale gevolgen die zouden voortvloeien uit de betaling van dividenden aan haar aandeelhouders. Bovendien moet de entiteit de bedragen vermelden van de potentiële fiscale gevolgen die op haalbare wijze bepaalbaar zijn en moet ze vermelden of er enigerlei potentiële fiscale gevolgen zijn die praktisch gezien niet bepaalbaar zijn.

83

[Verwijderd]

84

De informatie die op basis van alinea 81(c) moet worden verstrekt, stelt gebruikers van jaarrekeningen in staat om te begrijpen of het verband tussen belastinglasten (-baten) en commerciële winst ongebruikelijk is en biedt hen inzicht in de belangrijke factoren die in de toekomst invloed zouden kunnen hebben op dit verband. Het verband tussen belastinglasten (-baten) en commerciële winst kan worden beïnvloed door factoren zoals opbrengsten die vrijgesteld zijn van belastingen, lasten die niet aftrekbaar zijn bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies), het effect van fiscale verliezen en het effect van buitenlandse belastingtarieven.

85

In haar verklaring van het verband tussen belastinglasten (-baten) en commerciële winst, maakt een entiteit gebruik van een toepasselijk belastingtarief dat voor de gebruikers van haar jaarrekening de meest betekenisvolle informatie oplevert. Vaak is het meest betekenisvolle tarief het binnenlandse belastingtarief van het land waar de entiteit is gevestigd, en wordt het belastingtarief dat voor nationale belastingen wordt geheven samengevoegd met de tarieven die gelden voor eventuele lokale belastingen die op een vrijwel soortgelijk niveau van fiscale winst (fiscaal verlies) worden berekend. Voor entiteiten die in verschillende rechtsgebieden opereren, kan het echter zinvoller zijn om de afzonderlijke aansluitingen die zijn opgesteld op basis van het binnenlandse tarief in elk afzonderlijk rechtsgebied te totaliseren. Het volgende voorbeeld illustreert hoe de selectie van het toepasselijke belastingtarief de presentatie van de numerieke aansluiting beïnvloedt.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 85

In 19X2 had een entiteit in haar eigen rechtsgebied (land A) een commerciële winst van 1 500 (19X1: 2 000) en in land B van 1 500 (19X1: 500). Het belastingtarief bedraagt 30 % in land A en 20 % in land B. In land A is een last van 100 (19X1: 200) niet fiscaal aftrekbaar.

Wat volgt is een voorbeeld van een aansluiting op het binnenlandse belastingtarief.

 

19X1

19X2

Commerciële winst

2500

3000

Belasting tegen het binnenlandse tarief van 30 %

750

900

Fiscale gevolgen van fiscaal niet-aftrekbare lasten

60

30

Gevolg van de lagere belastingtarieven in land B

(50)

(150)

Belastinglasten

760

780

Wat volgt is een voorbeeld van een aansluiting die is opgesteld door de afzonderlijke aansluitingen van elk nationaal rechtsgebied te totaliseren. Volgens deze methode worden de gevolgen van verschillen tussen het eigen binnenlandse belastingtarief van de verslaggevende entiteit en het binnenlandse belastingtarief in andere rechtsgebieden niet als een afzonderlijke post in de aansluiting opgenomen. Mogelijk moet een entiteit de gevolgen van wezenlijke wijzigingen in ofwel belastingtarieven, ofwel de mix van winsten die in verschillende rechtsgebieden werden verdiend bespreken om een verklaring te geven van de wijzigingen in het (de) toepasselijke belastingtarief (belastingtarieven), zoals voorgeschreven in alinea 81(d).

Commerciële winst

2500

3000

Belastingen tegen de binnenlandse tarieven die van toepassing zijn op winsten in het betreffende land

700

750

Fiscale gevolgen van fiscaal niet-aftrekbare lasten

60

30

Belastinglasten

760

780

86

Het gemiddelde effectieve belastingtarief wordt verkregen door de belastinglasten (-baten) te delen door de commerciële winst.

87

Het zou vaak praktisch niet haalbaar zijn om het bedrag te berekenen van niet-opgenomen uitgestelde belastingverplichtingen die voortvloeien uit investeringen in dochterondernemingen, filialen, geassocieerde deelnemingen en belangen in gezamenlijke overeenkomsten (zie alinea 39). Daarom schrijft deze standaard voor dat een entiteit het totaalbedrag van de onderliggende tijdelijke verschillen moet opnemen, maar geen melding hoeft te maken van de uitgestelde belastingverplichtingen. Niettemin worden entiteiten, daar waar dat praktisch haalbaar is, wel aangemoedigd om de bedragen van de niet-opgenomen uitgestelde belastingverplichtingen te vermelden, omdat gebruikers van jaarrekeningen dergelijke informatie nuttig kunnen achten.

87A

Alinea 82A schrijft voor dat een entiteit de aard moet vermelden van de potentiële fiscale gevolgen die zouden voortvloeien uit de betaling van dividenden aan haar aandeelhouders. Een entiteit moet de belangrijke kenmerken vermelden van de belastingsystemen en de factoren die een invloed hebben op het bedrag van de potentiële fiscale gevolgen van dividenden.

87B

Het zou soms praktisch niet haalbaar zijn om het totaalbedrag te berekenen van de potentiële fiscale gevolgen die zouden voortvloeien uit de betaling van dividenden aan aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een entiteit beschikt over een groot aantal buitenlandse dochterondernemingen. Maar zelfs in dergelijke omstandigheden kunnen bepaalde gedeelten van het totaalbedrag gemakkelijk te bepalen zijn. In een geconsolideerde groep bijvoorbeeld, is het mogelijk dat een moedermaatschappij en enkele van haar dochterondernemingen winstbelastingen op niet-uitgekeerde winsten hebben betaald tegen een hoger tarief, en zich bewust zijn van het bedrag dat zou worden teruggestort op de betaling van toekomstige dividenden aan aandeelhouders uit de geconsolideerde ingehouden winsten. In dit geval moet dit terug te betalen bedrag worden vermeld. In voorkomend geval vermeldt de entiteit eveneens dat er bijkomende potentiële fiscale gevolgen zijn die praktisch gezien niet te bepalen zijn. De vermelding van de potentiële fiscale gevolgen in de enkelvoudige jaarrekening van de moedermaatschappij, indien die er is, houdt verband met de ingehouden winsten van de moedermaatschappij.

87C

Een entiteit die verplicht is de vermeldingen in alinea 82A op te nemen, kan daarnaast ook verplicht zijn om informatie op te nemen met betrekking tot tijdelijke verschillen die verband houden met investeringen in dochterondernemingen, filialen en geassocieerde deelnemingen of belangen in gezamenlijke overeenkomsten. In dergelijke gevallen houdt een entiteit hier rekening mee bij de vraag welke informatie krachtens alinea 82A moet worden gepresenteerd. Een entiteit kan bijvoorbeeld verplicht zijn om het totaalbedrag te vermelden van de tijdelijke verschillen die verband houden met investeringen in dochterondernemingen waarvoor er geen uitgestelde belastingverplichtingen zijn opgenomen (zie alinea 81(f)). Als het praktisch niet haalbaar is om de bedragen van de niet-opgenomen uitgestelde belastingverplichtingen te berekenen (zie alinea 87), dan kunnen er voor deze dochterondernemingen bedragen van potentiële fiscale gevolgen bestaan van dividenden die praktisch gezien niet te bepalen zijn.

88

Een entiteit moet alle belastinggerelateerde voorwaardelijke activa en verplichtingen vermelden in overeenstemming met IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa. Voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa kunnen bijvoorbeeld ontstaan uit onopgeloste geschillen met de belastingautoriteiten. Indien veranderingen in belastingtarieven of de belastingwetgeving tot wet worden verheven of worden aangekondigd na het einde van de verslagperiode, moet een entiteit alle wezenlijke gevolgen presenteren die deze veranderingen kunnen hebben op haar actuele en uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen (zie IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode).

INGANGSDATUM

89

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 1998 aanvangen, behoudens zoals gespecificeerd in alinea 91. Als een entiteit deze standaard toepast op jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die vóór 1 januari 1998 aanvangen, dan moet zij vermelden dat zij deze standaard heeft toegepast in plaats van IAS 12 Administratieve verwerking van winstbelastingen, goedgekeurd in 1979.

90

Deze standaard vervangt IAS 12 Administratieve verwerking van winstbelastingen, die in 1979 werd goedgekeurd.

91

De alinea’s 52A, 52B, 65A, 81(i), 82A, 87A, 87B, 87C en de verwijdering van de alinea’s 3 en 50 worden van kracht voor jaarrekeningen (6) die betrekking hebben op perioden die op of na 1 januari 2001 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als de eerdere toepassing de jaarrekening beïnvloedt, moet de entiteit dit feit vermelden.

92

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werden de alinea’s 23, 52, 58, 60, 62, 63, 65, 68C, 77 en 81 gewijzigd, werd alinea 61 verwijderd en werden de alinea’s 61A, 62A en 77A toegevoegd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

93

Alinea 68 moet vanaf de ingangsdatum van IFRS 3 (herziene versie van 2008) prospectief worden toegepast op de opname van in bedrijfscombinaties verworven uitgestelde belastingvorderingen.

94

Derhalve mogen entiteiten de administratieve verwerking van voorgaande bedrijfscombinaties niet aanpassen als belastingvoordelen op de overnamedatum niet aan de criteria voor afzonderlijke opname voldeden en na de overnamedatum worden opgenomen, tenzij de voordelen binnen de waarderingsperiode worden opgenomen en het gevolg zijn van nieuwe informatie over feiten en omstandigheden die op de overnamedatum bestonden. Andere opgenomen belastingvoordelen moeten in winst of verlies worden opgenomen (of moeten, indien deze standaard dit vereist, buiten winst of verlies worden verwerkt).

95

IFRS 3 (herziene versie van 2008) wijzigde de alinea’s 21 en 67 en voegde de alinea’s 32A en 81(j) en (k) toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

96

[Verwijderd]

97

[Verwijderd]

98

Alinea 52 is vernummerd tot alinea 51A, alinea 10 en de voorbeelden na alinea 51A zijn gewijzigd, en de alinea’s 51B en 51C en de daaropvolgende voorbeelden, alsook de alinea’s 51D, 51E en 99 zijn toegevoegd door Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa, uitgegeven in december 2010. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2012 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

98A

IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 2, 15, 18(e), 24, 38, 39, 43-45, 81(f), 87 en 87C. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 11 toepast.

98B

Alinea 77 is gewijzigd en alinea 77A is verwijderd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

98C

De alinea’s 58 en 68C zijn gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

98D

[Verwijderd]

98E

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea 59 gewijzigd. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

98F

Alinea 20 is gewijzigd en de alinea’s 96, 97 en 98D zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

98G

Alinea 20 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

98H

Alinea 29 is gewijzigd en de alinea’s 27A, 29A en het voorbeeld na alinea 26 zijn toegevoegd door Opname van uitgestelde belastingvorderingen voor niet-gerealiseerde verliezen (wijzigingen in IAS 12), uitgegeven in januari 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2017 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Bij de eerste toepassing van de wijziging mag de verandering in het beginsaldo van het eigen vermogen van de vroegste vergelijkende periode evenwel in het beginsaldo van de ingehouden winsten (of in een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval) worden opgenomen, zonder verdeling van de verandering tussen het beginsaldo van de ingehouden winsten en andere componenten van het eigen vermogen. Als een entiteit van deze ontlasting gebruikmaakt, moet zij dit feit vermelden.

98I

Alinea 57A is toegevoegd en alinea 52B is verwijderd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2015-2017, uitgegeven in december 2017. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2019 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden. Wanneer een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast, moet zij deze toepassen op de fiscale gevolgen van dividenden die bij of na het begin van de vroegste vergelijkende periode waren opgenomen.

98J

Uitgestelde belasting in verband met activa en verplichtingen die voortvloeien uit één transactie, uitgegeven in mei 2021, wijzigde de alinea’s 15, 22 en 24 en voegde alinea 22A toe. Een entiteit moet deze wijzigingen overeenkomstig de alinea’s 98K-98L toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

98K

Een entiteit moet Uitgestelde belasting in verband met activa en verplichtingen die voortvloeien uit één transactie toepassen op transacties die plaatsvinden op of na het begin van de vroegste gepresenteerde vergelijkende periode.

98L

Een entiteit die Uitgestelde belasting in verband met activa en verplichtingen die voortvloeien uit één transactie toepast, moet ook, aan het begin van de vroegste gepresenteerde vergelijkende periode:

(a)

een uitgestelde belastingvordering opnemen – in zoverre het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee het verrekenbare tijdelijke verschil kan worden verrekend – en een uitgestelde belastingverplichting opnemen voor alle verrekenbare en belastbare tijdelijke verschillen in verband met:

(i)

met een gebruiksrecht overeenstemmende activa en leaseverplichtingen; en

(ii)

verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen en de overeenstemmende bedragen die zijn opgenomen als onderdeel van de kostprijs van het desbetreffende actief; en

(b)

het cumulatieve effect van de eerste toepassing van de wijzigingen opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval) op die datum.

INTREKKING VAN SIC-21

99

De wijzigingen die door Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa, uitgegeven in december 2010, worden aangebracht, vervangen SIC-interpretatie 21 Winstbelastingen – Inbaarheid van geherwaardeerde niet af te schrijven activa.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 16

Materiële vaste activa

DOEL

1

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de administratieve verwerkingswijze voor materiële vaste activa, zodat de gebruikers van jaarrekeningen inzicht krijgen in de geïnvesteerde bedragen van een entiteit in materiële vaste activa en de mutaties daarin. De voornaamste kwesties die zich voordoen bij de administratieve verwerking van materiële vaste activa betreffen de opname van activa, de bepaling van hun boekwaarde en de afschrijvingskosten en bijzondere waardeverminderingsverliezen die in verband met de activa moeten worden opgenomen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van materiële vaste activa, tenzij een andere International Accounting Standard een andere verwerkingswijze vereist of toestaat.

3

Deze standaard is niet van toepassing op:

(a)

materiële vaste activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(b)

biologische activa die met agrarische activiteiten verband houden en die geen vruchtdragende planten zijn (zie IAS 41 Landbouw). Deze standaard is van toepassing op vruchtdragende planten maar niet op de producten die door vruchtdragende planten worden voortgebracht;

(c)

de opname en waardering van exploratie- en evaluatieactiva (zie IFRS 6 Exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen);

(d)

rechten om mineralen te winnen en minerale reserves zoals olie, aardgas en vergelijkbare uitputbare hulpbronnen.

Deze standaard is echter van toepassing op materiële vaste activa die worden gebruikt om de in de punten (b) tot en met (d) vermelde activa te ontwikkelen of in stand te houden.

4

[Verwijderd]

5

Een entiteit die overeenkomstig IAS 40 Vastgoedbeleggingen het kostprijsmodel voor vastgoedbeleggingen hanteert, moet voor vastgoedbeleggingen in eigendom het kostprijsmodel in deze standaard gebruiken.

DEFINITIES

6

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

Een vruchtdragende plant is een levende plant:

(a)

die wordt gebruikt bij de productie of levering van agrarische producten;

(b)

waarvan wordt verwacht dat zij in meer dan één periode producten voortbrengt; en

(c)

waarvoor er een zeer kleine kans bestaat dat zij als agrarisch product wordt verkocht, met uitzondering van incidentele verkopen als afval.

(In de alinea’s 5A tot en met 5B van IAS 41 wordt nader ingegaan op deze definitie van een vruchtdragende plant.)

De boekwaarde is het bedrag waarvoor een actief opgenomen wordt, na aftrek van eventuele geaccumuleerde afschrijvingen en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.

De kostprijs is het bedrag van de geldmiddelen of kasequivalenten die worden betaald of de reële waarde van de andere vergoeding die wordt gegeven om een actief te verwerven op het ogenblik dat het wordt verworven of gebouwd, of, indien van toepassing, het bedrag dat bij eerste opname wordt toegerekend aan dat actief in overeenstemming met de specifieke vereisten van andere IFRSs, bijvoorbeeld IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen.

Het af te schrijven bedrag is de kostprijs van een actief of een ander kostprijsvervangend bedrag verminderd met zijn restwaarde.

Afschrijving is de systematische allocatie van het af te schrijven bedrag van een actief over zijn gebruiksduur.

De entiteitsgebonden waarde is de contante waarde van de kasstromen die naar verwachting van een entiteit zullen voortvloeien uit het voortgezette gebruik van een actief en uit zijn vervreemding aan het eind van zijn gebruiksduur of waarvan een entiteit verwacht dat deze zal plaatsvinden bij de afwikkeling van een verplichting.

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

Een bijzonder waardeverminderingsverlies is het bedrag waarmee de boekwaarde van een actief zijn realiseerbare waarde overschrijdt.

Materiële vaste activa zijn materiële posten die:

(a)

worden aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten, voor verhuur aan derden of voor bestuurlijke doeleinden; en

(b)

waarvan men verwacht dat ze langer dan één periode zullen worden gebruikt.

De realiseerbare waarde is de hoogste waarde van de reële waarde minus verkoopkosten van een actief en de bedrijfswaarde van een actief.

De restwaarde van een actief is het bedrag dat een entiteit naar verwachting momenteel voor het actief zou ontvangen bij vervreemding, na aftrek van de verwachte kosten van de vervreemding, indien het actief reeds de verwachte ouderdom zou hebben en in de staat zou verkeren die aan het eind van zijn gebruiksduur wordt verwacht.

De gebruiksduur is:

(a)

de periode gedurende welke een actief naar verwachting voor een entiteit beschikbaar is voor gebruik; dan wel

(b)

het aantal productie- of vergelijkbare eenheden dat de entiteit van het actief verwacht te verkrijgen.

OPNAME

7

De kostprijs van een materieel vast actief moet als actief worden opgenomen alleen en alleen als:

(a)

het waarschijnlijk is dat de toekomstige economische voordelen met betrekking tot het actief naar de entiteit zullen vloeien; en

(b)

de kostprijs van het actief betrouwbaar kan worden bepaald.

8

Posten zoals reserveonderdelen, reserveapparatuur en onderhoudsbenodigdheden worden opgenomen in overeenstemming met deze IFRS wanneer zij aan de definitie van materiële vaste activa voldoen. Anders worden dergelijke posten als voorraden geclassificeerd.

9

Deze standaard schrijft niet voor wat een voor opname in aanmerking komend materieel vast actief vormt. Bijgevolg vereist de toepassing van de opnamecriteria een beoordeling van de omstandigheden die voor de entiteit gelden. Het kan geëigend zijn om posten die individueel onbeduidend zijn, zoals mallen, gereedschap en matrijzen, samen te voegen en de criteria toe te passen op de totale waarde.

10

Overeenkomstig dit opnameprincipe evalueert een entiteit al haar kosten in verband met materiële vaste activa op het moment dat deze worden gemaakt. Deze kosten omvatten de eerste kosten die voor het verwerven of bouwen van een materieel vast actief zijn gemaakt en de kosten die daarna worden gemaakt om aan dit actief nieuwe bestanddelen toe te voegen, bestanddelen te vervangen of het actief te onderhouden. De kosten in verband met een materieel vast actief kunnen kosten omvatten die worden gemaakt in verband met leaseovereenkomsten voor activa die worden gebruikt om een materieel vast actief te bouwen, aan dit actief nieuwe bestanddelen toe te voegen, bestanddelen ervan te vervangen of het actief te onderhouden, zoals afschrijving van met een gebruiksrecht overeenstemmende activa.

Eerste kosten

11

Materiële vaste activa kunnen worden verworven om veiligheids- of milieuredenen. Hoewel de verwerving van dergelijke materiële vaste activa de toekomstige economische voordelen van een bepaald bestaand materieel vast actief niet rechtstreeks verhoogt, kan de verwerving voor een entiteit nodig zijn om toekomstige economische voordelen van haar andere activa te verkrijgen. Dergelijke materiële vaste activa komen in aanmerking voor opname als activa, omdat ze de entiteit de mogelijkheid geven om aan de activa die er verband mee houden meer toekomstige economische voordelen te onttrekken dan wanneer deze activa niet waren verworven. Zo kan bijvoorbeeld een fabrikant van chemische producten nieuwe chemische behandelingsprocessen invoeren om te voldoen aan de milieunormen voor de productie en opslag van gevaarlijke chemische stoffen. De daaraan gerelateerde verbeteringen van de fabriek worden opgenomen als activa, omdat de entiteit zonder deze verbeteringen geen chemische producten kan produceren of verkopen. De resulterende boekwaarde van een dergelijk actief en de daaraan gerelateerde activa wordt getoetst op bijzondere waardevermindering in overeenstemming met IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa.

Kosten na eerste opname

12

Op basis van het principe van opname in alinea 7 neemt een entiteit de dagelijkse onderhoudskosten van een materieel vast actief niet op in de boekwaarde van het actief. Deze kosten worden daarentegen in winst of verlies opgenomen wanneer zij worden gemaakt. De dagelijkse onderhoudskosten zijn voornamelijk de kosten van arbeid en hulpgoederen, waartoe ook de kosten van kleine onderdelen mogen worden gerekend. Het oogmerk van deze uitgaven wordt vaak omschreven als zijnde “de reparatie en het onderhoud” van het materieel vast actief.

13

Het is mogelijk dat onderdelen van bepaalde materiële vaste activa met regelmatige tussenpozen moeten worden vervangen. Zo is het mogelijk dat een oven na een gegeven aantal gebruiksuren opnieuw moet worden bekleed, of dat onderdelen van het interieur van een vliegtuig (bv. stoelen en pantry’s) meermaals moeten worden vervangen gedurende de gebruiksduur van het casco. Er kunnen ook materiële vaste activa worden verworven in het kader van minder vaak terugkerende vervangingen, bijvoorbeeld voor het vervangen van de binnenmuren van een gebouw of voor het uitvoeren van een eenmalige vervanging. Op basis van het opnameprincipe in alinea 7 neemt een entiteit de kostprijs van een vervangingsonderdeel op in de boekwaarde van een materieel vast actief wanneer de kosten worden gemaakt en indien aan de opnamecriteria wordt voldaan. De boekwaarde van deze vervangen onderdelen wordt niet langer opgenomen, overeenkomstig de in deze standaard beschreven bepalingen inzake het niet langer opnemen (zie de alinea’s 67 tot en met 72).

14

Een voorwaarde voor het blijven gebruiken van een materieel vast actief (bv. een vliegtuig) kan bestaan uit het regelmatig uitvoeren van grondige inspecties om gebreken op te sporen, ongeacht of onderdelen van het actief worden vervangen. De kosten van grondige inspecties worden als vervangingsinvestering opgenomen in de boekwaarde van het materieel vast actief indien aan de opnamecriteria wordt voldaan. De eventuele resterende boekwaarde van de kosten van de vorige inspectie (niet zijnde materiële onderdelen) wordt niet langer opgenomen. Dit vindt plaats ongeacht of de kosten van de vorige inspectie bepaald werden in de transactie waarin het actief verworven of vervaardigd werd. Indien noodzakelijk kan de verwachte kostprijs van een soortgelijke toekomstige inspectiebeurt worden gebruikt als een indicatie voor de bepaling van de kosten van de reeds uitgevoerde inspectie op het moment dat de post werd verworven of vervaardigd.

WAARDERING BIJ EERSTE OPNAME

15

Een materieel vast actief dat in aanmerking komt voor opname als actief moet worden gewaardeerd tegen de kostprijs.

Samenstelling van de kostprijs

16

De kostprijs van een materieel vast actief omvat:

(a)

de aankoopprijs, met inbegrip van invoerrechten en niet-restitueerbare omzetbelasting, na aftrek van handels- en andere kortingen;

(b)

alle rechtstreeks toerekenbare kosten om het actief op de locatie en in de staat te krijgen die noodzakelijk is om te functioneren op de door het management beoogde wijze;

(c)

de eerste schatting van de kosten van ontmanteling en verwijdering van het actief, en van het herstel van het terrein waar het actief zich bevindt; de verplichting hiervoor wordt door de entiteit aangegaan wanneer het actief wordt verkregen, of ontstaat als gevolg van het gebruik gedurende een bepaalde periode voor andere doeleinden dan de productie van voorraden tijdens die periode.

17

Voorbeelden van rechtstreeks toerekenbare kosten zijn:

(a)

kosten van personeelsbeloningen (zoals gedefinieerd in IAS 19 Personeelsbeloningen) die rechtstreeks voortkomen uit de vervaardiging of verwerving van een materieel vast actief;

(b)

kosten voor het geschikt maken van het terrein;

(c)

initiële leverings- en afhandelingskosten;

(d)

installatie- en montagekosten;

(e)

kosten om te onderzoeken of het actief naar behoren functioneert (d.w.z. onderzoeken of het actief technisch en fysiek zodanig presteert dat het kan worden gebruikt in de productie of levering van goederen of diensten, voor verhuur aan derden, of voor bestuurlijke doeleinden); en

(f)

honoraria van adviseurs.

18

Een entiteit past IAS 2 Voorraden toe op de kosten die samenhangen met de verplichtingen inzake de ontmanteling en verwijdering van het actief, en het herstel van het terrein waar het actief zich bevindt, die gedurende een bepaalde periode worden gemaakt als gevolg van het gebruik van het actief tijdens die periode voor de productie van voorraden. De verplichtingen betreffende kosten die worden verwerkt in overeenstemming met IAS 2 of IAS 16 worden opgenomen en gewaardeerd overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa.

19

Voorbeelden van kosten die geen kosten van een materieel vast actief zijn:

(a)

openingskosten van een nieuwe vestiging;

(b)

kosten om een nieuw product of een nieuwe dienst te lanceren (met inbegrip van advertentie- en promotiekosten);

(c)

kosten voor bedrijfsvoering op een nieuwe locatie of met een nieuwe cliëntencategorie (met inbegrip van opleidingskosten voor het personeel); en

(d)

administratie- en andere algemene overheadkosten.

20

De opname van kosten in de boekwaarde van een materieel vast actief wordt beëindigd wanneer het actief op de locatie is en zich in de staat bevindt die noodzakelijk is om te kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze. Derhalve worden kosten die worden gemaakt voor het gebruik of het anders inzetten van een materieel vast actief niet opgenomen in de boekwaarde van dat actief. De volgende kosten worden bijvoorbeeld niet in de boekwaarde van een materieel vast actief opgenomen:

(a)

kosten die worden gemaakt voor een actief dat, hoewel het in staat is om te functioneren op de door het management beoogde wijze, nog gebruiksklaar moet worden gemaakt of dat functioneert beneden zijn optimale productiecapaciteit;

(b)

initiële exploitatieverliezen, zoals de verliezen die optreden wanneer de vraag naar de producten die met het actief worden vervaardigd zich in een opbouwfase bevindt; en

(c)

kosten van verplaatsing of reorganisatie van een deel van of alle bedrijfsactiviteiten van de entiteit.

20A

Items kunnen worden geproduceerd door een materieel vast actief naar de locatie en in de staat te brengen die nodig is opdat het actief zou kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze (zoals geproduceerde monsters wanneer wordt getest of het actief naar behoren functioneert). Een entiteit neemt de opbrengsten van de verkoop van die items, en de kosten van die items, in winst of verlies op in overeenstemming met de toepasselijke standaarden. De entiteit waardeert de kostprijs van die items volgens de waarderingsvereisten van IAS 2.

21

Sommige bedrijfsactiviteiten houden verband met de vervaardiging of ontwikkeling van een materieel vast actief, maar zijn niet noodzakelijk om het actief naar de locatie of in de staat te brengen die nodig is opdat het actief zou kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze. Deze incidentele bedrijfsactiviteiten kunnen vóór of tijdens de vervaardiging of ontwikkelingsactiviteiten plaatsgrijpen. Er kunnen bijvoorbeeld baten worden gegenereerd door een bouwterrein als parkeerterrein te gebruiken tot de bouw van start gaat. Omdat incidentele bedrijfsactiviteiten niet noodzakelijk zijn om het actief naar de locatie en in de staat te brengen die nodig is om te kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze, worden de baten en daaraan gerelateerde lasten van incidentele bedrijfsactiviteiten in winst of verlies opgenomen als onderdeel van de baten- en lastencategorieën waartoe zij behoren.

22

De kostprijs van een zelf vervaardigd actief wordt bepaald volgens dezelfde principes als bij een verworven actief. Indien een entiteit soortgelijke activa maakt voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsuitoefening, is de kostprijs van het actief meestal gelijk aan de kostprijs van een actief dat wordt vervaardigd voor verkoop (zie IAS 2). Eventuele interne winsten worden derhalve geëlimineerd bij het bepalen van dergelijke kostprijzen. Evenzo maken abnormale kosten in verband met verspilde materialen, arbeid en andere middelen die zijn aangewend voor de vervaardiging van een actief geen deel uit van de kostprijs van het actief. In IAS 23 Financieringskosten zijn de criteria vastgelegd voor de opname van rente als een onderdeel van de boekwaarde van een zelf vervaardigd materieel vast actief.

22A

Vruchtdragende planten worden op dezelfde wijze administratief verwerkt als zelf vervaardigde materiële activa voordat deze op de locatie zijn en zich in de staat bevinden die noodzakelijk is om te kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze. De in deze standaard voorkomende verwijzingen naar “vervaardiging” moeten bijgevolg worden gelezen als betrekking hebbend op de activiteiten die noodzakelijk zijn om de vruchtdragende planten te telen voordat deze op de locatie zijn en zich in de staat bevinden die noodzakelijk is om te kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze.

Bepaling van de kostprijs

23

De kostprijs van een materieel vast actief is het equivalent van de contante prijs op het moment van opname. Indien de betaling wordt uitgesteld tot na de gebruikelijke betalingstermijn, wordt het verschil tussen het equivalent van de contante prijs en het totaal betaalde bedrag opgenomen als rente gedurende de periode van uitgestelde betaling, tenzij die rente wordt geactiveerd in overeenstemming met IAS 23.

24

Een of meer materiële vaste activa kunnen worden verworven in ruil voor een niet-monetair actief of niet-monetaire activa, of een combinatie van monetaire en niet-monetaire activa. De volgende beschouwing verwijst eenvoudigweg naar een ruil van een niet-monetair actief voor een ander niet-monetair actief, maar is ook van toepassing op alle ruiltransacties die in de voorgaande zin beschreven zijn. De kostprijs van een dergelijk materieel vast actief wordt bepaald op basis van de reële waarde tenzij a) de ruiltransactie geen economische betekenis heeft, of b) als de reële waarde van het ontvangen actief en het opgegeven actief niet betrouwbaar kunnen worden bepaald. Het verworven actief wordt op deze wijze gewaardeerd, zelfs indien een entiteit het opgegeven actief niet onmiddellijk kan verwijderen. Indien het verworven actief niet tegen reële waarde wordt gewaardeerd, is de kostprijs gelijk aan de boekwaarde van het opgegeven actief.

25

Een entiteit bepaalt of een ruiltransactie economische betekenis heeft door te beoordelen in welke mate zij verwacht dat toekomstige kasstromen zullen wijzigen als gevolg van de transactie. Een ruiltransactie heeft economische betekenis indien:

(a)

de samenstelling (risico, tijdstip en bedrag) van de kasstromen van het ontvangen actief verschilt van de samenstelling van de kasstromen van het overgedragen actief; of

(b)

de entiteitsgebonden waarde van het gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit dat door de transactie wordt beïnvloed, verandert als gevolg van de ruil; en

(c)

het verschil onder (a) of (b) significant is ten opzichte van de reële waarde van de geruilde activa.

Om te bepalen of een ruiltransactie economische betekenis heeft, moet de entiteitsgebonden waarde van het gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit dat door de transactie is beïnvloed, de kasstromen na aftrek van belastingen weergeven. Het resultaat van deze analyses kan duidelijk zijn zonder dat een entiteit gedetailleerde berekeningen hoeft uit te voeren.

26

De reële waarde van een actief kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat actief tegen reële waarde niet aanzienlijk is, of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en voor het bepalen van de reële waarde kan worden gebruikt. Als een entiteit de reële waarde van het ontvangen of opgegeven actief betrouwbaar kan bepalen, wordt de reële waarde van het opgegeven actief gebruikt om de kostprijs van het ontvangen actief te bepalen, tenzij de reële waarde van het ontvangen actief duidelijker blijkt.

27

[Verwijderd]

28

De boekwaarde van een materieel vast actief kan worden verminderd met overheidssubsidies in overeenstemming met IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun.

WAARDERING NA EERSTE OPNAME

29

Een entiteit moet ofwel het kostprijsmodel in alinea 30 ofwel het herwaarderingsmodel in alinea 31 als grondslag voor haar financiële verslaggeving kiezen en deze grondslag op een volledige categorie van materiële vaste activa toepassen.

29A

Sommige entiteiten hebben intern of extern een beleggingsfonds dat beleggers voordelen biedt die worden bepaald door de rechten van deelneming in het fonds. Evenzo geven sommige entiteiten groepen verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen uit en houden zij de onderliggende posten aan. Sommige van deze fondsen of onderliggende posten omvatten vastgoed voor eigen gebruik. De entiteit past IAS 16 toe op vastgoed voor eigen gebruik dat deel uitmaakt van een dergelijk fonds of dat een onderliggende post is. Ondanks alinea 29 kan de entiteit ervoor kiezen dergelijk vastgoed te waarderen op basis van het reëlewaardemodel overeenkomstig IAS 40. Voor de toepassing van deze keuze omvatten verzekeringscontracten beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen. (Zie IFRS 17 Verzekeringscontracten voor in deze alinea gebruikte termen die in die standaard zijn gedefinieerd.)

29B

Een entiteit moet vastgoed voor eigen gebruik dat wordt gewaardeerd met behulp van het reëlewaardemodel voor vastgoedbeleggingen met toepassing van alinea 29A behandelen als een afzonderlijke categorie materiële vaste activa.

Kostprijsmodel

30

Na de opname als een actief, moet een materieel vast actief worden geboekt tegen zijn kostprijs, verminderd met eventuele geaccumuleerde afschrijvingen en eventuele geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.

Herwaarderingsmodel

31

Na de opname als een actief moet een materieel vast actief waarvan de reële waarde betrouwbaar kan worden bepaald, worden geboekt tegen de geherwaardeerde waarde, zijnde de reële waarde op het moment van de herwaardering, verminderd met eventuele latere geaccumuleerde afschrijvingen en latere geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen. De herwaardering moet voldoende regelmatig worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de boekwaarde niet beduidend verschilt van de boekwaarde die zou worden bepaald aan de hand van de reële waarde op het einde van de verslagperiode.

32

[Verwijderd]

33

[Verwijderd]

34

De frequentie van de herwaarderingen hangt af van de wijzigingen in de reële waarde van de materiële vaste activa die worden geherwaardeerd. Indien de reële waarde van een geherwaardeerd actief beduidend verschilt van de boekwaarde, is een verdere herwaardering vereist. Sommige materiële vaste activa zijn onderworpen aan aanzienlijke en volatiele wijzigingen in de reële waarde, waardoor een jaarlijkse herwaardering noodzakelijk is. Dergelijke frequente herwaarderingen zijn niet nodig voor materiële vaste activa waarvan de reële waarde niet aanzienlijk schommelt. In dit geval kan een herwaardering om de drie of vijf jaar volstaan.

35

Wanneer een materieel vast actief wordt geherwaardeerd, wordt de boekwaarde van dat actief aan de geherwaardeerde waarde aangepast. Op de datum van de herwaardering wordt het actief op een van de volgende wijzen verwerkt:

(a)

de brutoboekwaarde wordt aangepast op een wijze die overeenstemt met de herwaardering van de boekwaarde van het actief. Zo kan de brutoboekwaarde op basis van waarneembare marktgegevens, dan wel evenredig aan de wijziging van de boekwaarde worden aangepast. De geaccumuleerde afschrijving op de datum van de herwaardering wordt zodanig aangepast dat zij gelijk is aan het verschil tussen de brutoboekwaarde en de boekwaarde van het actief na inaanmerkingneming van geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen; of

(b)

de geaccumuleerde afschrijving wordt geëlimineerd tegen de brutoboekwaarde van het actief.

Het bedrag van de aanpassing van de geaccumuleerde afschrijving maakt deel uit van de verhoging of verlaging van de boekwaarde die administratief wordt verwerkt in overeenstemming met de alinea’s 39 en 40.

36

Indien een materieel vast actief wordt geherwaardeerd, moet de volledige categorie van materiële vaste activa waartoe dat actief behoort, worden geherwaardeerd.

37

Een categorie van materiële vaste activa is een groepering van activa met een gelijksoortige aard en een gelijksoortig gebruik in de bedrijfsactiviteiten van de entiteit. Voorbeelden van afzonderlijke categorieën zijn:

(a)

grond;

(b)

terreinen en gebouwen;

(c)

machines;

(d)

schepen;

(e)

vliegtuigen;

(f)

motorvoertuigen;

(g)

meubilair en inrichting;

(h)

kantoorinrichting; en

(i)

vruchtdragende planten.

38

De posten binnen een categorie van materiële vaste activa worden gelijktijdig geherwaardeerd om te voorkomen dat activa selectief worden geherwaardeerd en dat de jaarrekening bedragen weergeeft die een mengeling zijn van kosten en waarden op verschillende data. Een categorie van activa mag echter op voortschrijdende basis worden geherwaardeerd, op voorwaarde dat de herwaardering van de categorie van activa binnen een korte periode wordt voltooid en dat de herwaarderingen actueel blijven.

39

Indien de boekwaarde van een actief stijgt als gevolg van een herwaardering, moet de stijging in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen en in het eigen vermogen worden verwerkt als herwaarderingsreserve. De stijging moet echter in winst of verlies worden opgenomen in zoverre zij een herwaarderingsafname van hetzelfde actief terugdraait die voorheen in winst of verlies was opgenomen.

40

Indien de boekwaarde van een actief afneemt als gevolg van een herwaardering, moet de afname in winst of verlies worden opgenomen. De afname moet echter in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen in zoverre de herwaarderingsreserve die op dat actief betrekking heeft over een creditsaldo beschikt. De in overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen afname reduceert het bedrag dat als herwaarderingsreserve in het eigen vermogen is opgenomen.

41

De in het eigen vermogen opgenomen herwaarderingsreserve met betrekking tot een materieel vast actief mag direct naar de ingehouden winsten worden overgeboekt wanneer het actief niet langer wordt opgenomen. Dit kan inhouden dat de desbetreffende reserve in zijn geheel wordt overgeboekt wanneer het actief buiten gebruik wordt gesteld of wordt vervreemd. Een gedeelte van de reserve kan echter worden overgedragen wanneer het actief door een entiteit wordt gebruikt. In een dergelijk geval komt het bedrag van de overgeboekte reserve overeen met het verschil tussen de afschrijving gebaseerd op de geherwaardeerde boekwaarde van het actief en de afschrijving die gebaseerd is op de oorspronkelijke kostprijs van het actief. Overboekingen van de herwaarderingsreserve naar ingehouden winsten vinden niet in winst of verlies plaats.

42

De eventuele gevolgen van winstbelastingen die voortvloeien uit de herwaardering van materiële vaste activa worden opgenomen en vermeld overeenkomstig IAS 12 Winstbelastingen.

Afschrijving

43

Ieder bestanddeel van een materieel vast actief met een substantiële kostprijs in relatie tot de totale kostprijs van het actief moet afzonderlijk worden afgeschreven.

44

Een entiteit rekent het bedrag dat aanvankelijk voor een materieel vast actief is opgenomen toe aan de belangrijke onderdelen ervan en schrijft elk dergelijk onderdeel afzonderlijk af. Het kan bijvoorbeeld geëigend zijn om het casco en de motoren van een vliegtuig afzonderlijk af te schrijven. Zo ook kan het geëigend zijn, als een entiteit materiële vaste activa verwerft die het voorwerp uitmaken van een operationele lease waarbij ze de lessor is, om bedragen weerspiegeld in de kostprijs van die activa die aan gunstige of ongunstige leasevoorwaarden in vergelijking met de marktvoorwaarden kunnen worden toegerekend, afzonderlijk af te schrijven.

45

Indien een belangrijk bestanddeel van een materieel vast actief dezelfde gebruiksduur en afschrijvingsmethode heeft als een ander belangrijk bestanddeel van hetzelfde actief, kunnen zulke bestanddelen worden samengevoegd bij de bepaling van de afschrijvingskosten.

46

Voor zover een entiteit sommige bestanddelen van een materieel vast actief afzonderlijk afschrijft, moet zij ook de overige bestanddelen van het actief afzonderlijk afschrijven. De overige bestanddelen bestaan uit bestanddelen van het actief die op zich niet van betekenis zijn. Indien een entiteit voor deze bestanddelen verschillende verwachtingen heeft, kan het gebruik van benaderingstechnieken noodzakelijk zijn om de overige bestanddelen af te schrijven op zodanige wijze dat de afschrijving een getrouw beeld geeft van het gebruikspatroon en/of de gebruiksduur van de bestanddelen.

47

Een entiteit mag de bestanddelen van een actief die geen substantieel deel uitmaken van de totale kostprijs van het actief, afzonderlijk afschrijven.

48

De afschrijvingskosten over elke periode moeten worden opgenomen in winst of verlies, tenzij ze worden opgenomen in de boekwaarde van een ander actief.

49

De afschrijvingskosten over een periode worden gewoonlijk in winst of verlies opgenomen. Soms worden de toekomstige economische voordelen die een actief in zich bergt echter gebruikt bij de productie van andere activa. In dit geval vormen de afschrijvingskosten een gedeelte van de kosten van het andere actief en worden ze opgenomen in de boekwaarde van dat actief. Zo wordt de afschrijving van fabrieksinstallaties opgenomen in de conversiekosten van voorraden (zie IAS 2). Evenzo kan de afschrijving van materiële vaste activa die worden gebruikt voor ontwikkelingsactiviteiten worden opgenomen in de kostprijs van immateriële activa die worden opgenomen in overeenstemming met IAS 38 Immateriële activa.

Het af te schrijven bedrag en de afschrijvingsperiode

50

Het af te schrijven bedrag van een actief moet stelselmatig worden toegerekend over de gebruiksduur van het actief.

51

De restwaarde en de gebruiksduur van een actief moeten ten minste aan het eind van elk boekjaar worden herzien, en indien de verwachtingen verschillen van de vorige schattingen, moet(en) de wijziging(en) administratief worden verwerkt als een schattingswijziging in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

52

Er wordt afgeschreven, zelfs indien de reële waarde van het actief groter is dan zijn boekwaarde, tot de restwaarde is bereikt. Reparaties en onderhoud van een actief doen niets af aan de noodzaak tot afschrijving.

53

Het af te schrijven bedrag van een actief wordt bepaald na aftrek van zijn restwaarde. In de praktijk is de restwaarde van een actief vaak onbeduidend en speelt ze dus geen belangrijke rol in de berekening van het af te schrijven bedrag.

54

De restwaarde van een actief kan stijgen tot een bedrag dat gelijk is aan of groter is dan de boekwaarde van het actief. Indien dit het geval is, zijn de afschrijvingskosten van het actief nihil, tenzij en totdat de restwaarde van het actief daarna afneemt tot een bedrag dat kleiner is dan de boekwaarde van het actief.

55

De afschrijving van een actief vangt aan wanneer het gereed is voor gebruik, d.w.z. wanneer het actief op de locatie en in de staat is die noodzakelijk is om te functioneren op de door het management beoogde wijze. Afschrijvingen van een actief moeten worden beëindigd op de datum waarop het actief wordt geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of wanneer het wordt opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop) overeenkomstig IFRS 5, of op de datum waarop het actief niet langer wordt opgenomen als deze datum voorafgaat aan de eerste. Derhalve worden afschrijvingen niet beëindigd wanneer het actief niet langer wordt gebruikt of buiten gebruik wordt gesteld, tenzij het actief volledig is afgeschreven. In geval van afschrijving op basis van verbruikte werkeenheden kunnen de afschrijvingskosten echter nihil zijn zolang er geen productie plaatsvindt.

56

De toekomstige economische voordelen die een actief in zich bergt, worden door een entiteit hoofdzakelijk verbruikt door het actief te gebruiken. Vaak leiden echter andere factoren, zoals technische of economische veroudering en slijtage terwijl een actief niet wordt gebruikt, tot een vermindering van de economische voordelen die met het actief hadden kunnen worden gegenereerd. Bijgevolg worden alle volgende factoren in aanmerking genomen bij de bepaling van de gebruiksduur van een actief:

(a)

het verwachte gebruik van het actief. Het gebruik wordt geschat op basis van de verwachte capaciteit of fysieke productie van het actief;

(b)

de verwachte fysieke slijtage, die afhangt van operationele factoren zoals het aantal werkperioden waarin het actief zal worden gebruikt, het reparatie- en onderhoudsprogramma, en het onderhoud van het actief wanneer het niet in gebruik is;

(c)

de technische of economische veroudering als gevolg van wijzigingen of verbeteringen in de productie of als gevolg van een wijziging in de vraag van de markt naar het product dat of de dienst die met het actief wordt geleverd. Verwachte toekomstige verminderingen van de verkoopprijs van een post die met een actief is geproduceerd, kunnen wijzen op een verwachte technische of economische veroudering van het actief, die op haar beurt mogelijkerwijs een vermindering kan weerspiegelen van de toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt;

(d)

juridische of soortgelijke beperkingen op het gebruik van het actief, zoals de vervaldata van gerelateerde leaseovereenkomsten.

57

De gebruiksduur van een actief wordt gedefinieerd in termen van het verwachte nut van het actief voor de entiteit. Het beleid van een entiteit ten aanzien van het activabeheer kan inhouden dat een actief na een bepaalde tijd wordt vervreemd of nadat een bepaald gedeelte van de toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt, is verbruikt. De gebruiksduur van een actief kan dus korter zijn dan zijn economische levensduur. De schatting van de gebruiksduur van het actief is een kwestie van beoordeling, gebaseerd op de ervaring van de entiteit met soortgelijke activa.

58

Terreinen en gebouwen zijn afscheidbare activa en worden administratief afzonderlijk verwerkt, zelfs indien ze samen zijn verworven. Behoudens enkele uitzonderingen, zoals steengroeven en locaties die gebruikt worden voor het storten van afval, hebben terreinen een onbeperkte gebruiksduur en worden ze daarom niet afgeschreven. Gebouwen hebben een beperkte gebruiksduur en zijn dus af te schrijven activa. Een waardestijging van de grond waarop een gebouw staat, heeft geen invloed op de bepaling van het af te schrijven bedrag van het gebouw.

59

Indien in de kostprijs van de grond de kosten van ontmanteling, verwijdering en herstel inbegrepen zijn, is de afschrijvingstermijn van dat gedeelte van de geactiveerde grond gelijk aan de periode waarin de voordelen verkregen worden die voortvloeien uit het maken van deze kosten. In sommige gevallen kan de grond zelf een beperkte gebruiksduur hebben. In dit geval wordt de grond afgeschreven op een wijze die een afspiegeling is van de voordelen die eraan worden ontleend.

Afschrijvingsmethode

60

De gebruikte afschrijvingsmethode moet een afspiegeling zijn van het patroon volgens welk de toekomstige economische voordelen van het actief naar verwachting zullen worden verbruikt door de entiteit.

61

De op een actief toegepaste afschrijvingsmethode moet ten minste aan het eind van elk boekjaar worden herzien. Indien het verwachte verbruikspatroon van de toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt beduidend is gewijzigd, moet de methode worden gewijzigd om rekening te houden met het gewijzigde patroon. Een dergelijke wijziging moet administratief worden verwerkt als een schattingswijziging, in overeenstemming met IAS 8.

62

Er kunnen diverse afschrijvingsmethoden worden gehanteerd om het af te schrijven bedrag van een actief op systematische basis toe te rekenen over de gebruiksduur van het actief. Deze methoden omvatten de lineaire afschrijvingsmethode, de degressieve afschrijvingsmethode en de afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden. Lineaire afschrijving resulteert in een constante last gedurende de gebruiksduur indien de restwaarde van het actief niet verandert. De degressieve afschrijvingsmethode resulteert in een dalende last gedurende de gebruiksduur. De afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden leidt tot een last die gebaseerd is op het verwachte gebruik of de verwachte productie. De entiteit kiest de methode die het verwachte verbruikspatroon van de toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt, het best weerspiegelt. Die afschrijvingsmethode wordt in elke periode consistent toegepast, tenzij het verwachte verbruikspatroon van deze toekomstige economische voordelen verandert.

62A

Een afschrijvingsmethode die is gebaseerd op de opbrengsten die worden gegenereerd door een activiteit die het gebruik van een actief omvat, is niet passend. De opbrengsten die worden gegenereerd door een activiteit die het gebruik van een actief omvat, weerspiegelen doorgaans immers andere factoren dan het verbruik van de economische voordelen van het actief. Zo worden opbrengsten beïnvloed door andere inputs en processen, verkoopsactiviteiten en veranderingen in verkoopvolumes en prijzen. De prijscomponent van opbrengsten kan worden beïnvloed door inflatie, die geen invloed heeft op de wijze waarop een actief wordt verbruikt.

Bijzondere waardevermindering

63

Om te bepalen of er sprake is van een bijzondere waardevermindering van een materieel vast actief, past een entiteit IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa toe. In deze standaard wordt verklaard hoe een entiteit de boekwaarde van haar activa herziet, hoe ze de realiseerbare waarde van een actief bepaalt en wanneer ze een bijzonder waardeverminderingsverlies opneemt of de opname ervan terugneemt.

64

[Verwijderd]

Vergoeding voor bijzondere waardevermindering

65

Vergoedingen van derden voor materiële vaste activa die een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan, verloren zijn gegaan of werden opgegeven, moeten in winst of verlies worden opgenomen op het moment dat de vergoeding invorderbaar wordt.

66

Bijzondere waardeverminderingen of het verloren gaan van materiële vaste activa, daarmee samenhangende vorderingen in verband met of betalingen van vergoedingen van derden en de eventuele latere aankoop of vervaardiging van vervangingsactiva zijn afzonderlijke economische gebeurtenissen en moeten administratief afzonderlijk worden verwerkt op de volgende wijze:

(a)

bijzondere waardeverminderingen van materiële vaste activa worden overeenkomstig IAS 36 opgenomen;

(b)

het niet langer opnemen van materiële vaste activa die buiten gebruik zijn gesteld of vervreemd zijn, wordt overeenkomstig deze standaard bepaald;

(c)

vergoedingen van derden voor materiële vaste activa die een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan, verloren zijn gegaan of zijn opgegeven, worden in winst of verlies opgenomen op het moment dat de vergoeding invorderbaar wordt; en

(d)

de kostprijs van materiële vaste activa die ter vervanging worden hersteld, gekocht of vervaardigd, wordt overeenkomstig deze standaard bepaald.

NIET LANGER OPNEMEN

67

De boekwaarde van een materieel vast actief mag niet langer worden opgenomen:

(a)

na vervreemding; dan wel

(b)

indien er geen toekomstige economische voordelen meer te verwachten zijn van het gebruik of de vervreemding van het actief.

68

De winst die of het verlies dat voortvloeit uit het niet langer opnemen van een materieel vast actief moet in winst of verlies worden opgenomen wanneer het actief niet langer in het overzicht van de financiële positie wordt opgenomen (tenzij IFRS 16 Leaseovereenkomsten anderszins voorschrijft bij een sale-and-leasebacktransactie). Winsten mogen niet als opbrengsten worden geclassificeerd.

68A

Een entiteit die in het kader van haar normale bedrijfsactiviteiten stelselmatig overgaat tot de verkoop van materiële vaste activa die zij heeft aangehouden voor verhuur aan derden, moet dergelijke activa evenwel tegen hun boekwaarde naar voorraden overboeken wanneer deze activa niet meer worden verhuurd maar voor verkoop worden aangehouden. De opbrengsten van de verkoop van dergelijke activa moeten overeenkomstig IAS 15 Opbrengsten van contracten met klanten als opbrengsten worden opgenomen. IFRS 5 is niet van toepassing wanneer activa die in het kader van de normale bedrijfsactiviteiten voor verkoop worden aangehouden, naar voorraden worden overgeboekt.

69

De vervreemding van een materieel vast actief kan op verschillende wijzen plaatsvinden (bijvoorbeeld door verkoop, door het aangaan van een financiële lease of via schenking). De datum van vervreemding van een materieel vast actief is de datum waarop de ontvanger zeggenschap over dat actief verkrijgt in overeenstemming met de in IFRS 15 vervatte vereisten voor het bepalen wanneer een prestatieverplichting wordt vervuld. IFRS 16 is van toepassing op vervreemding via een sale-and-leasebacktransactie.

70

Indien een entiteit op grond van het opnameprincipe in alinea 7 de kostprijs van de vervanging van een bestanddeel van een materieel vast actief opneemt in de boekwaarde van het actief, dan neemt zij de boekwaarde van het vervangen bestanddeel niet langer op, ongeacht of dit vervangen bestanddeel afzonderlijk werd afgeschreven. Indien het voor een entiteit praktisch niet haalbaar is om de boekwaarde van het vervangen gedeelte te bepalen, mag zij de kosten van de vervanging gebruiken als indicatie van de kostprijs van het vervangen gedeelte op het moment dat het verworven of gebouwd werd.

71

De winst die of het verlies dat voortvloeit uit het niet langer opnemen van een materieel vast actief zal worden bepaald als zijnde het verschil tussen de eventuele netto-opbrengst bij vervreemding en de boekwaarde van het actief.

72

De vergoeding die in winst of verlies moet worden opgenomen uit hoofde van het niet langer opnemen van een materieel vast actief, wordt bepaald in overeenstemming met de vereisten voor het bepalen van de transactieprijs in de alinea’s 47 tot en met 72 van IFRS 15. Verdere wijzigingen van het geschatte vergoedingsbedrag dat in winst of verlies is opgenomen, moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met de in IFRS 15 vervatte vereisten voor wijzigingen van de transactieprijs.

INFORMATIEVERSCHAFFING

73

De jaarrekening moet voor iedere categorie van materiële vaste activa de volgende informatie verschaffen:

(a)

de waarderingsgrondslagen die voor de bepaling van de brutoboekwaarde zijn gebruikt;

(b)

de gebruikte afschrijvingsmethoden;

(c)

de gebruiksduur of toegepaste afschrijvingspercentages;

(d)

de brutoboekwaarde en de geaccumuleerde afschrijvingen (samengevoegd met de geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen) aan het begin en einde van de periode; en

(e)

een aansluiting van de boekwaarde aan het begin en einde van de periode, met vermelding van:

(i)

investeringen;

(ii)

activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5, en andere vervreemdingen;

(iii)

verwervingen via bedrijfscombinaties;

(iv)

stijgingen of dalingen die voortvloeien uit herwaarderingen overeenkomstig de alinea’s 31, 39 en 40 en uit bijzondere waardeverminderingsverliezen die zijn opgenomen in of teruggeboekt uit overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met IAS 36;

(v)

bijzondere waardeverminderingsverliezen die in winst of verlies zijn opgenomen overeenkomstig IAS 36;

(vi)

bijzondere waardeverminderingsverliezen die in winst of verlies zijn teruggenomen overeenkomstig IAS 36;

(vii)

afschrijvingen;

(viii)

de nettowisselkoersverschillen die voortvloeien uit de omrekening van de functionele valuta in een presentatievaluta, met inbegrip van de omrekening van een buitenlandse activiteit in de presentatievaluta van de verslaggevende entiteit; en

(ix)

overige veranderingen.

74

De jaarrekening moet ook de volgende informatie geven:

(a)

het bestaan en de bedragen van beperkingen op eigendom en materiële vaste activa die als zekerheid voor verplichtingen zijn verstrekt;

(b)

de uitgaven die zijn opgenomen in de boekwaarde van een materieel vast actief in aanbouw; en

(c)

het bedrag van contractuele verbintenissen in verband met de verwerving van materiële vaste activa.

74A

Indien niet afzonderlijk in het overzicht van het totaalresultaat gepresenteerd, moet de jaarrekening ook de volgende informatie geven:

(a)

het in winst of verlies opgenomen bedrag aan vergoedingen van derden voor materiële vaste activa die een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan, verloren zijn gegaan of werden opgegeven; en

(b)

de bedragen van de in overeenstemming met alinea 20A in winst of verlies opgenomen opbrengsten en kosten die betrekking hebben op geproduceerde items niet zijnde output van de normale bedrijfsvoering van de entiteit, en in welke post(en) in het overzicht van het totaalresultaat die verplichtingen opbrengsten en kosten zijn opgenomen.

75

De keuze van de afschrijvingsmethode en de schatting van de gebruiksduur van activa zijn een kwestie van beoordeling. Bijgevolg verschaft de vermelding van de toegepaste methoden en de geschatte gebruiksduur of afschrijvingspercentages de gebruikers van jaarrekeningen informatie die hen in staat stelt om het door het management gekozen beleid te beoordelen en vergelijkingen te maken met andere entiteiten. Om soortgelijke redenen is het nodig de volgende informatie te verschaffen:

(a)

afschrijvingen gedurende de periode die in winst of verlies zijn opgenomen of die als onderdeel van de kostprijs van andere activa zijn opgenomen; en

(b)

de geaccumuleerde afschrijvingen aan het eind van de periode.

76

In overeenstemming met IAS 8 vermeldt een entiteit de aard en het gevolg van een schattingswijziging die een effect heeft in de verslagperiode of die naar verwachting een effect zal hebben in toekomstige perioden. Voor materiële vaste activa kan dergelijke informatie voortvloeien uit schattingswijzigingen met betrekking tot:

(a)

restwaarden;

(b)

de geschatte kosten van de ontmanteling, de verwijdering of het herstel van materiële vaste activa;

(c)

de gebruiksduur; en

(d)

de afschrijvingsmethoden.

77

Als materiële vaste activa worden opgenomen tegen geherwaardeerde waarde, moet de volgende informatie worden vermeld naast de informatie die op grond van IFRS 13 moet worden vermeld:

(a)

de ingangsdatum van de herwaardering;

(b)

de eventuele betrokkenheid van een onafhankelijke taxateur;

(c)

[verwijderd]

(d)

[verwijderd]

(e)

voor elke geherwaardeerde categorie van materiële vaste activa: de boekwaarde die zou zijn opgenomen als de activa waren geboekt volgens het kostprijsmodel; en

(f)

de herwaarderingsreserve, met vermelding van de mutatie daarin en eventuele beperkingen op de uitkering van het saldo aan de aandeelhouders.

78

In overeenstemming met IAS 36 verschaft een entiteit informatie over materiële vaste activa die bijzondere waardeverminderingen hebben ondergaan, naast de informatie die moet worden verstrekt op grond van alinea 73(e)(iv)-(vi).

79

De volgende informatie kan eveneens relevant zijn voor gebruikers van de jaarrekening:

(a)

de boekwaarde van tijdelijk ongebruikte materiële vaste activa;

(b)

de brutoboekwaarde van eventuele volledig afgeschreven materiële vaste activa die nog worden gebruikt;

(c)

de boekwaarde van materiële vaste activa die buiten dienst zijn gesteld en niet zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5; en

(d)

indien het kostprijsmodel wordt toegepast, de reële waarde van materiële vaste activa indien deze beduidend verschilt van de boekwaarde.

Entiteiten worden daarom aangemoedigd om deze bedragen te vermelden.

OVERGANGSBEPALINGEN

80

De vereisten van de alinea’s 24 tot en met 26 met betrekking tot de eerste waardering van een materieel vast actief dat via een ruiltransactie van activa is verworven moeten prospectief en uitsluitend op toekomstige transacties worden toegepast.

80A

Alinea 35 is gewijzigd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. Een entiteit moet deze wijziging toepassen op alle herwaarderingen die zijn opgenomen in jaarperioden die op of na de datum van eerste toepassing van deze wijziging aanvangen en in de jaarperiode die daar onmiddellijk aan voorafgaat. Een entiteit mag ook aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteren, maar is daartoe niet verplicht. Indien een entiteit niet-aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moet zij duidelijk aangeven welke informatie niet is aangepast, vermelden dat deze op basis van een andere grondslag is gepresenteerd, en deze grondslag toelichten.

80B

Voor de verslagperiode waarin Landbouw: vruchtdragende planten (wijzigingen in IAS 16 en IAS 41) voor het eerst wordt toegepast, hoeft een entiteit de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie voor de lopende periode niet te verschaffen. Een entiteit moet de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie echter wel presenteren voor elke gepresenteerde voorgaande periode.

80C

Een entiteit kan ervoor kiezen om voor de verslagperiode waarin Landbouw: vruchtdragende planten (wijzigingen in IAS 16 en IAS 41) voor het eerst wordt toegepast, een post van vruchtdragende planten te waarderen tegen de reële waarde ervan aan het begin van de vroegste periode die in de jaarrekening wordt gepresenteerd, en deze reële waarde als de veronderstelde kostprijs op die datum te hanteren. Een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de reële waarde moet aan het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, in het beginsaldo van de ingehouden winsten worden opgenomen.

80D

De alinea’s 17 en 74 zijn gewijzigd en de alinea’s 20A en 74A zijn toegevoegd door Materiële vaste activa – Opbrengsten vóór beoogd gebruik, uitgegeven in mei 2020. Een entiteit moet deze wijzigingen retroactief toepassen, doch alleen op materiële vaste activa die naar de locatie en in de staat worden gebracht die nodig is om te kunnen functioneren op de door het management beoogde wijze bij of na het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd in de eerste jaarrekening waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast. De entiteit moet het cumulatieve effect van de eerste toepassing van de wijziging opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval) bij het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd.

INGANGSDATUM

81

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

81A

Entiteiten moeten de wijzigingen in alinea 3 toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2006 aanvangen. Indien een entiteit IFRS 6 op een eerdere periode toepast, moeten deze wijzigingen voor die eerdere periode worden toegepast.

81B

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts wijzigde IAS 1 (herziene versie van 2007) de alinea’s 39, 40 en 73(e)(iv). Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

81C

IFRS 3 Bedrijfscombinaties (herziene versie van 2008) wijzigde alinea 44. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen.

81D

De alinea’s 6 en 69 zijn gewijzigd en alinea 68A is toegevoegd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd de gerelateerde wijzigingen in IAS 7 Het kasstroomoverzicht toepassen.

81E

Alinea 5 is gewijzigd door Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten die wijziging prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan indien een entiteit tegelijkertijd ook de wijzigingen in de alinea’s 8, 9, 22, 48, 53, 53A, 53B, 54, 57 en 85B van IAS 40 toepast. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

81F

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde en de definitie van realiseerbare waarde in alinea 6, wijzigde de alinea’s 26, 35 en 77 en verwijderde de alinea’s 32 en 33. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

81G

Alinea 8 is gewijzigd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009–2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

81H

Alinea 35 is gewijzigd en alinea 80A is toegevoegd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

81I

Alinea 56 is gewijzigd en alinea 62A is toegevoegd bij Verduidelijking van aanvaardbare afschrijvingsmethoden (wijzigingen in IAS 16 en IAS 38), uitgegeven in mei 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

81J

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de alinea’s 68A, 69 en 72 gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

81K

De alinea’s 3, 6 en 37 zijn gewijzigd en de alinea’s 22A, 80B-80C zijn toegevoegd door Landbouw: vruchtdragende planten (wijzigingen in IAS 16 en IAS 41), uitgegeven in juni 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op verslagperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8, tenzij anders vermeld in alinea 80C.

81L

De alinea’s 4 en 27 zijn verwijderd en de alinea’s 5, 10, 44, 68-69 zijn gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

81M

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, heeft de alinea’s 29A en 29B toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

81N

De alinea’s 17 en 74 zijn gewijzigd en de alinea’s 20A, 74A en 80D zijn toegevoegd door Materiële vaste activa – Opbrengsten vóór beoogd gebruik, uitgegeven in mei 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2022 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

82

Deze standaard vervangt IAS 16 Materiële vaste activa (herziene versie van 1998).

83

Deze standaard vervangt de volgende interpretaties:

(a)

SIC-6 Kosten van de aanpassing van bestaande software;

(b)

SIC-14 Materiële vaste activa — Vergoeding voor de bijzondere waardevermindering of het verlies van posten; en

(c)

SIC-23 Materiële vaste activa – Belangrijke inspectie- of revisiekosten.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 19

Personeelsbeloningen

DOEL

1

Het doel van deze standaard is voor te schrijven hoe personeelsbeloningen administratief moeten worden verwerkt en welke informatie hieromtrent moet worden verstrekt. De standaard vereist dat een entiteit:

(a)

een verplichting opneemt op het moment dat een werknemer prestaties heeft verricht in ruil voor personeelsbeloningen die in de toekomst zijn verschuldigd; en

(b)

een last opneemt op het moment dat de entiteit gebruikmaakt van het economische voordeel dat voortvloeit uit de prestaties die door een werknemer worden verricht in ruil voor personeelsbeloningen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet door werkgevers worden toegepast bij de administratieve verwerking van alle personeelsbeloningen, behoudens personeelsbeloningen waarvoor IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen geldt.

3

De verslaggeving door fondsen en entiteiten die zich uitsluitend bezighouden met beloningsregelingen voor het personeel wordt in deze standaard niet behandeld (zie IAS 26 Administratieve verwerking en verslaggeving door werknemerspensioenfondsen).

4

De personeelsbeloningen waarop deze standaard van toepassing is, omvatten beloningen die worden toegekend op basis van:

(a)

formele regelingen of andere formele overeenkomsten tussen een entiteit en individuele werknemers, groepen van werknemers of hun afgevaardigden;

(b)

wettelijke vereisten of via sectorale overeenkomsten, waarbij entiteiten verplicht zijn bijdragen af te dragen aan nationale regelingen, sectorale regelingen of anderen collectieve pensioenregelingen van meer werkgevers; dan wel

(c)

informele bestendig toegepaste gedragslijnen die aanleiding geven tot een feitelijke verplichting. Informele bestendig toegepaste gedragslijnen geven aanleiding tot een feitelijke verplichting als de entiteit geen realistisch alternatief heeft dan de betaling van de personeelsbeloningen. Een voorbeeld van een feitelijke verplichting is wanneer een verandering in de informele bestendig toegepaste gedragslijnen van de entiteit onaanvaardbare schade zou berokkenen aan de relatie met haar werknemers.

5

Personeelsbeloningen omvatten:

(a)

kortetermijnpersoneelsbeloningen, zoals de volgende beloningen, indien deze naar verwachting volledig vereffend zullen zijn binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht:

(i)

lonen, salarissen en socialezekerheidsbijdragen;

(ii)

vakantiegeld en doorbetaling van loon bij ziekte;

(iii)

winstdelingen en bonussen; en

(iv)

voordelen in natura (zoals medische zorgverlening, huisvesting, auto’s en gratis of deels door de entiteit betaalde goederen of diensten) voor huidige werknemers;

(b)

vergoedingen na uitdiensttreding, zoals de volgende:

(i)

pensioenen (bv. pensioenuitkeringen en betalingen van vaste bedragen bij pensionering); en

(ii)

andere vergoedingen na uitdiensttreding, zoals levensverzekeringen en medische zorgverlening na uitdiensttreding;

(c)

andere langetermijnpersoneelsbeloningen, zoals de volgende:

(i)

betaald langetermijnverlof, zoals verlof voor lange dienstprestatie of sabbatsverlof;

(ii)

jubileumuitkeringen of andere voordelen die samenhangen met een langdurig dienstverband; en

(iii)

uitkeringen voor langdurige arbeidsongeschiktheid; en

(d)

ontslagvergoedingen.

6

Personeelsbeloningen omvatten vergoedingen die worden toegekend aan werknemers of hun verwanten (personen ten laste) of begunstigden, en kunnen worden vereffend door betalingen (of de levering van goederen of diensten), hetzij rechtstreeks aan de werknemers, aan hun echtgenoten, kinderen of andere personen ten laste, hetzij aan derden, zoals verzekeringsmaatschappijen.

7

Een werknemer kan prestaties verrichten voor een entiteit op voltijdse of deeltijdse basis, voor een periode van bepaalde of onbepaalde duur, dan wel op incidentele basis. In het kader van deze standaard omvat het begrip werknemers eveneens de bestuurders en andere leden van het management.

DEFINITIES

8

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Definitie van personeelsbeloningen

 

Personeelsbeloningen zijn alle vormen van vergoedingen die door een entiteit worden toegekend in ruil voor door de werknemers verrichte prestaties of voor de beëindiging van het dienstverband.

 

Kortetermijnpersoneelsbeloningen zijn personeelsbeloningen (met uitzondering van ontslagvergoedingen) die naar verwachting volledig vereffend zullen zijn binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht.

 

Vergoedingen na uitdiensttreding zijn personeelsbeloningen (met uitzondering van ontslagvergoedingen en kortetermijnpersoneelsbeloningen) die verschuldigd zijn na de voltooiing van het dienstverband.

 

Andere langetermijnpersoneelsbeloningen zijn alle andere personeelsbeloningen dan kortetermijnpersoneelsbeloningen, vergoedingen na uitdiensttreding en ontslagvergoedingen.

 

Ontslagvergoedingen zijn personeelsbeloningen die worden toegekend in ruil voor de beëindiging van het dienstverband van een werknemer als gevolg van:

(a)

hetzij het besluit van een entiteit om het dienstverband van een werknemer te beëindigen vóór de normale pensioendatum;

(b)

hetzij het besluit van een werknemer om in ruil voor de beëindiging van het dienstverband op een aanbod van vergoedingen in te gaan.

 

Definities betreffende de classificatie van regelingen

 

Regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding zijn formele of informele overeenkomsten op grond waarvan een entiteit vergoedingen na uitdiensttreding toekent aan een of meer werknemers.

 

Toegezegdebijdrageregelingen zijn regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding waarbij een entiteit vaste bijdragen afdraagt aan een aparte entiteit (een fonds), en geen in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting heeft om extra bijdragen te betalen indien het fonds niet over voldoende activa beschikt om alle personeelsbeloningen te betalen die verband houden met werknemersprestaties in de lopende periode en in voorgaande perioden.

 

Toegezegdpensioenregelingen zijn alle andere regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding dan toegezegdebijdrageregelingen.

 

Collectieve regelingen van meer werkgevers zijn toegezegdebijdrageregelingen (met uitzondering van wettelijke pensioenen) die:

(a)

de activa samenvoegen die zijn bijgedragen door verschillende entiteiten die niet onder gezamenlijke zeggenschap staan; en

(b)

deze activa aanwenden om vergoedingen toe te kennen aan werknemers van meer dan één entiteit, en waarbij het niveau van de bijdragen en de toegekende vergoedingen worden bepaald zonder rekening te houden met de identiteit van de entiteit die de werknemers in dienst heeft.

 

Definities betreffende nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief)

 

De nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) is het tekort of surplus, aangepast om rekening te houden met eventuele gevolgen van de beperking van een nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten tot het actiefplafond.

 

Het tekort of surplus is:

(a)

de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten, verminderd met

(b)

de reële waarde van (eventuele) fondsbeleggingen.

 

Het actiefplafond is de contante waarde van economische voordelen die beschikbaar zijn in de vorm van terugbetalingen uit de regeling of verlagingen van toekomstige bijdragen aan de regeling.

 

De contante waarde van een brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten is de contante waarde, zonder aftrek van fondsbeleggingen, van verwachte toekomstige betalingen die vereist zijn om de verplichting af te wikkelen die resulteert uit werknemersprestaties in de lopende periode en in voorgaande perioden.

 

Fondsbeleggingen omvatten:

(a)

activa aangehouden door een pensioenfonds; en

(b)

in aanmerking komende verzekeringscontracten.

 

Activa aangehouden door een pensioenfonds zijn activa (met uitzondering van niet-overdraagbare financiële instrumenten die door de verslaggevende entiteit worden uitgegeven) die:

(a)

worden aangehouden door een entiteit (een fonds) die (dat) geen juridische banden heeft met de verslaggevende entiteit en uitsluitend bestaat voor de uitkering of financiering van personeelsbeloningen; en

(b)

uitsluitend beschikbaar zijn voor de uitkering of financiering van personeelsbeloningen, niet beschikbaar zijn voor de eigen crediteuren van de verslaggevende entiteit (zelfs niet in geval van een faillissement), en niet aan de verslaggevende entiteit kunnen worden gerestitueerd, tenzij:

(i)

ofwel de resterende activa van het fonds volstaan om alle gerelateerde verplichtingen uit hoofde van personeelsbeloningen van de regeling of de verslaggevende entiteit te vervullen;

(ii)

ofwel de activa aan de verslaggevende entiteit worden gerestitueerd om haar te vergoeden voor reeds betaalde personeelsbeloningen.

 

Een in aanmerking komend verzekeringscontract is een verzekeringscontract  (7) uitgegeven door een verzekeraar die geen verbonden partij (zoals gedefinieerd in IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen) van de verslaggevende entiteit is, indien de opbrengst van het contract:

(a)

uitsluitend kan worden gebruikt voor de uitkering of financiering van personeelsbeloningen uit hoofde van een toegezegdpensioenregeling; en

(b)

niet beschikbaar is voor de eigen crediteuren van de verslaggevende entiteit (zelfs niet in geval van een faillissement) en niet aan de verslaggevende entiteit kan worden uitgekeerd, tenzij:

(i)

ofwel de opbrengst een surplus van activa vertegenwoordigt dat het contract niet nodig heeft om alle gerelateerde verplichtingen uit hoofde van personeelsbeloningen te kunnen nakomen;

(ii)

ofwel de opbrengst aan de verslaggevende entiteit wordt gerestitueerd om haar te vergoeden voor reeds betaalde personeelsbeloningen.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Definities betreffende kosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten

 

De pensioenkosten omvatten:

(a)

aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten, d.w.z. de toename van de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten die resulteert uit het dienstverband van de werknemer in de lopende periode;

(b)

pensioenkosten van verstreken diensttijd, d.w.z. de verandering in de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten voor het dienstverband van de werknemer in voorgaande perioden die resulteert uit een wijziging aan de regeling (de introductie of intrekking van, of wijzigingen in een toegezegdpensioenregeling) of een inperking (een aanzienlijke vermindering door de entiteit van het aantal werknemers dat door een regeling wordt gedekt); en

(c)

de eventuele winst of het eventuele verlies bij afwikkeling.

 

Nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) is de zich tijdens de periode voltrekkende verandering in de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) die voortvloeit uit het verstrijken van de tijd.

 

Herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) omvatten:

(a)

actuariële winsten en verliezen;

(b)

het rendement op fondsbeleggingen, exclusief bedragen die in de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) zijn opgenomen; en

(c)

enigerlei wijziging in de gevolgen van het actiefplafond, exclusief bedragen die in de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) zijn opgenomen.

 

Actuariële winsten en verliezen zijn veranderingen in de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten welke voortvloeien uit:

(a)

ervaringsaanpassingen (de gevolgen van verschillen tussen de voorgaande actuariële veronderstellingen en wat er daadwerkelijk heeft plaatsgevonden); en

(b)

de gevolgen van wijzigingen in actuariële veronderstellingen.

 

Het rendement op fondsbeleggingen verwijst naar rente, dividenden en andere opbrengsten die van de fondsbeleggingen afkomstig zijn, samen met de gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten of verliezen op de fondsbeleggingen, verminderd met:

(a)

enigerlei beheerskosten van de fondsbeleggingen; en

(b)

eventuele belastingen die door het fonds zelf zijn verschuldigd en die geen belastingen zijn die zijn opgenomen in de actuariële veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de waardering van de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten.

 

Een afwikkeling is een transactie die alle verdere in rechte afdwingbare of feitelijke verplichtingen elimineert voor een deel van of alle vergoedingen die uit hoofde van een toegezegdpensioenregeling worden betaald, welke geen betaling van vergoedingen aan, of namens werknemers is die in de voorwaarden van de regeling is vastgelegd en in de actuariële veronderstellingen is opgenomen.

KORTETERMIJNPERSONEELSBELONINGEN

9

Kortetermijnpersoneelsbeloningen omvatten onder meer de volgende beloningen, indien deze naar verwachting volledig vereffend zullen zijn binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht:

(a)

lonen, salarissen en socialezekerheidsbijdragen;

(b)

vakantiegeld en doorbetaling van loon bij ziekte;

(c)

winstdelingen en bonussen; en

(d)

voordelen in natura (zoals medische zorgverlening, huisvesting, auto’s en gratis of deels door de entiteit betaalde goederen of diensten) voor huidige werknemers.

10

Een entiteit hoeft een kortetermijnpersoneelsbeloning niet te herclassificeren als de verwachtingen van de entiteit ten aanzien van het moment van de vereffening tijdelijk veranderen. Als er echter sprake is van een verandering van de kenmerken van de beloning (zoals een verandering van een niet-opgebouwde beloning in een opgebouwde beloning) of als een verandering van de verwachtingen ten aanzien van het moment van de vereffening niet van tijdelijke aard is, dan gaat de entiteit na of de beloning nog steeds aan de definitie van kortetermijnpersoneelsbeloningen voldoet.

Opname en waardering

Alle kortetermijnpersoneelsbeloningen

11

Als een werknemer tijdens een verslagperiode prestaties heeft verricht voor een entiteit, moet de entiteit het niet-gedisconteerde bedrag van de kortetermijnpersoneelsbeloningen opnemen dat naar verwachting in ruil voor die prestaties zal worden betaald:

(a)

als een verplichting (te betalen lasten), na aftrek van alle reeds betaalde bedragen. Als het reeds betaalde bedrag hoger is dan het niet-gedisconteerde bedrag van de beloningen, moet een entiteit het surplus opnemen als een actief (vooruitbetaalde lasten) in zoverre de vooruitbetaling zal leiden tot bijvoorbeeld een verlaging van toekomstige betalingen of een terugbetaling in contanten;

(b)

als een last, tenzij een andere IFRS voorschrijft of toestaat dat de beloningen in de kostprijs van een actief mogen worden opgenomen (zie bv. IAS 2 Voorraden en IAS 16 Materiële vaste activa).

12

In de alinea’s 13, 16 en 19 wordt uitgelegd hoe een entiteit alinea 11 moet toepassen op kortetermijnpersoneelsbeloningen in de vorm van betaald verlof, winstdeling en bonusregelingen.

Betaald kortetermijnverlof

13

Een entiteit moet de verwachte kosten van kortetermijnpersoneelsbeloningen in de vorm van betaald verlof op grond van alinea 11 als volgt opnemen:

(a)

in geval van opgebouwd betaald verlof, op het moment dat de werknemers prestaties verrichten waardoor hun recht op toekomstig betaald verlof toeneemt;

(b)

in geval van niet-opgebouwd betaald verlof, op het moment dat het verlof plaatsvindt.

14

Een entiteit kan werknemers om verschillende redenen betaald verlof toekennen, waaronder vakantie, ziekte, korte arbeidsongeschiktheid, zwangerschap of vaderschap, jurydienst en militaire dienst. Het recht op betaald verlof kan in twee categorieën worden ingedeeld:

(a)

opgebouwd verlof; en

(b)

niet-opgebouwd verlof.

15

Opgebouwd betaald verlof verwijst naar verlof dat wordt overgedragen en in toekomstige perioden kan worden opgenomen als het recht van de lopende periode niet volledig wordt uitgeoefend. Opgebouwd betaald verlof kan ofwel vesting zijn (m.a.w. werknemers hebben recht op een contante betaling voor hun niet-uitgeoefende recht op verlof wanneer ze de entiteit verlaten), ofwel non-vesting (indien werknemers geen recht hebben op een contante betaling voor hun niet-uitgeoefende recht wanneer ze de entiteit verlaten). Er ontstaat een verplichting als werknemers prestaties verrichten die hun recht op toekomstig betaald verlof doen toenemen. De verplichting bestaat en wordt opgenomen, zelfs indien het betaald verlof niet onvoorwaardelijk is toegezegd, hoewel de mogelijkheid dat werknemers de entiteit verlaten vóór ze een opgebouwd, niet onvoorwaardelijk toegezegd recht uitoefenen, invloed heeft op de waardering van die verplichting.

16

Een entiteit moet de verwachte kosten van opgebouwd betaald verlof waarderen als het additionele bedrag dat de entiteit verwacht te betalen als gevolg van het niet-uitgeoefende recht dat aan het einde van de verslagperiode is opgebouwd.

17

Bij de methode die in de voorgaande alinea is uiteengezet, wordt de verplichting gewaardeerd op het bedrag van de additionele betalingen die naar verwachting uitsluitend zullen ontstaan uit het feit dat de beloning wordt opgebouwd. In vele gevallen hoeft een entiteit waarschijnlijk geen gedetailleerde berekeningen te maken om te besluiten dat er geen materiële verplichting bestaat voor niet-opgenomen betaald verlof. Zo is een verplichting voor ziekteverlof waarschijnlijk alleen materieel als er een formele of informele overeenkomst is dat niet-opgenomen betaald ziekteverlof kan worden opgenomen als doorbetaalde jaarlijkse vakantie.

Voorbeeld ter illustratie van de alinea’s 16 en 17

Een entiteit telt 100 werknemers die elk jaarlijks recht hebben op vijf werkdagen betaald ziekteverlof. Niet-opgenomen ziekteverlof mag één kalenderjaar worden overgedragen. Ziekteverlof wordt eerst opgenomen uit het recht van het lopende jaar en vervolgens uit eventueel resterende dagen die uit het vorige jaar zijn overgedragen (volgens de LIFO-methode). Op 31 december 20X1 bedraagt het gemiddelde niet-uitgeoefende recht twee dagen per werknemer. Op basis van haar ervaring uit het verleden verwacht de entiteit dat in 20X2 92 werknemers niet meer dan vijf dagen betaald ziekteverlof zullen opnemen en dat de resterende acht werknemers elk een gemiddelde van zes en een halve dag zullen opnemen.

De entiteit verwacht dat ze een additionele twaalf dagen ziekteverlof zal moeten betalen als gevolg van het niet-uitgeoefende recht dat op 31 december 20X1 is opgebouwd (anderhalve dag per werknemer, voor acht werknemers). Bijgevolg neemt de entiteit een verplichting op die gelijk is aan twaalf dagen ziekteverlof.

18

Niet-opgebouwd betaald verlof wordt niet overgedragen: het vervalt indien het recht van de lopende periode niet volledig is uitgeoefend en geeft werknemers geen recht op een contante betaling voor niet-uitgeoefende rechten als ze de entiteit verlaten. Dit is gewoonlijk het geval voor ziekteverlof (in zoverre niet-uitgeoefende rechten uit het verleden de toekomstige rechten niet doen toenemen), zwangerschaps- of vaderschapsverlof en betaald verlof voor jurydienst of militaire dienst. Een entiteit neemt geen verplichting of last op tot het moment van het verlof, aangezien het dienstverband van de werknemer geen stijging van het bedrag van de vergoeding tot gevolg heeft.

Winstdelingen en bonusregelingen

19

Een entiteit moet de verwachte kosten van winst- en bonusuitkeringen opnemen volgens alinea 11 als en alleen als:

(a)

de entiteit een bestaande in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting heeft om dergelijke betalingen te doen als gevolg van gebeurtenissen in het verleden; en

(b)

de verplichting betrouwbaar kan worden geraamd.

Er is uitsluitend sprake van een bestaande verplichting als en alleen als de entiteit geen realistisch alternatief heeft dan de betalingen uit te voeren.

20

Volgens sommige winstdelingsregelingen ontvangen werknemers slechts een deel van de winst als zij gedurende een bepaalde periode in dienst van de entiteit blijven. Dergelijke regelingen creëren een feitelijke verplichting, aangezien werknemers prestaties verrichten die het te betalen bedrag verhogen als zij tot het einde van de bepaalde periode in dienst blijven. De waardering van dergelijke feitelijke verplichtingen weerspiegelt de mogelijkheid dat sommige werknemers de entiteit kunnen verlaten zonder dat ze winstuitkeringen ontvangen.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 20

Een winstdelingsregeling vereist dat een entiteit een bepaald deel van haar winst over het jaar uitbetaalt aan werknemers die tijdens het hele jaar in dienst zijn. Als er geen werknemers zijn die de entiteit tijdens het jaar verlaten, bedragen de totale winstuitkeringen over het jaar 3 procent van de winst. De entiteit schat dat het personeelsverloop de betalingen zal reduceren tot 2,5 procent van de winst.

De entiteit neemt een verplichting en een last op van 2,5 procent van de winst.

21

Het is mogelijk dat een entiteit geen in rechte afdwingbare verplichting heeft om een bonus uit te betalen. In sommige entiteiten is het betalen van bonussen niettemin een gangbare praktijk. In dergelijke gevallen heeft de entiteit een feitelijke verplichting omdat ze geen realistisch alternatief heeft dan de bonus te betalen. De waardering van de feitelijke verplichting weerspiegelt de mogelijkheid dat sommige werknemers de entiteit kunnen verlaten zonder dat ze een bonus ontvangen.

22

Een entiteit kan uitsluitend een betrouwbare schatting maken van haar in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting uit hoofde van een winstdelings- of bonusregeling als en alleen als:

(a)

de formele voorwaarden van de regeling een formule bevatten om het bedrag van de vergoeding te bepalen;

(b)

de entiteit de te betalen bedragen bepaalt vóór de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie; dan wel

(c)

het bedrag van de feitelijke verplichting van de entiteit duidelijk blijkt uit in het verleden bestendig toegepaste gedragslijnen.

23

Een verplichting uit hoofde van winstdelings- en bonusregelingen is het gevolg van het dienstverband van de werknemer en niet van een transactie met de eigenaars van de entiteit. Daarom neemt een entiteit de kosten van winstdelings- en bonusregelingen niet op als een uitkering van winst, maar als een last.

24

Als niet wordt verwacht dat winst- en bonusuitkeringen volledig vereffend zullen zijn binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties verrichten, zijn deze uitkeringen andere langetermijnpersoneelsbeloningen (zie de alinea’s 153 tot en met 158).

Informatieverschaffing

25

Hoewel deze standaard niet vereist dat specifieke informatie in verband met kortetermijnpersoneelsbeloningen wordt verschaft, is dergelijke informatie mogelijk wel vereist door andere IFRSs. Zo vereist IAS 24 informatieverschaffing over personeelsbeloningen voor managers op sleutelposities. IAS 1 Presentatie van de jaarrekening vereist dat informatie wordt verstrekt over lasten uit hoofde van personeelsbeloningen.

VERGOEDINGEN NA UITDIENSTTREDING: ONDERSCHEID TUSSEN TOEGEZEGDEBIJDRAGEREGELINGEN EN TOEGEZEGDPENSIOENREGELINGEN

26

Vergoedingen na uitdiensttreding omvatten onder meer:

(a)

pensioenen (bv. pensioenuitkeringen en betalingen van vaste bedragen bij pensionering); en

(b)

andere vergoedingen na uitdiensttreding, zoals levensverzekeringen en medische zorgverlening na uitdiensttreding.

Overeenkomsten waarbij een entiteit vergoedingen na uitdiensttreding uitkeert, zijn regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding. Een entiteit past deze standaard toe op alle dergelijke regelingen, ongeacht of een aparte entiteit is opgericht voor de ontvangst van de bijdragen en de uitbetaling van de vergoedingen.

27

Regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding worden geclassificeerd als toegezegdebijdrageregelingen dan wel toegezegdpensioenregelingen, afhankelijk van de economische realiteit van de regeling zoals blijkt uit de algemene voorwaarden.

28

Volgens toegezegdebijdrageregelingen is de in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting van de entiteit beperkt tot het bedrag dat zij heeft toegezegd bij te dragen aan het fonds. Het bedrag van de vergoedingen na uitdiensttreding dat de werknemer ontvangt, wordt dus bepaald door het bedrag van de bijdragen die de entiteit (en misschien ook de werknemer) betaalt aan een regeling inzake vergoedingen na uitdiensttreding of aan een verzekeringsmaatschappij, samen met het beleggingsrendement dat resulteert uit de bijdragen. Bijgevolg vallen het actuariële risico (dat de vergoeding minder bedraagt dan verwacht) en het beleggingsrisico (dat de belegde activa niet zullen volstaan om de verwachte vergoedingen te betalen) in wezen ten laste van de werknemer.

29

Voorbeelden van gevallen waarin de verplichting van een entiteit niet beperkt is tot het bedrag dat zij vrijwillig bijdraagt aan het fonds, zijn gevallen waarin de entiteit een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting heeft door:

(a)

een vergoedingsformule van de regeling die niet alleen is gebonden aan het bedrag van de bijdragen en vereist dat de entiteit verdere bijdragen doet indien de activa niet volstaan om de volgens de vergoedingsformule van de regeling verschuldigde vergoedingen te betalen;

(b)

een garantie, hetzij indirect via een regeling, hetzij direct, van een bepaald rendement op de bijdragen; dan wel

(c)

informele bestendig toegepaste gedragslijnen die aanleiding geven tot een feitelijke verplichting. Een feitelijke verplichting kan bijvoorbeeld ontstaan als een entiteit in het verleden vaak vergoedingen voor voormalige werknemers heeft verhoogd om gelijke tred te houden met de inflatie, zelfs al heeft de entiteit hiertoe geen in rechte afdwingbare verplichting.

30

Volgens toegezegdpensioenregelingen:

(a)

bestaat de verplichting van de entiteit erin de overeengekomen vergoedingen te verschaffen aan huidige en voormalige werknemers; en

(b)

vallen het actuariële risico (dat de vergoedingen meer zullen kosten dan verwacht) en het beleggingsrisico in wezen ten laste van de entiteit. Als de actuariële of beleggingservaringen slechter zijn dan verwacht, kan de verplichting van de entiteit worden verhoogd.

31

In de alinea’s 32 tot en met 49 wordt het onderscheid uitgelegd tussen toegezegdebijdrageregelingen en toegezegdpensioenregelingen in de context van collectieve regelingen van meer werkgevers, toegezegdpensioenregelingen die risico’s delen tussen entiteiten onder gemeenschappelijke zeggenschap, wettelijke pensioenen en verzekerde vergoedingen.

Collectieve regelingen van meer werkgevers

32

Een entiteit moet een collectieve regeling van meer werkgevers indelen als een toegezegdebijdrageregeling of als een toegezegdpensioenregeling op basis van de voorwaarden van de regeling (met inbegrip van enigerlei feitelijke verplichting die voorrang heeft op de formele voorwaarden).

33

Indien een entiteit aan een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werkgevers deelneemt, moet zij, tenzij alinea 34 van toepassing is:

(a)

haar evenredige deel van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten, fondsbeleggingen en aan de regeling verbonden kosten op dezelfde manier verwerken als voor andere toegezegdpensioenregelingen; en

(b)

de informatie verschaffen die op grond van de alinea’s 135 tot en met 148 (met uitzondering van alinea 148(d)) is vereist.

34

Indien er onvoldoende informatie beschikbaar is om de verwerkingsmethoden voor toegezegdpensioenregelingen te hanteren voor een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werkgevers, moet een entiteit:

(a)

de regeling administratief verwerken volgens de alinea’s 51 en 52 alsof het een toegezegdebijdrageregeling betreft; en

(b)

de informatie verschaffen die op grond van alinea 148 is vereist.

35

Een voorbeeld van een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werkgevers is een regeling waarbij:

(a)

de regeling wordt gefinancierd op basis van een omslagstelsel: het niveau van de bijdragen is zo bepaald dat ze naar verwachting zullen volstaan om de vergoedingen die in dezelfde periode verschuldigd zijn te betalen; en toekomstige vergoedingen die tijdens de lopende periode zijn verdiend, worden uit toekomstige bijdragen betaald; en

(b)

de vergoedingen van de werknemers worden bepaald door de duur van hun dienstverband en de deelnemende entiteiten niet over een realistische mogelijkheid beschikken om zich uit de regeling terug te trekken zonder een bijdrage te betalen voor de vergoedingen die door werknemers zijn verdiend tot de dag van de terugtrekking. Een dergelijke regeling creëert een actuarieel risico voor de entiteit: als de uiteindelijke kosten van de vergoedingen die reeds aan het einde van de verslagperiode zijn verdiend hoger liggen dan verwacht, zal de entiteit ofwel haar bijdragen moeten verhogen, ofwel haar werknemers moeten overtuigen om een verlaging van de vergoeding te accepteren. Bijgevolg is een dergelijke regeling een toegezegdpensioenregeling.

36

Indien voldoende informatie beschikbaar is over een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werknemers, moet een entiteit haar evenredige deel van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten, fondsbeleggingen en kosten van de vergoedingen na uitdiensttreding die met de regeling verband houden op dezelfde manier administratief verwerken als voor andere toegezegdpensioenregelingen. Een entiteit kan echter niet in staat blijken om haar aandeel van de onderliggende financiële positie en financiële prestaties van de regeling op voldoende betrouwbare wijze te bepalen voor verslaggevingsdoeleinden. Dit kan het geval zijn indien:

(a)

de regeling de deelnemende entiteiten blootstelt aan actuariële risico’s die verband houden met de huidige en voormalige werknemers van andere entiteiten, met als resultaat dat er geen consistente en betrouwbare basis is om de verplichting, fondsbeleggingen en kosten toe te rekenen aan de individuele entiteiten die aan de regeling deelnemen; of

(b)

de entiteit geen toegang heeft tot voldoende informatie over de regeling om aan de vereisten van deze standaard te voldoen.

In dergelijke gevallen verwerkt een entiteit de regeling alsof het een toegezegdebijdrageregeling betreft en verschaft ze de informatie die op grond van alinea 148 is vereist.

37

Tussen de collectieve regeling van meer werkgevers en haar deelnemers kan een contractuele overeenkomst bestaan waarin wordt bepaald hoe het surplus in de regeling zal worden uitgekeerd aan de deelnemers (of hoe een tekort zal worden gefinancierd). Een deelnemer in een collectieve regeling van meer werkgevers met een dergelijke overeenkomst die de regeling administratief verwerkt als een toegezegdebijdrageregeling in overeenstemming met alinea 34, moet het actief dat of de verplichting die uit de contractuele overeenkomst voortvloeit en de resulterende baten of lasten in winst of verlies opnemen.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 37

Een entiteit participeert in een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werkgevers die de verplichtingen en fondsbeleggingen niet op basis van IAS 19 bepaalt. Bijgevolg zal de entiteit de regeling administratief verwerken alsof het een toegezegdebijdrageregeling betreft. Uit een niet op IAS 19 gebaseerde berekening van de financieringsstatus blijkt dat de regeling een tekort van VE 100 miljoen (8) heeft. De regeling heeft met de deelnemende werkgevers in de regeling een contractuele overeenkomst bereikt over een bijdragenschema dat het tekort over de volgende vijf jaar zal elimineren. De entiteit zal in het kader van de overeenkomst in totaal VE 8 miljoen bijdragen.

De entiteit neemt een verplichting op voor de bijdragen, aangepast om rekening te houden met de tijdswaarde van geld, en neemt voor hetzelfde bedrag een last op in winst of verlies.

38

Collectieve regelingen van meer werkgevers verschillen van regelingen binnen een groep. Een regeling binnen een groep is louter een samenvoeging van regelingen van werkgevers die zijn samengevoegd om deelnemende werkgevers de mogelijkheid te bieden hun activa voor beleggingsdoeleinden samen te voegen en de kosten voor beleggingsbeheer en het beheer van de regeling te reduceren, maar de claims van verschillende werkgevers worden alleen ten gunste van hun eigen werknemers aangewend. Voor regelingen binnen een groep doen zich geen specifieke verslaggevingsproblemen voor, omdat op eenvoudige wijze informatie beschikbaar is om ze op dezelfde manier te verwerken als andere werkgeversregelingen en omdat dergelijke regelingen de deelnemende entiteiten niet blootstellen aan de actuariële risico’s die verband houden met de huidige en voormalige werknemers van andere entiteiten. Volgens de definities in deze standaard is een entiteit verplicht om een regeling binnen een groep in te delen als een toegezegdebijdrageregeling of een toegezegdpensioenregeling in overeenstemming met de voorwaarden van de regeling (met inbegrip van eventuele feitelijke verplichtingen die voorrang hebben op de formele voorwaarden van de regeling).

39

Bij de bepaling wanneer een verplichting die met de liquidatie van een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werknemers of de terugtrekking van de entiteit uit een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werknemers verband houdt, moet worden opgenomen en hoe deze moet worden gewaardeerd, moet een entiteit IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa toepassen.

Toegezegdpensioenregelingen waarbij risico’s tussen entiteiten onder gemeenschappelijke zeggenschap worden gedeeld

40

Toegezegdpensioenregelingen waarbij risico’s worden gedeeld tussen entiteiten onder gemeenschappelijke zeggenschap, bijvoorbeeld een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen, zijn geen collectieve regelingen van meer werkgevers.

41

Een entiteit die aan een dergelijke regeling deelneemt, moet informatie over de regeling in haar geheel verkrijgen, bepaald in overeenstemming met deze standaard op basis van de veronderstellingen die op de regeling in haar geheel van toepassing zijn. Als er een contractuele overeenkomst of een vastgelegde grondslag is voor het belasten van individuele entiteiten van de groep voor de nettokosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten voor de regeling in haar geheel, bepaald in overeenstemming met deze standaard, moet de entiteit deze nettokosten in haar (enkelvoudige) jaarrekening opnemen. Als een dergelijke overeenkomst of grondslag niet bestaat, moeten de nettokosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten worden opgenomen in de (enkelvoudige) jaarrekening van de groepsentiteit die in juridische zin als sponsor van de regeling optreedt. De andere groepsentiteiten moeten in hun (enkelvoudige) jaarrekening kosten opnemen die gelijk zijn aan hun bijdrage die over de periode verschuldigd is.

42

De deelname aan een dergelijke regeling is voor iedere individuele groepsentiteit een transactie tussen verbonden partijen. Een entiteit moet derhalve in haar (enkelvoudige) jaarrekening de informatie verstrekken die op grond van alinea 149 is vereist.

Wettelijke pensioenregelingen

43

Een entiteit moet een wettelijke pensioenregeling op dezelfde manier administratief verwerken als een collectieve pensioenregeling van meer werkgevers (zie de alinea’s 32 tot en met 39).

44

Wettelijke pensioenregelingen worden opgezet door de wetgevende instanties en zijn van toepassing op alle entiteiten (of alle entiteiten in een bepaalde categorie, bijvoorbeeld een bepaalde sector) en worden uitgevoerd door de nationale of plaatselijke overheid of een ander orgaan (bijvoorbeeld een autonome instantie die specifiek voor dit doel is opgericht), waar de verslaggevende entiteit geen zeggenschap over heeft of invloed op kan uitoefenen. Sommige regelingen die door een entiteit worden ingevoerd, bieden zowel verplichte vergoedingen, ter vervanging van de vergoedingen die anderszins door een wettelijke pensioenregeling zouden zijn gedekt, als aanvullende vrijwillige vergoedingen. Dergelijke regelingen zijn geen wettelijke pensioenregelingen.

45

Wettelijke pensioenregelingen worden volgens hun aard aangemerkt als toegezegdpensioenregelingen of toegezegdebijdrageregelingen op basis van de verplichting die de entiteit heeft uit hoofde van de regeling. Vele wettelijke pensioenregelingen zijn gebaseerd op een omslagstelsel: het niveau van de bijdragen is zodanig bepaald dat ze naar verwachting zullen volstaan om de vergoedingen die in dezelfde periode verschuldigd zijn te betalen; toekomstige vergoedingen die tijdens de lopende periode zijn verdiend, worden betaald uit toekomstige bijdragen. In de meeste wettelijke pensioenregelingen heeft de entiteit echter geen in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting om deze toekomstige vergoedingen te betalen: haar enige verplichting bestaat erin de bijdragen te betalen wanneer deze verschuldigd zijn en indien de entiteit deelnemers aan de wettelijke pensioenregeling niet langer in dienst heeft, heeft zij geen verplichting om de vergoedingen te betalen die door haar eigen werknemers in voorgaande jaren zijn verdiend. Om deze reden zijn wettelijke pensioenregelingen gewoonlijk toegezegdebijdrageregelingen. Ingeval een wettelijke regeling toch een toegezegdpensioenregeling is, past een entiteit de alinea’s 32 tot en met 39 toe.

Verzekerde vergoedingen

46

Een entiteit kan verzekeringspremies betalen om een regeling inzake vergoedingen na uitdiensttreding te financieren. De entiteit moet een dergelijke regeling behandelen als een toegezegdebijdrageregeling, tenzij de entiteit (hetzij direct, hetzij indirect via de regeling) een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting heeft om:

(a)

hetzij personeelsbeloningen direct te betalen wanneer zij verschuldigd zijn;

(b)

hetzij extra bedragen te betalen als de verzekeraar niet alle toekomstige personeelsbeloningen betaalt die verband houden met werknemersprestaties in de lopende periode en in voorgaande perioden.

Indien voor de entiteit sprake is van een dergelijke in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting, moet de entiteit de regeling behandelen als een toegezegdpensioenregeling.

47

De vergoedingen die door een verzekeringscontract zijn verzekerd, hoeven geen directe of automatische band te hebben met de verplichting van de entiteit voor personeelsbeloningen. Voor regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding waaraan verzekeringscontracten zijn verbonden, moet inzake administratieve verwerking en financiering hetzelfde onderscheid worden gemaakt als voor andere gefinancierde regelingen.

48

Als een entiteit een verplichting uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding financiert door bijdragen te storten in een verzekeringscontract op grond waarvan de entiteit (direct, indirect via de regeling, via het mechanisme voor de bepaling van toekomstige premies of in de hoedanigheid van verbonden partij van de verzekeraar) een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting behoudt, leidt de betaling van de premies niet tot een toegezegdebijdrageregeling. Hieruit volgt dat de entiteit:

(a)

een in aanmerking komend verzekeringscontract administratief verwerkt als een fondsbelegging (zie alinea 8); en

(b)

andere verzekeringscontracten opneemt als restitutierechten (als de contracten voldoen aan de criteria vermeld in alinea 116).

49

Als een verzekeringscontract is afgesloten op naam van een bepaalde deelnemer of groep van deelnemers aan de regeling en de entiteit geen in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting heeft om eventuele verliezen op het contract te dekken, heeft de entiteit geen verplichting om vergoedingen aan de werknemers te betalen en ligt de verantwoordelijkheid voor de betaling van de vergoedingen uitsluitend bij de verzekeraar. De betaling van vaste premies uit hoofde van dergelijke contracten is in wezen de afwikkeling van de verplichting uit hoofde van personeelsbeloningen, en niet zozeer een belegging om aan de verplichting te voldoen. Bijgevolg beschikt de entiteit niet langer over een actief of een verplichting. Derhalve behandelt een entiteit dergelijke betalingen als bijdragen in een toegezegdebijdrageregeling.

VERGOEDINGEN NA UITDIENSTTREDING: TOEGEZEGDEBIJDRAGEREGELINGEN

50

De administratieve verwerking van toegezegdebijdrageregelingen verloopt gewoonlijk ongecompliceerd, omdat de verplichting van de verslaggevende entiteit voor elke periode wordt bepaald door de bedragen die voor die periode moeten worden bijgedragen. Bijgevolg zijn geen actuariële veronderstellingen vereist om de verplichting of de last te waarderen en is er geen mogelijkheid van actuariële winst of verlies. Bovendien worden de verplichtingen op niet-gedisconteerde basis gewaardeerd, tenzij ze naar verwachting niet volledig zullen zijn vereffend binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht.

Opname en waardering

51

Als een werknemer tijdens een verslagperiode prestaties heeft verricht voor een entiteit, moet de entiteit de bijdrage die in ruil voor die prestaties aan een toegezegdebijdrageregeling is verschuldigd, opnemen:

(a)

als een verplichting (te betalen lasten), na aftrek van alle reeds betaalde bijdragen. Als de reeds betaalde bijdragen hoger zijn dan de verschuldigde bijdrage voor prestaties vóór het einde van de verslagperiode, moet een entiteit het surplus opnemen als een actief (vooruitbetaalde lasten) in zoverre de vooruitbetaling bijvoorbeeld zal leiden tot een verlaging van toekomstige betalingen of een terugbetaling in contanten;

(b)

als een last, tenzij een andere IFRS voorschrijft of toestaat dat de bijdragen in de kostprijs van een actief worden opgenomen (zie bv. IAS 2 en IAS 16).

52

Ingeval bijdragen aan een toegezegdebijdrageregeling naar verwachting niet volledig zullen zijn vereffend binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht, moeten ze worden gedisconteerd op basis van de disconteringsvoet vermeld in alinea 83.

Informatieverschaffing

53

Een entiteit moet het bedrag vermelden dat als een last werd opgenomen voor toegezegdebijdrageregelingen.

54

Indien vereist door IAS 24 verstrekt een entiteit informatie over bijdragen aan toegezegdebijdrageregelingen voor managers op sleutelposities.

VERGOEDINGEN NA UITDIENSTTREDING: TOEGEZEGDPENSIOENREGELINGEN

55

De administratieve verwerking van toegezegdpensioenregelingen is complex, aangezien er actuariële veronderstellingen vereist zijn om de verplichting en de last te waarderen en omdat er een mogelijkheid bestaat van actuariële winsten en verliezen. Bovendien worden de verplichtingen gewaardeerd op een gedisconteerde basis, omdat het mogelijk is dat ze pas vele jaren nadat de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht, worden afgewikkeld.

Opname en waardering

56

Toegezegdpensioenregelingen kunnen niet-gefinancierd, volledig gefinancierd of gedeeltelijk gefinancierd zijn door bijdragen van een entiteit, en soms van haar werknemers, in een entiteit die of in een fonds dat geen juridische banden heeft met de verslaggevende entiteit en waaruit de personeelsbeloningen worden betaald. De betaling van gefinancierde vergoedingen op het moment dat ze verschuldigd zijn, is niet alleen afhankelijk van de financiële positie en de beleggingsprestaties van het fonds, maar ook van het vermogen van een entiteit (en haar bereidheid) om eventuele tekortkomingen in de activa van het fonds te compenseren. Derhalve draagt de entiteit in wezen de actuariële en beleggingsrisico’s die aan de regeling zijn verbonden. Bijgevolg is de last die voor een toegezegdpensioenregeling wordt opgenomen niet noodzakelijk gelijk aan het bedrag van de bijdrage die voor de periode verschuldigd is.

57

Bij de administratieve verwerking van toegezegdpensioenregelingen moet een entiteit de volgende stappen nemen:

(a)

bepalen van het tekort of surplus. Dit houdt het volgende in:

(i)

met behulp van een actuariële techniek, de Projected Unit Credit-methode, een betrouwbare schatting maken van de uiteindelijke kosten voor de entiteit van de beloning die de werknemers hebben verdiend in ruil voor de door hen in de lopende periode en in voorgaande perioden verrichte prestaties (zie de alinea’s 67 tot en met 69). Daartoe moet een entiteit het bedrag van de beloning bepalen dat aan de lopende periode en aan voorgaande perioden is toe te rekenen (zie de alinea’s 70 tot en met 74) en schattingen maken (actuariële veronderstellingen) over demografische variabelen (zoals personeelsverloop en levensverwachting) en financiële variabelen (zoals toekomstige loonsverhogingen en toename van de medische kosten) die een invloed zullen hebben op de kostprijs van de beloning (zie de alinea’s 75 tot en met 98);

(ii)

deze beloning disconteren om de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten te bepalen, alsmede de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten (zie de alinea’s 67 tot en met 69 en alinea’s 83 tot en met 86);

(iii)

de reële waarde van de fondsbeleggingen (zie de alinea’s 113 tot en met 115) aftrekken van de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten.

(b)

het bedrag van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) berekenen als het volgens (a) bepaalde tekort of surplus, aangepast om rekening te houden met de eventuele gevolgen van de beperking van een nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten tot het actiefplafond (zie alinea 64);

(c)

bepalen van de in winst of verlies op te nemen bedragen voor:

(i)

aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten (zie de alinea’s 70 tot en met 74 en alinea 122A);

(ii)

pensioenkosten van verstreken diensttijd en de eventuele winst of het eventuele verlies bij afwikkeling (zie de alinea’s 99 tot en met 112);

(iii)

de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) (zie de alinea’s 123 tot en met 126);

(d)

bepalen van de in de overige onderdelen van het totaalresultaat op te nemen herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief), die bestaan uit:

(i)

actuariële winsten en verliezen (zie de alinea’s 128 en 129);

(ii)

het rendement op fondsbeleggingen, exclusief bedragen die in de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) zijn opgenomen (zie alinea 130); en

(iii)

enigerlei wijziging in de gevolgen van het actiefplafond (zie alinea 64), exclusief bedragen die in de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) zijn opgenomen.

Indien een entiteit meer dan één toegezegdpensioenregeling heeft, past zij deze procedures afzonderlijk toe op elke materiële regeling.

58

Een entiteit moet de nettoverplichtingen uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) met voldoende regelmaat bepalen opdat de bedragen die in de jaarrekening worden opgenomen niet beduidend verschillen van de bedragen die aan het einde van de verslagperiode zouden worden bepaald.

59

Deze standaard moedigt aan, doch schrijft niet voor, dat entiteiten een erkende actuaris betrekken bij de waardering van alle materiële verplichtingen uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding. Om praktische redenen kan een entiteit een erkende actuaris verzoeken om een gedetailleerde waardering uit te werken van de verplichting vóór het einde van de verslagperiode. Niettemin worden de resultaten van die waardering geactualiseerd op basis van materiële transacties en andere materiële veranderingen in de omstandigheden (waaronder wijzigingen in marktprijzen en rentevoeten) tot het einde van de verslagperiode.

60

In sommige gevallen kunnen schattingen, gemiddelden en verkorte berekeningen een betrouwbare benadering vormen van de gedetailleerde berekeningen die in deze standaard worden geïllustreerd.

Administratieve verwerking van de feitelijke verplichting

61

Een entiteit moet niet alleen haar in rechte afdwingbare verplichting uit hoofde van de formele voorwaarden van een toegezegdpensioenregeling administratief verwerken, maar ook alle feitelijke verplichtingen die voortvloeien uit de informele bestendig toegepaste gedragslijnen van de entiteit. Informele bestendig toegepaste gedragslijnen geven aanleiding tot een feitelijke verplichting als de entiteit geen realistisch alternatief heeft dan de betaling van de personeelsbeloningen. Een voorbeeld van een feitelijke verplichting is wanneer een verandering in de informele bestendig toegepaste gedragslijnen van de entiteit onaanvaardbare schade zou berokkenen aan de relatie met haar werknemers.

62

De formele voorwaarden van een toegezegdpensioenregeling kunnen een entiteit toestaan haar verplichting uit hoofde van de regeling te beëindigen. Niettemin is het voor een entiteit gewoonlijk moeilijk om haar verplichting uit hoofde van een regeling te beëindigen (zonder betaling) als ze haar werknemers wenst te houden. Als er geen aanwijzingen zijn die het tegendeel aantonen, wordt er bijgevolg bij de administratieve verwerking van vergoedingen na uitdiensttreding van uitgegaan dat een entiteit die heden dergelijke vergoedingen belooft, dat zal blijven doen gedurende de resterende diensttijd van de werknemers.

Overzicht van de financiële positie

63

Een entiteit moet de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) in het overzicht van de financiële positie opnemen.

64

Wanneer een entiteit beschikt over een surplus in een toegezegdpensioenregeling, moet zij het nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten waarderen tegen de laagste waarde van:

(a)

het surplus in de toegezegdpensioenregeling; en

(b)

het actiefplafond, bepaald door gebruik te maken van de in alinea 83 gespecificeerde disconteringsvoet.

65

Een nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten kan ontstaan als een toegezegdpensioenregeling overgefinancierd is of als actuariële winsten zijn ontstaan. In dergelijke gevallen neemt een entiteit een nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten op omdat:

(a)

de entiteit de zeggenschap heeft over een middel, wat wijst op haar vermogen om het surplus te gebruiken om toekomstige voordelen te genereren;

(b)

die zeggenschap een resultaat is van gebeurtenissen in het verleden (bijdragen betaald door de entiteit en prestaties verricht door de werknemer); en

(c)

toekomstige economische voordelen beschikbaar zijn voor de entiteit in de vorm van een verlaging van de toekomstige bijdragen of een terugbetaling in contanten, hetzij direct aan de entiteit, hetzij indirect aan een andere regeling die met een tekort heeft te kampen. Het actiefplafond is gelijk aan de contante waarde van deze toekomstige voordelen.

Opname en waardering: contante waarde van brutoverplichtingen uit hoofde van toegezegde pensioenrechten en aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten

66

De uiteindelijke kostprijs van een toegezegdpensioenregeling kan worden beïnvloed door vele variabelen, zoals eindsalaris, personeelsverloop en levensverwachting, werknemersbijdragen en tendensen in de kostprijs van medische zorgverlening. De uiteindelijke kostprijs van de regeling is onzeker, en het is waarschijnlijk dat deze onzekerheid gedurende een lange periode zal blijven bestaan. Teneinde de contante waarde van de verplichtingen uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding en de gerelateerde aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten te waarderen, is het noodzakelijk om:

(a)

een actuariële waarderingsmethode toe te passen (zie de alinea’s 67 tot en met 69);

(b)

vergoedingen toe te rekenen aan dienstperioden (zie de alinea’s 70 tot en met 74); en

(c)

actuariële veronderstellingen te maken (zie de alinea’s 75 tot en met 98);

Actuariële waarderingsmethode

67

Een entiteit moet de Projected Unit Credit-methode hanteren om de contante waarde van haar brutoverplichtingen uit hoofde van toegezegde pensioenrechten te bepalen, alsmede de gerelateerde aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten en, indien van toepassing, de pensioenkosten van verstreken diensttijd.

68

Volgens de Projected Unit Credit-methode (soms ook bekend als de methode waarbij beloningen worden toegerekend naar rato van de verrichte prestaties, of als de vergoeding/dienstjarenmethode) geeft elke periode in dienst aanleiding tot een aanvullende eenheid van recht op vergoeding (zie de alinea’s 70 tot en met 74) en wordt elke eenheid afzonderlijk gewaardeerd om de uiteindelijke verplichting op te bouwen (zie de alinea’s 75 tot en met 98).

Voorbeeld ter illustratie van alinea 68

Bij de beëindiging van het dienstverband is een vaste vergoeding verschuldigd, gelijk aan 1 procent van het eindsalaris voor elk jaar in dienst. Het salaris in jaar 1 bedraagt VE 10 000, en er wordt verwacht dat dit jaarlijks met 7 procent (samengesteld) zal toenemen. De gehanteerde disconteringsvoet is 10 procent per jaar. De volgende tabel geeft weer hoe de verplichting wordt opgebouwd voor een werknemer van wie verwacht wordt dat hij de entiteit aan het eind van jaar 5 zal verlaten, ervan uitgaande dat er geen wijzigingen in de actuariële veronderstellingen zijn. Ter bevordering van de begrijpelijkheid wordt in dit voorbeeld geen rekening gehouden met de aanvullende correctie die nodig is om de waarschijnlijkheid te weerspiegelen dat de werknemer de entiteit mogelijk op een vroegere of latere datum zal verlaten.

Jaar

1

2

3

4

5

 

VE

VE

VE

VE

VE

Vergoeding toegerekend aan:

 

 

 

 

 

voorgaande jaren

0

131

262

393

524

het lopende jaar (1 % van het eindsalaris)

131

131

131

131

131

het lopende jaar en voorgaande jaren

131

262

393

524

655

Verplichting aan het begin van het jaar

89

196

324

476

Rente van 10 %

9

20

33

48

Aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten

89

98

108

119

131

Verplichting aan het eind van het jaar

89

196

324

476

655

Opmerking:

1

De verplichting aan het begin van het jaar is de contante waarde van de vergoeding die aan voorgaande jaren is toegerekend.

2

De aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten verwijzen naar de contante waarde van de vergoedingen die aan het lopende jaar zijn toegerekend.

3

De verplichting aan het eind van het jaar is de contante waarde van de vergoedingen die aan het lopende jaar en aan de voorgaande jaren is toegerekend.

69

Een entiteit disconteert de volledige brutoverplichting uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding, zelfs als een deel van de brutoverplichting naar verwachting binnen twaalf maanden na de verslagperiode zal zijn afgewikkeld.

Toerekening van vergoedingen aan dienstperioden

70

Bij de bepaling van de contante waarde van haar brutoverplichtingen uit hoofde van toegezegde pensioenrechten en de gerelateerde aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten, alsmede, indien van toepassing, de pensioenkosten van verstreken diensttijd, moet een entiteit de vergoedingsformule van de regeling hanteren voor de toerekening van de vergoedingen aan dienstperioden. Als het dienstverband van een werknemer in latere jaren echter zal leiden tot beduidend hogere vergoedingen dan in eerdere jaren, moet een entiteit de vergoedingen lineair toerekenen vanaf:

(a)

de datum waarop het dienstverband van de werknemer voor het eerst resulteert in vergoedingen uit hoofde van de regeling, ongeacht of de vergoedingen afhankelijk zijn van het voortduren van het dienstverband, tot en met

(b)

de datum waarop het verdere dienstverband van de werknemer niet langer zal leiden tot beduidend hogere vergoedingen uit hoofde van de regeling, tenzij ze het resultaat zijn van verdere loonsverhogingen.

71

De Projected Unit Credit-methode vereist dat een entiteit vergoedingen toerekent aan de lopende periode (om de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten te bepalen) en aan de lopende periode en de voorgaande perioden (om de contante waarde van de brutoverplichtingen uit hoofde van toegezegde pensioenrechten te bepalen). Een entiteit rekent vergoedingen toe aan perioden waarin de verplichting ontstaat om vergoedingen na uitdiensttreding te betalen. Die verplichting ontstaat wanneer werknemers prestaties verrichten in ruil voor vergoedingen na uitdiensttreding die de entiteit in toekomstige verslagperioden verwacht te betalen. Actuariële technieken maken het een entiteit mogelijk om die verplichting op voldoende betrouwbare wijze te waarderen om de opname van een verplichting te rechtvaardigen.

Voorbeelden ter illustratie van alinea 71

1

Een toegezegdpensioenregeling verschaft een vaste vergoeding van VE 100 voor elk dienstjaar, betaalbaar bij het pensioen.

Aan elk jaar wordt een vergoeding van VE 100 toegerekend. De aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten verwijzen naar de contante waarde van VE 100. De contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten is de contante waarde van VE 100, vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren tot het einde van de verslagperiode.

Als de vergoeding onmiddellijk betaalbaar is op het moment dat de werknemer de entiteit verlaat, weerspiegelen de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten en de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten de datum waarop de werknemer de entiteit naar verwachting zal verlaten. Wegens het gevolg van de discontering liggen deze bedragen lager dan de bedragen die zouden zijn bepaald als de werknemer de entiteit aan het einde van de verslagperiode verliet.

2

Een regeling verschaft een maandelijks pensioen van 0,2 procent van het eindsalaris voor elk dienstjaar. Het pensioen is verschuldigd vanaf de leeftijd van 65 jaar.

Aan elk dienstjaar wordt een vergoeding toegerekend die op de verwachte pensioendatum gelijk is aan de contante waarde van een maandelijks pensioen van 0,2 procent van het geschatte eindsalaris, en die verschuldigd is vanaf de verwachte pensioendatum tot de verwachte overlijdensdatum. De aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten vertegenwoordigen de contante waarde van die vergoeding. De contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten is de contante waarde van maandelijkse pensioenbetalingen van 0,2 procent van het eindsalaris, vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren tot het einde van de verslagperiode. De aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten en de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten worden gedisconteerd, omdat de pensioenbetalingen aanvangen op de leeftijd van 65 jaar.

72

Het dienstverband van werknemers geeft aanleiding tot een verplichting uit hoofde van een toegezegdpensioenregeling, zelfs indien de vergoedingen afhankelijk zijn van het voortduren van het dienstverband (m.a.w. de vergoedingen zijn niet onvoorwaardelijk toegezegd). Het dienstverband van een werknemer vóór de vesting-datum geeft aanleiding tot een feitelijke verplichting omdat aan het einde van elke volgende verslagperiode het aantal dienstjaren waarin een werknemer prestaties zal moeten verrichten alvorens hij recht krijgt op de vergoeding, vermindert. Bij de waardering van haar brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten moet een entiteit rekening houden met het feit dat sommige werknemers bepaalde vesting-vereisten waarschijnlijk niet zullen vervullen. Evenzo, hoewel sommige vergoedingen na uitdiensttreding, zoals vergoedingen voor medische zorgverlening na uitdiensttreding, slechts verschuldigd zijn als een specifieke gebeurtenis plaatsvindt op het moment dat de werknemer niet langer in dienst is, wordt een verplichting gecreëerd op het moment dat de werknemer prestaties verricht die hem recht geven op de vergoeding als de specifieke gebeurtenis plaatsvindt. De waarschijnlijkheid dat de specifieke gebeurtenis plaatsvindt, heeft een invloed op de waardering van de verplichting, maar bepaalt niet of de verplichting al dan niet bestaat.

Voorbeelden ter illustratie van alinea 72

1

Een regeling betaalt een vergoeding van VE 100 voor elk dienstjaar. De vergoedingen worden na tien dienstjaren onvoorwaardelijk toegezegd.

Aan elk jaar wordt een vergoeding van VE 100 toegerekend. In elk van de eerste tien jaar weerspiegelen de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten en de contante waarde van de verplichting de waarschijnlijkheid dat de werknemer mogelijk geen tien dienstjaren voltooit.

2

Een regeling betaalt een vergoeding van VE 100 voor elk dienstjaar, met uitzondering van dienstjaren vóór de leeftijd van 25 werd bereikt. De vergoeding wordt onmiddellijk onvoorwaardelijk toegezegd.

Er wordt geen vergoeding toegerekend aan dienstjaren vóór de werknemer de leeftijd van 25 heeft bereikt, omdat verrichte prestaties vóór die datum niet leiden tot vergoedingen (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk). Aan elk daaropvolgend jaar wordt een vergoeding van VE 100 toegerekend.

73

De verplichting neemt toe tot de datum waarop het verdere dienstverband van de werknemer niet meer zal leiden tot verdere materiële vergoedingen. Bijgevolg worden alle vergoedingen toegerekend aan perioden die op of vóór die datum eindigen. De vergoeding wordt toegerekend aan de afzonderlijke verslagperioden volgens de vergoedingsformule van de regeling. Als het dienstverband van een werknemer in latere jaren echter zal leiden tot beduidend hogere vergoedingen dan in eerdere jaren, moet een entiteit de vergoedingen lineair toerekenen tot de datum waarop het verdere dienstverband van de werknemer niet langer zal leiden tot verdere materiële vergoedingen. De reden hiervoor is dat het dienstverband van de werknemer over de hele periode uiteindelijk zal leiden tot een vergoeding op dat hogere niveau.

Voorbeelden ter illustratie van alinea 73

1

Een regeling betaalt een vaste vergoeding van VE 1 000, die na tien dienstjaren onvoorwaardelijk wordt toegezegd. De regeling betaalt geen verdere vergoeding voor prestaties die daarna worden verricht.

Aan elk van de eerste tien jaar wordt een vergoeding van VE 100 (VE 1 000 gedeeld door 10) toegerekend.

De aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten in elk van de eerste tien jaar weerspiegelen de waarschijnlijkheid dat de werknemer de tien dienstjaren mogelijk niet voltooit. Aan volgende jaren wordt geen vergoeding toegerekend.

2

Een regeling betaalt een vaste pensioenuitkering van VE 2 000 aan alle werknemers die op de leeftijd van 55 na twintig dienstjaren nog steeds in dienst zijn, of die op de leeftijd van 65 nog steeds in dienst zijn, ongeacht de duur van hun dienstverband.

Voor werknemers die vóór de leeftijd van 35 bij de entiteit in dienst treden, leidt hun dienstverband voor het eerst tot vergoedingen uit hoofde van de regeling op de leeftijd van 35 (een werknemer zou het bedrijf op 30-jarige leeftijd kunnen verlaten en op de leeftijd van 33 jaar weer in dienst treden, zonder dat dit gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoedingen of het moment waarop deze worden betaald). Deze vergoedingen zijn afhankelijk van hun verdere dienstverband. Ook zal het dienstverband na de leeftijd van 55 niet leiden tot verdere materiële vergoedingen. Voor deze werknemers rekent de entiteit een vergoeding van VE 100 (VE 2 000 gedeeld door 20) toe aan elk jaar vanaf de leeftijd van 35 tot de leeftijd van 55.

Voor werknemers die tussen de leeftijd van 35 en 45 bij de entiteit in dienst treden, zal hun dienstverband na twintig jaar niet leiden tot verdere materiële vergoedingen. Voor deze werknemers rekent de entiteit een vergoeding van VE 100 (VE 2 000 gedeeld door 20) toe aan elk van de eerste twintig jaar.

Voor een werknemer die op de leeftijd van 55 jaar bij de entiteit in dienst treedt, zal zijn dienstverband na tien jaar niet leiden tot verdere materiële vergoedingen. Voor deze werknemer rekent de entiteit een vergoeding van VE 200 (VE 2 000 gedeeld door 10) toe aan elk van de eerste tien jaar.

Voor alle werknemers weerspiegelen de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten en de contante waarde van de verplichting de waarschijnlijkheid dat werknemers niet het vereiste aantal dienstjaren in dienst zullen blijven.

3

Een regeling die voorziet in de vergoeding van medische kosten na uitdiensttreding betaalt 40 procent terug van de medische kosten die een werknemer na zijn uitdiensttreding maakt als de werknemer de entiteit na meer dan tien en minder dan twintig dienstjaren verlaat, en 50 procent van deze kosten als de werknemer de entiteit na twintig of meer dienstjaren verlaat.

Op grond van de vergoedingsformule van de regeling rekent de entiteit 4 procent van de contante waarde van de verwachte medische kosten (40 procent gedeeld door tien) toe aan elk van de eerste tien jaar en 1 procent (10 procent gedeeld door tien) aan elk van de volgende tien jaar. De aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten voor elk jaar weerspiegelen de waarschijnlijkheid dat de werknemer niet het vereiste aantal dienstjaren in dienst zal blijven om recht te krijgen op een deel van of de volledige vergoeding. Voor werknemers van wie verwacht wordt dat ze de entiteit binnen tien jaar zullen verlaten, wordt geen vergoeding toegerekend.

4

Een regeling die voorziet in de vergoeding van medische kosten na uitdiensttreding betaalt 10 procent terug van de medische kosten die een werknemer na zijn uitdiensttreding maakt als de werknemer de entiteit na meer dan tien en minder dan twintig dienstjaren verlaat, en 50 procent van deze kosten als de werknemer de entiteit na twintig of meer dienstjaren verlaat.

Dienst in latere jaren zal leiden tot een materieel hoger niveau van vergoedingen dan in eerdere jaren. Voor werknemers van wie verwacht wordt dat ze de entiteit na twintig jaar of later zullen verlaten, rekent de entiteit de vergoeding bijgevolg lineair toe volgens alinea 71. Het dienstverband na twintig jaar zal niet leiden tot verdere materiële vergoedingen. Bijgevolg is de vergoeding die aan elk van de eerste twintig jaar wordt toegerekend 2,5 procent van de contante waarde van de verwachte medische kosten (50 procent gedeeld door twintig).

Voor werknemers van wie verwacht wordt dat ze de entiteit na tien en vóór twintig jaar zullen verlaten, bedraagt de vergoeding die aan elk van de eerste tien jaar wordt toegerekend 1 procent van de contante waarde van de verwachte medische kosten.

Voor deze werknemers wordt geen vergoeding toegerekend voor het dienstverband tussen het einde van het tiende jaar en de geschatte vertrekdatum.

Voor werknemers van wie verwacht wordt dat ze de entiteit binnen tien jaar zullen verlaten, wordt geen vergoeding toegerekend.

74

Indien het bedrag van een vergoeding een constant evenredig deel is van het eindsalaris voor elk dienstjaar, zullen toekomstige loonsverhogingen een invloed hebben op het bedrag dat vereist is om de verplichting af te wikkelen die bestaat voor het dienstverband vóór het einde van de verslagperiode, maar resulteren ze niet in een additionele verplichting. Derhalve:

(a)

geven loonsverhogingen in het kader van alinea 70(b) geen aanleiding tot verdere vergoedingen, zelfs al is het bedrag van de vergoedingen afhankelijk van het eindsalaris; en

(b)

is het bedrag van de vergoeding die aan elke periode wordt toegerekend een constant evenredig deel van het salaris waaraan de vergoeding is gekoppeld.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 74

Werknemers hebben recht op een vergoeding van 3 procent van hun eindsalaris voor elk dienstjaar vóór de leeftijd van 55.

Aan elk jaar tot op de leeftijd van 55 wordt een vergoeding van 3 procent van het geraamde eindsalaris toegerekend. Dit is de datum waarop het verdere dienstverband van de werknemer niet langer zal leiden tot verdere materiële vergoedingen uit hoofde van de regeling. Aan dienstjaren na die leeftijd wordt geen vergoeding toegerekend.

Actuariële veronderstellingen

75

Actuariële veronderstellingen moeten onbevooroordeeld en onderling verenigbaar zijn.

76

Actuariële veronderstellingen zijn de beste schattingen van een entiteit van de variabelen die de uiteindelijke kostprijs zullen bepalen voor de uitkering van vergoedingen na uitdiensttreding. Actuariële veronderstellingen omvatten:

(a)

demografische veronderstellingen over de toekomstige kenmerken van huidige en voormalige werknemers (en hun personen ten laste) die in aanmerking komen voor vergoedingen. Demografische veronderstellingen betreffen onder meer:

(i)

levensverwachting (zie de alinea’s 81 en 82);

(ii)

personeelsverloop en percentages van werknemers die arbeidsongeschikt worden of die vervroegd met pensioen gaan;

(iii)

het deel van deelnemers aan de regeling die personen ten laste hebben die voor vergoedingen in aanmerking komen;

(iv)

het deel van deelnemers aan de regeling die elke onder de voorwaarden van de regeling beschikbare betalingsoptie zullen kiezen; en

(v)

percentages van claims uit hoofde van regelingen die voorzien in de vergoeding van medische kosten;

(b)

financiële veronderstellingen, onder meer in verband met:

(i)

de disconteringsvoet (zie de alinea’s 83 tot en met 86);

(ii)

het niveau van vergoedingen, exclusief enigerlei door werknemers te dragen kosten van de vergoedingen, en toekomstige salarissen (zie de alinea’s 87 tot en met 95);

(iii)

in geval van vergoedingen voor medische kosten, toekomstige medische kosten, met inbegrip van de kostprijs voor de behandeling van claims (d.w.z. de kosten die zullen worden gemaakt bij de verwerking en afwikkeling van claims, met inbegrip van kosten van juridische bijstand en vergoedingen van de schaderegelaar) (zie de alinea’s 96 tot en met 98); en

(iv)

door de regeling verschuldigde belastingen over bijdragen die verband houden met prestaties die vóór de verslagdatum zijn verricht, of over vergoedingen die uit die prestaties voortvloeien.

77

Actuariële veronderstellingen zijn onbevooroordeeld als ze noch onvoorzichtig, noch overmatig conservatief zijn.

78

Actuariële veronderstellingen zijn onderling verenigbaar als zij het economische verband weerspiegelen tussen factoren als inflatie, percentages van loonsverhoging en disconteringsvoeten. Alle veronderstellingen die afhankelijk zijn van een bepaald inflatieniveau (zoals veronderstellingen over rentevoeten en verhogingen van salarissen en vergoedingen) in een gegeven periode in de toekomst, gaan bijvoorbeeld uit van hetzelfde inflatieniveau in die periode.

79

Een entiteit bepaalt de disconteringsvoet en andere financiële veronderstellingen op nominale waarden (boekwaarden), tenzij reële schattingen (aangepast om rekening te houden met de inflatie) betrouwbaarder zijn, bijvoorbeeld in een economie met hyperinflatie (zie IAS 29 Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie), of indien de vergoeding aan een index is gekoppeld en er een diepe markt bestaat voor obligaties die aan een index zijn gekoppeld in dezelfde valuta en met dezelfde looptijd.

80

Financiële veronderstellingen moeten gebaseerd zijn op de marktverwachtingen aan het einde van de verslagperiode voor de periode waarover de verplichtingen moeten worden afgewikkeld.

Actuariële veronderstellingen: levensverwachting

81

Een entiteit moet haar veronderstellingen ten aanzien van de levensverwachting bepalen op basis van haar beste schatting van de levensverwachting van de deelnemers aan de regeling, zowel tijdens als na het dienstverband.

82

Met het oog op de schatting van de uiteindelijke kosten van de vergoeding houdt een entiteit rekening met verwachte veranderingen in de levensverwachting, bijvoorbeeld door standaard levensverwachtingstabellen aan te passen met schattingen van verbeteringen in de levensverwachting.

Actuariële veronderstellingen: disconteringsvoet

83

De disconteringsvoet die wordt gebruikt voor de discontering van verplichtingen uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding (zowel gefinancierd als niet-gefinancierd) moet worden gebaseerd op het marktrendement van hoogwaardige ondernemingsobligaties aan het einde van de verslagperiode. Voor valuta’s waarvoor er geen diepe markt voor dergelijke hoogwaardige ondernemingsobligaties bestaat, moet het marktrendement (aan het einde van de verslagperiode) van in die valuta luidende overheidsobligaties als basis worden gebruikt. De valuta en de looptijd van de ondernemingsobligaties of overheidsobligaties moeten consistent zijn met de valuta en de geschatte looptijd van de verplichtingen uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding.

84

Eén actuariële veronderstelling die een materieel effect heeft is de disconteringsvoet. De disconteringsvoet weerspiegelt de tijdswaarde van geld, maar niet het actuariële of beleggingsrisico. Bovendien weerspiegelt de disconteringsvoet noch het entiteitsgebonden kredietrisico dat gedragen wordt door de crediteuren van de entiteit, noch het risico dat ervaringen in de toekomst kunnen verschillen van de actuariële veronderstellingen.

85

De disconteringsvoet weerspiegelt het geschatte moment waarop de vergoedingen zullen worden betaald. In de praktijk bereikt een entiteit dit vaak door één enkele gewogen gemiddelde disconteringsvoet toe te passen die de geschatte timing en het geschatte bedrag van de te betalen vergoedingen weerspiegelt, alsmede de valuta waarin de vergoedingen moeten worden betaald.

86

In sommige gevallen is het mogelijk dat er geen diepe markt is voor obligaties met een voldoende lange looptijd die overeenstemt met de geschatte looptijd van alle betalingen van vergoedingen. In dergelijke gevallen hanteert een entiteit de actuele markttarieven met de gepaste looptijd om betalingen op kortere termijn te disconteren, en schat ze de disconteringsvoet voor langere looptijden door de actuele markttarieven over de rendementscurve te extrapoleren. Het is onwaarschijnlijk dat de totale contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten bijzonder gevoelig zal zijn voor de disconteringsvoet die wordt toegepast op het deel van de vergoedingen dat verschuldigd is na het verstrijken van de looptijd van de beschikbare ondernemings- of overheidsobligaties.

Actuariële veronderstellingen: salarissen, vergoedingen en medische kosten

87

Een entiteit moet haar brutoverplichtingen uit hoofde van toegezegde pensioenrechten waarderen op een basis die met de volgende elementen rekening houdt:

(a)

de vergoedingen die aan het einde van de verslagperiode zijn vastgelegd in de voorwaarden van de regeling (of die resulteren uit feitelijke verplichtingen die voorrang hebben op deze voorwaarden);

(b)

geschatte toekomstige loonsverhogingen die een invloed hebben op de verschuldigde vergoedingen;

(c)

de invloed van enigerlei limiet op het aandeel van de werkgever in de kostprijs van de toekomstige vergoedingen;

(d)

bijdragen van werknemers of derden die resulteren in een vermindering van de uiteindelijke kostprijs van deze vergoedingen voor de entiteit; en

(e)

geschatte toekomstige wijzigingen in het niveau van wettelijke vergoedingen die een invloed hebben op de vergoedingen die op grond van een toegezegdpensioenregeling zijn verschuldigd, als en alleen als:

(i)

deze wijzigingen van kracht werden vóór het einde van de verslagperiode; dan wel

(ii)

historische gegevens of andere betrouwbare indicaties aangeven dat deze wettelijke vergoedingen op voorspelbare wijze zullen veranderen, bijvoorbeeld in lijn met toekomstige veranderingen in de algemene prijsniveaus of algemene loonniveaus.

88

Actuariële veronderstellingen houden rekening met toekomstige wijzigingen in vergoedingen die aan het einde van de verslagperiode in de formele voorwaarden van een regeling zijn vastgelegd (of resulteren uit een feitelijke verplichting die voorrang heeft op deze voorwaarden). Dit is bijvoorbeeld het geval als:

(a)

de entiteit in het verleden vaak vergoedingen heeft verhoogd, bijvoorbeeld om de gevolgen van inflatie te temperen, en er geen aanwijzing bestaat dat deze handelswijze in de toekomst zal veranderen;

(b)

de entiteit op grond van de formele voorwaarden van een regeling (of een feitelijke verplichting die voorrang heeft op deze voorwaarden) of op grond van de wetgeving verplicht is om enig surplus in de regeling aan te wenden voor de vergoeding van deelnemers aan de regeling (zie alinea 108(c)); dan wel

(c)

de vergoedingen variëren in reactie op een prestatiedoel of andere criteria. Zo kan in de voorwaarden van de regeling zijn bepaald dat zij verlaagde vergoedingen zal betalen of aanvullende bijdragen van werknemers zal verlangen indien de fondsbeleggingen niet volstaan. Bij de waardering van de verplichting wordt rekening gehouden met de beste schatting van de invloed van het prestatiedoel of van andere criteria.

89

Actuariële veronderstellingen houden geen rekening met toekomstige wijzigingen van vergoedingen die aan het einde van de verslagperiode niet in de formele voorwaarden van de regeling zijn vastgelegd (of resulteren uit een feitelijke verplichting). Dergelijke wijzigingen zullen resulteren in:

(a)

pensioenkosten van verstreken diensttijd, in zoverre zij vergoedingen voor prestaties vóór de wijziging veranderen; en

(b)

aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten voor perioden na de wijziging, in zoverre zij vergoedingen voor prestaties na de wijziging veranderen.

90

Schattingen van toekomstige loonsverhogingen houden rekening met inflatie, anciënniteit, promotie en andere relevante factoren, zoals vraag en aanbod binnen de arbeidsmarkt.

91

Sommige toegezegdpensioenregelingen beperken de bijdragen die een entiteit moet betalen. In de uiteindelijke kostprijs van de vergoedingen wordt rekening gehouden met de invloed van een bijdragelimiet. De invloed van een bijdragelimiet wordt bepaald over de kortste van de volgende perioden:

(a)

de geschatte levensduur van de entiteit; en

(b)

de geschatte looptijd van de regeling.

92

Bij sommige toegezegdpensioenregelingen wordt van werknemers of derden verlangd dat ze in de kosten van de regeling bijdragen. Bijdragen van werknemers resulteren in een vermindering van de kosten van de vergoedingen voor de entiteit. Een entiteit gaat na of bijdragen van derden in een vermindering van de kosten van de vergoedingen voor de entiteit resulteren, dan wel een restitutierecht zijn als omschreven in alinea 116. Bijdragen van werknemers of derden zijn in de formele voorwaarden van de regeling vastgelegd (of resulteren uit een feitelijke verplichting die voorrang heeft op deze voorwaarden), of hebben een vrijwillig karakter. Vrijwillige bijdragen van werknemers of derden resulteren in een vermindering van de pensioenkosten bij betaling van deze bijdragen aan de regeling.

93

Bijdragen van werknemers of derden die in de formele voorwaarden van de regeling zijn vastgelegd, resulteren in een vermindering van de pensioenkosten (indien zij aan de dienstjaren gekoppeld zijn), of zijn van invloed op de herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) (indien zij niet aan de dienstjaren gekoppeld zijn). Een voorbeeld van bijdragen die niet aan de dienstjaren gekoppeld zijn, zijn de bijdragen die worden verlangd om een tekort te reduceren dat uit verliezen op fondsbeleggingen of actuariële verliezen voortvloeit. Indien bijdragen van werknemers of derden aan de dienstjaren gekoppeld zijn, verminderen deze bijdragen de pensioenkosten als volgt:

(a)

indien het bedrag van de bijdragen van het aantal dienstjaren afhankelijk is, moet een entiteit voor de toerekening van de bijdragen aan dienstperioden dezelfde toerekeningsmethode hanteren als die welke op grond van alinea 70 voor de toerekening van de brutovergoedingen is voorgeschreven (d.w.z. ofwel de vergoedingsformule van de regeling, ofwel een lineaire methode); of

(b)

indien het bedrag van de bijdragen niet van het aantal dienstjaren afhankelijk is, mag de entiteit deze bijdragen opnemen als een vermindering van de pensioenkosten in de periode waarin de gerelateerde prestaties zijn verricht. Voorbeelden van bijdragen die niet van het aantal dienstjaren afhankelijk zijn, zijn onder meer bijdragen die een vast percentage van het salaris van de werknemer vertegenwoordigen, over de hele periode van het dienstverband een vast bedrag uitmaken, of van de leeftijd van de werknemer afhankelijk zijn.

Alinea A1 verschaft hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

94

Voor bijdragen van werknemers of derden die overeenkomstig alinea 93(a) aan dienstperioden zijn toegerekend, resulteren wijzigingen in de bijdragen in:

(a)

aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten en pensioenkosten van verstreken diensttijd (indien deze wijzigingen niet in de formele voorwaarden van een regeling zijn vastgelegd en niet uit een feitelijke verplichting resulteren); dan wel

(b)

actuariële winsten en verliezen (indien deze wijzigingen in de formele voorwaarden van een regeling zijn vastgelegd of uit een feitelijke verplichting resulteren).

95

Sommige vergoedingen na uitdiensttreding zijn gekoppeld aan variabelen zoals het niveau van de wettelijke pensioenrechten of door de staat vergoede medische kosten. De waardering van dergelijke vergoedingen weerspiegelt de beste schatting van dergelijke variabelen op basis van historische gegevens en andere betrouwbare indicaties.

96

In veronderstellingen over medische kosten moet rekening worden gehouden met geschatte toekomstige wijzigingen in de kostprijs van medische diensten, resulterend uit zowel inflatie als specifieke wijzigingen in de kostprijs voor medische zorgen.

97

De waardering van vergoedingen van medische kosten na uitdiensttreding vereist veronderstellingen over het bedrag en de frequentie van toekomstige claims en de kostprijs om deze claims te betalen. Een entiteit schat de toekomstige medische kosten op basis van historische gegevens uit de eigen ervaring van de entiteit, waar nodig aangevuld met historische gegevens van andere entiteiten, verzekeringsmaatschappijen, medischezorgverleners of andere bronnen. In schattingen van toekomstige medische kosten wordt rekening gehouden met de gevolgen van de technologische vooruitgang, wijzigingen in het gebruik of de verschaffing van medische zorgverlening en wijzigingen in de gezondheidstoestand van deelnemers aan de regeling.

98

Het niveau en de frequentie van claims zijn in het bijzonder gevoelig voor de leeftijd, de gezondheidstoestand en het geslacht van de werknemers (en hun personen ten laste), en kunnen gevoelig zijn voor andere factoren zoals geografische locatie. Daarom worden historische gegevens aangepast in zoverre de demografische mix van de populatie verschilt van de populatie die als basis voor de gegevens wordt gebruikt. Ze worden eveneens aangepast als er betrouwbare aanwijzingen bestaan dat tendensen uit het verleden zich niet zullen voortzetten.

Pensioenkosten van verstreken diensttijd en winsten en verliezen bij afwikkeling

99

Wanneer zij de pensioenkosten van verstreken diensttijd of een winst of verlies bij afwikkeling bepaalt, moet een entiteit de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) herwaarderen door gebruik te maken van de actuele reële waarde van de fondsbeleggingen en huidige actuariële veronderstellingen (met inbegrip van de actuele marktrente en andere op dat moment geldende marktprijzen) die het volgende weerspiegelen:

(a)

de vergoedingen geboden door de regeling en de fondsbeleggingen vóór de wijziging, inperking of afwikkeling ervan; en

(b)

de vergoedingen geboden door de regeling en de fondsbeleggingen na de wijziging, inperking of afwikkeling ervan.

100

Een entiteit hoeft geen onderscheid te maken tussen uit een wijziging aan de regeling voortvloeiende pensioenkosten van verstreken diensttijd, uit een inperking van de regeling voortvloeiende pensioenkosten van verstreken diensttijd en een winst of verlies bij afwikkeling indien deze transacties samen plaatsvinden. In sommige gevallen vindt een wijziging aan de regeling vóór een afwikkeling plaats, bijvoorbeeld wanneer een entiteit de vergoedingen uit hoofde van de regeling wijzigt en de gewijzigde vergoedingen later afwikkelt. In dergelijke gevallen neemt een entiteit de pensioenkosten van verstreken diensttijd vóór enigerlei winst of verlies bij afwikkeling op.

101

Een afwikkeling vindt op hetzelfde moment als een wijziging aan of een inperking van een regeling plaats indien een regeling op zodanige wijze wordt beëindigd dat de verplichting wordt afgewikkeld en de regeling ophoudt te bestaan. De beëindiging van een regeling is echter geen afwikkeling indien de regeling wordt vervangen door een nieuwe regeling die vergoedingen biedt die in wezen identiek zijn.

101A

Wanneer er zich een wijziging, inperking of afwikkeling van een regeling voordoet, moet een entiteit alle pensioenkosten van verstreken diensttijd of een winst of verlies bij afwikkeling opnemen en waarderen in overeenstemming met de alinea’s 99 tot en met 101 en de alinea’s 102 tot en met 112. Een entiteit mag daarbij geen rekening houden met de gevolgen van het actiefplafond. Vervolgens moet een entiteit de gevolgen van het actiefplafond na de wijziging, inperking of afwikkeling van de regeling bepalen en enigerlei wijziging in die gevolgen overeenkomstig alinea 57(d) opnemen.

Pensioenkosten van verstreken diensttijd

102

Pensioenkosten van verstreken diensttijd verwijzen naar de wijziging in de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten die resulteert uit een wijziging aan of inperking van de regeling.

103

Een entiteit moet pensioenkosten van verstreken diensttijd als een last opnemen op de vroegste van de volgende data:

(a)

wanneer de wijziging aan of inperking van de regeling plaatsvindt; en

(b)

wanneer de entiteit gerelateerde reorganisatiekosten (zie IAS 37) of ontslagvergoedingen (zie alinea 165) opneemt.

104

Een wijziging aan een regeling vindt plaats wanneer een entiteit een toegezegdpensioenregeling introduceert of intrekt, dan wel veranderingen aanbrengt aan de vergoedingen die uit hoofde van een bestaande toegezegdpensioenregeling verschuldigd zijn.

105

Een inperking vindt plaats wanneer een entiteit het aantal werknemers dat door een regeling wordt gedekt, aanzienlijk vermindert. Een inperking kan het gevolg zijn van een op zichzelf staande gebeurtenis, zoals de sluiting van een fabriek, de beëindiging van een activiteit of de beëindiging of opschorting van een regeling.

106

Pensioenkosten van verstreken diensttijd kunnen zowel positief (als vergoedingen worden geïntroduceerd of zodanig worden gewijzigd dat de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten toeneemt) als negatief (als bestaande vergoedingen worden ingetrokken of zodanig worden gewijzigd dat de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten afneemt) zijn.

107

Als een entiteit vergoedingen verlaagt die uit hoofde van een bestaande toegezegdpensioenregeling verschuldigd zijn, en tegelijkertijd andere vergoedingen verhoogt die uit hoofde van de regeling aan dezelfde werknemers verschuldigd zijn, behandelt de entiteit de wijziging als één enkele nettowijziging.

108

Pensioenkosten van verstreken diensttijd omvatten niet:

(a)

het gevolg van verschillen tussen de eigenlijke en voorheen veronderstelde loonsverhogingen op de verplichting om vergoedingen te betalen voor verrichte prestaties in voorgaande jaren (er zijn geen pensioenkosten van verstreken diensttijd omdat in actuariële veronderstellingen met vooraf geschatte salarissen rekening wordt gehouden);

(b)

onderschattingen en overschattingen van vrijwillige pensioenverhogingen als een entiteit een feitelijke verplichting heeft om dergelijke verhogingen toe te kennen (er zijn geen pensioenkosten van verstreken diensttijd omdat in actuariële veronderstellingen met dergelijke verhogingen rekening wordt gehouden);

(c)

schattingen van verhogingen van vergoedingen die het resultaat zijn van actuariële winsten of van het rendement op fondsbeleggingen die in de jaarrekening zijn opgenomen als de entiteit op grond van de formele voorwaarden van een regeling (of een feitelijke verplichting die voorrang heeft op deze voorwaarden) of op grond van de wetgeving verplicht is om enig surplus in de regeling aan te wenden ten gunste van deelnemers aan de regeling, zelfs indien de verhoging van de vergoeding nog niet formeel is toegekend (er zijn geen pensioenkosten van verstreken diensttijd omdat de resulterende toename van de verplichting een actuarieel verlies is; zie alinea 88); en

(d)

de toename van “vested” vergoedingen (d.w.z. vergoedingen die niet van het voortduren van het dienstverband afhankelijk zijn; zie alinea 72) indien werknemers, bij ontstentenis van nieuwe of verhoogde vergoedingen, voldoen aan de vesting-voorwaarden (er zijn geen pensioenkosten van verstreken diensttijd omdat de entiteit de geschatte kosten van de vergoedingen als aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten heeft opgenomen op het moment dat de prestaties werden verricht).

Winsten en verliezen bij afwikkeling

109

De winst of het verlies bij een afwikkeling is het verschil tussen:

(a)

de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten die wordt afgewikkeld, zoals bepaald op de afwikkelingsdatum; en

(b)

de afwikkelingsprijs, met inbegrip van alle overgedragen fondsbeleggingen en rechtstreeks door de entiteit in verband met de afwikkeling verrichte betalingen.

110

Een entiteit moet een winst of verlies op de afwikkeling van een toegezegdpensioenregeling opnemen op het moment dat de afwikkeling plaatsvindt.

111

Een afwikkeling vindt plaats wanneer een entiteit een transactie sluit die alle verdere in rechte afdwingbare of feitelijke verplichtingen elimineert voor een deel van of alle vergoedingen die uit hoofde van een toegezegdpensioenregeling worden betaald, welke geen betaling van vergoedingen aan, of namens werknemers is in overeenstemming met de voorwaarden van de regeling en in de actuariële veronderstellingen is opgenomen. Zo is een eenmalige overdracht van aanzienlijke verplichtingen van de werkgever uit hoofde van de regeling aan een verzekeringsmaatschappij via de aankoop van een verzekeringscontract een afwikkeling; de betaling, in overeenstemming met de voorwaarden van de regeling, van een vast bedrag in contanten aan deelnemers aan de regeling in ruil voor hun rechten om bepaalde vergoedingen na uitdiensttreding te ontvangen, is dat niet.

112

In sommige gevallen sluit een entiteit een verzekeringscontract af ter financiering van een deel van de of alle personeelsbeloningen die verband houden met werknemersprestaties in de lopende periode en in voorgaande perioden. Het afsluiten van een dergelijk contract vormt geen afwikkeling als de entiteit nog steeds een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting heeft (zie alinea 46) om verdere vergoedingen te betalen indien de verzekeraar de in het verzekeringscontract bepaalde personeelsbeloningen niet betaalt. De alinea’s 116 tot en met 119 behandelen de opname en waardering van restitutierechten uit hoofde van verzekeringscontracten die geen fondsbeleggingen zijn.

Opname en waardering: fondsbeleggingen

Reële waarde van fondsbeleggingen

113

De reële waarde van fondsbeleggingen wordt in mindering gebracht op de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten bij de bepaling van het tekort of surplus.

114

Fondsbeleggingen omvatten noch niet-betaalde bijdragen die de verslaggevende entiteit aan het fonds is verschuldigd, noch enigerlei niet-overdraagbare financiële instrumenten die door de entiteit zijn uitgegeven en die door het fonds worden gehouden. Fondsbeleggingen worden verlaagd door enigerlei verplichtingen van het fonds die geen verband houden met personeelsbeloningen, zoals handelsschulden en overige schulden en verplichtingen die uit afgeleide financiële instrumenten resulteren.

115

Indien fondsbeleggingen daarvoor in aanmerking komende verzekeringscontracten omvatten die qua bedrag en looptijd exact overeenstemmen met het bedrag en de looptijd van sommige of alle vergoedingen die uit hoofde van de regeling zijn verschuldigd, wordt de reële waarde van deze verzekeringscontracten geacht de contante waarde van de gerelateerde verplichtingen te zijn (behoudens enigerlei vereiste vermindering als de bedragen die uit hoofde van de verzekeringscontracten opeisbaar zijn, niet volledig kunnen worden geïnd).

Restituties

116

Als en alleen als het vrijwel zeker is dat een andere partij een deel van of alle uitgaven zal restitueren, die vereist zijn om een brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten af te wikkelen, moet een entiteit:

(a)

haar restitutierecht als een afzonderlijke actiefpost opnemen. De entiteit moet het actief tegen reële waarde waarderen;

(b)

veranderingen in de reële waarde van haar restitutierecht, op dezelfde wijze opsplitsen en opnemen als veranderingen in de reële waarde van fondsbeleggingen (zie de alinea’s 124 en 125). De componenten van overeenkomstig alinea 120 opgenomen kosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten kunnen worden opgenomen zonder de bedragen die verband houden met veranderingen in de boekwaarde van het restitutierecht.

117

Soms kan een entiteit van een andere partij, zoals een verzekeringsmaatschappij, verwachten dat deze een deel van of alle uitgaven betaalt die vereist zijn om een brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten af te wikkelen. In aanmerking komende verzekeringscontracten, zoals gedefinieerd in alinea 8, zijn fondsbeleggingen. Een entiteit verwerkt in aanmerking komende verzekeringscontracten administratief op dezelfde manier als alle andere fondsbeleggingen, en alinea 116 is niet relevant (zie de alinea’s 46 tot en met 49 en alinea 115).

118

Als een verzekeringscontract van een entiteit niet onder de definitie van een in aanmerking komend verzekeringscontract valt, is dit verzekeringscontract geen fondsbelegging. In dergelijke gevallen is alinea 116 relevant: de entiteit neemt haar restitutierecht uit hoofde van het verzekeringscontract op als een afzonderlijke actiefpost in plaats van als een vermindering bij de bepaling van het tekort of surplus uit hoofde van toegezegde pensioenrechten. Op grond van alinea 140(b) moet de entiteit een korte beschrijving presenteren van het verband tussen het restitutierecht en de gerelateerde verplichting.

119

Indien het restitutierecht ontstaat uit hoofde van een verzekeringscontract dat qua bedrag en looptijd exact overeenstemt met het bedrag en de looptijd van sommige of alle vergoedingen die uit hoofde van een toegezegdpensioenregeling zijn verschuldigd, wordt de reële waarde van het restitutierecht geacht de contante waarde van de gerelateerde verplichting te zijn (behoudens enigerlei vereiste vermindering als de restitutie niet volledig kan worden geïnd).

Componenten van kosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten

120

Een entiteit moet de componenten van de kosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten als volgt opnemen, tenzij een andere IFRS voorschrijft of toestaat dat zij in de kosten van een actief worden opgenomen:

(a)

pensioenkosten (zie de alinea’s 66 tot en met 112 en alinea 122A) in winst of verlies;

(b)

nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) (zie de alinea’s 123 tot en met 126) in winst of verlies; en

(c)

herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) (zie de alinea’s 127 tot en met 130) in overige onderdelen van het totaalresultaat.

121

Andere IFRSs schrijven voor dat sommige kosten van personeelsbeloningen worden opgenomen in de kosten van activa zoals voorraden of materiële vaste activa (zie IAS 2 en IAS 16). Kosten van vergoedingen na uitdiensttreding die in de kostprijs van dergelijke activa zijn opgenomen, omvatten het geëigende aandeel van de componenten die zijn opgesomd in alinea 120.

122

In overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) mogen in latere perioden niet naar de winst of het verlies worden geherclassificeerd. De entiteit mag deze in overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen bedragen evenwel binnen het eigen vermogen overboeken.

Aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten

122A

Een entiteit moet de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten bepalen door gebruik te maken van actuariële veronderstellingen die bij de aanvang van de jaarlijkse verslagperiode zijn vastgesteld. Indien een entiteit de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99 herwaardeert, moet zij de aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten voor het resterende deel van de jaarlijkse verslagperiode na de wijziging, inperking of afwikkeling van de regeling echter bepalen door gebruik te maken van de actuariële veronderstellingen die zijn gehanteerd om de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99(b) te herwaarderen.

Nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief)

123

Een entiteit moet de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) berekenen door de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) te vermenigvuldigen met de in alinea 83 gespecificeerde disconteringsvoet.

123A

Voor de berekening van de nettorente overeenkomstig alinea 123 moet een entiteit gebruikmaken van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) en de disconteringsvoet die bij de aanvang van de jaarlijkse verslagperiode zijn bepaald. Indien een entiteit de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99 herwaardeert, moet zij de nettorente voor het resterende deel van de jaarlijkse verslagperiode na de wijziging, inperking of afwikkeling van de regeling echter bepalen door gebruik te maken van:

(a)

de overeenkomstig alinea 99(b) bepaalde nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief); en

(b)

de disconteringsvoet waarvan is gebruikgemaakt voor de herwaardering van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99(b).

Bij de toepassing van alinea 123A moet de entiteit ook rekening houden met eventuele wijzigingen in de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) tijdens die periode als gevolg van betalingen van bijdragen of vergoedingen.

124

De nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) kan worden beschouwd als bestaande uit rentebaten op fondsbeleggingen, rentekosten met betrekking tot de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten en rente op de gevolgen van het in alinea 64 vermelde actiefplafond.

125

Rentebaten op fondsbeleggingen zijn een component van het rendement op fondsbeleggingen en worden berekend door de reële waarde van de fondsbeleggingen te vermenigvuldigen met de in alinea 123A gespecificeerde disconteringsvoet. Een entiteit moet de reële waarde van fondsbeleggingen bepalen bij de aanvang van de jaarlijkse verslagperiode. Indien een entiteit de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99 herwaardeert, moet zij de rentebaten voor het resterende deel van de jaarlijkse verslagperiode na de wijziging, inperking of afwikkeling van de regeling echter bepalen door gebruik te maken van de fondsbeleggingen die zijn gehanteerd om de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99(b) te herwaarderen. Bij de toepassing van alinea 125 moet de entiteit ook rekening houden met eventuele wijzigingen in de fondsbeleggingen tijdens die periode als gevolg van betalingen van bijdragen of vergoedingen. Het verschil tussen de rentebaten op fondsbeleggingen en het rendement op fondsbeleggingen wordt opgenomen in de herwaardering van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief).

126

De rente op de gevolgen van het actiefplafond maakt deel uit van de totale verandering in de gevolgen van het actiefplafond en wordt berekend door de gevolgen van het actiefplafond te vermenigvuldigen met de in alinea 123A gespecificeerde disconteringsvoet. Een entiteit moet de gevolgen van het actiefplafond bepalen bij de aanvang van de jaarlijkse verslagperiode. Indien een entiteit de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) overeenkomstig alinea 99 herwaardeert, moet zij de rente op de gevolgen van het actiefplafond voor het resterende deel van de jaarlijkse verslagperiode na de wijziging, inperking of afwikkeling van de regeling echter bepalen door rekening te houden met eventuele veranderingen in de gevolgen van het actiefplafond die overeenkomstig alinea 101A zijn bepaald. Het verschil tussen de rente op de gevolgen van het actiefplafond en de totale verandering in de gevolgen van het actiefplafond wordt opgenomen in de herwaardering van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief).

Herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief)

127

Herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) omvatten:

(a)

actuariële winsten en verliezen (zie de alinea’s 128 en 129);

(b)

het rendement op fondsbeleggingen (zie alinea 130), exclusief bedragen die in de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) zijn opgenomen (zie alinea 125); en

(c)

enigerlei wijziging in de gevolgen van het actiefplafond, exclusief bedragen die in de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) zijn opgenomen (zie alinea 126).

128

Actuariële winsten en verliezen vloeien voort uit stijgingen of dalingen van de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten als gevolg van wijzigingen in actuariële veronderstellingen en ervaringsaanpassingen. Oorzaken van actuariële winsten en verliezen omvatten bijvoorbeeld:

(a)

onverwacht hoge of lage cijfers van personeelsverloop, van werknemers die vervroegd met pensioen gaan of komen te overlijden, of van stijgingen in lonen, vergoedingen (als de formele of feitelijke voorwaarden van een regeling voorzien in een aanpassing van de vergoedingen aan de inflatie) of medische kosten;

(b)

de gevolgen van wijzigingen in veronderstellingen betreffende betalingsopties voor vergoedingen;

(c)

de gevolgen van gewijzigde schattingen van cijfers van toekomstig personeelsverloop, werknemers die vervroegd met pensioen gaan of komen te overlijden, of van stijgingen in lonen, vergoedingen (als de formele of feitelijke voorwaarden van een regeling voorzien in een aanpassing van de vergoedingen aan de inflatie) of medische kosten; en

(d)

het gevolg van wijzigingen in de disconteringsvoet.

129

Actuariële winsten en verliezen omvatten noch veranderingen in de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten wegens de introductie, wijziging, inperking of afwikkeling van de toegezegdpensioenregeling, noch veranderingen in de vergoedingen die uit hoofde van de toegezegdpensioenregeling verschuldigd zijn. Dergelijke veranderingen resulteren in pensioenkosten van verstreken diensttijd of winsten of verliezen bij afwikkeling.

130

Bij de bepaling van het rendement op fondsbeleggingen brengt een entiteit de beheerskosten van de fondsbeleggingen in mindering, alsook eventuele belastingen die door het fonds zelf zijn verschuldigd en die geen belastingen zijn die zijn opgenomen in de actuariële veronderstellingen die zijn gehanteerd voor de waardering van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (zie alinea 76). Andere beheerskosten worden niet van het rendement op fondsbeleggingen afgetrokken.

Presentatie

Saldering

131

Een entiteit moet een actief dat verband houdt met één regeling salderen met een verplichting die verband houdt met een andere regeling als en alleen als de entiteit:

(a)

beschikt over een in rechte afdwingbaar recht om een surplus in één regeling aan te wenden om verplichtingen uit hoofde van de andere regeling af te wikkelen; en

(b)

ofwel voornemens is om de verplichtingen op nettobasis af te wikkelen, ofwel om het surplus in één regeling te realiseren en haar verplichting uit hoofde van de andere regeling simultaan af te wikkelen.

132

De criteria voor saldering zijn vergelijkbaar met de criteria voor financiële instrumenten in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie.

Onderscheid tussen vlottend/vast c.q. kortlopend/langlopend

133

Sommige entiteiten maken een onderscheid tussen vlottende activa en kortlopende verplichtingen enerzijds, en vaste activa en langlopende verplichtingen anderzijds. In deze standaard wordt niet bepaald of een entiteit een onderscheid moet maken tussen vlottende en vaste, c.q. kortlopende en langlopende gedeelten van activa en verplichtingen die resulteren uit vergoedingen na uitdiensttreding.

Componenten van kosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten

134

In alinea 120 is bepaald dat een entiteit pensioenkosten en de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) in winst of verlies moet opnemen. In deze standaard wordt niet gespecificeerd hoe een entiteit pensioenkosten en de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) moet presenteren. Een entiteit presenteert deze componenten in overeenstemming met IAS 1.

Informatieverschaffing

135

Een entiteit moet informatie verstrekken die:

(a)

de kenmerken van haar toegezegdpensioenregelingen toelicht, alsook de risico’s die daaraan verbonden zijn (zie alinea 139);

(b)

verwijst naar de uit haar toegezegdpensioenregelingen voortvloeiende bedragen in haar jaarrekening en deze toelicht (zie de alinea’s 140 tot en met 144); en

(c)

beschrijft hoe haar toegezegdpensioenregelingen het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van de toekomstige kasstromen van de entiteit kunnen beïnvloeden (zie de alinea’s 145 tot en met 147).

136

Om aan de in alinea 135 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit rekening houden met elk van de volgende punten:

(a)

de mate van detaillering die nodig is om aan de vereisten inzake informatieverschaffing te voldoen;

(b)

hoeveel nadruk moet worden gelegd op elk van de verschillende vereisten;

(c)

hoeveel samenvoeging of opsplitsing moet worden ondernomen; en

(d)

of gebruikers van de jaarrekening aanvullende informatie nodig hebben om de verstrekte kwantitatieve informatie te beoordelen.

137

Indien de overeenkomstig de vereisten van deze standaard en andere IFRSs te verstrekken informatie ontoereikend is om de doelstellingen in alinea 135 te verwezenlijken, moet een entiteit de nodige aanvullende informatie verstrekken om deze doelstellingen te realiseren. Een entiteit kan bijvoorbeeld een analyse van de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten presenteren waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de aard, kenmerken en risico’s van de brutoverplichting. Bij de verstrekking van dergelijke informatie kan eventueel een onderscheid worden gemaakt tussen:

(a)

bedragen verschuldigd aan bijdragende deelnemers, niet meer bijdragende deelnemers en gepensioneerden;

(b)

onvoorwaardelijk toegezegde beloningen en toegerekende maar niet onvoorwaardelijk toegezegde beloningen;

(c)

aan voorwaarden onderworpen vergoedingen, aan toekomstige loonsverhogingen toe te rekenen bedragen en andere vergoedingen.

138

Een entiteit moet beoordelen of alle of sommige te vermelden gegevens moeten worden opgesplitst om een onderscheid te maken tussen regelingen of groepen van regelingen waaraan materieel verschillende risico’s verbonden zijn. Zo kan een entiteit overgaan tot de opsplitsing van informatie over regelingen die een of meer van de volgende kenmerken vertonen:

(a)

verschillende geografische locaties;

(b)

verschillende kenmerken, zoals pensioenregelingen op basis van een vast salaris, pensioenregelingen op basis van het eindsalaris en regelingen die voorzien in de vergoeding van medische kosten na uitdiensttreding;

(c)

verschillende toepasselijke regelgeving;

(d)

verschillende verslaggevende segmenten;

(e)

verschillende financieringsregelingen (bv. toegekende pensioenaanspraken waartegenover geen beleggingen worden aangehouden en waartegenover geheel of gedeeltelijk beleggingen worden aangehouden).

Kenmerken van toegezegdpensioenregelingen en daaraan verbonden risico’s

139

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

informatie over de kenmerken van haar toegezegdpensioenregelingen, met inbegrip van:

(i)

de aard van de door de regeling betaalde vergoedingen (bv. een toegezegdpensioenregeling op basis van het eindsalaris of een op bijdragen gebaseerde regeling met garantie);

(ii)

een beschrijving van de regelgeving die op de regeling van toepassing is, bijvoorbeeld het niveau van eventuele minimaal vereiste dekkingsgraden, en eventuele gevolgen van de regelgeving voor de regeling, zoals het actiefplafond (zie alinea 64);

(iii)

een beschrijving van de verantwoordelijkheden van enigerlei andere entiteit voor de governance van de regeling, zoals de verantwoordelijkheden van beheerders of van leden van de raad van bestuur van de regeling;

(b)

een beschrijving van de risico’s waaraan de regeling de entiteit blootstelt, waarbij de nadruk wordt gelegd op ongebruikelijke, entiteitsgebonden of regelingsgebonden risico’s, en van significante risicoconcentraties. Indien de fondsbeleggingen bijvoorbeeld hoofdzakelijk tot één en dezelfde beleggingscategorie behoren, zoals vastgoed, kan de regeling de entiteit blootstellen aan een concentratie van vastgoedmarktrisico;

(c)

een beschrijving van wijzigingen aan, inperkingen van of afwikkelingen in het kader van de regeling

Toelichting op in de jaarrekening opgenomen bedragen

140

Voor zover van toepassing moet een entiteit voor elk van de volgende posten een aansluiting tussen de begin- en eindsaldi verstrekken:

(a)

de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief), met afzonderlijke aansluitingen voor:

(i)

fondsbeleggingen;

(ii)

de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten;

(iii)

de gevolgen van het actiefplafond;

(b)

enigerlei restitutierechten. Een entiteit moet ook de relatie tussen enigerlei restitutierecht en de gerelateerde verplichting beschrijven.

141

Voor zover van toepassing moet bij elke in alinea 140 opgesomde aansluiting elk van de volgende elementen worden vermeld:

(a)

aan het dienstjaar toegerekende pensioenkosten;

(b)

rentebaten of -lasten;

(c)

herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief), met afzonderlijke vermelding van:

(i)

het rendement op fondsbeleggingen, exclusief bedragen die in de onder (b) bedoelde rente zijn opgenomen;

(ii)

actuariële winsten en verliezen die voorvloeien uit wijzigingen in demografische veronderstellingen (zie alinea 76(a));

(iii)

actuariële winsten en verliezen die voorvloeien uit wijzigingen in financiële veronderstellingen (zie alinea 76(b));

(iv)

gevolgen van de beperking van een nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten tot het actiefplafond, exclusief bedragen die in de onder (b) bedoelde rente zijn opgenomen. Een entiteit moet ook vermelden hoe zij het beschikbare maximale economische voordeel heeft bepaald, nl. of deze voordelen de vorm aannemen van terugbetalingen, verlaagde toekomstige bijdragen of een combinatie van beide;

(d)

pensioenkosten van verstreken diensttijd en winsten en verliezen bij afwikkelingen. Zoals toegestaan op grond van alinea 100 hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen pensioenkosten van verstreken diensttijd en winsten en verliezen bij afwikkelingen indien deze samen voorkomen;

(e)

de gevolgen van wisselkoerswijzigingen;

(f)

bijdragen aan de regeling, met afzonderlijke vermelding van die van de werkgever en die van de deelnemers aan de regeling;

(g)

betalingen van de regeling, met afzonderlijke vermelding van het bedrag dat met betrekking tot afwikkelingen is betaald;

(h)

de gevolgen van bedrijfscombinaties en -afstotingen.

142

Een entiteit moet de reële waarde van de fondsbeleggingen in categorieën opsplitsen naar gelang van de aard en de risico’s van deze beleggingen, waarbij elke fondsbeleggingscategorie wordt ingedeeld in beleggingen met en zonder een op een actieve markt genoteerde marktprijs (zoals gedefinieerd in IFRS 13 Waardering tegen reële waarde). Zo kan een entiteit, rekening houdend met de in alinea 136 behandelde mate van informatieverschaffing, een onderscheid maken tussen:

(a)

geldmiddelen en kasequivalenten;

(b)

eigenvermogensinstrumenten (gescheiden volgens sector, ondernemingsomvang, geografische locatie enz.);

(c)

schuldbewijzen (gescheiden volgens type emittent, kredietkwaliteit, geografische locatie enz.);

(d)

vastgoed (gescheiden volgens geografische locatie enz.);

(e)

derivaten (gescheiden volgens type onderliggend risico in het contract, bijvoorbeeld rentecontracten, valutacontracten, eigenvermogenscontracten, kredietcontracten, longevity swaps enz.);

(f)

beleggingsfondsen (gescheiden volgens fondstype);

(g)

door activa gedekte waardepapieren; en

(h)

gestructureerde schuld.

143

Een entiteit moet de reële waarde vermelden van haar eigen overdraagbare financiële instrumenten die als fondsbeleggingen worden aangehouden, alsook de reële waarde van fondsbeleggingen die eigendommen of andere activa zijn die door de entiteit worden gebruikt.

144

Een entiteit moet vermelden welke belangrijke actuariële veronderstellingen zijn gehanteerd om de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten te bepalen (zie alinea 76). Deze informatie moet in absolute termen worden vermeld (bijvoorbeeld als een absoluut percentage en niet alleen als de marge tussen verschillende percentages of andere grootheden). Als een entiteit voor een groepering van regelingen informatie in totalen verstrekt, moet ze dergelijke informatie verschaffen in de vorm van gewogen gemiddelden of relatief nauwe bandbreedtes.

Bedrag, tijdstip en onzekerheid van toekomstige kasstromen

145

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

een gevoeligheidsanalyse voor iedere belangrijke actuariële veronderstelling (zoals vermeld op grond van alinea 144) aan het einde van de verslagperiode, waaruit blijkt hoe de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten beïnvloed zou zijn geweest door veranderingen in de desbetreffende actuariële veronderstelling die op die datum redelijkerwijs mogelijk zouden zijn geweest;

(b)

de methoden en veronderstellingen die zijn gehanteerd bij de opstelling van de op grond van punt (a) te verrichten gevoeligheidsanalyses en de beperkingen van die methoden;

(c)

wijzigingen in de voor de opstelling van de gevoeligheidsanalyses gehanteerde methoden en veronderstellingen ten opzichte van de voorgaande periode, en de redenen van dergelijke wijzigingen.

146

Een entiteit moet een beschrijving geven van door de regeling of de entiteit gevolgde strategieën voor de matching van activa en verplichtingen, met inbegrip van het gebruik van lijfrenten en andere technieken, zoals longevity swaps, met het oog op de beheersing van het risico.

147

Om een indicatie te geven van de gevolgen van een toegezegdpensioenregeling voor de toekomstige kasstromen van een entiteit, moet ze het volgende vermelden:

(a)

een beschrijving van alle financieringsregelingen en het financieringsbeleid die toekomstige bijdragen beïnvloeden;

(b)

de bijdragen die tijdens de volgende jaarlijkse verslagperiode naar verwachting aan de regeling zullen worden gedaan;

(c)

informatie over het looptijdprofiel van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten. Deze omvat de gewogen gemiddelde looptijd van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten en kan andere informatie omvatten over de spreiding van de momenten waarop vergoedingen worden betaald, zoals een looptijdanalyse van de betalingen van vergoedingen.

Collectieve regelingen van meer werkgevers

148

Indien een entiteit participeert in een collectieve toegezegdpensioenregeling van meer werkgevers moet zij het volgende vermelden:

(a)

een beschrijving van de financieringsovereenkomsten, met inbegrip van de methode die wordt gebruikt om het bijdragepercentage van de entiteit en eventuele minimaal vereiste dekkingsgraden te bepalen;

(b)

een beschrijving van de mate waarin de entiteit in het kader van de regeling aansprakelijk kan worden gesteld voor verplichtingen van andere entiteiten uit hoofde van de contractuele bepalingen van de collectieve regeling van meer werkgevers;

(c)

een beschrijving van enigerlei overeengekomen toerekening van een tekort of surplus bij:

(i)

liquidatie van de regeling; dan wel

(ii)

de terugtrekking van de entiteit uit de regeling;

(d)

indien de entiteit deze regeling overeenkomstig alinea 34 administratief verwerkt alsof het een toegezegdebijdrageregeling betreft, moet ze, naast de op grond van de punten (a) tot en met (c) te verstrekken informatie en in plaats van de op grond van de alinea’s 139 tot en met 147 te verstrekken informatie, het volgende vermelden:

(i)

het feit dat de regeling een toegezegdpensioenregeling is;

(ii)

de reden waarom onvoldoende informatie beschikbaar is om de regeling administratief te verwerken als een toegezegdpensioenregeling;

(iii)

de bijdragen die tijdens de volgende jaarlijkse verslagperiode naar verwachting aan de regeling zullen worden gedaan;

(iv)

informatie over enigerlei tekort of surplus in de regeling dat een invloed kan hebben op het bedrag van toekomstige bijdragen, met inbegrip van de grondslag die wordt gebruikt voor het bepalen van dat tekort of surplus en de eventuele gevolgen ervan voor de entiteit;

(v)

een indicatie van de mate waarin de entiteit aan de regeling deelneemt in vergelijking met andere deelnemende entiteiten. Voorbeelden van maatstaven die een dergelijke indicatie kunnen geven, zijn onder meer het aandeel van de entiteit in de totale bijdragen aan de regeling of het aandeel van de entiteit in het totale aantal bijdragende deelnemers, gepensioneerde deelnemers en voormalige deelnemers die recht hebben op vergoedingen, indien deze informatie beschikbaar is.

Toegezegdpensioenregelingen waarbij risico’s tussen entiteiten onder gemeenschappelijke zeggenschap worden gedeeld

149

Indien een entiteit deelneemt aan een toegezegdpensioenregeling waarbij risico’s tussen entiteiten onder gemeenschappelijke zeggenschap worden gedeeld, moet ze het volgende vermelden:

(a)

de contractuele overeenkomst of de vastgelegde grondslag voor het belasten van de entiteiten voor de nettokosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten of het feit dat een dergelijke grondslag niet bestaat;

(b)

de grondslag voor het bepalen van de bijdrage die door de entiteit moet worden betaald;

(c)

als de entiteit een toerekening van de nettokosten uit hoofde van toegezegde pensioenrechten administratief verwerkt zoals vermeld in alinea 41, alle overeenkomstig de alinea’s 135 tot en met 147 vereiste informatie over de regeling in haar geheel;

(d)

als de entiteit de voor de periode te betalen bijdrage administratief verwerkt zoals vermeld in alinea 41, alle overeenkomstig de alinea’s 135-137, 139, 142-144 en 147(a) en (b) vereiste informatie over de regeling in haar geheel.

150

De op grond van alinea 149 (c) en (d) vereiste informatie kan worden vermeld via verwijzingen naar informatie die in de jaarrekening van een andere groepsentiteit wordt verschaft, indien:

(a)

de over de regeling te verstrekken informatie afzonderlijk wordt geïdentificeerd en als zodanig wordt vermeld in de jaarrekening van de betrokken groepsentiteit; en

(b)

de jaarrekening van de betrokken groepsentiteit onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde tijdstip als of vroeger dan de jaarrekening van de entiteit beschikbaar is voor de gebruikers van de jaarrekening.

Vereisten inzake informatieverschaffing in andere IFRSs

151

Waar dat door IAS 24 wordt vereist, moet een entiteit informatie verschaffen over:

(a)

transacties met verbonden partijen met regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding; en

(b)

vergoedingen na uitdiensttreding voor managers op sleutelposities.

152

Waar vereist door IAS 37 moet een entiteit informatie verschaffen over voorwaardelijke verplichtingen die resulteren uit verplichtingen uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding.

ANDERE LANGETERMIJNPERSONEELSBELONINGEN

153

Andere langetermijnpersoneelsbeloningen omvatten onder meer de volgende beloningen, indien deze naar verwachting niet volledig zullen zijn vereffend binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin de werknemers de gerelateerde prestaties hebben verricht:

(a)

betaald langetermijnverlof, zoals verlof voor lange dienstprestatie of sabbatsverlof;

(b)

jubileumuitkeringen of andere voordelen die samenhangen met een langdurig dienstverband;

(c)

uitkeringen voor langdurige arbeidsongeschiktheid;

(d)

winstdelingen en bonussen; en

(e)

uitgestelde vergoedingen.

154

De waardering van andere langetermijnpersoneelsbeloningen is gewoonlijk niet aan dezelfde mate van onzekerheid onderhevig als de waardering van vergoedingen na uitdiensttreding. Om deze reden vereist deze standaard een vereenvoudigde methode voor de administratieve verwerking van andere langetermijnpersoneelsbeloningen. Anders dan bij de verwerkingsmethoden die vereist zijn voor vergoedingen na uitdiensttreding, worden bij deze methode geen herwaarderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen.

Opname en waardering

155

Bij de opname en waardering van het surplus of tekort in een andere regeling inzake langetermijnpersoneelsbeloningen moet een entiteit de alinea’s 56 tot en met 98 en de alinea’s 113 tot en met 115 toepassen. Bij de opname en waardering van restitutierechten moet een entiteit de alinea’s 116 tot en met 119 toepassen.

156

Voor andere langetermijnpersoneelsbeloningen moet een entiteit het nettototaal van de volgende bedragen in winst of verlies opnemen, tenzij een andere IFRS toestaat of voorschrijft dat ze in de kostprijs van een actief worden opgenomen:

(a)

pensioenkosten (zie de alinea’s 66 tot en met 112 en alinea 122A);

(b)

de nettorente op de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) (zie de alinea’s 123 tot en met 126); en

(c)

herwaarderingen van de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (actief) (zie de alinea’s 127 tot en met 130).

157

Eén vorm van andere langetermijnpersoneelsbeloningen zijn uitkeringen voor langdurige arbeidsongeschiktheid. Indien het bedrag van de vergoeding afhankelijk is van de duur van het dienstverband, ontstaat een verplichting op het moment dat de prestaties door de desbetreffende werknemer worden verricht. De waardering van die verplichting houdt rekening met de waarschijnlijkheid dat de betaling vereist zal zijn en met de periode waarvoor de betaling naar verwachting zal moeten worden uitgevoerd. Als het niveau van de vergoeding hetzelfde is voor elke werknemer die arbeidsongeschikt wordt, ongeacht het aantal dienstjaren, worden de verwachte kosten van deze vergoedingen opgenomen op het moment dat een gebeurtenis plaatsvindt die de langdurige arbeidsongeschiktheid veroorzaakt.

Informatieverschaffing

158

Hoewel deze standaard niet vereist dat specifieke informatie in verband met andere langetermijnpersoneelsbeloningen wordt verschaft, is dergelijke informatie mogelijk wel vereist door andere IFRSs. Zo vereist IAS 24 informatieverschaffing over personeelsbeloningen voor managers op sleutelposities. IAS 1 vereist dat informatie wordt verstrekt over lasten uit hoofde van personeelsbeloningen.

ONTSLAGVERGOEDINGEN

159

In deze standaard worden ontslagvergoedingen los van andere personeelsbeloningen behandeld, omdat de gebeurtenis die aanleiding geeft tot een verplichting de beëindiging van het dienstverband is in plaats van het eigenlijke dienstverband van de werknemer. Ontslagvergoedingen resulteren ofwel uit het besluit van een entiteit om het dienstverband te beëindigen, ofwel uit het besluit van een werknemer om in ruil voor de beëindiging van het dienstverband op een door de entiteit gedaan aanbod van vergoedingen in te gaan.

160

Ontslagvergoedingen omvatten noch personeelsbeloningen resulterend uit de beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer zonder dat er van een aanbod van de entiteit sprake is, noch personeelsbeloningen resulterend uit vereisten inzake verplichte pensionering, omdat dergelijke vergoedingen vergoedingen na uitdiensttreding zijn. Sommige entiteiten bieden een lagere vergoeding voor de beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer (in wezen een vergoeding na uitdiensttreding) dan voor de beëindiging van het dienstverband op verzoek van de entiteit. Het verschil tussen de vergoeding voor de beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer en een hogere vergoeding voor de beëindiging van het dienstverband op verzoek van de entiteit is een ontslagvergoeding.

161

De vorm van de personeelsbeloning bepaalt niet of zij in ruil voor prestaties of in ruil voor de beëindiging van het dienstverband van de werknemer wordt uitgekeerd. Ontslagvergoedingen zijn gewoonlijk vaste vergoedingen, maar omvatten soms eveneens:

(a)

een verbetering van de vergoedingen na uitdiensttreding, hetzij indirect via een beloningsregeling voor het personeel, hetzij direct;

(b)

salaris tot het einde van een bepaalde opzegperiode als de werknemer geen verdere prestaties verricht die economische voordelen voor de entiteit genereren.

162

Indicatoren die erop duiden dat een personeelsbeloning in ruil voor prestaties wordt uitgekeerd, zijn onder meer:

(a)

de vergoeding is afhankelijk van het voortduren van het dienstverband (met inbegrip van vergoedingen die toenemen bij voortdurend dienstverband);

(b)

de vergoeding wordt toegekend in overeenstemming met de voorwaarden van een beloningsregeling voor het personeel.

163

Sommige ontslagvergoedingen worden toegekend in overeenstemming met de voorwaarden van een bestaande beloningsregeling voor het personeel. Zij kunnen bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de wet, de arbeidsovereenkomst of een vakbondsovereenkomst, of een impliciet karakter hebben doordat de werkgever in het verleden soortgelijke vergoedingen heeft toegekend. Een ander voorbeeld: indien een entiteit vergoedingen biedt die langer dan een korte periode beschikbaar zijn, of indien de periode tussen het aanbod en de verwachte datum van het werkelijke ontslag langer is dan een korte periode, dan gaat de entiteit na of zij een nieuwe beloningsregeling voor het personeel heeft vastgesteld, en dus of de in het kader van de regeling geboden vergoedingen ontslagvergoedingen dan wel vergoedingen na uitdiensttreding zijn. In overeenstemming met de voorwaarden van een beloningsregeling voor het personeel toegekende personeelsbeloningen zijn ontslagvergoedingen als zij resulteren uit het besluit van een entiteit om het dienstverband van een werknemer te beëindigen en evenmin afhankelijk zijn gesteld van het voortduren van het dienstverband.

164

Sommige personeelsbeloningen worden uitgekeerd ongeacht de reden voor het vertrek van de werknemer. De betaling van dergelijke vergoedingen is zeker (behoudens vereisten inzake vesting of een minimumaantal dienstjaren), maar het tijdstip waarop ze worden betaald is onzeker. Hoewel dergelijke vergoedingen in sommige rechtsgebieden als schadevergoedingen voor ontslag of speciale ontslagpremies worden omschreven, betreft het vergoedingen na uitdiensttreding in plaats van ontslagvergoedingen. Een entiteit moet ze dan ook administratief verwerken als vergoedingen na uitdiensttreding.

Opname

165

Een entiteit moet ontslagvergoedingen als een verplichting en als een last opnemen op de vroegste van de volgende data:

(a)

wanneer de entiteit het aanbod van die vergoedingen niet langer kan intrekken; en

(b)

wanneer de entiteit de kosten opneemt van een reorganisatie die binnen het toepassingsgebied van IAS 37 valt en die de betaling van ontslagvergoedingen met zich meebrengt.

166

Bij ontslagvergoedingen die verschuldigd zijn als gevolg van het besluit van een werknemer om in ruil voor de beëindiging van het dienstverband op een aanbod van vergoedingen in te gaan, is het tijdstip waarop een entiteit haar aanbod inzake ontslagvergoedingen niet langer kan intrekken, het vroegste van de volgende momenten:

(a)

wanneer de werknemer op het aanbod ingaat; en

(b)

wanneer een beperking (bv. een wettelijk voorschrift, een voorschrift van regelgevende instanties of een contractueel voorschrift, dan wel enigerlei andere beperking) op het vermogen van de entiteit om het aanbod in te trekken, in werking treedt. Dit is wanneer het aanbod wordt gedaan, mits de beperking op dat moment bestaat.

167

Bij ontslagvergoedingen die verschuldigd zijn als gevolg van het besluit van een entiteit om het dienstverband van een werknemer te beëindigen, kan de entiteit het aanbod niet langer intrekken wanneer zij de betrokken werknemers in kennis heeft gesteld van een ontslagregeling die aan alle onderstaande criteria voldoet:

(a)

uit handelingen die nodig zijn om de regeling te voltooien, blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat aanzienlijke wijzigingen aan de regeling zullen worden aangebracht of dat de regeling zal worden ingetrokken;

(b)

in de regeling wordt het aantal werknemers vermeld van wie het dienstverband zal worden beëindigd, hun functieclassificatie of functie en hun locatie (maar in de regeling hoeft niet elke individuele werknemer te worden geïdentificeerd) en de verwachte datum van voltooiing van de regeling;

(c)

in de regeling worden de ontslagvergoedingen die werknemers zullen ontvangen met voldoende detail vastgesteld opdat werknemers de aard en het bedrag kunnen bepalen van de vergoedingen die zij zullen ontvangen wanneer hun dienstverband wordt beëindigd.

168

Wanneer een entiteit ontslagvergoedingen opneemt, moet zij mogelijk ook een wijziging aan de regeling of een inperking van andere personeelsbeloningen administratief verwerken (zie alinea 103).

Waardering

169

Een entiteit moet ontslagvergoedingen bij de eerste opname waarderen, en latere wijzigingen daarvan waarderen en opnemen met inachtneming van de aard van de personeelsbeloning, met dien verstande dat indien de ontslagvergoedingen een verbetering van de vergoedingen na uitdiensttreding zijn, zij de vereisten voor vergoedingen na uitdiensttreding moet toepassen. Anders geldt het volgende:

(a)

indien de ontslagvergoedingen naar verwachting volledig vereffend zullen zijn binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin zij worden opgenomen, moet de entiteit de vereisten voor kortetermijnpersoneelsbeloningen toepassen;

(b)

indien de ontslagvergoedingen naar verwachting niet volledig vereffend zullen zijn binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin zij worden opgenomen, moet de entiteit de vereisten voor andere langetermijnpersoneelsbeloningen toepassen.

170

Aangezien ontslagvergoedingen niet in ruil voor prestaties worden toegekend, zijn de alinea’s 70 tot en met 74 betreffende de toerekening van vergoedingen aan dienstperioden niet relevant.

Voorbeeld ter illustratie van de alinea’s 159 tot en met 170

Achtergrond

Als gevolg van een recente overname is een entiteit voornemens een fabriek over tien maanden te sluiten en op dat moment het dienstverband van alle resterende werknemers van de fabriek te beëindigen. Omdat de entiteit de expertise van de werknemers van de fabriek nodig heeft om een aantal opdrachten te voltooien, kondigt zij de onderstaande ontslagregeling aan.

Elke werknemer die blijft en prestaties verricht tot de sluiting van de fabriek, zal op de ontslagdatum een contante betaling van VE 30 000 ontvangen. Werknemers die vóór de sluiting van de fabriek opstappen, zullen VE 10 000 ontvangen.

De fabriek telt 120 werknemers. Ten tijde van de aankondiging van de regeling verwacht de entiteit dat 20 werknemers zullen opstappen vóór de sluiting van de fabriek. De totale verwachte uitstroom van kasmiddelen in het kader van de regeling is derhalve gelijk aan VE 3 200 000 (nl. 20 × VE 10 000 + 100 × VE 30 000). Zoals voorgeschreven door alinea 160 verwerkt de entiteit de personeelsbeloningen die in ruil voor de beëindiging van het dienstverband worden toegekend als ontslagvergoedingen en verwerkt zij de vergoedingen die in ruil voor prestaties worden toegekend als kortetermijnpersoneelsbeloningen.

Ontslagvergoedingen

De in ruil voor de beëindiging van het dienstverband toegekende vergoeding bedraagt VE 10 000. Dit is het bedrag dat de entiteit voor de beëindiging van het dienstverband moet betalen, ongeacht of de werknemers blijven en prestaties verrichten totdat de fabriek sluit, dan wel opstappen vóór de sluiting van de fabriek. Hoewel de werknemers vóór de sluiting van de fabriek kunnen opstappen, is de beëindiging van het dienstverband van alle werknemers het gevolg van het besluit van de entiteit tot sluiting van de fabriek en tot beëindiging van hun dienstverband (m.a.w. alle werknemers zullen opstappen wanneer de fabriek sluit). Daarom wordt door de entiteit een verplichting van VE 1 200 000 (nl. 120 × VE 10 000) voor de in overeenstemming met de beloningsregeling voor het personeel uitgekeerde ontslagvergoedingen opgenomen op het vroegste van de volgende twee momenten: wanneer de ontslagregeling wordt aangekondigd of wanneer de entiteit de met de sluiting van de fabriek verband houdende reorganisatiekosten opneemt.

Vergoedingen in ruil voor prestaties

De additionele vergoedingen die werknemers zullen ontvangen als zij gedurende de gehele periode van tien maanden prestaties blijven verrichten, zijn vergoedingen in ruil voor prestaties die over deze periode worden verricht. De entiteit verwerkt deze vergoedingen als kortetermijnpersoneelsbeloningen omdat zij deze naar verwachting binnen twaalf maanden na het einde van de jaarlijkse verslagperiode zal vereffenen. In dit voorbeeld is geen discontering vereist. In elke maand van de dienstperiode van tien maanden wordt dus een last van VE 200 000 (nl. VE 2 200 000 ÷ 10) opgenomen, samen met een overeenkomstige verhoging van de boekwaarde van de verplichting.

Informatieverschaffing

171

Hoewel deze standaard niet vereist dat specifieke informatie in verband met ontslagvergoedingen wordt verschaft, is dergelijke informatie mogelijk wel vereist door andere IFRSs. Zo vereist IAS 24 informatieverschaffing over personeelsbeloningen voor managers op sleutelposities. IAS 1 vereist dat informatie wordt verstrekt over lasten uit hoofde van personeelsbeloningen.

OVERGANG EN INGANGSDATUM

172

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze standaard op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

173

Entiteiten moeten deze standaard retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten, met de volgende uitzonderingen:

(a)

een entiteit hoeft de boekwaarde van buiten het toepassingsgebied van deze standaard vallende activa niet aan te passen voor wijzigingen in kosten voor personeelsbeloningen die voor de datum van eerste toepassing in de boekwaarde waren opgenomen. De datum van eerste toepassing is de aanvang van de vroegste voorgaande periode die wordt gepresenteerd in de eerste jaarrekening waarin de entiteit deze standaard toepast;

(b)

in jaarrekeningen voor perioden die vóór 1 januari 2014 aanvangen, hoeft een entiteit geen vergelijkende informatie te presenteren voor de op grond van alinea 145 te verstrekken informatie over de gevoeligheid van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten.

174

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 8 en wijzigde alinea 113. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

175

De alinea’s 93-94 zijn gewijzigd door Toegezegdpensioenregelingen: bijdragen van werknemers (wijzigingen in IAS 19), uitgegeven in november 2013. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

176

Alinea 83 is gewijzigd en alinea 177 is toegevoegd door de in september 2014 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2012–2014. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

177

Een entiteit moet de wijziging in alinea 176 toepassen vanaf het begin van de vroegste vergelijkende periode die wordt gepresenteerd in de eerste jaarrekening waarin de entiteit deze wijziging toepast. Elke eventuele initiële aanpassing die uit de toepassing van deze wijziging voortvloeit, moet aan het begin van die periode in ingehouden winsten worden opgenomen.

178

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, heeft de voetnoot bij alinea 8 gewijzigd. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

179

De alinea’s 101A, 122A en 123A zijn toegevoegd en de alinea’s 57, 99, 120, 123, 125, 126 en 156 zijn gewijzigd door Wijziging, inperking of afwikkeling van de regeling (Wijzigingen in IAS 19), uitgegeven in februari 2018. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op wijzigingen, inperkingen of afwikkelingen van regelingen die plaatsvinden op of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 januari 2019 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

Bijlage A

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 92 en 93 en heeft dezelfde status als de andere delen van de IFRS.

A1

De verwerkingsvereisten voor bijdragen van werknemers of derden worden geïllustreerd in onderstaand schema.
Image 1

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 20

Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun  (9)

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van en informatieverschaffing over overheidssubsidies en bij de informatieverschaffing over andere vormen van overheidssteun.

2

Deze standaard behandelt niet:

(a)

de speciale problemen die ontstaan bij de administratieve verwerking van overheidssubsidies in jaarrekeningen die de gevolgen van prijswijzigingen weerspiegelen of in aanvullende informatie van soortgelijke aard;

(b)

overheidssteun die aan een entiteit wordt verleend in de vorm van voordelen die beschikbaar zijn voor het bepalen van de fiscale winst of het fiscale verlies, of die worden bepaald of beperkt op basis van belastingverplichtingen. Voorbeelden van dergelijke voordelen zijn belastingvrijstellingen, investeringsaftrekken, versnelde fiscaal toegestane afschrijvingen en verlaagde belastingtarieven;

(c)

overheidsparticipaties in de entiteit;

(d)

overheidssubsidies die worden besproken in IAS 41 Landbouw.

DEFINITIES

3

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Overheid verwijst naar lokale, nationale of internationale overheden, overheidsinstellingen en gelijkaardige instanties.

 

Overheidssteun verwijst naar handelingen van de overheid die gericht zijn op het verschaffen van economische voordelen aan een entiteit of reeks entiteiten die hiervoor in aanmerking komen op basis van bepaalde criteria. In het kader van deze standaard omvat overheidssteun geen voordelen die slechts indirect worden verschaft via maatregelen die de algemene economische voorwaarden beïnvloeden, zoals het voorzien van infrastructuur in economisch achtergestelde gebieden of het opleggen van handelsbeperkingen aan concurrenten.

 

Overheidssubsidies verwijst naar steun door een overheid in de vorm van de overdracht van middelen aan een entiteit indien in het verleden werd voldaan aan of in de toekomst zal worden voldaan aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de operationele activiteiten van de entiteit. Overheidssubsidies omvatten geen vormen van overheidssteun die niet redelijkerwijs kunnen worden gewaardeerd, en omvatten evenmin transacties met een overheid die niet kunnen worden onderscheiden van de normale handelstransacties van de entiteit  (10).

 

Investeringssubsidies zijn overheidssubsidies met als voornaamste voorwaarde dat een entiteit die hiervoor in aanmerking komt vaste activa moet kopen, bouwen of anderszins verwerven. Mogelijk worden ook supplementaire beperkende voorwaarden opgelegd met betrekking tot het type of de locatie van de activa of de perioden waarin deze moeten worden verworven of aangehouden.

 

Exploitatiesubsidies zijn andere overheidssubsidies dan deze die verband houden met activa.

 

Leningen die kunnen worden kwijtgescholden zijn leningen waarbij de financier zich ertoe verbindt de geleende bedragen onder specifieke vooraf bepaalde voorwaarden kwijt te schelden.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

4

Overheidssteun neemt vele vormen aan, die verschillen zowel wat betreft de aard van de verleende steun als de voorwaarden die gewoonlijk hieraan worden verbonden. De steun kan tot doel hebben een entiteit te stimuleren om bepaalde stappen te zetten die ze zonder deze steun normaliter niet zou zetten.

5

De ontvangst van overheidssteun door een entiteit kan om twee redenen significant zijn voor het opstellen van de jaarrekening. Ten eerste moet, indien middelen werden overgedragen, een geëigende methode voor administratieve verwerking van de overdracht worden gevonden. Ten tweede is het wenselijk om een indicatie te geven van de mate waarin de entiteit tijdens de verslagperiode voordeel heeft gedaan met dergelijke steun. Dit vergemakkelijkt de vergelijking van de jaarrekening van een entiteit met die van voorgaande perioden en met deze van andere entiteiten.

6

Overheidssubsidies worden soms anders genoemd, zoals toelagen, subventies of premies.

OVERHEIDSSUBSIDIES

7

Overheidssubsidies, met inbegrip van niet-monetaire subsidies tegen reële waarde, mogen pas worden opgenomen als met redelijke zekerheid kan worden gesteld dat:

(a)

de entiteit de aan de subsidies gekoppelde voorwaarden zal vervullen; en

(b)

de subsidies zullen worden ontvangen.

8

Een overheidssubsidie wordt pas opgenomen wanneer met redelijke zekerheid kan worden gesteld dat de entiteit de hieraan gekoppelde voorwaarden zal vervullen en dat de subsidie zal worden ontvangen. De ontvangst van een subsidie vormt op zich geen afdoend bewijs dat de aan de subsidie verbonden voorwaarden werden of zullen worden vervuld.

9

De wijze waarop een subsidie is ontvangen, heeft geen invloed op de verwerkingsmethode die moet worden toegepast met betrekking tot de subsidie. Bijgevolg wordt een subsidie op dezelfde wijze administratief verwerkt, ongeacht of ze ontvangen is in de vorm van contanten of als een verlaging van een verplichting aan de overheid.

10

Een lening van de overheid die kan worden kwijtgescholden, wordt als een overheidssubsidie behandeld indien met redelijke zekerheid kan worden gesteld dat de entiteit de voorwaarden voor kwijtschelding van de lening zal vervullen.

10A

Het voordeel dat verbonden is aan een overheidslening die tegen een lagere rente dan de marktrente wordt verstrekt, wordt als een overheidssubsidie behandeld. De lening moet worden opgenomen en gewaardeerd in overeenstemming met IFRS 9 Financiële instrumenten. De waarde van het voordeel dat voortvloeit uit het feit dat de rente lager is dan de marktrente, moet worden bepaald als het verschil tussen de in overeenstemming met IFRS 9 bepaalde eerste boekwaarde van de lening en de ontvangen opbrengsten. Het voordeel wordt administratief verwerkt in overeenstemming met deze standaard. De entiteit moet de voorwaarden en verplichtingen die zijn of moeten worden vervuld, in aanmerking nemen wanneer zij de kosten identificeert die het aan de lening verbonden voordeel beoogt te compenseren.

11

Nadat een overheidssubsidie is opgenomen, worden alle hiermee verband houdende voorwaardelijke verplichtingen of voorwaardelijke activa verwerkt in overeenstemming met IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa.

12

Overheidssubsidies moeten systematisch in winst of verlies worden opgenomen over de perioden waarin de entiteit de gerelateerde kosten die de subsidies beogen te compenseren als lasten opneemt.

13

Er bestaan twee ruime benaderingen voor de administratieve verwerking van overheidssubsidies: de vermogensbenadering, volgens welke een subsidie niet in winst of verlies wordt opgenomen, en de batenbenadering, volgens welke een subsidie over een of meer perioden in winst of verlies wordt opgenomen.

14

Zij die de vermogensbenadering bepleiten, hanteren de volgende argumenten:

(a)

overheidssubsidies zijn een financieringsmiddel en moeten als zodanig worden behandeld in het overzicht van de financiële positie in plaats van in winst of verlies te worden opgenomen ter compensatie van de lasten die ze financieren. Aangezien geen terugbetaling wordt verwacht, mogen deze subsidies niet in winst of verlies worden opgenomen;

(b)

het is niet geëigend om overheidssubsidies in winst of verlies op te nemen omdat ze niet worden verdiend maar een stimulans vanwege de overheid vertegenwoordigen zonder dat er kosten aan zijn verbonden.

15

Zij die de batenbenadering bepleiten, hanteren de volgende argumenten:

(a)

aangezien overheidssubsidies ontvangsten zijn uit een andere bron dan aandeelhouders, mogen ze niet direct in het eigen vermogen worden opgenomen maar moeten ze in de juiste periode in winst of verlies worden opgenomen;

(b)

overheidssubsidies zijn zelden gratis. De entiteit verdient ze door de aan de subsidies gekoppelde voorwaarden na te leven en de vooropgestelde verplichtingen na te komen. Daarom moeten ze in winst of verlies worden opgenomen over de perioden waarin de entiteit de gerelateerde kosten die de subsidies beogen te compenseren als lasten opneemt;

(c)

aangezien winstbelastingen en andere belastingen lasten zijn, is het logisch om ook overheidssubsidies, die een verlengstuk van het fiscaal beleid vormen, in winst of verlies op te nemen.

16

Het is fundamenteel voor de batenbenadering dat overheidssubsidies systematisch in winst of verlies worden opgenomen over de perioden waarin de entiteit de gerelateerde kosten die de subsidies beogen te compenseren als lasten opneemt. De opname van overheidssubsidies in winst of verlies naarmate ze worden ontvangen is niet in overeenstemming met het toerekeningsbeginsel (zie IAS 1 Presentatie van de jaarrekening) en zou enkel aanvaardbaar zijn als er geen basis bestond voor de toerekening van een subsidie aan andere perioden dan de periode waarin ze werd ontvangen.

17

In de meeste gevallen kunnen de perioden waarover een entiteit de kosten of lasten met betrekking tot een overheidssubsidie opneemt gemakkelijk worden bepaald. Bijgevolg worden subsidies voor specifieke lasten in winst of verlies opgenomen in dezelfde periode als de desbetreffende lasten. Zo ook worden subsidies met betrekking tot af te schrijven activa gewoonlijk in winst of verlies opgenomen over de perioden en in de verhoudingen waarin de afschrijvingskosten van deze activa worden opgenomen.

18

Subsidies met betrekking tot niet af te schrijven activa kunnen ook de vervulling van bepaalde verplichtingen vereisen, en zouden dan in winst of verlies worden opgenomen over de perioden waaraan de kosten voor het vervullen van de verplichtingen worden toegerekend. Een toekenning van grond bijvoorbeeld kan worden onderworpen aan de voorwaarde dat er op die locatie een gebouw wordt opgericht, en het kan geëigend zijn om deze toekenning over de gebruiksduur van het gebouw in winst of verlies op te nemen.

19

Subsidies worden soms ontvangen als deel van een pakket van financiële of fiscale steunmaatregelen waaraan een aantal voorwaarden zijn verbonden. In dergelijke gevallen moet de nodige zorg worden besteed aan het identificeren van de voorwaarden die aanleiding geven tot kosten en lasten die bepalen over welke perioden de subsidie zal worden verdiend. Het kan geëigend zijn om een deel van een subsidie toe te rekenen op een bepaalde basis en een ander deel op een andere basis.

20

Een overheidssubsidie die kan worden ontvangen als compensatie voor reeds opgelopen lasten of verliezen of met het oog op het verlenen van onmiddellijke financiële steun aan de entiteit zonder toekomstige gerelateerde kosten, moet in winst of verlies worden opgenomen in de periode waarin ze te ontvangen is.

21

In sommige gevallen kan een overheidssubsidie worden toegekend met het oog op het verlenen van onmiddellijke financiële steun aan een entiteit in plaats van als een stimulans om specifieke uitgaven te doen. Dergelijke subsidies kunnen beperkt zijn tot een individuele entiteit en zijn mogelijk niet beschikbaar voor een hele categorie van begunstigden. Deze omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat een subsidie in winst of verlies wordt opgenomen in de periode waarin de entiteit in aanmerking komt voor het ontvangen van de subsidie, met informatieverschaffing om ervoor te zorgen dat het effect ervan duidelijk wordt begrepen.

22

Een entiteit kan in aanmerking komen voor het ontvangen van een overheidssubsidie als compensatie voor lasten of verliezen die werden opgelopen in een voorgaande verslagperiode. Een dergelijke subsidie wordt in winst of verlies opgenomen in de periode waarin deze invorderbaar is, met informatieverschaffing om ervoor te zorgen dat het effect ervan duidelijk wordt begrepen.

Niet-monetaire overheidssubsidies

23

Een overheidssubsidie kan de vorm aannemen van een overdracht van een niet-monetair actief, zoals grond of andere middelen, voor gebruik door de entiteit. In deze omstandigheden is het gebruikelijk om de reële waarde van het niet-monetair actief te bepalen en om zowel de subsidie als het actief tegen deze reële waarde te verwerken. Een alternatieve benadering die soms wordt gevolgd bestaat erin zowel het actief als de subsidie op te nemen tegen een nominaal bedrag.

Presentatie van investeringssubsidies

24

Investeringssubsidies van de overheid, met inbegrip van niet-monetaire subsidies tegen reële waarde, moeten in het overzicht van de financiële positie worden gepresenteerd door de subsidie op te nemen als uitgestelde baat of door de subsidie in mindering te brengen bij de bepaling van de boekwaarde van het actief.

25

Er zijn twee methoden voor de presentatie van investeringssubsidies (of de geëigende delen van subsidies) in jaarrekeningen die worden beschouwd als aanvaardbare alternatieven.

26

De ene methode beschouwt de subsidie als uitgestelde bate die systematisch in winst of verlies wordt opgenomen over de gebruiksduur van het actief.

27

De andere methode brengt de subsidie in mindering bij de berekening van de boekwaarde van het actief. De subsidie wordt als verlaagde afschrijvingskosten in winst of verlies opgenomen over de gebruiksduur van een af te schrijven actief.

28

De aankoop van activa en de ontvangst van daarmee verband houdende subsidies kan grote bewegingen veroorzaken in de kasstroom van een entiteit. Om die reden en om de bruto-investering in activa weer te geven, worden dergelijke bewegingen in het kasstroomoverzicht vaak als afzonderlijke posten vermeld, ongeacht het feit of de subsidie al dan niet in mindering wordt gebracht op het gerelateerde actief met het oog op de presentatie in het overzicht van de financiële positie.

Presentatie van exploitatiesubsidies

29

Exploitatiesubsidies worden gepresenteerd als onderdeel van de winst of het verlies, hetzij afzonderlijk, hetzij onder een algemeen kopje, zoals “Overige baten”. Soms worden ze echter in mindering gebracht bij de rapportering van de daarmee verband houdende lasten.

29A

[Verwijderd]

30

Voorstanders van de eerste methode beweren dat het niet geëigend is om baten en lasten netto op te nemen en dat als de subsidie van de lasten wordt gescheiden, het eenvoudiger is om een vergelijking te maken met andere lasten die niet door een subsidie worden beïnvloed. Zij die de tweede methode bepleiten, voeren aan dat het best mogelijk is dat de entiteit de lasten niet zou hebben opgelopen als de subsidie niet beschikbaar was geweest, en dat de presentatie van de lasten zonder de subsidie te salderen bijgevolg misleidend kan zijn.

31

Beide methoden worden beschouwd als aanvaardbaar voor de presentatie van exploitatiesubsidies. Voor een juist inzicht in de jaarrekening kan het nodig zijn om informatie te verschaffen over de subsidie. Het is doorgaans geëigend om de gevolgen van subsidies voor een afzonderlijk te presenteren baat of last te vermelden.

Terugbetaling van overheidssubsidies

32

Een overheidssubsidie die terugbetaalbaar wordt, moet worden verwerkt als een schattingswijziging (zie IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten). De terugbetaling van een exploitatiesubsidie moet eerst worden verrekend met elke nog niet-afgeschreven uitgestelde bate die met betrekking tot de subsidie is opgenomen. In zoverre de terugbetaling groter is dan een dergelijke uitgestelde bate, of indien er geen uitgestelde bate bestaat, moet de terugbetaling onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen. De terugbetaling van een investeringssubsidie moet worden opgenomen door de boekwaarde van het actief te verhogen of door het terug te betalen bedrag in mindering te brengen van het saldo van de uitgestelde baten. De cumulatieve aanvullende afschrijving die tot dan toe in winst of verlies zou zijn opgenomen indien er geen subsidie zou zijn, moet onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen.

33

Omstandigheden die aanleiding geven tot terugbetaling van een investeringssubsidie kunnen vereisen dat de mogelijke bijzondere waardevermindering van de nieuwe boekwaarde van het actief in aanmerking wordt genomen.

OVERHEIDSSTEUN

34

Uitgesloten van de definitie van overheidssubsidies in alinea 3 zijn bepaalde vormen van overheidssteun die niet redelijkerwijs kunnen worden gewaardeerd en transacties met een overheid die niet kunnen worden onderscheiden van de normale handelstransacties van de entiteit.

35

Voorbeelden van vormen van steun die niet redelijkerwijs kunnen worden gewaardeerd, zijn gratis technisch of marketingadvies en het verstrekken van garanties. Een voorbeeld van steun die niet kan worden onderscheiden van de normale handelstransacties van een onderneming, is wanneer een aankoopbeleid van een overheid verantwoordelijk is voor een deel van de omzet van de entiteit. Het bestaan van het voordeel kan onbetwistbaar zijn, maar elke poging om de handelsactiviteiten los te koppelen van overheidssteun zou wel eens arbitrair kunnen zijn.

36

Het voordeel in de bovenvermelde voorbeelden kan van dusdanig belang zijn dat de vermelding van de aard, omvang en duur van de steun nodig is opdat de jaarrekening niet misleidend zou zijn.

37

[Verwijderd]

38

In deze standaard omvat overheidssteun niet de voorziening van infrastructuur door verbetering van het algemene transport- en communicatienetwerk en de verschaffing van verbeterde faciliteiten, zoals een irrigatie- of waterleidingnet dat continu en voor onbepaalde tijd beschikbaar is voor een volledige lokale gemeenschap.

INFORMATIEVERSCHAFFING

39

De volgende informatie moet worden verstrekt:

(a)

de grondslagen voor financiële verslaggeving die werden toegepast voor overheidssubsidies, met inbegrip van de in de jaarrekening toegepaste presentatiemethoden;

(b)

de aard en omvang van overheidssubsidies die werden opgenomen in de jaarrekening en een indicatie van andere vormen van overheidssteun waarbij de entiteit rechtstreeks baat heeft gehad; en

(c)

niet-vervulde voorwaarden en andere voorwaardelijke gebeurtenissen die verband houden met overheidssteun die werd opgenomen.

OVERGANGSBEPALINGEN

40

Een entiteit die de standaard voor het eerst toepast, moet:

(a)

de toepasselijke vereisten inzake informatieverschaffing naleven; en

(b)

hetzij:

(i)

haar jaarrekening aanpassen op basis van de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving in overeenstemming met IAS 8; hetzij

(ii)

de verwerkingsbepalingen van de standaard alleen toepassen op subsidies of delen van subsidies die ontvangbaar of terugbetaalbaar worden na de ingangsdatum van de standaard.

INGANGSDATUM

41

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 1984 aanvangen.

42

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werd alinea 29A door IAS 1 (herziene versie van 2007) toegevoegd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

43

Alinea 37 is verwijderd en alinea 10A is toegevoegd door Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op overheidsleningen ontvangen in perioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

44

[Verwijderd]

45

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 3. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

46

Alinea 29 is gewijzigd en alinea 29 A is verwijderd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

47

[Verwijderd]

48

Alinea 10A is gewijzigd en de alinea’s 44 en 47 zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 21

De gevolgen van wisselkoerswijzigingen

DOEL

1

Een entiteit kan buitenlandse activiteiten op twee manieren voeren. Ze kan transacties in vreemde valuta aangaan, of ze kan buitenlandse activiteiten hebben. Bovendien kan een entiteit haar jaarrekening in een vreemde valuta presenteren. Het doel van deze standaard is voor te schrijven op welke wijze transacties in vreemde valuta en buitenlandse activiteiten in de jaarrekening van een entiteit worden opgenomen en op welke wijze de jaarrekening wordt omgerekend in de presentatievaluta van een entiteit.

2

De voornaamste kwesties gaan over vragen zoals welke wisselkoers(en) gebruikt moet(en) worden en op welke manier de gevolgen van wisselkoerswijzigingen in de jaarrekening moeten worden gerapporteerd.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Deze standaard moet worden toegepast (11):

(a)

bij de verwerking van transacties en saldi luidende in vreemde valuta, met uitzondering van de transacties en saldi met betrekking tot derivaten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 Financiële instrumenten vallen;

(b)

bij de omrekening van de resultaten en de financiële positie van buitenlandse activiteiten die in de jaarrekening van de entiteit zijn opgenomen op basis van consolidatie of de vermogensmutatiemethode; en

(c)

bij de omrekening van de resultaten en de financiële positie van een entiteit in een presentatievaluta.

4

IFRS 9 is van toepassing op vele valutaderivaten, die bijgevolg buiten het toepassingsgebied van deze standaard vallen. De valutaderivaten die buiten het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen (bijvoorbeeld sommige valutaderivaten die in andere contracten zijn besloten), vallen echter binnen het toepassingsgebied van deze standaard. Bovendien is deze standaard van toepassing wanneer een entiteit op derivaten betrekking hebbende bedragen omrekent van haar functionele valuta in haar presentatievaluta.

5

Deze standaard is niet van toepassing op hedge accounting van posten luidende in vreemde valuta, met inbegrip van het hedgen van een netto-investering in een buitenlandse activiteit. IFRS 9 is van toepassing op hedge accounting.

6

Deze standaard is van toepassing op de presentatie van de jaarrekening van een entiteit luidende in vreemde valuta en zet de vereisten uiteen die, bij naleving, resulteren in een jaarrekening die in overeenstemming is met de International Financial Reporting Standards (IFRSs). Voor omrekeningen van financiële informatie in een vreemde valuta die niet aan deze vereisten voldoen, specificeert deze standaard de informatie die in de toelichting moet worden vermeld.

7

Deze standaard is niet van toepassing op de presentatie in een kasstroomoverzicht van kasstromen die voortvloeien uit transacties in een vreemde valuta, of op de omrekening van kasstromen van een buitenlandse activiteit (zie IAS 7 Het kasstroomoverzicht).

DEFINITIES

8

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

De slotkoers is de precieze wisselkoers op het einde van de verslagperiode.

 

Een wisselkoersverschil is het verschil dat voortvloeit uit de omrekening van een gegeven aantal eenheden van een vreemde valuta in een andere valuta tegen verschillende wisselkoersen.

 

De wisselkoers is de ruilratio tussen twee valuta’s.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Een vreemde valuta is iedere andere valuta dan de functionele valuta van de entiteit.

 

Een buitenlandse activiteit is een entiteit die een dochteronderneming, geassocieerde deelneming, gezamenlijke overeenkomst of filiaal van de verslaggevende entiteit is en waarvan de activiteiten zijn gebaseerd of worden uitgevoerd in een ander land dan het land van de verslaggevende entiteit of in een andere valuta dan de valuta van de verslaggevende entiteit.

 

De functionele valuta is de valuta in de voornaamste economische omgeving waarin de entiteit actief is.

 

Een groep verwijst naar een moedermaatschappij en al haar dochterondernemingen.

 

Monetaire posten zijn aangehouden valuta-eenheden en activa en verplichtingen die ontvangen of betaald moeten worden in een vast of vast te stellen aantal valuta-eenheden.

 

De netto-investering in een buitenlandse activiteit is het bedrag van het belang dat de verslaggevende entiteit heeft in de nettoactiva van die activiteit.

 

De presentatievaluta is de valuta waarin de jaarrekening wordt gepresenteerd.

 

De precieze wisselkoers is de wisselkoers bij onmiddellijke levering.

Uitwerking van de definities

Functionele valuta

9

De voornaamste economische omgeving waarin een entiteit actief is, is normaliter de voornaamste omgeving waarin zij geldmiddelen genereert en uitgeeft. Een entiteit moet bij de bepaling van de functionele valuta rekening houden met de volgende factoren:

(a)

de valuta:

(i)

die hoofdzakelijk bepalend is voor de verkoopprijs van goederen en diensten (dit zal vaak de valuta zijn waarin de verkoopprijs van de goederen en diensten wordt uitgedrukt en afgewikkeld); en

(ii)

van het land waarvan de concurrentiekrachten en de regelgeving hoofdzakelijk de verkoopprijs van haar goederen en diensten bepalen;

(b)

de valuta die hoofdzakelijk bepalend is voor de arbeids- en materiaalkosten, en andere kosten voor de levering van goederen en de verlening van diensten (dit zal vaak de valuta zijn waarin dergelijke kosten zijn uitgedrukt en worden afgewikkeld).

10

Ook de volgende factoren kunnen een indicatie zijn van de functionele valuta van een entiteit:

(a)

de valuta waarin middelen uit financieringsactiviteiten (d.w.z. bij uitgifte van schuldbewijzen en eigenvermogensinstrumenten) worden gegenereerd;

(b)

de valuta waarin ontvangsten uit operationele activiteiten gewoonlijk worden aangehouden.

11

Bij het bepalen van de functionele valuta van een buitenlandse activiteit, alsook bij het beantwoorden van de vraag of de functionele valuta van de buitenlandse activiteit dezelfde is als die van de verslaggevende entiteit (de verslaggevende entiteit is in deze context de entiteit die de buitenlandse activiteit heeft in de juridische vorm van een dochteronderneming, filiaal, geassocieerde deelneming of gezamenlijke overeenkomst), wordt rekening gehouden met de volgende aanvullende factoren:

(a)

of de bedrijfsactiviteiten van de buitenlandse activiteit worden uitgevoerd als verlengstuk van die van de verslaggevende entiteit, in plaats van dat de uitvoering plaatsvindt met een belangrijke mate van zelfstandigheid. Een voorbeeld van de eerstgenoemde situatie is wanneer een buitenlandse activiteit alleen goederen verkoopt die ze van de verslaggevende entiteit heeft geïmporteerd en de opbrengsten daarvan aan haar overmaakt. Een voorbeeld van de laatstgenoemde situatie is wanneer de buitenlandse activiteit geldmiddelen en andere monetaire posten accumuleert, lasten oploopt, baten genereert en leningen aangaat, en dit alles hoofdzakelijk in de lokale valuta van de buitenlandse activiteit;

(b)

of de transacties met de verslaggevende entiteit een groot of een klein onderdeel uitmaken van de activiteiten van de buitenlandse activiteit;

(c)

of de kasstromen uit de activiteiten van de buitenlandse activiteit rechtstreeks van invloed zijn op de kasstromen van de verslaggevende entiteit en onmiddellijk beschikbaar zijn om aan haar te worden overgemaakt;

(d)

of de kasstromen uit de activiteiten van de buitenlandse activiteit volstaan om bestaande en normaliter verwachte schuldverplichtingen te kunnen voldoen zonder dat de verslaggevende entiteit geldmiddelen beschikbaar stelt.

12

Wanneer bovengenoemde aanwijzingen een gemengd beeld geven en er onduidelijkheid bestaat over de functionele valuta, dan moet het management op oordeelkundige wijze de functionele valuta bepalen als zijnde de valuta die de economische gevolgen van de onderliggende transacties, gebeurtenissen en omstandigheden op de meest getrouwe wijze weergeeft. Hierbij kent het management het meeste gewicht toe aan de primaire aanwijzingen in alinea 9, alvorens rekening te houden met de aanwijzingen die zijn vervat in de alinea’s 10 en 11, die bedoeld zijn om aanvullende en ondersteunende aanwijzingen op te leveren om de functionele valuta van de entiteit te bepalen.

13

De functionele valuta van een entiteit weerspiegelt de voor haar relevante onderliggende transacties, gebeurtenissen en omstandigheden. Bijgevolg wordt de functionele valuta, wanneer deze eenmaal is vastgesteld, niet gewijzigd, tenzij deze onderliggende transacties, gebeurtenissen en omstandigheden wijzigingen hebben ondergaan.

14

Indien de functionele valuta de valuta is van een economie met hyperinflatie, wordt de jaarrekening van de entiteit aangepast overeenkomstig IAS 29 Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie. Een entiteit kan niet ontkomen aan een aanpassing overeenkomstig IAS 29 door bijvoorbeeld als functionele valuta te kiezen voor een andere valuta dan de functionele valuta die overeenkomstig deze standaard wordt bepaald (zoals de functionele valuta van de moedermaatschappij van de entiteit).

Netto-investering in een buitenlandse activiteit

15

Een entiteit kan een monetaire post hebben in de vorm van een vordering op of een schuld aan een buitenlandse activiteit. Een post waarvan de afwikkeling niet in de nabije toekomst is gepland en die in de nabije toekomst waarschijnlijk niet zal worden afgewikkeld, maakt in wezen deel uit van de netto-investering van de entiteit in die buitenlandse activiteit, en wordt administratief verwerkt overeenkomstig de alinea’s 32 en 33. Tot dergelijke monetaire posten kunnen ook vorderingen op lange termijn of langlopende leningen behoren. Handelsvorderingen en handelsschulden behoren hier niet toe.

15A

De entiteit die een in alinea 15 bedoelde monetaire post heeft in de vorm van een vordering op of een schuld aan een buitenlandse activiteit, kan elke dochteronderneming van een groep zijn. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit twee dochterondernemingen heeft, A en B. Dochteronderneming B is een buitenlandse activiteit. Dochteronderneming A kent een lening toe aan dochteronderneming B. De uit de lening voortvloeiende vordering van dochteronderneming A op dochteronderneming B maakt deel uit van de netto-investering van de entiteit in dochteronderneming B indien de afwikkeling van de lening niet in de nabije toekomst is gepland en de lening in de nabije toekomst waarschijnlijk niet zal worden afgewikkeld. Dit geldt ook indien dochteronderneming A zelf een buitenlandse activiteit is.

Monetaire posten

16

Het belangrijkste kenmerk van een monetaire post is het recht op ontvangst (of de verplichting tot levering) van een vast of een vast te stellen aantal valuta-eenheden. Voorbeelden hiervan zijn: pensioenen en andere personeelsbeloningen die in contanten moeten worden betaald; voorzieningen die in contanten moeten worden voldaan; leaseverplichtingen, en dividenden in contanten die als een verplichting worden opgenomen. Evenzo is een contract voor de ontvangst (of levering) van een variabel aantal eigenvermogensinstrumenten van de entiteit zelf (of aan de entiteit zelf) of een variabel bedrag aan activa waarvan de te ontvangen (of te leveren) reële waarde gelijk is aan een vast of een vast te stellen aantal valuta-eenheden, ook een monetaire post. Daarentegen is het belangrijkste kenmerk van een niet-monetaire post de afwezigheid van een recht op ontvangst (of een verplichting tot levering) van een vast of een vast te stellen aantal valuta-eenheden. Voorbeelden hiervan zijn: vooruitbetaalde bedragen voor goederen en diensten; goodwill; immateriële activa; voorraden; materiële vaste activa; met een gebruiksrecht overeenstemmende activa, en voorzieningen die moeten worden afgewikkeld door de levering van een niet-monetair actief.

SAMENVATTING VAN DE DOOR DEZE STANDAARD VOORGESCHREVEN BENADERING

17

Bij de opstelling van de jaarrekening bepaalt iedere entiteit de functionele valuta in overeenstemming met de alinea’s 9 tot en met 14, ongeacht of er sprake is van een zelfstandige entiteit, een entiteit met buitenlandse activiteiten (zoals een moedermaatschappij) of een buitenlandse activiteit (zoals een dochteronderneming of een filiaal). De entiteit rekent posten in vreemde valuta om in de functionele valuta en rapporteert de gevolgen van een dergelijke omrekening overeenkomstig de alinea’s 20 tot en met 37 en alinea 50.

18

Vele verslaggevende entiteiten omvatten een aantal individuele entiteiten (bijvoorbeeld een groep bestaat uit een moedermaatschappij en een of meer dochterondernemingen). Verschillende soorten entiteiten kunnen beleggingen hebben in geassocieerde deelnemingen of joint ventures, ongeacht of zij tot een groep behoren of anderszins. Zij hebben mogelijk ook filialen. Door de entiteit gemaakte kosten met betrekking tot met diensten van managers op sleutelposities gelijk te stellen diensten die door een afzonderlijke managemententiteit zijn verleend, moeten worden vermeld. Op grond van deze standaard mag een verslaggevende entiteit de jaarrekening presenteren in gelijk welke valuta (of valuta’s). De resultaten en de financiële positie van elke individuele entiteit binnen de verslaggevende entiteit die een andere functionele valuta heeft dan de presentatievaluta, worden omgerekend in overeenstemming met alinea’s 38 tot en met 50.

19

Op grond van deze standaard mag een zelfstandige entiteit die een jaarrekening opstelt of een entiteit die een enkelvoudige jaarrekening opstelt overeenkomstig IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening haar jaarrekening in gelijk welke valuta (of valuta’s) presenteren. Indien de presentatievaluta van de entiteit verschilt van haar functionele valuta, moeten ook haar resultaten en de financiële positie in de presentatievaluta worden omgerekend overeenkomstig de alinea’s 38 tot en met 50.

RAPPORTERING IN DE FUNCTIONELE VALUTA VAN TRANSACTIES IN VREEMDE VALUTA

Eerste opname

20

Een transactie in vreemde valuta is een transactie die is uitgedrukt in een vreemde valuta of die moet worden afgewikkeld in een vreemde valuta, met inbegrip van transacties die ontstaan wanneer een entiteit:

(a)

goederen of diensten koopt of verkoopt waarvan de prijs in een vreemde valuta luidt;

(b)

middelen leent of uitleent en de te betalen of ontvangen bedragen luiden in een vreemde valuta; dan wel

(c)

anderszins activa verwerft of vervreemdt, of verplichtingen aangaat of afwikkelt, die in een vreemde valuta luiden.

21

Een transactie in vreemde valuta moet, bij eerste opname in de functionele valuta, worden opgenomen door op het bedrag in vreemde valuta de precieze wisselkoers toe te passen die op de datum van de transactie geldt tussen de functionele valuta en de vreemde valuta.

22

De transactiedatum is de datum waarop de transactie voor het eerst in aanmerking komt voor opname overeenkomstig de IFRSs. Om praktische redenen wordt vaak een koers gebruikt die de werkelijke koers op de datum van de transactie benadert, bijvoorbeeld de gemiddelde koers voor een week of maand kan worden gebruikt voor alle transacties in elke vreemde valuta die tijdens die periode plaatsvinden. Indien de wisselkoersen echter aanzienlijk schommelen, is het gebruik van de gemiddelde koers voor een periode ongepast.

Rapportering aan het eind van latere verslagperioden

23

Aan het eind van elke verslagperiode moeten:

(a)

monetaire posten die in een vreemde valuta luiden, worden omgerekend op basis van de slotkoers;

(b)

niet-monetaire posten die op basis van de historische kostprijs worden gewaardeerd in een vreemde valuta, worden omgerekend op basis van de wisselkoers die geldt op de transactiedatum; en

(c)

niet-monetaire posten die tegen reële waarde worden gewaardeerd in een vreemde valuta, worden omgerekend op basis van de wisselkoersen die golden op de datum waarop de reële waarde werd bepaald.

24

De boekwaarde van een post wordt bepaald in overeenstemming met andere relevante standaarden. Zo kunnen materiële vaste activa overeenkomstig IAS 16 Materiële vaste activa worden gewaardeerd op basis van de reële waarde of de historische kostprijs. Indien de boekwaarde wordt vastgesteld in een vreemde valuta, wordt het bedrag in overeenstemming met deze standaard omgerekend in de functionele valuta, ongeacht of de boekwaarde wordt bepaald op basis van de historische kostprijs of de reële waarde.

25

De boekwaarde van sommige posten wordt bepaald door twee of meer bedragen met elkaar te vergelijken. Zo is de boekwaarde van voorraden volgens IAS 2 Voorraden de laagste waarde van de kostprijs en de opbrengstwaarde. Zo ook is, overeenkomstig IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa, de boekwaarde van een actief waarvoor een aanwijzing van een bijzondere waardevermindering bestaat, de laagste waarde van de boekwaarde, alvorens rekening te houden met mogelijke bijzondere waardeverminderingsverliezen, en de realiseerbare waarde van het actief. Wanneer een dergelijk actief een niet-monetair actief is en de waarde in een vreemde valuta wordt bepaald, wordt de boekwaarde bepaald door een vergelijking te maken tussen:

(a)

de kostprijs of de boekwaarde, al naargelang het geval, omgerekend tegen de wisselkoers op het moment waarop het bedrag bepaald werd (d.w.z. de koers op de transactiedatum voor een post die gewaardeerd wordt op basis van de historische kostprijs); en

(b)

de opbrengstwaarde of de realiseerbare waarde, al naargelang het geval, omgerekend tegen de wisselkoers op het moment waarop de waarde werd vastgesteld (bv. de slotkoers op het einde van de verslagperiode).

Het gevolg van deze vergelijking kan zijn dat een bijzonder waardeverminderingsverlies opgenomen wordt in de functionele valuta, terwijl het niet zou worden opgenomen in de vreemde valuta, of omgekeerd.

26

Indien verschillende wisselkoersen beschikbaar zijn, wordt de koers gebruikt waartegen de toekomstige kasstromen uit de transactie of het saldo zouden kunnen zijn afgewikkeld indien deze kasstromen hadden plaatsgevonden op de datum van de waardering. Wanneer twee valuta’s onderling tijdelijk niet kunnen worden ingewisseld, wordt de eerstvolgende koers gebruikt waartegen inwisseling mogelijk is.

Opname van wisselkoersverschillen

27

Zoals in de alinea’s 3(a) en 5 is vermeld, is IFRS 9 van toepassing op hedge accounting van posten luidende in vreemde valuta. De toepassing van hedge accounting vereist dat een entiteit sommige wisselkoersverschillen anders verwerkt dan de in deze standaard vereiste verwerking van wisselkoersverschillen. IFRS 9 schrijft bijvoorbeeld voor dat wisselkoersverschillen op monetaire posten die kunnen worden aangemerkt als hedge-instrumenten bij een kasstroomhedge, in eerste instantie in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen, voor zover de hedge effectief is.

28

Wisselkoersverschillen die voortvloeien uit de afwikkeling van monetaire posten of uit de omrekening van de monetaire posten tegen een koers die verschilt van de koers waartegen ze in de verslagperiode of in voorgaande jaarrekeningen bij eerste opname zijn omgerekend, moeten in winst of verlies worden opgenomen in de periode waarin ze zich voordoen, behoudens het bepaalde in alinea 32.

29

Indien monetaire posten ontstaan uit een transactie in vreemde valuta en de wisselkoers op de transactiedatum verschilt van de wisselkoers op de afwikkelingsdatum, dan resulteert hieruit een wisselkoersverschil. Als de transactie wordt afgewikkeld binnen dezelfde verslagperiode als waarin de transactie plaatsvond, wordt het gehele wisselkoersverschil in die periode opgenomen. Als de transactie echter in een latere verslagperiode wordt afgewikkeld, wordt het wisselkoersverschil dat in iedere verslagperiode tot de afwikkelingsdatum wordt opgenomen, bepaald op basis van de wijziging in de wisselkoersen in iedere afzonderlijke periode.

30

Wanneer een winst of een verlies op een niet-monetaire post in overige onderdelen van het totaalresultaat wordt opgenomen, moet een eventuele wisselkoerscomponent van die winst of dat verlies in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen. Wanneer daarentegen een winst of een verlies op een niet-monetaire post in winst of verlies wordt opgenomen, moet een eventuele wisselkoerscomponent van die winst of dat verlies in winst of verlies worden opgenomen.

31

Andere IFRSs vereisen dat sommige winsten en verliezen in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen. Zo vereist IAS 16 dat sommige winsten en verliezen die voortvloeien uit de herwaardering van materiële vaste activa in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen. Wanneer de waarde van een dergelijk actief in een vreemde valuta wordt bepaald, vereist alinea 23(c) van deze standaard dat het geherwaardeerde bedrag omgerekend wordt tegen de koers op het moment waarop de waarde bepaald wordt, en dat het hieruit voortvloeiende wisselkoersverschil in overige onderdelen van het totaalresultaat wordt opgenomen.

32

Wisselkoersverschillen die voortvloeien uit een monetaire post die deel uitmaakt van de netto-investering van een verslaggevende entiteit in een buitenlandse activiteit (zie alinea 15) moeten in winst of verlies worden opgenomen in de enkelvoudige jaarrekening van de verslaggevende entiteit of in de jaarrekening van de buitenlandse activiteit, al naargelang het geval. In de jaarrekening waarin de buitenlandse activiteit en de verslaggevende entiteit zijn opgenomen (bijvoorbeeld de geconsolideerde jaarrekening indien de buitenlandse activiteit een dochteronderneming is), moeten dergelijke wisselkoersverschillen aanvankelijk worden opgenomen in overige onderdelen van het totaalresultaat en moeten ze van het eigen vermogen worden overgeboekt naar de winst of het verlies na afstoting van een netto-investering overeenkomstig alinea 48.

33

Wanneer een monetaire post deel uitmaakt van een netto-investering van een verslaggevende entiteit in een buitenlandse activiteit en is uitgedrukt in de functionele valuta van de verslaggevende entiteit ontstaat er, overeenkomstig alinea 28, een wisselkoersverschil in de jaarrekening van de buitenlandse activiteit. Indien een dergelijke post is uitgedrukt in de functionele valuta van de buitenlandse activiteit ontstaat er, overeenkomstig alinea 28, een wisselkoersverschil in de enkelvoudige jaarrekening van de buitenlandse activiteit. Indien een dergelijke post is uitgedrukt in een andere valuta dan de functionele valuta van ofwel de verslaggevende entiteit, ofwel de buitenlandse activiteit, ontstaat er, overeenkomstig alinea 28, een wisselkoersverschil in de enkelvoudige jaarrekening van de verslaggevende entiteit en in de jaarrekening van de buitenlandse activiteit. Dergelijke wisselkoersverschillen worden opgenomen in overige onderdelen van het totaalresultaat in de jaarrekening waarin de buitenlandse activiteit en de verslaggevende entiteit beide zijn opgenomen (d.w.z. de jaarrekening waarin de buitenlandse activiteit is geconsolideerd of verwerkt is volgens de vermogensmutatiemethode).

34

Wanneer een entiteit de boekhouding in een andere valuta dan in haar functionele valuta voert, worden alle bedragen op het tijdstip waarop de entiteit haar jaarrekening opstelt, omgerekend in de functionele valuta, overeenkomstig de alinea’s 20 tot en met 26. Deze werkwijze genereert dezelfde bedragen in de functionele valuta als wanneer de posten aanvankelijk in de functionele valuta zouden zijn geboekt. Zo worden monetaire posten omgerekend in de functionele valuta op basis van de slotkoers, en worden niet-monetaire posten die gewaardeerd worden op basis van de historische kostprijs omgerekend op basis van de wisselkoers op de datum van de transactie die tot hun opname heeft geleid.

Verandering van functionele valuta

35

Als een entiteit van functionele valuta verandert, moet de entiteit de omrekeningsprocedures die van toepassing zijn op de nieuwe functionele valuta prospectief toepassen vanaf de datum waarop de wijziging heeft plaatsgevonden.

36

Zoals vermeld in alinea 13 weerspiegelt de functionele valuta van een entiteit de voor de entiteit relevante onderliggende transacties, gebeurtenissen en omstandigheden. Bijgevolg kan de functionele valuta, wanneer deze eenmaal is vastgesteld, slechts worden gewijzigd wanneer deze onderliggende transacties, gebeurtenissen en omstandigheden wijzigingen hebben ondergaan. Zo kan een wijziging in de valuta die hoofdzakelijk bepalend is voor de verkoopprijzen van goederen en diensten leiden tot een verandering van de functionele valuta van de entiteit.

37

De gevolgen van een wijziging in de functionele valuta moeten prospectief worden verwerkt. Met andere woorden, een entiteit rekent alle posten om in de nieuwe functionele valuta op basis van de wisselkoers op de datum waarop de wijziging heeft plaatsgevonden. De bedragen die voortvloeien uit deze omrekening voor niet-monetaire posten worden verwerkt als zijnde de historische kostprijs van deze posten. Wisselkoersverschillen die ontstaan uit de omrekening van een buitenlandse activiteit die voorheen overeenkomstig de alinea’s 32 en 39(c) werden opgenomen in overige onderdelen van het totaalresultaat worden niet van het eigen vermogen overgeboekt naar de winst of het verlies zolang de activiteit niet wordt afgestoten.

GEBRUIK VAN EEN PRESENTATIEVALUTA DIE VERSCHILT VAN DE FUNCTIONELE VALUTA

Omrekening in de presentatievaluta

38

Een entiteit kan haar jaarrekening in elke valuta (of meerdere valuta’s) presenteren. Indien de presentatievaluta verschilt van de functionele valuta van de entiteit, moet ze de resultaten en de financiële positie omrekenen in de presentatievaluta. Wanneer bijvoorbeeld een groep afzonderlijke entiteiten omvat die een verschillende functionele valuta hanteren, worden de resultaten en de financiële positie van elke entiteit uitgedrukt in een gemeenschappelijke valuta, zodat een geconsolideerde jaarrekening kan worden gepresenteerd.

39

De resultaten en de financiële positie van een entiteit waarvan de functionele valuta niet de valuta is van een economie met hyperinflatie moeten als volgt worden omgerekend in een andere presentatievaluta:

(a)

de activa en verplichtingen moeten voor elk gepresenteerde overzicht van de financiële positie (d.w.z. met inbegrip van de vergelijkende cijfers) worden omgerekend tegen de slotkoers op het einde van de verslagperiode;

(b)

de baten en lasten moeten voor elk overzicht van het totaalresultaat (d.w.z. met inbegrip van vergelijkende cijfers) worden omgerekend tegen de wisselkoersen op de transactiedata; en

(c)

alle resulterende wisselkoersverschillen moeten in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen.

40

Om praktische redenen wordt voor de omrekening van de baten en lasten vaak een koers gebruikt die de koersen op de transactiedata benadert (bv. de gemiddelde koers over de periode). Indien de wisselkoersen echter aanzienlijk schommelen, is het gebruik van de gemiddelde koers voor een periode ongepast.

41

De wisselkoersverschillen waarnaar in alinea 39(c) wordt verwezen, komen voort uit:

(a)

de omrekening van baten en lasten tegen de wisselkoersen op de transactiedata, en de omrekening van activa en verplichtingen tegen de slotkoers;

(b)

de omrekening van de nettoactiva bij aanvang van de periode tegen een slotkoers die verschilt van de vorige slotkoers.

Deze wisselkoersverschillen worden niet opgenomen in winst of verlies omdat de wijzigingen in de wisselkoersen nauwelijks of geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de huidige en toekomstige kasstromen uit bedrijfsactiviteiten. Het cumulatieve bedrag van de wisselkoersverschillen wordt in een afzonderlijke component van het eigen vermogen opgenomen tot de buitenlandse activiteit wordt afgestoten. Als de wisselkoersverschillen betrekking hebben op een buitenlandse activiteit die geconsolideerd wordt maar geen 100 %-dochteronderneming is, worden de cumulatieve wisselkoersverschillen die voortvloeien uit de omrekening en die kunnen worden toegerekend aan belangen zonder zeggenschap, toegerekend aan en opgenomen als onderdeel van belangen zonder zeggenschap in het geconsolideerde overzicht van de financiële positie.

42

De resultaten en de financiële positie van een entiteit waarvan de functionele valuta de valuta is van een economie met hyperinflatie moeten als volgt worden omgerekend in een andere presentatievaluta:

(a)

alle bedragen (d.w.z. de activa, verplichtingen, posten van eigen vermogen, baten en lasten, met inbegrip van de vergelijkende cijfers) moeten worden omgerekend tegen de slotkoers op het recentste einde van de verslagperiode, behalve

(b)

wanneer bedragen worden omgerekend in de valuta van een economie zonder hyperinflatie; in dit geval moeten de vergelijkende cijfers de cijfers zijn die in de desbetreffende jaarrekening van het voorgaande jaar als cijfers over het verslagjaar zijn gepresenteerd (d.w.z. niet aangepast voor daaropvolgende prijswijzigingen of daaropvolgende wisselkoerswijzigingen).

43

Als de functionele valuta van een entiteit de valuta van een economie met hyperinflatie is, moet de entiteit haar jaarrekening overeenkomstig IAS 29 aanpassen alvorens de omrekeningsmethode die in alinea 42 is uiteengezet toe te passen, behalve de vergelijkende cijfers die omgerekend worden in de valuta van een economie zonder hyperinflatie (zie alinea 42(b)). Als een economie niet langer hyperinflatoir is en de entiteit niet langer haar jaarrekening overeenkomstig IAS 29 aanpast, moet zij als historische kostprijs voor de omrekening in de presentatievaluta uitgaan van de bedragen die zijn aangepast aan het prijsniveau op het tijdstip met ingang waarvan de entiteit niet langer haar jaarrekening aanpast.

Omrekening van een buitenlandse activiteit

44

Naast de alinea’s 38 tot en met 43 zijn de alinea’s 45 tot en met 47 van toepassing wanneer de resultaten en de financiële positie van een buitenlandse activiteit omgerekend worden in een presentatievaluta, zodat de buitenlandse activiteit in de jaarrekening van de verslaggevende entiteit kan worden opgenomen via consolidatie of kan worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode.

45

De opname van de resultaten en de financiële positie van een buitenlandse activiteit in die van de verslaggevende entiteit verloopt volgens de normale consolidatieprocedures, zoals de eliminatie van saldi binnen de groep en transacties binnen de groep van een dochteronderneming (zie IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening). Een monetaire actiefpost (of monetaire passiefpost) binnen de groep, ongeacht of deze lang- of kortlopend is, kan echter niet worden geëlimineerd tegen de corresponderende verplichting (of vordering) binnen de groep, zonder het resultaat van de wisselkoersschommelingen in de geconsolideerde jaarrekening aan te geven. Dit houdt verband met het feit dat de monetaire post een verplichting inhoudt om een valuta tegen een andere valuta in te wisselen, en daarmee de verslaggevende entiteit blootstelt aan een winst of verlies als gevolg van koersschommelingen. Bijgevolg wordt een dergelijk wisselkoersverschil verder opgenomen in winst of verlies van de geconsolideerde jaarrekening van de verslaggevende entiteit. Bijgevolg wordt een dergelijk wisselkoersverschil verder opgenomen in winst of verlies van de geconsolideerde jaarrekening van de verslaggevende entiteit. Indien het wisselkoersverschil echter voortvloeit uit de in alinea 32 beschreven omstandigheden, wordt het in overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen en in een afzonderlijke component van het eigen vermogen verwerkt tot de buitenlandse activiteit wordt afgestoten.

46

Als de balansdatum van de jaarrekening van een buitenlandse activiteit verschilt van die van de verslaggevende entiteit, stelt de buitenlandse activiteit vaak aanvullende jaarstukken op per dezelfde datum als de jaarrekening van de verslaggevende entiteit. Indien deze niet worden opgesteld, staat IFRS 10 het gebruik van een andere verslagdatum toe, op voorwaarde dat het verschil maximaal drie maanden bedraagt en dat aanpassingen worden doorgevoerd voor de gevolgen van eventuele belangrijke transacties of andere gebeurtenissen die zich tussen de twee verschillende data voordoen. In een dergelijk geval worden de activa en verplichtingen van de buitenlandse activiteit omgerekend tegen de wisselkoers op de balansdatum van de buitenlandse activiteit. Er wordt overeenkomstig IFRS 10 via aanpassingen rekening gehouden met belangrijke wisselkoersveranderingen tot het einde van de verslagperiode van de verslaggevende entiteit. Dezelfde aanpak wordt gehanteerd bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode op geassocieerde deelnemingen en joint ventures in overeenstemming met IAS 28 (herziene versie van 2011).

47

De goodwill die eventueel voortvloeit uit de overname van een buitenlandse activiteit en eventuele aanpassingen naar de reële waarde van de boekwaarde van activa en verplichtingen die voortvloeien uit de overname van die buitenlandse activiteit, moeten worden verwerkt als activa en verplichtingen van de buitenlandse activiteit. Bijgevolg moeten ze worden uitgedrukt in de functionele valuta van de buitenlandse activiteit en moeten ze in overeenstemming met de alinea’s 39 en 42 worden omgerekend tegen de slotkoers.

Afstoting of gedeeltelijke afstoting van een buitenlandse activiteit

48

Bij het afstoten van een buitenlandse activiteit moet het cumulatieve bedrag van de wisselkoersverschillen dat verband houdt met die buitenlandse activiteit, opgenomen in overige onderdelen van het totaalresultaat en verwerkt in een afzonderlijke component van het eigen vermogen, worden overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies (als een herclassificatieaanpassing) wanneer de winst of het verlies op de afstoting wordt opgenomen (zie IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)).

48A

Naast de vervreemding van het gehele belang van een entiteit in een buitenlandse activiteit, worden de volgende gedeeltelijke vervreemdingen administratief verwerkt als vervreemdingen:

(a)

wanneer de gedeeltelijke vervreemding het verlies van zeggenschap inhoudt over een dochteronderneming die een buitenlandse activiteit omvat, ongeacht de vraag of de entiteit na de gedeeltelijke vervreemding een belang zonder zeggenschap behoudt in haar voormalige dochteronderneming; en

(b)

wanneer het behouden belang na de gedeeltelijke vervreemding van een belang in een gezamenlijke overeenkomst of een gedeeltelijke vervreemding van een belang in een geassocieerde deelneming die een buitenlandse activiteit omvat een financieel actief is dat een buitenlandse activiteit omvat.

48B

Bij afstoting van een dochteronderneming die een buitenlandse activiteit omvat, mag het cumulatieve bedrag van de wisselkoersverschillen in verband met die buitenlandse activiteit die aan de belangen zonder zeggenschap zijn toegerekend, niet langer worden opgenomen en mag het niet naar de winst of het verlies worden overgeboekt.

48C

Bij gedeeltelijke afstoting van een dochteronderneming die een buitenlandse activiteit omvat, moet de entiteit het evenredige deel van het cumulatieve bedrag van de wisselkoersverschillen dat in overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, opnieuw toerekenen aan de belangen zonder zeggenschap in die buitenlandse activiteit. Bij elke andere gedeeltelijke afstoting van een buitenlandse activiteit moet de entiteit alleen het evenredige deel van het cumulatieve bedrag van de wisselkoersverschillen dat in overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, overboeken naar de winst of het verlies.

48D

Een gedeeltelijke afstoting van het belang van een entiteit in een buitenlandse activiteit is elke vermindering in het eigendomsbelang van een entiteit in een buitenlandse activiteit, met uitzondering van de verminderingen in alinea 48A die administratief worden verwerkt als afstotingen.

49

Een entiteit kan haar belang in een buitenlandse activiteit geheel of gedeeltelijk afstoten via verkoop, liquidatie en terugbetaling van aandelenkapitaal, of door die buitenlandse activiteit geheel of gedeeltelijk op te geven. Een waardevermindering op de boekwaarde van een buitenlandse activiteit, hetzij wegens haar eigen verliezen, hetzij wegens een door de investeerder opgenomen bijzondere waardevermindering, is geen gedeeltelijke afstoting. Bijgevolg wordt op het moment van een waardevermindering geen deel van de winst of het verlies uit wisselkoersverschillen opgenomen in de overige onderdelen van het totaalresultaat geherclassificeerd naar de winst of het verlies.

FISCALE GEVOLGEN VAN ALLE WISSELKOERSVERSCHILLEN

50

Winsten en verliezen op transacties in vreemde valuta en wisselkoersverschillen die ontstaan bij de omrekening van de resultaten en de financiële positie van een entiteit (met inbegrip van een buitenlandse activiteit) in een andere valuta, kunnen fiscale gevolgen hebben. Deze fiscale gevolgen vallen onder het regime van IAS 12 Winstbelastingen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

51

Als er sprake is van een groep, hebben verwijzingen naar de “functionele valuta” in de alinea’s 53 en 55 tot en met 57 betrekking op de functionele valuta van de moedermaatschappij.

52

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

het bedrag van de wisselkoersverschillen die in winst of verlies zijn opgenomen, met uitzondering van de wisselkoersverschillen op financiële instrumenten die in overeenstemming met IFRS 9 worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies; en

(b)

de nettowisselkoersverschillen die in overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen en die in een afzonderlijke component van het eigen vermogen zijn verwerkt, en een aansluiting tussen het bedrag van die wisselkoersverschillen aan het begin van de periode en het bedrag aan het eind van de periode.

53

Als de presentatievaluta verschilt van de functionele valuta moeten dat feit, de functionele valuta en de reden voor het gebruik van een andere presentatievaluta worden vermeld.

54

Als er een wijziging is opgetreden in de functionele valuta van de verslaggevende entiteit of van een belangrijke buitenlandse activiteit, moeten dit feit en de reden voor de wijziging van de functionele valuta worden vermeld.

55

Als een entiteit haar jaarrekening presenteert in een andere valuta dan de eigen functionele valuta, mag ze enkel vermelden dat de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de IFRSs indien de jaarrekening voldoet aan alle vereisten van IFRSs, met inbegrip van de omrekeningsmethode die in de alinea’s 39 en 42 is uiteengezet.

56

Een entiteit presenteert soms de jaarrekening en andere financiële informatie in een andere valuta dan de eigen functionele valuta, zonder te voldoen aan de vereisten van alinea 55. Een entiteit kan bijvoorbeeld alleen bepaalde posten in de jaarrekening in een andere valuta omrekenen. Of een entiteit met een functionele valuta die niet de valuta van een economie met hyperinflatie is, kan haar jaarrekening in een andere valuta converteren door alle posten om te rekenen tegen de recentste slotkoers. Zulke conversies zijn niet in overeenstemming met de IFRSs, en de informatieverschaffing uiteengezet in alinea 57 is vereist.

57

Als een entiteit haar jaarrekening of andere financiële informatie weergeeft in een andere valuta dan haar functionele valuta of presentatievaluta, en als niet voldaan wordt aan de vereisten van alinea 55, moet de entiteit:

(a)

duidelijk aangeven dat de informatie aanvullende informatie betreft, om deze te onderscheiden van de informatie die in overeenstemming is met de IFRSs;

(b)

de valuta vermelden waarin de aanvullende informatie wordt weergegeven; en

(c)

de functionele valuta van de entiteit vermelden, alsmede de gehanteerde omrekeningsmethode om de aanvullende informatie te bepalen.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

58

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

58A

Netto-investering in een buitenlandse activiteit (Wijzigingen in IAS 21), uitgegeven in december 2005, voegde alinea 15A toe en wijzigde alinea 33. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2006 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen.

59

Een entiteit moet alinea 47 prospectief toepassen op alle overnames die plaatsvinden na de aanvang van de financiële verslagperiode waarin de standaard voor het eerst wordt toegepast. Retroactieve toepassing van alinea 47 op eerdere overnames is toegestaan. Voor een overname van een buitenlandse activiteit die prospectief wordt behandeld maar die plaatsvond vóór de datum waarop de standaard voor het eerst wordt toegepast, mag de entiteit voorgaande jaren niet aanpassen en kan ze dienovereenkomstig, in voorkomende gevallen, goodwill en aanpassingen naar de reële waarde die uit die overname voortvloeien verwerken als activa en verplichtingen van de entiteit, in plaats van als activa en verplichtingen van de buitenlandse activiteit. De goodwill en de aanpassingen naar de reële waarde worden derhalve ofwel reeds uitgedrukt in de functionele valuta van de entiteit, ofwel zijn zij niet-monetaire posten luidende in vreemde valuta die worden gerapporteerd op basis van de wisselkoers op de overnamedatum.

60

Alle andere wijzigingen die voortvloeien uit de toepassing van deze standaard moeten worden verwerkt in overeenstemming met de vereisten van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

60A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts wijzigde IAS 1 (herziene versie van 2007) de alinea’s 27, 30-33, 37, 39, 41, 45, 48 en 52. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

60B

IAS 27 (herziene versie van 2008) voegde de alinea’s 48A tot en met 48D toe en wijzigde alinea 49. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

60C

[Verwijderd]

60D

Alinea 60B werd gewijzigd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

60E

[Verwijderd]

60F

De alinea’s 3(b), 8, 11, 18, 19, 33, 44-46 en 48A zijn gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

60G

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 8 en wijzigde alinea 23. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

60H

Alinea 39 is gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijziging toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

60I

[Verwijderd]

60J

De alinea’s 3, 4, 5, 27 en 52 zijn gewijzigd en de alinea’s 60C, 60E en 60I zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

60K

Alinea 16 is gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

61

Deze standaard vervangt IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen (herziene versie van 1993).

62

Deze standaard vervangt de volgende interpretaties:

(a)

SIC-11 Vreemde valuta — Activering van verliezen die voortvloeien uit ernstige valutadevaluaties;

(b)

SIC-19 Rapporteringsvaluta — Waardering en presentatie van de jaarrekening volgens IAS 21 en IAS 29; en

(c)

SIC-30 Rapporteringsvaluta — Omrekening van waarderingsvaluta naar presentatievaluta.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 23

Financieringskosten

KERNBEGINSEL

1

Financieringskosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de verwerving, bouw of productie van een in aanmerking komend actief vormen een onderdeel van de kostprijs van dat actief. Andere financieringskosten worden als last opgenomen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Een entiteit moet deze standaard toepassen bij de administratieve verwerking van financieringskosten.

3

Deze standaard behandelt niet de eigenlijke of toegerekende kosten van eigen vermogen, met inbegrip van preferent aandelenkapitaal dat niet als een verplichting is geclassificeerd.

4

Een entiteit is niet verplicht deze standaard toe te passen op financieringskosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de verwerving, bouw of productie van:

(a)

een in aanmerking komend actief dat tegen reële waarde wordt gewaardeerd, bijvoorbeeld een biologisch actief dat binnen het toepassingsgebied van IAS 41 Landbouw valt; of

(b)

voorraden die in grote hoeveelheden en op repetitieve basis worden geproduceerd als onderdeel van het gewoonlijke productieproces of anderszins.

DEFINITIES

5

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Financieringskosten zijn rente en andere kosten die een entiteit maakt in verband met het lenen van middelen.

 

Een in aanmerking komend actief is een actief dat noodzakelijkerwijs pas na een aanzienlijke tijdsperiode klaar is voor het beoogde gebruik of voor verkoop.

6

Financieringskosten kunnen het volgende omvatten:

(a)

rentelasten die volgens de in IFRS 9 beschreven effectieverentemethode zijn berekend;

(b)

[verwijderd]

(c)

[verwijderd]

(d)

rente in verband met in overeenstemming met IFRS 16 Leaseovereenkomsten opgenomen leaseverplichtingen; en

(e)

valutakoersverschillen die voortvloeien uit leningen in vreemde valuta, in zoverre zij als een aanpassing van de rentekosten worden beschouwd.

7

Afhankelijk van de omstandigheden kunnen de volgende items in aanmerking komende activa zijn:

(a)

voorraden;

(b)

fabrieken;

(c)

elektriciteitscentrales;

(d)

immateriële activa;

(e)

vastgoedbeleggingen;

(f)

vruchtdragende planten.

Financiële activa en voorraden die in een korte tijdsperiode worden geproduceerd als onderdeel van het gewoonlijke productieproces of anderszins, zijn geen in aanmerking komende activa. Activa die op het moment van hun verwerving klaar zijn voor het beoogde gebruik of voor verkoop zijn evenmin in aanmerking komende activa.

OPNAME

8

Een entiteit moet financieringskosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de verwerving, bouw of productie van een in aanmerking komend actief activeren als onderdeel van de kostprijs van dat actief. Een entiteit moet andere financieringskosten als last opnemen in de periode waarin ze zijn gemaakt.

9

Financieringskosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de verwerving, bouw of productie van een in aanmerking komend actief worden opgenomen in de kostprijs van dat actief. Dergelijke financieringskosten worden als deel van de kostprijs van het actief geactiveerd als het waarschijnlijk is dat zij zullen resulteren in toekomstige economische voordelen voor de entiteit en de kostprijs betrouwbaar kan worden bepaald. Wanneer een entiteit IAS 29 Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie toepast, moet zij het deel van de financieringskosten dat de inflatie tijdens dezelfde periode compenseert als last opnemen in overeenstemming met alinea 21 van die standaard.

Financieringskosten die in aanmerking komen voor activering

10

De financieringskosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de verwerving, bouw of productie van een in aanmerking komend actief zijn financieringskosten die zouden zijn vermeden indien de uitgaven voor het in aanmerking komende actief niet waren gedaan. Als een entiteit middelen leent met het specifieke doel een bepaald in aanmerking komend actief te verwerven, kunnen de financieringskosten die rechtstreeks verband houden met dat in aanmerking komende actief op eenvoudige wijze worden geïdentificeerd.

11

Het kan moeilijk zijn om een rechtstreeks verband te bepalen tussen bepaalde financieringen en een in aanmerking komend actief, en de financieringskosten te bepalen die anderszins hadden kunnen worden vermeden. Een dergelijke moeilijkheid doet zich bijvoorbeeld voor als de financieringsactiviteiten van een entiteit centraal worden gecoördineerd. Er doen zich eveneens moeilijkheden voor als een groep gebruik maakt van een reeks schuldinstrumenten om middelen te lenen tegen variërende rentevoeten, en deze middelen onder verschillende voorwaarden uitleent aan andere entiteiten binnen de groep. Andere complicaties ontstaan als leningen worden aangegaan die in vreemde valuta luiden of die aan vreemde valuta zijn gekoppeld indien de groep actief is in economieën met een zeer hoge inflatie, en als gevolg van wisselkoersschommelingen. Bijgevolg is het moeilijk te bepalen welk bedrag van de financieringskosten rechtstreeks is toe te rekenen aan de verwerving van een in aanmerking komend actief en is er een zekere oordeelsvorming vereist.

12

In zoverre een entiteit middelen leent met het specifieke doel een in aanmerking komend actief te verwerven, moet de entiteit het bedrag van de financieringskosten dat in aanmerking komt voor activering bepalen als de effectieve financieringskosten van die lening tijdens de periode, verminderd met enigerlei beleggingsinkomsten uit de tijdelijke belegging van die lening.

13

De financieringsregelingen voor een in aanmerking komend actief kunnen ertoe leiden dat een entiteit geleende middelen verwerft en daarmee verband houdende financieringskosten maakt vóór sommige of alle middelen worden gebruikt voor uitgaven in verband met het in aanmerking komende actief. In dergelijke gevallen worden de middelen vaak tijdelijk belegd tot ze kunnen worden uitgegeven voor het in aanmerking komende actief. Bij de bepaling van het bedrag van de financieringskosten dat tijdens een periode in aanmerking komt voor activering, worden eventuele beleggingsinkomsten die op dergelijke middelen zijn verkregen in mindering gebracht op de gemaakte financieringskosten.

14

In zoverre een entiteit middelen leent voor algemene doeleinden en deze aanwendt met het oog op het verwerven van een in aanmerking komend actief, moet de entiteit het voor activering in aanmerking komende bedrag van de financieringskosten bepalen door een activeringspercentage toe te passen op de uitgaven voor dat actief. Het activeringspercentage moet gelijk zijn aan het gewogen gemiddelde van de financieringskosten die van toepassing zijn op alle leningen van de entiteit die uitstaan tijdens de periode. Bij deze berekening moet een entiteit echter de financieringskosten die van toepassing zijn op leningen die specifiek met het oog op de verwerving van een in aanmerking komend actief zijn aangegaan buiten beschouwing laten totdat vrijwel alle activiteiten die nodig zijn om dat actief op zijn beoogde gebruik of verkoop voor te bereiden, zijn voltooid. Het bedrag van de financieringskosten dat een entiteit tijdens een periode activeert, mag niet hoger liggen dan het bedrag van de financieringskosten dat zij tijdens die periode heeft uitgegeven.

15

In sommige gevallen is het geëigend om alle leningen van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen op te nemen in de berekening van een gewogen gemiddelde van de financieringskosten. In andere gevallen is het geëigend dat elke dochteronderneming een gewogen gemiddelde hanteert van de financieringskosten die op haar eigen leningen van toepassing zijn.

De boekwaarde van het in aanmerking komende actief overschrijdt zijn realiseerbare waarde

16

Indien de boekwaarde of de verwachte uiteindelijke kostprijs van het in aanmerking komende actief hoger ligt dan zijn realiseerbare waarde of opbrengstwaarde, wordt de boekwaarde afgeschreven of afgewaardeerd in overeenstemming met de vereisten van andere International Accounting Standards. In bepaalde gevallen wordt het bedrag van de afschrijving of afwaardering teruggeboekt in overeenstemming met die andere International Accounting Standards.

Begin van de activering

17

De activering van financieringskosten als onderdeel van de kostprijs van een in aanmerking komend actief moet aanvangen op de aanvangsdatum. De aanvangsdatum voor activering is de datum waarop de entiteit voor het eerst voldoet aan elk van de volgende voorwaarden:

(a)

ze doet uitgaven voor het actief;

(b)

ze maakt financieringskosten; en

(c)

ze onderneemt activiteiten die nodig zijn om het actief voor te bereiden op zijn beoogde gebruik of verkoop.

18

Uitgaven voor een in aanmerking komend actief omvatten uitsluitend die uitgaven die hebben geleid tot betalingen in contanten, de overdracht van andere activa of het aangaan van rentedragende verplichtingen. Enigerlei ontvangen betalingen naar rato van de voortgang van het werk en steun die in verband met het actief werd verkregen (zie IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun), worden in mindering gebracht op de uitgaven. De gemiddelde boekwaarde van het actief tijdens een periode, met inbegrip van reeds geactiveerde financieringskosten, is gewoonlijk een redelijke benadering van de uitgaven waarop het activeringspercentage in die periode wordt toegepast.

19

De activiteiten die nodig zijn om het actief voor te bereiden op zijn beoogde gebruik of verkoop, omvatten meer dan de fysieke bouw van het actief. Ze omvatten het technische en administratieve werk vóór de aanvang van de eigenlijke bouw, zoals activiteiten in verband met het verkrijgen van vergunningen vóór de aanvang van de eigenlijke bouw. Dergelijke activiteiten omvatten echter niet het houden van een actief als er geen productie of ontwikkeling plaatsvindt die de toestand van het actief verandert. Financieringskosten die bijvoorbeeld worden gemaakt terwijl terreinen gebruiksklaar worden gemaakt, worden geactiveerd tijdens de periode waarin de activiteiten in verband daarmee plaatsvinden. Anderzijds komen financieringskosten die worden gemaakt terwijl voor bouwdoeleinden verworven grond wordt gehouden zonder dat er enigerlei ontwikkelingsactiviteit plaatsvindt, niet in aanmerking voor activering.

Opschorting van de activering

20

Een entiteit moet de activering van financieringskosten opschorten tijdens lange perioden waarin ze de actieve ontwikkeling van een in aanmerking komend actief onderbreekt.

21

Een entiteit kan financieringskosten maken tijdens een lange periode waarin ze de activiteiten die nodig zijn om een actief voor te bereiden op zijn beoogde gebruik of verkoop onderbreekt. Dergelijke kosten zijn kosten voor het houden van gedeeltelijk voltooide activa en komen niet voor activering in aanmerking. Normaliter schort een entiteit de activering van financieringskosten echter niet op tijdens een periode waarin ze omvangrijke technische en administratieve werkzaamheden uitvoert. Een entiteit schort de activering van financieringskosten evenmin op als een tijdelijk uitstel een noodzakelijk onderdeel vormt van het proces om een actief klaar te maken voor zijn beoogde gebruik of verkoop. De activering wordt bijvoorbeeld voortgezet tijdens de lange periode waarin een hoog waterpeil leidt tot uitstel bij de bouw van een brug, indien een dergelijk hoog waterpeil tijdens de bouwperiode normaal is in het betreffende geografische gebied.

Beëindiging van de activering

22

Een entiteit moet de activering van financieringskosten beëindigen als vrijwel alle activiteiten die nodig zijn om het in aanmerking komende actief voor te bereiden op zijn beoogde gebruik of verkoop, zijn voltooid.

23

Een actief is gewoonlijk klaar voor zijn beoogde gebruik of verkoop als de eigenlijke bouw van het actief is voltooid, zelfs indien er nog administratieve routinewerkzaamheden moeten worden afgehandeld. Indien er slechts kleine wijzigingen overblijven, zoals de inrichting van een gebouw volgens de aanwijzingen van de koper of de gebruiker, vormt dit een aanwijzing dat vrijwel alle activiteiten zijn voltooid.

24

Als een entiteit de bouw van een in aanmerking komend actief in verschillende delen voltooit en elk deel afzonderlijk kan worden gebruikt terwijl de bouw van andere delen wordt voortgezet, moet de entiteit de activering van financieringskosten beëindigen wanneer vrijwel alle activiteiten die nodig zijn om dat deel voor te bereiden op zijn beoogde gebruik of verkoop zijn voltooid.

25

Een bedrijvenpark met verschillende gebouwen die elk afzonderlijk kunnen worden gebruikt, is een voorbeeld van een in aanmerking komend actief waarvan elk onderdeel kan worden gebruikt terwijl de bouw van de andere onderdelen wordt voortgezet. Een voorbeeld van een in aanmerking komend actief dat voltooid moet zijn vóór enig onderdeel kan worden gebruikt, is een fabriek waarin verschillende productieprocessen in een bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd in verschillende delen van de fabriek op hetzelfde terrein, zoals een staalfabriek.

INFORMATIEVERSCHAFFING

26

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

het bedrag van de financieringskosten dat tijdens de periode is geactiveerd; en

(b)

het activeringspercentage dat is toegepast bij het bepalen van het bedrag van de financieringskosten dat voor activering in aanmerking komt.

OVERGANGSBEPALINGEN

27

Indien de toepassing van deze standaard leidt tot een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving, moet een entiteit deze standaard toepassen op financieringskosten die verband houden met in aanmerking komende activa waarvoor de aanvangsdatum voor activering gelegen is op of na de ingangsdatum.

28

Een entiteit mag echter een willekeurige datum vóór de ingangsdatum aanwijzen en de standaard toepassen op financieringskosten die verband houden met alle in aanmerking komende activa waarvoor de aanvangsdatum voor activering op of na die datum gelegen is.

28A

Alinea 14 is gewijzigd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2015-2017, uitgegeven in december 2017. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op financieringskosten die zijn gemaakt bij of na het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast.

INGANGSDATUM

29

Entiteiten moeten deze standaard toepassen voor jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze standaard toepast vanaf een datum vóór 1 januari 2009, moet zij dit feit vermelden.

29A

Alinea 6 is gewijzigd door Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

29B

Alinea 6 is gewijzigd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

29C

Alinea 6 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

29D

Alinea 14 is gewijzigd en alinea 28A is toegevoegd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2015-2017, uitgegeven in december 2017. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2019 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTREKKING VAN IAS 23 (HERZIENE VERSIE VAN 1993)

30

Deze standaard vervangt de in 1993 herziene versie van IAS 23 Financieringskosten.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 24

Informatieverschaffing over verbonden partijen

DOEL

1

Het doel van deze standaard is ervoor te zorgen dat de jaarrekening van een entiteit de nodige informatie bevat om de aandacht te vestigen op de mogelijkheid dat haar financiële positie en de winst of het verlies kunnen zijn beïnvloed door het bestaan van verbonden partijen en door transacties en uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, met dergelijke partijen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij:

(a)

het identificeren van relaties en transacties tussen verbonden partijen;

(b)

het identificeren van uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, tussen een entiteit en haar verbonden partijen;

(c)

het identificeren van de omstandigheden waarin informatieverschaffing op de onder (a) en (b) bedoelde punten is vereist; en

(d)

het identificeren van de op deze punten vereiste informatieverschaffing.

3

Deze standaard vereist informatieverschaffing over over relaties, transacties en uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, met verbonden partijen in de geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekening van een moedermaatschappij of investeerders met gezamenlijke zeggenschap over of invloed van betekenis in een deelneming welke overeenkomstig IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening of IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening wordt gepresenteerd. Deze standaard is ook van toepassing op enkelvoudige jaarrekeningen.

4

Transacties met verbonden partijen en uitstaande saldi met andere entiteiten binnen een groep worden in de jaarrekening van een entiteit vermeld. Bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de groep worden transacties tussen verbonden partijen en uitstaande saldi binnen een groep geëlimineerd, met uitzondering van die tussen een beleggingsentiteit en haar dochterondernemingen die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

DOELSTELLING VAN INFORMATIEVERSCHAFFING OVER VERBONDEN PARTIJEN

5

Relaties tussen verbonden partijen zijn een normaal verschijnsel in het bedrijfsleven. Entiteiten voeren bijvoorbeeld vaak gedeeltelijk hun bedrijfsactiviteiten via dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen. In deze omstandigheden is de entiteit door de aanwezigheid van zeggenschap, gezamenlijke zeggenschap of invloed van betekenis in staat het financiële en operationele beleid te beïnvloeden van de entiteit waarin wordt geïnvesteerd.

6

Een relatie tussen verbonden partijen zou invloed kunnen hebben op de winst of het verlies en op de financiële positie van een entiteit. Verbonden partijen kunnen transacties aangaan die niet-verbonden partijen niet zouden aangaan. Zo zou bijvoorbeeld een entiteit die goederen tegen kostprijs aan haar moedermaatschappij verkoopt, deze mogelijk niet onder gelijke voorwaarden aan een andere klant verkopen. Zo ook worden transacties tussen verbonden partijen mogelijk niet uitgevoerd tegen dezelfde bedragen die gelden voor niet-verbonden partijen.

7

De winst of het verlies en de financiële positie van een entiteit kunnen door een relatie met een verbonden partij worden beïnvloed, zelfs indien er geen transacties tussen verbonden partijen plaatsvinden. Het louter bestaan van de relatie kan voldoende zijn om de transacties van de entiteit met andere partijen te beïnvloeden. Een dochteronderneming kan bijvoorbeeld haar relaties met een handelspartner beëindigen als haar moedermaatschappij een nieuwe dochteronderneming verwerft die dezelfde activiteiten uitvoert als de voormalige handelspartner. Daarnaast kan een partij besluiten geen activiteiten te ondernemen omdat een andere partij invloed van betekenis kan uitoefenen. Een moedermaatschappij kan een dochteronderneming bijvoorbeeld opdragen zich niet met onderzoek en ontwikkeling bezig te houden.

8

Om deze redenen kan kennis van transacties, uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, en relaties tussen een entiteit en verbonden partijen invloed hebben op de beoordeling van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit door de gebruikers van de jaarrekening, evenals op de beoordeling van de risico’s en kansen waarvoor de entiteit zich gesteld ziet.

DEFINITIES

9

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Een verbonden partij is een natuurlijke persoon of entiteit die verbonden is met de entiteit die haar jaarrekening opstelt (in deze standaard de “verslaggevende entiteit” genoemd).

(a)

Een natuurlijke persoon of een nauwe verwant van de natuurlijke persoon is met een verslaggevende entiteit verbonden indien deze persoon:

(i)

zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap over de verslaggevende entiteit uitoefent;

(ii)

invloed van betekenis over de verslaggevende entiteit uitoefent; dan wel

(iii)

behoort tot de managers op sleutelposities in de verslaggevende entiteit of in een moedermaatschappij van de verslaggevende entiteit.

(b)

Een entiteit is met een verslaggevende entiteit verbonden indien zich één van de volgende situaties voordoet:

(i)

De entiteit en de verslaggevende entiteit behoren tot dezelfde groep (dit betekent dat alle moedermaatschappijen, dochterondernemingen en zusterondernemingen met elkaar zijn verbonden).

(ii)

Een entiteit is een geassocieerde deelneming of joint venture van de andere entiteit (of een geassocieerde deelneming of joint venture van een lid van een groep waartoe de andere entiteit behoort).

(iii)

Beide entiteiten zijn joint ventures van eenzelfde derde partij.

(iv)

Een entiteit is een joint venture van een derde entiteit en de andere entiteit is een geassocieerde deelneming van de derde entiteit.

(v)

De entiteit is een regeling inzake vergoedingen na uitdiensttreding ten bate van werknemers van ofwel de verslaggevende entiteit, ofwel een entiteit die met de verslaggevende entiteit verbonden is. Indien de verslaggevende entiteit zelf een dergelijke regeling is, zijn de aan de regeling betalende werkgevers ook met de verslaggevende entiteit verbonden.

(vi)

Een onder (a) bedoelde natuurlijke persoon oefent zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap uit over de entiteit.

(vii)

Een onder (a)(i) bedoelde persoon oefent invloed van betekenis over de entiteit uit of behoort tot de managers op sleutelposities in de entiteit (of in een moedermaatschappij van de entiteit).

(viii)

De entiteit, of een lid van een groep waarvan zij deel uitmaakt, verleent met diensten van managers op sleutelposities gelijk te stellen diensten aan de verslaggevende entiteit of aan de moedermaatschappij van de verslaggevende entiteit.

 

Een transactie tussen verbonden partijen is een overdracht van middelen, dienstverleningen of verplichtingen tussen een verslaggevende entiteit en een verbonden partij, ongeacht of hiervoor een prijs in rekening wordt gebracht.

 

Nauwe verwanten van een natuurlijke persoon zijn die verwanten van wie kan worden verwacht dat ze invloed kunnen uitoefenen op die natuurlijke persoon, of door die natuurlijke persoon kunnen worden beïnvloed in hun handelsactiviteiten met de entiteit, en omvatten:

(a)

de kinderen en echtgenoot of partner van de natuurlijke persoon;

(b)

de kinderen van de echtgenoot of partner van de natuurlijke persoon; en

(c)

personen die afhankelijk zijn van de natuurlijke persoon of van de echtgenoot of partner van de natuurlijke persoon.

 

Beloning omvat alle personeelsbeloningen (zoals gedefinieerd in IAS 19 Personeelsbeloningen), met inbegrip van personeelsbeloningen waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is. Personeelsbeloningen zijn alle vormen van vergoedingen die zijn betaald of nog worden betaald of verstrekt door of voor rekening van de entiteit in ruil voor verrichte prestaties ten behoeve van de entiteit. Daaronder vallen ook die vormen van beloning die voor rekening van de moedermaatschappij van de entiteit ten behoeve van de entiteit zijn betaald. Beloning omvat:

(a)

kortetermijnpersoneelsbeloningen, zoals lonen, salarissen en socialezekerheidsbijdragen, vakantiegeld, doorbetaling van loon bij ziekte, winstdeling en bonussen (indien betaalbaar binnen twaalf maanden na het einde van de periode) en beloningen in natura (zoals medische zorgverlening, huisvesting, auto’s en gratis of deels door de entiteit betaalde goederen of diensten) voor huidige werknemers;

(b)

vergoedingen na uitdiensttreding, zoals pensioenen, levensverzekeringen en medische zorgverlening na uitdiensttreding;

(c)

andere langetermijnpersoneelsbeloningen, waaronder sabbatsverlof, jubileumuitkeringen of andere voordelen die samenhangen met een langdurig dienstverband, uitkeringen voor langdurige arbeidsongeschiktheid en, indien ze niet volledig betaalbaar zijn binnen twaalf maanden na het einde van de periode, winstdelingen, bonusregelingen en uitgestelde vergoedingen;

(d)

ontslagvergoedingen; en

(e)

op aandelen gebaseerde betalingen.

 

Managers op sleutelposities zijn die personen die bevoegd en verantwoordelijk zijn voor het plannen en het sturen van en het uitoefenen van zeggenschap over de activiteiten van de entiteit, hetzij op directe hetzij op indirecte wijze, met inbegrip van elke directeur (bestuurslid of anderszins) van die entiteit.

 

Overheid verwijst naar lokale, nationale of internationale overheden, overheidsinstellingen en gelijkaardige instanties.

 

Een met de overheid verbonden entiteit is een entiteit waarover door de overheid zeggenschap, gezamenlijke zeggenschap of invloed van betekenis wordt uitgeoefend.

 

De begrippen “zeggenschap” en “beleggingsentiteit”, “gezamenlijke zeggenschap” en “invloed van betekenis” worden gedefinieerd in, respectievelijk, IFRS 10, IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten en IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures en worden in deze standaard gebruikt met de betekenis die in de genoemde IFRSs wordt omschreven.

10

Bij de afweging ten aanzien van het mogelijke bestaan van een relatie tussen verbonden partijen, moet de economische realiteit van de relatie in acht worden genomen, en niet louter de juridische vorm.

11

In de context van deze standaard zijn de volgende partijen geen verbonden partijen:

(a)

twee entiteiten die uitsluitend een directeur of een andere manager op een sleutelpositie gemeen hebben, of waarbij een manager op een sleutelpositie in de ene entiteit invloed van betekenis over de andere entiteit uitoefent;

(b)

twee deelnemers in een joint venture die uitsluitend de gezamenlijke zeggenschap over een joint venture uitoefenen;

(c)

(i)

kredietverschaffers,

(ii)

vakbondsorganisaties,

(iii)

openbare nutsbedrijven, en

(iv)

departementen en instellingen van de overheid die geen zeggenschap, gezamenlijke zeggenschap of invloed van betekenis over de verslaggevende entiteit uitoefent,

zijn geen verbonden partijen louter op grond van hun normale handelsactiviteiten met een entiteit (hoewel zij de bewegingsvrijheid van een entiteit kunnen beïnvloeden of in haar besluitvormingsproces kunnen participeren);

(d)

een klant, leverancier, franchiseverlener, distributeur of algemeen agent met wie een entiteit een aanzienlijk aantal transacties verricht, is geen verbonden partij louter op grond van de daaruit voortvloeiende economische afhankelijkheid.

12

In de definitie van een verbonden partij omvat een geassocieerde deelneming alle dochterondernemingen van de geassocieerde deelneming en een joint venture alle dochterondernemingen van de joint venture. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat een dochteronderneming van een geassocieerde deelneming en de investeerder die invloed van betekenis over de geassocieerde deelneming uitoefent, met elkaar verbonden zijn.

INFORMATIEVERSCHAFFING

Alle entiteiten

13

Relaties tussen een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen moeten worden vermeld, ongeacht of er transacties tussen hen hebben plaatsgevonden. Een entiteit moet de naam van haar moedermaatschappij vermelden en, indien deze afwijkt, de uiteindelijke partij die zeggenschap uitoefent. Indien noch de moedermaatschappij van de entiteit, noch de uiteindelijke partij die zeggenschap uitoefent een publiekelijk beschikbare geconsolideerde jaarrekening opstelt, moet ook de naam worden vermeld van de eerstvolgende, hoogst in rang zijnde moedermaatschappij die dat wel doet.

14

Teneinde gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen zich een beeld te vormen van de gevolgen van relaties met verbonden partijen voor een entiteit, is het gepast om de relatie met verbonden partijen te vermelden als er zeggenschap bestaat, ongeacht of er transacties tussen de verbonden partijen hebben plaatsgevonden.

15

De verplichting tot vermelding van relaties tussen een moederonderneming en haar dochterondernemingen komt in aanvulling op de toelichtingseisen van IAS 27 en IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten.

16

In alinea 13 wordt naar de eerstvolgende, hoogst in rang zijnde moedermaatschappij verwezen. Dit is de eerste moedermaatschappij in de groep volgend op de directe moedermaatschappij die een publiekelijk beschikbare geconsolideerde jaarrekening opstelt.

17

Een entiteit moet de beloning voor managers op sleutelposities vermelden, in totaal en uitgesplitst naar de volgende categorieën:

(a)

kortetermijnpersoneelsbeloningen;

(b)

vergoedingen na uitdiensttreding;

(c)

andere langetermijnpersoneelsbeloningen;

(d)

ontslagvergoedingen; en

(e)

op aandelen gebaseerde betalingen.

17A

Als een entiteit met diensten van managers op sleutelposities gelijk te stellen diensten van een andere entiteit (de “managemententiteit”) ontvangt, is de betrokken entiteit niet verplicht de vereisten in alinea 17 toe te passen op de door de managemententiteit aan het personeel of de bestuurders van de managemententiteit betaalde of te betalen vergoeding.

18

Indien tijdens de perioden waarop de jaarrekening betrekking heeft transacties met verbonden partijen hebben plaatsgevonden, moet een entiteit de aard van de relatie met de verbonden partijen vermelden, en tevens de nodige informatie over deze transacties en uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, verstrekken opdat gebruikers de mogelijke invloed van de relatie op de jaarrekening kunnen begrijpen. Deze vereisten inzake informatieverschaffing komen in aanvulling op de vereisten in alinea 17. De informatieverschaffing moet ten minste het volgende omvatten:

(a)

het bedrag van de transacties;

(b)

het bedrag van uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, en:

(i)

hun termijnen en voorwaarden, inclusief of zij gedekt zijn, en de aard van de vergoeding die bij de afwikkeling moet worden verstrekt, en

(ii)

details van alle gegeven of ontvangen garanties;

(c)

voorzieningen voor dubieuze vorderingen gerelateerd aan het bedrag van de uitstaande saldi; en

(d)

de last van oninbare of dubieuze vorderingen die door verbonden partijen is verschuldigd en die tijdens de periode is opgenomen.

18A

Door de entiteit gemaakte kosten met betrekking tot met diensten van managers op sleutelposities gelijk te stellen diensten die door een afzonderlijke managemententiteit zijn verleend, moeten worden vermeld.

19

De op grond van alinea 18 te vermelden informatie moet voor elk van de volgende categorieën afzonderlijk worden vermeld:

(a)

de moedermaatschappij;

(b)

entiteiten die gezamenlijke zeggenschap hebben over, of invloed van betekenis hebben op, de entiteit;

(c)

dochterondernemingen;

(d)

geassocieerde deelnemingen;

(e)

joint ventures waarin de entiteit een deelnemer is;

(f)

managers op sleutelposities in de entiteit of in haar moedermaatschappij; en

(g)

andere verbonden partijen.

20

De classificatie van te betalen bedragen aan en te ontvangen bedragen van verbonden partijen in de verschillende categorieën zoals alinea 19 vereist, is een aanvulling op de vereiste informatieverschaffing in IAS 1 Presentatie van de jaarrekening die bepaalt dat informatie ofwel in het overzicht van de financiële positie ofwel in de toelichting moet worden gepresenteerd. De categorieën zijn uitgebreid om een uitvoerigere analyse van saldi tussen verbonden partijen te geven en zijn van toepassing op transacties tussen verbonden partijen.

21

Voorbeelden van transacties die worden vermeld indien zij met een verbonden partij zijn aangegaan:

(a)

in- of verkopen van goederen (gereed of niet-gereed);

(b)

in- of verkopen van materiële vaste activa en andere activa;

(c)

verrichten of ontvangen van diensten;

(d)

leaseovereenkomsten;

(e)

overdracht van onderzoek en ontwikkeling;

(f)

overdrachten ingevolge licentieovereenkomsten;

(g)

overdrachten ingevolge financieringsovereenkomsten (inclusief leningen en kapitaalstortingen in geldmiddelen of in natura);

(h)

verstrekken van garanties of zekerheden;

(i)

verbintenissen om iets te doen indien in de toekomst een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt of niet plaatsvindt, met inbegrip van nog uit te voeren contracten (12) (opgenomen en niet-opgenomen); en

(j)

afwikkeling van verplichtingen voor rekening van de entiteit of door de entiteit voor rekening van de betrokken verbonden partij.

22

De deelname door een moedermaatschappij of dochteronderneming aan een toegezegdpensioenregeling waarbij risico’s worden gedeeld tussen groepsentiteiten, is een transactie tussen verbonden partijen (zie alinea 42 van IAS 19 (herziene versie van 2011)).

23

Mededelingen dat transacties tussen verbonden partijen plaatsvonden onder voorwaarden gelijkwaardig aan de voorwaarden die gelden in een zakelijke, objectieve transactie tussen onafhankelijke partijen, worden alleen gedaan indien dergelijke voorwaarden kunnen worden gestaafd.

24

Posten van soortgelijke aard mogen in totalen worden vermeld, tenzij een afzonderlijke vermelding nodig is om de gevolgen van transacties tussen verbonden partijen voor de jaarrekening van de entiteit te begrijpen.

Met de overheid verbonden entiteiten

25

Een verslaggevende entiteit is vrijgesteld van de in alinea 18 beschreven vereisten inzake informatieverschaffing voor transacties en uitstaande saldi, met inbegrip van verbintenissen, met verbonden partijen met:

(a)

een overheid die zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap heeft over, of invloed van betekenis heeft op, de verslaggevende entiteit; en

(b)

een andere entiteit die een verbonden partij is omdat dezelfde overheid zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap heeft over, of invloed van betekenis heeft op, zowel de verslaggevende entiteit als de andere entiteit.

26

Indien een verslaggevende entiteit de vrijstelling van alinea 25 toepast, dan moet zij het volgende in verband met de in alinea 25 bedoelde transacties en daarmee samenhangende uitstaande saldi vermelden:

(a)

de naam van de overheid en de aard van haar relatie met de verslaggevende entiteit (d.w.z. zeggenschap, gezamenlijke zeggenschap of invloed van betekenis);

(b)

de volgende informatie, waarbij voldoende in detail wordt getreden om gebruikers van de jaarrekening van de entiteit in staat te stellen inzicht te verwerven in de gevolgen van transacties met verbonden partijen voor de jaarrekening van de entiteit:

(i)

de aard en het bedrag van elke afzonderlijke significante transactie; en

(ii)

voor andere transacties die collectief maar niet afzonderlijk significant zijn, een kwalitatieve of kwantitatieve indicatie van de omvang ervan. De soorten transacties zijn die welke in alinea 21 zijn vermeld.

27

Om op oordeelkundige wijze te bepalen hoe gedetailleerd de informatie moet zijn die in overeenstemming met de vereisten van alinea 26(b) moet worden verschaft, moet de verslaggevende entiteit rekening houden met de vraag hoe nauw de relatie met de betrokken verbonden partij is, alsook met andere factoren die voor het bepalen van de significantie van de transactie van belang zijn, zoals het feit of de transactie:

(a)

significant is qua omvang;

(b)

niet tegen marktvoorwaarden is uitgevoerd;

(c)

buiten de normale dagelijkse bedrijfsactiviteiten valt (bv. de aan- en verkoop van bedrijven);

(d)

aan toezichthoudende instanties moet worden meegedeeld;

(e)

aan het hoger management moet worden gerapporteerd;

(f)

door de aandeelhouders moet worden goedgekeurd.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

28

Entiteiten moeten deze standaard retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan, ofwel van de gehele standaard, ofwel van de krachtens de alinea’s 25 tot en met 27 verleende gedeeltelijke vrijstelling voor met de overheid verbonden entiteiten. Indien een entiteit ofwel de gehele standaard, ofwel deze gedeeltelijke vrijstelling toepast op perioden die vóór 1 januari 2011 aanvangen, moet zij dit feit vermelden.

28A

De alinea’s 3, 9, 11(b), 15, 19(b) en (e) en 25 zijn gewijzigd door IFRS 10, IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten en IFRS 12 (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10, IFRS 11 en IFRS 12 toepast.

28B

De alinea’s 4 en 9 zijn gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

28C

Alinea 9 is gewijzigd en de alinea’s 17A en 18A zijn toegevoegd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTREKKING VAN IAS 24 (2003)

29

Deze standaard vervangt IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen (herziene versie van 2003).

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 26

Administratieve verwerking en verslaggeving door pensioenregelingen

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard moet worden toegepast in de jaarrekening van pensioenregelingen indien dergelijke jaarrekeningen worden opgesteld.

2

Naar pensioenregelingen wordt soms verwezen met verschillende andere namen, zoals “stelsels van ouderdomsverzekering”, “pensioenplannen” of “pensioenstelsels”. In deze standaard wordt een pensioenregeling beschouwd als een afzonderlijke verslaggevende entiteit, los van de werkgevers van de deelnemers aan de regeling. Alle andere International Accounting Standards zijn van toepassing op de jaarrekening van pensioenregelingen in zoverre ze niet door deze standaard worden vervangen.

3

Deze standaard behandelt de administratieve verwerking en verslaggeving door de regeling aan alle deelnemers als een groep. Verslagen aan individuele deelnemers over hun pensioenrechten worden niet behandeld.

4

IAS 19 Personeelsbeloningen behandelt de bepaling van de kosten van pensioenrechten in de jaarrekening van werkgevers die over regelingen beschikken. Deze standaard vormt dan ook een aanvulling op IAS 19.

5

Pensioenregelingen kunnen toegezegdebijdrageregelingen of toegezegdpensioenregelingen zijn. Voor vele regelingen kan de oprichting van aparte regelingen vereist zijn, die al dan niet een afzonderlijke juridische identiteit kunnen hebben en die al dan niet over beheerders kunnen beschikken, waaraan bijdragen worden gestort en waaruit pensioenrechten worden betaald. Deze standaard is van toepassing ongeacht het feit of een dergelijke regeling is opgericht en onafhankelijk van het al dan niet bestaan van beheerders.

6

Op pensioenregelingen met activa die bij verzekeringsmaatschappijen worden belegd, zijn dezelfde vereisten inzake administratieve verwerking en financiering van toepassing als op regelingen die door de entiteit zelf worden gefinancierd. Bijgevolg vallen ze binnen het toepassingsgebied van deze standaard, tenzij het contract bij de verzekeringsmaatschappij is opgesteld in de naam van een bepaalde deelnemer of groep van deelnemers en de pensioenverplichting uitsluitend de verantwoordelijkheid is van de verzekeringsmaatschappij.

7

Deze standaard behandelt geen andere vormen van personeelsbeloningen, zoals ontslagvergoedingen, regelingen in verband met uitgestelde vergoedingen, verlof voor lange dienstprestatie, bijzondere regelingen voor vervroegde pensionering of afvloeiingsregelingen, regelingen inzake medische vergoedingen, bijstandsregelingen of bonusregelingen. Regelingen van de overheid inzake socialezekerheidsvergoedingen vallen eveneens buiten het toepassingsgebied van deze standaard.

DEFINITIES

8

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Pensioenregelingen zijn regelingen waarbij een entiteit beloningen verschaft aan haar werknemers op het moment van de beëindiging van het dienstverband of daarna (ofwel in de vorm van jaarlijkse inkomsten ofwel als een vast bedrag), indien dergelijke beloningen, of de bijdragen ten behoeve van deze beloningen, vóór het pensioen kunnen worden bepaald of geschat op basis van de bepalingen van een document of uit de bestendig toegepaste gedragslijnen van de entiteit.

 

Toegezegdebijdrageregelingen zijn pensioenregelingen waarvoor de bedragen die als pensioenrechten moeten worden betaald, worden bepaald op basis van de bijdragen aan een fonds, samen met de beleggingsopbrengsten daarop.

 

Toegezegdpensioenregelingen zijn pensioenregelingen waarvoor de bedragen die als pensioenrechten moeten worden betaald, worden bepaald op basis van een formule die gewoonlijk gebaseerd is op de inkomsten en/of het aantal dienstjaren van werknemers.

 

Financiering is de overdracht van activa aan een entiteit (het fonds) die geen juridische banden heeft met de entiteit van de werkgever, om toekomstige verplichtingen voor de betaling van de pensioenrechten te vervullen.

 

In het kader van deze standaard worden eveneens de volgende begrippen gehanteerd:

 

Deelnemers zijn de participanten aan een pensioenregeling alsmede anderen die recht hebben op beloningen uit hoofde van de regeling.

 

Nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen zijn de activa van een fonds, verminderd met alle andere verplichtingen dan de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten.

 

Actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten is de contante waarde van de verwachte betalingen door een pensioenfonds aan bestaande en voormalige werknemers, welke betalingen zijn toe te rekenen aan de reeds verrichte arbeidsprestaties.

 

Onvoorwaardelijk toegezegde beloningen zijn beloningen waarop de rechten ingevolge de bepalingen van een pensioenregeling, niet afhankelijk zijn van de voortzetting van het dienstverband.

9

Bepaalde pensioenregelingen hebben andere sponsors dan werkgevers. Deze standaard is eveneens van toepassing op de jaarrekening van dergelijke regelingen.

10

De meeste pensioenregelingen zijn gebaseerd op formele overeenkomsten. Bepaalde regelingen zijn informeel, maar hebben een bepaalde graad van verplichting verkregen ten gevolge van de bestendig toegepaste gedragslijnen van de werkgever. Hoewel het werkgevers ingevolge sommige regelingen is toegestaan om hun verplichtingen uit hoofde van de regelingen te beperken, is het voor een werkgever gewoonlijk moeilijk om een regeling te annuleren, wil hij zijn werknemers behouden. Op zowel informele als formele regelingen zijn dezelfde grondslagen voor financiële verwerking en verslaggeving van toepassing.

11

Vele pensioenregelingen voorzien in de oprichting van afzonderlijke fondsen waarin bijdragen worden gestort en waaruit uitkeringen worden betaald. Dergelijke fondsen kunnen worden beheerd door partijen die onafhankelijk handelen voor het beheer van fondsbeleggingen. In sommige landen worden deze partijen beheerders genoemd. Het begrip beheerder wordt in deze standaard gebruikt om naar dergelijke partijen te verwijzen, ongeacht of een trust is opgericht.

12

Pensioenregelingen kunnen normaliter worden ingedeeld als toegezegdebijdrageregelingen of toegezegdpensioenregelingen, die elk over hun eigen onderscheidende kenmerken beschikken. Incidenteel kunnen er tevens regelingen bestaan die kenmerken van beide soorten regelingen in zich bergen. Dergelijke hybridische regelingen worden in het kader van deze standaard beschouwd als toegezegdpensioenregelingen.

TOEGEZEGDEBIJDRAGEREGELINGEN

13

De jaarrekening van een toegezegdebijdrageregeling moeten een overzicht bevatten van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen en een omschrijving van het financieringsbeleid.

14

In een toegezegdebijdrageregeling wordt het bedrag van de toekomstige uitkeringen van een deelnemer bepaald door de bijdragen die door de werkgever, de deelnemer, of beiden worden betaald, alsmede door de beleggingsopbrengsten en de operationele efficiency van het fonds. Een werkgever voldoet gewoonlijk aan zijn verplichting door bijdragen te storten in het fonds. Normaliter is advies van een actuaris niet vereist, hoewel dergelijk advies soms wordt gebruikt om een raming te maken van de toekomstige uitkeringen die kunnen worden verkregen, op basis van de actuele bijdragen en de variërende niveaus van toekomstige bijdragen en beleggingsopbrengsten.

15

De deelnemers zijn geïnteresseerd in de activiteiten van de regeling, aangezien deze een directe invloed hebben op het bedrag van hun toekomstige uitkeringen. Deelnemers wensen op de hoogte te zijn van het feit of bijdragen zijn ontvangen en of deze op een geëigende wijze worden beheerd om de rechten van de begunstigden te beschermen. Een werkgever heeft belangstelling voor de efficiënte en billijke werking van de regeling.

16

Het doel van de verslaggeving door een toegezegdebijdrageregeling is periodiek informatie te verschaffen over de regeling en over de financiële prestaties van de beleggingen. Dit doel wordt gewoonlijk bereikt door in de financiële overzichten het volgende op te nemen:

(a)

een beschrijving van de belangrijkste activiteiten over de periode en de gevolgen van eventuele wijzigingen ten aanzien van de regeling, en van de deelnemers en de algemene bepalingen;

(b)

overzichten die verslag uitbrengen over de transacties en de beleggingsprestaties over de periode en de financiële positie van de regeling aan het eind van de periode; en

(c)

een beschrijving van het beleggingsbeleid.

TOEGEZEGDPENSIOENREGELINGEN

17

De jaarrekening van een toegezegdpensioenregeling moeten omvatten, hetzij:

(a)

een overzicht van:

(i)

de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen;

(ii)

de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten, met een onderscheid tussen onvoorwaardelijk toegezegde beloningen en niet onvoorwaardelijk toegezegde beloningen; en

(iii)

het resulterende surplus of tekort; dan wel

(b)

een overzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen, met inbegrip van hetzij:

(i)

een toelichting waarin de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten wordt uiteengezet, met een onderscheid tussen onvoorwaardelijk toegezegde beloningen en niet onvoorwaardelijk toegezegde beloningen; dan wel

(ii)

een verwijzing naar deze informatie in een begeleidend actuarieel verslag.

Als op de datum van de financiële overzichten geen actuariële waardering is opgesteld, moet de recentste waardering als basis worden gebruikt en moet de datum van de waardering worden vermeld.

18

Ten behoeve van alinea 17 moet de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten worden gebaseerd op de uitkeringen die op grond van de bepalingen van de regeling zijn toegezegd voor tot dan toe verrichte arbeidsprestaties, door als basis hetzij het actuele loonniveau, hetzij het voorspelde loonniveau te gebruiken en te vermelden welke basis werd gehanteerd. Het gevolg van enigerlei wijzigingen in actuariële veronderstellingen die een wezenlijk effect hebben gehad op de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten moet eveneens worden vermeld.

19

In de financiële overzichten moet het verband worden verklaard tussen de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten en de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen, alsmede het beleid voor de financiering van de toegezegde uitkeringen.

20

In een toegezegdpensioenregeling is de betaling van de toegezegde pensioenrechten afhankelijk van de financiële positie van de regeling en het vermogen van bijdrageverschaffers om in de toekomst bijdragen te leveren aan de regeling, alsmede van de beleggingsprestaties en de operationele efficiency van de regeling.

21

Voor een toegezegdpensioenregeling is periodiek advies van een actuaris vereist om de financiële toestand van de regeling vast te stellen, de veronderstellingen te beoordelen en aanbevelingen te doen over het niveau van de toekomstige bijdragen.

22

Het doel van de verslaggeving door een toegezegdpensioenregeling is om periodiek informatie te verschaffen over de financiële middelen en activiteiten van de regeling, die nuttig is om de relaties te beoordelen tussen de opgebouwde middelen en de uitkeringen van de regeling in de loop der tijd. Dit doel wordt gewoonlijk bereikt door in de financiële overzichten het volgende op te nemen:

(a)

een beschrijving van de belangrijkste activiteiten over de periode en de gevolgen van eventuele wijzigingen ten aanzien van de regeling, en van de deelnemers en de algemene bepalingen;

(b)

overzichten die verslag uitbrengen over de transacties en de beleggingsprestaties over de periode en de financiële positie van de regeling aan het eind van de periode;

(c)

actuariële informatie, hetzij als onderdeel van de overzichten of in een afzonderlijk verslag; en

(d)

een beschrijving van het beleggingsbeleid.

Actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten

23

De contante waarde van de verwachte uitkeringen in het kader van een pensioenregeling kan worden berekend en in de verslaggeving worden opgenomen door gebruik te maken van het actuele loonniveau of het voorspelde loonniveau tot de datum waarop de deelnemers met pensioen gaan.

24

De redenen voor het gebruik van de benadering op basis van het actuele loon omvatten:

(a)

de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten, zijnde de som van de bedragen die actueel aan elke deelnemer aan de regeling kunnen worden toegerekend, kan op een objectievere manier worden berekend dan voorspelde loonniveaus omdat er minder veronderstellingen zijn vereist;

(b)

verhogingen van de vergoedingen die aan een loonsverhoging kunnen worden toegerekend, worden een verplichting van de regeling op het moment van de loonsverhoging; en

(c)

het bedrag van de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten op basis van het actuele loonniveau is doorgaans nauwer verbonden met het bedrag dat moet worden betaald in geval van beëindiging of stopzetting van de regeling.

25

De redenen voor het gebruik van de benadering op basis van het voorspelde loonniveau omvatten:

(a)

financiële informatie moet worden opgesteld op basis van het continuïteitsbeginsel, onafhankelijk van de te maken veronderstellingen en schattingen;

(b)

bij regelingen op basis van het eindsalaris worden de uitkeringen bepaald op basis van het loon op of omstreeks de pensioendatum; bijgevolg moeten er voorspellingen gebeuren omtrent lonen, bijdrageniveaus en rendementen; en

(c)

als het grootste gedeelte van de financiering gebaseerd is op loonvoorspellingen en de loonvoorspellingen niet worden opgenomen, kan dit ertoe leiden dat uit de verslaggeving een overfinanciering blijkt terwijl de regeling niet overgefinancierd is, of dat uit de verslaggeving een voldoende financiering blijkt, terwijl het fonds ondergefinancierd is.

26

De actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten op basis van het actuele loonniveau wordt in de jaarrekening van een regeling vermeld om de verplichting aan te geven voor uitkeringen die tot op de datum van de financiële overzichten zijn verdiend. De actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten op basis van het voorspelde loonniveau wordt vermeld om op basis van het continuïteitsbeginsel de omvang van de potentiële verplichting aan te geven, die doorgaans tevens het uitgangspunt voor de financiering vormt. Naast de vermelding van de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten, moet mogelijk voldoende informatie worden verstrekt om duidelijk aan te geven in welke context de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten moet worden begrepen. Een dergelijke verklaring kan worden gegeven in de vorm van informatie over de geschiktheid van de geplande toekomstige financiering en het financieringsbeleid op basis van loonvoorspellingen. Dit kan worden opgenomen in de financiële overzichten of in het verslag van de actuaris.

Frequentie van actuariële waarderingen

27

In vele landen worden actuariële waarderingen niet vaker dan elke drie jaar uitgevoerd. Als op de datum van de financiële overzichten geen actuariële waardering is opgesteld, wordt de recentste waardering als basis gebruikt en wordt de datum van de waardering vermeld.

Inhoud van de financiële overzichten

28

Voor toegezegdpensioenregelingen wordt informatie gepresenteerd in een van de volgende indelingen, die verschillende praktijken weerspiegelt voor de presentatie en toelichting van actuariële informatie:

(a)

in de financiële overzichten wordt een overzicht opgenomen van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen, de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten en het resulterende surplus of tekort. De jaarrekening van de regeling omvat eveneens mutatieoverzichten van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen en mutatieoverzichten van de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten. In de financiële overzichten kan een afzonderlijk verslag van de actuaris zijn vervat ter ondersteuning van de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten;

(b)

financiële overzichten met een overzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen en een mutatieoverzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen. De actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten wordt vermeld in de toelichting bij de overzichten. In de financiële overzichten kan een afzonderlijk verslag van de actuaris zijn vervat ter ondersteuning van de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten; en

(c)

financiële overzichten met een overzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen en een mutatieoverzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen waarbij de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten is vermeld in een afzonderlijk actuarieel verslag.

In elke indeling kan een verslag van de beheerders worden opgenomen in de vorm van een managementverslag of een directieverslag, en bij de financiële overzichten kan tevens een beleggingsverslag worden gevoegd.

29

Voorstanders van de indelingen die zijn beschreven in alinea 28(a) en (b) zijn van mening dat de kwantificering van toegezegde pensioenrechten en andere informatie die uit hoofde van deze benadering wordt verschaft, de gebruikers ervan als hulpmiddel dienen bij de beoordeling van de actuele status van het fonds en de waarschijnlijkheid dat het fonds zijn verplichtingen zal nakomen. Zij zijn tevens van mening dat de financiële overzichten op zich volledig moeten zijn, en niet door bijgevoegde overzichten moeten worden aangevuld. Sommigen zijn echter van mening dat de indeling die in alinea 28(a) wordt beschreven, de indruk geeft dat er een verplichting bestaat, terwijl de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten naar hun mening niet alle kenmerken van een verplichting in zich bergt.

30

Voorstanders van de indeling beschreven in alinea 28(c) zijn van mening dat de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten niet in een overzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen moet worden opgenomen in de indeling die in alinea 28(a) wordt beschreven, of zelfs in de toelichting moet worden vermeld zoals beschreven in alinea 28(b), omdat zij direct met de fondsbeleggingen zal worden vergeleken en een dergelijke vergelijking mogelijk niet geldig is. Zij beweren dat actuarissen de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten niet noodzakelijk vergelijken met de marktwaarde van beleggingen, maar een beoordeling geven van de contante waarde van kasstromen die naar verwachting zullen voortvloeien uit de beleggingen. Voorstanders van deze indeling zijn bijgevolg van mening dat een dergelijke vergelijking de algemene beoordeling van de regeling door de actuaris wellicht niet weerspiegelt en dat deze verkeerd kan worden geïnterpreteerd. Ook zijn sommigen van mening dat de informatie over toegezegde pensioenrechten – al dan niet gekwantificeerd – alleen in een afzonderlijk actuarieel verslag moet worden opgenomen waarin een geëigende verklaring kan worden geboden.

31

Deze standaard accepteert de meningen die pleiten voor het toestaan van informatieverschaffing over toegezegde pensioenrechten in een afzonderlijk actuarieel verslag. Hij verwerpt argumenten tegen de kwantificering van de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten. Bijgevolg worden de indelingen die in alinea 28(a) en (b) zijn beschreven ingevolge deze standaard aanvaardbaar geacht, evenals de indeling die is beschreven in alinea 28(c) op voorwaarde dat de financiële overzichten een verwijzing bevatten naar een actuarieel verslag waarin de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten is opgenomen en dat bij de financiële overzichten is gevoegd.

ALLE REGELINGEN

Waardering van fondsbeleggingen

32

Beleggingen in het kader van pensioenregelingen moeten worden gewaardeerd tegen reële waarde. Voor verhandelbare effecten is de reële waarde de marktwaarde. Indien fondsbeleggingen worden gehouden waarvan de reële waarde niet kan worden geschat, moet worden vermeld waarom de reële waarde niet is gebruikt.

33

Voor verhandelbare effecten is de reële waarde gewoonlijk gelijk aan de marktwaarde, omdat deze wordt beschouwd als de meest nuttige maatstaf voor de effecten op het einde van de verslagperiode en voor de beleggingsprestaties over de periode. Effecten met een vaste inkoopwaarde en die zijn verworven om te worden toegerekend aan de verplichtingen van de regeling of bepaalde onderdelen daarvan, mogen worden geboekt tegen bedragen die gebaseerd zijn op hun uiteindelijke inkoopwaarde, uitgaande van een constant rendement tot de vervaldatum. Indien fondsbeleggingen worden gehouden waarvan de reële waarde niet kan worden geschat, zoals het bezit van 100 % van een entiteit, moet worden vermeld waarom de reële waarde niet is gebruikt. In zoverre beleggingen worden geboekt tegen andere bedragen dan de marktwaarde of de reële waarde, wordt doorgaans ook de reële waarde vermeld. Activa die worden gebruikt in de activiteiten van het fonds worden administratief verwerkt in overeenstemming met de toepasselijke International Accounting Standards.

Informatieverschaffing

34

In de jaarrekening van een pensioenregeling, ongeacht of het toegezegdpensioenregelingen of toegezegdebijdrageregelingen betreft, moet eveneens de volgende informatie worden vermeld:

(a)

een mutatieoverzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen;

(b)

informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving die van materieel belang is; en

(c)

een beschrijving van de regeling en de gevolgen van enigerlei wijzigingen aan de regeling die tijdens de periode hebben plaatsgevonden.

35

In de financiële overzichten van pensioenregelingen moet, indien van toepassing, de volgende informatie worden verstrekt:

(a)

een overzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen met vermelding van:

(i)

de activa aan het eind van de periode, in een gepaste classificatie;

(ii)

de grondslag voor de waardering van activa;

(iii)

details over afzonderlijke beleggingen die meer dan 5 % uitmaken van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen of 5 % van enigerlei klasse of soort van effecten;

(iv)

details van enigerlei belegging in de werkgever; en

(v)

alle andere verplichtingen dan de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten;

(b)

een mutatieoverzicht van de nettoactiva beschikbaar voor uitkeringen met vermelding van het volgende:

(i)

de werkgeversbijdragen;

(ii)

de werknemersbijdragen;

(iii)

beleggingsinkomsten, zoals rente en dividenden;

(iv)

overige baten;

(v)

betaalde of te betalen uitkeringen (bijvoorbeeld geanalyseerd als pensioen-, overlijdens- en invaliditeitsuitkeringen en forfaitaire betalingen);

(vi)

beheerskosten;

(vii)

overige lasten;

(viii)

winstbelastingen;

(ix)

winsten en verliezen uit de vervreemding van beleggingen en wijzigingen in de waarde van beleggingen; en

(x)

overdrachten vanuit en aan andere regelingen;

(c)

een beschrijving van het financieringsbeleid;

(d)

voor toegezegdpensioenregelingen: de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten (waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen onvoorwaardelijk toegezegde beloningen en niet onvoorwaardelijk toegezegde beloningen) op basis van de uitkeringen die uit hoofde van de bepalingen van de regeling zijn toegezegd voor tot dan toe verrichte arbeidsprestaties, en die bepaald is op basis van het actuele of voorspelde loonniveau; deze informatie kan worden opgenomen in een bijgevoegd actuarieel verslag dat samen met de gerelateerde financiële overzichten moet worden gelezen; en

(e)

voor toegezegdpensioenregelingen: een beschrijving van de belangrijke actuariële veronderstellingen die zijn gedaan en de methode die is gebruikt om de actuariële contante waarde van toegezegde pensioenrechten te berekenen.

36

Het verslag van een pensioenregeling omvat een beschrijving van de regeling, hetzij als onderdeel van de financiële overzichten, hetzij in een afzonderlijk verslag. Het kan het volgende omvatten:

(a)

de namen van de werkgevers en de groepen van werknemers die zijn gedekt;

(b)

het aantal deelnemers dat uitkeringen ontvangt en het aantal andere deelnemers, in een gepaste classificatie;

(c)

het type regeling – toegezegdebijdrageregeling of toegezegdpensioenregeling;

(d)

een toelichting waarin vermeld wordt of deelnemers bijdragen leveren aan de regeling;

(e)

een beschrijving van de pensioenrechten die aan de deelnemers zijn toegezegd;

(f)

een beschrijving van de eventuele beëindigingsvoorwaarden van de regeling; en

(g)

wijzigingen in de items onder (a) tot (f) tijdens de verslagperiode.

Het is niet ongebruikelijk om te verwijzen naar andere documenten die op eenvoudige wijze beschikbaar zijn voor gebruikers en waarin de regeling wordt beschreven, en alleen informatie op te nemen over daaropvolgende wijzigingen.

INGANGSDATUM

37

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen van pensioenregelingen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 1988 aanvangen.

38

Informatieverschaffing over de grondslagen voor financiële verslaggeving, die IAS 1 Presentatie van de jaarrekeningen en IFRS Practice Statement 2 Making Materiality Judgements wijzigt, en in februari 2021 is uitgegeven, wijzigde alinea 34. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 27

Enkelvoudige jaarrekening

DOEL

1

Het doel van deze standaard is voor te schrijven hoe investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen administratief moeten worden verwerkt en welke informatie hieromtrent moet worden verstrekt indien een entiteit een enkelvoudige jaarrekening opstelt.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen indien een entiteit ervoor kiest, of indien zij op grond van lokale regelgeving verplicht is, een enkelvoudige jaarrekening te presenteren.

3

Deze standaard schrijft niet voor welke entiteiten een enkelvoudige jaarrekening moeten opstellen. Hij is van toepassing indien een entiteit een enkelvoudige jaarrekening opstelt die in overeenstemming is met de IFRSs.

DEFINITIES

4

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Een geconsolideerde jaarrekening is de jaarrekening van een groep waarin de activa, de verplichtingen, het eigen vermogen, de baten, de lasten en de kasstromen van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen worden gepresenteerd alsof het die van een afzonderlijke economische entiteit betreft.

 

Een enkelvoudige jaarrekening is een jaarrekening die wordt gepresenteerd door een entiteit en waarin de entiteit, met inachtneming van de vereisten van deze standaard, haar investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen naar keuze administratief kan verwerken hetzij tegen kostprijs overeenkomstig IFRS 9 Financiële instrumenten, hetzij volgens de vermogensmutatiemethode zoals beschreven in IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures.

5

De volgende begrippen worden gedefinieerd in bijlage A bij IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, bijlage A bij IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten en alinea 3 van IAS 28:

geassocieerde deelneming

zeggenschap over een deelneming

vermogensmutatiemethode

groep

beleggingsentiteit

gezamenlijke zeggenschap

joint venture

deelnemer in een joint venture

moedermaatschappij

invloed van betekenis

dochteronderneming.

6

Een enkelvoudige jaarrekening is de jaarrekening die in andere dan in de alinea’s 8-8A beschreven omstandigheden wordt gepresenteerd naast de geconsolideerde jaarrekening of naast de jaarrekening van een investeerder die geen investeringen, respectievelijk beleggingen, in dochterondernemingen maar investeringen, respectievelijk beleggingen, in geassocieerde deelnemingen of joint ventures bezit, waarin de investeringen, respectievelijk beleggingen, in geassocieerde deelnemingen of joint ventures krachtens IAS 28 administratief moeten worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode.

7

De jaarrekening van een entiteit die geen dochteronderneming of geassocieerde deelneming heeft, noch een belang heeft als deelnemer in een joint venture, is geen enkelvoudige jaarrekening.

8

Een entiteit die overeenkomstig alinea 4(a) van IFRS 10 van consolidatie is vrijgesteld of die overeenkomstig alinea 17 van IAS 28 (herziene versie van 2011) van de toepassing van de vermogensmutatiemethode is vrijgesteld, mag een enkelvoudige jaarrekening als haar enige jaarrekening presenteren.

8A

Een beleggingsentiteit die overeenkomstig alinea 31 van IFRS 10 verplicht is tijdens de lopende periode en alle vergelijkende perioden die worden gepresenteerd, op al haar dochterondernemingen de uitzondering op de consolidatie toe te passen, presenteert een enkelvoudige jaarrekening als haar enige jaarrekening.

OPSTELLING VAN EEN ENKELVOUDIGE JAARREKENING

9

Een enkelvoudige jaarrekening moet in overeenstemming met alle toepasselijke IFRSs worden opgesteld, behoudens het bepaalde in alinea 10.

10

Wanneer een entiteit een enkelvoudige jaarrekening opstelt, moet zij investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen administratief verwerken:

(a)

ofwel tegen kostprijs;

(b)

ofwel in overeenstemming met IFRS 9;

(c)

ofwel volgens de vermogensmutatiemethode zoals beschreven in IAS 28.

De entiteit moet op elke categorie investeringen dezelfde administratieve verwerking toepassen. Investeringen die administratief zijn verwerkt tegen kostprijs of volgens de vermogensmutatiemethode, moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten wanneer zij als aangehouden voor verkoop of voor uitkering zijn geclassificeerd (of zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die als aangehouden voor verkoop of voor uitkering is geclassificeerd). In dergelijke omstandigheden blijft de waardering van in overeenstemming met IFRS 9 administratief verwerkte investeringen ongewijzigd.

11

Indien een entiteit er overeenkomstig alinea 18 van IAS 28 (herziene versie van 2011) voor kiest haar investeringen in geassocieerde deelnemingen of joint ventures overeenkomstig IFRS 9 te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, moet zij deze investeringen ook op dezelfde wijze in haar enkelvoudige jaarrekening verwerken.

11A

Indien een moedermaatschappij overeenkomstig alinea 31 van IFRS 10 verplicht is haar belegging in een dochteronderneming overeenkomstig IFRS 9 te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, moet zij haar belegging in de dochteronderneming ook op dezelfde wijze in haar enkelvoudige jaarrekening verwerken.

11B

Wanneer een moedermaatschappij geen beleggingsentiteit meer is of een beleggingsentiteit wordt, moet zij de wijziging in haar status als volgt administratief verwerken vanaf de datum waarop de statuswijziging heeft plaatsgevonden:

(a)

wanneer een entiteit geen beleggingsentiteit meer is, moet zij een belegging in een dochteronderneming administratief verwerken overeenkomstig alinea 10. De datum van de statuswijziging wordt geacht de overnamedatum te zijn. Bij de administratieve verwerking van de belegging overeenkomstig alinea 10 moet de reële waarde van de dochteronderneming op de veronderstelde overnamedatum de overgeboekte veronderstelde vergoeding vertegenwoordigen;

(i)

[verwijderd]

(ii)

[verwijderd]

(b)

wanneer een entiteit een beleggingsentiteit wordt, moet zij een belegging in een dochteronderneming overeenkomstig IFRS 9 waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Het verschil tussen de vorige boekwaarde van de dochteronderneming en haar reële waarde op de datum van de statuswijziging van de investeerder, moet als winst of verlies in de winst of het verlies worden opgenomen. Het cumulatieve bedrag van eventuele winsten of verliezen dat voorheen met betrekking tot die dochterondernemingen in overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, moet worden behandeld alsof de beleggingsentiteit die dochterondernemingen op de datum van de statuswijziging had afgestoten.

12

Dividenden van een dochteronderneming, een joint venture of een geassocieerde deelneming worden in de enkelvoudige jaarrekening van een entiteit opgenomen wanneer het recht van de entiteit om het dividend te ontvangen vaststaat. Het dividend wordt in winst of verlies opgenomen, tenzij de entiteit ervoor kiest om de vermogensmutatiemethode te gebruiken, in welk geval het dividend als een vermindering van de boekwaarde van de belegging wordt opgenomen.

13

Wanneer een moedermaatschappij de structuur van haar groep reorganiseert door oprichting van een nieuwe entiteit als haar moedermaatschappij, op een wijze die aan de volgende criteria voldoet:

(a)

de nieuwe moedermaatschappij verkrijgt de zeggenschap over de oorspronkelijke moedermaatschappij door eigenvermogensinstrumenten uit te geven in ruil voor bestaande eigenvermogensinstrumenten van de oorspronkelijke moedermaatschappij;

(b)

onmiddellijk vóór en na de reorganisatie zijn de activa en verplichtingen van de nieuwe groep en de oorspronkelijke groep identiek; en

(c)

onmiddellijk vóór en na de reorganisatie hebben de eigenaars van de oorspronkelijke moedermaatschappij vóór de reorganisatie dezelfde absolute en relatieve belangen in de nettoactiva van de oorspronkelijke groep en de nieuwe groep,

en de nieuwe moedermaatschappij verwerkt haar investering in de oorspronkelijke moedermaatschappij overeenkomstig alinea 10(a) in haar enkelvoudige jaarrekening, dan moet de nieuwe moedermaatschappij de kostprijs bepalen op basis van de boekwaarde van haar aandeel in de eigenvermogensposten vermeld in de enkelvoudige jaarrekening van de oorspronkelijke moedermaatschappij op de datum van de reorganisatie.

14

Ook een entiteit die geen moedermaatschappij is, kan overgaan tot oprichting van een nieuwe entiteit als haar moedermaatschappij op een wijze die aan de criteria in alinea 13 voldoet. De vereisten in alinea 13 zijn eveneens op dergelijke reorganisaties van toepassing. In zulke gevallen moeten de verwijzingen naar “oorspronkelijke moedermaatschappij” en “oorspronkelijke groep” worden gelezen als verwijzingen naar de “oorspronkelijke entiteit”.

INFORMATIEVERSCHAFFING

15

Bij de informatieverschaffing in haar enkelvoudige jaarrekening moet een entiteit alle toepasselijke IFRSs toepassen, met inbegrip van de vereisten in de alinea’s 16 en 17.

16

Indien een moedermaatschappij er overeenkomstig alinea 4(a) van IFRS 10 voor kiest geen geconsolideerde jaarrekening op te stellen en in plaats daarvan een enkelvoudige jaarrekening opstelt, moet zij in die enkelvoudige jaarrekening het volgende vermelden:

(a)

het feit dat de jaarrekening een enkelvoudige jaarrekening is; dat van de vrijstelling van consolidatie is gebruikgemaakt; de naam en hoofdvestiging (en het land van oprichting, indien verschillend van het land van de hoofdvestiging) van de entiteit die haar voor het publiek toegankelijke geconsolideerde jaarrekening in overeenstemming met de IFRSs heeft opgesteld; en het adres waar die geconsolideerde jaarrekening te verkrijgen is;

(b)

een lijst van belangrijke investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen, met vermelding van het volgende:

(i)

de naam van die deelnemingen;

(ii)

de hoofdvestiging (en het land van oprichting, indien verschillend van het land van de hoofdvestiging) van die deelnemingen;

(iii)

de omvang van haar eigendomsbelang (en, indien verschillend, de omvang van haar stemrechten) in die deelnemingen;

(c)

een beschrijving van de methode die is toegepast voor de administratieve verwerking van de investeringen die onder (b) zijn vermeld.

16A

Indien een beleggingsentiteit die een moedermaatschappij is (uitgezonderd een moedermaatschappij die onder alinea 16 valt), overeenkomstig alinea 8A een enkelvoudige jaarrekening als haar enige jaarrekening opstelt, moet zij dit feit vermelden. De beleggingsentiteit moet ook de door IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten vereiste informatie presenteren.

17

Indien een moedermaatschappij (uitgezonderd een moedermaatschappij die onder de alinea’s 16 en 16A valt) of een investeerder die gezamenlijk de zeggenschap uitoefent over, of invloed van betekenis heeft in een deelneming, een enkelvoudige jaarrekening opstelt, moet de betrokken moedermaatschappij of investeerder verwijzen naar de in overeenstemming met IFRS 10, IFRS 11 of IAS 28 (herziene versie van 2011) opgestelde jaarrekening waarop die enkelvoudige jaarrekening betrekking heeft. De moedermaatschappij of investeerder moet in de enkelvoudige jaarrekening ook het volgende vermelden:

(a)

het feit dat de jaarrekening een enkelvoudige jaarrekening is en de redenen waarom die jaarrekening wordt opgesteld indien de wet dit niet vereist;

(b)

een lijst van belangrijke investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen, met vermelding van het volgende:

(i)

de naam van die deelnemingen;

(ii)

de hoofdvestiging (en het land van oprichting, indien verschillend van het land van de hoofdvestiging) van die deelnemingen;

(iii)

de omvang van haar eigendomsbelang (en, indien verschillend, de omvang van haar stemrechten) in die deelnemingen;

(c)

een beschrijving van de methode die is toegepast voor de administratieve verwerking van de investeringen die onder (b) zijn vermeld.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

18

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze standaard eerder toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd IFRS 10, IFRS 11, IFRS 12 en IAS 28 (herziene versie van 2011) toepassen.

18A

De alinea’s 5, 6, 17 en 18 zijn gewijzigd en de alinea’s 8A, 11A-11B, 16A en 18B-18I zijn toegevoegd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

18B

Indien een moedermaatschappij op de datum van eerste toepassing van de in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen (die, voor de toepassing van deze IFRS, het begin is van de jaarlijkse verslagperiode waarop deze wijzigingen voor het eerst worden toegepast) concludeert dat zij een beleggingsentiteit is, dan moet zij op haar belegging in een dochteronderneming de alinea’s 18C-18I toepassen.

18C

Op de datum van eerste toepassing moet een beleggingsentiteit die haar belegging in een dochteronderneming eerder tegen kostprijs waardeerde, deze belegging in plaats daarvan waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, alsof de vereisten van deze IFRS steeds van kracht zijn geweest. De beleggingsentiteit moet zowel de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing, als de ingehouden winsten aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode retroactief aanpassen in verband met eventuele verschillen tussen:

(a)

de vorige boekwaarde van de belegging; en

(b)

de reële waarde van de investering van de investeerder in de dochteronderneming.

18D

Op de datum van eerste toepassing moet een beleggingsentiteit die haar belegging in een dochteronderneming eerder waardeerde tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, deze belegging tegen reële waarde blijven waarderen. Het cumulatieve bedrag van eventuele aanpassingen van de reële waarde dat voorheen in overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, moet aan het begin van de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing, naar de ingehouden winst worden overgeboekt.

18E

Op de datum van eerste toepassing mag een beleggingsentiteit geen aanpassingen aanbrengen in de eerdere administratieve verwerking van een belang in een dochteronderneming dat zij eerder had verkozen overeenkomstig IFRS 9 te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, zoals door alinea 10 is toegestaan.

18F

Vóór de datum waarop IFRS 13 Waardering tegen reële waarde wordt toegepast, moet een beleggingsentiteit gebruikmaken van de voorheen aan beleggers of het management gerapporteerde bedragen van de reële waarde indien deze bedragen op de datum van de waardering overeenstemmen met het bedrag waarvoor de belegging zou kunnen worden geruild in een zakelijke, objectieve transactie tussen terzake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn.

18G

Als waardering van de belegging in de dochteronderneming in overeenstemming met de alinea’s 18C tot en met 18F onuitvoerbaar is (zoals omschreven in IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten), dan moet een beleggingsentiteit de vereisten van deze IFRS toepassen aan het begin van de vroegste periode waarop de alinea’s 18C tot en met 18F toepasbaar zijn en die mogelijk de lopende periode is. De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen, tenzij het begin van de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is. Indien de datum waarop het voor de beleggingsentiteit uitvoerbaar is de reële waarde van de dochteronderneming te bepalen, vroeger valt dan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, moet de investeerder een eventueel verschil tussen de volgende bedragen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als een aanpassing van het eigen vermogen opnemen:

(a)

de vorige boekwaarde van de belegging; en

(b)

de reële waarde van de investering van de investeerder in de dochteronderneming.

Indien de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is, moet de aanpassing van het eigen vermogen aan het begin van de lopende periode worden opgenomen.

18H

Indien een beleggingsentiteit vóór de datum van eerste toepassing van de in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen een belegging in een dochteronderneming heeft afgestoten of de zeggenschap daarover heeft verloren, is de beleggingsentiteit niet verplicht aanpassingen aan te brengen in de eerdere administratieve verwerking van de betrokken belegging.

18I

Niettegenstaande de verwijzingen in de alinea’s 18C tot en met 18G naar de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing (de “onmiddellijk voorafgaande periode”), mag een entiteit ook aangepaste vergelijkende informatie voor eerder gepresenteerde perioden presenteren, maar zij is daartoe niet verplicht. Indien een entiteit wel aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moeten alle verwijzingen in de alinea’s 18C tot en met 18G naar de “onmiddellijk voorafgaande periode” worden gelezen als verwijzingen naar de “vroegst aangepaste vergelijkende periode die is gepresenteerd”. Als een entiteit niet-aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moet zij duidelijk aangeven welke informatie niet is aangepast, vermelden dat deze op basis van een andere grondslag is opgesteld, en deze grondslag toelichten.

18J

De alinea’s 4-7, 10, 11B en 12 zijn gewijzigd door De equity-methode in de enkelvoudige jaarrekening (wijzigingen in IAS 27), uitgegeven in augustus 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2016 aanvangen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

Verwijzingen naar IFRS 9

19

Als een entiteit wel deze standaard maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

INTREKKING VAN IAS 27 (2008)

20

Deze standaard wordt tegelijk met IFRS 10 uitgegeven. Samen vervangen deze beide IFRSs IAS 27 Geconsolideerde jaarrekening en enkelvoudige jaarrekening (herziene versie van 2008).

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 28

Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures

DOEL

1

Het doel van deze standaard is voor te schrijven hoe investeringen in geassocieerde deelnemingen administratief moeten worden verwerkt en de vereisten uiteen te zetten voor de toepassing van de vermogensmutatiemethode bij de administratieve verwerking van investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast door alle entiteiten die investeerders zijn die gezamenlijk de zeggenschap uitoefenen over, of invloed van betekenis hebben in, een deelneming.

DEFINITIES

3

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Een geassocieerde deelneming is een entiteit waarin de investeerder invloed van betekenis heeft.

 

Een geconsolideerde jaarrekening is de jaarrekening van een groep waarin de activa, de verplichtingen, het eigen vermogen, de baten, de lasten en de kasstromen van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen worden gepresenteerd alsof het die van een afzonderlijke economische entiteit betreft.

 

De vermogensmutatiemethode is een methode voor administratieve verwerking waarbij de investering aanvankelijk tegen kostprijs wordt opgenomen, en vervolgens wordt aangepast om rekening te houden met de wijziging van het aandeel van de investeerder in de nettoactiva van de deelneming na de overname. De winst of het verlies van de investeerder omvat zijn aandeel in de winst of het verlies van de deelneming, en de niet in winst of verlies opgenomen resultaten van de investeerder omvatten zijn aandeel in de niet in winst of verlies opgenomen resultaten van de deelneming.

 

Een gezamenlijke overeenkomst is een overeenkomst waarover twee of meer partijen gezamenlijke zeggenschap uitoefenen.

 

Gezamenlijke zeggenschap is het contractueel afgesproken delen van de zeggenschap over een overeenkomst, waarvan slechts sprake is wanneer besluiten over de relevante activiteiten unanieme instemming vereisen van de partijen die de zeggenschap delen.

 

Een joint venture is een gezamenlijke overeenkomst waarbij de partijen die gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, rechten hebben op de nettoactiva van de overeenkomst.

 

Een deelnemer in een joint venture is een partij in een joint venture die gezamenlijke zeggenschap over die joint venture heeft.

 

Invloed van betekenis is de macht om deel te nemen aan de financiële en operationele beleidsbeslissingen van de deelneming, maar houdt geen zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap over het desbetreffende beleid in.

4

De volgende begrippen worden gedefinieerd in alinea 4 van IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening en in bijlage A bij IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening en worden in deze standaard gebruikt met de betekenis die wordt omschreven in de IFRSs waarin zij worden gedefinieerd:

zeggenschap over een deelneming

groep

moedermaatschappij

enkelvoudige jaarrekening

dochteronderneming.

INVLOED VAN BETEKENIS

5

Als een entiteit direct of indirect (bijvoorbeeld via dochterondernemingen) 20 procent of meer van de stemrechten van de deelneming in handen heeft, wordt verondersteld dat de entiteit invloed van betekenis heeft, tenzij het tegendeel duidelijk kan worden aangetoond. Als een entiteit direct of indirect (bijvoorbeeld via dochterondernemingen) minder dan 20 procent van de stemrechten van de deelneming in handen heeft, wordt verondersteld dat de entiteit geen invloed van betekenis heeft, tenzij een dergelijke invloed duidelijk kan worden aangetoond. Indien een andere investeerder een aanzienlijk belang of meerderheidsbelang heeft, sluit dit niet noodzakelijkerwijs uit dat een andere entiteit invloed van betekenis kan hebben.

6

Dat een entiteit invloed van betekenis heeft, wordt doorgaans duidelijk op een van de volgende manieren:

(a)

vertegenwoordiging in de raad van bestuur of een equivalent bestuursorgaan van de deelneming;

(b)

betrokkenheid bij het besluitvormingsproces, met inbegrip van betrokkenheid bij beslissingen ten aanzien van dividenden of andere uitkeringen;

(c)

materiële transacties tussen de entiteit en haar deelneming;

(d)

uitwisseling van managementpersoneel; dan wel

(e)

de verschaffing van essentiële technische informatie.

7

Een entiteit kan houder zijn van aandelenwarrants, aandelencallopties, schuldbewijzen of eigenvermogensinstrumenten die kunnen worden geconverteerd naar gewone aandelen, of andere soortgelijke instrumenten die, indien ze worden uitgeoefend of geconverteerd, de entiteit mogelijk meer stemrecht geven of die een derde mogelijk minder stemrecht geven over het financiële en operationele beleid van een andere entiteit (d.w.z. potentiële stemrechten). Het bestaan en de gevolgen van potentiële stemrechten die actueel uitoefenbaar of converteerbaar zijn, met inbegrip van potentiële stemrechten die door andere entiteiten worden gehouden, worden in overweging genomen bij de beoordeling of een entiteit invloed van betekenis heeft. Potentiële stemrechten zijn niet actueel uitoefenbaar of converteerbaar indien ze bijvoorbeeld pas op een toekomstige datum of bij het plaatsvinden van een toekomstige gebeurtenis kunnen worden uitgeoefend of geconverteerd.

8

Bij de beoordeling of potentiële stemrechten bijdragen tot invloed van betekenis, onderzoekt de entiteit alle feiten en omstandigheden (met inbegrip van de voorwaarden voor uitoefening van de potentiële stemrechten en enigerlei andere contractuele overeenkomsten, ongeacht of deze afzonderlijk dan wel samen in aanmerking worden genomen) die de potentiële stemrechten beïnvloeden, behalve de intenties van het management en de financiële bevoegdheid om deze potentiële rechten uit te oefenen of te converteren.

9

Een entiteit verliest haar invloed van betekenis in een deelneming wanneer zij de macht verliest om deel te nemen aan de financiële en operationele beleidsbeslissingen van die deelneming. Het verlies van invloed van betekenis kan plaatsvinden met of zonder wijziging in het absolute of relatieve niveau van eigendom. Dit zou bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden wanneer de zeggenschap over een geassocieerde deelneming bij een overheidsinstantie, rechtbank, bewindvoerder of regelgevende instantie komt te liggen. Het zou ook kunnen plaatsvinden als gevolg van een contractuele overeenkomst.

DE VERMOGENSMUTATIEMETHODE

10

Volgens de vermogensmutatiemethode wordt de investering in een geassocieerde deelneming of joint venture aanvankelijk opgenomen tegen kostprijs, en wordt de boekwaarde verhoogd of verlaagd om het aandeel van de investeerder in de winst of het verlies van de deelneming na de datum van de overname op te nemen. Het aandeel van de investeerder in de winst of het verlies van de deelneming wordt in de winst of het verlies van de investeerder opgenomen. Uitkeringen die van een deelneming worden ontvangen, verlagen de boekwaarde van de investering. Aanpassingen van de boekwaarde kunnen eveneens nodig zijn om wijzigingen in het proportionele belang van de investeerder in de deelneming te weerspiegelen welke voortvloeien uit wijzigingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat van de deelneming. Dergelijke wijzigingen omvatten wijzigingen die voortvloeien uit de herwaardering van materiële vaste activa en uit koersomrekeningsverschillen. Het aandeel van de investeerder in deze wijzigingen wordt in de overige onderdelen van het totaalresultaat van de investeerder opgenomen (zie IAS 1 Presentatie van de jaarrekening).

11

De opname van baten op basis van ontvangen uitkeringen is mogelijk geen toereikende maatstaf voor de baten die een investeerder met een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture verdient, omdat de ontvangen uitkeringen mogelijk slechts weinig te maken hebben met de financiële prestaties van de geassocieerde deelneming of joint venture. Omdat de investeerder gezamenlijke zeggenschap heeft over, of invloed van betekenis heeft in de deelneming, heeft de investeerder een belang in de financiële prestaties van de geassocieerde deelneming of joint venture, en bijgevolg ook in het rendement op zijn investering. De investeerder verwerkt een dergelijk belang door in zijn jaarrekening zijn aandeel in de winst of het verlies van een dergelijke deelneming op te nemen. Bijgevolg leidt de toepassing van de vermogensmutatiemethode tot meer informatieve verslaggeving over de nettoactiva en de winst of het verlies van de investeerder.

12

Indien er sprake is van potentiële stemrechten of van andere derivaten waaraan potentiële stemrechten verbonden zijn, wordt het belang van een entiteit in een geassocieerde deelneming of joint venture uitsluitend bepaald op basis van bestaande eigendomsbelangen; hierbij wordt geen rekening gehouden met de mogelijke uitoefening of conversie van potentiële stemrechten en andere derivaten, tenzij alinea 13 van toepassing is.

13

In sommige omstandigheden heeft een entiteit in wezen een bestaand eigendomsbelang als gevolg van een transactie die haar actuele toegang biedt tot de rendementen die met een eigendomsbelang samenhangen. In die omstandigheden wordt het aan de entiteit toegewezen aandeel bepaald door rekening te houden met de uiteindelijke uitoefening van deze potentiële stemrechten en andere derivaten die de entiteit actuele toegang tot de rendementen bieden.

14

IFRS 9 Financiële instrumenten is niet van toepassing op belangen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures die volgens de vermogensmutatiemethode worden verwerkt. Indien instrumenten waaraan potentiële stemrechten verbonden zijn in wezen actuele toegang bieden tot de rendementen die met een eigendomsbelang in een geassocieerde deelneming of een joint venture samenhangen, vallen de instrumenten niet onder IFRS 9. In alle andere gevallen worden instrumenten waaraan potentiële stemrechten in een geassocieerde deelneming of joint venture verbonden zijn, administratief verwerkt in overeenstemming met IFRS 9.

14A

Een entiteit past IFRS 9 tevens toe op andere financiële instrumenten in een geassocieerde deelneming of joint venture waarop de vermogensmutatiemethode niet is toegepast. Deze omvatten langetermijnbelangen die in wezen deel uitmaken van de netto-investering van de entiteit in een geassocieerde deelneming of joint venture (zie alinea 38). Een entiteit past IFRS 9 toe op dergelijke langetermijnbelangen vooraleer zij alinea 38 en de alinea’s 40 tot en met 43 van deze standaard toepast. Bij de toepassing van IFRS 9 houdt de entiteit geen rekening met eventuele aanpassingen van de boekwaarde van langetermijnbelangen die voortvloeien uit de toepassing van deze standaard.

15

Tenzij een investering, of een deel van een investering, in een geassocieerde deelneming of joint venture overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd, moet de investering, of een eventueel in de investering behouden belang dat niet als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd, als een vast actief worden geclassificeerd.

TOEPASSING VAN DE VERMOGENSMUTATIEMETHODE

16

Een entiteit die gezamenlijk de zeggenschap uitoefent over, of invloed van betekenis heeft in een deelneming, verwerkt haar investering in een geassocieerde deelneming of joint venture volgens de vermogensmutatiemethode, behalve wanneer die investering overeenkomstig de alinea’s 17 tot en met 19 voor vrijstelling in aanmerking komt.

Vrijstellingen van de toepassing van de vermogensmutatiemethode

17

Een entiteit hoeft de vermogensmutatiemethode niet op haar investering in een geassocieerde deelneming of joint venture toe te passen indien de entiteit een moedermaatschappij is die krachtens de uitzondering waarin alinea 4(a) van IFRS 10 voorziet, van de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening is vrijgesteld, of indien het volgende integraal van toepassing is:

(a)

de entiteit is een 100 %-dochteronderneming of is een dochteronderneming van een andere entiteit waarin een belang van minder dan 100 % wordt aangehouden, en haar andere eigenaars, met inbegrip van degenen die anderszins niet stemgerechtigd zijn, zijn geïnformeerd over het feit dat de entiteit de vermogensmutatiemethode niet toepast en maken daar geen bezwaar tegen;

(b)

de schuldbewijzen of eigenvermogensinstrumenten van de entiteit worden niet verhandeld op een voor het publiek toegankelijke markt (een binnen- of buitenlandse effectenbeurs of een niet-officiële effectenbeurs, met inbegrip van lokale en regionale markten);

(c)

de entiteit heeft haar jaarrekening niet ingediend, en is evenmin bezig met het indienen ervan, bij een beurstoezichthouder of een andere regelgevende instantie met het oog op de uitgifte van een categorie instrumenten op een voor het publiek toegankelijke markt;

(d)

de hoofdmoedermaatschappij of een tussenhoudstermaatschappij van de entiteit stelt een publiekelijk beschikbare jaarrekening op die met de IFRSs in overeenstemming is en waarin dochterondernemingen zijn geconsolideerd of zijn gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies in overeenstemming met IFRS 10.

18

Wanneer een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture wordt aangehouden door, of indirect wordt aangehouden via een entiteit die een organisatie is die durfkapitaal verstrekt, dan wel een gemeenschappelijk beleggingsfonds, een beleggingsfonds of een soortgelijke entiteit, met inbegrip van een verzekeringsfonds met beleggingscomponent, dan kan de entiteit ervoor kiezen deze investering in overeenstemming met IFRS 9 te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Een voorbeeld van een verzekeringsfonds met beleggingscomponent is een fonds dat door een entiteit wordt gehouden als onderliggende post voor een groep verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen. Voor de toepassing van deze keuze omvatten verzekeringscontracten beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen. Een entiteit moet deze keuze afzonderlijk maken voor elke geassocieerde deelneming of joint venture, bij eerste opname van de geassocieerde deelneming of joint venture. (Zie IFRS 17 Verzekeringscontracten voor in deze alinea gebruikte termen die in die standaard zijn gedefinieerd.)

19

Indien een entiteit een investering in een geassocieerde deelneming heeft waarvan een deel indirect wordt aangehouden via een organisatie die durfkapitaal verstrekt, dan wel een gemeenschappelijk beleggingsfonds, een beleggingsfonds of een soortgelijke entiteit, met inbegrip van een verzekeringsfonds met beleggingscomponent, dan kan de entiteit ervoor kiezen dat deel van de investering in de geassocieerde deelneming overeenkomstig IFRS 9 te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, ongeacht of de organisatie die durfkapitaal verstrekt, dan wel het gemeenschappelijk beleggingsfonds, het beleggingsfonds of de soortgelijke entiteit, met inbegrip van een verzekeringsfonds met beleggingscomponent, invloed van betekenis heeft op dat deel van de investering. Indien een entiteit die keuze maakt, moet zij de vermogensmutatiemethode toepassen op het resterende deel van haar investering in een geassocieerde deelneming dat niet via een organisatie die durfkapitaal verstrekt, dan wel een gemeenschappelijk beleggingsfonds, een beleggingsfonds of een soortgelijke entiteit, met inbegrip van een verzekeringsfonds met beleggingscomponent, wordt aangehouden.

Classificatie als aangehouden voor verkoop

20

Een entiteit moet IFRS 5 toepassen op een investering of een deel van een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture die, respectievelijk dat, voldoet aan de criteria om als aangehouden voor verkoop te worden geclassificeerd. Elk behouden deel van een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture dat niet als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd, moet volgens de vermogensmutatiemethode worden verwerkt totdat de afstoting plaatsvindt van het deel dat als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd. Na het plaatsvinden van de afstoting moet een entiteit het behouden belang in de geassocieerde deelneming of joint venture administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 9, tenzij het behouden belang een geassocieerde deelneming of joint venture blijft, in welk geval de entiteit de vermogensmutatiemethode toepast.

21

Wanneer een investering of een deel van een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture die, respectievelijk dat, voorheen als aangehouden voor verkoop was geclassificeerd, niet langer aan de criteria voor deze classificatie beantwoordt, moet de investering of het desbetreffende deel retroactief vanaf de datum waarop de investering of het desbetreffende deel als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd, volgens de vermogensmutatiemethode worden verwerkt. De jaarrekeningen moeten overeenkomstig worden aangepast voor de verslagperioden sinds de toepassing van de classificatie als aangehouden voor verkoop.

Beëindiging van de toepassing van de vermogensmutatiemethode

22

Een entiteit moet de toepassing van de vermogensmutatiemethode als volgt beëindigen vanaf de datum waarop haar investering geen geassocieerde deelneming of joint venture meer is:

(a)

indien de investering een dochteronderneming wordt, moet de entiteit haar investering administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 3 Bedrijfscombinaties en IFRS 10;

(b)

indien het behouden belang in de voormalige geassocieerde deelneming of joint venture een financieel actief is, moet de entiteit het behouden belang tegen reële waarde waarderen. De reële waarde van het behouden belang moet worden beschouwd als de reële waarde bij eerste opname van een financieel actief in overeenstemming met IFRS 9. De entiteit moet in winst of verlies elk verschil opnemen tussen:

(i)

de reële waarde van elk behouden belang en alle opbrengsten uit de vervreemding van het deelbelang in de geassocieerde deelneming of joint venture; en

(ii)

de boekwaarde van de investering op de datum waarop de toepassing van de vermogensmutatiemethode is beëindigd;

(c)

als een entiteit de toepassing van de vermogensmutatiemethode beëindigt, moet zij alle met die investering verband houdende bedragen die voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat waren opgenomen, administratief verwerken op dezelfde basis als vereist zou zijn indien de deelneming de desbetreffende activa of verplichtingen direct had vervreemd.

23

Als een winst die of een verlies dat voorheen door de deelneming in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd opgenomen, bij de vervreemding van de daarmee verband houdende activa of verplichtingen naar de winst of het verlies werd overgeboekt, boekt de entiteit de winst of het verlies derhalve over van het eigen vermogen naar de winst of het verlies (als een herclassificatieaanpassing) wanneer de toepassing van de vermogensmutatiemethode wordt beëindigd. Als een geassocieerde deelneming of joint venture bijvoorbeeld met een buitenlandse activiteit verband houdende cumulatieve wisselkoersverschillen heeft en de entiteit de toepassing van de vermogensmutatiemethode beëindigt, moet zij de winst die of het verlies dat voorheen in verband met die buitenlandse activiteit in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd opgenomen, naar de winst of het verlies overboeken.

24

Indien een investering in een geassocieerde deelneming een investering in een joint venture of een investering in een joint venture een investering in een geassocieerde deelneming wordt, blijft de entiteit de vermogensmutatiemethode toepassen en gaat zij niet over tot een herwaardering van het behouden belang.

Wijzigingen in eigendomsbelang

25

Als het eigendomsbelang van een entiteit in een geassocieerde deelneming of joint venture wordt verminderd maar de investering geclassificeerd blijft als respectievelijk ofwel een geassocieerde deelneming, ofwel een joint venture, moet de entiteit slechts het proportionele, met het eigendomsbelang verband houdende bedrag van de winst die of het verlies dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd opgenomen, naar de winst of het verlies overboeken indien deze winst of dat verlies bij de vervreemding van de daarmee verband houdende activa of verplichtingen naar de winst of het verlies zou moeten worden overgeboekt.

Procedures voor de toepassing van de vermogensmutatiemethode

26

Veel van de procedures die geëigend zijn voor de toepassing van de vermogensmutatiemethode, zijn vergelijkbaar met de consolidatieprocedures vermeld in IFRS 10. Bovendien worden de concepten die ten grondslag liggen aan de procedures die voor de verwerking van de overname van een dochteronderneming worden toegepast, ook gehanteerd voor de verwerking van een overname van een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture.

27

Het aandeel van een groep in een geassocieerde deelneming of joint venture is het totaal van de kapitaalbelangen van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen in die geassocieerde deelneming of joint venture. De kapitaalbelangen van de andere geassocieerde deelnemingen of joint ventures van de groep worden in dit kader buiten beschouwing gelaten. Indien een geassocieerde deelneming of joint venture dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint ventures heeft, zijn de winsten of verliezen, overige onderdelen van het totaalresultaat en nettoactiva waarmee bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode rekening wordt gehouden, de winsten of verliezen, overige onderdelen van het totaalresultaat en nettoactiva die in de jaarrekening van de geassocieerde deelneming of joint venture zijn opgenomen (met inbegrip van het aandeel van de geassocieerde deelneming of joint venture in de winsten of verliezen, overige onderdelen van het totaalresultaat en nettoactiva van haar geassocieerde deelnemingen en joint ventures), gecorrigeerd voor eventuele noodzakelijke aanpassingen in verband met afwijkende grondslagen voor financiële verslaggeving (zie de alinea’s 35 tot en met 36A).

28

Winsten en verliezen die uit upstream- en downstreamtransacties tussen een entiteit (met inbegrip van haar geconsolideerde dochterondernemingen) en een geassocieerde deelneming of joint venture voortvloeien, worden alleen in de jaarrekening van de entiteit opgenomen voor het aandeel daarin van de belangen van niet-verbonden investeerders in de geassocieerde deelneming of joint venture. Een voorbeeld van een upstreamtransactie is de verkoop van activa van een geassocieerde deelneming of joint venture aan de investeerder. Een voorbeeld van een downstreamtransactie is de verkoop van activa van de investeerder aan of de inbreng van activa van de investeerder in zijn geassocieerde deelneming of joint venture. Het aandeel van de investeerder in de winst of het verlies van de geassocieerde deelneming of joint venture die, respectievelijk dat, uit deze transacties voortvloeit, wordt geëlimineerd.

29

Indien uit downstreamtransacties een vermindering in de opbrengstwaarde van de te verkopen of in te brengen activa, dan wel een bijzonder waardeverminderingsverlies voor deze activa blijkt, moeten deze verliezen volledig door de investeerder worden opgenomen. Indien uit upstreamtransacties een vermindering in de opbrengstwaarde van de aan te kopen activa, dan wel een bijzonder waardeverminderingsverlies voor deze activa blijkt, moet de investeerder zijn aandeel in deze verliezen opnemen.

30

De inbreng van een niet-monetair actief in een geassocieerde deelneming of joint venture in ruil voor een aandelenbelang in de geassocieerde deelneming of joint venture moet administratief worden verwerkt in overeenstemming met alinea 28, behalve wanneer de inbreng geen economische betekenis heeft, overeenkomstig de beschrijving van dat begrip in IAS 16 Materiële vaste activa. Indien een dergelijke inbreng geen economische betekenis heeft, wordt de winst of het verlies als een niet-gerealiseerde winst of een niet-gerealiseerd verlies beschouwd en niet opgenomen, tenzij alinea 31 ook van toepassing is. Dergelijke niet-gerealiseerde winsten of verliezen moeten worden verrekend met de investering die volgens de vermogensmutatiemethode is verwerkt en mogen niet als uitgestelde winsten of verliezen worden gepresenteerd in het geconsolideerde overzicht van de financiële positie van de entiteit of in het overzicht van de financiële positie van de entiteit waarin investeringen volgens de vermogensmutatiemethode zijn verwerkt.

31

Als een entiteit niet alleen een aandelenbelang in een geassocieerde deelneming of joint venture maar ook monetaire of niet-monetaire activa ontvangt, moet zij het deel van de winst of het verlies op de niet-monetaire inbreng dat met de ontvangen monetaire of niet-monetaire activa verband houdt, volledig in winst of verlies opnemen.

32

Een investering wordt verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode vanaf de datum waarop de investering een geassocieerde deelneming of joint venture wordt. Bij de verwerving van de investering wordt een eventueel verschil tussen de kostprijs van de investering en het aandeel van de entiteit in de netto reële waarde van de identificeerbare activa en verplichtingen van de deelneming als volgt verwerkt:

(a)

goodwill die op een geassocieerde deelneming of joint venture betrekking heeft, wordt in de boekwaarde van de investering opgenomen. De afschrijving van die goodwill is niet toegestaan;

(b)

elk surplus van het aandeel van de entiteit in de netto reële waarde van de identificeerbare activa en verplichtingen van de deelneming ten opzichte van de kostprijs van de investering wordt als baat opgenomen bij de bepaling van het aandeel van de entiteit in de winst of het verlies van de geassocieerde deelneming of joint venture tijdens de periode waarin de investering is verworven.

In het aandeel van de entiteit in de winst of het verlies van de geassocieerde deelneming of joint venture na overname worden gepaste aanpassingen aangebracht om bijvoorbeeld afschrijvingen van af te schrijven activa te verwerken, op basis van hun reële waarde op de overnamedatum. Evenzo worden in het aandeel van de entiteit in de winst of het verlies van de geassocieerde deelneming of joint venture na overname gepaste aanpassingen aangebracht voor bijzondere waardeverminderingsverliezen, bijvoorbeeld met betrekking tot goodwill of materiële vaste activa.

33

Bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode gebruikt de entiteit de recentste jaarrekening van de geassocieerde deelneming of joint venture die beschikbaar is. Indien het einde van de verslagperiode van de entiteit niet samenvalt met dat van de verslagperiode van de geassocieerde deelneming of joint venture, moet de geassocieerde deelneming of joint venture ten behoeve van de entiteit een jaarrekening van dezelfde datum als de jaarrekening van de entiteit opstellen, tenzij dit onuitvoerbaar is.

34

Als de in overeenstemming met alinea 33 bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode gebruikte jaarrekening van een geassocieerde deelneming of joint venture is opgesteld op een datum die verschilt van de door de entiteit gebruikte datum, moeten er aanpassingen worden aangebracht voor de gevolgen van wezenlijke transacties of gebeurtenissen die tussen die datum en de datum van de jaarrekening van de entiteit plaatsvinden. In elk geval mag het verschil tussen het einde van de verslagperiode van de geassocieerde deelneming of joint venture en dat van de entiteit niet meer dan drie maanden bedragen. De duur van de verslagperioden en het eventuele verschil tussen de einddata van de verslagperioden moeten voor elke periode gelijk zijn.

35

De jaarrekening van de entiteit moet worden opgesteld op basis van uniforme grondslagen voor financiële verslaggeving voor vergelijkbare transacties en gebeurtenissen in soortgelijke omstandigheden.

36

Behoudens het bepaalde in alinea 36A geldt dat als een geassocieerde deelneming of joint venture voor vergelijkbare transacties en gebeurtenissen in soortgelijke omstandigheden andere grondslagen voor financiële verslaggeving hanteert dan de entiteit, er aanpassingen moeten worden aangebracht om de grondslagen voor financiële verslaggeving van de geassocieerde deelneming of joint venture aan die van de entiteit te conformeren indien deze de jaarrekening van de geassocieerde deelneming of joint venture bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode gebruikt.

36A

Niettegenstaande het vereiste van alinea 36 geldt dat als een entiteit die zelf geen beleggingsentiteit is, een belang heeft in een geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, de entiteit bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode ervoor kan kiezen de waardering tegen reële waarde te behouden die door deze geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, is toegepast op de belangen in dochterondernemingen van de betrokken geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is. Deze keuze wordt afzonderlijk gemaakt voor elke geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, en dat op de laatste vallende datum van de volgende data waarop a) de geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, voor het eerst is opgenomen; b) de geassocieerde deelneming of joint venture een beleggingsentiteit wordt, en c) de geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, voor het eerst een moedermaatschappij wordt.

37

Als een geassocieerde deelneming of joint venture uitstaande cumulatief preferente aandelen heeft die door andere partijen dan de entiteit worden aangehouden en als eigen vermogen worden geclassificeerd, berekent de entiteit haar aandeel in de winst of het verlies na aanpassingen voor de dividenden op deze aandelen, ongeacht of de dividenden zijn gedeclareerd.

38

Als het aandeel van een entiteit in de verliezen van een geassocieerde deelneming of joint venture gelijk is aan of groter is dan haar belang in de geassocieerde deelneming of joint venture, dan neemt de entiteit haar aandeel in verdere verliezen niet langer op. Het belang in een geassocieerde deelneming of joint venture is gelijk aan de op basis van de vermogensmutatiemethode bepaalde boekwaarde van de investering in de geassocieerde deelneming of joint venture, samen met eventuele belangen op lange termijn die in wezen deel uitmaken van de netto-investering van de entiteit in de geassocieerde deelneming of joint venture. Bijvoorbeeld een post waarvan de afwikkeling niet in de nabije toekomst is gepland en die in de nabije toekomst waarschijnlijk niet zal worden afgewikkeld, is in wezen een verhoging van de investering van de entiteit in die geassocieerde deelneming of joint venture. Dergelijke posten kunnen preferente aandelen en vorderingen op lange termijn of langlopende leningen omvatten, maar omvatten geen handelsvorderingen, handelsschulden of enigerlei vorderingen op lange termijn waarvoor voldoende zekerheden bestaan, zoals gewaarborgde leningen. Voor zover verliezen die volgens de vermogensmutatiemethode zijn opgenomen groter zijn dan de investering van de entiteit in gewone aandelen, worden deze verliezen in mindering gebracht op de andere componenten van het belang dat de entiteit in een geassocieerde deelneming of joint venture aanhoudt, in omgekeerde volgorde van voorrang bij vereffening.

39

Nadat het belang van de entiteit tot nul is afgeboekt, wordt er met additionele verliezen rekening gehouden, en wordt er een verplichting opgenomen, uitsluitend voor zover de entiteit wettelijke of feitelijke verplichtingen is aangegaan of betalingen heeft gedaan in naam van de geassocieerde deelneming of joint venture. Als de geassocieerde deelneming of joint venture vervolgens winst rapporteert, neemt de entiteit haar aandeel in deze winst slechts weer op nadat haar aandeel in de winst gelijk is aan het aandeel in de niet-opgenomen verliezen.

Bijzondere waardeverminderingsverliezen

40

Na toepassing van de vermogensmutatiemethode, met inbegrip van de opname van de verliezen van de geassocieerde deelneming of de joint venture in overeenstemming met alinea 38, past de entiteit de alinea’s 41A tot en met 41C toe om te bepalen of er objectieve aanwijzingen zijn dat haar netto-investering in de geassocieerde deelneming of de joint venture een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

41

[Verwijderd]

41A

De netto-investering in een geassocieerde deelneming of een joint venture heeft een bijzondere waardevermindering ondergaan en er is een bijzondere waardeverminderingsverlies opgetreden, als en slechts als er objectieve aanwijzingen zijn van een bijzondere waardevermindering ten gevolge van een of meer gebeurtenissen die zich na eerste opname van de netto-investering hebben voorgedaan (een “tot verlies leidende gebeurtenis”), en die tot verlies leidende gebeurtenis (of gebeurtenissen) een effect heeft (of hebben) op de geschatte toekomstige kasstromen van de netto-investering die betrouwbaar kunnen worden geschat. Het is wellicht niet mogelijk om één afzonderlijke gebeurtenis te identificeren die verantwoordelijk is voor de bijzondere waardevermindering. In plaats daarvan is de bijzondere waardevermindering wellicht opgetreden als gevolg van een combinatie van gebeurtenissen. Er worden geen verliezen opgenomen als gevolg van toekomstige gebeurtenissen, hoe waarschijnlijk deze ook zijn. Objectieve aanwijzingen van bijzondere waardeverminderingen van een netto-investering zijn onder meer waarneembare gegevens die ter kennis komen van de entiteit omtrent de volgende tot verlies leidende gebeurtenissen:

(a)

aanzienlijke financiële problemen van de geassocieerde deelneming of de joint venture;

(b)

een contractbreuk, zoals wanbetaling of achterstalligheid van betalingen, door de geassocieerde deelneming of de joint venture;

(c)

een concessie die de entiteit om economische of juridische redenen wegens financiële problemen van de geassocieerde deelneming of de joint venture aan de geassocieerde deelneming of de joint venture heeft verleend en die de entiteit anders niet zou overwegen;

(d)

waarschijnlijkheid van faillissement of een andere financiële reorganisatie van de geassocieerde deelneming of de joint venture; of

(e)

het wegvallen van een actieve markt voor de netto-investering wegens financiële problemen van de geassocieerde deelneming of de joint venture.

41B

Het wegvallen van een actieve markt omdat de financiële instrumenten van de geassocieerde deelneming of de joint venture niet langer ter beurze worden verhandeld, is geen aanwijzing voor een bijzondere waardevermindering. Een verlaging van de kredietwaardigheid van een geassocieerde deelneming of een joint venture, dan wel een daling van de reële waarde van de geassocieerde deelneming of de joint venture is op zich geen aanwijzing voor een bijzondere waardevermindering, maar dat neemt niet weg dat dit feit, in samenhang met andere beschikbare informatie, wel een aanwijzing kan zijn voor een bijzondere waardevermindering.

41C

Objectieve aanwijzingen voor een bijzondere waardevermindering van de netto-investering in de eigenvermogensinstrumenten van de geassocieerde deelneming of de joint venture omvatten, naast de in alinea 41A vermelde soorten gebeurtenissen, tevens informatie over significante veranderingen met een nadelig effect die hebben plaatsgevonden in de technologische, economische, juridische of marktomgeving waarin de geassocieerde deelneming of de joint venture actief is, en waaruit blijkt dat de kostprijs van de investering in het eigenvermogensinstrument mogelijk niet zal kunnen worden terugverdiend. Ook een aanzienlijke of langdurige daling van de reële waarde van een belegging in een eigenvermogensinstrument beneden de kostprijs vormt een objectieve aanwijzing voor een bijzondere waardevermindering.

42

Aangezien goodwill die deel uitmaakt van de boekwaarde van de netto-investering in een geassocieerde deelneming of joint venture niet gescheiden wordt opgenomen, wordt goodwill niet afzonderlijk op bijzondere waardevermindering getoetst onder toepassing van de in IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa vervatte vereisten inzake het toetsen van goodwill op bijzondere waardevermindering. In plaats daarvan wordt de totale boekwaarde van de investering als één enkel actief op bijzondere waardevermindering getoetst op grond van IAS 36, door de realiseerbare waarde ervan (de hoogste waarde van de bedrijfswaarde en de reële waarde minus vervreemdingskosten) met de boekwaarde ervan te vergelijken, wanneer bij toepassing van de alinea’s 41A tot en met 41C blijkt dat de netto-investering mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan. Een in die omstandigheden opgenomen bijzondere waardeverminderingsverlies wordt niet toegerekend aan een actief, inclusief goodwill, dat deel uitmaakt van de boekwaarde van de netto-investering in de geassocieerde deelneming of joint venture. Evenzo wordt een terugboeking van dat bijzondere waardeverminderingsverlies opgenomen in overeenstemming met IAS 36 indien de realiseerbare waarde van de netto-investering later toeneemt. Bij de bepaling van de bedrijfswaarde van de netto-investering schat een entiteit:

(a)

haar aandeel van de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen die naar verwachting door de geassocieerde deelneming of joint venture zullen worden gegenereerd, met inbegrip van de kasstromen van de activiteiten van de geassocieerde deelneming of joint venture en de opbrengsten uit de uiteindelijke vervreemding van de investering; dan wel

(b)

de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen die naar verwachting zullen voortvloeien uit te ontvangen dividenden uit deze investering en de uiteindelijke vervreemding ervan.

Als passende veronderstellingen worden gehanteerd, leveren beide methoden hetzelfde resultaat op.

43

De realiseerbare waarde van een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture moet voor elke geassocieerde deelneming of joint venture worden beoordeeld, tenzij de geassocieerde deelneming of joint venture geen instroom van kasmiddelen uit voortgezet gebruik genereert die in ruime mate onafhankelijk is van de kasstromen die uit andere activa van de entiteit voortvloeien.

ENKELVOUDIGE JAARREKENING

44

Een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture moet in de enkelvoudige jaarrekening van de entiteit worden verwerkt in overeenstemming met alinea 10 van IAS 27 (gewijzigde versie van 2011).

INGANGSDATUM EN OVERGANG

45

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze standaard eerder toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd IFRS 10, IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten, IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten en IAS 27 (herziene versie van 2011) toepassen.

45A

De alinea’s 40 tot en met 42 zijn gewijzigd en de alinea’s 41A tot en met 41C zijn toegevoegd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

45B

Alinea 25 is gewijzigd door De equity-methode in de enkelvoudige jaarrekening (wijzigingen in IAS 27), uitgegeven in augustus 2014. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

45D

De alinea’s 17, 27 en 36 zijn gewijzigd en alinea 36A is toegevoegd door Beleggingsentiteiten: toepassing van de uitzondering op de consolidatie (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 28), uitgegeven in december 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

45E

De alinea’s 18 en 36A zijn gewijzigd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2014-2016, uitgegeven in december 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen in overeenstemming met IAS 8 retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

45F

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, wijzigde alinea 18. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

45G

Langetermijnbelangen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures, uitgegeven in oktober 2017, voegde alinea 14A toe en verwijderde alinea 41. Entiteiten moeten deze wijzigingen in overeenstemming met IAS 8 retroactief toepassen op jaarlijkse verslagperioden die aanvangen op of na 1 januari 2019, tenzij anders vermeld in de alinea’s 45G tot en met 45K. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

45H

Een entiteit die de wijzigingen in alinea 45G voor het eerst toepast samen met de eerste toepassing van IFRS 9, moet de overgangsbepalingen in IFRS 9 toepassen op de in alinea 14A beschreven langetermijnbelangen.

45I

Een entiteit die de wijzigingen in alinea 45G voor het eerst toepast na de eerste toepassing van IFRS 9, moet de voor de toepassing van de vereisten in alinea 14A noodzakelijke overgangsbepalingen in IFRS 9 toepassen op langetermijnbelangen. Daartoe moeten de verwijzingen naar de datum van eerste toepassing van IFRS 9 worden gelezen als een verwijzing naar het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit voor het eerst de wijzigingen toepast (datum van eerste toepassing van de wijzigingen). De entiteit is niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van de wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden enkel aanpassen indien dat mogelijk is zonder gebruik van kennis achteraf.

45J

Bij de eerste toepassing van de wijzigingen in alinea 45G is een entiteit die de tijdelijke vrijstelling van IFRS 9 toepast in overeenstemming met IFRS 4 Verzekeringscontracten, niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van de wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden enkel aanpassen indien dat mogelijk is zonder gebruik van kennis achteraf.

45K

Indien een entiteit geen voorgaande perioden aanpast bij de toepassing van alinea 45I of alinea 45J, op de datum van eerste toepassing van de wijzigingen, moet zij in het beginsaldo van de ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, naargelang van het geval) eventuele verschillen opnemen tussen:

(a)

de vorige boekwaarde van op die datum in alinea 14A beschreven langetermijnbelangen; en

(b)

de boekwaarde van deze langetermijnbelangen op die datum.

Verwijzingen naar IFRS 9

46

Als een entiteit wel deze standaard maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39.

INTREKKING VAN IAS 28 (2003)

47

Deze standaard vervangt IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen (herziene versie van 2003).

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 29

Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie  (13)

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard moet worden toegepast op de jaarrekening, met inbegrip van de geconsolideerde jaarrekening, van elke entiteit waarvan de functionele valuta de valuta is van een economie met hyperinflatie.

2

In een economie met hyperinflatie is het niet nuttig om bedrijfsresultaten en de financiële positie zonder aanpassing te presenteren in de lokale valuta. Geld verliest zijn koopkracht zo snel dat een vergelijking van de bedragen van transacties en andere gebeurtenissen die op verschillende tijdstippen plaatsvonden, zelfs binnen dezelfde verslagperiode misleidend is.

3

Deze standaard legt niet vast vanaf welk absoluut percentage er sprake is van hyperinflatie. Vanaf welk punt de aanpassing van een jaarrekening in overeenstemming met deze standaard noodzakelijk wordt, is een kwestie van beoordeling. Hyperinflatie blijkt uit de kenmerken van het economische klimaat van een land. Deze kenmerken omvatten, maar zijn niet beperkt tot het volgende:

(a)

de algemene bevolking geeft er de voorkeur aan om haar vermogen aan te houden in niet-monetaire activa of in een relatief stabiele vreemde valuta. Geldmiddelen in de lokale valuta worden onmiddellijk belegd om de koopkracht te handhaven;

(b)

de algemene bevolking beschouwt monetaire bedragen niet in termen van de lokale valuta maar in termen van een relatief stabiele vreemde valuta. Prijzen worden mogelijk opgegeven in die valuta;

(c)

verkopen en aankopen op krediet vinden plaats tegen prijzen die het verwachte verlies aan koopkracht tijdens de duur van het krediet compenseren, zelfs als het om een korte periode gaat;

(d)

rentevoeten, lonen en prijzen zijn gekoppeld aan een prijsindex; en

(e)

het cumulatief inflatiepercentage over een periode van drie jaar benadert of is groter dan 100 %.

4

Het is wenselijk dat alle entiteiten die rapporteren in de valuta van dezelfde economie met hyperinflatie deze standaard vanaf dezelfde datum toepassen. Niettemin geldt deze standaard voor de jaarrekening van elke entiteit vanaf het begin van de verslagperiode waarin ze het bestaan van hyperinflatie identificeert in het land waarvan ze de valuta gebruikt voor verslaggevingsdoeleinden.

DE AANPASSING VAN DE JAARREKENING

5

Prijzen veranderen in de tijd als gevolg van diverse specifieke of algemene politieke, economische en sociale invloeden. Specifieke invloeden, zoals wijzigingen van vraag en aanbod en technologische veranderingen, kunnen individuele prijzen significant en onafhankelijk van elkaar doen stijgen of dalen. Bovendien kunnen algemene invloeden leiden tot wijzigingen van het algemene prijsniveau en dus van de algemene koopkracht van geld.

6

Entiteiten die jaarrekeningen opstellen op basis van de historische kostprijs doen dit zonder rekening te houden met wijzigingen van het algemene prijsniveau of prijsstijgingen van specifieke opgenomen activa of verplichtingen. De uitzonderingen hierop worden gevormd door de activa en de verplichtingen die de entiteit verplicht is of verkiest tegen reële waarde te waarderen. Zo kunnen materiële vaste activa en investeringen worden geherwaardeerd tegen reële waarde en moeten biologische activa doorgaans worden gewaardeerd tegen reële waarde. Sommige entiteiten presenteren echter jaarrekeningen die zijn gebaseerd op een actuele-waardebenadering die de gevolgen van wijzigingen in de specifieke prijzen van aangehouden activa weerspiegelt.

7

In een economie met hyperinflatie zijn jaarrekeningen, of ze nu gebaseerd zijn op een historische-kostprijsbenadering of een actuele-waardebenadering, alleen nuttig als ze zijn uitgedrukt in termen van de maateenheid die op het einde van de verslagperiode wordt gebruikt. Bijgevolg is deze standaard van toepassing op jaarrekeningen van entiteiten die rapporteren in de valuta van een economie met hyperinflatie. Het is niet toegestaan om de door deze standaard vereiste informatie te presenteren als een aanvulling op de niet-aangepaste jaarrekening. Bovendien wordt de afzonderlijke presentatie van de jaarrekening vóór aanpassing ontmoedigd.

8

De jaarrekening van een entiteit waarvan de functionele valuta de valuta is van een economie met hyperinflatie, of ze nu is gebaseerd op de historische-kostprijsbenadering of de actuele-waardebenadering, moet worden gepresenteerd in termen van de maateenheid die aan het einde van de verslagperiode wordt gebruikt. De overeenkomstige cijfers voor de voorgaande periode vereist door IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) en alle informatie met betrekking tot vroegere perioden moeten ook worden gepresenteerd in termen van de maateenheid die aan het einde van de verslagperiode wordt gebruikt. Voor de presentatie van vergelijkende bedragen in een andere presentatievaluta zijn de alinea’s 42(b) en 43 van IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen van toepassing.

9

De winst of het verlies op de netto monetaire positie moet worden opgenomen in winst of verlies en moet afzonderlijk worden vermeld.

10

De aanpassing van jaarrekeningen in overeenstemming met deze standaard vereist de toepassing van bepaalde procedures en is tevens een kwestie van beoordeling. Dat deze procedures en beoordelingen voor elke periode consistent worden toegepast, is belangrijker dan de precieze nauwkeurigheid van de resulterende bedragen die in de aangepaste jaarrekening zijn opgenomen.

Jaarrekeningen gebaseerd op de historische-kostprijsbenadering

Overzicht van de financiële positie

11

Bedragen in het overzicht van de financiële positie die niet reeds zijn uitgedrukt in termen van de maateenheid die wordt gebruikt op het einde van de verslagperiode worden aangepast door een algemene prijsindex toe te passen.

12

Monetaire posten worden niet aangepast omdat ze al zijn uitgedrukt in termen van de monetaire eenheid die op het einde van de verslagperiode wordt gebruikt. Monetaire posten zijn aangehouden liquide middelen en in geld te ontvangen of betalen posten.

13

Activa en verplichtingen die op basis van een overeenkomst zijn gekoppeld aan prijswijzigingen, zoals aan een index gekoppelde obligaties en leningen, worden in overeenstemming met de overeenkomst aangepast teneinde het uitstaande bedrag op het einde van de verslagperiode te bepalen. Deze posten worden in het aangepaste overzicht van de financiële positie geboekt tegen dit aangepaste bedrag.

14

Alle andere activa en verplichtingen zijn niet-monetair. Sommige niet-monetaire posten worden geboekt tegen de bedragen die gelden aan het einde van de verslagperiode, zoals de opbrengstwaarde en reële waarde, en worden dus niet aangepast. Alle andere niet-monetaire activa en verplichtingen worden aangepast.

15

De meeste niet-monetaire posten worden geboekt tegen kostprijs of tegen de kostprijs na aftrek van afschrijvingen. Bijgevolg worden deze posten uitgedrukt in de bedragen die gelden op hun overnamedatum. De aangepaste kostprijs, of kostprijs na aftrek van afschrijvingen, van elke post wordt bepaald door de wijziging in een algemene prijsindex tussen de verwervingsdatum en het einde van de verslagperiode toe te passen op de historische kostprijs en geaccumuleerde afschrijvingen van die post. Zo worden materiële vaste activa, voorraden van grondstoffen en handelswaren, goodwill, octrooien, handelsmerken en gelijkaardige activa aangepast vanaf hun aankoopdata. Voorraden van halffabricaten en gereed product worden aangepast vanaf de data waarop de aankoopkosten en de conversiekosten werden gemaakt.

16

Gedetailleerde gegevens over de overnamedata van materiële vaste activa zijn mogelijk niet beschikbaar of kunnen mogelijk niet worden geschat. In deze zeldzame omstandigheden kan het in de eerste periode waarin deze standaard wordt toegepast nodig zijn om de aanpassing van de posten te baseren op een onafhankelijke professionele schatting van hun waarde.

17

Mogelijk is er geen algemene prijsindex beschikbaar voor de perioden waarvoor deze standaard de aanpassing van materiële vaste activa vereist. In deze omstandigheden kan het nodig zijn om een schatting te gebruiken die bijvoorbeeld is gebaseerd op de wisselkoersschommelingen tussen de functionele valuta en een relatief stabiele vreemde valuta.

18

Sommige niet-monetaire posten worden geboekt tegen de bedragen die gelden op andere data dan de verwervingsdatum of het einde van de verslagperiode (bijvoorbeeld materiële vaste activa die op een vroegere datum zijn geherwaardeerd). In deze gevallen worden de boekwaarden aangepast vanaf de datum van de herwaardering.

19

In overeenstemming met de desbetreffende IFRSs wordt het aangepaste bedrag van een niet-monetaire post verlaagd als het groter is dan de realiseerbare waarde van de post. Zo worden de aangepaste bedragen van materiële vaste activa, goodwill, octrooien en handelsmerken verlaagd tot hun realiseerbare waarde en worden aangepaste bedragen van voorraden verlaagd tot hun opbrengstwaarde.

20

Een deelneming die administratief wordt verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode mag rapporteren in de valuta van een economie met hyperinflatie. Het overzicht van de financiële positie en het overzicht van het totaalresultaat van een dergelijke deelneming worden in overeenstemming met deze standaard aangepast om het aandeel van de investeerder in de nettoactiva en de winst of het verlies van deze deelneming te berekenen. Indien de aangepaste jaarrekening van de deelneming wordt uitgedrukt in een vreemde valuta, wordt de jaarrekening omgerekend tegen de slotkoersen.

21

De invloed van inflatie wordt gewoonlijk opgenomen in financieringskosten. Het is niet geëigend om zowel de door leningen gefinancierde investeringsuitgaven aan te passen als om dat deel van de financieringskosten te activeren dat de inflatie tijdens dezelfde periode compenseert. Dit deel van de financieringskosten wordt opgenomen als een last in de periode waarin de kosten zijn gemaakt.

22

Een entiteit kan activa verwerven onder een regeling die haar toestaat om de betaling uit te stellen zonder expliciete rentekosten op te lopen. Indien het praktisch niet haalbaar is om het bedrag van de rente toe te rekenen, worden dergelijke activa aangepast vanaf de betalingsdatum en niet vanaf de aankoopdatum.

23

[Verwijderd]

24

Aan het begin van de eerste periode waarin deze standaard wordt toegepast, worden de eigenvermogensbestanddelen, behalve de ingehouden winsten en eventuele herwaarderingsreserves, aangepast door een algemene prijsindex toe te passen vanaf de data waarop de bestanddelen werden bijgedragen of anderszins ontstonden. Alle in voorgaande perioden ontstane herwaarderingsreserves worden geëlimineerd. Aangepaste ingehouden winsten worden afgeleid uit alle andere bedragen in het aangepaste overzicht van de financiële positie.

25

Aan het eind van de eerste periode en in daaropvolgende perioden worden alle eigenvermogensbestanddelen aangepast door een algemene prijsindex toe te passen vanaf het begin van de periode of vanaf de datum waarop ze werden bijgedragen, indien deze datum later valt. De bewegingen van het eigen vermogen over de periode worden vermeld in overeenstemming met IAS 1.

Overzicht van het totaalresultaat

26

Deze standaard schrijft voor dat alle posten in het overzicht van het totaalresultaat moeten worden uitgedrukt in termen van de maateenheid die geldt op het einde van de verslagperiode. Bijgevolg moeten alle bedragen worden aangepast door de wijziging in de algemene prijsindex toe te passen vanaf de data waarop de posten van baten en lasten oorspronkelijk in de jaarrekening werden opgenomen.

Winst of verlies op de netto monetaire positie

27

In een periode van inflatie verliest een entiteit die meer monetaire activa dan monetaire verplichtingen heeft koopkracht, terwijl een entiteit die meer monetaire verplichtingen dan monetaire activa bezit koopkracht wint in zoverre de activa en verplichtingen niet zijn gekoppeld aan een prijsniveau. Deze winst of dit verlies uit de netto monetaire positie kan worden afgeleid als het verschil dat resulteert uit de aanpassing van niet-monetaire activa, eigen vermogen en posten in het overzicht van het totaalresultaat en de aanpassing van aan een index gekoppelde activa en verplichtingen. De winst of het verlies kan worden geschat door de wijziging in een algemene prijsindex toe te passen op het gewogen gemiddelde over de periode van het verschil tussen monetaire activa en monetaire verplichtingen.

28

De winst of het verlies uit de netto monetaire positie wordt in winst of verlies opgenomen. De overeenkomstig alinea 13 uitgevoerde aanpassing aan de activa en verplichtingen die op basis van een overeenkomst zijn gekoppeld aan prijswijzigingen, wordt gesaldeerd met de winst of het verlies uit de netto monetaire positie. Andere baten en lasten, zoals rentebaten en -lasten en wisselkoersverschillen met betrekking tot geïnvesteerde of geleende middelen, houden ook verband met de netto monetaire positie. Hoewel dergelijke posten afzonderlijk worden vermeld, kan het nuttig zijn om ze samen met de winst of het verlies uit de netto monetaire positie te presenteren in het overzicht van het totaalresultaat.

Jaarrekeningen gebaseerd op de actuele-waardebenadering

Overzicht van de financiële positie

29

Tegen actuele waarde vermelde posten worden niet aangepast omdat ze al zijn uitgedrukt in termen van de maateenheid die geldt op het einde van de verslagperiode. Andere posten in het overzicht van de financiële positie worden aangepast in overeenstemming met de alinea’s 11 tot en met 25.

Overzicht van het totaalresultaat

30

In een op de actuele waarde gebaseerd overzicht van het totaalresultaat, vóór aanpassing, worden kosten doorgaans gerapporteerd zoals ze waren op het moment dat de onderliggende transacties of gebeurtenissen plaatsvonden. De kostprijs van de omzet en afschrijvingskosten worden geboekt tegen actuele waarde op het moment van verbruik. Verkopen en andere lasten worden geboekt tegen hun geldbedragen op het moment dat ze zich voordeden. Bijgevolg moeten alle bedragen worden aangepast in de maateenheid die gold op het einde van de verslagperiode door een algemene prijsindex toe te passen.

Winst of verlies op de netto monetaire positie

31

De winst of het verlies op de netto monetaire positie wordt administratief verwerkt in overeenstemming met de alinea’s 27 en 28.

Belastingen

32

De aanpassing van jaarrekeningen in overeenstemming met deze standaard kan aanleiding geven tot verschillen tussen de boekwaarde van individuele activa en verplichtingen in het overzicht van de financiële positie en hun fiscale boekwaarde. Deze verschillen worden verwerkt in overeenstemming met IAS 12 Winstbelastingen.

Kasstroomoverzicht

33

Deze standaard schrijft voor dat alle posten in het kasstroomoverzicht worden uitgedrukt in termen van de maateenheid die geldt op het einde van de verslagperiode.

Overeenkomstige cijfers

34

Overeenkomstige cijfers voor de voorgaande verslagperiode, of ze nu waren gebaseerd op de historische-kostprijsbenadering of de actuele-waardebenadering, worden aangepast door een algemene prijsindex toe te passen zodat de vergelijkende jaarrekening wordt gepresenteerd in termen van de maateenheid die geldt aan het einde van de verslagperiode. Informatie die wordt vermeld met betrekking tot vroegere perioden wordt eveneens uitgedrukt in termen van de maateenheid die geldt aan het einde van de verslagperiode. Voor de presentatie van vergelijkende bedragen in een verschillende presentatievaluta zijn de alinea’s 42(b) en 43 van IAS 21 van toepassing.

Geconsolideerde jaarrekening

35

Een moedermaatschappij die rapporteert in de valuta van een economie met hyperinflatie kan dochterondernemingen hebben die ook rapporteren in de valuta’s van economieën met hyperinflatie. De jaarrekening van een dergelijke dochteronderneming moet worden aangepast door een algemene prijsindex toe te passen van het land waarvan ze de valuta voor verslaggevingsdoeleinden gebruikt, vóór deze jaarrekening wordt opgenomen in de door haar moedermaatschappij uitgegeven geconsolideerde jaarrekening. Indien een dergelijke dochteronderneming een buitenlandse dochteronderneming is, wordt haar aangepaste jaarrekening omgerekend tegen de slotkoersen. De jaarrekeningen van dochterondernemingen die niet rapporteren in de valuta’s van economieën met hyperinflatie worden behandeld in overeenstemming met IAS 21.

36

Als jaarrekeningen met verschillende einddata van de verslagperioden worden geconsolideerd, moeten alle niet-monetaire en monetaire posten worden aangepast in de maateenheid die geldt op de datum van de geconsolideerde jaarrekening.

Keuze en gebruik van de algemene prijsindex

37

De aanpassing van jaarrekeningen in overeenstemming met deze standaard vereist het gebruik van een algemene prijsindex die wijzigingen in de algemene koopkracht weerspiegelt. Het is wenselijk dat alle entiteiten die rapporteren in de valuta van dezelfde economie, dezelfde index gebruiken.

ECONOMIEËN DIE NIET LANGER TE KAMPEN HEBBEN MET HYPERINFLATIE

38

Als een economie niet langer te kampen heeft met hyperinflatie en een entiteit haar jaarrekening niet langer in overeenstemming met deze standaard opstelt en presenteert, moet zij de bedragen die zijn uitgedrukt in de maateenheid die geldt aan het eind van de voorgaande verslagperiode behandelen als de basis voor de boekwaarden in haar daaropvolgende jaarrekening.

INFORMATIEVERSCHAFFING

39

De volgende informatie moet worden verstrekt:

(a)

het feit dat de jaarrekening en de overeenkomstige cijfers voor voorgaande perioden werden aangepast om rekening te houden met wijzigingen in de algemene koopkracht van de functionele valuta en bijgevolg zijn gepresenteerd in termen van de maateenheid die geldt op het einde van de verslagperiode;

(b)

of de jaarrekening is gebaseerd op de historische-kostprijsbenadering of de actuele-waardebenadering; en

(c)

de prijsindex en het niveau van de prijsindex op het einde van de verslagperiode en de bewegingen van de index tijdens de lopende en voorgaande verslagperiode.

40

De informatie die op grond van deze standaard moet worden verstrekt, is nodig om te verduidelijken op welke basis de gevolgen van inflatie in de jaarrekening worden behandeld. Deze informatie is eveneens bedoeld om andere informatie te verschaffen die nodig is om deze basis en de resulterende bedragen te begrijpen.

INGANGSDATUM

41

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 1990 aanvangen.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 32

Financiële instrumenten: presentatie

DOEL

1

[Verwijderd]

2

Deze standaard heeft ten doel de grondslagen voor het presenteren van financiële instrumenten als verplichting of eigen vermogen en voor het salderen van financiële activa en financiële verplichtingen vast te stellen. De standaard is van toepassing op de classificatie van financiële instrumenten, vanuit het perspectief van de emittent, naar financiële activa, financiële verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten; de classificatie van daaraan gerelateerde rente, dividenden, verliezen en winsten; en de omstandigheden waaronder financiële activa en financiële verplichtingen moeten worden gesaldeerd.

3

De beginselen in deze standaard complementeren de beginselen in IFRS 9 Financiële instrumenten inzake het opnemen en waarderen van financiële activa en financiële verplichtingen, alsook de beginselen in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing inzake het verschaffen van informatie over dergelijke activa en verplichtingen.

TOEPASSINGSGEBIED

4

Deze standaard moet door alle entiteiten worden toegepast op alle soorten financiële instrumenten, met uitzondering van:

(a)

belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint ventures die administratief worden verwerkt overeenkomstig IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening of IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures. In bepaalde gevallen wordt door IFRS 10, IAS 27 of IAS 28 echter voorgeschreven of toegestaan dat een entiteit een belang in een dochteronderneming, geassocieerde onderneming of joint venture administratief verwerkt overeenkomstig IFRS 9; in die gevallen moeten entiteiten aan de vereisten van deze standaard voldoen. Entiteiten moeten deze standaard eveneens toepassen op alle derivaten gekoppeld aan belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint ventures;

(b)

rechten en verplichtingen van werkgevers uit hoofde van beloningsregelingen voor het personeel, waarop IAS 19 Personeelsbeloningen van toepassing is;

(c)

[verwijderd]

(d)

verzekeringscontracten zoals gedefinieerd in IFRS 17 Verzekeringscontracten of beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17. Deze standaard is echter wel van toepassing op:

(i)

derivaten die zijn besloten in contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, indien IFRS 9 voorschrijft dat de entiteit deze afzonderlijk administratief verwerkt;

(ii)

beleggingscomponenten die zijn afgesplitst van contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, indien IFRS 17 een dergelijke afsplitsing voorschrijft, tenzij de afgesplitste component een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen is binnen het toepassingsgebied van IFRS 17;

(iii)

rechten en verplichtingen van een emittent uit hoofde van verzekeringscontracten die voldoen aan de definitie van een financiëlegarantiecontract, indien de emittent IFRS 9 toepast bij het opnemen en waarderen van de contracten. De emittent moet echter IFRS 17 toepassen indien hij, overeenkomstig alinea 7(e) van IFRS 17, ervoor kiest IFRS 17 toe te passen bij het opnemen en waarderen van de contracten;

(iv)

rechten en verplichtingen van een entiteit die financieringsinstrumenten zijn en voortvloeien uit door een entiteit uitgegeven kredietkaartcontracten of soortgelijke contracten waarmee krediet- of betalingsregelingen worden aangeboden die voldoen aan de definitie van een verzekeringscontract, indien de entiteit IFRS 9 toepast op deze rechten en verplichtingen overeenkomstig alinea 7(h) van IFRS 17 en alinea 2.1(e)(iv) van IFRS 9;

(v)

rechten en verplichtingen van een entiteit die financieringsinstrumenten zijn en voortvloeien uit door een entiteit uitgegeven verzekeringscontracten die de vergoeding van verzekerde gebeurtenissen beperken tot het bedrag dat anders vereist zou zijn om de door het contract ontstane verplichting van de polishouder af te wikkelen, indien de entiteit ervoor kiest overeenkomstig alinea 8A van IFRS17, op dergelijke contracten IFRS 9 in plaats van IFRS 17 toe te passen;

(e)

[verwijderd]

(f)

financiële instrumenten, contracten en verplichtingen uit hoofde van op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is, met uitzondering van:

(i)

contracten die binnen het toepassingsgebied vallen van de alinea’s 8 tot en met 10 van deze standaard, waarop deze standaard van toepassing is,

(ii)

de alinea’s 33 en 34 van deze standaard, die moeten worden toegepast op ingekochte eigen aandelen die worden ingekocht, verkocht, uitgegeven of ingetrokken in verband met aandelenoptieregelingen en aandelenkoopregelingen voor werknemers, en alle andere op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten.

5-7

[Verwijderd]

8

Deze standaard moet worden toegepast op contracten tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed die op nettobasis kunnen worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door ruil van financiële instrumenten, alsof de contracten financiële instrumenten waren, met uitzondering van contracten die zijn gesloten en worden gehouden in verband met de ontvangst of levering van een niet-financieel goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik. Deze standaard moet echter wel worden toegepast op de contracten die een entiteit in overeenstemming met alinea 2.5 van IFRS 9 Financiële instrumenten aanwijst als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

9

Er zijn verschillende manieren waarop een contract tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed op nettobasis kan worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen. Deze omvatten:

(a)

gevallen waarin de contractvoorwaarden elk van de partijen toestaan het contract op nettobasis af te wikkelen in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen;

(b)

gevallen waarin de mogelijkheid om het contract op nettobasis af te wikkelen in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen, niet expliciet in de contractvoorwaarden is opgenomen, maar het voor de entiteit gangbare praktijk is om vergelijkbare contracten op nettobasis af te wikkelen in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen (hetzij met de tegenpartij, hetzij door het afsluiten van tegengestelde contracten, hetzij door het contract vóór de uitoefening of het verlopen ervan te verkopen);

(c)

gevallen waarin het bij de entiteit voor vergelijkbare contracten gangbare praktijk is dat de onderliggende waarde wordt ontvangen om deze kort na ontvangst met winst te verkopen door te profiteren van prijsschommelingen op de korte termijn, of van de handelsmarge; en

(d)

gevallen waarin het niet-financiële goed waarop het contract betrekking heeft onmiddellijk in geldmiddelen kan worden omgezet.

Een contract waarop (b) of (c) van toepassing is, wordt niet gesloten met het oog op de ontvangst of levering van het niet-financieel actief overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik, en valt derhalve binnen het toepassingsgebied van IAS 32. Andere contracten waarvoor alinea 8 geldt, worden beoordeeld om te bepalen of ze werden gesloten en worden gehouden om het niet-financieel actief te ontvangen of over te dragen overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik, en derhalve of ze binnen het toepassingsgebied van deze standaard vallen.

10

Een geschreven optie tot aankoop of verkoop van een niet-financieel actief die op nettobasis kan worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, of door financiële instrumenten te ruilen, valt overeenkomstig alinea 9(a) of (d) binnen het toepassingsgebied van deze standaard. Een dergelijk contract kan niet worden gesloten met het oog op de ontvangst of levering van het niet-financiële goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik.

DEFINITIES (ZIE TEVENS ALINEA’S TL3 TOT EN MET TL23)

11

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Een financieel instrument is een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij één entiteit als een financiële verplichting of eigenvermogensinstrument bij een andere entiteit.

 

Een financieel actief is een actief dat:

(a)

geldmiddelen;

(b)

een eigenvermogensinstrument van een andere entiteit is;

(c)

een contractueel recht is om:

(i)

geldmiddelen of een ander financieel actief te ontvangen van een andere entiteit; dan wel

(ii)

financiële activa of financiële verplichtingen te ruilen met een andere entiteit onder voorwaarden die potentieel voordelig zijn voor de entiteit; dan wel

(d)

een contract is dat in de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit zal of kan worden afgewikkeld en dat:

(i)

een niet-derivaat is waarbij de entiteit verplicht is, of kan worden, om een variabel aantal van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit te ontvangen; dan wel

(ii)

een derivaat is dat zal of kan worden afgewikkeld op een andere wijze dan door de ruil van een vast bedrag aan geldmiddelen of een ander financieel actief voor een vast aantal van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit. In dit kader omvatten de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit geen puttable financiële instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd, instrumenten die voor de entiteit een verplichting met zich brengen om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren en overeenkomstig de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd, of instrumenten die contracten zijn op grond waarvan in de toekomst de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit worden ontvangen of geleverd.

 

Een financiële verplichting is elke verplichting die:

(a)

een contractuele verplichting is om:

(i)

geldmiddelen of een ander financieel actief aan een andere entiteit te leveren; dan wel

(ii)

financiële activa of financiële verplichtingen te ruilen met een andere entiteit onder voorwaarden die potentieel nadelig zijn voor de entiteit; dan wel

(b)

een contract is dat in de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit zal of kan worden afgewikkeld en dat:

(i)

een niet-derivaat is waarbij de entiteit verplicht is, of kan worden, om een variabel aantal van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit te leveren; dan wel

(ii)

een derivaat is dat zal of kan worden afgewikkeld op een andere wijze dan door de ruil van een vast bedrag aan geldmiddelen of een ander financieel actief voor een vast aantal van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit. In dit kader zijn claims, opties of warrants voor het verwerven van een vast aantal van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit voor een vast bedrag in gelijk welke valuta eigenvermogensinstrumenten indien de entiteit de claims, opties of warrants proportioneel aanbiedt aan alle bestaande eigenaars van haar niet-afgeleide eigenvermogensinstrumenten die tot dezelfde categorie behoren. Nog in dit kader omvatten de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit geen puttable financiële instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd, instrumenten die voor de entiteit een verplichting met zich brengen om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren en overeenkomstig de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd, of instrumenten die contracten zijn op grond waarvan in de toekomst de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit worden ontvangen of geleverd.

 

Bij wijze van uitzondering wordt een instrument dat aan de definitie van een financiële verplichting voldoet, als een eigenvermogensinstrument geclassificeerd als het alle kenmerken heeft en voldoet aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven.

 

Een eigenvermogensinstrument is elk contract dat het overblijvende belang omvat in de activa van een entiteit, na aftrek van alle verplichtingen.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Een puttable instrument is een financieel instrument dat de houder het recht geeft om het instrument door de emittent te laten terugnemen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief, of dat automatisch door de emittent wordt teruggenomen bij het optreden van een onzekere toekomstige gebeurtenis of bij overlijden of pensionering van de houder van het instrument.

12

De volgende begrippen worden gedefinieerd in bijlage A bij IFRS 9 of in alinea 9 van IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering en worden in deze standaard gebruikt met de in IAS 39 en IFRS 9 vermelde betekenis:

geamortiseerde kostprijs van een financieel actief of een financiële verplichting

niet langer opnemen

derivaat

effectieverentemethode

financiëlegarantiecontract

financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

vaststaande toezegging

verwachte toekomstige transactie

hedge-effectiviteit

gehedgede positie

hedge-instrument

voor handelsdoeleinden aangehouden

aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies

transactiekosten.

13

In deze standaard verwijzen de begrippen “contract” en “contractueel” naar een overeenkomst tussen twee of meer partijen die duidelijke economische gevolgen heeft waaraan de partijen zich niet of nauwelijks kunnen onttrekken, meestal omdat de overeenkomst in rechte afdwingbaar is. Contracten, en bijgevolg financiële instrumenten, kunnen diverse vormen aannemen en zijn niet noodzakelijkerwijs schriftelijk aangegaan.

14

In deze standaard omvat het begrip “entiteit” natuurlijke personen, vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, rechtspersonen, trusts en overheidsinstellingen.

PRESENTATIE

Verplichtingen en eigen vermogen (zie tevens de alinea’s TL13 tot en met TL14J en TL25 tot en met TL29)

15

De emittent van een financieel instrument moet het instrument, of de afzonderlijke componenten van het instrument, bij eerste opname classificeren als een financiële verplichting, een financieel actief of een eigenvermogensinstrument in overeenstemming met de economische realiteit van de contractuele overeenkomst en met de definities van een financiële verplichting, een financieel actief en een eigenvermogensinstrument.

16

Als een emittent de definities in alinea 11 toepast om te bepalen of een financieel instrument een eigenvermogensinstrument is in plaats van een financiële verplichting, dan is het instrument een eigenvermogensinstrument als en alleen als beide onderstaande voorwaarden (a) en (b) zijn vervuld:

(a)

Het instrument omvat geen contractuele verplichting om:

(i)

geldmiddelen of een ander financieel actief aan een andere entiteit te leveren; of

(ii)

financiële activa of financiële verplichtingen te ruilen met een andere entiteit onder voorwaarden die potentieel nadelig zijn voor de emittent.

(b)

Indien het instrument in de eigenvermogensinstrumenten van de emittent zal of kan worden afgewikkeld, dan is het:

(i)

een niet-afgeleid instrument dat voor de emittent geen contractuele verplichting inhoudt om een variabel aantal van zijn eigenvermogensinstrumenten te leveren; dan wel

(ii)

een derivaat dat door de emittent uitsluitend zal worden afgewikkeld door een vast bedrag aan geldmiddelen of een ander financieel actief te ruilen voor een vast aantal van zijn eigenvermogensinstrumenten. In dit kader zijn claims, opties of warrants voor het verwerven van een vast aantal van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit voor een vast bedrag in gelijk welke valuta eigenvermogensinstrumenten indien de entiteit de claims, opties of warrants proportioneel aanbiedt aan alle bestaande eigenaars van haar niet-afgeleide eigenvermogensinstrumenten die tot dezelfde categorie behoren. Nog in dit kader omvatten de eigenvermogensinstrumenten van de emittent geen instrumenten die alle kenmerken hebben en voldoen aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven, of instrumenten die contracten zijn op grond waarvan in de toekomst de eigenvermogensinstrumenten van de emittent worden ontvangen of geleverd.

Een contractuele verplichting, met inbegrip van een contractuele verplichting die voortvloeit uit een afgeleid financieel instrument, die zal of kan leiden tot ontvangst of levering in de toekomst van de eigenvermogensinstrumenten van de emittent maar die niet aan de bovenstaande voorwaarden (a) en (b) voldoet, is geen eigenvermogensinstrument. Bij wijze van uitzondering wordt een instrument dat aan de definitie van een financiële verplichting voldoet, als een eigenvermogensinstrument geclassificeerd als het alle kenmerken heeft en voldoet aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven.

Puttable instrumenten

16A

Een puttable financieel instrument houdt voor de emittent een contractuele verplichting in om het instrument bij uitoefening terug te kopen of in te kopen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief. Bij wijze van uitzondering op de definitie van een financiële verplichting wordt een instrument dat een dergelijke verplichting inhoudt, als een eigenvermogensinstrument geclassificeerd als het alle volgende kenmerken heeft:

(a)

het geeft de houder het recht op een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit in geval van liquidatie van de entiteit. De nettoactiva van de entiteit zijn de activa die overblijven na aftrek van alle andere aanspraken op haar activa. Het proportionele deel wordt bepaald door:

(i)

de nettoactiva van de entiteit bij liquidatie te verdelen in eenheden van een gelijk bedrag; en

(ii)

dat bedrag te vermenigvuldigen met het aantal eenheden in het bezit van de houder van het financieel instrument;

(b)

het instrument behoort tot de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld. Het instrument maakt deel uit van deze categorie als het:

(i)

geen voorrang heeft op andere aanspraken op de activa van de entiteit bij liquidatie, en

(ii)

niet naar een ander instrument hoeft te worden geconverteerd voordat het behoort tot de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld;

(c)

alle financiële instrumenten die deel uitmaken van de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld, hebben identieke kenmerken. Zo moeten zij allemaal puttable zijn, en moet de formule of andere methode die voor de berekening van de terugkoopprijs wordt gebruikt voor alle instrumenten van die categorie gelijk zijn;

(d)

afgezien van de contractuele verplichting voor de emittent om het instrument terug te kopen of in te kopen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief, houdt het instrument geen contractuele verplichting in om geldmiddelen of een ander financieel actief aan een andere entiteit te leveren, dan wel om financiële activa of financiële verplichtingen te ruilen met een andere entiteit onder voorwaarden die potentieel nadelig zijn voor de entiteit, en is het geen contract dat in de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit zal of kan worden afgewikkeld als bedoeld in subalinea (b) van de definitie van een financiële verplichting;

(e)

de verwachte totale kasstromen die gedurende de looptijd van het instrument aan het instrument zijn toe te rekenen, zijn in aanzienlijke mate gebaseerd op de winst of het verlies, de verandering in de opgenomen nettoactiva of de verandering in de reële waarde van de opgenomen en niet-opgenomen nettoactiva van de entiteit gedurende de looptijd van het instrument (uitgezonderd enigerlei gevolgen van het instrument).

16B

Opdat een instrument als een eigenvermogensinstrument wordt geclassificeerd, moet het niet alleen alle bovenbeschreven kenmerken hebben, maar mag de emittent ook geen ander financieel instrument of contract hebben:

(a)

waarvan de totale kasstromen in aanzienlijke mate zijn gebaseerd op de winst of het verlies, de verandering in de opgenomen nettoactiva of de verandering in de reële waarde van de opgenomen en niet-opgenomen nettoactiva van de entiteit (uitgezonderd enigerlei gevolgen van het instrument of contract), en

(b)

dat als gevolg heeft dat het resterende rendement voor de houders van het puttable instrument in aanzienlijke mate wordt beperkt of vastgelegd.

Voor de toepassing van deze voorwaarde houdt de entiteit geen rekening met niet-financiële contracten met een houder van een in alinea 16A beschreven instrument waarvan de contractuele bepalingen vergelijkbaar zijn met de bepalingen van een mogelijk equivalent contract dat kan voorkomen tussen een partij die geen instrumenten houdt en de uitgevende entiteit. Indien de entiteit niet kan bepalen of aan deze voorwaarde is voldaan, mag zij het puttable instrument niet als een eigenvermogensinstrument classificeren.

Instrumenten, of componenten van instrumenten, die voor de entiteit een verplichting met zich brengen om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren

16C

Sommige financiële instrumenten houden voor de uitgevende entiteit een contractuele verplichting in om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van haar nettoactiva aan een andere entiteit te leveren. De verplichting ontstaat omdat liquidatie ofwel zeker is en de entiteit er geen invloed op heeft (bv. een entiteit met beperkte levensduur), ofwel onzeker is maar afhankelijk van de keuze van de houder van het instrument. Bij wijze van uitzondering op de definitie van een financiële verplichting wordt een instrument dat een dergelijke verplichting inhoudt, als een eigenvermogensinstrument geclassificeerd als het alle volgende kenmerken heeft:

(a)

het geeft de houder het recht op een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit in geval van liquidatie van de entiteit. De nettoactiva van de entiteit zijn de activa die overblijven na aftrek van alle andere aanspraken op haar activa. Het proportionele deel wordt bepaald door:

(i)

de nettoactiva van de entiteit bij liquidatie te verdelen in eenheden van een gelijk bedrag; en

(ii)

dat bedrag te vermenigvuldigen met het aantal eenheden in het bezit van de houder van het financieel instrument;

(b)

het instrument behoort tot de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld. Het instrument maakt deel uit van deze categorie als het:

(i)

geen voorrang heeft op andere aanspraken op de activa van de entiteit bij liquidatie, en

(ii)

niet naar een ander instrument hoeft te worden geconverteerd voordat het behoort tot de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld;

(c)

alle financiële instrumenten die deel uitmaken van de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld, moeten voor de uitgevende entiteit een identieke contractuele verplichting met zich brengen om bij liquidatie een proportioneel deel van haar nettoactiva te leveren.

16D

Opdat een instrument als een eigenvermogensinstrument wordt geclassificeerd, moet het niet alleen alle bovenbeschreven kenmerken hebben, maar mag de emittent ook geen ander financieel instrument of contract hebben:

(a)

waarvan de totale kasstromen in aanzienlijke mate zijn gebaseerd op de winst of het verlies, de verandering in de opgenomen nettoactiva of de verandering in de reële waarde van de opgenomen en niet-opgenomen nettoactiva van de entiteit (uitgezonderd enigerlei gevolgen van het instrument of contract), en

(b)

dat als gevolg heeft dat het resterende rendement voor de houders van het instrument in aanzienlijke mate wordt beperkt of vastgelegd.

Voor de toepassing van deze voorwaarde houdt de entiteit geen rekening met niet-financiële contracten met een houder van een in alinea 16C beschreven instrument waarvan de contractuele bepalingen vergelijkbaar zijn met de bepalingen van een mogelijk equivalent contract dat kan voorkomen tussen een partij die geen instrumenten houdt en de uitgevende entiteit. Indien de entiteit niet kan bepalen of aan deze voorwaarde is voldaan, mag zij het instrument niet als een eigenvermogensinstrument classificeren.

Herclassificatie van puttable instrumenten en instrumenten die voor de entiteit een verplichting met zich brengen om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren

16E

Een entiteit moet een financieel instrument overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als een eigenvermogensinstrument classificeren vanaf de datum waarop het instrument alle kenmerken heeft en aan de voorwaarden voldoet die in deze alinea’s zijn beschreven. Een entiteit moet een financieel instrument herclassificeren vanaf de datum waarop het instrument niet langer alle kenmerken heeft of aan alle voorwaarden voldoet die in deze alinea’s zijn beschreven. Indien een entiteit bijvoorbeeld al haar uitgegeven non-puttable instrumenten aflost, en alle puttable instrumenten die blijven uitstaan alle kenmerken hebben en aan alle voorwaarden voldoen die in de alinea’s 16A en 16B zijn beschreven, moet de entiteit de puttable instrumenten als eigenvermogensinstrumenten herclassificeren vanaf de datum waarop zij de non-puttable instrumenten aflost.

16F

Een entiteit moet de herclassificatie van een instrument overeenkomstig alinea 16E als volgt administratief verwerken:

(a)

zij moet een eigenvermogensinstrument als een financiële verplichting herclassificeren vanaf de datum waarop het instrument niet langer alle kenmerken heeft of aan de voorwaarden voldoet die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven. De financiële verplichting moet worden gewaardeerd tegen de reële waarde van het instrument op de datum van herclassificatie. De entiteit moet een eventueel verschil tussen de boekwaarde van het eigenvermogensinstrument en de reële waarde van de financiële verplichting op de datum van herclassificatie in het eigen vermogen verwerken;

(b)

zij moet een financiële verplichting als eigen vermogen herclassificeren vanaf de datum waarop het instrument alle kenmerken heeft en aan de voorwaarden voldoet die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven. Een eigenvermogensinstrument moet worden gewaardeerd tegen de boekwaarde van de financiële verplichting op de datum van herclassificatie.

Geen contractuele verplichting tot levering van geldmiddelen of een ander financieel actief (alinea 16(a))

17

Behalve in de in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D beschreven omstandigheden is het cruciale kenmerk om een financiële verplichting te onderscheiden van een eigenvermogensinstrument het al dan niet bestaan van een contractuele verplichting van één betrokken partij bij het financieel instrument (de emittent) om geldmiddelen of een ander financieel actief aan de andere partij (de houder) te leveren of om financiële activa of financiële verplichtingen te ruilen met de houder onder voorwaarden die potentieel nadelig zijn voor de emittent. Hoewel de houder van een eigenvermogensinstrument het recht kan hebben op een proportioneel deel van de dividenden of andere uitkeringen uit het eigen vermogen, heeft de emittent geen contractuele verplichting om dergelijke uitkeringen te doen, omdat hij niet verplicht kan worden geldmiddelen of een ander financieel actief te leveren aan een andere partij.

18

De economische realiteit van een financieel instrument, en niet de juridische vorm, bepaalt de classificatie van dit instrument in het overzicht van de financiële positie van de entiteit. De economische realiteit en juridische vorm stemmen veelal overeen, maar dit is niet altijd het geval. Sommige financiële instrumenten hebben de juridische vorm van eigen vermogen, terwijl zij in wezen verplichtingen zijn. Andere financiële instrumenten kunnen kenmerken van eigenvermogensinstrumenten combineren met kenmerken die gekoppeld zijn aan financiële verplichtingen. Bijvoorbeeld:

(a)

een preferent aandeel dat op een vaste of bepaalbare toekomstige datum verplicht door de emittent moet worden ingekocht voor een vast of bepaalbaar bedrag, of dat de houder het recht geeft om de emittent te verplichten het instrument op of na een bepaalde datum in te kopen voor een vast of bepaalbaar bedrag, is een financiële verplichting;

(b)

een financieel instrument dat de houder het recht geeft om het instrument door de emittent te laten terugnemen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief (een puttable instrument), is een financiële verplichting, met uitzondering van de instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd. Het financiële instrument is zelfs een financiële verplichting indien het bedrag van de geldmiddelen of de andere financiële activa wordt bepaald op basis van een index of een andere grootheid die kan stijgen en dalen. Het bestaan van een optie voor de houder om het instrument door de emittent te laten terugnemen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief, betekent dat het puttable instrument voldoet aan de definitie van een financiële verplichting, met uitzondering van de instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd. Bijvoorbeeld open-end gemeenschappelijke beleggingsfondsen, beleggingsfondsen, vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid en sommige coöperatieve entiteiten kunnen hun deelnemers of leden het recht geven hun belang in de emittent op elk moment door de emittent te laten inkopen voor geldmiddelen, hetgeen resulteert in de classificatie van de belangen van deelnemers of leden als financiële verplichtingen, met uitzondering van de instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd. De classificatie als financiële verplichting sluit echter niet het gebruik uit van omschrijvingen zoals “aan deelnemers toe te rekenen intrinsieke waarde” en “verandering in de aan deelnemers toe te rekenen intrinsieke waarde” in de jaarrekening van een entiteit zonder gestort kapitaal (zoals sommige gemeenschappelijke beleggingsfondsen en beleggingsfondsen; zie voorbeeld 7), of het gebruik van aanvullende informatie om te laten zien dat het totaal van de belangen van leden posten als reserves omvat die voldoen aan de definitie van eigen vermogen en puttable instrumenten die hieraan niet voldoen (zie voorbeeld 8).

19

Indien een entiteit niet onvoorwaardelijk gerechtigd is om te voorkomen dat de afwikkeling van een contractuele verplichting verloopt door middel van de levering van geldmiddelen of een ander financieel actief, dan voldoet de verplichting aan de definitie van een financiële verplichting, met uitzondering van de instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd. Bijvoorbeeld:

(a)

als de mogelijkheid van een entiteit om een contractuele verplichting na te komen, wordt beperkt, zoals bij onvoldoende toegang tot een vreemde valuta of als de betaling onderworpen is aan de goedkeuring van een toezichthoudende instantie, doet dit de contractuele verplichting van de entiteit of het contractuele recht van de houder uit hoofde van het instrument niet teniet;

(b)

een contractuele verplichting die afhankelijk is van een tegenpartij die haar recht tot verplichte inkoop door de emittent uitoefent, is een financiële verplichting omdat de entiteit niet het onvoorwaardelijke recht heeft om de levering van geldmiddelen of een ander financieel actief te voorkomen.

20

Voor een financieel instrument waarbij een contractuele verplichting tot levering van geldmiddelen of een ander financieel actief niet expliciet is vastgelegd, geldt dat een verplichting op indirecte wijze via de contractuele bepalingen tot stand kan worden gebracht. Bijvoorbeeld:

(a)

een financieel instrument kan een niet-financiële verplichting bevatten die moet worden afgewikkeld als en alleen als de entiteit geen uitkeringen doet of het instrument niet inkoopt. Indien de entiteit een overdracht van geldmiddelen of een ander financieel actief alleen kan voorkomen door de niet-financiële verplichting af te wikkelen, is het financiële instrument een financiële verplichting;

(b)

een financieel instrument is een financiële verplichting indien er is bepaald dat de entiteit bij afwikkeling:

(i)

hetzij geldmiddelen of een ander financieel actief zal leveren;

(ii)

hetzij eigen aandelen zal leveren waarvan de waarde zodanig wordt bepaald dat deze de waarde van de geldmiddelen of het andere financieel actief aanzienlijk overschrijdt.

Hoewel de entiteit geen expliciete contractuele verplichting heeft om geldmiddelen of een ander financieel actief te leveren, is de waarde van het alternatief waarbij de afwikkeling in aandelen geschiedt zodanig dat de entiteit in geldmiddelen zal afwikkelen. De houder heeft in wezen in ieder geval de garantie dat hij een bedrag zal ontvangen dat ten minste gelijk is aan de optie waarbij de afwikkeling in geldmiddelen geschiedt (zie alinea 21).

Afwikkeling in eigenvermogensinstrumenten van de entiteit (alinea 16(b))

21

Het blote feit dat een contract kan resulteren in de ontvangst of levering van eigenvermogensinstrumenten van de entiteit betekent niet dat het contract een eigenvermogensinstrument is. Een entiteit kan een contractueel recht of een contractuele verplichting hebben om een aantal van haar eigen aandelen of andere eigenvermogensinstrumenten te ontvangen of te leveren dat zodanig is dat de reële waarde van de te ontvangen of te leveren eigenvermogensinstrumenten van de entiteit gelijk is aan het bedrag van het contractuele recht of de contractuele verplichting. Een dergelijk contractueel recht of een dergelijke contractuele verplichting kan een vast bedrag betreffen of een bedrag dat schommelt deels of volledig als gevolg van wijzigingen in een andere variabele dan de marktprijs van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit (bv. een rentevoet, de prijs van een commodity of de prijs van een financieel instrument). Twee voorbeelden zijn (a) een contract tot levering van het aantal eigenvermogensinstrumenten van de entiteit waarvan de waarde overeenkomt met VE 100 (14) en (b) een contract tot levering van het aantal eigenvermogensinstrumenten van de entiteit waarvan de waarde overeenkomt met de waarde van 100 ounce goud. Een dergelijk contract is een financiële verplichting van de entiteit, ondanks het feit dat de entiteit deze moet of kan afwikkelen door levering van haar eigenvermogensinstrumenten. Het is geen eigenvermogensinstrument omdat de entiteit een variabel aantal van haar eigenvermogensinstrumenten gebruikt als middel om het contract af te wikkelen. Bijgevolg behelst het contract geen overblijvend belang in de activa van de entiteit na aftrek van al haar verplichtingen.

22

Behalve in de in alinea 22A bedoelde gevallen is een contract dat door de entiteit wordt afgewikkeld door (ontvangst of) levering van een vast aantal van haar eigenvermogensinstrumenten in ruil voor een vast bedrag aan geldmiddelen of een andere financieel actief, een eigenvermogensinstrument. Bijvoorbeeld een uitgegeven aandelenoptie die de tegenpartij het recht geeft om een vast aantal aandelen van de entiteit te kopen voor een vaste prijs of voor een vaste bepaalde hoofdsom van een obligatie, is een eigenvermogensinstrument. Wijzigingen in de reële waarde van een contract als gevolg van schommelingen in de marktrente die bij de afwikkeling van het contract niet van invloed zijn op de te betalen of te ontvangen geldmiddelen of andere financiële activa, of het aantal te ontvangen of over te dragen eigenvermogensinstrumenten, sluiten niet uit dat het contract een eigenvermogensinstrument is. Elke ontvangen vergoeding (zoals de ontvangen premie voor een geschreven optie of warrant op de eigen aandelen van de entiteit) wordt rechtstreeks ten gunste van het eigen vermogen gebracht. Elke betaalde vergoeding (zoals de betaalde premie voor een gekochte optie) wordt rechtstreeks ten laste van het eigen vermogen gebracht. Wijzigingen in de reële waarde van een eigenvermogensinstrument worden niet in de jaarrekening opgenomen.

22A

Indien de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit die bij de afwikkeling van een contract door de entiteit moeten worden geleverd (of ontvangen) puttable financiële instrumenten zijn die alle kenmerken hebben en voldoen aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B zijn beschreven, of instrumenten die voor de entiteit een verplichting met zich brengen om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren en die alle kenmerken hebben en voldoen aan de voorwaarden die in de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven, is het contract een financieel actief of een financiële verplichting. Dit geldt ook voor een contract dat door de entiteit wordt afgewikkeld door de ontvangst of levering van een vast aantal dergelijke instrumenten in ruil voor een vast bedrag aan geldmiddelen of een andere financieel actief.

23

Behalve in de in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D beschreven omstandigheden doet een contract dat voor een entiteit een verplichting inhoudt tot inkoop van haar eigenvermogensinstrumenten in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief, een financiële verplichting ontstaan ten bedrage van de contante waarde van het inkoopbedrag (bv. de contante waarde van de prijs van de termijninkoop, de uitoefenprijs van de optie of een ander inkoopbedrag). Dit is zelfs het geval indien het contract zelf een eigenvermogensinstrument is. Eén voorbeeld is de verplichting van een entiteit om op grond van een termijncontract haar eigenvermogensinstrumenten te kopen in ruil voor geldmiddelen. De financiële verplichting wordt bij eerste opname opgenomen tegen de contante waarde van het inkoopbedrag, en wordt uit het eigen vermogen overgeboekt. Daarna wordt de financiële verplichting gewaardeerd overeenkomstig IFRS 9. Indien het contract zonder levering afloopt, wordt de boekwaarde van de financiële verplichting ten gunste van het eigen vermogen gebracht. De contractuele verplichting van een entiteit tot inkoop van haar eigenvermogensinstrumenten geeft aanleiding tot een financiële verplichting ten bedrage van de contante waarde van het inkoopbedrag, zelfs indien de verplichting tot inkoop afhankelijk is van een tegenpartij die haar recht uitoefent om de eigenvermogensinstrumenten te laten inkopen (bijvoorbeeld een geschreven putoptie die de tegenpartij het recht geeft om aan de entiteit de eigenvermogensinstrumenten van die entiteit te verkopen tegen een vast bedrag).

24

Een contract dat door de entiteit wordt afgewikkeld door de levering of ontvangst van een vast aantal van haar eigenvermogensinstrumenten in ruil voor een variabel bedrag aan geldmiddelen of een andere financieel actief, is een financieel actief of een financiële verplichting. Een voorbeeld hiervan is een contract waarbij de entiteit 100 van haar eigenvermogensinstrumenten moet leveren in ruil voor een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van 100 ounce goud.

Voorzieningen voor voorwaardelijke afwikkeling

25

De entiteit kan op grond van een financieel instrument verplicht zijn geldmiddelen of een ander financieel actief te leveren, dan wel het instrument op zodanige wijze af te wikkelen dat het een financiële verplichting zou zijn, bij het al dan niet optreden van onzekere toekomstige gebeurtenissen (of naar aanleiding van de uitkomst van onzekere omstandigheden) waarover noch de emittent, noch de houder van het instrument controle heeft, zoals een verandering van een aandelenmarktindex, een consumentenprijsindex, een rentevoet of belastingvereisten, of de toekomstige opbrengsten, het nettoresultaat of de solvabiliteit van de emittent. De emittent van een dergelijk instrument heeft geen onvoorwaardelijk recht om de levering van geldmiddelen of een ander financieel actief te voorkomen (of het instrument op zodanige wijze af te wikkelen dat het een financiële verplichting zou zijn). Het is derhalve een financiële verplichting van de emittent tenzij:

(a)

het deel van de voorziening voor voorwaardelijke afwikkeling dat afwikkeling in de vorm van geldmiddelen of een ander financieel actief (of op zodanige andere wijze dat er sprake zou zijn van een financiële verplichting) zou kunnen vereisen, geen materiële betekenis heeft;

(b)

de emittent alleen bij liquidatie van de emittent tot afwikkeling van de verplichting in geldmiddelen of een ander financieel actief kan worden verplicht (of anderszins tot afwikkeling op zodanige wijze dat er sprake zou zijn van een financiële verplichting); dan wel

(c)

het instrument alle kenmerken heeft en voldoet aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B zijn beschreven.

Afwikkelingsmogelijkheden

26

Wanneer een afgeleid financieel instrument één partij het recht geeft te bepalen hoe het wordt afgewikkeld (de emittent of de houder kan bijvoorbeeld kiezen voor netto-afwikkeling in geldmiddelen of door aandelen te ruilen voor geldmiddelen), dan is het een financieel actief of een financiële verplichting tenzij alle afwikkelingsmogelijkheden erop neer zouden komen dat er sprake is van een eigenvermogensinstrument.

27

Een voorbeeld van een afgeleid financieel instrument met een afwikkelingsmogelijkheid dat een financiële verplichting is, is een aandelenoptie waarbij de emittent kan besluiten netto af te wikkelen in geldmiddelen of door zijn eigen aandelen te ruilen voor geldmiddelen. Evenzo vallen sommige contracten tot inkoop of verkoop van een niet-financieel actief in ruil voor eigenvermogensinstrumenten van de entiteit binnen het toepassingsgebied van deze standaard, omdat zij kunnen worden afgewikkeld hetzij door levering van het niet-financieel actief of op nettobasis in geldmiddelen of een ander financieel instrument (zie de alinea’s 8 tot en met 10). Dergelijke contracten zijn financiële activa of financiële verplichtingen en geen eigenvermogensinstrumenten.

Samengestelde financiële instrumenten (zie tevens alinea’s TL30 tot en met TL35 en de voorbeelden 9 tot en met 12)

28

De emittent van een niet-afgeleid financieel instrument moet de voorwaarden van het financiële instrument beoordelen om te bepalen of het zowel een vreemdvermogenscomponent als een eigenvermogenscomponent bevat. Dergelijke componenten moeten overeenkomstig alinea 15 afzonderlijk als financiële verplichtingen, financiële activa of eigenvermogensinstrumenten worden geclassificeerd.

29

Een entiteit neemt de componenten van een financieel instrument afzonderlijk op waarmee a) een financiële verplichting van de entiteit wordt gecreëerd en b) aan de houder van het instrument een optie wordt verleend om het te converteren naar een eigenvermogensinstrument van de entiteit. Bijvoorbeeld een obligatie die of een vergelijkbaar instrument dat door de houder kan worden geconverteerd naar een vast aantal gewone aandelen van de entiteit, is een samengesteld financieel instrument. Vanuit het oogpunt van de entiteit bestaat een dergelijk instrument uit twee componenten: een financiële verplichting (een contractuele overeenkomst om geldmiddelen of andere financiële activa te leveren) en een eigenvermogensinstrument (een calloptie die de houder gedurende een bepaalde periode het recht geeft het instrument te converteren naar een vast aantal gewone aandelen van de entiteit). Het economische effect van de uitgifte van een dergelijk instrument is in wezen hetzelfde als het gelijktijdig uitgeven van een schuldbewijs met een voorziening voor vervroegde afwikkeling en warrants waarmee gewone aandelen kunnen worden gekocht, of het uitgeven van een schuldbewijs met afhechtbare warrants waarmee aandelen kunnen worden gekocht. Dienovereenkomstig moet de entiteit in alle gevallen de vreemdvermogens- en eigenvermogenscomponenten afzonderlijk in haar overzicht van de financiële positie presenteren.

30

De classificatie van de vreemdvermogens- en eigenvermogenscomponenten van een converteerbaar instrument wordt niet herzien als er een verandering optreedt in de waarschijnlijkheid dat een conversieoptie zal worden uitgeoefend, zelfs niet als de uitoefening van de optie voor bepaalde houders economisch voordelig lijkt te zijn geworden. Mogelijk handelen de houders niet altijd overeenkomstig de verwachtingen, bijvoorbeeld omdat de fiscale gevolgen van een conversie tussen de houders kunnen verschillen. Voorts zal de waarschijnlijkheid van een conversie van tijd tot tijd veranderen. De contractuele verplichting van de entiteit om in de toekomst betalingen te verrichten blijft bestaan tot zij wordt opgeheven door conversie, de vervaldatum van het instrument of een andere transactie.

31

IFRS 9 behandelt de waardering van financiële activa en financiële verplichtingen. Eigenvermogensinstrumenten zijn instrumenten die het overblijvende recht omvatten op een belang in de activa van een entiteit, na aftrek van al haar verplichtingen. Wanneer derhalve de eerste boekwaarde van een samengesteld financieel instrument wordt toegerekend aan haar vreemdvermogens- en eigenvermogenscomponent, wordt het verschil tussen de reële waarde van het instrument in zijn geheel en het bedrag dat afzonderlijk voor de verplichting wordt bepaald, aan de eigenvermogenscomponent toegewezen. De waarde van eventuele derivaatelementen (zoals een calloptie) die in het samengestelde financiële instrument zijn besloten, niet zijnde de eigenvermogenscomponent (zoals een conversieoptie in aandelen) wordt opgenomen in de verplichting. De som van de boekwaarden die bij eerste opname worden toegerekend aan de vreemdvermogens- en de eigenvermogenscomponent is altijd gelijk aan de reële waarde die zou worden toegerekend aan het instrument als geheel. Er ontstaat geen winst of verlies als gevolg van het afzonderlijk opnemen van de componenten van het instrument.

32

Volgens de in alinea 31 beschreven benadering, bepaalt de emittent van een naar gewone aandelen converteerbare obligatie de boekwaarde van de verplichting op basis van de reële waarde van een vergelijkbare verplichting (met inbegrip van eventuele in de verplichting besloten afgeleide vreemdvermogenselementen) waaraan geen eigenvermogenscomponent is gekoppeld. De boekwaarde van het eigenvermogensinstrument dat wordt weergegeven door de optie tot conversie van het instrument naar gewone aandelen, wordt vervolgens bepaald door de reële waarde van de financiële verplichting in mindering te brengen op de reële waarde van het samengestelde financiële instrument als geheel.

Ingekochte eigen aandelen (zie tevens alinea TL36)

33

Indien een entiteit haar eigenvermogensinstrumenten inkoopt, moeten deze instrumenten (“ingekochte eigen aandelen”) in mindering worden gebracht op het eigen vermogen. Winst of verlies op de inkoop, verkoop, uitgifte of intrekking van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit mag niet in winst of verlies worden opgenomen. Dergelijke ingekochte eigen aandelen kunnen worden verkregen en gehouden door de entiteit of door andere groepsondernemingen. Een betaalde of ontvangen vergoeding moet rechtstreeks in het eigen vermogen worden verwerkt.

33A

Sommige entiteiten hebben intern of extern een beleggingsfonds dat beleggers voordelen biedt die worden bepaald door de rechten van deelneming in het fonds, en nemen financiële verplichtingen op voor de bedragen die aan die beleggers moeten worden betaald. Evenzo geven sommige entiteiten groepen verzekeringscontracten uit met directe winstdelingselementen en houden deze entiteiten de onderliggende posten aan. Sommige van deze fondsen of onderliggende posten omvatten ingekochte eigen aandelen van de entiteit. Ondanks alinea 33 mag een entiteit ervoor kiezen een ingekocht eigen aandeel dat opgenomen is in een dergelijk fonds of een onderliggende post is, niet in mindering te brengen op het eigen vermogen als en alleen als een entiteit voor dergelijke doeleinden haar eigen eigenvermogensinstrument opnieuw verwerft. In plaats daarvan mag de entiteit ervoor kiezen om dat ingekochte eigen aandeel als eigen vermogen administratief te blijven verwerken en om het opnieuw verworven instrument administratief te verwerken als was het instrument een financieel actief, en mag zij het instrument overeenkomstig IFRS 9 tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies waarderen. Die keuze is onherroepelijk en wordt per instrument gemaakt. Voor de toepassing van deze keuze omvatten verzekeringscontracten beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen. (Zie IFRS 17 voor in deze alinea gebruikte termen die in die standaard zijn gedefinieerd.)

34

Het bedrag van de gehouden ingekochte eigen aandelen wordt afzonderlijk vermeld in het overzicht van de financiële positie of in de toelichting, overeenkomstig IAS 1 Presentatie van de jaarrekening. Een entiteit verschaft informatie overeenkomstig IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen indien ze haar eigenvermogensinstrumenten inkoopt bij verbonden partijen.

Rente, dividenden, verliezen en winsten (zie tevens alinea TL37)

35

Rente, dividenden, verliezen en winsten die verband houden met een financieel instrument of een component die een financiële verplichting is, moeten als baten of lasten in de winst- en verliesrekening worden opgenomen. Uitkeringen aan houders van een eigenvermogensinstrument moeten door de entiteit rechtstreeks in het eigen vermogen worden verwerkt. De transactiekosten van een eigenvermogenstransactie moeten ten laste van het eigen vermogen worden gebracht.

35A

De winstbelasting die met uitkeringen aan houders van een eigenvermogensinstrument en met de transactiekosten van een eigenvermogenstransactie verband houdt, moet administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 12 Winstbelastingen.

36

De classificatie van een financieel instrument als een financiële verplichting of een eigenvermogensinstrument bepaalt of rente, dividenden, verliezen en winsten met betrekking tot dat instrument als baten of lasten in de winst-en-verliesrekening worden opgenomen. Bijgevolg worden dividendbetalingen op aandelen die volledig als verplichting worden opgenomen, als last opgenomen op dezelfde wijze als rente op een obligatie. Op vergelijkbare wijze worden winsten en verliezen in verband met de inkoop of herfinanciering van financiële verplichtingen in winst of verlies opgenomen, terwijl de inkoop of herfinanciering van eigenvermogensinstrumenten in het eigen vermogen wordt verwerkt. Wijzigingen in de reële waarde van een eigenvermogensinstrument worden niet in de jaarrekening opgenomen.

37

Een entiteit maakt gewoonlijk verscheidene kosten bij de uitgifte of verwerving van haar eigenvermogensinstrumenten. Deze kosten kunnen bestaan uit registratierechten en andere door de wet opgelegde vergoedingen, bedragen betaald aan juridisch adviseurs, accountants en andere professionele dienstverleners, drukkosten en zegelrechten. De transactiekosten van een eigenvermogenstransactie worden ten laste van het eigen vermogen gebracht in zoverre zij bijkomende kosten zijn die rechtstreeks aan de eigenvermogenstransactie zijn toe te rekenen en die zich anders niet zouden hebben voorgedaan. De kosten van een eigenvermogenstransactie die wordt gestaakt, worden als last verwerkt.

38

Transactiekosten die betrekking hebben op de uitgifte van een samengesteld financieel instrument worden aan de vreemdvermogens- en eigenvermogenscomponent van het instrument toegerekend naar rato van de toerekening van de opbrengsten. Transactiekosten die gezamenlijk betrekking hebben op meer dan één transactie (bv. kosten van een gelijktijdige aanbieding van bepaalde aandelen en een beursnotering van andere aandelen) worden aan deze transacties toegerekend volgens een rationele toerekeningsbasis die in overeenstemming is met soortgelijke transacties.

39

Het bedrag van de transactiekosten die in de periode ten laste van het eigen vermogen worden verwerkt, wordt afzonderlijk vermeld in overeenstemming met IAS 1.

40

Dividenden die als last zijn geclassificeerd mogen in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat worden gepresenteerd als rente op overige verplichtingen of als een afzonderlijke post. Naast de voorschriften van deze standaard moet de vermelding van rente en dividenden geschieden overeenkomstig de vereisten in IAS 1 en IFRS 7. In bepaalde omstandigheden is het vanwege de verschillen tussen rente en dividenden met betrekking tot aspecten zoals fiscale aftrekbaarheid wenselijk om ze afzonderlijk in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat te vermelden. De vermelding van de belastingeffecten verloopt in overeenstemming met IAS 12.

41

Winsten en verliezen naar aanleiding van wijzigingen in de boekwaarde van een financiële verplichting worden als baten of lasten in winst of verlies opgenomen, zelfs wanneer zij betrekking hebben op een instrument dat een recht omvat op het overblijvende belang in de activa van de entiteit in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief (zie alinea 18(b)). Op basis van IAS 1 presenteert de entiteit elke winst die en elk verlies dat uit de herwaardering van een dergelijk instrument voortvloeit afzonderlijk in het overzicht van het totaalresultaat indien ze relevant zijn om de prestaties van de entiteit toe te lichten.

Saldering van een financieel actief en een financiële verplichting (zie tevens de alinea’s TL38A tot en met TL38F en TL39)

42

Een financieel actief en een financiële verplichting moeten worden gesaldeerd en het nettobedrag moet in het overzicht van de financiële positie worden gepresenteerd als en alleen als een entiteit:

(a)

een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en

(b)

voornemens is om de verplichting op nettobasis af te wikkelen of om de vordering te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.

Bij de administratieve verwerking van een overdracht van een financieel actief dat niet voor niet langer opnemen in aanmerking komt, mag de entiteit het overgedragen actief en de gerelateerde verplichting niet salderen (zie IFRS 9, alinea 3.2.22).

43

Deze standaard vereist dat financiële activa en financiële verplichtingen op nettobasis worden gepresenteerd indien dit een uitdrukking vormt van de verwachte toekomstige kasstromen van een entiteit uit de afwikkeling van twee of meer afzonderlijke financiële instrumenten. Als een entiteit het recht heeft om één enkel nettobedrag te ontvangen of te betalen en dit ook van plan is, heeft zij in feite slechts één enkel financieel actief of één enkele financiële verplichting. In andere omstandigheden worden financiële activa en financiële verplichtingen afzonderlijk van elkaar gepresenteerd in overeenstemming met hun kenmerken als economische middelen of verplichtingen van de entiteit. Een entiteit moet de op grond van de alinea’s 13B tot en met 13E van IFRS 7 te verschaffen informatie verstrekken voor opgenomen financiële instrumenten die binnen het toepassingsgebied van alinea 13A van IFRS 7 vallen.

44

De saldering van een opgenomen financieel actief en een opgenomen financiële verplichting en de presentatie van het nettobedrag is niet hetzelfde als een financieel actief of een financiële verplichting niet langer opnemen. Hoewel saldering niet leidt tot de opname van een winst of verlies, resulteert het niet langer opnemen van een financieel instrument niet alleen in de verwijdering van de voorheen opgenomen post uit het overzicht van de financiële positie, maar kan dit ook leiden tot de opname van een winst of verlies.

45

Een recht van saldering is een juridisch recht van een schuldenaar, contractueel of anderszins, om een aan een schuldeiser verschuldigd bedrag geheel of gedeeltelijk af te wikkelen of anderszins te elimineren door het te verrekenen met een door de schuldeiser verschuldigd bedrag. In ongebruikelijke omstandigheden kan een schuldenaar een juridisch recht hebben om een door een derde verschuldigd bedrag te verrekenen met het bedrag dat aan een schuldeiser is verschuldigd, op voorwaarde dat er tussen de drie partijen een overeenkomst bestaat waarin het recht van de schuldenaar tot saldering duidelijk is vastgelegd. Aangezien het recht tot saldering een juridisch recht is, kunnen de voorwaarden die samenhangen met dat recht van rechtsgebied tot rechtsgebied verschillen en moet de wetgeving die van toepassing is op de relaties tussen de partijen in beschouwing worden genomen.

46

Het bestaan van een afdwingbaar recht om een financieel actief en een financiële verplichting met elkaar te verrekenen, heeft invloed op de rechten en verplichtingen die gekoppeld zijn aan een financieel actief en een financiële verplichting en kan de blootstelling van een entiteit aan krediet- en liquiditeitsrisico’s beïnvloeden. Het bestaan van het recht is op zichzelf onvoldoende basis voor saldering. Indien er geen voornemen is om het recht uit te oefenen of om gelijktijdig af te wikkelen, worden het bedrag en het tijdstip van de toekomstige kasstromen van een entiteit niet beïnvloed. Indien een entiteit van plan is om het recht uit te oefenen of om gelijktijdig af te wikkelen, komen de bedragen en tijdstippen van de verwachte toekomstige kasstromen, evenals de risico’s waaraan deze kasstromen zijn blootgesteld, nauwkeuriger tot uiting in de nettopresentatie van het actief en de verplichting. Een voornemen van één of beide partijen om op nettobasis af te wikkelen zonder het juridisch recht om dit te doen, volstaat niet om saldering te rechtvaardigen, omdat de rechten en verplichtingen die verband houden met het afzonderlijke financieel actief en de afzonderlijke financiële verplichting ongewijzigd blijven.

47

Het voornemen van een entiteit om bepaalde activa te realiseren of verplichtingen af te wikkelen, kan worden beïnvloed door haar normale bedrijfspraktijken, de vereisten van de financiële markten en andere omstandigheden die de mogelijkheid om netto of gelijktijdig af te wikkelen kunnen beperken. Indien een entiteit een recht tot saldering heeft maar niet de intentie heeft om netto af te wikkelen, of om het actief te realiseren en de verplichting gelijktijdig af te wikkelen, wordt het effect van het recht op de blootstelling van de entiteit aan kredietrisico’s vermeld in overeenstemming met alinea 36 van IFRS 7.

48

Gelijktijdige afwikkeling van twee financiële instrumenten kan bijvoorbeeld plaatsvinden via een clearinginstituut in een georganiseerde financiële markt of via een gelijktijdige overdracht door betrokken partijen. In deze omstandigheden zijn de kasstromen in wezen gelijk aan één nettobedrag en is er geen blootstelling aan een krediet- of liquiditeitsrisico. In andere omstandigheden kan een entiteit twee instrumenten afwikkelen door afzonderlijke bedragen te ontvangen en te betalen, waarbij de entiteit wordt blootgesteld aan een kredietrisico voor het volledige bedrag van het actief of aan een liquiditeitsrisico voor het volledige bedrag van de verplichting. Dergelijke risico’s bestaan relatief kort, maar kunnen wel aanzienlijk zijn. Derhalve worden de realisatie van een financieel actief en de afwikkeling van een financiële verplichting als gelijktijdig behandeld als en alleen als de transacties op hetzelfde moment plaatsvinden.

49

De in alinea 42 beschreven voorwaarden zijn in het algemeen niet vervuld en saldering is gewoonlijk niet geëigend indien:

(a)

meerdere verschillende financiële instrumenten worden gebruikt om de kenmerken van één financieel instrument na te bootsen (een zogenaamd “synthetisch instrument”);

(b)

financiële activa en financiële verplichtingen voortvloeien uit financiële instrumenten die zijn blootgesteld aan hetzelfde primaire risico (bv. activa en verplichtingen in een portefeuille van termijncontracten of andere derivaten) maar verschillende tegenpartijen kennen;

(c)

financiële of andere activa worden gebruikt als zekerheid voor non-recourse financiële verplichtingen;

(d)

financiële activa door een schuldenaar worden ondergebracht in een trust met als doel een verplichting na te komen zonder dat de schuldeiser deze activa heeft geaccepteerd ter vereffening van de verplichting (bv. een “sinking fund”-regeling); dan wel

(e)

verplichtingen als gevolg van gebeurtenissen die aanleiding geven tot verliezen die naar verwachting van een derde zullen worden geïnd krachtens een claim uit hoofde van een verzekeringscontract.

50

Een entiteit die een aantal transacties in financiële instrumenten met één tegenpartij afsluit, kan een zogenaamde “master netting”-overeenkomst met die tegenpartij aangaan. Een dergelijke overeenkomst voorziet in de nettoafwikkeling in één bedrag van alle financiële instrumenten die onder de overeenkomst vallen ingeval er sprake is van in gebreke blijven met betrekking tot of beëindiging van een van de afgesloten overeenkomsten. Deze overeenkomsten worden door financiële instellingen veelvuldig gebruikt om bescherming te bieden tegen verliezen als gevolg van een faillissement of andere omstandigheden die ertoe leiden dat de tegenpartij niet aan haar verplichtingen kan voldoen. Een “master netting”-overeenkomst creëert gewoonlijk een recht tot saldering dat afdwingbaar wordt en invloed heeft op de realisatie of afwikkeling van respectievelijk individuele financiële activa en financiële verplichtingen indien zich een specifieke gebeurtenis voordoet waarbij de tegenpartij in gebreke blijft of in andere omstandigheden waarvan men niet verwacht dat ze ontstaan in het kader van de normale bedrijfsvoering. Een “master netting”-overeenkomst verschaft geen basis voor saldering, tenzij beide criteria in alinea 42 zijn vervuld. Als financiële activa en financiële verplichtingen die onder een “master netting”-overeenkomst vallen niet worden gesaldeerd, wordt het effect van de overeenkomst op het kredietrisico dat de entiteit loopt, vermeld in overeenstemming met alinea 36 van IFRS 7.

51-95

[Verwijderd]

INGANGSDATUM EN OVERGANG

96

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Een entiteit mag deze standaard niet toepassen op jaarperioden die vóór 1 januari 2005 aanvangen, tenzij ze tevens IAS 39 (uitgegeven in december 2003) toepast, inclusief de wijzigingen die in maart 2004 werden uitgegeven. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

96A

Puttable financiële instrumenten en verplichtingen die ontstaan bij liquidatie (wijzigingen in IAS 32 en IAS 1), uitgegeven in februari 2008, schreef voor dat financiële instrumenten die alle kenmerken hebben en voldoen aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven, als een eigenvermogensinstrument moeten worden geclassificeerd, wijzigde de alinea’s 11, 16, 17-19, 22, 23, 25, TL13, TL14 en TL27, en voegde de alinea’s 16A-16F, 22A, 96B, 96C, 97C, TL14A-TL14J en TL29A toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd de gerelateerde wijzigingen in IAS 1, IAS 39, IFRS 7 en IFRIC 2 toepassen.

96B

Puttable financiële instrumenten en verplichtingen die ontstaan bij liquidatie voerde een uitzondering met een beperkte reikwijdte in; een entiteit mag de uitzondering daarom niet naar analogie toepassen.

96C

De classificatie van instrumenten die onder deze uitzondering vallen, moet beperkt blijven tot de administratieve verwerking van een dergelijk instrument overeenkomstig IAS 1, IAS 32, IAS 39, IFRS 7 en IFRS 9. Het instrument mag op basis van andere leidraden (bv. IFRS 2) niet als een eigenvermogensinstrument worden aangemerkt.

97

Deze standaard moet retroactief worden toegepast.

97A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werd alinea 40 door IAS 1 (herziene versie van 2007) gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

97B

Alinea 4(c) is verwijderd door IFRS 3 Bedrijfscombinaties (herziene versie van 2008). Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen. De wijziging is echter niet van toepassing op een voorwaardelijke vergoeding die is ontstaan bij een bedrijfscombinatie waarvan de overnamedatum voorafging aan de toepassing van IFRS 3 (herziene versie van 2008). In plaats daarvan moet een entiteit een dergelijke vergoeding verwerken in overeenstemming met de alinea’s 65A tot en met 65E van IFRS 3 (herziene versie van 2010).

97C

Bij de toepassing van de in alinea 96A beschreven wijzigingen moet een entiteit een samengesteld financieel instrument met een verplichting om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren, splitsen in een afzonderlijke vreemdvermogens- en eigenvermogenscomponent. Als de vreemdvermogenscomponent niet meer uitstaat, houdt retroactieve toepassing van deze wijzigingen in IAS 32 in dat twee afzonderlijke eigenvermogenscomponenten zouden worden onderscheiden. De eerste component zou worden opgenomen in ingehouden winsten en betrekking hebben op de cumulatieve opgelopen rente op de vreemdvermogenscomponent. De andere component zou overeenstemmen met de oorspronkelijke eigenvermogenscomponent. Een entiteit hoeft daarom deze beide componenten niet te onderscheiden indien de vreemdvermogenscomponent op de datum van toepassing van de wijzigingen niet meer uitstaat.

97D

Alinea 4 is gewijzigd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en op de eerdere periode ook de wijzigingen in alinea 3 van IFRS 7, alinea 1 van IAS 28 en alinea 1 van IAS 31, uitgegeven in mei 2008, toepassen. Een entiteit mag de wijziging prospectief toepassen.

97E

De alinea’s 11 en 16 zijn gewijzigd bij Classificatie van claimemissies, uitgegeven in oktober 2009. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 februari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

97F

[Verwijderd]

97G

Alinea 97B werd gewijzigd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

97H

[Verwijderd]

97I

De alinea’s 4(a) en TL29 zijn gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

97J

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 11 en wijzigde de alinea’s 23 en TL31. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

97K

Alinea 40 is gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijziging toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

97L

Bij Saldering van financiële activa en financiële verplichtingen (wijzigingen in IAS 32), uitgegeven in december 2011, is alinea TL38 verwijderd en zijn de alinea’s TL38A tot en met TL38F toegevoegd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen vanaf een vroegere datum toepast, moet zij dit feit vermelden en moet zij ook de informatie verstrekken die op grond van Informatieverschaffing – saldering van financiële activa en financiële verplichtingen (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in december 2011, is vereist.

97M

Informatieverschaffing – saldering van financiële activa en financiële verplichtingen (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in december 2011, wijzigde alinea 43 door van een entiteit te eisen dat zij de in de alinea’s 13B tot en met 13E van IFRS 7 verlangde informatie verschaft voor opgenomen financiële activa die binnen het toepassingsgebied van alinea 13A van IFRS 7 vallen. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen, alsook op tussentijdse perioden binnen deze jaarperioden. Een entiteit moet de op grond van deze wijziging te verschaffen informatie retroactief verstrekken.

97N

De alinea’s 35, 37 en 39 zijn gewijzigd en alinea 35A is toegevoegd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

97O

Alinea 4 is gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijziging eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

97P

[Verwijderd]

97Q

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea TL21 gewijzigd. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

97R

De alinea’s 3, 4, 8, 12, 23, 31, 42, 96C, TL2 en TL30 zijn gewijzigd en de alinea’s 97F, 97H en 97P zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

97S

De alinea’s TL9 en TL10 zijn gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

97T

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, heeft de alinea’s 4, TL8 en TL36 gewijzigd en alinea 33A toegevoegd. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 4 verder gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

98

Deze standaard vervangt de in 2000 herziene versie van IAS 32 Financiële instrumenten: informatieverschaffing en presentatie (15).

99

Deze standaard vervangt de volgende interpretaties:

(a)

SIC-5 Classificatie van financiële instrumenten — Voorzieningen voor voorwaardelijke afwikkeling;

(b)

SIC-16 Aandelenkapitaal – Ingekochte eigenvermogensinstrumenten (ingekochte eigen aandelen); en

(c)

SIC-17 Eigen vermogen – Kosten van een eigenvermogenstransactie.

100

Met deze standaard wordt SIC-interpretatie D34 Financiële instrumenten – Op verzoek van de houder terug te nemen instrumenten of rechten ingetrokken.

Aanhangsel

TOEPASSINGSLEIDRAAD

IFRS 32 Financiële instrumenten Presentatie

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de standaard.

TL1

Deze toepassingsleidraad geeft een toelichting op de toepassing van bepaalde aspecten van IAS 32.

TL2

De standaard behandelt niet de opname of waardering van financiële instrumenten. De vereisten inzake de opname en waardering van financiële activa en financiële verplichtingen zijn uiteengezet in IFRS 9.

DEFINITIES (ALINEA’S 11 TOT EN MET 14)

Financiële activa en financiële verplichtingen

TL3

Geldmiddelen zijn een financieel actief omdat zij als ruilmiddel functioneren en derhalve de maatstaf vormen voor het uitdrukken van alle transacties en de opname daarvan in de jaarrekening. Een bij een bank of een vergelijkbare financiële instelling gedeponeerd geldbedrag is een financieel actief omdat dit het contractuele recht van de depositogever voorstelt om geldmiddelen bij de instelling op te nemen, of door middel van een cheque of een vergelijkbaar instrument ten laste van het saldo financiële verplichtingen jegens schuldeisers te voldoen.

TL4

Bekende voorbeelden van financiële activa die een contractueel recht voorstellen op ontvangst van geldmiddelen in de toekomst en de overeenkomstige financiële verplichtingen die een contractuele verplichting inhouden tot levering van geldmiddelen in de toekomst, zijn:

(a)

handelsvorderingen en -schulden;

(b)

te innen en te betalen wissels;

(c)

verstrekte en opgenomen leningen; en

(d)

verstrekte en opgenomen obligatieleningen.

In ieder voorbeeld staat tegenover het contractuele recht van één partij op ontvangst (of verplichting tot betaling) van geldmiddelen de overeenkomstige verplichting tot betaling (of recht op ontvangst) van de tegenpartij.

TL5

Een ander type financieel instrument is dat waarbij het economische voordeel dat wordt ontvangen of waarvan wordt afgezien een ander financieel actief is dan geldmiddelen. Bijvoorbeeld een schuldbewijs betreffende de levering van staatsobligaties geeft de houder ervan het contractuele recht om in plaats van geldmiddelen staatsobligaties te ontvangen, en de emittent de contractuele verplichting om deze staatsobligaties in plaats van geldmiddelen te leveren. De obligaties zijn financiële activa omdat zij een verplichting inhouden van de uitgevende staat tot betaling van geldmiddelen. Het schuldbewijs is derhalve een financieel actief van de wisselhouder en een financiële verplichting van de emittent van het schuldbewijs.

TL6

“Perpetuele” schuldbewijzen (zoals “perpetuele” obligaties en ongedekte achtergestelde bedrijfsobligaties (“capital notes”)) geven de houder normaliter het eeuwigdurende contractuele recht op ontvangst van rente op vaste tijdstippen, hetzij zonder recht op aflossing van de hoofdsom, hetzij met het recht op aflossing onder voorwaarden waardoor deze aflossing zeer onwaarschijnlijk is of in de zeer verre toekomst zal plaatsvinden. Een entiteit kan bijvoorbeeld een financieel instrument uitgeven op grond waarvan zij verplicht is om eeuwigdurend jaarlijks betalingen te verrichten op basis van een vastgesteld rentepercentage van 8 procent over een vastgesteld nominaal of hoofdsombedrag van VE 1 000 (16). Ervan uitgaand dat acht procent overeenkomt met de marktrente bij uitgifte van het instrument, gaat de emittent een contractuele verplichting aan tot het verrichten van een reeks van toekomstige rentebetalingen die bij eerste opname een reële waarde (contante waarde) van VE 1 000 hebben. De houder en de emittent van het instrument hebben respectievelijk een financieel actief en een financiële verplichting.

TL7

Een contractueel recht op, of contractuele verplichting tot, de ontvangst, levering of ruil van financiële instrumenten is op zichzelf een financieel instrument. Een reeks van contractuele rechten of contractuele verplichtingen voldoet aan de definitie van een financieel instrument indien deze uiteindelijk zal leiden tot de ontvangst of betaling van geldmiddelen, of de verwerving of uitgifte van een eigenvermogensinstrument.

TL8

De mogelijkheid om een contractueel recht uit te oefenen of het vereiste om een contractuele verplichting na te komen kan absoluut vaststaan, maar kan ook afhankelijk zijn van het al dan niet plaatsvinden van een toekomstige gebeurtenis. Een financiële garantie is bijvoorbeeld een contractueel recht van de financier om geldmiddelen te ontvangen van de garantiegever, en een overeenkomstige contractuele verplichting van de garantiegever om de financier te betalen indien de leningnemer in gebreke blijft. Het contractuele recht en de contractuele verplichting bestaan door een transactie of gebeurtenis in het verleden (het aangaan van de garantie), ook al zijn de mogelijkheid van de financier om zijn recht uit te oefenen en het vereiste voor de garantiegever om zijn verplichting na te komen beide afhankelijk van een toekomstige gebeurtenis, namelijk het in gebreke blijven van de leningnemer. Een voorwaardelijk recht en een voorwaardelijke verplichting voldoen aan de definitie van een financieel actief en een financiële verplichting, ook al worden dergelijke activa en verplichtingen niet altijd in de jaarrekening opgenomen. Sommige van deze voorwaardelijke rechten en verplichtingen kunnen verzekeringscontracten zijn die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen.

TL9

Een leaseovereenkomst creëert doorgaans een recht van de lessor op ontvangst, en een verplichting van de lessee tot betaling, van een reeks van betalingen die in wezen annuïteitbetalingen zijn bestaande uit hoofdsom en rente ingevolge een leningovereenkomst. Bij een financiële lease verwerkt de lessor zijn leasevordering en niet het onderliggende actief zelf dat het voorwerp van de financiële lease uitmaakt. Een lessor beschouwt een financiële lease derhalve als een financieel instrument. Overeenkomstig IFRS 16 gaat een lessor bij een operationele lease niet over tot de opname van zijn recht om leasebetalingen te ontvangen. De lessor blijft het onderliggende actief zelf verwerken in plaats van krachtens het contract in de toekomst te ontvangen bedragen. Een lessor beschouwt een operationele lease derhalve niet als een financieel instrument, behalve wat betreft individuele bedragen die op enig moment verschuldigd en betaalbaar zijn door de lessee.

TL10

Materiële activa (zoals voorraden en materiële vaste activa), met een gebruiksrecht overeenstemmende activa en immateriële activa (zoals octrooien en handelsmerken) zijn geen financiële activa. Zeggenschap over dergelijke materiële activa, met een gebruiksrecht overeenstemmende activa en immateriële activa creëert de mogelijkheid om de ontvangst van geldmiddelen of een ander financieel actief te bewerkstelligen, maar geeft geen recht om geldmiddelen of een ander financieel actief te ontvangen.

TL11

Activa (zoals vooruitbetaalde lasten) waarvan het toekomstig economisch voordeel bestaat uit de ontvangst van goederen of afname van diensten, en niet zozeer het recht om geldmiddelen of een ander financieel actief te ontvangen, zijn geen financiële activa. Posten zoals uitgestelde opbrengsten en de meeste garantieverplichtingen zijn geen financiële verplichtingen, omdat de hiermee verbonden uitstroom van economische voordelen bestaat uit de levering van goederen en diensten in plaats van een contractuele verplichting om te betalen met geldmiddelen of een ander financieel actief.

TL12

Verplichtingen of activa die niet uit een contract voortvloeien, zoals winstbelastingen die ontstaan als gevolg van door overheden opgelegde wettelijke vereisten, zijn geen financiële verplichtingen of financiële activa. De administratieve verwerking van winstbelastingen wordt behandeld in IAS 12. Evenzo vloeien feitelijke verplichtingen, zoals gedefinieerd in IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa niet voort uit contracten en zijn zij geen financiële verplichtingen.

Eigenvermogensinstrumenten

TL13

Voorbeelden van eigenvermogensinstrumenten zijn non-puttable gewone aandelen, sommige puttable instrumenten (zie de alinea’s 16A en 16B), sommige instrumenten die voor de entiteit een verplichting met zich brengen om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren (zie de alinea’s 16C en 16D), sommige soorten preferente aandelen (zie de alinea’s TL 25 en TL26), en warrants of geschreven callopties die de houder ervan het recht geven in te schrijven op een vast aantal non-puttable gewone aandelen van de uitgevende entiteit, of deze te verwerven, in ruil voor een vast bedrag aan geldmiddelen of een ander financieel actief. Een verplichting van een entiteit om een vast aantal van haar eigenvermogensinstrumenten uit te geven of te verwerven in ruil voor een vast bedrag aan geldmiddelen of een ander financieel actief, is een eigenvermogensinstrument van de entiteit (behalve in de in alinea 22A bedoelde gevallen). Indien een dergelijk contract echter een verplichting voor de entiteit inhoudt tot betaling in de vorm van geldmiddelen of een ander financieel actief (en geen contract is dat overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigen vermogen wordt geclassificeerd), ontstaat er tevens een verplichting ter grootte van de contante waarde van het aflossingsbedrag (zie alinea TL27(a)). Een emittent van non-puttable gewone aandelen gaat een verplichting aan wanneer hij formeel voorbereidingen treft tot het doen van een uitkering en jegens de aandeelhouders juridisch verplicht wordt de uitkering te doen. Dit kan het geval zijn na de declaratie van dividend of indien de entiteit wordt geliquideerd en eventuele activa die overblijven nadat aan alle verplichtingen is voldaan, uitkeerbaar worden aan de aandeelhouders.

TL14

Een gekochte calloptie of een vergelijkbaar contract dat door een entiteit is verworven en dat het recht verschaft om, in ruil voor de levering van een vast bedrag in de vorm van geldmiddelen of een ander financieel actief, een vast aantal eigenvermogensinstrumenten van de entiteit opnieuw te verwerven, is geen financieel actief van de entiteit (behalve in de in alinea 22A bedoelde gevallen). De voor een dergelijk contract betaalde vergoeding wordt in mindering gebracht op het eigen vermogen.

De categorie instrumenten die bij alle andere categorieën is achtergesteld (alinea’s 16A(b) en 16C(b))

TL14A

Een van de in de alinea’s 16A en 16C beschreven kenmerken is dat het financiële instrument behoort tot de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën instrumenten is achtergesteld.

TL14B

Bij het bepalen of een instrument tot de achtergestelde categorie behoort, beoordeelt een entiteit de uit het instrument voortvloeiende aanspraak bij liquidatie alsof de entiteit wordt geliquideerd op de datum waarop zij het instrument classificeert. Een entiteit moet de classificatie herbeoordelen indien er zich een verandering in de desbetreffende omstandigheden voordoet. Indien de entiteit bijvoorbeeld een ander financieel instrument uitgeeft of aflost, kan dit van invloed zijn op de vraag of het instrument in kwestie deel uitmaakt van de categorie instrumenten die bij alle andere categorieën is achtergesteld.

TL14C

Een instrument dat een voorkeursrecht heeft bij liquidatie van de entiteit, is geen instrument dat recht geeft op een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit. Een instrument heeft bijvoorbeeld een voorkeursrecht bij liquidatie indien het de houder niet alleen recht geeft op een deel van de nettoactiva van de entiteit maar ook op een vast dividend bij liquidatie, en wanneer andere instrumenten van de achtergestelde categorie die op een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit recht geven, niet hetzelfde recht bij liquidatie hebben.

TL14D

Indien een entiteit slechts één categorie financiële instrumenten heeft, wordt deze categorie behandeld alsof zij bij alle andere categorieën is achtergesteld.

Verwachte totale kasstromen die gedurende de looptijd van het instrument aan het instrument zijn toe te rekenen (alinea 16A(e))

TL14E

De verwachte totale kasstromen die gedurende de looptijd van het instrument aan het instrument zijn toe te rekenen, moeten in aanzienlijke mate gebaseerd zijn op de winst of het verlies, de verandering in de opgenomen nettoactiva of de verandering in de reële waarde van de opgenomen en niet-opgenomen nettoactiva van de entiteit gedurende de looptijd van het instrument. De winst of het verlies en de verandering in de opgenomen nettoactiva moeten overeenkomstig de desbetreffende IFRSs worden gewaardeerd.

Transacties die een houder van een instrument in een andere hoedanigheid dan die van eigenaar van de entiteit aangaat (alinea’s 16A en 16C)

TL14F

De houder van een puttable financieel instrument of van een instrument dat voor de entiteit een verplichting met zich brengt om uitsluitend bij liquidatie een proportioneel deel van de nettoactiva van de entiteit aan een andere partij te leveren, mag transacties in een andere hoedanigheid dan die van eigenaar met de entiteit aangaan. Een houder van een instrument kan bijvoorbeeld ook een werknemer van de entiteit zijn. Bij de beoordeling of het instrument overeenkomstig alinea 16A of alinea 16C als eigen vermogen moet worden geclassificeerd, worden alleen de kasstromen en de contractuele bepalingen van het instrument in aanmerking genomen die betrekking hebben op de houder van het instrument in de hoedanigheid van eigenaar van de entiteit.

TL14G

Een voorbeeld is een commanditaire vennootschap met stille en beherende vennoten. Sommige beherende vennoten kunnen een garantie aan de entiteit verstrekken en daarvoor een vergoeding ontvangen. In een dergelijke situatie hebben de garantie en de daarmee samenhangende kasstromen betrekking op de houders van instrumenten in hun hoedanigheid van garantiegever en niet in hun hoedanigheid van eigenaar van de entiteit. Een dergelijke garantie en de daarmee samenhangende kasstromen zouden er derhalve niet toe leiden dat de beherende vennoten als achtergesteld bij de stille vennoten worden aangemerkt, en zouden bijgevolg buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling of de contractuele bepalingen van de instrumenten van de stille vennoten en die van de instrumenten van de beherende vennoten identiek zijn.

TL14H

Een ander voorbeeld is een winst- of verliesdelingsovereenkomst waarbij winst of verlies aan de houders van instrumenten wordt toegerekend op grond van de tijdens het lopende jaar en eerdere jaren verrichte diensten of gegenereerde zakelijke activiteiten. Dergelijke overeenkomsten zijn transacties met houders van instrumenten in hun hoedanigheid van niet-eigenaar en mogen niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de in alinea 16A of alinea 16C beschreven kenmerken. Winst- of verliesdelingsovereenkomsten waarbij winst of verlies aan houders van instrumenten wordt toegerekend op grond van het nominale bedrag van hun instrumenten in verhouding tot andere instrumenten die tot dezelfde categorie behoren, zijn echter transacties met de houders van instrumenten in hun hoedanigheid van eigenaar en moeten in aanmerking worden genomen wanneer de in alinea 16A of alinea 16C beschreven kenmerken worden beoordeeld.

TL14I

De kasstromen en de contractuele bepalingen van een transactie tussen de houder van een instrument (in de hoedanigheid van niet-eigenaar) en de uitgevende entiteit moeten vergelijkbaar zijn met die van een equivalente transactie die eventueel tussen een partij die geen instrumenten houdt en de uitgevende entiteit kan plaatsvinden.

Geen ander financieel instrument of contract met totale kasstromen dat als gevolg heeft dat het resterende rendement voor de houder van het instrument in aanzienlijke mate wordt vastgelegd of beperkt (alinea’s 16B en 16D)

TL14J

Een voorwaarde voor de classificatie als eigen vermogen van een financieel instrument dat anderszins aan de criteria van alinea 16A of alinea 16C voldoet, is dat de entiteit geen ander financieel instrument of contract heeft (a) waarvan de totale kasstromen in aanzienlijke mate zijn gebaseerd op de winst of het verlies, de verandering in de opgenomen nettoactiva of de verandering in de reële waarde van de opgenomen en niet-opgenomen nettoactiva van de entiteit, en (b) dat als gevolg heeft dat het resterende rendement in aanzienlijke mate wordt beperkt of vastgelegd. Wanneer de volgende instrumenten onder normale zakelijke voorwaarden met niet-verbonden partijen worden aangegaan, is het onwaarschijnlijk dat zij zullen verhinderen dat instrumenten die anderszins aan de criteria van alinea 16A of alinea 16C voldoen, als eigen vermogen worden geclassificeerd:

(a)

instrumenten waarvan de totale kasstromen in aanzienlijke mate op specifieke activa van de entiteit zijn gebaseerd;

(b)

instrumenten waarvan de totale kasstromen op een percentage van de opbrengsten zijn gebaseerd;

(c)

contracten die zijn bedoeld om individuele werknemers te belonen voor de diensten die zij aan de entiteit hebben verleend;

(d)

contracten die de betaling vereisen van een verwaarloosbaar percentage van de winst voor verleende diensten of geleverde goederen.

Afgeleide financiële instrumenten

TL15

Financiële instrumenten omvatten zowel primaire instrumenten (zoals vorderingen, schulden en eigenvermogensinstrumenten) als afgeleide financiële instrumenten (zoals financiële opties, futures en termijncontracten, renteswaps en valutaswaps). Afgeleide financiële instrumenten voldoen aan de definitie van een financieel instrument en vallen derhalve binnen het toepassingsgebied van deze standaard.

TL16

Met afgeleide financiële instrumenten worden rechten en verplichtingen gecreëerd waardoor een of meer financiële risico’s die inherent zijn aan het onderliggende primaire financiële instrument tussen de betrokken partijen worden overgedragen. Afgeleide financiële instrumenten geven bij creatie één partij een contractueel recht om financiële activa of financiële verplichtingen te ruilen met een andere partij, onder voorwaarden die potentieel voordelig zijn, of bij één partij leiden tot een contractuele verplichting tot ruil van financiële activa of financiële verplichtingen met een andere partij, onder voorwaarden die potentieel nadelig zijn. Derivaten resulteren echter veelal (17) niet in de overdracht van het onderliggende primaire financiële instrument bij het aangaan van het contract, en een dergelijke overdracht vindt niet noodzakelijkerwijs plaats op de vervaldatum van het contract. Sommige instrumenten houden zowel een recht als een verplichting tot ruil in. Omdat de contractuele bepalingen van de ruil bij het aangaan van het financiële instrument worden bepaald, kunnen deze bepalingen als gevolg van prijsveranderingen op financiële markten voordelig of nadelig uitvallen.

TL17

Een put- of een calloptie op financiële activa of financiële verplichtingen (d.w.z. andere financiële instrumenten dan de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit) geeft de houder het recht om toekomstige economische voordelen te verkrijgen die samenhangen met veranderingen van de reële waarde van het aan het contract ten grondslag liggende financiële instrument. Daar staat tegenover dat de schrijver van een optie een verplichting aangaat om potentiële toekomstige economische voordelen op te geven of potentiële verliezen op economische voordelen te dragen in verband met veranderingen van de reële waarde van de onderliggende financiële instrumenten. Het contractuele recht van de houder en de verplichting van de schrijver voldoen aan de definitie van respectievelijk een financieel actief en een financiële verplichting. Het aan een optiecontract ten grondslag liggende financiële instrument kan elk financieel actief zijn, inclusief aandelen in andere entiteiten en rentedragende instrumenten. De schrijver van een optie kan op grond van het optiecontract verplicht zijn een schuldbewijs uit te geven, in plaats van een financieel actief over te dragen, maar het aan de optie ten grondslag liggende instrument zou een financieel actief van de houder zijn indien de optie zou worden uitgeoefend. Het recht van de optiehouder om het financieel actief onder potentieel voordelige voorwaarden te ruilen, en de verplichting van de schrijver om het financieel actief onder potentieel nadelige voorwaarden te ruilen, staan los van het bij uitoefening van de optie te ruilen onderliggende financieel actief. De aard van het recht van de houder en van de verplichting van de schrijver worden niet beïnvloed door de kans dat de optie wordt uitgeoefend.

TL18

Een ander voorbeeld van een afgeleid financieel instrument is een over zes maanden af te wikkelen termijncontract waarbij één partij (de koper) toezegt VE 1 000 000 aan geldmiddelen te leveren in ruil voor vastrentende staatsobligaties met een nominale waarde van VE 1 000 000, en de andere partij (de verkoper) toezegt vastrentende staatsobligaties met een nominale waarde van VE 1 000 000 te leveren in ruil voor VE 1 000 000 aan geldmiddelen. Gedurende de zes maanden hebben beide partijen een contractueel recht en een contractuele verplichting om de financiële instrumenten te ruilen. Indien de marktwaarde van de staatsobligaties boven VE 1 000 000 uitstijgt, zijn de voorwaarden voordelig voor de koper en nadelig voor de verkoper. Indien de marktwaarde beneden VE 1 000 000 daalt, geldt het omgekeerde. De koper heeft een contractueel recht (een financieel actief) dat vergelijkbaar is met het recht bij een gehouden calloptie en een contractuele verplichting (een financiële verplichting) die vergelijkbaar is met een verplichting bij een geschreven putoptie. De verkoper heeft een contractueel recht (een financieel actief) dat vergelijkbaar is met het recht bij een gehouden putoptie en een contractuele verplichting (een financiële verplichting) die vergelijkbaar is met een verplichting bij een geschreven calloptie. Net als bij opties vormen deze contractuele rechten en verplichtingen financiële activa en financiële verplichtingen en staan zij los van de onderliggende financiële instrumenten (de uit te wisselen obligaties en geldmiddelen). Beide partijen bij een termijncontract hebben een verplichting om op het overeengekomen tijdstip te leveren, terwijl bij een optiecontract de uitwisseling slechts plaatsvindt indien de houder van de optie besluit deze uit te oefenen.

TL19

Vele andere soorten afgeleide instrumenten belichamen een recht of verplichting tot een toekomstige ruil, bijvoorbeeld rente- en valutaswaps, rentecaps, collars en floors, leningtoezeggingen, uitgiftegaranties zoals “note issuance facilities” en kredietbrieven. Een renteswapcontract kan worden beschouwd als een soort termijncontract waarbij de partijen overeenkomen in de toekomst een aantal ruiltransacties van geldmiddelen uit te voeren. Eén bedrag wordt berekend op basis van een variabele rente, het ander op basis van een vaste rente. Een andere variant op termijncontracten wordt gevormd door futurescontracten; de belangrijkste verschillen zijn de standaardisatie van de contracten en feit dat deze ter beurze worden verhandeld.

Contracten tot aankoop of verkoop van niet-financiële goederen (alinea’s 8 tot en met 10)

TL20

Contracten tot aankoop of verkoop van niet-financiële goederen voldoen niet aan de definitie van een financieel instrument, omdat het contractuele recht van één partij op ontvangst van een niet-financieel goed of afname van een niet-financiële dienst en de overeenkomstige verplichting van de andere partij geen huidig recht, respectievelijk huidige verplichting, vormt van een van beide partijen om een financieel actief te ontvangen, leveren of ruilen. Contracten waarbij de afwikkeling uitsluitend geschiedt door middel van ontvangst of levering van een niet-financieel goed (bv. een optie, futures of termijncontracten betreffende zilver) zijn bijvoorbeeld geen financiële instrumenten. Veel commoditycontracten behoren tot deze soort. Sommige van deze contracten zijn qua vorm gestandaardiseerd en worden op een georganiseerde markt verhandeld, min of meer op dezelfde wijze als sommige afgeleide financiële instrumenten. Een commodityfuturescontract kan bijvoorbeeld gemakkelijk voor geldmiddelen worden gekocht en verkocht omdat het ter beurze wordt genoteerd en verhandeld en vele malen van rechthebbende kan wisselen. De partijen die het contract kopen en verkopen, handelen echter feitelijk in de onderliggende commodity. De mogelijkheid om een commoditycontract voor geldmiddelen te kopen of verkopen, het gemak waarmee het kan worden gekocht en verkocht, en de mogelijkheid tot onderhandeling over de afwikkeling in geldmiddelen van de verplichting om de commodity te ontvangen of leveren, veranderen de aard van het contract niet op zodanig wezenlijke wijze dat er sprake is van een financieel instrument. Sommige contracten tot aankoop of verkoop van niet-financiële goederen die kunnen worden afgewikkeld op nettobasis of door financiële instrumenten te ruilen, of waarbij het niet-financiële goed op korte termijn in geldmiddelen is om te zetten, vallen binnen het toepassingsgebied van de standaard alsof zij financiële instrumenten waren (zie alinea 8).

TL21

Behalve wanneer vereist bij IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, resulteert een contract waarbij sprake is van ontvangst of levering van fysieke activa niet in een financieel actief van één partij en een financiële verplichting van de andere partij, tenzij een overeenkomstige betaling wordt uitgesteld tot na de datum waarop de fysieke activa worden overgedragen. Dit is het geval bij de aankoop of verkoop van goederen op handelskrediet.

TL22

Sommige contracten hebben commodity’s als onderliggende waarde, waarbij de afwikkeling niet geschiedt via de fysieke ontvangst of levering van een commodity. Zij voorzien in afwikkeling via geldbetalingen die worden bepaald op basis van een formule in het contract, en niet via betaling van vaste bedragen. Het hoofdsombedrag van een obligatie kan bijvoorbeeld worden berekend door de marktprijs van olie op de vervaldatum van de obligatie te vermenigvuldigen met een vaste hoeveelheid olie. De hoofdsom is gerelateerd aan een commodityprijs, maar wordt uitsluitend in geldmiddelen afgewikkeld. Een dergelijk contract vormt een financieel instrument.

TL23

De definitie van een financieel instrument omvat tevens contracten die, naast een financieel actief of een financiële verplichting, aanleiding geven tot een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting. Dergelijke financiële instrumenten bieden vaak één partij de mogelijkheid om een financieel actief te ruilen voor een niet-financieel actief. Een oliegerelateerde obligatie kan bijvoorbeeld de houder het recht geven op ontvangst van een reeks van vaste periodieke rentebetalingen en een vast geldbedrag op de vervaldatum, met de mogelijkheid om het hoofdsombedrag te ruilen voor een vaste hoeveelheid olie. De wenselijkheid om deze optie uit te oefenen zal van tijd tot tijd verschillen, afhankelijk van de reële waarde van olie ten opzichte van de aan de obligatie gekoppelde ruilverhouding tussen geldmiddelen en olie (de ruilprijs). De voornemens van de obligatiehouder betreffende de uitoefening van de optie zijn niet van invloed op de economische realiteit van de individuele activa. Het financieel actief van de houder en de financiële verplichting van de emittent maken de obligatie tot een financieel instrument, ongeacht de andere soorten activa en verplichtingen die ook worden gecreëerd.

TL24

[Verwijderd]

PRESENTATIE

Verplichtingen en eigen vermogen (alinea’s 15 tot en met 27)

Geen contractuele verplichting tot levering van geldmiddelen of een ander financieel actief (alinea’s 17 tot en met 20)

TL25

Er kunnen preferente aandelen worden uitgegeven met verschillende rechten. Om vast te stellen of een preferent aandeel een financiële verplichting of een eigenvermogensinstrument is, beoordeelt een emittent de specifieke aan het aandeel verbonden rechten om te bepalen of de wezenlijke kenmerken van het aandeel voldoen aan die van een financiële verplichting. Een preferent aandeel dat bijvoorbeeld voorziet in de aflossing op een bepaalde datum of afhankelijk van de keuze van de houder bevat een financiële verplichting, omdat de emittent een verplichting heeft om financiële activa aan de houder van het aandeel over te dragen. Deze verplichting gaat niet teniet indien de emittent, ondanks de contractuele plicht, niet in staat is aan de verplichting tot aflossing van een eigen preferent aandeel te voldoen, ongeacht of dit het gevolg is van een gebrek aan middelen, een wettelijke beperking of onvoldoende winst of reserves. Een optie van de emittent om de aandelen af te lossen in geldmiddelen voldoet niet aan de definitie van een financiële verplichting, omdat de emittent geen feitelijke verplichting heeft om financiële activa aan de aandeelhouders over te dragen. In dit geval vindt de aflossing van de aandelen uitsluitend plaats op initiatief van de emittent. Er kan echter een verplichting ontstaan wanneer de emittent van de aandelen zijn optie uitoefent, gewoonlijk door formeel de aandeelhouders op de hoogte te stellen van het voornemen om de aandelen af te lossen.

TL26

Indien de preferente aandelen niet-aflosbaar zijn, wordt de classificatie bepaald op basis van de overige aan de preferente aandelen verbonden rechten. De classificatie wordt gebaseerd op een beoordeling van de economische realiteit van de contractuele overeenkomsten en de definitie van een financiële verplichting en een eigenvermogensinstrument. Indien uitkeringen aan de houders van preferente aandelen, ongeacht of deze cumulatief of niet-cumulatief preferent zijn, op initiatief van de emittent plaatsvinden, zijn de aandelen eigenvermogensinstrumenten. De classificatie van een preferent aandeel als eigenvermogensinstrument of financiële verplichting wordt niet beïnvloed door bijvoorbeeld:

(a)

een verleden waarin frequent uitkeringen zijn gedaan;

(b)

een voornemen om in de toekomst uitkeringen te doen;

(c)

de mogelijk negatieve gevolgen voor de prijs van gewone aandelen van de emittent indien de uitkeringen niet worden gedaan (vanwege beperkingen ten aanzien van dividendbetalingen op de gewone aandelen indien er op preferente aandelen geen dividend wordt uitgekeerd);

(d)

de omvang van de reserves van de emittent;

(e)

de verwachtingen van een emittent ten aanzien van de winst of het verlies over de periode; dan wel

(f)

de mogelijkheid van de emittent om al dan niet het winst- of verliesbedrag over de periode te beïnvloeden.

Afwikkeling in eigenvermogensinstrumenten van de entiteit (alinea’s 21 tot en met 24)

TL27

De volgende voorbeelden laten zien hoe verschillende soorten contracten betreffende de eigenvermogensinstrumenten van een entiteit moeten worden geclassificeerd:

(a)

Een contract dat door de entiteit wordt afgewikkeld door de ontvangst of levering van een vast aantal eigen aandelen zonder dat daar een vergoeding in de toekomst tegenover staat, of door ruil van een vast aantal eigen aandelen voor een vast geldbedrag of een ander financieel actief, is een eigenvermogensinstrument (behalve in de in alinea 22A bedoelde gevallen). Elke ontvangen of betaalde vergoeding voor een dergelijk contract wordt derhalve direct ten gunste of ten laste van het eigen vermogen gebracht. Een voorbeeld is een uitgegeven aandelenoptie die de tegenpartij het recht geeft om voor een vast geldbedrag een vast aantal aandelen van de entiteit te kopen. Indien het contract de entiteit echter verplicht om de eigen aandelen op een vaste of bepaalbare datum in te kopen (terug te kopen) voor geldmiddelen of een ander financieel actief, of indien een dergelijke inkoop direct opeisbaar is, neemt de entiteit ook een financiële verplichting op voor de contante waarde van het inkoopbedrag (met uitzondering van instrumenten die alle kenmerken hebben en voldoen aan de voorwaarden die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D zijn beschreven). Een voorbeeld is de verplichting van een entiteit op grond van een termijncontract om een vast aantal eigen aandelen in te kopen voor een vast geldbedrag.

(b)

De verplichting van een entiteit om eigen aandelen in te kopen voor geldmiddelen geeft aanleiding tot een financiële verplichting ter grootte van de contante waarde van het inkoopbedrag, zelfs als het aantal aandelen dat de entiteit moet inkopen niet vast is, of indien de verplichting afhankelijk is van de uitoefening door de tegenpartij van haar recht tot inwisseling (behalve in de in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D bedoelde gevallen). Een voorbeeld van een voorwaardelijke verplichting is een uitgegeven optie op grond waarvan de entiteit verplicht is eigen aandelen in te kopen voor geldmiddelen indien de tegenpartij de optie uitoefent.

(c)

Een contract dat in geldmiddelen of een ander financieel actief zal worden afgewikkeld, is een financieel actief of een financiële verplichting, zelfs indien het te ontvangen of te leveren geldbedrag of andere financiële actief gebaseerd is op veranderingen in de marktprijs van de eigen aandelen van de entiteit (behalve in de in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D bedoelde gevallen). Een voorbeeld hiervan is een op nettobasis in geldmiddelen afgewikkelde aandelenoptie.

(d)

Een contract dat in een variabel aantal eigen aandelen van de entiteit zal worden afgewikkeld waarvan de waarde gelijk is aan een vast bedrag of een bedrag dat is gebaseerd op veranderingen in de onderliggende variabele (bv. een commodityprijs) is een financieel actief of een financiële verplichting. Een voorbeeld hiervan is een geschreven optie om goud te kopen die bij eventuele uitoefening op nettobasis door de entiteit wordt afgewikkeld in eigenvermogensinstrumenten van de entiteit, waarbij het aantal geleverde eigenvermogensinstrumenten gelijk is aan de waarde van het optiecontract. Een dergelijk contract is zelfs een financieel actief of een financiële verplichting indien de onderliggende variabele de prijs is van de eigen aandelen van de entiteit in plaats van goud. Evenzo is een contract dat in een vast aantal eigen aandelen van de entiteit zal worden afgewikkeld, maar waarbij de aan die aandelen verbonden rechten zo uiteenlopen dat de afwikkelingswaarde gelijk is aan een vast bedrag of een op veranderingen van een onderliggende variabele gebaseerd bedrag, een financieel actief of een financiële verplichting.

Voorzieningen voor voorwaardelijke afwikkeling (alinea 25)

TL28

Alinea 25 schrijft voor dat de voorziening voor voorwaardelijke afwikkeling niet van invloed is op de classificatie van een financieel instrument indien een deel van een voorziening voor voorwaardelijke afwikkeling die afwikkeling in geldmiddelen of een ander financieel actief (of op een andere wijze die ertoe zou leiden dat het instrument een financiële verplichting is) zou kunnen voorschrijven geen materiële betekenis heeft. Een contract dat afwikkeling in geldmiddelen of een variabel aantal eigen aandelen van de entiteit alleen voorschrijft wanneer zich een uiterst zeldzame, ongebruikelijke en onwaarschijnlijke gebeurtenis voordoet, is derhalve een eigenvermogensinstrument. Bovendien kan de afwikkeling in een vast aantal van de eigen aandelen van een entiteit contractueel zijn uitgesloten in omstandigheden waarover de entiteit geen controle heeft. Indien er echter geen reële mogelijkheid is dat deze gebeurtenissen zich zullen voordoen, is classificatie als eigenvermogensinstrument vereist.

Verwerkingswijze in de geconsolideerde jaarrekening

TL29

Een entiteit presenteert belangen zonder zeggenschap – d.w.z. de belangen van derden in het eigen vermogen en het nettoresultaat van haar dochterondernemingen – in de geconsolideerde jaarrekening in overeenstemming met IAS 1 en IFRS 10. Bij de classificatie van een financieel instrument (of een component daarvan) in de geconsolideerde jaarrekening beoordeelt een entiteit alle tussen de groepsondernemingen en de houders van het instrument overeengekomen voorwaarden om te bepalen of de groep als geheel met betrekking tot het instrument een verplichting heeft tot levering van geldmiddelen of een ander financieel actief, of tot een afwikkeling van het instrument die resulteert in classificatie als een verplichting. Indien een tot een groep behorende dochteronderneming een financieel instrument uitgeeft, en een moedermaatschappij of een andere groepsentiteit direct met de houders van het instrument aanvullende bepalingen overeenkomt (bv. een garantie), kan de groep mogelijk niet beslissen over uitkeringen of aflossing. Hoewel het passend kan zijn dat de dochteronderneming het instrument in de eigen jaarrekening classificeert zonder rekening te houden met deze aanvullende bepalingen, worden de gevolgen van andere afspraken tussen groepsondernemingen en de houders van het instrument beoordeeld om te bewerkstelligen dat de geconsolideerde jaarrekening de door de groep als geheel aangegane contracten en transacties weergeeft. Voor zover er van een dergelijke verplichting of afwikkelingsbepaling sprake is, wordt het instrument (of de component daarvan waarvoor de verplichting geldt) geclassificeerd als een financiële verplichting in de geconsolideerde jaarrekening.

TL29A

Sommige soorten instrumenten die een contractuele verplichting voor de entiteit met zich brengen, worden overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten geclassificeerd. De classificatie in overeenstemming met deze alinea’s vormt een uitzondering op de beginselen die anderszins in deze standaard voor de classificatie van een instrument worden toegepast. Deze uitzondering geldt niet voor de classificatie van belangen zonder zeggenschap in de geconsolideerde jaarrekening. Instrumenten die belangen zonder zeggenschap zijn en die overeenkomstig ofwel de alinea’s 16A en 16B, ofwel de alinea’s 16C en 16D in de enkelvoudige jaarrekening als eigenvermogensinstrumenten worden geclassificeerd, worden in de geconsolideerde jaarrekening van de groep daarom als verplichtingen geclassificeerd.

Samengestelde financiële instrumenten (alinea’s 28 tot en met 32)

TL30

Alinea 28 geldt alleen voor emittenten van niet-afgeleide samengestelde financiële instrumenten. In alinea 28 wordt niet ingegaan op samengestelde financiële instrumenten vanuit het perspectief van de houder ervan. IFRS 9 behandelt de classificatie en waardering van financiële activa die samengestelde financiële instrumenten zijn vanuit het perspectief van de houder ervan.

TL31

Een veel voorkomende vorm van een samengesteld financieel instrument is een schuldbewijs met een daarin besloten conversieoptie, zoals een obligatie die in gewone aandelen van de emittent kan worden geconverteerd, zonder andere kenmerken van een in een contract besloten derivaat. De emittent van een dergelijk financieel instrument is op grond van alinea 28 verplicht om de vreemdvermogenscomponent en de eigenvermogenscomponent afzonderlijk in het overzicht van de financiële positie te presenteren, en wel als volgt:

(a)

De verplichting van de emittent om periodiek rente te betalen en af te lossen is een financiële verplichting die bestaat zolang het instrument niet is geconverteerd. De reële waarde van de vreemdvermogenscomponent is bij de eerste opname gelijk aan de contante waarde van de contractueel bepaalde reeks van toekomstige kasstromen, gedisconteerd tegen de marktrente op dat moment voor instrumenten met een vergelijkbare kredietstatus en die in wezen dezelfde kasstromen opleveren, tegen dezelfde voorwaarden, maar zonder de conversieoptie.

(b)

Het eigenvermogensinstrument is een in het contract besloten optie om de verplichting te converteren naar eigenvermogensinstrumenten van de emittent. Deze optie heeft bij eerste opname een waarde, zelfs als ze “out of the money” is.

TL32

Bij de conversie van een converteerbaar instrument op de vervaldag boekt de entiteit de vreemdvermogenscomponent over naar het eigen vermogen. De oorspronkelijke eigenvermogenscomponent blijft eigen vermogen (hoewel deze wel binnen het eigen vermogen geherclassificeerd kan worden). Er wordt bij conversie op de vervaldag geen winst of verlies geboekt.

TL33

Indien een entiteit een converteerbaar instrument vóór de vervaldatum door een vervroegde aflossing of terugkoop tenietdoet, waarbij de oorspronkelijke conversierechten onveranderd blijven, rekent de entiteit de betaalde vergoeding en eventuele betaalde transactiekosten in verband met terugkoop of aflossing toe aan de vreemdvermogens- en de eigenvermogenscomponent van het instrument op de datum van de transactie. De methode die wordt gebruikt om de betaalde vergoeding en de transactiekosten toe te rekenen aan de afzonderlijke componenten komt overeen met de methode die, in overeenstemming met de alinea’s 28 tot en met 32, is gebruikt bij de oorspronkelijke toerekening van de bij uitgifte van het converteerbare instrument ontvangen opbrengst aan de afzonderlijke componenten.

TL34

Zodra de toerekening van de vergoeding heeft plaatsgevonden, worden eventuele hieruit voortvloeiende winsten of verliezen als volgt verwerkt in overeenstemming met de verslaggevingsprincipes die op de desbetreffende component van toepassing zijn:

(a)

het winst- of verliesbedrag dat betrekking heeft op de vreemdvermogenscomponent wordt in winst of verlies opgenomen; en

(b)

de vergoeding die betrekking heeft op de eigenvermogenscomponent wordt in het eigen vermogen verwerkt.

TL35

Een entiteit mag de voorwaarden van een converteerbaar instrument aanpassen ter bevordering van vervroegde conversie, bijvoorbeeld door een gunstigere conversieverhouding aan te bieden of door een aanvullende vergoeding te betalen als de conversie vóór een bepaalde datum plaatsvindt. Het verschil, per de datum waarop de voorwaarden worden aangepast, tussen de reële waarde van de vergoeding die de houder bij conversie van het instrument op grond van de nieuwe voorwaarden ontvangt en de reële waarde van de vergoeding die de houder volgens de oorspronkelijke voorwaarden zou hebben ontvangen, wordt als een verlies in winst of verlies opgenomen.

Ingekochte eigen aandelen (alinea’s 33 en 34)

TL36

De eigenvermogensinstrumenten van een entiteit worden niet opgenomen als een financieel actief, ongeacht de reden waarom ze worden ingekocht. Een entiteit die haar eigenvermogensinstrumenten inkoopt is op grond van alinea 33 verplicht deze eigenvermogensinstrumenten in mindering te brengen op het eigen vermogen (zie echter ook alinea 33A). Bij een entiteit die echter namens derden eigen aandelen houdt (bijvoorbeeld een financiële instelling die namens een cliënt eigen aandelen houdt), is er sprake van transacties met een tussenpersoon. In dergelijke gevallen worden deze aandelen niet in het overzicht van de financiële positie van de entiteit opgenomen.

Rente, dividenden, verliezen en winsten (alinea’s 35 tot en met 41)

TL37

Het volgende voorbeeld laat zien hoe alinea 35 op een samengesteld financieel instrument wordt toegepast. Er wordt uitgegaan van een niet-cumulatief preferent aandeel dat binnen een periode van vijf jaar verplicht aflosbaar is in geldmiddelen; de entiteit beslist over de betaling van dividenden vóór de aflossingsdatum. Een dergelijk instrument is een samengesteld financieel instrument, waarvan de vreemdvermogenscomponent gelijk is aan de contante waarde van het aflossingsbedrag. De oprenting van deze component wordt als rentelast in winst of verlies opgenomen. Eventueel betaalde dividenden hebben betrekking op de eigenvermogenscomponent en worden derhalve als winstuitkering verwerkt. Een vergelijkbare behandeling zou worden toegepast indien de aflossing niet verplicht was maar ter keuze was van de houder, of indien het aandeel verplicht moest worden geconverteerd naar een variabel aantal gewone aandelen waarvan de waarde gelijk is aan een vast bedrag of een bedrag dat is gebaseerd op veranderingen in de onderliggende variabele (bv. een commodity). Indien het aflossingsbedrag echter wordt verhoogd met onbetaalde dividenden, is het gehele instrument een verplichting. In dergelijke gevallen worden eventuele dividenden geclassificeerd als rentelast.

Saldering van een financieel actief en een financiële verplichting (alinea’s 42 tot en met 50)

TL38

[Verwijderd]

Criterium dat een entiteit “een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen” (alinea 42(a))

TL38A

Een recht tot saldering kan doorlopend bestaan of van een toekomstige gebeurtenis afhankelijk zijn (het recht kan bijvoorbeeld pas ontstaan of uitoefenbaar zijn bij het plaatsvinden van een toekomstige gebeurtenis, zoals wanbetaling, insolventie of faillissement van een van de tegenpartijen). Zelfs als het recht tot saldering niet van een toekomstige gebeurtenis afhankelijk is, kan het toch alleen in rechte afdwingbaar zijn in het kader van de normale bedrijfsuitoefening, dan wel in geval van wanbetaling of in geval van insolventie of faillissement van een of alle tegenpartijen.

TL38B

Om aan het criterium van alinea 42(a) te voldoen, moet een entiteit doorlopend een in rechte afdwingbaar recht tot saldering hebben. Dit betekent dat het recht tot saldering:

(a)

in geen geval afhankelijk mag zijn van een toekomstige gebeurtenis; en

(b)

onder alle volgende omstandigheden in rechte afdwingbaar moet zijn:

(i)

in het kader van de normale bedrijfsuitoefening;

(ii)

in geval van wanbetaling; en

(iii)

in geval van insolventie of faillissement

van de entiteit en van alle tegenpartijen.

TL38C

De aard en de omvang van het recht tot saldering, met inbegrip van de eventueel aan de uitoefening ervan verbonden voorwaarden en het voortbestaan ervan in geval van wanbetaling of in geval van insolventie of faillissement, kunnen van rechtsgebied tot rechtsgebied verschillen. Er mag bijgevolg niet worden aangenomen dat het recht tot saldering automatisch ook buiten het kader van de normale bedrijfsuitoefening bestaat. Zo kan de faillissements- of insolventiewetgeving van een rechtsgebied onder sommige omstandigheden het recht tot saldering in geval van faillissement of insolventie verbieden of beperken.

TL38D

De op de relaties tussen de partijen toepasselijke wetgeving (bv. contractuele bepalingen, het contractenrecht of de op de partijen toepasselijke wanbetalings-, insolventie- of faillissementswetgeving) moet in beschouwing worden genomen om te bepalen of het recht tot saldering in het kader van de normale bedrijfsuitoefening, in geval van wanbetaling en in geval van insolventie of faillissement van de entiteit en van alle tegenpartijen afdwingbaar is (zoals gespecificeerd in alinea TL38B(b)).

Criterium dat een entiteit “voornemens is om de verplichting op nettobasis af te wikkelen of om de vordering te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld” (alinea 42(b))

TL38E

Om aan het criterium van alinea 42(b) te voldoen, moet een entiteit voornemens zijn om de verplichting op nettobasis af te wikkelen of om de vordering te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld. Hoewel de entiteit het recht kan hebben om de verplichting op nettobasis af te wikkelen, kan zij er nog steeds voor kiezen de vordering niet op hetzelfde moment te realiseren dat de verplichting wordt afgewikkeld.

TL38F

Indien een entiteit bedragen op zodanige wijze kan afwikkelen dat het resultaat in wezen gelijk is aan nettoafwikkeling, dan voldoet de entiteit aan het nettoafwikkelingscriterium van alinea 42(b). Dit doet zich voor als en alleen als het brutoafwikkelingsmechanisme kenmerken heeft die het krediet- en liquiditeitsrisico volledig wegnemen of in een insignificant krediet- en liquiditeitsrisico resulteren, en die ertoe leiden dat vorderingen en schulden in het kader van één afwikkelingsproces of -cyclus worden verwerkt. Zo zou een brutoafwikkelingssysteem dat alle onderstaande kenmerken heeft, aan het nettoafwikkelingscriterium van alinea 42(b) voldoen:

(a)

voor saldering in aanmerking komende financiële activa en financiële verplichtingen worden op hetzelfde tijdstip voor verwerking aangeboden;

(b)

als de financiële activa en financiële verplichtingen eenmaal voor verwerking zijn aangeboden, zijn de partijen ertoe gehouden de afwikkelingsverplichting na te komen;

(c)

er is geen kans dat de kasstromen die uit de activa en verplichtingen voortvloeien, zullen veranderen nadat deze activa en verplichtingen voor verwerking zijn aangeboden (tenzij de verwerking mislukt – zie (d) hierna);

(d)

door zekerheden in de vorm van effecten gedekte activa en verplichtingen worden afgewikkeld via een effectenoverdrachtsysteem of vergelijkbaar systeem (bv. levering tegen betaling), zodat als de effectenoverdracht mislukt, ook de verwerking van de gerelateerde vordering of schuld waarvoor de effecten als zekerheid fungeren, mislukt (en omgekeerd);

(e)

transacties die mislukken zoals onder (d) is beschreven, worden opnieuw voor verwerking aangeboden totdat zij zijn afgewikkeld;

(f)

de afwikkeling vindt plaats via dezelfde afwikkelingsinstelling (bv. een afwikkelingsbank, een centrale bank of een centrale effectenbewaarinstelling); en

(g)

er is voorzien in een intradaykredietfaciliteit die voldoende rekening-courantkredieten verstrekt om ervoor te zorgen dat de verwerking van de betalingen voor elk van de partijen op de afwikkelingsdatum plaatsvindt, en het is vrijwel zeker dat de intradaykredietfaciliteit elk beroep dat erop wordt gedaan, zal honoreren.

TL39

De standaard bevat geen specifieke behandeling voor zogenaamde “synthetische instrumenten”. Een synthetisch instrument is een groep van afzonderlijke financiële instrumenten die worden verworven en aangehouden om de kenmerken van een ander instrument na te bootsen. Een voorbeeld hiervan is een langlopende schuld met een variabele rente in combinatie met een renteswap waarbij variabele rentebetalingen worden ontvangen in ruil voor vaste rentebetalingen, feitelijk resulterend in een langlopende schuld met een vaste rente. Ieder van de individuele financiële instrumenten die samen een “synthetisch instrument” vormen, is een contractueel recht of contractuele verplichting met eigen voorwaarden en ieder individueel instrument kan afzonderlijk worden overgedragen of afgewikkeld. Elk financieel instrument is onderhevig aan risico’s die kunnen verschillen van de risico’s waaraan andere financiële instrumenten zijn blootgesteld. Als één financieel instrument in een “synthetisch instrument” een actief is en een ander een verplichting, dan worden deze derhalve niet gesaldeerd en op nettobasis in het overzicht van de financiële positie van een entiteit gepresenteerd, tenzij ze voldoen aan de criteria voor saldering in alinea 42.

TL40

[Verwijderd]

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 33

Winst per aandeel

DOEL

1

Het doel van deze standaard is grondslagen voor te schrijven voor de bepaling en de presentatie van de winst per aandeel, zodat het eenvoudiger wordt om vergelijkingen te maken van de financiële prestaties tussen verschillende entiteiten in dezelfde verslagperiode, en tussen de financiële prestaties van dezelfde entiteit over verschillende verslagperioden. Hoewel de informatiewaarde van de winst per aandeel beperkingen heeft vanwege de verschillende grondslagen voor financiële verslaggeving die gehanteerd kunnen worden om de “winst” te bepalen, zorgt een op consistente wijze vastgestelde noemer voor een betere financiële verslaggeving. Deze standaard richt zich specifiek op de noemer in de berekening van de winst per aandeel.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast op:

(a)

de enkelvoudige jaarrekening van een entiteit:

(i)

waarvan de gewone aandelen of potentiële gewone aandelen worden verhandeld op een markt die toegankelijk is voor het publiek (een binnen- of buitenlandse effectenmarkt, dan wel een niet-officiële effectenbeurs, met inbegrip van lokale en regionale markten); of

(ii)

die haar jaarrekening heeft ingediend, of bezig is haar jaarrekening in te dienen, bij een beurstoezichthouder of een andere toezichthoudende instantie met het oog op de uitgifte van gewone aandelen op een voor het publiek toegankelijke markt; en

(b)

de geconsolideerde jaarrekening van een groep met een moedermaatschappij:

(i)

waarvan de gewone aandelen of potentiële gewone aandelen worden verhandeld op een markt die toegankelijk is voor het publiek (een binnen- of buitenlandse effectenmarkt, dan wel een niet-officiële effectenbeurs, met inbegrip van lokale en regionale markten); of

(ii)

die haar jaarrekening heeft ingediend, of bezig is haar jaarrekening in te dienen, bij een beurstoezichthouder of een andere toezichthoudende instantie met het oog op de uitgifte van gewone aandelen op een voor het publiek toegankelijke markt.

3

Een entiteit die de winst per aandeel vermeldt, moet de winst per aandeel berekenen en vermelden volgens deze standaard.

4

Indien een entiteit zowel de geconsolideerde jaarrekening als de enkelvoudige jaarrekening in overeenstemming met respectievelijk IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening en IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening presenteert, hoeft de informatie die door deze standaard wordt voorgeschreven alleen te worden gepresenteerd op basis van de geconsolideerde informatie. Een entiteit die ervoor gekozen heeft de winst per aandeel te vermelden op basis van de enkelvoudige jaarrekening, moet dergelijke informatie over de winst per aandeel alleen in haar overzicht van het totaalresultaat vermelden. Een entiteit mag dergelijke informatie over de winst per aandeel niet in de geconsolideerde jaarrekening vermelden.

4A

Als een entiteit posten van winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert zoals beschreven in alinea 10A van IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2011), dan moet ze de winst per aandeel alleen in dat afzonderlijke overzicht presenteren.

DEFINITIES

5

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Winstverhoging is een toename van de winst per aandeel of een afname van het verlies per aandeel voortvloeiend uit de veronderstelling dat converteerbare instrumenten worden geconverteerd, opties of warrants worden uitgeoefend of gewone aandelen worden uitgegeven indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

 

Een overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte is een overeenkomst om aandelen uit te geven wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

 

Voorwaardelijk uit te geven gewone aandelen zijn gewone aandelen die tegen een gering geldbedrag of zonder geldbedrag of een andere tegenprestatie zijn uit te geven indien wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden in een overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte.

 

Verwatering is een afname van de winst per aandeel of een toename van het verlies per aandeel voortvloeiend uit de veronderstelling dat converteerbare instrumenten worden geconverteerd, opties of warrants worden uitgeoefend of gewone aandelen worden uitgegeven indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

 

Opties, warrants en equivalenten daarvan zijn financiële instrumenten die de houder ervan het recht verschaffen om gewone aandelen te kopen.

 

Een gewoon aandeel is een eigenvermogensinstrument dat achtergesteld is bij alle andere categorieën van eigenvermogensinstrumenten.

 

Een potentieel gewoon aandeel is een financieel instrument of ander contract dat de houder ervan het recht op gewone aandelen kan verschaffen.

 

Putopties op gewone aandelen zijn contracten die de houder het recht geven om gedurende een bepaalde periode gewone aandelen te verkopen tegen een vastgestelde prijs.

6

Gewone aandelen delen slechts in de winst over de periode nadat andere soorten aandelen, zoals preferente aandelen, in de winst hebben gedeeld. Een entiteit kan over meer dan één categorie van gewone aandelen beschikken. Aan gewone aandelen van eenzelfde categorie zijn gelijke dividendrechten verbonden.

7

Voorbeelden van potentiële gewone aandelen zijn:

(a)

financiële verplichtingen of eigenvermogensinstrumenten, met inbegrip van preferente aandelen, die converteerbaar zijn in gewone aandelen;

(b)

opties en warrants;

(c)

aandelen die zouden worden uitgegeven nadat is voldaan aan voorwaarden die voortvloeien uit contractuele overeenkomsten, zoals de aankoop van een bedrijf of van andere activa.

8

Tenzij anders vermeld, worden de in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie gedefinieerde termen in deze standaard gebruikt met de in alinea 11 van IAS 32 omschreven betekenissen. IAS 32 bevat een definitie van financieel instrument, financieel actief, financiële verplichting en eigenvermogensinstrument, en verschaft leidraden voor de toepassing van deze definities. IFRS 13 Waardering tegen reële waarde definieert reële waarde en zet de vereisten voor de toepassing van die definitie uiteen.

WAARDERING

Gewone winst per aandeel

9

Een entiteit moet de gewone winst per aandeel berekenen op basis van de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij en, indien van toepassing, op basis van de winst uit voorgezette bedrijfsactiviteiten die of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten dat aan deze aandeelhouders kan worden toegerekend.

10

De gewone winst per aandeel moet worden berekend door de winst die of het verlies dat aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij kan worden toegerekend (de teller) te delen door het gewogen gemiddelde van het aantal uitstaande gewone aandelen (de noemer) gedurende de periode.

11

Het doel van de informatie over de gewone winst per aandeel is een maatstaf te verschaffen van het belang van ieder gewoon aandeel van een moedermaatschappij in de financiële prestaties van de entiteit gedurende de verslagperiode.

Winst

12

Voor de berekening van de gewone winst per aandeel zijn de bedragen die aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij kunnen worden toegerekend met betrekking tot:

(a)

de winst uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, en

(b)

de winst die of het verlies dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend,

de bedragen die onder (a) en (b) zijn bedoeld, aangepast voor de bedragen na belasting in verband met preferente dividenden, de verschillen die ontstaan bij de afwikkeling van preferente aandelen, en andere soortgelijke effecten van preferente aandelen die als eigen vermogen zijn geclassificeerd.

13

Alle baten en lasten die in een periode worden opgenomen en die toerekenbaar zijn aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij, met inbegrip van belastinglasten en dividenden op preferente aandelen die als verplichting zijn ingedeeld, worden opgenomen in de bepaling van de winst over de periode die, of het verlies over de periode dat, aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij kan worden toegerekend (zie IAS 1).

14

Het bedrag na belastingen dat voor de preferente dividenden in mindering wordt gebracht op de winst of het verlies is:

(a)

het bedrag na belastingen van elk preferent dividend op niet-cumulatief preferente aandelen gedeclareerd over de periode; en

(b)

het bedrag na belastingen van het benodigde preferente dividend op cumulatief preferente aandelen over de periode, ongeacht of het dividend is gedeclareerd. Het bedrag aan preferent dividend over de periode is exclusief het eventuele preferente dividend op cumulatief preferente aandelen dat is betaald of gedeclareerd gedurende de huidige periode en betrekking heeft op voorgaande verslagperioden.

15

Preferente aandelen met in aanvang een gering dividend ter compensatie van een entiteit die preferente aandelen verkoopt met disagio, of preferente aandelen die in latere perioden een dividend opleveren dat boven de marktwaarde ligt ter compensatie van beleggers die preferente aandelen met agio kopen, worden soms aangeduid als preferente aandelen met een stijgend rendement (“increasing rate preference shares”). Eventueel initieel disagio of agio bij uitgifte van preferente aandelen met een stijgend rendement wordt ten laste of ten gunste gebracht van ingehouden winsten met behulp van de effectieverentemethode en bij de berekening van de winst per aandeel behandeld als preferent dividend.

16

Preferente aandelen kunnen worden ingekocht uit hoofde van een aanbod tot inkoop door de entiteit aan de houders. Het positieve verschil tussen de reële waarde van de aan de houders van preferente aandelen betaalde vergoeding en de boekwaarde van de preferente aandelen, houdt voor de houders van preferente aandelen een opbrengst in, en voor de entiteit een last die ten laste van de ingehouden winsten wordt gebracht. Dit bedrag wordt in mindering gebracht bij de berekening van de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij.

17

Een entiteit kan tot vervroegde conversie van converteerbare preferente aandelen aanzetten door de oorspronkelijke conversievoorwaarden in gunstige zin te wijzigen of door betaling van een additionele vergoeding. Het positieve verschil tussen enerzijds de reële waarde van de gewone aandelen of de betaalde vergoeding en anderzijds de reële waarde van de uit te geven gewone aandelen op basis van de oorspronkelijke conversievoorwaarden vormt voor preferente aandeelhouders een opbrengst, en wordt in mindering gebracht bij de berekening van de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij.

18

Een eventueel positief verschil tussen de boekwaarde van de preferente aandelen en de reële waarde van de betaalde vergoeding om deze af te wikkelen, wordt opgeteld bij de berekening van de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij.

Aandelen

19

Voor de berekening van de gewone winst per aandeel wordt onder het aantal gewone aandelen verstaan het gewogen gemiddeld aantal uitstaande gewone aandelen gedurende de periode.

20

Het gebruik van het gewogen gemiddeld aantal uitstaande gewone aandelen gedurende de periode impliceert dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat het bedrag van het eigen vermogen tijdens de periode varieerde als gevolg van een op enig moment hoger of lager aantal uitstaande aandelen. Het gewogen gemiddeld aantal uitstaande gewone aandelen tijdens de periode is het aantal uitstaande gewone aandelen aan het begin van de periode, gecorrigeerd voor het aantal gewone aandelen dat tijdens de periode is teruggekocht of uitgegeven, vermenigvuldigd met een tijdfactor. De tijdfactor is het aantal dagen dat de aandelen uitstaan in verhouding tot het totale aantal dagen in de periode. In veel gevallen is een redelijke benadering van het gewogen gemiddelde voldoende.

21

Aandelen worden meestal opgenomen in het gewogen gemiddeld aantal aandelen vanaf het moment waarop de tegenprestatie opeisbaar is (in principe het moment van uitgifte), bijvoorbeeld:

(a)

gewone aandelen die in ruil voor geldmiddelen worden uitgegeven, worden opgenomen op het moment dat het geldbedrag opeisbaar is;

(b)

gewone aandelen die zijn uitgegeven bij de vrijwillige herbelegging van dividenden in gewone of preferente aandelen, worden opgenomen wanneer dividenden herbelegd worden;

(c)

gewone aandelen die zijn uitgegeven als gevolg van de conversie van schuldbewijzen in gewone aandelen, worden opgenomen vanaf het moment waarop er geen rente meer wordt opgebouwd;

(d)

gewone aandelen die zijn uitgegeven ter vervanging van de rente op of de hoofdsom van andere financiële instrumenten, worden opgenomen vanaf de datum waarop er geen rente meer verschuldigd is;

(e)

gewone aandelen die zijn uitgegeven in ruil voor de afwikkeling van een verplichting van de entiteit worden opgenomen vanaf de afwikkelingsdatum;

(f)

gewone aandelen die zijn uitgegeven als tegenprestatie voor de verwerving van een ander actief dan geldmiddelen, worden opgenomen vanaf de datum waarop het actief wordt opgenomen; en

(g)

gewone aandelen die zijn uitgegeven als tegenprestatie voor dienstverlening aan de entiteit worden opgenomen op het moment dat de diensten worden verleend.

Het tijdstip waarop de gewone aandelen worden opgenomen, wordt bepaald door de voorwaarden die aan hun uitgifte zijn verbonden. Voor alle overeenkomsten die verband houden met de uitgifte wordt de economische realiteit in aanmerking genomen.

22

Gewone aandelen die zijn uitgegeven als deel van de in een bedrijfscombinatie overgedragen vergoeding worden opgenomen in het gewogen gemiddelde aantal aandelen vanaf de overnamedatum. De reden hiervoor is dat de overnemende partij de winsten en verliezen van de overgenomen partij vanaf die datum in haar overzicht van het totaalresultaat opneemt.

23

Gewone aandelen die zullen worden uitgegeven na de conversie van een verplicht converteerbaar instrument worden opgenomen in de berekening van de gewone winst per aandeel vanaf de datum waarop de overeenkomst is aangegaan.

24

Voorwaardelijk uit te geven aandelen worden verwerkt als uitstaande aandelen en in de berekening van de gewone winst per aandeel opgenomen vanaf de datum waarop alle noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld (d.w.z. dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden). Aandelen die alleen uit te geven zijn naar aanleiding van het verstrijken van de tijd zijn geen voorwaardelijk uit te geven aandelen omdat het verstrijken van de tijd een zekerheid is. Uitstaande gewone aandelen die voorwaardelijk intrekbaar zijn, worden niet als uitstaande aandelen verwerkt en worden uitgesloten van de berekening van de gewone winst per aandeel tot het moment waarop de aandelen niet langer kunnen worden ingetrokken.

25

[Verwijderd]

26

Het gewogen gemiddeld aantal uitstaande gewone aandelen tijdens de verslagperiode en voor alle gepresenteerde perioden moet worden aangepast voor gebeurtenissen die het aantal uitstaande aandelen hebben gewijzigd zonder dat er een gerelateerde verandering in middelen is opgetreden, behalve indien het een conversie van potentiële gewone aandelen betreft.

27

Gewone aandelen kunnen worden uitgegeven, of het aantal uitstaande gewone aandelen kan worden verminderd, zonder dat er een daarmee samenhangende wijziging in de middelen plaatsvindt. Enkele voorbeelden zijn:

(a)

een kapitaalverhoging of bonusuitgifte (soms “stockdividend” genoemd);

(b)

een bonuselement in een andere uitgifte, bijvoorbeeld een bonuselement in een claimemissie aan bestaande aandeelhouders;

(c)

een aandelensplitsing; en

(d)

een omgekeerde aandelensplitsing.

28

In geval van een kapitaalverhoging, bonusuitgifte of aandelensplitsing worden gewone aandelen uitgegeven aan bestaande aandeelhouders zonder aanvullende tegenprestatie. Het aantal uitstaande gewone aandelen wordt derhalve verhoogd, zonder dat daar een toename van de middelen tegenover staat. Het aantal uitstaande gewone aandelen vóór de gebeurtenis wordt aangepast voor de evenredige wijziging in het aantal uitstaande gewone aandelen alsof de gebeurtenis aan het begin van de vroegste gepresenteerde periode had plaatsgevonden. Bij een bonusuitgifte van bijvoorbeeld twee nieuwe aandelen voor elk gehouden aandeel, wordt het aantal uitstaande gewone aandelen vóór de uitgifte vermenigvuldigd met drie om het nieuwe totale aantal gewone aandelen te verkrijgen, of vermenigvuldigd met twee om het aantal bijkomende gewone aandelen te verkrijgen.

29

Bij een omgekeerde aandelensplitsing wordt doorgaans het aantal uitstaande gewone aandelen verminderd zonder dat er een overeenkomstige vermindering van middelen plaatsvindt. Indien echter het totale effect een inkoop is van aandelen tegen reële waarde, dan is de vermindering van het aantal uitstaande gewone aandelen het gevolg van een overeenkomstige vermindering van middelen. Een voorbeeld hiervan is een omgekeerde aandelensplitsing in combinatie met een bijzonder dividend. Het gewogen gemiddeld aantal uitstaande gewone aandelen voor de periode waarin de gecombineerde transactie plaatsvindt wordt aangepast voor de vermindering van het aantal gewone aandelen vanaf de datum waarop het bijzondere dividend wordt opgenomen.

Verwaterde winst per aandeel

30

Een entiteit moet de verwaterde winst per aandeel berekenen op basis van de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij en, indien gepresenteerd, op basis van de winst uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die, of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten dat, aan deze aandeelhouders kan worden toegerekend.

31

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel moet een entiteit de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij en het gewogen gemiddeld aantal uitstaande aandelen corrigeren voor de effecten van alle potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden.

32

Het doel van de verwaterde winst per aandeel komt overeen met dat van de gewone winst per aandeel, namelijk om een maatstaf te geven voor het belang dat elk gewoon aandeel heeft in de financiële prestaties van de entiteit, waarbij het effect van alle potentiële gewone aandelen die tijdens de periode uitstonden en tot verwatering zullen leiden, in aanmerking wordt genomen. Dientengevolge:

(a)

wordt de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij verhoogd met het bedrag na belastingen van dividend en rente die in de periode zijn opgenomen met betrekking tot de potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden, en aangepast voor enigerlei andere wijzigingen in baten of lasten die zouden voortvloeien uit de conversie van de potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden; en

(b)

wordt het gewogen gemiddeld aantal uitstaande gewone aandelen verhoogd met het gewogen gemiddeld aantal bijkomende gewone aandelen die zouden uitstaan indien alle potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden, geconverteerd zouden zijn.

Winst

33

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel moet een entiteit de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij, zoals berekend in alinea 12, aanpassen met het effect na belastingen van:

(a)

enigerlei dividenden of andere posten die zijn gerelateerd aan potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden, die in mindering zijn gebracht om te komen tot de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij, zoals berekend in overeenstemming met alinea 12;

(b)

rente verwerkt in de periode met betrekking tot de potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden; en

(c)

elke andere wijziging in baten of lasten die zou voortvloeien uit de conversie van de potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden.

34

Nadat de potentiële gewone aandelen in gewone aandelen zijn geconverteerd, zullen de posten die in alinea 33(a), (b) en (c) zijn vermeld, zich niet langer voordoen. In plaats daarvan geven de nieuwe gewone aandelen recht om te delen in de winst die of het verlies dat aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij kan worden toegerekend. Om die reden wordt de winst die of het verlies dat aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij kan worden toegerekend, berekend in overeenstemming met alinea 12, aangepast voor de in alinea 33(a), (b) en (c) vermelde posten en eventuele daaraan gerelateerde belastingen. De aan potentiële gewone aandelen verbonden lasten omvatten transactiekosten en kortingen verwerkt volgens de effectieverentemethode (zie IFRS 9).

35

De conversie van potentiële gewone aandelen kan leiden tot daaropvolgende wijzigingen in baten of lasten. Bijvoorbeeld de vermindering van de rentelasten die verband houden met potentiële gewone aandelen en de resulterende stijging van de winst of de vermindering van het verlies kan leiden tot een verhoging van de lasten in verband met een verplichte winstdelingsregeling voor werknemers. Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij, aangepast voor eventuele daaropvolgende wijzigingen in baten of lasten.

Aandelen

36

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel moet het aantal gewone aandelen overeenstemmen met het gewogen gemiddeld aantal gewone aandelen berekend in overeenstemming met de alinea’s 19 en 26, vermeerderd met het gewogen gemiddeld aantal gewone aandelen die zouden zijn uitgegeven bij de conversie van alle potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden, in gewone aandelen. Potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden, worden verondersteld te zijn geconverteerd in gewone aandelen aan het begin van de verslagperiode of, indien dit later is, op de datum van de uitgifte van de potentiële gewone aandelen.

37

Potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden moeten voor elke gepresenteerde periode afzonderlijk worden bepaald. Het aantal potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden en die zijn opgenomen in de cumulatieve cijfers voor het lopende boekjaar is niet een gewogen gemiddelde van potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden zoals opgenomen in elke tussentijdse berekening.

38

Potentiële gewone aandelen worden gewogen voor de periode waarin ze uitstaan. Potentiële gewone aandelen die tijdens de periode worden ingetrokken of zijn verlopen, worden alleen opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel voor het deel van de periode waarin ze uitstaan. Potentiële gewone aandelen die tijdens de periode worden geconverteerd in gewone aandelen, worden opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel vanaf het begin van de periode tot de conversiedatum. De resulterende gewone aandelen worden vanaf de conversiedatum opgenomen in de berekening van zowel de gewone als verwaterde winst per aandeel.

39

Het aantal gewone aandelen dat zou zijn uitgegeven bij de conversie van potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden, wordt bepaald in overeenstemming met de voorwaarden van de potentiële gewone aandelen. Indien er meer dan één conversiebasis bestaat, wordt bij de berekening uitgegaan van de meest voordelige conversiekoers of uitoefenprijs, gezien vanuit het standpunt van de houder van de potentiële gewone aandelen.

40

Een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming kan aan andere partijen dan de moedermaatschappij of investeerders met gezamenlijke zeggenschap over, of invloed van betekenis op, de deelneming potentiële gewone aandelen uitgeven die converteerbaar zijn in gewone aandelen van de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming of in gewone aandelen van de moedermaatschappij of investeerders met gezamenlijke zeggenschap over, of invloed van betekenis (de verslaggevende entiteit) op, de deelneming. Als deze potentiële gewone aandelen van de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming een verwaterend effect hebben op de gewone winst per aandeel van de verslaggevende entiteit, worden ze opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel.

Potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden

41

Potentiële gewone aandelen moeten worden behandeld als verwaterend als en alleen als de conversie in gewone aandelen de winst of het verlies per aandeel uit de voortgezette bedrijfsactiviteiten zou verlagen respectievelijk verhogen.

42

Een entiteit gebruikt de winst uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend als controlegetal om vast te stellen of potentiële gewone aandelen verwaterend of winstverhogend zijn. De winst uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, wordt overeenkomstig alinea 12 aangepast en sluit posten uit die betrekking hebben op beëindigde bedrijfsactiviteiten.

43

Potentiële gewone aandelen zijn winstverhogend indien de conversie ervan in gewone aandelen de winst of het verlies per aandeel uit voortgezette bedrijfsactiviteiten zou verhogen respectievelijk verlagen. Bij de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt conversie, uitoefening of een andere uitgifte van potentiële gewone aandelen die een winstverhogend effect zou hebben op de winst per aandeel, niet verondersteld.

44

Bij de beoordeling of potentiële gewone aandelen verwaterend of winstverhogend zijn, wordt elke uitgifte of reeks van potentiële gewone aandelen afzonderlijk en niet als geheel beoordeeld. De volgorde waarin potentiële gewone aandelen worden beoordeeld, kan bepalen of ze al dan niet verwaterend zijn. Om de verwatering van de gewone winst per aandeel te maximaliseren, wordt daarom elke uitgifte of reeks van potentiële gewone aandelen beoordeeld in aflopende volgorde, van meest verwaterend naar minst verwaterend, d.w.z. dat potentiële gewone aandelen die tot verwatering zullen leiden met de laagste “winst per bijkomend aandeel” in de berekening van de verwaterde winst per aandeel eerder worden opgenomen dan de aandelen met een hogere winst per bijkomend aandeel. Opties en warrants worden doorgaans eerst opgenomen omdat zij niet de teller van de berekening beïnvloeden.

Opties, warrants en hun equivalenten

45

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel moet een entiteit uitgaan van de uitoefening van tot verwatering leidende opties en warrants van de entiteit. De veronderstelde opbrengsten uit hoofde van deze instrumenten moeten worden beschouwd als zijnde ontvangen in verband met de uitgifte van gewone aandelen tegen de gemiddelde marktprijs van gewone aandelen gedurende de periode. Het verschil tussen het aantal uitgegeven gewone aandelen en het aantal gewone aandelen dat zou zijn uitgegeven tegen de gemiddelde marktprijs van gewone aandelen tijdens de periode, moet worden behandeld als een uitgifte van gewone aandelen zonder tegenprestatie.

46

Opties en warrants zijn verwaterend indien ze zouden resulteren in de uitgifte van gewone aandelen tegen een lagere prijs dan de gemiddelde marktprijs van gewone aandelen tijdens de periode. Het bedrag van de verwatering is de gemiddelde marktprijs van gewone aandelen tijdens de periode verminderd met de uitgifteprijs. Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel worden potentiële gewone aandelen derhalve verwerkt als zijnde samengesteld uit:

(a)

zowel een contract om een bepaald aantal gewone aandelen uit te geven tegen de gemiddelde marktprijs gedurende de periode. Dergelijke gewone aandelen worden geacht tegen de reële waarde te zijn gewaardeerd en noch tot verwatering te zullen leiden, noch winstverhogend te zijn. Ze worden niet opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel;

(b)

als een contract om de resterende gewone aandelen zonder tegenprestatie uit te geven. Dergelijke gewone aandelen genereren geen opbrengsten en hebben geen effect op de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan uitstaande gewone aandelen. Dergelijke aandelen leiden derhalve tot verwatering en worden in de berekening van de verwaterde winst per aandeel opgeteld bij het aantal uitstaande gewone aandelen.

47

Opties en warrants hebben alleen een verwaterend effect indien de gemiddelde marktprijs van gewone aandelen gedurende de periode hoger is dan de uitoefenprijs van de opties of warrants (d.w.z. dat zij “in the money” zijn). De winst per aandeel uit voorgaande verslagperioden wordt niet retroactief aangepast om de wijzigingen in de prijs van gewone aandelen te weerspiegelen.

47A

Voor aandelenopties en andere op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is, moeten de uitgifteprijs waarnaar in alinea 46 wordt verwezen en de uitoefenprijs waarnaar in alinea 47 wordt verwezen de reële waarde (bepaald in overeenstemming met IFRS 2) omvatten van enigerlei goederen of diensten die in de toekomst aan de entiteit moeten worden geleverd op grond van de aandelenoptie of een andere op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst.

48

Aandelenoptieregelingen met vastgestelde of vast te stellen voorwaarden en “non-vested” gewone aandelen worden verwerkt als opties in de berekening van de verwaterde winst per aandeel, hoewel bij het onvoorwaardelijk worden ervan voorwaarden kunnen gelden. Zij worden op de toekenningsdatum verwerkt als zijnde uitstaand. Aan prestaties gekoppelde aandelenoptieregelingen worden verwerkt als voorwaardelijk uit te geven aandelen, omdat de uitgifte afhankelijk is van de vraag of, naast het verstrijken van de tijd, specifieke voorwaarden zijn vervuld.

Converteerbare instrumenten

49

Het verwaterend effect van converteerbare instrumenten moet tot uitdrukking worden gebracht in de verwaterde winst per aandeel in overeenstemming met de alinea’s 33 en 36.

50

Converteerbare preferente aandelen zijn winstverhogend wanneer het bedrag van het dividend op dergelijke aandelen gedeclareerd in of geaccumuleerd over de verslagperiode per bij conversie te verkrijgen gewoon aandeel groter is dan de gewone winst per aandeel. Zo ook zijn converteerbare schulden winstverhogend wanneer de rente (na belastingen en andere wijzigingen in baten en lasten) per bij conversie te verkrijgen gewoon aandeel groter is dan de gewone winst per aandeel.

51

De inkoop of de aangemoedigde conversie van converteerbare preferente aandelen kan van invloed zijn op slechts een deel van de converteerbare preferente aandelen die voorheen uitstonden. In een dergelijk geval wordt een eventueel surplus boven de vergoeding, waarnaar in alinea 17 wordt verwezen, toegerekend aan de aandelen die zijn ingekocht of geconverteerd, teneinde te bepalen of de resterende uitstaande preferente aandelen al dan niet verwaterd zijn. De aandelen die ingekocht of geconverteerd zijn, worden afzonderlijk beschouwd van de aandelen die niet zijn ingekocht of geconverteerd.

Voorwaardelijk uit te geven aandelen

52

Zoals in de berekening van de gewone winst per aandeel worden voorwaardelijk uit te geven gewone aandelen verwerkt als uitstaande aandelen en opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel indien de voorwaarden zijn vervuld (d.w.z. dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden). Voorwaardelijk uit te geven aandelen worden vanaf het begin van de periode opgenomen (of vanaf de datum van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte, indien deze datum later valt). Indien de voorwaarden niet zijn vervuld, wordt het aantal voorwaardelijk uit te geven aandelen dat in de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt opgenomen, gebaseerd op het aantal aandelen dat zou moeten worden uitgegeven indien het einde van de verslagperiode zou samenvallen met het einde van de looptijd van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte. Aanpassing is niet toegestaan indien bij het verstrijken van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte niet aan de voorwaarden is voldaan.

53

Indien het bereiken of handhaven van een specifiek winstbedrag over een periode de voorwaarde is voor de voorwaardelijke uitgifte, en indien dat bedrag aan het eind van de verslagperiode bereikt is maar het na het einde van de verslagperiode in een nieuwe periode opnieuw moet worden bereikt, dan worden de additionele gewone aandelen bij de berekening van de verwaterde winst per aandeel verwerkt als uitstaande aandelen indien er sprake is van een verwaterend effect. In dit geval is de berekening van de verwaterde winst per aandeel gebaseerd op het aantal gewone aandelen dat zou worden uitgegeven indien de winst aan het eind van de verslagperiode gelijk zou zijn aan de winst aan het eind van de looptijd van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte. Omdat de winst in toekomstige verslagperioden kan wijzigen, wordt in de berekening van de gewone winst per aandeel tot aan het eind van de looptijd van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte geen rekening gehouden met dergelijke voorwaardelijk uit te geven aandelen, omdat niet aan alle voorwaarden is voldaan.

54

Het aantal gewone, voorwaardelijk uit te geven aandelen kan afhangen van de toekomstige marktprijs van de gewone aandelen. Indien in dit geval het effect tot verwatering leidt, wordt de berekening van de verwaterde winst per aandeel gebaseerd op het aantal gewone aandelen dat zou worden uitgegeven indien de marktprijs aan het eind van de looptijd van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte gelijk zou zijn aan de marktprijs aan het eind van de verslagperiode. Indien de voorwaarde gebaseerd is op de gemiddelde marktprijs over een tijdsperiode die eindigt na het einde van de verslagperiode, dan wordt het gemiddelde voor de verstreken tijdsperiode gebruikt. Omdat de marktprijs in toekomstige verslagperioden kan veranderen, wordt in de berekening van de gewone winst per aandeel tot het einde van de looptijd van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte geen rekening gehouden met dergelijke voorwaardelijk uit te geven aandelen, omdat niet aan alle voorwaarden is voldaan.

55

Het aantal gewone, voorwaardelijk uit te geven aandelen kan afhangen van de toekomstige winst en de toekomstige prijs van gewone aandelen. In dergelijke gevallen is het aantal gewone aandelen dat wordt opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel gebaseerd op beide voorwaarden (d.w.z. de cumulatieve winst tot op heden en de actuele marktprijs aan het eind van de verslagperiode). Voorwaardelijk uit te geven aandelen worden niet opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel, tenzij beide voorwaarden vervuld zijn.

56

In andere gevallen hangt het aantal voorwaardelijk uit te geven gewone aandelen af van een andere voorwaarde dan de winst of marktprijs (bv. de opening van een bepaald aantal winkels). In dergelijke gevallen, ervan uitgaande dat de huidige status van de voorwaarde ongewijzigd blijft tot aan het eind van de looptijd van de overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte, worden de voorwaardelijk uit te geven gewone aandelen opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel op basis van de status aan het eind van de verslagperiode.

57

Voorwaardelijk uit te geven potentiële gewone aandelen (die verschillen van de aandelen die gedekt zijn door een overeenkomst inzake voorwaardelijke uitgifte, zoals voorwaardelijk uit te geven converteerbare instrumenten) worden als volgt opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel:

(a)

een entiteit bepaalt op grond van de specifieke voorwaarden voor uitgifte of de potentiële gewone aandelen beschouwd mogen worden als uit te geven aandelen volgens de bepalingen inzake voorwaardelijk uit te geven gewone aandelen in de alinea’s 52 tot en met 56; en

(b)

indien deze potentiële gewone aandelen tot uitdrukking moeten worden gebracht in de verwaterde winst per aandeel, bepaalt de entiteit het effect van deze aandelen op de berekening van de verwaterde winst per aandeel met behulp van de bepalingen voor opties en warrants in de alinea’s 45 tot en met 48, de bepalingen voor converteerbare instrumenten in de alinea’s 49 tot en met 51, de bepalingen voor overeenkomsten die in gewone aandelen of geldmiddelen kunnen worden afgewikkeld in de alinea’s 58 tot en met 61, of in voorkomende gevallen op grond van andere bepalingen.

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt uitoefening of conversie echter niet verondersteld, tenzij verondersteld wordt dat uitoefening of conversie van soortgelijke uitstaande potentiële gewone aandelen die geen voorwaardelijk uit te geven aandelen zijn, plaatsvindt.

Overeenkomsten die in gewone aandelen of geldmiddelen kunnen worden afgewikkeld

58

Wanneer een entiteit een contract heeft uitgegeven dat naar keuze van de entiteit in gewone aandelen of in geldmiddelen kan worden afgewikkeld, moet de entiteit ervan uitgaan dat het contract zal worden afgewikkeld in gewone aandelen, en moeten de resulterende potentiële gewone aandelen worden opgenomen in de verwaterde winst per aandeel indien er sprake is van een verwaterend effect.

59

Indien een dergelijk contract voor administratieveverwerkingsdoeleinden wordt gepresenteerd als een actief of een verplichting, of indien in het contract een eigenvermogens- of een vreemdvermogenscomponent opgenomen is, moet de entiteit de teller aanpassen voor eventuele wijzigingen in de winst die of het verlies dat tijdens de periode zou zijn ontstaan indien het contract in zijn geheel als eigenvermogensinstrument was geclassificeerd. Deze aanpassing is vergelijkbaar met de aanpassingen die op grond van alinea 33 zijn voorgeschreven.

60

In geval van contracten die naar keuze van de houder in gewone aandelen of in geldmiddelen kunnen worden afgewikkeld, moet voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel gekozen worden voor de wijze van afwikkeling waarbij het effect van verwatering het grootst is.

61

Een voorbeeld van een contract dat in gewone aandelen of in geldmiddelen kan worden afgewikkeld is een schuldbewijs dat, op de vervaldatum, aan de entiteit een onbeperkt recht geeft om de hoofdsom af te wikkelen in geldmiddelen of in haar eigen gewone aandelen. Een ander voorbeeld is een geschreven putoptie die de houder de keuze biedt tot afwikkeling in gewone aandelen of in geldmiddelen.

Gekochte opties

62

Overeenkomsten zoals gekochte putopties en callopties (d.w.z. opties die door de entiteit worden aangehouden op de eigen gewone aandelen) worden niet opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel, omdat de opname ervan winstverhogend zou zijn. De putoptie zou alleen worden uitgeoefend indien de uitoefenprijs boven de marktprijs zou liggen, terwijl de calloptie alleen zou worden uitgeoefend indien de uitoefenprijs onder de marktprijs zou liggen.

Geschreven putopties

63

Contracten die vereisen dat de entiteit haar eigen aandelen terugkoopt, zoals geschreven putopties en termijnkoopovereenkomsten, worden opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel indien er sprake is van een verwaterend effect. Indien deze overeenkomsten tijdens de periode “in the money” zijn (d.w.z. dat in die periode de uitoefen- of afwikkelingsprijs boven de gemiddelde marktprijs ligt), moet het potentiële verwaterende effect op de winst per aandeel als volgt worden berekend:

(a)

er moet worden aangenomen dat aan het begin van de periode voldoende gewone aandelen zullen worden uitgegeven (tegen de gemiddelde marktprijs tijdens die periode) om opbrengsten te genereren ter naleving van het contract;

(b)

er moet van uit worden gegaan dat de opbrengsten uit de uitgifte gebruikt worden voor de naleving van het contract (d.w.z. om gewone aandelen terug te kopen); en

(c)

de bijkomende gewone aandelen (het verschil tussen het aantal gewone aandelen dat verondersteld wordt te zijn uitgegeven en het aantal gewone aandelen dat uit de naleving van de overeenkomst wordt ontvangen) moeten worden opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel.

RETROACTIEVE AANPASSINGEN

64

Als het aantal uitstaande gewone of potentiële gewone aandelen toeneemt als gevolg van een kapitaalverhoging, bonusuitgifte of aandelensplitsing, dan wel afneemt als gevolg van een omgekeerde aandelensplitsing, moet de berekening van de gewone en verwaterde winst per aandeel voor alle gepresenteerde perioden retroactief worden aangepast. Als deze veranderingen plaatsvinden na het einde van de verslagperiode maar vóór de goedkeuring van de jaarrekening voor publicatie, moeten de berekeningen per aandeel voor deze en enigerlei gepresenteerde jaarrekening van voorgaande perioden gebaseerd zijn op het nieuwe aantal aandelen. Het feit dat in de berekeningen per aandeel dergelijke veranderingen in het aantal aandelen zijn verwerkt, moet worden vermeld. Bovendien moeten de gewone en verwaterde winst per aandeel voor alle gepresenteerde perioden worden aangepast voor de gevolgen van fouten en aanpassingen die voortvloeien uit wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving die retroactief zijn verwerkt.

65

Een entiteit past de verwaterde winst per aandeel voor voorgaande gepresenteerde perioden niet aan voor wijzigingen in de veronderstellingen die in de berekeningen van de winst per aandeel zijn gehanteerd of in geval van conversie van potentiële gewone aandelen in gewone aandelen.

PRESENTATIE

66

Een entiteit moet de gewone en verwaterde winst per aandeel in het overzicht van het totaalresultaat presenteren op basis van de winst over de periode uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die of het verlies over de periode uit voortgezette bedrijfsactiviteiten dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij, en op basis van de winst over de periode die of het verlies over de periode dat kan worden toegerekend aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij, voor elke categorie van gewone aandelen met een verschillend recht om in de winst over de periode te delen. Een entiteit moet de gewone en verwaterde winst per aandeel voor alle gepresenteerde perioden even duidelijk presenteren.

67

De winst per aandeel wordt gepresenteerd voor elke periode waarvoor een overzicht van het totaalresultaat wordt opgesteld. Indien de verwaterde winst per aandeel voor ten minste één periode wordt gerapporteerd, moet deze voor alle verslagperioden worden gepresenteerd, zelfs indien de verwaterde winst gelijk is aan de gewone winst per aandeel. Indien de gewone en verwaterde winst per aandeel gelijk zijn, kan een tweeledige presentatie op één regel in het overzicht van het totaalresultaat worden uitgevoerd.

67A

Als een entiteit posten van winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert zoals beschreven in alinea 10A van IAS 1 (herziene versie van 2011), dan moet ze de gewone en verwaterde winst per aandeel in dat afzonderlijke overzicht presenteren zoals vereist in de alinea’s 66 en 67.

68

Een entiteit die een beëindigde bedrijfsactiviteit rapporteert, moet de gewone en verwaterde winst per aandeel voor de beëindigde bedrijfsactiviteit vermelden in het overzicht van het totaalresultaat of in de toelichting.

68A

Als een entiteit posten van winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert zoals beschreven in alinea 10A van IAS 1 (herziene versie van 2011), dan moet ze de gewone en verwaterde winst per aandeel voor de beëindigde bedrijfsactiviteit in dat afzonderlijke overzicht of in de toelichting presenteren zoals vereist in alinea 68.

69

Een entiteit moet de gewone en verwaterde winst per aandeel presenteren, zelfs indien de bedragen negatief zijn (d.w.z. wanneer er sprake is van verlies per aandeel).

INFORMATIEVERSCHAFFING

70

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

de bedragen die als teller worden gebruikt in de berekening van de gewone en verwaterde winst per aandeel, en een aansluiting van deze bedragen met de winst over de periode die of het verlies over de periode dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend. De aansluiting moet het afzonderlijke effect bevatten van elke categorie van instrumenten die van invloed is op de winst per aandeel;

(b)

het gewogen gemiddeld aantal gewone aandelen dat wordt gebruikt als noemer in de berekening van de gewone en verwaterde winst per aandeel, en een aansluiting tussen deze verschillende noemers. De aansluiting moet het afzonderlijke effect bevatten van elke categorie van instrumenten die van invloed is op de winst per aandeel;

(c)

de instrumenten (met inbegrip van voorwaardelijk uit te geven aandelen) die in de toekomst mogelijk de gewone winst per aandeel zouden kunnen verwateren, maar die niet in de berekening van de verwaterde winst per aandeel werden opgenomen omdat deze voor de gepresenteerde periode(n) winstverhogend zijn;

(d)

een beschrijving van transacties betreffende gewone of potentiële gewone aandelen die verschillen van de transacties die in overeenstemming met alinea 64 worden verwerkt, die na het einde van de verslagperiode plaatsvinden en die het aantal uitstaande gewone of potentiële gewone aandelen aan het eind van de periode aanzienlijk zouden hebben gewijzigd indien zulke transacties hadden plaatsgevonden vóór het einde van de verslagperiode.

71

Voorbeelden van de transacties vermeld in alinea 70(d) zijn:

(a)

de uitgifte van aandelen voor geldmiddelen;

(b)

de uitgifte van aandelen indien de opbrengsten worden gebruikt voor de terugbetaling van schulden of uitstaande preferente aandelen op het einde van de verslagperiode;

(c)

de inkoop van uitstaande gewone aandelen;

(d)

de conversie of uitoefening van potentiële gewone aandelen die op het einde van de verslagperiode uitstaan in gewone aandelen;

(e)

de uitgifte van opties, warrants of converteerbare instrumenten; en

(f)

het voldoen aan voorwaarden die zouden leiden tot de uitgifte van voorwaardelijk uit te geven aandelen.

De winst per aandeel wordt niet aangepast voor dergelijke transacties die plaatsvinden na het einde van de verslagperiode, omdat dergelijke transacties geen invloed hebben op het bedrag van het aangewende kapitaal om de winst of het verlies over de periode te genereren.

72

Financiële instrumenten en andere contracten die resulteren in potentiële gewone aandelen kunnen aan voorwaarden zijn gebonden die van invloed zijn op de bepaling van de gewone en verwaterde winst per aandeel. Deze voorwaarden kunnen bepalen of potentiële gewone aandelen al dan niet tot verwatering zullen leiden en, indien dit het geval is, welke gevolgen dit heeft voor het gewogen gemiddeld aantal uitstaande aandelen en eventuele daaruit volgende aanpassingen van de winst die of het verlies dat aan houders van gewone aandelen kan worden toegerekend. De vermelding van de voorwaarden van dergelijke financiële instrumenten en andere overeenkomsten wordt aangemoedigd, indien deze vermelding niet anderszins is vereist (zie IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing).

73

Als een entiteit naast de gewone en verwaterde winst per aandeel bedragen per aandeel vermeldt op basis van een andere gerapporteerde component van het overzicht van het totaalresultaat dan op grond van deze standaard is voorgeschreven, moeten dergelijke bedragen worden berekend met behulp van het gewogen gemiddeld aantal gewone aandelen dat overeenkomstig deze standaard wordt bepaald. De gewone en verwaterde bedragen per aandeel die op een dergelijke component betrekking hebben, moeten even duidelijk in de toelichting worden vermeld. Een entiteit moet de basis waarop de teller(s) wordt (worden) bepaald vermelden, en ook of de bedragen per aandeel vóór of na aftrek van belastingen zijn aangeduid. Als een component van het overzicht van het totaalresultaat wordt gebruikt die niet als post in het overzicht van het totaalresultaat is opgenomen, moet een aansluiting worden gegeven tussen de gebruikte component en een post die wel in het overzicht van het totaalresultaat is opgenomen.

73A

Alinea 73 is eveneens van toepassing op een entiteit die naast de gewone en verwaterde winst per aandeel bedragen per aandeel vermeldt op basis van een andere gerapporteerde post van winst of verlies dan die welke op grond van deze standaard is voorgeschreven.

INGANGSDATUM

74

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

74A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werden de alinea’s 4A, 67A, 68A en 73A door IAS 1 (herziene versie van 2007) toegevoegd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

74B

De alinea’s 4, 40 en A11 zijn gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

74C

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 8, 47A en A2. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

74D

De alinea’s 4A, 67A, 68A en 73A zijn gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

74E

Alinea 34 is gewijzigd door IFRS 9 Financiële instrumenten, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

75

Deze standaard vervangt IAS 33 Winst per aandeel (uitgegeven in 1997).

76

Deze standaard vervangt SIC-24 Winst per aandeel – Financiële instrumenten en andere overeenkomsten die in aandelen kunnen worden vereffend.

Bijlage A

TOEPASSINGSLEIDRAAD

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de standaard.

Aan de moedermaatschappij toe te rekenen winst of verlies

A1

Voor de berekening van de winst per aandeel op basis van de geconsolideerde jaarrekening, verwijst de winst die of het verlies dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend naar de winst of het verlies van de geconsolideerde entiteit, na aanpassing voor belangen zonder zeggenschap.

Claimemissie

A2

De uitgifte van gewone aandelen op het moment waarop potentiële gewone aandelen worden uitgeoefend of geconverteerd, geeft doorgaans geen aanleiding tot een bonuselement. Dit komt omdat de potentiële gewone aandelen gewoonlijk voor hun reële waarde worden uitgegeven, wat resulteert in een evenredige wijziging in de beschikbare middelen van de entiteit. Bij een claimemissie ligt de uitoefenprijs echter vaak onder de reële waarde van de aandelen. Een dergelijke claimemissie omvat dan ook een bonuselement, zoals vermeld in alinea 27(b). Indien een claimemissie aan alle bestaande aandeelhouders wordt aangeboden, is het aantal gewone aandelen dat gebruikt moet worden in de berekening van de gewone en verwaterde winst per aandeel voor alle perioden vóór de claimemissie gelijk aan het aantal uitstaande gewone aandelen vóór de uitgifte, vermenigvuldigd met de volgende factor:

Formula

De theoretische reële waarde per aandeel ex-claim wordt berekend door de totale reële waarde van de aandelen vlak vóór de uitoefening van de claims op te tellen bij de opbrengsten uit de uitoefening van de claims, en te delen door het aantal uitstaande aandelen na de uitoefening van de claims. Als de claims en de aandelen vóór de uitoefendatum afzonderlijk openbaar zullen worden verhandeld, wordt de reële waarde bepaald aan het eind van de laatste dag waarop de aandelen en de claims samen worden verhandeld.

Controlegetal

A3

Ter illustratie van de toepassing van het concept “controlegetal” beschreven in de alinea’s 42 en 43, wordt verondersteld dat de winst van de entiteit uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die aan de moedermaatschappij toekomt VE 4 800 (18) bedraagt, het verlies uit beëindigde bedrijfsactiviteiten dat toerekenbaar is aan de moedermaatschappij (VE 7 200) bedraagt, het verlies dat toerekenbaar is aan de moedermaatschappij (VE 2 400) bedraagt, en dat er 2 000 gewone aandelen en 400 potentiële gewone aandelen uitstaan. De gewone winst per aandeel van de entiteit bedraagt VE 2,40 voor de voortgezette bedrijfsactiviteiten, (VE 3,60) voor de beëindigde bedrijfsactiviteiten en (VE 1,20) voor het totale verlies dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend. De 400 potentiële gewone aandelen worden opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel omdat de resulterende winst per aandeel van VE 2,00 uit voortgezette bedrijfsactiviteiten verwaterend is, ervan uitgaande dat deze 400 potentiële gewone aandelen geen effect op de winst of het verlies hebben gehad. Omdat de winst uit voortgezette bedrijfsactiviteiten die aan de moedermaatschappij toekomt het controlegetal is, neemt de entiteit ook deze 400 potentiële gewone aandelen op in de berekening van de andere winstcijfers per aandeel, hoewel de resulterende winstcijfers per aandeel winstverhogend zijn in vergelijking met de vergelijkbare gewone winstcijfers per aandeel, d.w.z. het verlies per aandeel is lager (VE 3,00) per aandeel voor het verlies uit beëindigde bedrijfsactiviteiten en (VE 1,00) per aandeel voor het totale verlies).

Gemiddelde marktprijs van gewone aandelen

A4

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt de gemiddelde marktprijs van gewone aandelen waarvan aangenomen wordt dat ze uitgegeven zijn, berekend op basis van de gemiddelde marktprijs van de gewone aandelen gedurende de periode. In theorie zou elke markttransactie in gewone aandelen van een entiteit opgenomen kunnen worden in de bepaling van de gemiddelde marktprijs. In praktisch opzicht echter is een eenvoudig gemiddelde van wekelijkse of maandelijkse prijzen doorgaans voldoende.

A5

Gewoonlijk zijn slotkoersen van markten toereikend voor de berekening van de gemiddelde marktprijs. Bij grote prijsschommelingen geeft een gemiddelde van de hoogste en laagste prijs echter doorgaans een meer representatieve prijs. De toegepaste methode voor de berekening van de gemiddelde marktprijs wordt consistent gebruikt, tenzij deze niet langer representatief is vanwege veranderde omstandigheden. Een entiteit bijvoorbeeld die gedurende verschillende jaren waarin prijzen stabiel waren slotkoersen van de markt heeft gebruikt om de gemiddelde marktprijs te berekenen, kan overstappen naar een berekening van een gemiddelde van hoge en lage prijzen wanneer prijzen aan ernstige schommelingen onderhevig worden en de slotkoersen van de markt niet langer een representatieve gemiddelde prijs opleveren.

Opties, warrants en hun equivalenten

A6

Opties of warrants voor de aankoop van converteerbare instrumenten worden geacht te worden uitgeoefend voor de aankoop van het converteerbare instrument zodra de gemiddelde prijzen van zowel het converteerbaar instrument als de bij conversie te verkrijgen gewone aandelen boven de uitoefenprijs van de opties of warrants liggen. Er wordt echter niet van uitoefening uitgegaan tenzij conversie van eventuele soortgelijke, uitstaande converteerbare instrumenten ook verondersteld wordt.

A7

Opties of warrants kunnen de aanbieding van schuldbewijzen of andere instrumenten van de entiteit (of van haar moedermaatschappij of een dochteronderneming) toestaan of vereisen ter betaling van de volledige of een deel van de uitoefenprijs. In de berekening van de verwaterde winst per aandeel hebben dergelijke opties of warrants een verwaterend effect indien a) de gemiddelde marktprijs van de daaraan gerelateerde gewone aandelen over de periode hoger is dan de uitoefenprijs of indien b) de verkoopprijs van het instrument waarop ingeschreven wordt beneden de prijs ligt waartegen op het instrument kan worden ingeschreven ingevolge de optie- of warrantovereenkomst en het resulterende disagio resulteert in een effectieve uitoefenprijs die onder de marktprijs ligt van de gewone aandelen die bij uitoefening te verkrijgen zijn. In de berekening van de verwaterde winst per aandeel worden deze opties of warrants verondersteld te worden uitgeoefend en wordt verondersteld dat de schuldbewijzen of andere instrumenten worden aangeboden. Als betaling van de uitoefenprijs met geldmiddelen gunstiger is voor de optie- of warranthouder en de overeenkomst betaling met geldmiddelen toestaat, wordt verondersteld dat betaling met geldmiddelen plaatsvindt. Rente (na aftrek van belastingen) op schuldbewijzen waarvan aangenomen wordt dat deze worden aangeboden, wordt ter correctie weer bij de teller opgeteld.

A8

Een soortgelijke verwerking vindt plaats ten aanzien van preferente aandelen die gelijksoortige bepalingen kennen of andere instrumenten met conversierechten die de belegger toestaan met geldmiddelen te betalen voor een gunstigere conversiekoers.

A9

De voorwaarden die aan bepaalde opties of warrants ten grondslag liggen, kunnen vereisen dat de opbrengsten die verkregen worden uit de uitoefening van dergelijke instrumenten worden aangewend om schuldbewijzen of andere instrumenten van de entiteit (of van haar moedermaatschappij of een dochteronderneming) in te kopen. In de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt aangenomen dat dergelijke opties of warrants uitgeoefend worden en wordt verondersteld dat de opbrengsten aangewend worden om de schuldbewijzen te kopen tegen de gemiddelde marktprijs in plaats van gewone aandelen te kopen. Met het positieve verschil tussen de opbrengsten uit de veronderstelde uitoefening en het bedrag dat wordt aangewend voor de veronderstelde aankoop van schuldbewijzen wordt echter rekening gehouden in de berekening van de verwaterde winst per aandeel (d.w.z. dat verondersteld wordt dat dit bedrag wordt aangewend om gewone aandelen terug te kopen). Rente (na aftrek van belastingen) op eventuele schuldbewijzen waarvan aangenomen wordt dat ze worden aangekocht, wordt ter correctie weer bij de teller opgeteld.

Geschreven putopties

A10

Om de toepassing van alinea 63 te illustreren, wordt verondersteld dat een entiteit 120 geschreven putopties op haar gewone aandelen heeft uitstaan met een uitoefenprijs van VE 35. De gemiddelde marktprijs van de gewone aandelen van de entiteit gedurende de periode bedraagt VE 28. Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel veronderstelt de entiteit dat zij aan het begin van de periode 150 aandelen heeft uitgegeven tegen een prijs van VE 28 per aandeel teneinde aan haar verplichting ter zake van de putoptie van VE 4 200 te voldoen. Het verschil tussen de uitgegeven 150 gewone aandelen en de 120 gewone aandelen ontvangen in verband met het voldoen aan de verplichting ter zake van de uitoefening van de putoptie (30 bijkomende aandelen) wordt aan de noemer toegevoegd bij de berekening van de verwaterde winst per aandeel.

Instrumenten van dochterondernemingen, joint ventures of geassocieerde deelnemingen

A11

Potentiële gewone aandelen van een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming die converteerbaar zijn in gewone aandelen van de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming, of in gewone aandelen van de moedermaatschappij, of investeerders met gezamenlijke zeggenschap over, of invloed van betekenis (de verslaggevende entiteit) op, de deelneming worden als volgt in de berekening van de verwaterde winst per aandeel opgenomen:

(a)

instrumenten die zijn uitgegeven door een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming die hun houders in staat stellen gewone aandelen van de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming te verkrijgen, worden opgenomen in de berekening van de verwaterde winst per aandeel van de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming. Deze winstcijfers per aandeel worden vervolgens opgenomen in de berekening van de winst per aandeel van de verslaggevende entiteit op basis van de door de verslaggevende entiteit aangehouden instrumenten in de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming;

(b)

instrumenten van een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming die converteerbaar zijn in gewone aandelen van de verslaggevende entiteit worden voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel beschouwd als potentiële gewone aandelen van de verslaggevende entiteit. Zo ook worden opties of warrants die door een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming zijn uitgegeven voor de aankoop van gewone aandelen van de verslaggevende entiteit beschouwd als potentiële gewone aandelen van de verslaggevende entiteit voor de berekening van de geconsolideerde verwaterde winst per aandeel.

A12

Voor het bepalen van het effect op de winst per aandeel van door een verslaggevende entiteit uitgegeven instrumenten die converteerbaar zijn in gewone aandelen van een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming, worden de instrumenten geacht te worden geconverteerd en wordt de teller (de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij) overeenkomstig alinea 33 in zoverre noodzakelijk aangepast. Naast deze aanpassingen wordt ook de teller aangepast voor een eventuele wijziging in de winst of het verlies van de verslaggevende entiteit (zoals dividendinkomsten of baten die samenhangen met de toepassing van de vermogensmutatiemethodemethode) die/dat toerekenbaar is aan de toename van het aantal uitstaande gewone aandelen van de dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming als gevolg van de veronderstelde conversie. De noemer in de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt niet beïnvloed omdat het aantal uitstaande gewone aandelen van de verslaggevende entiteit bij de veronderstelde conversie geen wijzigingen zou ondergaan.

Winstdelende eigenvermogensinstrumenten en twee categorieën gewone aandelen

A13

Het eigen vermogen van sommige entiteiten omvat:

(a)

instrumenten die samen met gewone aandelen delen in dividenduitkeringen volgens een vooraf vastgestelde formule (bijvoorbeeld twee-voor-één) met, soms, een bovengrens aan de mate van winstdeling (bijvoorbeeld tot maar niet hoger dan een bepaald bedrag per aandeel);

(b)

een categorie gewone aandelen waarvan het dividendpercentage verschilt van dat van een andere categorie gewone aandelen, maar zonder voorkeursrechten.

A14

Ten behoeve van de berekening van de verwaterde winst per aandeel wordt voor de instrumenten beschreven in alinea A13 die converteerbaar zijn in gewone aandelen conversie verondersteld indien er sprake is van een verwaterend effect. Voor instrumenten die niet converteerbaar zijn in een categorie gewone aandelen, wordt de winst of het verlies over de periode toegerekend aan de verschillende categorieën aandelen en winstdelende eigenvermogensinstrumenten in overeenstemming met hun dividendrechten of andere rechten om in de niet-uitgekeerde winst te delen. Om de gewone en verwaterde winst per aandeel te berekenen:

(a)

wordt de winst die of het verlies dat kan worden toegerekend aan de houders van gewone aandelen van de moedermaatschappij aangepast (winst neerwaarts en verlies opwaarts) met het dividendbedrag dat in de periode voor elke categorie aandelen wordt gedeclareerd en met het contractuele dividendbedrag (of rente op winstdelende obligaties) dat voor de periode moet worden betaald (bv. niet-uitgekeerd cumulatief dividend);

(b)

wordt de resterende winst of het resterende verlies toegerekend aan gewone aandelen en winstdelende eigenvermogensinstrumenten in zoverre ieder instrument deelt in de winst alsof de gehele winst of het gehele verlies over de periode was uitgekeerd. De totale winst die of het totale verlies dat aan iedere categorie eigenvermogensinstrumenten wordt toegerekend, wordt bepaald door het aan dividend toegerekende bedrag en het aan winstdeling toegerekende bedrag bij elkaar op te tellen;

(c)

wordt het totale bedrag aan winst of verlies dat aan elke categorie eigenvermogensinstrumenten wordt toegerekend, gedeeld door het aantal uitstaande instrumenten waaraan de winst wordt toegerekend om de winst per aandeel voor het instrument te bepalen.

Voor de berekening van de verwaterde winst per aandeel worden alle potentiële gewone aandelen waarvan verondersteld wordt dat ze zijn uitgegeven, opgenomen in de uitstaande gewone aandelen.

Gedeeltelijk volgestorte aandelen

A15

Als gewone aandelen worden uitgegeven die niet zijn volgestort, worden deze bij de berekening van de gewone winst per aandeel verwerkt als een fractie van een gewoon aandeel in de mate dat ze gerechtigd waren om gedurende de periode te delen in dividend ten opzichte van een volledig volgestort aandeel.

A16

Voor zover gedeeltelijk volgestorte aandelen niet gerechtigd zijn om gedurende de periode te delen in dividend, worden ze bij de berekening van de verwaterde winst per aandeel verwerkt als het equivalent van warrants of opties. Het niet-volgestorte bedrag wordt verondersteld de opbrengst weer te geven die aangewend wordt om gewone aandelen te kopen. Het aantal aandelen dat in de verwaterde winst per aandeel wordt opgenomen, is het verschil tussen het aantal aandelen waarop wordt ingeschreven en het aantal aandelen waarvan verondersteld wordt dat ze gekocht worden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 34

Tussentijdse financiële verslagen

DOEL

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de minimale inhoud van een tussentijds financieel verslag en het voorschrijven van de grondslagen voor opname en waardering in volledige of verkorte financiële overzichten voor een tussentijdse periode. Een tijdige en betrouwbare tussentijdse financiële verslaggeving stelt investeerders, crediteuren en anderen beter in staat om inzicht te verwerven in het vermogen van een entiteit om winst en kasstromen te genereren en in haar financiële toestand en liquiditeit.

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard schrijft niet voor welke entiteiten tussentijdse financiële verslagen moeten publiceren, noch hoe vaak of hoe snel na het einde van een tussentijdse periode dit moet gebeuren. Overheden, regelgevende instanties voor effecten, beurzen en accountancy-instanties schrijven echter vaak voor dat entiteiten waarvan de obligaties of aandelen (en vergelijkbare effecten) openbaar worden verhandeld tussentijdse financiële verslagen moeten publiceren. Deze standaard is van toepassing indien een entiteit verplicht is of verkiest een tussentijds financieel verslag te publiceren in overeenstemming met de International Financial Reporting Standards (IFRSs). Het International Accounting Standards Committee (19) moedigt beursgenoteerde entiteiten aan om tussentijdse financiële verslagen te verschaffen die in overeenstemming zijn met de grondslagen voor opname, waardering en informatieverschaffing die in deze standaard zijn uiteengezet. Specifiek worden beursgenoteerde entiteiten aangemoedigd:

(a)

om minstens aan het eind van de eerste helft van hun boekjaar tussentijdse financiële verslagen te verschaffen; en

(b)

om hun tussentijdse financiële verslagen beschikbaar te maken uiterlijk 60 dagen na het einde van de tussentijdse periode.

2

Voor elk individueel jaarlijks of tussentijds financieel verslag wordt beoordeeld of het in overeenstemming is met de IFRSs. Het feit dat een entiteit in een bepaald boekjaar geen tussentijdse financiële verslagen heeft verschaft of tussentijdse financiële verslagen heeft verschaft die niet in overeenstemming zijn met deze standaard, betekent niet dat de jaarrekening van de entiteit niet in overeenstemming zou zijn met de IFRSs, als dit normaal wel het geval is.

3

Indien een tussentijds financieel verslag van een entiteit wordt beschreven als zijnde in overeenstemming met de IFRSs, moet het voldoen aan alle vereisten van deze standaard. Alinea 19 vereist in dat opzicht dat bepaalde informatie wordt opgenomen.

DEFINITIES

4

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Een tussentijdse periode is een financiële verslagperiode die korter is dan een volledig boekjaar.

 

Een tussentijds financieel verslag is een financieel verslag dat ofwel een volledige jaarrekening (zoals beschreven in IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)), ofwel een beknopte jaarrekening (zoals beschreven in deze standaard) bevat voor een tussentijdse periode.

INHOUD VAN EEN TUSSENTIJDS FINANCIEEL VERSLAG

5

IAS 1 bepaalt dat een volledige jaarrekening is samengesteld uit de volgende componenten:

(a)

een overzicht van de financiële positie aan het eind van de periode;

(b)

een overzicht van het totaalresultaat over de periode;

(c)

een mutatieoverzicht van het eigen vermogen over de periode;

(d)

een kasstroomoverzicht over de periode;

(e)

de toelichting, met informatie van materieel belang over de gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving en andere toelichtingen;

(ea)

vergelijkende informatie met betrekking tot de voorgaande periode zoals omschreven in de alinea’s 38 en 38A van IAS 1; en

(f)

een overzicht van de financiële positie aan het begin van de voorgaande periode indien een entiteit een grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toepast, posten in haar jaarrekening retroactief aanpast of posten in haar jaarrekening herclassificeert overeenkomstig de alinea’s 40A tot en met 40D van IAS 1.

Een entiteit mag voor de overzichten andere namen gebruiken dan die welke in deze standaard worden gebruikt. Zo mag een entiteit de naam “overzicht van gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten” gebruiken in plaats van “overzicht van het totaalresultaat”.

6

In het belang van een tijdige informatieverschaffing, uit kostenoverwegingen en om herhaling van reeds gerapporteerde informatie te voorkomen, kan het nodig zijn of kan een entiteit verkiezen om op tussentijdse data minder informatie te verschaffen dan in haar jaarrekening. Deze standaard definieert dat een tussentijds financieel verslag minstens verkorte financiële overzichten en geselecteerde toelichtingen moet omvatten. Het tussentijds financieel verslag is bedoeld om een actualisering te verschaffen omtrent de recentste volledige jaarrekening. Het richt zich bijgevolg op nieuwe activiteiten, gebeurtenissen en omstandigheden en herhaalt geen informatie die reeds is gerapporteerd.

7

Niets in deze standaard is bedoeld om een entiteit te verbieden of te ontmoedigen om in haar tussentijds financieel verslag een volledige reeks financiële overzichten (zoals beschreven in IAS 1) te publiceren, in plaats van verkorte financiële overzichten en geselecteerde toelichtingen. Deze standaard verbiedt of ontmoedigt een entiteit evenmin om in verkorte tussentijdse financiële overzichten meer dan de minimale posten of geselecteerde toelichtingen op te nemen zoals in deze standaard uiteengezet. De in deze standaard beschreven leidraden voor de opname en waardering gelden eveneens voor volledige financiële overzichten voor een tussentijdse periode, en dergelijke overzichten moeten alle informatie bevatten die door deze standaard wordt vereist (in het bijzonder de geselecteerde toelichtingen in alinea 16A), naast de informatie die door andere IFRSs wordt vereist.

Minimale componenten van een tussentijds financieel verslag

8

Een tussentijds financieel verslag moet ten minste de volgende onderdelen omvatten:

(a)

een verkort overzicht van de financiële positie;

(b)

een verkort overzicht of verkorte overzichten van het totaalresultaat;

(c)

een verkort mutatieoverzicht van het eigen vermogen;

(d)

een verkort kasstroomoverzicht; en

(e)

geselecteerde toelichtingen.

8A

Als een entiteit posten van winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert zoals beschreven in alinea 10A van IAS 1 (herziene versie van 2011), dan moet ze tussentijdse beknopte informatie uit dat afzonderlijke overzicht presenteren.

Vorm en inhoud van tussentijdse financiële overzichten

9

Indien een entiteit in haar tussentijds financieel verslag een volledige reeks financiële overzichten publiceert, moeten de vorm en inhoud van deze overzichten overeenstemmen met de in IAS 1 beschreven vereisten voor een volledige jaarrekening.

10

Indien een entiteit in haar tussentijds financieel verslag een reeks verkorte financiële overzichten publiceert, moeten deze verkorte overzichten ten minste alle kopjes en subtotalen bevatten die in haar recentste jaarrekening zijn opgenomen en de geselecteerde toelichtingen zoals vereist op grond van deze standaard. Additionele posten of toelichtingen moeten worden opgenomen indien het weglaten ervan de verkorte tussentijdse financiële overzichten misleidend zou maken.

11

In het overzicht waarin de componenten van winst of verlies voor een tussentijdse periode worden gepresenteerd, moet een entiteit de gewone en verwaterde winst per aandeel voor de betrokken periode presenteren wanneer zij onder het toepassingsgebied van IAS 33 Winst per aandeel  (20) valt.

11A

Als een entiteit posten van winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert zoals beschreven in alinea 10A van IAS 1 (herziene versie van 2011), dan moet ze de gewone en verwaterde winst per aandeel in dat afzonderlijke overzicht presenteren.

12

IAS 1 (herziene versie van 2007) verschaft een leidraad voor de structuur van jaarrekeningen. De toepassingsleidraad voor IAS 1 geeft voorbeelden van de wijze waarop het overzicht van de financiële positie, het overzicht van het totaalresultaat en het mutatieoverzicht van het eigen vermogen gepresenteerd mogen worden.

14

Een tussentijds financieel verslag wordt op een geconsolideerde basis opgesteld indien de recentste jaarrekening van de entiteit een geconsolideerde jaarrekening is. De enkelvoudige jaarrekening van de moedermaatschappij is niet consistent of vergelijkbaar met de geconsolideerde jaarrekening in het recentste jaarlijks financieel verslag. Indien het jaarlijks financieel verslag van een entiteit naast de geconsolideerde jaarrekening ook de enkelvoudige jaarrekening van de moedermaatschappij omvatte, vereist noch verbiedt deze standaard de opname van de enkelvoudige overzichten van de moedermaatschappij in het tussentijds financieel verslag van de entiteit.

Wezenlijke gebeurtenissen en transacties

15

Een entiteit moet in haar tussentijds financieel verslag een verklaring geven van de gebeurtenissen en transacties die van wezenlijk belang zijn om inzicht te kunnen verwerven in de wijzigingen in de financiële positie en prestaties van de entiteit sinds het einde van de laatste jaarlijkse verslagperiode. De in verband met deze gebeurtenissen en transacties verschafte informatie moet de informatie actualiseren die in het recentste jaarlijks financieel verslag ter zake is gepresenteerd.

15A

Een gebruiker van een tussentijds financieel verslag van een entiteit heeft toegang tot het recentste jaarlijks financieel verslag van die entiteit. Bijgevolg is het niet nodig dat de toelichting bij een tussentijds financieel verslag relatief onbelangrijke actualiseringen verschaft van de informatie die reeds in de toelichting van het recentste jaarlijks financieel verslag is gerapporteerd.

15B

Hierna volgt een lijst van gebeurtenissen en transacties waarover informatie moet worden verschaft indien deze van wezenlijk belang zijn (de lijst is niet limitatief):

(a)

de afschrijving van voorraden tot de opbrengstwaarde en de terugneming van een dergelijke afschrijving;

(b)

de opname van een verlies als gevolg van de bijzondere waardevermindering van financiële activa, materiële vaste activa, immateriële activa, activa als gevolg van contracten met klanten, of andere activa, en de terugboeking van een dergelijk bijzonder waardeverminderingsverlies;

(c)

de terugneming van voorzieningen voor reorganisatiekosten;

(d)

de overname en vervreemding van materiële vaste activa;

(e)

verbintenissen in verband met de aankoop van materiële vaste activa;

(f)

gerechtelijke schikkingen;

(g)

correcties van fouten in voorgaande perioden;

(h)

wijzigingen in de economische of bedrijfsomstandigheden die van invloed zijn op de reële waarde van de financiële activa en de financiële verplichtingen van de entiteit, ongeacht of deze activa of verplichtingen tegen reële waarde of tegen geamortiseerde kostprijs zijn opgenomen;

(i)

elke wanbetaling inzake een lening of schending van een leningovereenkomst die niet verholpen c.q. hersteld is op of vóór het einde van de verslagperiode;

(j)

transacties met verbonden partijen;

(k)

overdrachten tussen niveaus van de reëlewaardehiërarchie die bij de bepaling van de reële waarde van financiële instrumenten wordt gehanteerd;

(l)

wijzigingen in de classificatie van financiële activa als gevolg van een wijziging in het doel of het gebruik van deze activa; en

(m)

wijzigingen in voorwaardelijke verplichtingen of voorwaardelijke activa.

15C

Voor vele van de in alinea 15B vermelde posten worden in individuele IFRSs leidraden verstrekt betreffende de over deze posten te verschaffen informatie. Wanneer een gebeurtenis of transactie van wezenlijk belang is om inzicht te kunnen verwerven in de wijzigingen die sinds de laatste jaarlijkse verslagperiode in de financiële positie of prestaties van de entiteit hebben plaatsgevonden, moet het tussentijdse financiële verslag van de entiteit een verklaring en een actualisering bevatten van de desbetreffende informatie die in de jaarrekening van de laatste jaarlijkse verslagperiode is opgenomen.

16

[Verwijderd]

Overige informatieverschaffing

16A

Naast het vermelden van wezenlijke gebeurtenissen en transacties in overeenstemming met de alinea’s 15 tot en met 15C moet een entiteit de onderstaande informatie in de toelichtingen bij haar tussentijdse financiële overzichten of elders in het tussentijds financieel verslag opnemen. De volgende informatie moet ofwel in de tussentijdse financiële overzichten worden verschaft, ofwel worden vermeld via verwijzingen vanuit de tussentijdse financiële overzichten naar een ander verslag (zoals een managementcommentaar of een risicoverslag) dat onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde tijdstip als de tussentijdse financiële overzichten voor de gebruikers van de jaarrekening beschikbaar is. Indien gebruikers van de jaarrekening niet onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde tijdstip toegang hebben tot de informatie die via verwijzingen is vermeld, is het tussentijds financieel verslag onvolledig. De informatie moet normaliter cumulatief voor het lopende boekjaar worden gerapporteerd.

(a)

Een verklaring dat in de tussentijdse financiële overzichten dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving en berekeningsmethoden zijn gehanteerd als in de recentste jaarrekening of, indien deze grondslagen of methoden gewijzigd zijn, een beschrijving van de aard en het effect van de wijziging.

(b)

Verklarende opmerkingen over het seizoensgebonden of cyclische karakter van tussentijdse bedrijfsactiviteiten.

(c)

De aard en het bedrag van posten die een invloed hebben op activa, verplichtingen, eigen vermogen, nettoresultaat of kasstromen die ongebruikelijk zijn wegens hun aard, omvang of frequentie.

(d)

De aard en het bedrag van schattingswijzigingen van bedragen die in voorgaande tussentijdse perioden van het lopende boekjaar zijn gerapporteerd, of schattingswijzigingen van bedragen die in voorgaande boekjaren zijn gerapporteerd.

(e)

Uitgiften, terugkopen en terugbetalingen van obligaties en aandelen.

(f)

Uitgekeerde dividenden (totaal of per aandeel), afzonderlijk voor gewone aandelen en andere aandelen.

(g)

De volgende gesegmenteerde informatie (de vermelding van gesegmenteerde informatie in een tussentijds financieel verslag van een entiteit is alleen vereist indien IFRS 8 Operationele segmenten vereist dat de entiteit in haar jaarrekening gesegmenteerde informatie vermeldt):

(i)

opbrengsten uit de verkoop aan externe cliënten, indien deze zijn opgenomen in de waardering van het resultaat van het segment die wordt beoordeeld door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, dan wel anderszins regelmatig aan deze functionaris worden meegedeeld;

(ii)

opbrengsten uit transacties met andere segmenten, indien deze zijn opgenomen in de waardering van het resultaat van het segment die wordt beoordeeld door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, dan wel anderszins regelmatig aan deze functionaris worden meegedeeld;

(iii)

een waardering van het resultaat van het segment;

(iv)

een waardering van de totale activa en verplichtingen voor een bepaald te rapporteren segment indien deze bedragen regelmatig worden meegedeeld aan de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, en indien er zich een materiële wijziging heeft voorgedaan ten opzichte van het in de laatste jaarrekening voor dat te rapporteren segment vermelde bedrag;

(v)

een beschrijving van de verschillen ten opzichte van de laatste jaarrekening in de segmentatiebasis of in de grondslag voor de waardering van het resultaat van het segment;

(vi)

een aansluiting tussen het totaal van de waarderingen van het resultaat van de te rapporteren segmenten en het resultaat van de entiteit vóór lasten (of baten) uit hoofde van winstbelastingen en beëindigde bedrijfsactiviteiten. Indien een entiteit aan te rapporteren segmenten evenwel posten zoals lasten (baten) uit hoofde van winstbelastingen toerekent, mag zij een aansluiting geven tussen het totaal van de waarderingen van het resultaat van de te rapporteren segmenten en het resultaat van de entiteit na deze posten. In het kader van deze aansluiting moeten alle materiële restposten afzonderlijk worden vermeld en beschreven.

(h)

Gebeurtenissen na de tussentijdse periode die niet werden weergegeven in de jaarrekening voor de tussentijdse periode;

(i)

Het effect van wijzigingen in de samenstelling van de entiteit tijdens de tussentijdse periode, met inbegrip van bedrijfscombinaties, het verkrijgen of verliezen van zeggenschap over dochterondernemingen en langlopende investeringen, reorganisaties en beëindigde bedrijfsactiviteiten. Bij bedrijfscombinaties moet de entiteit de door IFRS 3 Bedrijfscombinaties vereiste informatie verschaffen.

(j)

Voor financiële instrumenten: de informatie over reële waarde die moet worden verstrekt op grond van de alinea’s 91-93(h), 94-96, 98 en 99 van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde en de alinea’s 25, 26 en 28-30 van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing.

(k)

Voor entiteiten die beleggingsentiteiten (zoals gedefinieerd in IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening) worden of geen beleggingsentiteiten meer zijn: de informatie die moet worden verstrekt op grond van alinea 9B van IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten.

(l)

De opsplitsing van opbrengsten uit hoofde van contracten met klanten als vereist bij de alinea’s 114 tot en met 115 van IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten.

17-18

[Verwijderd]

Vermelding van overeenstemming met de IFRSs

19

Indien het tussentijds financieel verslag van een entiteit in overeenstemming is met deze standaard, moet dit feit worden vermeld. Een tussentijds financieel verslag mag niet worden beschreven als zijnde in overeenstemming met de IFRSs tenzij het in overeenstemming is met alle vereisten van de IFRSs.

Perioden waarvoor tussentijdse financiële overzichten moeten worden gepresenteerd

20

Tussentijdse verslagen moeten verkorte of volledige tussentijdse financiële overzichten omvatten voor de volgende perioden:

(a)

overzicht van de financiële positie aan het eind van de lopende tussentijdse periode en een vergelijkend overzicht van de financiële positie aan het eind van het voorgaande boekjaar;

(b)

overzichten van het totaalresultaat voor de lopende tussentijdse periode en cumulatief voor het lopende boekjaar, met vergelijkende overzichten van het totaalresultaat voor de vergelijkbare tussentijdse perioden (periode en cumulatief voor het boekjaar) van het voorgaande boekjaar. Zoals toegestaan door IAS 1 (herziene versie van 2011) kan een tussentijds verslag voor elke periode een overzicht of overzichten van het totaalresultaat bevatten;

(c)

mutatieoverzicht van het eigen vermogen cumulatief voor het lopende boekjaar, met een vergelijkend overzicht voor de vergelijkbare periode cumulatief voor het voorgaande boekjaar;

(d)

kasstroomoverzicht cumulatief voor het lopende boekjaar, met een vergelijkend overzicht voor de vergelijkbare periode cumulatief voor het lopende boekjaar van het voorgaande boekjaar.

21

Voor een entiteit met zeer seizoensgebonden bedrijfsactiviteiten kunnen financiële informatie voor de twaalf maanden tot het einde van de tussentijdse periode en vergelijkende informatie voor de voorgaande periode van twaalf maanden nuttig zijn. Bijgevolg worden entiteiten met zeer seizoensgebonden activiteiten aangemoedigd om de vermelding van dergelijke informatie in overweging te nemen, naast de informatie die op grond van de voorgaande alinea moet worden vermeld.

22

Deel A van de voorbeelden die in deze standaard zijn opgenomen, illustreert de perioden die moeten worden gepresenteerd door een entiteit die halfjaarlijks rapporteert en een entiteit die per kwartaal rapporteert.

Materialiteit

23

Bij de beslissing hoe een post ten behoeve van de tussentijdse financiële verslaggeving wordt opgenomen, gewaardeerd, geclassificeerd of vermeld, moet de materialiteit worden beoordeeld met betrekking tot de financiële gegevens voor de tussentijdse periode. Bij de beoordeling van de materialiteit moet er rekening mee worden gehouden dat tussentijdse waarderingen in grotere mate afhankelijk kunnen zijn van schattingen dan waarderingen van jaarlijkse financiële gegevens.

24

IAS 1 definieert informatie van materieel belang en vereist dat materiële posten afzonderlijk worden vermeld, met inbegrip van (bijvoorbeeld) beëindigde bedrijfsactiviteiten. IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten vereist informatieverschaffing over schattingswijzigingen, fouten en wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving. Geen van beide standaarden bevat gekwantificeerde leidraden met betrekking tot materialiteit.

25

Hoewel oordeelsvermogen steeds vereist is bij de beoordeling van de materialiteit, baseert deze standaard de beslissing tot opname en vermelding op gegevens van de tussentijdse periode op zich, met het oog op de begrijpelijkheid van de tussentijdse cijfers. Zo worden bijvoorbeeld ongebruikelijke posten, wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving of schattingswijzigingen en fouten opgenomen en vermeld op basis van de materialiteit met betrekking tot de gegevens van de tussentijdse periode om misleidende conclusies als gevolg van niet-vermelding te voorkomen. Het belangrijkste doel is ervoor te zorgen dat een tussentijds financieel verslag alle informatie bevat die relevant is om inzicht te verwerven in de financiële positie en prestaties van een entiteit gedurende de tussentijdse periode.

INFORMATIEVERSCHAFFING IN DE JAARREKENING

26

Indien een in een tussentijdse periode gerapporteerde schatting van een bedrag aanzienlijk wordt gewijzigd tijdens de laatste tussentijdse periode van het boekjaar maar voor deze laatste tussentijdse periode geen afzonderlijk financieel verslag wordt gepubliceerd, moeten de aard en het bedrag van deze schattingswijziging worden vermeld in een toelichting bij de jaarrekening voor dat boekjaar.

27

IAS 8 vereist de vermelding van de aard en (indien praktisch mogelijk) het bedrag van een schattingswijziging die een materieel effect heeft in de lopende periode of die naar verwachting een materieel effect zal hebben in toekomstige perioden. Alinea 16A(d) van deze standaard vereist een soortgelijke vermelding in een tussentijds financieel verslag. Voorbeelden zijn schattingswijzigingen in de laatste tussentijdse periode met betrekking tot afschrijvingen van voorraden, reorganisaties of bijzondere waardeverminderingsverliezen die werden gerapporteerd in een vroegere tussentijdse periode van het boekjaar. De informatie die moet worden vermeld op grond van de voorgaande alinea is in overeenstemming met de vereiste van IAS 8 en is bedoeld om een beperkt toepassingsgebied te hebben dat uitsluitend betrekking heeft op de schattingswijziging. Een entiteit is niet verplicht om aanvullende financiële informatie voor de tussentijdse periode op te nemen in haar jaarrekening.

OPNAME EN WAARDERING

Dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving als in de jaarrekening

28

Een entiteit moet in haar tussentijdse financiële overzichten dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving toepassen als in haar jaarrekening, behalve voor wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving die plaatsvonden na de datum van de recentste jaarrekening; die moeten worden weergegeven in de volgende jaarrekening. De frequentie van de verslaggeving van een entiteit (jaarlijks, halfjaarlijks of per kwartaal) mag geen weerslag hebben op de waardering van haar jaarresultaten. Om dit doel te bereiken, moeten waarderingen ten behoeve van de tussentijdse verslaggeving cumulatief voor het lopende boekjaar gebeuren.

29

Het vereiste dat een entiteit in haar tussentijdse financiële overzichten dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving moet toepassen als in haar jaarrekening, zou de indruk kunnen wekken dat waarderingen voor de tussentijdse periode worden gedaan alsof elke tussentijdse periode een afzonderlijke, onafhankelijke verslagperiode is. Door voor te schrijven dat de frequentie van de verslaggeving van een entiteit geen invloed mag hebben op de waardering van haar jaarresultaten, erkent alinea 28 dat een tussentijdse periode een deel is van een groter boekjaar. Cumulatieve waarderingen voor het lopende boekjaar kunnen betrekking hebben op schattingswijzigingen van bedragen die werden gerapporteerd in voorgaande tussentijdse perioden van het lopende boekjaar. De grondslagen voor de opname van activa, verplichtingen, baten en lasten voor tussentijdse perioden zijn echter dezelfde als in de jaarrekening.

30

Ter illustratie:

(a)

de grondslagen voor de opname en waardering van verliezen uit afschrijvingen van voorraden, reorganisaties of bijzondere waardeverminderingen in een tussentijdse periode zijn dezelfde als deze die een entiteit zou hanteren indien zij alleen een jaarrekening zou opstellen. Indien echter dergelijke posten in een tussentijdse periode worden opgenomen en gewaardeerd en de schatting in een latere tussentijdse periode van dat boekjaar wordt gewijzigd, wordt de oorspronkelijke schatting in de latere tussentijdse periode gewijzigd door toerekening van een additioneel verliesbedrag of door terugneming van het voorheen opgenomen bedrag;

(b)

een kostprijs die aan het eind van een tussentijdse periode niet voldoet aan de definitie van een actief, wordt in het overzicht van de financiële positie niet uitgesteld om te wachten op toekomstige informatie over het feit of de kostprijs al dan niet aan de definitie van een actief heeft voldaan, of om de winst gelijkmatig te verdelen over de tussentijdse perioden binnen een boekjaar; en

(c)

lasten uit hoofde van winstbelastingen worden in elke tussentijdse periode opgenomen op basis van de beste schatting van het gewogen gemiddelde jaarlijkse tarief van winstbelastingen dat voor het volledige boekjaar wordt verwacht. Het is mogelijk dat bedragen die in een tussentijdse periode zijn toegerekend voor lasten uit hoofde van winstbelastingen in een latere tussentijdse periode van dat boekjaar moeten worden aangepast indien de schatting van het jaarlijkse tarief van de winstbelastingen wordt gewijzigd.

31

Volgens het Conceptual Framework for Financial Reporting (“Conceptual Framework”) is opname het proces van het vastleggen, voor opvoering in het overzicht van de financiële positie of het (de) overzicht(en) van de financiële prestaties, van een post die voldoet aan de definitie van een van de elementen van de jaarrekening. De definities van activa, verplichtingen, baten en lasten zijn fundamenteel voor de opname, aan het eind van zowel jaarlijkse als tussentijdse verslagperioden.

32

Voor activa zijn dezelfde toetsen van toekomstige economische voordelen van toepassing op tussentijdse data als aan het eind van het boekjaar van een entiteit. Kosten die wegens hun aard niet als activa in aanmerking zouden komen aan het eind van het boekjaar, komen evenmin in aanmerking op tussentijdse data. Zo ook moet een verplichting aan het eind van een tussentijdse verslagperiode een bestaande verplichting op die datum vertegenwoordigen, net zoals ze dat aan het eind van een jaarlijkse verslagperiode moet doen.

33

Een essentieel kenmerk van baten (opbrengsten) en lasten is dat de gerelateerde instroom en uitstroom van activa en verplichtingen reeds hebben plaatsgevonden. Indien deze instroom of uitstroom heeft plaatsgevonden, worden de gerelateerde opbrengsten en lasten opgenomen; in het andere geval worden ze niet opgenomen. Het Conceptual Framework laat niet toe dat posten in het overzicht van de financiële positie worden opgenomen die niet aan de definitie van actief of verplichting voldoen.

34

Bij de waardering van de activa, verplichtingen, baten, lasten en kasstromen die in haar jaarrekening worden gepresenteerd, kan een entiteit die alleen jaarlijks rapporteert rekening houden met informatie die in de loop van het boekjaar beschikbaar wordt. Haar waarderingen gebeuren in feite cumulatief voor het lopende boekjaar.

35

Een entiteit die halfjaarlijks rapporteert, gebruikt informatie die in het midden van het jaar of kort daarna beschikbaar is als basis voor de waarderingen in haar jaarrekening voor de eerste periode van zes maanden, en informatie die beschikbaar is aan het eind van het jaar of kort daarna voor de periode van twaalf maanden. De waarderingen voor de periode van twaalf maanden moeten mogelijke schattingswijzigingen weergeven van bedragen die werden gerapporteerd voor de eerste periode van zes maanden. De bedragen die werden gerapporteerd in het tussentijds financieel verslag voor de eerste periode van zes maanden worden niet retroactief aangepast. De alinea’s 16A(d) en 26 vereisen echter dat de aard en het bedrag van aanzienlijke schattingswijzigingen worden vermeld.

36

Een entiteit die vaker dan halfjaarlijks rapporteert, waardeert baten en lasten cumulatief voor het lopende boekjaar voor elke tussentijdse periode aan de hand van informatie die beschikbaar is wanneer elke reeks financiële overzichten wordt opgesteld. De bedragen van baten en lasten die werden gerapporteerd in de lopende tussentijdse periode moeten eventuele schattingswijzigingen weergeven van bedragen die werden gerapporteerd in voorgaande tussentijdse perioden van het boekjaar. De bedragen die werden gerapporteerd in voorgaande tussentijdse perioden worden niet retroactief aangepast. De alinea’s 16A(d) en 26 vereisen echter dat de aard en het bedrag van aanzienlijke schattingswijzigingen worden vermeld.

Per seizoen, cyclisch of occasioneel ontvangen opbrengsten

37

Opbrengsten die per seizoen, cyclisch of occasioneel binnen een boekjaar worden ontvangen, mogen niet worden vervroegd of uitgesteld op een tussentijdse datum indien de vervroeging of het uitstel niet geëigend zou zijn aan het eind van het boekjaar van de entiteit.

38

Voorbeelden zijn dividendopbrengsten, royalty’s en overheidssubsidies. Daarnaast genereren sommige entiteiten consistent meer opbrengsten in bepaalde tussentijdse perioden van een boekjaar dan in andere tussentijdse perioden (bv. seizoensgebonden opbrengsten van kleinhandelaars). Dergelijke opbrengsten worden opgenomen wanneer ze zich voordoen.

Ongelijkmatig tijdens het boekjaar gemaakte kosten

39

Kosten die ongelijkmatig tijdens het boekjaar van een entiteit worden gemaakt, moeten worden vervroegd of uitgesteld ten behoeve van de tussentijdse verslaggeving als en alleen als het ook geëigend is om dat type kosten te vervroegen of uit te stellen aan het eind van het boekjaar.

Toepassing van de grondslagen voor opname en waardering

40

Deel B van de voorbeelden die in deze standaard zijn opgenomen, geeft voorbeelden van de toepassing van de algemene grondslagen voor opname en waardering die in de alinea’s 28 tot en met 39 zijn uiteengezet.

Gebruik van schattingen

41

De waarderingsprocedures die in een tussentijds financieel verslag moeten worden gevolgd, moeten zo ontworpen zijn dat de resulterende informatie betrouwbaar is en dat alle materiële financiële informatie die relevant is om inzicht te verwerven in de financiële positie of prestaties van de entiteit op gepaste wijze wordt vermeld. Terwijl waarderingen in jaarlijkse en tussentijdse financiële verslagen vaak zijn gebaseerd op redelijke schattingen, vereist de opstelling van tussentijdse financiële verslagen doorgaans een groter gebruik van schattingsmethoden dan jaarlijkse financiële verslagen.

42

Deel C van de voorbeelden die in deze standaard zijn opgenomen, geeft voorbeelden van het gebruik van schattingen in tussentijdse perioden.

AANPASSING VAN REEDS GERAPPORTEERDE TUSSENTIJDSE PERIODEN

43

Een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving, met uitzondering van een wijziging waarvoor de overgang wordt gespecificeerd door een nieuwe standaard of interpretatie, moet worden weergegeven door:

(a)

de aanpassing van de financiële overzichten van voorgaande tussentijdse perioden van het lopende boekjaar en de vergelijkbare tussentijdse perioden van voorgaande boekjaren die in de jaarrekening zullen worden aangepast, overeenkomstig IAS 8; dan wel

(b)

de aanpassing van de financiële overzichten van voorgaande tussentijdse perioden van het lopende boekjaar en van vergelijkbare tussentijdse perioden van voorgaande boekjaren om de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving prospectief toe te passen vanaf de vroegste datum waarop toepassing praktisch haalbaar is, indien het praktisch niet haalbaar is om het cumulatieve effect aan het begin van het boekjaar van de toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving voor alle voorgaande verslagperioden, te bepalen.

44

Het voorgaande principe heeft onder meer tot doel ervoor te zorgen dat één enkele grondslag voor financiële verslaggeving wordt toegepast op een bepaalde categorie van transacties in de loop van een volledig boekjaar. In overeenstemming met IAS 8 wordt een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving weergegeven door retroactieve toepassing, met aanpassing van de financiële informatie vanaf de vroegste voorgaande periode waarvoor aanpassing praktisch haalbaar is. Indien het echter praktisch niet haalbaar is om het cumulatieve bedrag van de aanpassing met betrekking tot voorgaande boekjaren te bepalen, moet de nieuwe grondslag in overeenstemming met IAS 8 prospectief worden toegepast vanaf de vroegste datum waarop toepassing praktisch haalbaar is. Het gevolg van het principe in alinea 43 is dat binnen het lopende boekjaar elke wijziging van de grondslagen voor financiële verslaggeving op retroactieve wijze moet worden toegepast of, indien dit praktisch niet haalbaar is, prospectief, maar niet later dan vanaf het begin van het boekjaar.

45

Toestaan dat wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving worden weergegeven op een tussentijdse datum binnen het boekjaar, zou betekenen dat het is toegestaan om binnen één enkel boekjaar twee verschillende grondslagen voor financiële verslaggeving toe te passen op een bepaalde categorie van transacties. Dit zou leiden tot problemen met de tussentijdse toerekening, een onduidelijk bedrijfsresultaat en een complexe analyse en begrijpelijkheid van de informatie voor tussentijdse perioden.

INGANGSDATUM

46

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 1999 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen.

47

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werden de alinea’s 4, 5, 8, 11, 12 en 20 gewijzigd, werd alinea 13 verwijderd en werden de alinea’s 8A en 11A toegevoegd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

48

IFRS 3 (herziene versie van 2008) heeft alinea 16(i) gewijzigd. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen.

49

De alinea’s 15, 27, 35 en 36 werden gewijzigd, de alinea’s 15A-15C en 16A werden toegevoegd en de alinea’s 16-18 werden verwijderd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

50

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, voegde alinea 16A(j) toe. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

51

De alinea’s 8, 8A, 11A en 20 zijn gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

52

Alinea 5 is gewijzigd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011; het betreft een wijziging die voortvloeit uit de wijziging in IAS 1 Presentatie van de jaarrekening. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

53

Alinea 16A is gewijzigd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

54

Alinea 16A is gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijziging eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

55

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de alinea’s 15B en 16A gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

56

Alinea 16A is gewijzigd door de in september 2014 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2012-2014. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

57

Alinea 5 is gewijzigd door het Initiatief op het gebied van de informatieverschaffing (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in december 2014. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing van deze wijziging is toegestaan.

58

Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in 2018, heeft de alinea’s 31 en 33 gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht bij Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards. Een entiteit moet de wijzigingen in IAS 34 retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Als een entiteit echter bepaalt dat retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar zou zijn of buitensporige kosten of inspanningen met zich mee zou brengen, moet zij de wijzigingen in IAS 34 toepassen door te verwijzen naar de alinea’s 43-45 van deze standaard en de alinea’s 23-28, 50-53 en 54F van IAS 8.

59

Alinea 24 is gewijzigd door Definitie van materieel belang (wijzigingen in IAS 1 en IAS 8), uitgegeven in oktober 2018. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij de wijzigingen in de definitie van materieel belang in alinea 7 van IAS 1 en in de alinea’s 5 en 6 van IAS 8 toepast.

60

Informatieverschaffing over de grondslagen voor financiële verslaggeving, die IAS 1 en IFRS Practice Statement 2 Making Materiality Judgements wijzigt, en in februari 2021 is uitgegeven, wijzigde alinea 5. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 36

Bijzondere waardevermindering van activa

DOEL

1

Het doel van deze standaard is voor te schrijven welke procedures een entiteit moet toepassen zodat haar activa niet tegen een hoger bedrag worden geboekt dan hun realiseerbare waarde. Een actief wordt geboekt tegen een hoger bedrag dan zijn realiseerbare waarde als zijn boekwaarde hoger ligt dan het bedrag dat uit het gebruik of de verkoop van het actief kan worden gerealiseerd. Als dit het geval is, heeft het actief een bijzondere waardevermindering ondergaan en schrijft deze standaard voor dat de entiteit een bijzonder waardeverminderingsverlies moet opnemen. De standaard behandelt eveneens wanneer een entiteit een bijzonder waardeverminderingsverlies moet terugboeken en welke informatie moet worden gepresenteerd.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van alle activa die een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan, met uitzondering van:

(a)

voorraden (zie IAS 2 Voorraden);

(b)

contractactiva en activa uit hoofde van kosten om een contract te verkrijgen of te vervullen die worden opgenomen in overeenstemming met IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten;

(c)

uitgestelde belastingvorderingen (zie IAS 12 Winstbelastingen);

(d)

activa die voortvloeien uit personeelsbeloningen (zie IAS 19 Personeelsbeloningen);

(e)

financiële activa die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 Financiële instrumenten vallen;

(f)

vastgoedbeleggingen die tegen reële waarde worden gewaardeerd (zie IAS 40 Vastgoedbeleggingen);

(g)

binnen het toepassingsgebied van IAS 41 Landbouw vallende biologische activa die verband houden met agrarische activiteiten en die worden gewaardeerd tegen reële waarde minus verkoopkosten;

(h)

contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallen en activa zijn, en enigerlei activa voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen als bepaald in IFRS 17; en

(i)

vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten.

3

Deze standaard is niet van toepassing op voorraden, activa die resulteren uit onderhanden projecten in opdracht van derden, uitgestelde belastingvorderingen, activa die resulteren uit personeelsbeloningen of activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop) aangezien de bestaande IFRSs die op deze activa van toepassing zijn, vereisten bevatten voor de opname en waardering van deze activa.

4

Deze standaard is van toepassing op financiële activa die zijn ingedeeld als:

(a)

dochterondernemingen, zoals gedefinieerd in IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening;

(b)

geassocieerde deelnemingen, zoals gedefinieerd in IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures; en

(c)

joint ventures, zoals gedefinieerd in IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten.

Voor de bijzondere waardevermindering van andere financiële activa wordt verwezen naar IFRS 9.

5

Deze standaard is niet van toepassing op financiële activa die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen, noch op tegen reële waarde gewaardeerde vastgoedbeleggingen die binnen het toepassingsgebied van IAS 40 vallen, noch op met een agrarische activiteit verband houdende biologische activa die worden gewaardeerd tegen reële waarde minus verkoopkosten en die binnen het toepassingsgebied van IAS 41 vallen. Deze standaard is echter wel van toepassing op activa die tegen geherwaardeerde waarde (d.w.z. de reële waarde op de herwaarderingsdatum minus enigerlei latere geaccumuleerde afschrijvingen en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen) worden geboekt in overeenstemming met andere IFRSs, zoals het herwaarderingsmodel in IAS 16 Materiële vaste activa en IAS 38 Immateriële vaste activa. Het enige verschil tussen de reële waarde van een actief en zijn reële waarde minus vervreemdingskosten zijn de directe marginale kosten voor de vervreemding van het actief.

(a)

(i)

Als de vervreemdingskosten verwaarloosbaar zijn, ligt de realiseerbare waarde van het geherwaardeerde actief per definitie in de buurt van of boven zijn geherwaardeerde waarde. In dit geval is het na toepassing van de herwaarderingsvereisten onwaarschijnlijk dat het geherwaardeerde actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, en hoeft de realiseerbare waarde niet te worden geschat.

(ii)

[verwijderd]

(b)

[verwijderd]

(c)

Als de vervreemdingskosten niet verwaarloosbaar zijn, ligt de reële waarde minus vervreemdingskosten van het geherwaardeerde actief per definitie onder zijn reële waarde. Daarom zal het geherwaardeerde actief een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan als zijn bedrijfswaarde onder zijn geherwaardeerde waarde ligt. In dit geval moet een entiteit, na toepassing van de herwaarderingsvereisten, deze standaard toepassen om vast te stellen of het actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

DEFINITIES

6

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

De boekwaarde is het bedrag waarvoor een actief opgenomen wordt na aftrek van eventuele daarop geaccumuleerde afschrijvingen en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.

 

Een kasstroomgenererende eenheid is de kleinste identificeerbare groep activa die een instroom van kasmiddelen genereert die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen van andere activa of groepen van activa.

 

Algemene bedrijfsactiva zijn activa, met uitzondering van goodwill, die bijdragen tot de toekomstige kasstromen van zowel de te beoordelen kasstroomgenererende eenheid als andere kasstroomgenererende eenheden.

 

Vervreemdingskosten zijn marginale kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de vervreemding van een actief of van een kasstroomgenererende eenheid, met uitzondering van financieringskosten en lasten uit hoofde van winstbelastingen.

 

Het af te schrijven bedrag is de kostprijs van een actief, of een ander bedrag dat in de jaarrekening de kostprijs vervangt, verminderd met zijn restwaarde.

 

Afschrijving is de systematische toerekening van het af te schrijven bedrag van een actief over zijn gebruiksduur  (21).

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Een bijzonder waardeverminderingsverlies is het bedrag waarmee de boekwaarde van een actief of een kasstroomgenererende eenheid zijn realiseerbare waarde overschrijdt.

 

De realiseerbare waarde van een actief of een kasstroomgenererende eenheid is de hoogste waarde van de reële waarde minus vervreemdingskosten en zijn bedrijfswaarde.

 

De gebruiksduur is:

(a)

de periode waarin de entiteit het actief verwacht te gebruiken; dan wel

(b)

het aantal productie- of vergelijkbare eenheden dat de entiteit van het actief verwacht te verkrijgen.

 

De bedrijfswaarde is de contante waarde van de kasstromen die verwacht worden voort te komen uit een actief of een kasstroomgenererende eenheid.

IDENTIFICATIE VAN EEN ACTIEF DAT MOGELIJK EEN BIJZONDERE WAARDEVERMINDERING HEEFT ONDERGAAN

7

In de alinea’s 8 tot en met 17 wordt uiteengezet wanneer de realiseerbare waarde moet worden bepaald. Deze vereisten hanteren het begrip “een actief”, maar zijn zowel van toepassing op een afzonderlijk actief als op een kasstroomgenererende eenheid. De rest van deze standaard is als volgt samengesteld:

(a)

in de alinea’s 18 tot en met 57 worden de vereisten voor de waardering van de realiseerbare waarde uiteengezet. Deze vereisten hanteren ook het begrip “een actief”, maar zijn zowel van toepassing op een afzonderlijk actief als op een kasstroomgenererende eenheid;

(b)

in de alinea’s 58 tot en met 108 worden de vereisten voor de opname en waardering van bijzondere waardeverminderingsverliezen uiteengezet. De opname en waardering van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor individuele activa die geen goodwill zijn, worden behandeld in de alinea’s 58 tot en met 64. In de alinea’s 65 tot en met 108 worden de opname en waardering van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor kasstroomgenererende eenheden en goodwill behandeld;

(c)

in de alinea’s 109 tot en met 116 worden de vereisten uiteengezet voor de terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies dat in voorgaande perioden is opgenomen voor een actief of een kasstroomgenererende eenheid. Deze vereisten hanteren opnieuw het begrip “een actief”, maar zijn zowel van toepassing op een afzonderlijk actief als op een kasstroomgenererende eenheid. Aanvullende vereisten voor een individueel actief zijn uiteengezet in de alinea’s 117 tot en met 121, voor een kasstroomgenererende eenheid in de alinea’s 122 en 123 en voor goodwill in de alinea’s 124 en 125;

(d)

in de alinea’s 126 tot en met 133 wordt vermeld welke informatie verschaft moet worden over bijzondere waardeverminderingsverliezen en terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor activa en kasstroomgenererende eenheden. De alinea’s 134 tot en met 137 vermelden aanvullende vereisten inzake informatieverschaffing voor kasstroomgenererende eenheden waaraan goodwill of immateriële activa met onbeperkte gebruiksduur zijn toegerekend om deze op bijzondere waardevermindering te toetsen.

8

Een actief is aan een bijzondere waardevermindering onderhevig indien zijn boekwaarde groter is dan zijn realiseerbare waarde. In de alinea’s 12 tot en met 14 worden enkele indicaties beschreven die wijzen op een mogelijk bijzonder waardeverminderingsverlies. Als een van deze indicaties zich voordoet, is een entiteit verplicht om een formele schatting van de realiseerbare waarde te maken. Deze standaard vereist niet dat een entiteit een formele schatting van de realiseerbare waarde maakt indien er geen aanwijzingen bestaan die duiden op een bijzonder waardeverminderingsverlies, behalve wanneer hetgeen vermeld is in alinea 10 van toepassing is.

9

Een entiteit moet op het einde van elke verslagperiode beoordelen of er een indicatie is die wijst op een mogelijke bijzondere waardevermindering van een actief. Indien een dergelijke indicatie bestaat, moet de entiteit de realiseerbare waarde van het actief schatten.

10

Ongeacht of er aanwijzingen voor een bijzondere waardevermindering bestaan, moet een entiteit ook:

(a)

jaarlijks toetsen van een immaterieel actief met een onbeperkte gebruiksduur of een immaterieel actief dat nog niet gebruiksklaar op bijzondere waardevermindering, door zijn boekwaarde te vergelijken met zijn realiseerbare waarde. Deze toetsing op bijzondere waardevermindering kan op elk willekeurig ogenblik in de jaarperiode worden uitgevoerd, onder voorwaarde dat de toetsing elk jaar op hetzelfde tijdstip wordt uitgevoerd. Verschillende immateriële activa kunnen op verschillende tijdstippen worden getoetst op bijzondere waardevermindering. Indien echter de eerste opname van een dergelijk immaterieel actief tijdens de lopende jaarperiode heeft plaatsgevonden, moet vóór het einde van de lopende verslagperiode het immaterieel actief op bijzondere waardevermindering worden getoetst;

(b)

jaarlijks toetsen op bijzondere waardevermindering van goodwill die in het kader van een bedrijfscombinatie is verworven, overeenkomstig de alinea’s 80 tot en met 99.

11

Over het vermogen van een immaterieel actief om zodanige toekomstige economische voordelen te genereren dat de boekwaarde gerealiseerd kan worden, bestaat doorgaans meer onzekerheid wanneer het actief niet gebruiksklaar is dan wanneer dit wel het geval is. Daarom vereist deze standaard dat een entiteit ten minste jaarlijks de boekwaarde van een immaterieel actief dat nog niet gebruiksklaar is, toetst op bijzondere waardevermindering.

12

Bij de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat een actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, moet een entiteit ten minste de volgende aanwijzingen in aanmerking nemen:

 

Externe informatiebronnen

(a)

er zijn waarneembare aanwijzingen dat de waarde van het actief gedurende de periode veel meer is gedaald dan te verwachten zou zijn als gevolg van het verstrijken van de tijd of als gevolg van normaal gebruik;

(b)

belangrijke veranderingen met een nadelig effect op de entiteit hebben zich gedurende de verslagperiode voorgedaan of zullen zich in de nabije toekomst voordoen in de markt, de technologische, economische of juridische omgeving waarin de entiteit actief is dan wel in de markt waaraan een actief dienstbaar is;

(c)

marktrentevoeten of andere marktpercentages voor het rendement van beleggingen zijn gedurende de verslagperiode gestegen en zullen waarschijnlijk invloed hebben op de disconteringsvoet die wordt gebruikt voor de berekening van de bedrijfswaarde van een actief, en de realiseerbare waarde van het actief materieel verlagen;

(d)

de boekwaarde van de nettoactiva van de entiteit is hoger dan haar marktkapitalisatie,

 

Interne informatiebronnen

(e)

er zijn duidelijke aanwijzingen van economische veroudering van of fysieke schade aan een actief;

(f)

belangrijke veranderingen met een nadelig effect op de entiteit hebben zich in de verslagperiode voorgedaan of zullen zich naar verwachting in de nabije toekomst voordoen, in de mate waarin of de manier waarop een actief wordt gebruikt of naar verwachting zal worden gebruikt. Deze veranderingen zijn onder meer het niet langer gebruiken van een actief, plannen om de bedrijfsactiviteit waartoe een actief behoort te beëindigen of te reorganiseren, plannen om een actief te vervreemden op een eerdere datum dan verwacht en het herbeoordelen van de gebruiksduur van een actief als beperkt eerder dan als onbeperkt (22);

(g)

uit interne rapportering blijkt duidelijk dat de economische prestaties van een actief beduidend minder zijn of zullen zijn dan verwacht,

 

Dividend van een dochteronderneming, een joint venture of een geassocieerde deelneming

(h)

voor een investering in een dochteronderneming, een joint venture of een geassocieerde deelneming neemt de investeerder een dividend van de investering op en zijn er duidelijke aanwijzingen dat:

(i)

de boekwaarde van de investering in de enkelvoudige jaarrekening groter is dan de boekwaarden in de geconsolideerde jaarrekening van de nettoactiva, inclusief gerelateerde goodwill, van de deelneming; of

(ii)

het dividend groter is dan het totaalresultaat van de dochteronderneming, de joint venture of de geassocieerde deelneming in de periode waarin het dividend betaalbaar is gesteld.

13

De lijst in alinea 12 is niet uitputtend. Een entiteit kan andere indicaties in aanmerking nemen die wijzen op een mogelijke bijzondere waardevermindering van een actief. Ook in dit geval moet de entiteit de realiseerbare waarde van het actief bepalen. In geval van goodwill moet de entiteit toetsen op bijzondere waardevermindering overeenkomstig de alinea’s 80 tot en met 99.

14

Bewijzen uit interne rapportering die wijzen op een mogelijke bijzondere waardevermindering van een actief, zijn onder meer het bestaan van:

(a)

kasstromen voor de verwerving van het actief, of de verdere behoeften aan kasstromen voor de werking of het onderhoud ervan, die aanzienlijk hoger liggen dan aanvankelijk begroot;

(b)

werkelijke nettokasstromen of exploitatiewinst of -verlies uit het actief die beduidend slechter zijn dan gebudgetteerd;

(c)

een aanzienlijke afname in de gebudgetteerde nettokasstromen of exploitatiewinst, of een aanzienlijke toename in het gebudgetteerde verlies uit het actief; dan wel

(d)

exploitatieverliezen of de uitstroom van nettokasmiddelen voor het actief wanneer de bedragen voor de lopende verslagperiode worden opgeteld bij de gebudgetteerde bedragen voor de toekomst.

15

Zoals vermeld in alinea 10 vereist deze standaard dat ten minste één keer per jaar een immaterieel actief met een onbeperkte gebruiksduur of dat nog niet gebruiksklaar is, en goodwill getoetst worden op bijzondere waardevermindering. Behalve indien de vereisten in alinea 10 van toepassing zijn, moet bij de vraag of het noodzakelijk is de realiseerbare waarde van een actief te schatten het begrip materialiteit in aanmerking worden genomen. Als vorige berekeningen bijvoorbeeld aantonen dat de realiseerbare waarde van een actief aanzienlijk hoger ligt dan zijn boekwaarde, hoeft de entiteit de realiseerbare waarde van het actief niet opnieuw te schatten als er inmiddels geen gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die dat verschil zouden wegnemen. Ook kan uit een vorige analyse blijken dat de realiseerbare waarde van een actief niet gevoelig is voor een of meer indicaties die in alinea 12 zijn opgesomd.

16

Ter illustratie van alinea 15, als de marktrente of andere marktpercentages voor het rendement van beleggingen tijdens de verslagperiode zijn gestegen, hoeft een entiteit in de volgende gevallen geen formele schatting te maken van de realiseerbare waarde van een actief:

(a)

als het onwaarschijnlijk is dat de disconteringsvoet die wordt gebruikt om de bedrijfswaarde van het actief te berekenen, invloed zal ondervinden van de stijging in deze marktpercentages. Stijgingen van de kortetermijnrente hebben bijvoorbeeld mogelijk geen materieel effect op de disconteringsvoet die wordt gehanteerd voor een actief met een lange resterende gebruiksduur;

(b)

als het waarschijnlijk is dat de disconteringsvoet die wordt gebruikt om de bedrijfswaarde van het actief te berekenen, invloed zal ondervinden van de stijging in deze marktpercentages, maar een voorgaande gevoeligheidsanalyse van de realiseerbare waarde aantoont dat:

(i)

het onwaarschijnlijk is dat de realiseerbare waarde materieel zal afnemen omdat het ook waarschijnlijk is dat de toekomstige kasstromen zullen toenemen (bijvoorbeeld in sommige gevallen kan een entiteit in staat zijn om aan te tonen dat zij haar opbrengsten aanpast om eventuele rentestijgingen te compenseren); dan wel

(ii)

het onwaarschijnlijk is dat de daling van de realiseerbare waarde zal leiden tot een materieel bijzonder waardeverminderingsverlies.

17

Als er een indicatie is dat een actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, kan dit erop wijzen dat de resterende gebruiksduur, de afschrijvingsmethode of de restwaarde voor het actief moet worden beoordeeld en aangepast in overeenstemming met de standaard die op het actief van toepassing is, zelfs indien er voor het actief geen bijzonder waardeverminderingsverlies is opgenomen.

WAARDERING VAN DE REALISEERBARE WAARDE

18

In deze standaard wordt realiseerbare waarde gedefinieerd als de hoogste waarde van enerzijds de reële waarde minus de vervreemdingskosten en anderzijds de bedrijfswaarde van een actief of een kasstroomgenererende eenheid. In de alinea’s 19 tot en met 57 zijn de vereisten uiteengezet voor de waardering van de realiseerbare waarde. Deze vereisten hanteren het begrip “een actief”, maar zijn zowel van toepassing op een afzonderlijk actief als op een kasstroomgenererende eenheid.

19

Het is niet altijd noodzakelijk om zowel de reële waarde verminderd met de vervreemdingskosten als de bedrijfswaarde van een actief te bepalen. Als één van deze waarden de boekwaarde van het actief overschrijdt, heeft het actief geen bijzondere waardevermindering ondergaan en is het bijgevolg niet nodig om de andere waarde te schatten.

20

Het kan mogelijk zijn om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen, zelfs als er geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief is. Soms zal het echter niet mogelijk zijn om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen bij gebrek aan een basis voor een betrouwbare schatting van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. In dit geval mag de entiteit de bedrijfswaarde van het actief gebruiken als zijn realiseerbare waarde.

21

Als er geen redenen zijn om aan te nemen dat de bedrijfswaarde van een actief zijn reële waarde minus vervreemdingskosten materieel overschrijdt, mag de reële waarde minus de vervreemdingskosten van het actief worden gebruikt als zijn realiseerbare waarde. Dit zal vaak het geval zijn voor activa die worden gehouden met het oog op vervreemding. De reden hiervoor is dat de bedrijfswaarde van een actief dat gehouden wordt voor vervreemding hoofdzakelijk zal bestaan uit de nettoverkoopopbrengsten, aangezien de toekomstige kasstromen uit het voortgezette gebruik van het actief tot zijn vervreemding waarschijnlijk verwaarloosbaar zullen zijn.

22

De realiseerbare waarde wordt bepaald voor een afzonderlijk actief, tenzij het actief geen instroom van kasmiddelen genereert die in ruime mate onafhankelijk is van die van andere activa of groepen activa. Indien dit het geval is, wordt de realiseerbare waarde bepaald voor de kasstroomgenererende eenheid waartoe het actief behoort (zie de alinea’s 65 tot en met 103), tenzij:

(a)

de reële waarde minus vervreemdingskosten van het actief hoger is dan zijn boekwaarde; dan wel

(b)

de bedrijfswaarde van het actief kan worden geschat op een bedrag dat dichtbij zijn reële waarde minus vervreemdingskosten ligt en het mogelijk is om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen.

23

In sommige gevallen kunnen schattingen, gemiddelden en verkorte berekeningen een redelijke benadering vormen van de gedetailleerde berekeningen die in deze standaard worden geïllustreerd voor de bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten of de bedrijfswaarde.

Waardering van de realiseerbare waarde van een immaterieel actief met een onbeperkte gebruiksduur

24

Alinea 10 vereist dat een immaterieel actief met een onbeperkte gebruiksduur jaarlijks moet worden getoetst op bijzondere waardevermindering door zijn boekwaarde met zijn realiseerbare waarde te vergelijken, ongeacht of er eventueel aanwijzingen voor een bijzondere waardevermindering bestaan. De recentste gedetailleerde berekening van de realiseerbare waarde van een dergelijk actief die in een voorgaande verslagperiode gemaakt is, mag voor het actief dat op bijzondere waardevermindering wordt getoetst, in de lopende verslagperiode worden gebruikt, op voorwaarde dat aan alle onderstaande criteria wordt voldaan:

(a)

indien het immaterieel actief geen instromen van kasmiddelen genereert uit voortgezet gebruik die in ruime mate onafhankelijk zijn van deze andere activa of groepen activa en het actief bijgevolg, als onderdeel van de kasstroomgenererende eenheid waartoe het behoort, getoetst wordt op bijzondere waardevermindering, zijn de activa en verplichtingen waaruit deze eenheid is samengesteld sinds de laatst gemaakte berekening van de realiseerbare waarde niet in belangrijke mate gewijzigd;

(b)

de recentste berekening van de realiseerbare waarde resulteerde in een bedrag dat de boekwaarde van het actief met een substantiële marge overschreed; en

(c)

wanneer op basis van een analyse van gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan en omstandigheden die zijn gewijzigd sinds de recentste berekening van de realiseerbare waarde, het onwaarschijnlijk is dat een actuele berekening van de realiseerbare waarde geringer uitvalt dan de boekwaarde van het actief.

Reële waarde minus vervreemdingskosten

25-27

[Verwijderd]

28

Bij de bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten worden de vervreemdingskosten in mindering gebracht, behalve die welke als verplichtingen zijn opgenomen. Voorbeelden van dergelijke kosten zijn juridische kosten, zegelrechten en soortgelijke belastingen op transacties, de kosten voor de verwijdering van het actief en de directe marginale kosten om het actief verkoopklaar te maken. Anderzijds zijn ontslagvergoedingen (zoals gedefinieerd in IAS 19) en kosten in verband met de inperking of reorganisatie van een bedrijf na de vervreemding van een actief geen directe marginale kosten die aan de vervreemding van het actief zijn toe te rekenen.

29

Soms is bij de vervreemding van een actief de koper genoodzaakt een verplichting over te nemen, en is slechts één reële waarde minus vervreemdingskosten beschikbaar voor zowel het actief als de verplichting. In alinea 78 wordt verklaard hoe dergelijke gevallen moeten worden behandeld.

Bedrijfswaarde

30

De volgende elementen moeten worden weergegeven in de berekening van de bedrijfswaarde van een actief:

(a)

een schatting van de toekomstige kasstromen die de entiteit uit het actief verwacht te verkrijgen;

(b)

verwachtingen met betrekking tot mogelijke wijzigingen in het bedrag of de tijdsbepaling van dergelijke toekomstige kasstromen;

(c)

de tijdwaarde van geld, voorgesteld door de actuele risicovrije marktrentevoet;

(d)

de prijs voor de aan het actief inherente onzekerheid; en

(e)

andere factoren, zoals de afwezigheid van liquiditeit, die marktdeelnemers zouden opnemen in de waardering van toekomstige kasstromen die de entiteit uit het actief verwacht te verkrijgen.

31

Voor het schatten van de bedrijfswaarde van een actief moeten de volgende stappen worden doorlopen:

(a)

een schatting van de toekomstige instroom en uitstroom van kasmiddelen afkomstig uit het voortgezette gebruik van het actief en zijn uiteindelijke vervreemding; en

(b)

de toepassing van de geëigende disconteringsvoet op deze toekomstige kasstromen.

32

De in alinea 30(b), (d) en (e) bepaalde elementen kunnen worden weergegeven als aanpassingen op toekomstige kasstromen of als aanpassingen op de disconteringsvoet. Ongeacht de methode die de entiteit hanteert om de verwachtingen aangaande mogelijke wijzigingen in het bedrag of de tijdsbepaling van toekomstige kasstromen weer te geven, moet het resultaat de verwachte contante waarde van de toekomstige kasstromen weerspiegelen, d.w.z. het gewogen gemiddelde van alle mogelijke resultaten. Bijlage A verstrekt aanvullende leidraden voor de wijze waarop contantewaardetechnieken moeten worden toegepast bij de waardering van de bedrijfswaarde van een actief.

Grondslag voor schattingen van toekomstige kasstromen

33

Voor de waardering van de bedrijfswaarde moet een entiteit:

(a)

kasstroomprognoses baseren op redelijke en gefundeerde veronderstellingen die de beste inschatting door het management vertegenwoordigen van de economische omstandigheden die gedurende de resterende gebruiksduur van het actief zullen bestaan. Er moet meer belang worden gehecht aan externe bewijzen;

(b)

kasstroomprognoses baseren op de recentste, door het management goedgekeurde financiële budgetten en voorspellingen. Zij moet echter eventuele toekomstige instromen of uitstromen van kasmiddelen die naar verwachting zullen voortvloeien uit toekomstige reorganisaties of uit de verbetering of verhoging van de prestatie van een actief uitsluiten. Prognoses op basis van deze budgetten/voorspellingen moeten maximaal vijf jaar beslaan, tenzij een langere periode gerechtvaardigd kan worden;

(c)

kasstroomprognoses schatten na de periode die door de recentste budgetten/voorspellingen worden gedekt, door de op de budgetten/voorspellingen gebaseerde prognoses te extrapoleren en daarbij voor de volgende jaren een stabiel of afnemend groeipercentage te hanteren, tenzij een groeipercentage gerechtvaardigd kan worden. Dit groeipercentage mag niet hoger liggen dan het gemiddelde groeipercentage op lange termijn voor de producten, de sectoren, het land of de landen waarin de entiteit actief is, of voor de markt waarin het actief wordt gebruikt, tenzij een hoger percentage gerechtvaardigd kan worden.

34

Het management beoordeelt de redelijkheid van de veronderstellingen waarop de actuele kasstroomprognoses zijn gebaseerd, door de oorzaken van de verschillen tussen kasstroomprognoses uit het verleden en de actuele kasstromen te onderzoeken. Het management moet ervoor zorgen dat de veronderstellingen waarop haar huidige kasstroomprognoses zijn gebaseerd consistent zijn met de feitelijke resultaten uit het verleden, op voorwaarde dat dit gepast is op grond van latere gebeurtenissen of omstandigheden die zich niet hebben voorgedaan op het moment waarop die feitelijke kasstromen gegenereerd zijn.

35

Gedetailleerde, expliciete en betrouwbare financiële budgetten/voorspellingen van toekomstige kasstromen over perioden van meer dan vijf jaar, zijn doorgaans niet beschikbaar. Om die reden worden de schattingen van het management voor de toekomstige kasstromen gebaseerd op de recentste budgetten/voorspellingen, met een maximum van vijf jaar. Het management kan kasstroomprognoses gebruiken die gebaseerd zijn op financiële budgetten/voorspellingen over een periode van meer dan vijf jaar als het management ervan overtuigd is dat deze prognoses betrouwbaar zijn en het kan aantonen dat het in staat is, op basis van ervaringen uit het verleden, om op nauwkeurige wijze kasstromen te voorspellen voor die langere periode.

36

Kasstroomprognoses tot het einde van de gebruiksduur van een actief worden gedaan door de kasstroomprognoses op basis van de financiële budgetten/voorspellingen te extrapoleren aan de hand van een groeipercentage voor de volgende jaren. Dit percentage is stabiel of neemt af, tenzij een stijging van het percentage aansluit bij objectieve informatie over patronen over de levensduur van een product of sector. Waar dat gepast is, is het groeipercentage nul of negatief.

37

Wanneer de omstandigheden gunstig zijn, is het waarschijnlijk dat er concurrenten actief worden en de groei beperken. Bijgevolg is het voor entiteiten moeilijk om het gemiddelde historische groeipercentage op lange termijn (ca. twintig jaar) te overtreffen voor de producten, de sectoren, het land of de landen waarin de entiteit actief is of voor de markt waarin het actief wordt gebruikt.

38

In haar gebruik van informatie uit financiële budgetten/voorspellingen gaat de entiteit na of de informatie redelijke en gefundeerde veronderstellingen weerspiegelt en de beste schatting van het management vertegenwoordigt in verband met de economische omstandigheden die gedurende de resterende gebruiksduur van het actief zullen bestaan.

Samenstelling van schattingen van toekomstige kasstromen

39

Schattingen van toekomstige kasstromen moeten het volgende omvatten:

(a)

prognoses van de instroom van kasmiddelen uit het voortgezette gebruik van het actief;

(b)

prognoses van de uitstroom van kasmiddelen die onvermijdelijk moeten plaatsvinden om de instroom van kasmiddelen uit het voortgezette gebruik van het actief te genereren (met inbegrip van de uitstroom van kasmiddelen om het actief voor te bereiden op zijn gebruik) en direct aan het actief kunnen worden toegeschreven of op redelijke en consistente basis aan het actief kunnen worden toegerekend; en

(c)

de eventuele te ontvangen (of te betalen) nettokasstromen voor de vervreemding van het actief aan het eind van zijn gebruiksduur.

40

Schattingen van toekomstige kasstromen en de disconteringsvoet weerspiegelen consistente veronderstellingen over prijsstijgingen toe te schrijven aan algemene inflatie. Als het effect van prijsstijgingen toe te schrijven aan algemene inflatie is vervat in de disconteringsvoet, worden toekomstige kasstromen bijgevolg in nominale termen geschat. Als het effect van prijsstijgingen toe te schrijven aan algemene inflatie niet in de disconteringsvoet is vervat, worden de toekomstige kasstromen in reële termen geschat (maar omvatten ze wel toekomstige specifieke prijsstijgingen of -dalingen).

41

Prognoses van de uitstroom van kasmiddelen omvatten de dagelijkse onderhoudskosten van het actief alsook de toekomstige overheadkosten die direct aan het gebruik van het actief kunnen worden toegeschreven of die op een redelijke en consistente basis aan het gebruik van het actief kunnen worden toegerekend.

42

Indien de boekwaarde van een actief nog niet alle uitstromen van kasmiddelen omvat die moeten plaatsvinden vóór het actief klaar is voor gebruik of verkoop, omvat de schatting van de toekomstige uitstroom van kasmiddelen een schatting van enigerlei verdere uitstroom van kasmiddelen die naar verwachting zal plaatsvinden vóór het actief klaar is voor gebruik of verkoop. Dit is bijvoorbeeld het geval voor een gebouw in aanbouw of voor een ontwikkelingsproject dat nog niet is voltooid.

43

Om dubbeltelling te vermijden, omvatten schattingen van toekomstige kasstromen geen:

(a)

instroom van kasmiddelen uit activa die een instroom van kasmiddelen genereren die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen uit het te beoordelen actief (bv. financiële activa, zoals vorderingen); en

(b)

uitstroom van kasmiddelen die verband houdt met posten die als verplichtingen zijn opgenomen (bv. schulden, pensioenen of voorzieningen).

44

Toekomstige kasstromen moeten worden geschat voor het actief in zijn huidige toestand. Schattingen van toekomstige kasstromen mogen geen geschatte toekomstige instroom of uitstroom van kasmiddelen omvatten die naar verwachting zullen voortvloeien uit:

(a)

een toekomstige reorganisatie waartoe een entiteit zich nog niet heeft verbonden; dan wel

(b)

prestatieverbetering of -verhoging van het actief.

45

Aangezien toekomstige kasstromen worden geschat voor het actief in zijn huidige toestand, weerspiegelt de bedrijfswaarde niet:

(a)

de toekomstige uitstroom van kasmiddelen of gerelateerde kostenbesparingen (bv. verlagingen van de personeelskosten) of voordelen die naar verwachting zullen voortvloeien uit een toekomstige reorganisatie waartoe een entiteit zich nog niet heeft verbonden; of

(b)

de toekomstige uitstroom van kasmiddelen die de prestatie van het actief zal verbeteren of verhogen of de gerelateerde instroom van kasmiddelen die naar verwachting zal voortvloeien uit een dergelijke uitstroom van kasmiddelen.

46

Een reorganisatie is een programma dat door het management wordt gepland en waarover het management de zeggenschap heeft, en dat leidt tot materiële wijzigingen in het toepassingsgebied van de activiteiten van een entiteit of in de manier waarop de bedrijfsvoering geschiedt. IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa omvat leidraden die verduidelijken wanneer een entiteit zich tot een reorganisatie verbindt.

47

Als een entiteit zich tot een reorganisatie verbindt, is het waarschijnlijk dat bepaalde activa door deze reorganisatie zullen worden beïnvloed. Wanneer de entiteit zich eenmaal tot de reorganisatie heeft verbonden:

(a)

weerspiegelen haar schattingen van de toekomstige instroom en uitstroom van kasmiddelen voor de bepaling van de bedrijfswaarde de kostenbesparingen en andere voordelen uit de reorganisatie (op basis van de recentste financiële budgetten/voorspellingen die door het management zijn goedgekeurd); en

(b)

worden haar schattingen van de toekomstige uitstroom van kasmiddelen voor de reorganisatie opgenomen in een voorziening voor reorganisatie, overeenkomstig IAS 37.

In voorbeeld 5 wordt het effect van een toekomstige reorganisatie op de berekening van de bedrijfswaarde geïllustreerd.

48

Tot op het moment dat een uitstroom van kasmiddelen plaatsvindt die de prestatie van een actief bevordert of verbetert, omvatten schattingen van toekomstige kasstromen niet de geschatte toekomstige instroom van kasmiddelen die naar verwachting zal voortvloeien uit de aan de uitstroom van kasmiddelen gerelateerde toename van economische voordelen (zie voorbeeld 6).

49

Schattingen van toekomstige kasstromen omvatten de toekomstige uitstroom van kasmiddelen die nodig is om het peil van de economische voordelen die naar verwachting zullen voortvloeien uit de actuele staat van het actief te handhaven. Als een kasstroomgenererende eenheid bestaat uit activa met een verschillende geschatte gebruiksduur die alle essentieel zijn voor de voortzetting van de activiteiten van de eenheid, wordt de vervanging van activa die een kortere gebruiksduur hebben, geacht deel uit te maken van de dagelijkse onderhoudskosten van de eenheid bij de schatting van haar toekomstige kasstromen. Als één enkel actief bestaat uit elementen met een verschillende geschatte gebruiksduur, wordt de vervanging van de elementen die een kortere gebruiksduur hebben eveneens geacht deel uit te maken van de dagelijkse onderhoudskosten van het actief bij de schatting van de toekomstige kasstromen die door het actief zullen worden gegenereerd.

50

Schattingen van toekomstige kasstromen mogen niet omvatten:

(a)

de instroom of uitstroom van kasmiddelen uit financieringsactiviteiten; of

(b)

de ontvangsten of betalingen uit hoofde van winstbelastingen.

51

Geschatte toekomstige kasstromen weerspiegelen veronderstellingen die consistent zijn met de manier waarop de disconteringsvoet wordt bepaald. Anders wordt het effect van bepaalde veronderstellingen dubbel gerekend of niet meegerekend. Aangezien rekening wordt gehouden met de tijdwaarde van geld door de geschatte toekomstige kasstromen te disconteren, omvatten deze kasstromen geen instroom of uitstroom van kasmiddelen uit financieringsactiviteiten. Evenzo worden toekomstige kasstromen geschat vóór belastingen, aangezien de disconteringsvoet vóór belastingen wordt bepaald.

52

De schatting van nettokasstromen die moeten worden ontvangen (of moeten worden betaald) voor de vervreemding van een actief aan het eind van zijn gebruiksduur, moet het bedrag zijn dat een entiteit verwacht te verkrijgen uit de vervreemding van het actief in een zakelijke, objectieve transactie tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn, na aftrek van de geschatte kosten van de vervreemding.

53

De schatting van de nettokasstromen die moeten worden ontvangen (of moeten worden betaald) voor de vervreemding van een actief aan het eind van zijn gebruiksduur wordt op een vergelijkbare manier bepaald als de reële waarde minus vervreemdingskosten van het actief, behalve dat bij de schatting van die nettokasstromen:

(a)

een entiteit prijzen hanteert die op de datum van de schatting prevaleren voor soortgelijke activa die het einde van hun gebruiksduur hebben bereikt en die werden gebruikt in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die waarin het actief zal worden gebruikt;

(b)

de entiteit deze prijzen aanpast om rekening te houden met het effect van zowel toekomstige prijsstijgingen te wijten aan de algemene inflatie als specifieke toekomstige prijsstijgingen of -dalingen. Als schattingen van toekomstige kasstromen uit het voortgezette gebruik van het actief en de disconteringsvoet echter geen rekening houden met het effect van de algemene inflatie, wordt dit effect evenmin door de entiteit opgenomen in de schatting van de nettokasstromen bij vervreemding.

53A

De reële waarde verschilt van de bedrijfswaarde. De reële waarde weerspiegelt de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief zouden uitgaan. De bedrijfswaarde daarentegen weerspiegelt de gevolgen van factoren die mogelijk specifiek zijn voor de entiteit en mogelijk niet op alle entiteiten van toepassing zijn. De reële waarde weerspiegelt bijvoorbeeld geen van de volgende factoren, voor zover deze niet algemeen beschikbaar zouden zijn voor marktdeelnemers:

(a)

de extra waarde verkregen uit de groepering van activa (zoals het creëren van een portefeuille van vastgoedbeleggingen op verschillende locaties);

(b)

synergievoordelen tussen het gewaardeerde actief en andere activa;

(c)

juridische rechten of juridische beperkingen die alleen gelden voor de huidige eigenaar van het actief; en

(d)

belastingvoordelen of -lasten die specifiek zijn voor de huidige eigenaar van het actief.

Toekomstige kasstromen in vreemde valuta

54

Toekomstige kasstromen worden geschat in de valuta waarin zij zullen worden gegenereerd en vervolgens gedisconteerd aan de hand van een disconteringsvoet die voor die valuta geëigend is. Een entiteit gebruikt bij de omrekening van de contante waarde de precieze wisselkoers die geldt op de datum waarop de bedrijfswaarde wordt berekend.

Disconteringsvoet

55

De disconteringsvoet(en) moet(en) (een) percentage(s) vóór belastingen zijn die de huidige marktbeoordelingen weerspiegelt (weerspiegelen) van:

(a)

de tijdswaarde van geld; en

(b)

de aan het actief verbonden risico’s waarvoor de schattingen van toekomstige kasstromen niet zijn aangepast.

56

Een disconteringsvoet die rekening houdt met de huidige marktbeoordelingen van de tijdwaarde van geld en de specifieke risico’s van het actief, is de rendementseis die beleggers zouden stellen indien zij een belegging kozen die kasstromen zou genereren die qua bedrag, tijdstip en risicoprofiel vergelijkbaar zijn met de kasstromen die de entiteit uit het actief verwacht te verkrijgen. Deze disconteringsvoet wordt geschat op basis van het percentage dat wordt gebruikt in actuele markttransacties voor vergelijkbare activa of op basis van de gewogen gemiddelde vermogenskosten van een beursgenoteerde entiteit die één enkel actief heeft (of een portefeuille van activa), in termen van capaciteit en risico’s vergelijkbaar met het te beoordelen actief. De disconteringsvoet(en) die gebruikt wordt (worden) bij de waardering van de bedrijfswaarde van een actief mag (mogen) geen rekening houden met risico’s waarmee al rekening is gehouden in schattingen van toekomstige kasstromen. Anders wordt het effect van bepaalde veronderstellingen dubbel gerekend.

57

Als de markt geen specifieke disconteringsvoet voor het actief kent, gebruikt de entiteit alternatieve methoden om de disconteringsvoet te schatten. Bijlage A verschaft aanvullende leidraden om de disconteringsvoet in dergelijke omstandigheden te schatten.

OPNAME EN WAARDERING VAN EEN BIJZONDER WAARDEVERMINDERINGSVERLIES

58

In de alinea’s 59 tot en met 64 zijn de vereisten beschreven voor de opname en waardering van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor een afzonderlijk actief dat geen goodwill is. De opname en waardering van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor kasstroomgenererende eenheden en goodwill worden behandeld in de alinea’s 65 tot en met 108.

59

Als en alleen als de realiseerbare waarde van een actief onder zijn boekwaarde ligt, moet de boekwaarde van het actief tot zijn realiseerbare waarde worden verlaagd. Deze verlaging is een bijzonder waardeverminderingsverlies.

60

Een bijzonder waardeverminderingsverlies moet onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen, tenzij het actief overeenkomstig een andere standaard tegen de geherwaardeerde waarde wordt geboekt (bijvoorbeeld in overeenstemming met het herwaarderingsmodel in IAS 16). Een bijzonder waardeverminderingsverlies van een geherwaardeerd actief moet in overeenstemming met die andere standaard worden behandeld als een herwaarderingsafname.

61

Een bijzonder waardeverminderingsverlies op een niet-geherwaardeerd actief wordt in winst of verlies opgenomen. Een bijzonder waardeverminderingsverlies op een geherwaardeerd actief wordt echter in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen voor zover het bijzonder waardeverminderingsverlies niet groter is dan het bedrag van de herwaarderingsreserve voor datzelfde actief. Een dergelijk bijzonder waardeverminderingsverlies op een geherwaardeerd actief reduceert de herwaarderingsreserve voor dat actief.

62

Indien het geschatte bedrag van een bijzonder waardeverminderingsverlies groter is dan de boekwaarde van het gerelateerde actief, moet een entiteit een verplichting opnemen als en alleen als dit door een andere standaard wordt voorgeschreven.

63

Na de opname van een bijzonder waardeverminderingsverlies moet de afschrijvingslast voor toekomstige perioden worden aangepast om de aangepaste boekwaarde, verminderd met de eventuele restwaarde, systematisch over de resterende gebruiksduur te spreiden.

64

Als een bijzonder waardeverminderingsverlies wordt opgenomen, worden daaraan gerelateerde uitgestelde belastingvorderingen of -verplichtingen bepaald in overeenstemming met IAS 12 door de aangepaste boekwaarde van het actief te vergelijken met zijn fiscale boekwaarde (zie voorbeeld 3).

KASSTROOMGENERERENDE EENHEDEN EN GOODWILL

65

In de alinea’s 66 tot en met 108 en in bijlage C worden de vereisten uiteengezet voor de identificatie van de kasstroomgenererende eenheid waartoe een actief behoort en voor de bepaling van de boekwaarde en de opname van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor kasstroomgenererende eenheden en goodwill.

Identificatie van de kasstroomgenererende eenheid waartoe een actief behoort

66

Indien er enigerlei aanwijzing bestaat dat een actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, moet de realiseerbare waarde worden geschat voor het individuele actief. Indien het niet mogelijk is de realiseerbare waarde van het individuele actief te schatten, moet een entiteit de realiseerbare waarde bepalen van de kasstroomgenererende eenheid waartoe het actief behoort (de kasstroomgenererende eenheid van het actief).

67

De realiseerbare waarde van een individueel actief kan niet worden bepaald indien:

(a)

de bedrijfswaarde van het actief niet kan worden geschat op een bedrag dat nauw aanleunt bij zijn reële waarde minus vervreemdingskosten (bijvoorbeeld als de toekomstige kasstromen uit voortgezet gebruik van het actief niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd); en

(b)

het actief geen instroom van kasmiddelen genereert die in ruime mate onafhankelijk zijn van die van andere activa.

In dergelijke gevallen kan de bedrijfswaarde, en bijgevolg ook de realiseerbare waarde, alleen worden bepaald voor de kasstroomgenererende eenheid van het actief.

Voorbeeld

Een mijnbouwentiteit beschikt over een private spoorweg ter ondersteuning van haar mijnbouwactiviteiten. De private spoorweg zou alleen tegen schrootwaarde kunnen worden verkocht en genereert geen instroom van kasmiddelen die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen uit de andere activa van de mijn.

Het is niet mogelijk om de realiseerbare waarde van de private spoorweg te schatten, omdat zijn bedrijfswaarde niet kan worden bepaald en waarschijnlijk verschillend is van de schrootwaarde. Bijgevolg schat de entiteit de realiseerbare waarde van de kasstroomgenererende eenheid waartoe de private spoorweg behoort, d.w.z. de mijn als geheel.

68

Zoals gedefinieerd in alinea 6 is de kasstroomgenererende eenheid van een actief de kleinste groep activa waartoe het actief behoort en die een instroom van kasmiddelen genereert die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen van andere activa of groepen van activa. Voor de identificatie van de kasstroomgenererende eenheid van een actief is oordeelsvorming vereist. Als de realiseerbare waarde van een individueel actief niet kan worden bepaald, identificeert de entiteit de kleinste samenvoeging van activa die een in ruime mate onafhankelijke instroom van kasmiddelen genereert.

Voorbeeld

Een busmaatschappij verleent diensten op grond van een overeenkomst met een gemeente. Deze overeenkomst vereist een minimale dienstverlening op elk van de vijf verschillende routes. De activa die aan elke route kunnen worden toegeschreven en de kasstromen uit elke route kunnen afzonderlijk worden geïdentificeerd. Op een van de routes wordt een aanzienlijk verlies geleden.

Omdat de entiteit niet de mogelijkheid heeft om een busroute in te perken, is het laagste niveau van de identificeerbare instroom van kasmiddelen die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen van andere activa of groepen activa, de instroom van kasmiddelen die door de vijf routes samen wordt gegenereerd. De kasstroomgenererende eenheid voor elke route is de busmaatschappij als geheel.

69

De instroom van kasmiddelen verwijst naar de instroom van geldmiddelen en kasequivalenten die worden ontvangen van partijen buiten de entiteit. Bij de bepaling of de instroom van kasmiddelen van een actief (of groep activa) in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen van andere activa (of groepen van activa), neemt een entiteit verschillende factoren in aanmerking, waaronder de manier waarop het management toeziet op de activiteiten van de entiteit (zoals per productlijn, per bedrijfssegment, per locatie, district of regio) of de manier waarop het management beslissingen neemt over het voortgezette gebruik dan wel de vervreemding van de activa van de entiteit en de continuïteit of afstoting van haar activiteiten. In voorbeeld 1 zijn enkele voorbeelden opgenomen voor de identificatie van een kasstroomgenererende eenheid.

70

Als er voor de productie van een actief of groep activa een actieve markt bestaat, moet dat actief of die groep activa worden geïdentificeerd als een kasstroomgenererende eenheid, zelfs indien de volledige productie of een deel daarvan intern wordt gebruikt. Indien de instroom van kasmiddelen gegenereerd door een actief of een kasstroomgenererende eenheid beïnvloed wordt door interne overdrachtsprijzen, moet een entiteit de beste schattingen van het management voor de toekomstige prijs (prijzen) gebruiken die zou(den) kunnen worden verkregen in een zakelijke, objectieve transactie tussen onafhankelijke partijen door een schatting te maken van:

(a)

de toekomstige instroom van kasmiddelen die gebruikt wordt om de bedrijfswaarde van het actief of de kasstroomgenererende eenheid te bepalen; en

(b)

de toekomstige uitstroom van kasmiddelen die gebruikt wordt om de bedrijfswaarde te bepalen van alle andere activa of kasstroomgenererende eenheden die door de interne overdrachtsprijzen zijn beïnvloed.

71

Zelfs indien een deel van de productie of de volledige productie van een actief of groep activa gebruikt wordt door andere eenheden van de entiteit (bv. halffabrikaten in een productieproces), vormt dit actief of deze groep activa een aparte kasstroomgenererende eenheid als de entiteit de productie op een actieve markt zou kunnen verkopen. De reden hiervoor is dat het actief of de groep activa een instroom van kasmiddelen zou kunnen genereren die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen van andere activa of groepen van activa. Als er op financiële budgetten/voorspellingen gebaseerde informatie wordt gebruikt die verband houdt met een dergelijke kasstroomgenererende eenheid of met elk ander actief of elke andere kasstroomgenererende eenheid die door interne overdrachtprijzen beïnvloed is, past een entiteit deze informatie aan als de interne overdrachtsprijzen geen weergave zijn van de beste schatting van het management voor toekomstige prijzen die zouden kunnen worden bereikt in een zakelijke, objectieve transactie tussen onafhankelijke partijen.

72

Kasstroomgenererende eenheden moeten voor elke periode consistent worden geïdentificeerd voor hetzelfde actief of dezelfde soort activa, tenzij een wijziging gerechtvaardigd is.

73

Als een entiteit bepaalt dat een actief behoort tot een andere kasstroomgenererende eenheid dan in voorgaande perioden, of dat de soorten activa die voor de kasstroomgenererende eenheid van het actief zijn samengevoegd zijn gewijzigd, vereist alinea 130 dat informatie over de kasstroomgenererende eenheid wordt vermeld als een bijzonder waardeverminderingsverlies opgenomen of teruggenomen wordt voor de kasstroomgenererende eenheid.

Realiseerbare waarde en boekwaarde van een kasstroomgenererende eenheid

74

De realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid is de hoogste waarde van de reële waarde minus vervreemdingskosten van de kasstroomgenererende eenheid en zijn bedrijfswaarde. Voor de bepaling van de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid moeten alle verwijzingen naar “een actief” in de alinea’s 19 tot en met 57 worden gelezen als verwijzingen naar “een kasstroomgenererende eenheid”.

75

De boekwaarde van een kasstroomgenererende eenheid moet worden bepaald op een basis die consistent is met de wijze waarop de realiseerbare waarde van de kasstroomgenererende eenheid wordt bepaald.

76

De boekwaarde van een kasstroomgenererende eenheid:

(a)

omvat de boekwaarde van alleen die activa die direct kunnen worden toegeschreven aan de kasstroomgenererende eenheid of die er op een redelijke en consistente basis aan kunnen worden toegerekend en de toekomstige instroom van kasmiddelen zullen genereren die gebruikt is bij de bepaling van de bedrijfswaarde van de kasstroomgenererende eenheid; en

(b)

omvat niet de boekwaarde van enigerlei opgenomen verplichting, tenzij de realiseerbare waarde van de kasstroomgenererende eenheid niet kan worden bepaald zonder rekening te houden met deze verplichting.

De reden hiervoor is dat de reële waarde minus verminderingskosten en de bedrijfswaarde van een kasstroomgenererende eenheid worden bepaald zonder de kasstromen die betrekking hebben op activa die geen deel uitmaken van de kasstroomgenererende eenheid en op verplichtingen die zijn opgenomen (zie de alinea’s 28 en 43).

77

Wanneer activa voor de beoordeling van de realiseerbare waarde worden samengevoegd, is het belangrijk dat in de kasstroomgenererende eenheid alle activa worden opgenomen die de relevante stroom van kasmiddelen genereren of die worden gebruikt om de relevante stroom van kasmiddelen te genereren. Anders zou de indruk kunnen worden gewekt dat de kasstroomgenererende eenheid volledig realiseerbaar is, terwijl eigenlijk een bijzonder waardeverminderingsverlies heeft plaatsgevonden. Hoewel bepaalde activa bijdragen tot de geschatte toekomstige kasstromen van een kasstroomgenererende eenheid, kunnen ze in sommige gevallen niet op een redelijke en consistente basis worden toegerekend aan de kasstroomgenererende eenheid. Dit kan het geval zijn voor goodwill of algemene bedrijfsactiva, zoals de activa van het hoofdkantoor. In de alinea’s 80 tot en met 103 wordt verklaard hoe deze activa moeten worden behandeld wanneer een kasstroomgenererende eenheid op bijzondere waardevermindering wordt getoetst.

78

Het kan nodig zijn sommige opgenomen verplichtingen in aanmerking te nemen om de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid te bepalen. Dit kan gebeuren als bij de vervreemding van een kasstroomgenererende eenheid de koper verplicht zou zijn om de verplichting over te nemen. In dit geval is de reële waarde minus vervreemdingskosten (of de geschatte kasstroom uit de uiteindelijke vervreemding) van de kasstroomgenererende eenheid de prijs om de activa van de kasstroomgenererende eenheid en de verplichting samen te verkopen, verminderd met de vervreemdingskosten. Om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid en haar realiseerbare waarde, wordt de boekwaarde van de verplichting in mindering gebracht bij de bepaling van zowel de bedrijfswaarde als de boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid.

Voorbeeld

Een mijnbouwonderneming is actief in een land waar de wetgeving vereist dat de eigenaar van de mijn het terrein na afloop van de ontginningsactiviteiten in zijn oorspronkelijke staat herstelt. De kosten voor het herstel van de omgeving omvatten de vervanging van de deklaag, die moet worden verwijderd vóór de aanvang van de ontginning. Op het moment dat de deklaag werd verwijderd, is een voorziening opgenomen voor de kosten om de deklaag opnieuw aan te brengen. Het voorziene bedrag werd opgenomen als deel van de kosten van de mijn, en wordt afgeschreven over de gebruiksduur van de mijn. De boekwaarde van de voorziening voor de herstelkosten bedraagt VE 500 (3), gelijk aan de contante waarde van de herstelkosten.

De entiteit toetst de mijn op bijzondere waardevermindering. De kasstroomgenererende eenheid voor de mijn is de mijn als geheel. De entiteit heeft verschillende biedprijzen ontvangen om de mijn te kopen voor circa VE 800. De prijs houdt rekening met het feit dat de koper de verplichting op zich neemt om de deklaag te herstellen. De vervreemdingskosten voor de mijn zijn verwaarloosbaar. De bedrijfswaarde van de mijn bedraagt circa VE 1 200, zonder herstelkosten. De boekwaarde van de mijn bedraagt VE 1 000.

De reële waarde minus vervreemdingskosten van de kasstroomgenererende eenheid bedraagt VE 800. Dit bedrag houdt rekening met de reeds voorziene herstelkosten. Bijgevolg wordt de bedrijfswaarde voor de kasstroomgenererende eenheid bepaald na rekening te hebben gehouden met de herstelkosten en wordt deze geschat op VE 700 (VE 1 200 minus VE 500). De boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid is VE 500, namelijk de boekwaarde van de mijn (VE 1 000) minus de boekwaarde van de voorziening voor herstelkosten (VE 500). Daarom is de realiseerbare waarde van de kasstroomgenererende eenheid groter dan haar boekwaarde.

79

Om praktische redenen wordt de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid soms bepaald na rekening te hebben gehouden met activa die geen deel uitmaken van de kasstroomgenererende eenheid (bv. vorderingen of andere financiële activa) of verplichtingen die zijn opgenomen (bv. schulden, pensioenen en andere voorzieningen). In dergelijke gevallen wordt de boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid verhoogd met de boekwaarde van die activa en verlaagd met de boekwaarde van die verplichtingen.

Goodwill

Toerekening van goodwill aan kasstroomgenererende eenheden

80

In het kader van de toetsing op bijzondere waardevermindering moet goodwill die verworven is in een bedrijfscombinatie vanaf de overnamedatum worden toegerekend aan alle kasstroomgenererende eenheden of aan elke groep kasstroomgenererende eenheden van de overnemende partij, die naar verwachting voordeel zullen halen uit de synergie in de bedrijfscombinatie, ongeacht of vorderingen of verplichtingen van de overgenomen partij aan die eenheden of groepen eenheden zijn toegekend. Elke eenheid of groep eenheden waaraan goodwill op die wijze is toegerekend:

(a)

moet het laagste niveau binnen de entiteit vertegenwoordigen waarop goodwill opgevolgd wordt voor interne managementdoeleinden; en

(b)

mag vóór samenvoeging niet groter zijn dan een operationeel segment zoals gedefinieerd in alinea 5 van IFRS 8 Operationele segmenten.

81

In een bedrijfscombinatie opgenomen goodwill is een actief dat de toekomstige economische voordelen vertegenwoordigt die voortvloeien uit andere in een bedrijfscombinatie verworven activa die niet individueel worden geïdentificeerd en afzonderlijk worden opgenomen. Goodwill genereert geen kasstromen los van andere activa of groepen van activa, en draagt vaak bij aan kasstromen van meerdere kasstroomgenererende eenheden. Goodwill kan soms niet op een niet-arbitraire basis worden toegerekend aan individuele kasstroomgenererende eenheden, maar slechts aan groepen van kasstroomgenererende eenheden. Bijgevolg omvat het laagste niveau binnen de entiteit waarop goodwill opgevolgd wordt voor interne managementdoeleinden soms een aantal kasstroomgenererende eenheden waarop de goodwill betrekking heeft maar waaraan de goodwill niet kan worden toegerekend. Verwijzingen in de alinea’s 83 tot en met 99 en in bijlage C naar een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill is toegerekend, moeten worden geïnterpreteerd als zijnde ook verwijzingen naar een groep kasstroomgenererende eenheden waaraan goodwill is toegerekend.

82

De toepassing van de vereisten in alinea 80 heeft als gevolg dat goodwill op bijzondere waardevermindering getoetst wordt op een niveau dat overeenstemt met de wijze waarop de entiteit haar bedrijfsactiviteiten beheert en waarmee de goodwill van nature is verbonden. Om die reden is de ontwikkeling van aanvullende financiëleverslaggevingsmethoden gewoonlijk niet nodig.

83

Een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill is toegerekend om te toetsen op bijzondere waardevermindering, kan mogelijk niet overeenkomen met het niveau waarop goodwill in overeenstemming met IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen toegerekend is voor de waardering van winsten of verliezen uit wisselkoersverschillen. Als bijvoorbeeld een entiteit volgens IAS 21 verplicht is goodwill op relatief lage niveaus toe te rekenen om winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen te waarderen, is zij niet verplicht om de goodwill op bijzondere waardevermindering te toetsen op datzelfde niveau, tenzij zij ook de goodwill op dat niveau opvolgt voor interne managementdoeleinden.

84

Als de eerste toerekening van goodwill die in een bedrijfscombinatie is verworven niet volledig uitgevoerd kan worden vóór het einde van de jaarperiode waarin de bedrijfscombinatie tot stand is gekomen, moet die eerste toerekening voltooid worden vóór het einde van de eerste jaarperiode die na de overnamedatum aanvangt.

85

Als de eerste verwerking van een bedrijfscombinatie aan het einde van de periode waarin de bedrijfscombinatie tot stand is gekomen slechts voorlopig kan worden bepaald, overeenkomstig IFRS 3 Bedrijfscombinaties:

(a)

verwerkt de overnemende partij de bedrijfscombinatie op basis van die voorlopige waarden; en

(b)

neemt de overnemende partij alle aanpassingen op die voorlopige waarden op als gevolg van het afronden van de eerste verwerking binnen de waarderingsperiode, die niet langer mag duren dan twaalf maanden vanaf de overnamedatum.

In dergelijke omstandigheden kan ook de voltooiing van de eerste toerekening van goodwill die in de bedrijfscombinatie is opgenomen vóór het einde van de jaarperiode waarin de bedrijfscombinatie tot stand is gekomen, niet mogelijk blijken te zijn. In voorkomend geval verschaft de entiteit de in alinea 133 vereiste informatie.

86

Als goodwill toegerekend is aan een kasstroomgenererende eenheid en de entiteit een activiteit binnen die eenheid afstoot, moet de aan de afgestoten activiteit gerelateerde goodwill:

(a)

worden opgenomen in de boekwaarde van de activiteit bij de bepaling van de winst of het verlies bij de afstoting; en

(b)

worden gewaardeerd op basis van de betreffende waarden van de afgestoten activiteit en van het gedeelte van de kasstroomgenererende eenheid dat wordt behouden, tenzij de entiteit kan aantonen dat een andere methode de aan de afgestoten activiteit gerelateerde goodwill beter kan weergeven.

Voorbeeld

Een entiteit verkoopt een activiteit voor VE 100 die deel uitmaakte van een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill was toegerekend. De aan de eenheid toegerekende goodwill kan niet bepaald of geassocieerd worden met een groep activa op een lager niveau dan dat van de entiteit, behalve op arbitraire wijze. De realiseerbare waarde van het gedeelte van de kasstroomgenererende eenheid dat wordt behouden, bedraagt VE 300.

Omdat de aan de kasstroomgenererende eenheid gerelateerde goodwill niet op niet-arbitraire wijze kan worden bepaald noch geassocieerd kan worden met een groep activa op een lager niveau dan dat van die eenheid, wordt de goodwill die geassocieerd is met de afgestoten activiteit gewaardeerd op basis van de relatieve waarden van het afgestoten actief en het gedeelte van de eenheid dat wordt behouden. Om die reden is 25 % van de aan de kasstroomgenererende eenheid toegerekende goodwill opgenomen in de boekwaarde van de verkochte activiteit.

87

Als een entiteit haar financiële verslaggeving op zodanige manier reorganiseert dat de samenstelling van een of meer kasstroomgenererende eenheden waaraan goodwill is toegerekend, gewijzigd wordt, moet goodwill opnieuw aan de betreffende eenheden worden toegerekend. Deze nieuwe toerekening zal worden uitgevoerd aan de hand van een relatieve-waardemethode die lijkt op de methode die gehanteerd wordt wanneer een entiteit een activiteit binnen een kasstroomgenererende eenheid afstoot, tenzij de entiteit kan aantonen dat een andere methode de goodwill die gerelateerd is aan de gereorganiseerde eenheden beter kan weergeven.

Voorbeeld

Goodwill is in vorige perioden toegerekend aan kasstroomgenererende eenheid A. De aan eenheid A toegerekende goodwill kan niet bepaald of geassocieerd worden met een groep activa op een lager niveau dan dat van A, behalve op arbitraire wijze. A moet opgesplitst en geïntegreerd worden in drie andere kasstroomgenererende eenheden B, C en D.

Omdat de aan eenheid A toegerekende goodwill niet op niet-arbitraire wijze kan worden bepaald noch geassocieerd kan worden met een groep activa op een lager niveau dan dat van A, wordt de goodwill opnieuw toegerekend aan de eenheden B, C en D op basis van de relatieve waarden van de drie onderdelen van A voordat die onderdelen samengevoegd werden tot B, C en D.

Toetsing van kasstroomgenererende eenheden met good will op bijzondere waardevermindering

88

Indien goodwill die betrekking heeft op een kasstroomgenererende eenheid maar niet aan die eenheid is toegerekend, overeenkomstig de beschrijving in alinea 81, moet de eenheid op bijzondere waardevermindering worden getoetst mocht er een aanwijzing zijn dat de eenheid een bijzondere waardevermindering zou hebben kunnen ondergaan, door de boekwaarde van de eenheid, met uitzondering van goodwill, te vergelijken met haar realiseerbare waarde. Een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies moet overeenkomstig alinea 104 worden opgenomen.

89

Indien een in alinea 88 vermelde kasstroomgenererende eenheid in haar boekwaarde een immaterieel actief met een onbeperkte gebruiksduur heeft opgenomen, of dat nog niet gebruiksklaar is en dat actief alleen als onderdeel van een kasstroomgenererende eenheid op bijzondere waardevermindering kan worden getoetst, vereist alinea 10 dat de eenheid jaarlijks op bijzondere waardevermindering wordt getoetst.

90

Een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill is toegerekend moet jaarlijks op bijzondere waardevermindering worden getoetst, en telkens wanneer er een aanwijzing bestaat dat de eenheid mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, door de boekwaarde van de eenheid, met inbegrip van goodwill, te vergelijken met de realiseerbare waarde van de eenheid. Indien de realiseerbare waarde van de eenheid groter is dan de boekwaarde van de eenheid, moet ervan uitgegaan worden dat de eenheid en de goodwill die aan die eenheid toegerekend is geen bijzondere waardevermindering hebben ondergaan. Indien de boekwaarde van de eenheid groter is dan de realiseerbare waarde van de eenheid, moet de entiteit het bijzonder waardeverminderingsverlies overeenkomstig alinea 104 opnemen.

91-95

[Verwijderd]

Tijdsbepaling voor het toetsen van bijzondere waardevermindering

96

Deze jaarlijkse toetsing op bijzondere waardevermindering voor een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill is toegerekend, kan op elk willekeurig ogenblik in een jaarperiode worden uitgevoerd, onder voorwaarde dat de toets elk jaar op hetzelfde tijdstip wordt uitgevoerd. Verschillende kasstroomgenererende eenheden kunnen op verschillende tijdstippen worden getoetst op bijzondere waardevermindering. Indien echter een gedeelte van de goodwill of de gehele goodwill die aan een kasstroomgenererende eenheid is toegerekend tijdens de lopende jaarperiode is verworven in een bedrijfscombinatie, moet die eenheid vóór het einde van de lopende jaarperiode op bijzondere waardevermindering worden getoetst.

97

Indien de activa die de kasstroomgenererende eenheid vormen waaraan goodwill is toegerekend gelijktijdig op bijzondere waardevermindering worden getoetst als de eenheid waarin de goodwill opgenomen is, moeten deze worden getoetst op bijzondere waardevermindering voordat de eenheid waarin de goodwill is opgenomen hiertoe overgaat. Indien kasstroomgenererende eenheden die een groep kasstroomgenererende eenheden vormen waaraan goodwill is toegerekend gelijktijdig op bijzondere waardevermindering worden getoetst als de groep eenheden waarin de goodwill is opgenomen, moeten de individuele eenheden worden getoetst op bijzondere waardevermindering voordat de groep eenheden waarin de goodwill is opgenomen hiertoe overgaat.

98

Op het moment waarop een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill is toegerekend op bijzondere waardevermindering wordt getoetst, kan er mogelijk een aanwijzing bestaan dat een actief binnen de eenheid waarin de goodwill is opgenomen een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan. In voorkomende gevallen toetst de entiteit eerst het actief op bijzondere waardevermindering en neemt ze een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies voor dat actief op, voordat de kasstroomgenererende eenheid waarin de goodwill is opgenomen op bijzondere waardevermindering wordt getoetst. Zo kan er ook een aanwijzing bestaan dat een kasstroomgenererende eenheid binnen een groep eenheden waarin de goodwill is opgenomen een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan. In voorkomende gevallen toetst de entiteit eerst de kasstroomgenererende eenheid op bijzondere waardevermindering, en neemt ze een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies voor die eenheid op voordat de groep eenheden waaraan de goodwill is toegerekend op bijzondere waardevermindering wordt getoetst.

99

De recentste gedetailleerde berekening die in een voorgaande periode gemaakt is voor de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid waaraan goodwill is toegerekend, mag voor die eenheid die op bijzondere waardevermindering wordt getoetst in de lopende verslagperiode worden gebruikt, op voorwaarde dat aan alle onderstaande criteria is voldaan:

(a)

de activa en verplichtingen die de eenheid vormen zijn niet aanzienlijk gewijzigd sinds de realiseerbare waarde voor het laatst berekend is;

(b)

de recentste berekening van de realiseerbare waarde resulteerde in een bedrag dat de boekwaarde van de eenheid met een substantiële marge overschreed; en

(c)

indien op basis van een analyse van gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan en omstandigheden die zijn gewijzigd sinds de laatste berekening van de realiseerbare waarde, het onwaarschijnlijk is dat een actuele berekening van de realiseerbare waarde geringer uitvalt dan de actuele boekwaarde van de eenheid.

Algemene bedrijfsactiva

100

Algemene bedrijfsactiva omvatten activa van de groep of van een divisie, zoals het gebouw van het hoofdkantoor of een afdeling van de entiteit, informatica-apparatuur of een onderzoekscentrum. De structuur van een entiteit bepaalt of een actief voldoet aan de in deze standaard opgenomen definitie van algemene bedrijfsactiva voor een bepaalde kasstroomgenererende eenheid. De onderscheidende kenmerken van algemene bedrijfsactiva zijn dat zij geen instroom van kasmiddelen genereren die in ruime mate onafhankelijk is van andere activa of groepen van activa en dat hun boekwaarde niet volledig kan worden toegerekend aan de te beoordelen kasstroomgenererende eenheid.

101

Omdat algemene bedrijfsactiva geen afzonderlijke instroom van kasmiddelen genereren, kan de realiseerbare waarde van een afzonderlijk algemeen bedrijfsactief niet worden bepaald tenzij het management heeft besloten om het actief te vervreemden. Als er een aanwijzing bestaat dat een algemeen bedrijfsactief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, wordt bijgevolg de realiseerbare waarde bepaald voor de kasstroomgenererende eenheid of groep van kasstroomgenererende eenheden waartoe het algemene bedrijfsactief behoort, en wordt ze vergeleken met de boekwaarde van deze kasstroomgenererende eenheid of groep van kasstroomgenererende eenheden. Een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies wordt overeenkomstig alinea 104 opgenomen.

102

Wanneer een entiteit een kasstroomgenererende eenheid op bijzondere waardevermindering toetst, moet zij alle algemene bedrijfsactiva identificeren die betrekking hebben op de betreffende kasstroomgenererende eenheid. Indien een gedeelte van de boekwaarde van een algemeen bedrijfsactief:

(a)

op een redelijke en consistente basis kan worden toegerekend aan die eenheid, moet de entiteit de boekwaarde van de eenheid, met inbegrip van het gedeelte van de boekwaarde van het algemeen bedrijfsactief dat aan de eenheid is toegerekend, vergelijken met haar realiseerbare waarde. Een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies moet overeenkomstig alinea 104 worden opgenomen;

(b)

niet op een redelijke en consistente basis aan die eenheid kan worden toegerekend, moet de entiteit:

(i)

de boekwaarde van de eenheid, met uitsluiting van het algemeen bedrijfsactief, vergelijken met haar realiseerbare waarde en een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies overeenkomstig alinea 104 opnemen;

(ii)

de kleinste groep van kasstroomgenererende eenheden identificeren die de te beoordelen kasstroomgenererende eenheden omvatten en waaraan een gedeelte van de boekwaarde van het algemeen bedrijfsactief op een redelijke en consistente basis kan worden toegerekend; en

(iii)

de boekwaarde van die groep van kasstroomgenererende eenheden, met inbegrip van het gedeelte van de boekwaarde van het algemeen bedrijfsactief dat aan die groep eenheden is toegerekend, vergelijken met de realiseerbare waarde van de groep eenheden. Een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies moet overeenkomstig alinea 104 worden opgenomen.

103

Voorbeeld 8 illustreert hoe deze vereisten op algemene bedrijfsactiva moeten worden toegepast.

Bijzonder waardeverminderingsverlies voor een kasstroomgenererende eenheid

104

Een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een kasstroomgenererende eenheid (de kleinste groep van kasstroomgenererende eenheden waaraan goodwill of een algemeen bedrijfsactief is toegerekend) moet worden opgenomen als en alleen als de realiseerbare waarde van de eenheid (groep eenheden) kleiner is dan de boekwaarde van de eenheid (groep eenheden). Het bijzonder waardeverminderingsverlies moet in de volgende volgorde worden toegerekend zodat de boekwaarde van de activa van de eenheid (groep eenheden) wordt verlaagd:

(a)

eerst moet de boekwaarde van eventuele aan de kasstroomgenererende eenheid (groep eenheden) toegerekende goodwill worden verlaagd, en

(b)

vervolgens worden toegerekend aan de andere activa van de eenheid (groep eenheden), naar rato van de boekwaarde van elk actief in de eenheid (groep eenheden).

Deze verlagingen van de boekwaarde moeten worden behandeld als bijzondere waardeverminderingsverliezen op individuele activa en moeten worden opgenomen in overeenstemming met alinea 60.

105

Bij de toerekening van een bijzonder waardeverminderingsverlies in overeenstemming met alinea 104, mag een entiteit de boekwaarde van een actief niet verder verlagen dan de hoogste waarde van:

(a)

zijn reële waarde minus vervreemdingskosten (indien bepaalbaar);

(b)

de bedrijfswaarde (indien deze kan worden bepaald); en

(c)

nul.

Het bedrag van het bijzonder waardeverminderingsverlies dat anders aan het actief zou zijn toegerekend, moet proportioneel aan de andere activa van de eenheid (groep eenheden) worden toegerekend.

106

Als het niet uitvoerbaar is om de realiseerbare waarde van elk individueel actief van een kasstroomgenererende eenheid te schatten, schrijft deze standaard voor dat een bijzonder waardeverminderingsverlies arbitrair aan de activa van die eenheid, met uitzondering van de goodwill, moet worden toegerekend omdat alle activa van een kasstroomgenererende eenheid samenwerken.

107

Als de realiseerbare waarde van een individueel actief niet kan worden bepaald (zie alinea 67):

(a)

wordt voor het actief een bijzonder waardeverminderingsverlies opgenomen als zijn boekwaarde hoger is dan de hoogste waarde van zijn reële waarde minus verminderingskosten en de resultaten van de toerekeningsprocedures beschreven in de alinea’s 104 en 105, en

(b)

wordt voor het actief geen bijzonder waardeverminderingsverlies opgenomen indien de gerelateerde kasstroomgenererende eenheid geen bijzondere waardevermindering heeft ondergaan. Dit geldt ook indien de reële waarde minus vervreemdingskosten van het actief lager is dan zijn boekwaarde.

Voorbeeld

Een machine heeft fysieke schade geleden, maar werkt nog steeds, zij het niet zo goed als voorheen. De reële waarde minus vervreemdingskosten van de machine is lager dan haar boekwaarde. De machine genereert geen onafhankelijke instroom van kasmiddelen. De kleinste identificeerbare groep activa waartoe de machine behoort en die een instroom van kasmiddelen genereert die in ruime mate onafhankelijk is van de instroom van kasmiddelen van andere activa, is de productielijn waartoe de machine behoort. De realiseerbare waarde van de productielijn toont aan dat de productielijn als geheel geen bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

Veronderstelling 1: uit de door het management goedgekeurde budgetten/voorspellingen blijkt niet dat het management zich heeft verbonden tot de vervanging van de machine.

De realiseerbare waarde van de machine alleen kan niet worden geschat omdat de bedrijfswaarde van de machine:

(a)

mogelijk verschilt van haar reële waarde minus vervreemdingskosten, en

(b)

alleen kan worden bepaald voor de kasstroomgenererende eenheid waartoe de machine behoort (de productielijn).

De productielijn heeft geen bijzondere waardevermindering ondergaan. Daarom wordt geen bijzonder waardeverminderingsverlies voor de machine opgenomen. Niettemin kan het noodzakelijk zijn dat de entiteit de afschrijvingsperiode of -methode voor de machine opnieuw beoordeelt. Misschien is er een kortere afschrijvingsperiode of een snellere afschrijvingsmethode vereist om de verwachte resterende gebruiksduur van de machine weer te geven, of het patroon volgens hetwelk de economische voordelen naar verwachting door de entiteit worden verbruikt.

Veronderstelling 2: uit de door het management goedgekeurde budgetten/voorspellingen blijkt dat het management zich heeft verbonden tot de vervanging van de machine, en dat de machine in de nabije toekomst zal worden verkocht. De kasstromen uit het voortgezette gebruik van de machine tot aan de vervreemding worden verwaarloosbaar geacht.

De bedrijfswaarde van de machine kan worden geschat op een bedrag dat nauw aanleunt bij haar reële waarde minus vervreemdingskosten. Bijgevolg kan de realiseerbare waarde van de machine worden bepaald en wordt er geen rekening gehouden met de kasstroomgenererende eenheid waartoe de machine behoort (d.w.z. de productielijn). Aangezien de reële waarde minus vervreemdingskosten van de machine lager is dan haar boekwaarde, wordt voor de machine een bijzonder waardeverminderingsverlies opgenomen.

108

Na toepassing van de vereisten van de alinea’s 104 en 105 moet voor enig resterend bedrag van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een kasstroomgenererende eenheid een verplichting worden opgenomen als en slechts als dit door een andere IFRS wordt voorgeschreven.

TERUGNEMING VAN EEN BIJZONDER WAARDEVERMINDERINGSVERLIES

109

In de alinea’s 110 tot en met 116 worden de vereisten uiteengezet voor de terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies dat in voorgaande verslagperioden is opgenomen voor een actief of een kasstroomgenererende eenheid. Deze vereisten hanteren het begrip “een actief”, maar zijn zowel van toepassing op een afzonderlijk actief als op een kasstroomgenererende eenheid. Aanvullende vereisten voor een individueel actief zijn uiteengezet in de alinea’s 117 tot en met 121, voor een kasstroomgenererende eenheid in de alinea’s 122 en 123 en voor goodwill in de alinea’s 124 en 125.

110

Een entiteit moet op het einde van elke verslagperiode beoordelen of er een aanwijzing bestaat dat een bijzonder waardeverminderingsverlies dat in voorgaande perioden is opgenomen voor een actief, met uitsluiting van goodwill, niet meer bestaat of mogelijk is afgenomen. Indien een dergelijke indicatie bestaat, moet de entiteit de realiseerbare waarde van dat actief schatten.

111

Bij de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat een bijzonder waardeverminderingsverlies dat in voorgaande perioden voor een actief, met uitsluiting van goodwill, is opgenomen niet langer bestaat of mogelijk is afgenomen, moet een entiteit ten minste de volgende aanwijzingen in aanmerking nemen:

 

Externe informatiebronnen

(a)

er zijn waarneembare aanwijzingen dat de waarde van het actief gedurende de periode aanzienlijk is gestegen;

(b)

belangrijke veranderingen met een gunstig effect op de entiteit hebben zich gedurende de verslagperiode voorgedaan of zullen zich in de nabije toekomst voordoen in de markt, de technologische, economische of juridische omgeving waarin de entiteit actief is dan wel in de markt waaraan het actief dienstbaar is;

(c)

marktrentevoeten of andere marktpercentages voor het rendement van beleggingen zijn gedurende de verslagperiode gedaald en deze daling zal waarschijnlijk invloed hebben op de disconteringsvoet die wordt gebruikt voor de berekening van de bedrijfswaarde van het actief, en de realiseerbare waarde van het actief materieel verhogen,

 

Interne informatiebronnen

(d)

belangrijke veranderingen met een gunstig effect op de entiteit hebben zich in de verslagperiode voorgedaan of zullen zich naar verwachting in de nabije toekomst voordoen, in de mate waarin of de manier waarop het actief wordt gebruikt of naar verwachting zal worden gebruikt. Deze wijzigingen omvatten kosten die tijdens de periode zijn gemaakt om de prestatie van het actief te verbeteren of te verhogen of om de bedrijfsactiviteit waartoe het actief behoort te reorganiseren;

(e)

uit interne rapportering blijkt duidelijk dat de economische prestaties van het actief beduidend beter (zullen) zijn dan verwacht.

112

Aanwijzingen van een potentiële vermindering van een bijzonder waardeverminderingsverlies in alinea 111 weerspiegelen in hoofdzaak de aanwijzingen van een mogelijk bijzonder waardeverminderingsverlies in alinea 12.

113

Als er een indicatie is dat een bijzonder waardeverminderingsverlies dat voor een actief, met uitsluiting van goodwill, is opgenomen mogelijk niet langer bestaat of is afgenomen, kan dit erop wijzen dat de resterende gebruiksduur, de afschrijvingsmethode of de restwaarde moet worden beoordeeld en aangepast in overeenstemming met de IFRS die op het actief van toepassing is, zelfs indien voor het actief geen bijzonder waardeverminderingsverlies is teruggenomen.

114

Een bijzonder waardeverminderingsverlies dat in voorgaande perioden voor een actief, met uitsluiting van goodwill, werd opgenomen, moet worden teruggenomen als en slechts als er sinds de opname van het laatste bijzonder waardeverminderingsverlies een wijziging heeft plaatsgevonden in de schattingen die gebruikt worden om de realiseerbare waarde van het actief te bepalen. Indien dit het geval is, moet de boekwaarde van het actief, behalve zoals beschreven in alinea 117, worden verhoogd tot zijn realiseerbare waarde. Die verhoging is een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies.

115

Een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies weerspiegelt een stijging in het geschatte dienstenpotentieel van een actief, hetzij uit gebruik of uit verkoop, sinds de datum waarop een entiteit voor het laatst een bijzonder waardeverminderingsverlies voor dat actief heeft opgenomen. Alinea 130 vereist dat een entiteit de wijziging in de schattingen identificeert die de stijging van het geschatte dienstenpotentieel veroorzaakt. Voorbeelden van schattingswijzigingen omvatten:

(a)

een wijziging in de basis voor de realiseerbare waarde (met name of de realiseerbare waarde gebaseerd is op de reële waarde minus vervreemdingskosten of op de bedrijfswaarde);

(b)

indien de realiseerbare waarde gebaseerd was op de bedrijfswaarde, een wijziging in het bedrag of het tijdstip van geschatte toekomstige kasstromen of in de disconteringsvoet; dan wel

(c)

indien de realiseerbare waarde gebaseerd was op de reële waarde minus vervreemdingskosten, een wijziging in de schatting van de componenten van de reële waarde minus vervreemdingskosten.

116

De bedrijfswaarde van een actief kan hoger komen te liggen dan de boekwaarde van het actief om de eenvoudige reden dat de contante waarde van de toekomstige instroom van kasmiddelen toeneemt naarmate zij naderen. Anderzijds is het dienstenpotentieel van het actief niet toegenomen. Bijgevolg wordt louter wegens het verstrijken van de tijd (soms ook het “verloop” van de disconto genoemd) geen bijzonder waardeverminderingsverlies teruggenomen, zelfs niet indien de realiseerbare waarde van het actief hoger komt te liggen dan zijn boekwaarde.

Terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een afzonderlijk actief

117

De verhoogde boekwaarde van een actief, met uitsluiting van goodwill, die toerekenbaar is aan een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies mag niet hoger liggen dan de boekwaarde die zou zijn bepaald (na afschrijvingen) als in voorgaande jaren geen bijzonder waardeverminderingsverlies voor het actief was opgenomen.

118

Enige verhoging in de boekwaarde van een actief, met uitsluiting van goodwill, tot boven de boekwaarde die zou zijn bepaald (na afschrijvingen) indien in voorgaande jaren geen bijzonder waardeverminderingsverlies voor het actief was opgenomen, is een herwaardering. Bij de administratieve verwerking van een dergelijke herwaardering past de entiteit de IFRS toe die op het actief van toepassing is.

119

Een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies van een actief, met uitsluiting van goodwill, moet onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen, tenzij het actief in overeenstemming met een andere IFRS tegen geherwaardeerde waarde wordt geboekt (bv. het herwaarderingsmodel in IAS 16). Een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies van een geherwaardeerd actief moet in overeenstemming met die andere IFRS worden behandeld als een herwaarderingstoename.

120

Een terugboeking van een bijzonder waardeverminderingsverlies op een geherwaardeerd actief wordt in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen en verhoogt de herwaarderingsreserve voor dat actief. In zoverre een bijzonder waardeverminderingsverlies op hetzelfde geherwaardeerde actief voorheen was opgenomen in winst of verlies, wordt een terugneming van dat bijzonder waardeverminderingsverlies ook in winst of verlies opgenomen.

121

Nadat een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies is opgenomen, moet de afschrijvingslast voor het actief voor toekomstige perioden worden aangepast om de aangepaste boekwaarde, verminderd met de eventuele restwaarde, systematisch te spreiden over de resterende gebruiksduur.

Terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een kasstroomgenererende eenheid

122

Een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een kasstroomgenererende eenheid moet naar rato van de boekwaarde van die activa, aan de activa van de eenheid worden toegerekend, met uitsluiting van goodwill. Deze verhogingen van de boekwaarde moeten worden behandeld als terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor individuele activa en moeten worden opgenomen in overeenstemming met alinea 119.

123

Bij de toerekening van een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een kasstroomgenererende eenheid in overeenstemming met alinea 122, mag de boekwaarde van een actief niet worden verhoogd tot boven de laagste waarde van:

(a)

zijn realiseerbare waarde (indien deze kan worden bepaald); en

(b)

de boekwaarde die zou zijn bepaald (na aftrek van afschrijvingen of waardeverminderingen) indien in voorgaande perioden geen bijzonder waardeverminderingsverlies voor het actief werd opgenomen.

Het bedrag van de terugneming van het bijzonder waardeverminderingsverlies dat anders aan het actief zou zijn toegerekend, moet op pro rata basis aan de andere activa van de eenheid, met uitzondering van goodwill, worden toegerekend.

Terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor goodwill

124

Een bijzonder waardeverminderingsverlies dat voor goodwill is opgenomen, mag niet in een latere periode worden teruggenomen.

125

IAS 38 Immateriële activa verbiedt de opname van intern gegenereerde goodwill. Een eventuele stijging van de realiseerbare waarde van goodwill in de perioden na de opname van een bijzonder waardeverminderingsverlies voor die goodwill is waarschijnlijk eerder een stijging van een intern gegenereerde goodwill dan een terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies dat voor de verworven goodwill is opgenomen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

126

Voor elke categorie van activa moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

het bedrag van de bijzondere waardeverminderingsverliezen dat gedurende de verslagperiode in winst of verlies is opgenomen en de post(en) van het overzicht van het totaalresultaat waarin deze bijzondere waardeverminderingsverliezen zijn opgenomen;

(b)

het bedrag van terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen dat gedurende de verslagperiode in winst of verlies is opgenomen en de post(en) van het overzicht van het totaalresultaat waarin deze bijzondere waardeverminderingsverliezen zijn teruggenomen;

(c)

het bedrag van de bijzondere waardeverminderingsverliezen op geherwaardeerde activa die tijdens de periode in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen;

(d)

het bedrag van terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen op geherwaardeerde activa die tijdens de periode in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen.

127

Een categorie van activa is een groep activa van gelijksoortige aard en met een gelijksoortig gebruik in de activiteiten van een entiteit.

128

De informatie die vereist is in alinea 126 mag samen met andere informatie over de categorie van activa worden gepresenteerd. Deze informatie mag bijvoorbeeld worden opgenomen in een aansluiting van de boekwaarde van materiële vaste activa aan het begin en einde van de periode, zoals voorgeschreven door IAS 16.

129

Een entiteit die gesegmenteerde informatie rapporteert in overeenstemming met IFRS 8 moet voor elk te rapporteren segment de volgende informatie vermelden:

(a)

het bedrag van de bijzondere waardeverminderingsverliezen die tijdens de periode in winst of verlies en in overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen;

(b)

het bedrag van de terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen die tijdens de periode in winst of verlies en in overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen.

130

Een entiteit moet de volgende informatie vermelden over een individueel actief (met inbegrip van goodwill) of een kasstroomgenererende eenheid waarvoor een bijzonder waardeverminderingsverlies tijdens de periode is opgenomen of teruggeboekt:

(a)

de gebeurtenissen en omstandigheden die tot de opname of terugneming van het bijzonder waardeverminderingsverlies hebben geleid;

(b)

het bedrag van het opgenomen of teruggenomen bijzonder waardeverminderingsverlies;

(c)

voor een individueel actief:

(i)

de aard van het actief; en

(ii)

als de entiteit gesegmenteerde informatie overeenkomstig IFRS 8 rapporteert, het te rapporteren segment waartoe het actief behoort;

(d)

voor een kasstroomgenererende eenheid:

(i)

een beschrijving van de kasstroomgenererende eenheid (bijvoorbeeld of het gaat om een productielijn, een fabriek, een bedrijfsactiviteit, een geografisch gebied of een te rapporteren segment zoals gedefinieerd in IFRS 8);

(ii)

het bedrag van het opgenomen of teruggenomen bijzonder waardeverminderingsverlies per categorie van activa en, indien de entiteit gesegmenteerde informatie rapporteert overeenkomstig IFRS 8, per te rapporteren segment; en

(iii)

als de samenvoeging van activa voor de identificatie van de kasstroomgenererende eenheid is gewijzigd sinds de eventuele vorige schatting van de realiseerbare waarde van de kasstroomgenererende eenheid, een beschrijving van de huidige en vroegere wijze waarop activa worden en werden samengevoegd, alsmede de redenen voor de wijziging van de manier waarop de kasstroomgenererende eenheid wordt geïdentificeerd;

(e)

de realiseerbare waarde van het actief (de kasstroomgenererende eenheid), en of de realiseerbare waarde van het actief (de kasstroomgenererende eenheid) de reële waarde minus vervreemdingskosten of bedrijfswaarde is;

(f)

als de realiseerbare waarde de reële waarde minus vervreemdingskosten is, moet de entiteit de volgende informatie vermelden:

(i)

het niveau in de reëlewaardehiërarchie (zie IFRS 13) waarbinnen de waardering tegen reële waarde van het actief (de kasstroomgenererende eenheid) in haar geheel wordt gecategoriseerd (zonder ermee rekening te houden of de “vervreemdingskosten” waarneembaar zijn);

(ii)

voor waarderingen tegen reële waarde die in niveau 2 en niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie worden ingedeeld, een beschrijving van de gebruikte waarderingstechniek(en) om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen. Als een entiteit een waarderingstechniek heeft gewijzigd, moet ze die wijziging en de reden(en) ervoor in de toelichting uiteenzetten; en

(iii)

voor waarderingen tegen reële waarde die in niveau 2 en niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie worden ingedeeld, elke belangrijke veronderstelling waarop het management zijn bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten heeft gebaseerd. Belangrijke veronderstellingen zijn die waarvoor de realiseerbare waarde van het actief (de kasstroomgenererende eenheid) het meest gevoelig is. De entiteit moet ook de bij de huidige en eerdere waardering gehanteerde disconteringsvoet(en) vermelden indien de reële waarde minus vervreemdingskosten met behulp van een contantewaardetechniek wordt bepaald;

(g)

als de realiseerbare waarde de bedrijfswaarde is, de gehanteerde disconteringsvoet(en) voor de huidige schatting en de eventuele vorige schatting van de bedrijfswaarde.

131

Een entiteit moet de volgende informatie vermelden voor het totaal van de bijzondere waardeverminderingsverliezen en het totaal van de terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen die zijn opgenomen tijdens de periode waarvoor geen informatie is vermeld in overeenstemming met alinea 130:

(a)

de voornaamste categorieën van activa die bijzondere waardeverminderingsverliezen hebben ondergaan en de voornaamste categorieën van activa die beïnvloed zijn door terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen;

(b)

de voornaamste gebeurtenissen en omstandigheden die tot de opname of terugneming van deze bijzondere waardeverminderingsverliezen hebben geleid.

132

Een entiteit wordt aangemoedigd om de veronderstellingen te vermelden die gedurende de verslagperiode werden gehanteerd voor de bepaling van de realiseerbare waarde van activa (kasstroomgenererende eenheden). Alinea 134 vereist echter dat een entiteit informatie vermeldt over de schattingen die gebruikt worden om de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid te bepalen wanneer goodwill of een immaterieel actief met een onbeperkte gebruiksduur in de boekwaarde van die eenheid is opgenomen.

133

Als, in overeenstemming met alinea 84, een gedeelte van de in een bedrijfscombinatie tijdens de periode verworven goodwill op het einde van de verslagperiode niet aan een kasstroomgenererende eenheid (of groep eenheden) is toegerekend, moet het bedrag van de niet-toegerekende goodwill worden vermeld, alsook de redenen waarom dat bedrag nog niet toegerekend is.

Gehanteerde schattingen om de realiseerbare waarde te bepalen van kasstroomgenererende eenheden waarin goodwill of immateriële activa met een onbeperkte gebruiksduur zijn opgenomen

134

Een entiteit moet de op grond van de punten a) tot en met f) vereiste informatie verstrekken voor elke kasstroomgenererende eenheid (groep van eenheden) waarvoor de boekwaarde van de aan die eenheid (groep van eenheden) toegerekende goodwill of immateriële vaste activa met een onbepaalde gebruiksduur significant is in vergelijking met de totale boekwaarde van de goodwill of immateriële vaste activa met een onbepaalde gebruiksduur van de entiteit:

(a)

de boekwaarde van de aan de eenheid (groep eenheden) toegerekende goodwill;

(b)

de boekwaarde van de aan de eenheid (groep eenheden) toegerekende immateriële activa met onbeperkte gebruiksduur;

(c)

de basis die gebruikt is voor de bepaling van de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) (d.w.z. de bedrijfswaarde of de reële waarde minus vervreemdingskosten);

(d)

als de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) gebaseerd is op de bedrijfswaarde:

(i)

elke belangrijke veronderstelling waarop het management zijn kasstroomprognoses heeft gebaseerd voor de periode waarop de recentste budgetten/prognoses betrekking hebben. Belangrijke veronderstellingen zijn die waarvoor de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) het meest gevoelig is;

(ii)

een beschrijving van de methode van het management om de aan elke belangrijke veronderstelling toegewezen waarde(n) te bepalen, of (een) dergelijke waarde(n) de ervaring uit het verleden weergeeft (weergeven) en of, in voorkomend geval, ze consistent zijn met externe informatiebronnen en zo niet, op welke wijze en waarom ze afwijken van ervaringen uit het verleden of van externe informatiebronnen;

(iii)

de periode waarover het management kasstromen gebaseerd op door het management goedgekeurde financiële budgetten/voorspellingen heeft geraamd en, indien voor een kasstroomgenererende eenheid (groep eenheden) een langere periode wordt gebruikt dan vijf jaar, een verklaring waarom die langere periode gerechtvaardigd is;

(iv)

het groeipercentage dat toegepast wordt bij de extrapolatie van kasstroomramingen die buiten de periode vallen waarop de recentste budgetten/voorspellingen betrekking hebben, en de verklaring voor het gebruik van een eventueel hoger groeicijfer dan het gemiddelde groeicijfer op lange termijn voor de producten, de sectoren, het land of de landen waarin de entiteit actief is, of voor de markt waarin de eenheid (groep eenheden) dienstbaar is;

(v)

de op de kasstroomprognoses toegepaste disconteringsvoet(en);

(e)

als de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) gebaseerd is op de reële waarde minus vervreemdingskosten, de waarderingstechniek(en) die gebruikt is (zijn) om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen. Een entiteit is niet verplicht om de informatie te verstrekken die op grond van IFRS 13 vereist is. Als de reële waarde minus vervreemdingskosten niet wordt bepaald met behulp van een genoteerde prijs voor een identieke eenheid (groep van eenheden), moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(i)

elke belangrijke veronderstelling waarop het management zijn bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten heeft gebaseerd. Belangrijke veronderstellingen zijn die waarvoor de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) het meest gevoelig is;

(ii)

een beschrijving van de methode van het management om de aan elke belangrijke veronderstelling toegewezen waarde(n) te bepalen, of (een) dergelijke waarde(n) de ervaring uit het verleden weergeeft (weergeven) en of, in voorkomend geval, ze consistent zijn met externe informatiebronnen en zo niet, op welke wijze en waarom ze afwijken van ervaringen uit het verleden of van externe informatiebronnen;

(iiA)

het niveau van de reëlewaardehiërarchie (zie IFRS 13) waarin de waardering tegen reële waarde in haar geheel is ingedeeld (zonder rekening te houden met de waarneembaarheid van de “vervreemdingskosten”);

(iiB)

als een waarderingstechniek is gewijzigd, de wijziging en de reden(en) daarvoor;

Als de reële waarde minus vervreemdingskosten wordt bepaald met behulp van gedisconteerde kasstroomprognoses, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(iii)

de periode waarover het management kasstromen heeft geraamd;

(iv)

het groeipercentage dat is toegepast bij de extrapolatie van kasstroomprognoses;

(v)

de op de kasstroomprognoses toegepaste disconteringsvoet(en);

(f)

indien een redelijkerwijs mogelijke wijziging in een belangrijke veronderstelling waarop het management zijn bepaling van de realiseerbare waarde van de eenheid (groep eenheden) heeft gebaseerd ertoe zou leiden dat de boekwaarde van de eenheid (groep eenheden) groter zou zijn dan haar realiseerbare waarde:

(i)

het bedrag waarmee de realiseerbare waarde van de eenheid (groep eenheden) haar boekwaarde overschrijdt;

(ii)

de waarde die toegekend is aan de belangrijke veronderstelling;

(iii)

het bedrag waarmee de waarde die aan de belangrijke veronderstelling is toegekend gewijzigd moet worden, na opname van eventuele resulterende gevolgen van die wijziging op de andere variabelen die gebruikt zijn om de realiseerbare waarde te bepalen, zodat de realiseerbare waarde van de eenheid (groep eenheden) gelijk is aan haar boekwaarde.

135

Als sommige of alle boekwaarden van goodwill of immateriële activa met een onbeperkte gebruiksduur toegekend zijn aan verschillende kasstroomgenererende eenheden (groepen eenheden) en het bedrag dat op die wijze toegekend is aan elke eenheid (groep eenheden) niet significant is in vergelijking met de totale boekwaarde van goodwill of immateriële activa met onbeperkte gebruiksduur van de entiteit, moet dit feit worden vermeld, samen met de totale boekwaarde van goodwill of immateriële activa met onbeperkte gebruiksduur die aan die eenheden (groepen eenheden) is toegerekend. Als bovendien de realiseerbare waarde van een van deze eenheden (groepen eenheden) gebaseerd is op dezelfde belangrijke veronderstelling(en) en de aan haar toegekende totale boekwaarde van goodwill of immateriële activa met een onbeperkte gebruiksduur significant is in vergelijking met de totale boekwaarde van goodwill of immateriële activa met onbeperkte gebruiksduur van de entiteit, moet de entiteit dit feit vermelden, alsook:

(a)

de totale boekwaarde van de aan die eenheden (groepen eenheden) toegerekende goodwill;

(b)

de totale boekwaarde van immateriële activa met onbeperkte gebruiksduur toegerekend aan die eenheden (groepen eenheden);

(c)

een beschrijving van de belangrijke veronderstelling(en);

(d)

een beschrijving van de methode van het management om de aan de belangrijke veronderstelling(en) toegewezen waarde(n) te bepalen, of (een) dergelijke waarde(n) de ervaring uit het verleden weergeeft (weergeven) en of, in voorkomend geval, ze consistent zijn met externe informatiebronnen en zo niet, op welke wijze en waarom ze afwijken van ervaringen uit het verleden of van externe informatiebronnen;

(e)

als een redelijkerwijs mogelijke wijziging in de belangrijke veronderstelling(en) ertoe zou leiden dat de totale boekwaarde van de eenheden (groepen eenheden) het totaal van hun realiseerbare waarde overschrijdt:

(i)

het bedrag waarmee de totale realiseerbare waarde van de eenheden (groepen eenheden) hun totale boekwaarde overschrijdt;

(ii)

de waarde(n) die toegekend is (zijn) aan de belangrijke veronderstelling(en);

(iii)

het bedrag waarmee de waarde(n) toegekend aan de belangrijke veronderstelling(en) moeten wijzigen, na opname van enigerlei voortvloeiende gevolgen van de wijziging op de andere variabelen die gebruikt zijn om de realiseerbare waarde te bepalen, zodat de totale realiseerbare waarde van de eenheden (groepen eenheden) gelijk is aan hun totale boekwaarde.

136

De recentste gedetailleerde berekening die in een voorgaande periode gemaakt is voor de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid (groep eenheden) mag, in overeenstemming met alinea 24 of 99, overgedragen en gebruikt worden om die eenheid (groep eenheden) in de lopende periode op belangrijke waardevermindering te toetsen, op voorwaarde dat aan specifieke criteria wordt voldaan. Als dit het geval is, heeft de informatie voor die eenheid (groep eenheden) die opgenomen is in de door de alinea’s 134 en 135 vereiste informatieverschaffing betrekking op de berekening van de over te dragen realiseerbare waarde.

137

Voorbeeld 9 illustreert de door de alinea’s 134 en 135 vereiste informatieverschaffing.

OVERGANGSBEPALINGEN EN INGANGSDATUM

138

[Verwijderd]

139

Een entiteit moet deze standaard toepassen:

(a)

op goodwill en immateriële activa verworven in bedrijfscombinaties waarvan de datum van overeenkomst op of na 31 maart 2004 valt; en

(b)

op alle andere activa in de toekomst met ingang van de eerste jaarperiode die op of na 31 maart 2004 aanvangt.

140

Entiteiten waarop alinea 139 van toepassing is, worden aangemoedigd om de vereisten van deze standaard toe te passen vóór de ingangsdata die in alinea 139 vermeld staan. Als een entiteit deze standaard echter vóór deze ingangsdata toepast, moet zij ook gelijktijdig IFRS 3 en IAS 38 (herziene versie van 2004) toepassen.

140A

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werden de alinea’s 61, 120, 126 en 129 door IAS 1 (herziene versie van 2007) gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

140B

IFRS 3 (herziene versie van 2008) wijzigde de alinea’s 65, 81, 85 en 139, verwijderde de alinea’s 91-95 en 138 en voegde bijlage C toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

140C

Alinea 134(e) is gewijzigd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

140D

Bij Kostprijs van een investering in een dochteronderneming, een entiteit waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend of een geassocieerde deelneming (wijzigingen in IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards en IAS 27), uitgegeven in mei 2008, is alinea 12(h) toegevoegd. Entiteiten moeten die wijziging prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit de gerelateerde wijzigingen in de alinea’s 4 en 38A van IAS 27 op een eerdere periode toepast, moet zij tegelijkertijd de wijziging in alinea 12(h) toepassen.

140E

Alinea 80(b) is gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten die wijziging prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

140F

[Verwijderd]

140G

[Verwijderd]

140H

Alinea 4, het kopje boven alinea 12(h) en alinea 12(h) zijn gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

140I

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 5, 6, 12, 20, 22, 28, 78, 105, 111, 130 en 134, verwijderde de alinea’s 25 tot en met 27 en voegde alinea 53A toe. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

140J

In mei 2013 zijn de alinea’s 130 en 134 en het kopje boven alinea 138 gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Een entiteit mag deze wijzigingen niet toepassen op perioden (met inbegrip van vergelijkende perioden) waarop zij niet ook IFRS 13 toepast.

140K

[Verwijderd]

140L

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea 2 gewijzigd. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

140M

De alinea’s 2, 4 en 5 zijn gewijzigd en de alinea’s 140F, 140G en 140K zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

140N

Alinea 2 is gewijzigd door IFRS 17, uitgegeven in januari 2017. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 2 verder gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

INTREKKING VAN IAS 36 (UITGEGEVEN IN 1998)

141

Deze standaard vervangt IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa (uitgegeven in 1998).

Bijlage A

GEBRUIK VAN CONTANTEWAARDETECHNIEKEN OM DE BEDRIJFSWAARDE TE BEPALEN

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de standaard. De bijlage verstrekt leidraden voor de wijze waarop contantewaardetechnieken toegepast moeten worden bij de bepaling van de bedrijfswaarde. Hoewel de leidraden het begrip “actief” gebruiken, zijn ze evenzeer van toepassing op een groep activa die een kasstroomgenererende eenheid vormen.

De componenten van een waardering tegen contante waarde

A1

De volgende elementen samen komen overeen met de economische verschillen tussen activa:

(a)

een schatting van de toekomstige kasstroom, of in meer ingewikkelde gevallen, toekomstige reeksen van kasstromen die de entiteit verwacht te verkrijgen uit het actief;

(b)

verwachtingen met betrekking tot mogelijke wijzigingen in het bedrag of de tijdsbepaling van dergelijke kasstromen;

(c)

de tijdwaarde van geld, voorgesteld door de actuele risicovrije marktrentevoet;

(d)

de prijs voor de aan het actief inherente onzekerheid; en

(e)

andere, soms niet identificeerbare factoren (zoals de afwezigheid van liquiditeit), die marktdeelnemers zouden opnemen in de waardering van toekomstige kasstromen die de entiteit uit het actief verwacht te verkrijgen.

A2

Deze bijlage stelt twee methoden voor de berekening van de contante waarde tegenover elkaar. Beide kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, gebruikt worden voor de schatting van de bedrijfswaarde van een actief. Volgens de “traditionele methode” zijn de in alinea A1 vermelde aanpassingen voor factoren (b) tot en met (e) besloten in de disconteringsvoet. Volgens de “methode van verwachte kasstromen” leiden factoren (b), (d) en (e) tot aanpassingen bij het bepalen van verwachte kasstromen die voor risico zijn aangepast. Ongeacht de methode die de entiteit hanteert om verwachtingen aangaande eventuele wijzigingen in het bedrag of de tijdsbepaling van toekomstige kasstromen weer te geven, moet het resultaat de verwachte contante waarde van de toekomstige kasstromen weerspiegelen, d.w.z. het gewogen gemiddelde van alle mogelijke resultaten.

Algemene beginselen

A3

De technieken toegepast om toekomstige kasstromen en rentevoeten te schatten, zullen van de ene situatie tot de andere verschillen afhankelijk van de omstandigheden omtrent het betreffende actief. De volgende algemene principes zijn echter bepalend voor elke toepassing van contantewaardetechnieken bij de waardering van activa:

(a)

rentevoeten die gebruikt worden om de kasstromen te disconteren, moeten veronderstellingen weergeven die consistent zijn met deze die eigen zijn aan de geschatte kasstromen. Anders wordt het effect van bepaalde veronderstellingen dubbel gerekend of niet meegerekend. Bijvoorbeeld een disconteringsvoet van 12 procent mag worden toegepast op contractuele kasstromen van een uitgegeven lening. Dat percentage weerspiegelt verwachtingen aangaande toekomstige gebreken bij leningen met bijzondere eigenschappen. Datzelfde percentage van 12 procent mag niet worden gebruikt om de verwachte kasstromen te disconteren, omdat deze kasstromen reeds rekening houden met de veronderstelling dat zich in toekomst gebreken kunnen voordoen;

(b)

geschatte kasstromen en disconteringsvoeten moeten vrij zijn van vooringenomenheid en factoren die geen betrekking hebben op het actief in kwestie. Bijvoorbeeld het doelbewust onderwaarderen van de geschatte nettokasstromen om de klaarblijkelijke toekomstige winstgevendheid van een actief te verhogen, impliceert een vooringenomenheid bij de waardering;

(c)

geschatte kasstromen of disconteringsvoeten moeten veeleer de verschillende mogelijke resultaten weergeven in plaats van één enkel, meest waarschijnlijk minimaal of maximaal bedrag.

Traditionele methode en methode van verwachte kasstromen voor contante waarde

De traditionele methode

A4

Verwerkingsmethoden voor contante waarde zijn gewoonlijk gebaseerd op één enkele reeks van geschatte kasstromen en op één enkele disconteringsvoet, vaak omschreven als “het aan risico evenredige percentage”. Eigenlijk veronderstelt de traditionele methode dat in een overeenkomst met één enkele disconteringsvoet alle verwachtingen aangaande toekomstige kasstromen en de geëigende risicopremie opgenomen kunnen zijn. Daarom wordt het accent bij de traditionele methode grotendeels op de keuze van de disconteringsvoet gelegd.

A5

In sommige omstandigheden, bijvoorbeeld indien op de markt vergelijkbare activa kunnen worden gevolgd, is de traditionele methode betrekkelijk gemakkelijk toepasbaar. Voor activa met contractuele kasstromen is deze methode consistent met de manier waarop marktdeelnemers activa omschrijven, zoals in “een obligatie van 12 procent”.

A6

Het is echter mogelijk dat de traditionele methode niet op gepaste wijze sommige ingewikkelde waarderingsproblemen behandelt, zoals de waardering van niet-financiële activa waarvoor geen markt of vergelijkbaar actief bestaat. Een goed onderzoek naar “het met risico evenredige percentage” vereist de analyse van ten minste twee activa: een actief dat reeds op de markt bestaat met een waargenomen rentevoet en het actief dat gewaardeerd wordt. De geëigende disconteringsvoet voor de kasstromen die gewaardeerd worden, moet worden afgeleid van de waarneembare rentevoet van dat andere actief. Om deze gevolgtrekking te kunnen maken, moeten de kenmerken van de kasstromen van het andere actief gelijksoortig zijn aan die van het actief dat gewaardeerd wordt. Derhalve moet degene die de waardering uitvoert het volgende doen:

(a)

de reeks kasstromen bepalen die gedisconteerd zullen worden;

(b)

een ander actief op de markt identificeren dat soortgelijke kasstroomeigenschappen blijkt te bezitten;

(c)

de reeks kasstromen uit de twee activa vergelijken om er zeker van te zijn dat ze gelijksoortig zijn (bijvoorbeeld, zijn beide contractuele kasstromen, of is één contractueel en is de ander een geschatte kasstroom?);

(d)

beoordelen of er in het ene actief een element is opgenomen dat ontbreekt in het andere actief (bijvoorbeeld, verschilt de liquiditeit van beide?); en

(e)

beoordelen of beide reeksen kasstromen waarschijnlijk op soortgelijke wijze zullen evolueren (d.w.z. variëren) wanneer de economische omstandigheden veranderen.

Methode van verwachte kasstromen

A7

De methode van verwachte kasstromen is in sommige gevallen een doeltreffender waarderingsmiddel dan de traditionele methode. Bij het uitwerken van de waardering baseert de methode van verwachte kasstromen zich op alle verwachtingen aangaande mogelijke kasstromen en niet op slechts één kasstroom die het meest waarschijnlijk wordt geacht. Bijvoorbeeld een kasstroom kan VE 100, VE 200 of VE 300 bedragen en respectievelijk een waarschijnlijkheid van 10, 60 en 30 procent hebben. De verwachte kasstroom is VE 220. De methode van verwachte kasstromen verschilt dus van de traditionele methode doordat ze zich concentreert op de rechtstreekse analyse van de betreffende kasstromen en op een uitgebreidere uitleg van de in de waardering gebruikte veronderstellingen.

A8

De methode van verwachte kasstromen staat ook het gebruik van contantewaardetechnieken toe indien de tijdsbepaling waarop de kasstromen zich zullen voordoen onzeker is. Een kasstroom van VE 1 000 kan bijvoorbeeld worden ontvangen in één, twee of drie jaar en respectievelijk een waarschijnlijkheid hebben van 10, 60 en 30 procent. Het onderstaande voorbeeld toont de berekening van de verwachte contante waarde in die situatie.

Contante waarde van VE 1 000 in 1 jaar à 5 %

VE 952,38

 

Waarschijnlijkheid

10,00 %

VE 95,24

Contante waarde van VE 1 000 in 2 jaar à 5,25 %

VE 902,73

 

Waarschijnlijkheid

60,00 %

VE 541,64

Contante waarde van VE 1 000 in 3 jaar à 5,50 %

VE 851,61

 

Waarschijnlijkheid

30,00 %

VE 255,48

Verwachte contante waarde

 

VE 892,36

A9

De verwachte contante waarde van VE 892,36 verschilt van het traditionele begrip van de beste schatting, die op VE 902,73 uitkomt (met een waarschijnlijkheidspercentage van 60 %). De toepassing van een traditionele contantewaardeberekening op dit voorbeeld vereist dat een beslissing genomen wordt over welke van de mogelijke data waarop de kasstromen zich kunnen voordoen, zal gebruikt worden en die bijgevolg niet de waarschijnlijkheid van andere data weerspiegelen. Dit komt omdat de disconteringsvoet in een traditionele contantewaardeberekening niet de onzekerheid van tijdsbepaling kan weerspiegelen.

A10

De toepassing van waarschijnlijkheden is een essentieel onderdeel van de methode van verwachte kasstromen. Sommigen vragen zich af of de toekenning van waarschijnlijkheden aan bijzonder subjectieve schattingen een grotere precisie veronderstelt dan feitelijk het geval is. De juiste toepassing echter van de traditionele methode (zoals beschreven in alinea A6) vereist dezelfde schattingen en subjectiviteit, zonder de transparante berekening te moeten verschaffen van de methode van de verwachte kasstromen.

A11

In vele in de praktijk gemaakte schattingen zijn reeds op informele wijze de elementen van verwachte kasstromen opgenomen. Bovendien worden accountants vaak geconfronteerd met de noodzaak een actief te waarderen op basis van beperkte informatie over de waarschijnlijkheid van mogelijke kasstromen. Zo kan een accountant bijvoorbeeld met de volgende situaties worden geconfronteerd:

(a)

het geschatte bedrag komt ergens uit tussen VE 50 en VE 250, maar de waarschijnlijkheid van de bedragen in de reeks is gelijk voor elk bedrag. Op basis van die beperkte informatie is de schatting van de verwachte kasstroom VE 150 [(50 + 250)/2];

(b)

het geschatte bedrag komt ergens uit tussen VE 50 en VE 250. Het bedrag met de hoogste waarschijnlijkheid is VE 100. De aan elk bedrag geassocieerde waarschijnlijkheid is echter onbekend. Op basis van die beperkte informatie is de schatting van de verwachte kasstroom VE 133,33 [(50 + 100+250)/3];

(c)

het geschatte bedrag zal uitkomen op VE 50 (met een waarschijnlijkheid van 10 procent), VE 250 (met een waarschijnlijkheid van 30 procent) of VE 100 (met een waarschijnlijkheid van 60 procent). Op basis van die beperkte informatie is de schatting van de verwachte kasstroom VE 140 [(50 × 0,10) + (250 × 0,30) + (100 × 0,60)].

In elke situatie geeft de geschatte verwachte kasstroom waarschijnlijk een betere raming van de bedrijfswaarde dan alleen het minimale of maximale bedrag met de hoogste waarschijnlijkheid.

A12

De toepassing van de methode van verwachte kasstromen is onderworpen aan een beperking van de kostenvermindering. Soms kan een entiteit toegang hebben tot uitgebreide informatie en kan zij in staat zijn vele kasstroomscenario’s uit te werken. In andere gevallen kan de entiteit slechts algemene verklaringen opstellen over de veranderlijkheid van de kasstromen zonder aanzienlijke kosten op te lopen. De entiteit moet de kosten om aanvullende informatie te verkrijgen afwegen tegen de extra betrouwbaarheid die die informatie zal brengen voor de waardering.

A13

Sommige beweren dat technieken voor verwachte kasstromen ongepast zijn voor de waardering van één enkel actief of een actief met een beperkt aantal mogelijke resultaten. Ze geven een voorbeeld van een actief met twee mogelijke resultaten: een waarschijnlijkheid van 90 procent dat de kasstroom uitkomt op VE 10 en een waarschijnlijkheid van 10 procent dat de kasstroom op VE 1 000 zal uitkomen. Ze hebben opgemerkt dat de verwachte kasstroom in dat voorbeeld VE 109 bedraagt, en bekritiseren dat resultaat omdat het geen enkel bedrag vertegenwoordigt dat uiteindelijk zal worden betaald.

A14

Dergelijke beweringen wijzen op een onderliggend meningsverschil over de doelstelling van de waardering. Indien het doel is om geaccumuleerde kosten op te nemen, geven verwachte kasstromen mogelijk geen getrouw beeld van de schatting van de verwachte kosten. Deze standaard behandelt echter de waardering van de realiseerbare waarde van een actief. De realiseerbare waarde van het actief in dit voorbeeld is waarschijnlijk niet VE 10, hoewel dit bedrag de meest waarschijnlijke kasstroom is. Dit komt omdat een waardering van VE 10 geen rekening houdt met de onzekerheid van de kasstroom bij de waardering van het actief. De niet met zekerheid vastgestelde kasstroom wordt gepresenteerd alsof het om een kasstroom gaat waarover totale zekerheid bestaat. Geen enkele rationele entiteit zou een actief met deze eigenschappen voor VE 10 willen verkopen.

Disconteringsvoet

A15

Rentevoeten die toegepast worden bij de discontering van kasstromen mogen geen rekening houden met risico’s waarmee al rekening is gehouden bij de schattingen van toekomstige kasstromen, ongeacht de door de entiteit toegepaste methode om de bedrijfswaarde van een actief te bepalen. Anders wordt het effect van bepaalde veronderstellingen dubbel gerekend.

A16

Als de markt geen specifieke disconteringsvoet voor het actief kent, gebruikt de entiteit alternatieve methoden om de disconteringsvoet te schatten. Het doel is zo goed mogelijk een marktbeoordeling te bepalen van:

(a)

de tijdwaarde van geld voor de perioden tot het einde van de gebruiksduur van het actief; en

(b)

de in alinea A1 beschreven factoren (b), (d) en (e), in zoverre deze factoren geen aanleiding hebben gegeven tot aanpassingen bij het bepalen van geschatte kasstromen.

A17

Als uitgangspunt bij het maken van een dergelijke schatting mag de entiteit de volgende disconteringsvoeten hanteren:

(a)

de gewogen gemiddelde vermogenskosten van de entiteit, bepaald aan de hand van technieken zoals het Capital Asset Pricing Model (CAPM);

(b)

de marginale rentevoet van de entiteit; en

(c)

andere marktrentevoeten.

A18

Deze percentages moeten echter worden aangepast:

(a)

om weer te geven hoe de markt de specifieke risico’s zou beoordelen in verband met de verwachte kasstromen van het actief; en

(b)

om risico’s uit te sluiten die niet relevant zijn voor de verwachte kasstromen van het actief of waarvoor de verwachte kasstromen zijn gewijzigd.

Er moet rekening worden gehouden met risico’s zoals risico’s die verbonden zijn aan landen, valutarisico’s en prijsrisico’s.

A19

De disconteringsvoet is onafhankelijk van de vermogensstructuur van de entiteit en van de wijze waarop de entiteit de aankoop van het actief heeft gefinancierd, aangezien de toekomstige kasstromen die naar verwachting uit een actief zullen voortvloeien niet afhankelijk zijn van de manier waarop de entiteit de aankoop van het actief heeft gefinancierd.

A20

Alinea 55 vereist dat de toegepaste disconteringsvoet vóór belastingen moet worden gebruikt. Als de basis die gebruikt wordt voor de schatting van de disconteringsvoet een basis na belastingen is, wordt deze basis bijgevolg aangepast om een disconteringsvoet vóór belastingen weer te geven.

A21

Een entiteit gebruikt normaliter één enkele disconteringsvoet om de bedrijfswaarde van een actief te schatten. Indien de bedrijfswaarde echter gevoelig is voor verschillen in risico’s voor verschillende perioden of voor de termijnstructuur van rentevoeten, hanteert de entiteit verschillende disconteringsvoeten voor verschillende toekomstige perioden.

Bijlage C

TOETSING OP BIJZONDERE WAARDEVERMINDERING VAN KASSTROOMGENERERENDE EENHEDEN MET GOODWILL EN BELANGEN ZONDER ZEGGENSCHAP

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard.

C1

In overeenstemming met IFRS 3 (herziene versie van 2008) waardeert en neemt de overnemende partij goodwill op de overnamedatum op als het bedrag waarmee (a) hieronder (b) overschrijdt:

(a)

het totaal van:

(i)

de overgedragen vergoeding gewaardeerd in overeenstemming met IFRS 3, doorgaans tegen de reële waarde op de overnamedatum;

(ii)

het bedrag van enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij gewaardeerd in overeenstemming met IFRS 3; en

(iii)

in een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, de reële waarde op de overnamedatum van het voorheen aangehouden aandelenbelang van de overnemende partij in de overgenomen partij;

(b)

het nettosaldo van de op de overnamedatum vastgestelde bedragen van de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen gewaardeerd in overeenstemming met IFRS 3.

Toerekening van goodwill

C2

Alinea 80 van deze standaard vereist dat in een bedrijfscombinatie verworven goodwill wordt toegerekend aan elk van de kasstroomgenererende eenheden, of groepen van kasstroomgenererende eenheden, van de overnemende partij die naar verwachting voordeel zullen halen uit de synergie van de bedrijfscombinatie, ongeacht of andere activa of verplichtingen van de overgenomen partij aan die eenheden, of groepen van eenheden, zijn toegewezen. Het is mogelijk dat enkele van de synergievoordelen die voortvloeien uit een bedrijfscombinatie zullen worden toegerekend aan een kasstroomgenererende eenheid waarin het belang zonder zeggenschap geen belang heeft.

Toetsing op bijzondere waardevermindering

C3

Een toetsing op bijzondere waardevermindering houdt in dat de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid wordt vergeleken met haar boekwaarde.

C4

Als een entiteit belangen zonder zeggenschap waardeert als haar proportioneel belang in de identificeerbare nettoactiva van een dochteronderneming op de overnamedatum, in plaats van tegen reële waarde, wordt goodwill die aan belangen zonder zeggenschap kan worden toegerekend, opgenomen in de realiseerbare waarde van de desbetreffende kasstroomgenererende eenheid, maar niet in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij. Bijgevolg moeten entiteiten de brutowaarde van de boekwaarde van aan de eenheid toegerekende goodwill berekenen om de aan het belang zonder zeggenschap toerekenbare goodwill op te nemen. Deze aangepaste boekwaarde wordt daarna vergeleken met de realiseerbare waarde van de eenheid om te bepalen of de kasstroomgenererende eenheid een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

Toerekening van een bijzonder waardeverminderingsverlies

C5

Alinea 104 schrijft voor dat elk geïdentificeerd bijzonder waardeverminderingsverlies eerst moet worden toegerekend om de boekwaarde van aan de eenheid toegerekende goodwill te verlagen, en pas daarna mag worden toegerekend aan de andere activa van de eenheid, naar rato van de boekwaarde van elk actief in de eenheid.

C6

Als een dochteronderneming, of deel van een dochteronderneming, met een belang zonder zeggenschap zelf een kasstroomgenererende eenheid is, wordt het bijzonder waardeverminderingsverlies verdeeld over de moedermaatschappij en het belang zonder zeggenschap op dezelfde basis als die waarop winst of verlies wordt toegerekend.

C7

Als een dochteronderneming, of deel van een dochteronderneming, met een belang zonder zeggenschap deel uitmaakt van een grotere kasstroomgenererende eenheid, worden bijzondere waardeverminderingsverliezen op goodwill toegerekend aan de delen van de kasstroomgenererende eenheid die een belang zonder zeggenschap hebben en de delen die geen belang zonder zeggenschap hebben. De bijzondere waardeverminderingsverliezen moeten aan de delen van de kasstroomgenererende eenheid worden toegerekend op basis van:

(a)

voor zover de bijzondere waardevermindering verband houdt met goodwill in de kasstroomgenererende eenheid, de relatieve boekwaarde van de goodwill van de delen vóór de bijzondere waardevermindering; en

(b)

voor zover de bijzondere waardevermindering verband houdt met identificeerbare activa in de kasstroomgenererende eenheid, de relatieve boekwaarde van de identificeerbare nettoactiva van de delen vóór de bijzondere waardevermindering. Elke dergelijke bijzondere waardevermindering wordt toegerekend aan de activa van de delen van elke eenheid naar rato van de boekwaarde van elk actief in het deel.

In die delen die een belang zonder zeggenschap hebben, wordt het bijzonder waardeverminderingsverlies verdeeld over de moedermaatschappij en het belang zonder zeggenschap op dezelfde basis als die waarop winst of verlies wordt toegerekend.

C8

Als een bijzonder waardeverminderingsverlies dat aan een belang zonder zeggenschap toerekenbaar is, verband houdt met goodwill die niet in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij is opgenomen (zie alinea C4), wordt die bijzondere waardevermindering niet opgenomen als een bijzonder waardeverminderingsverlies op goodwill. In dergelijke gevallen wordt alleen het bijzondere waardeverminderingsverlies dat verband houdt met de aan de moedermaatschappij toegerekende goodwill opgenomen als een bijzonder waardeverminderingsverlies op goodwill.

C9

Voorbeeld 7 illustreert hoe een kasstroomgenererende eenheid met goodwill die geen 100 %-dochteronderneming is, getoetst wordt op bijzondere waardevermindering.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 37

Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

DOEL

Het doel van deze standaard is te verzekeren dat er gepaste opnamecriteria en waarderingsgrondslagen worden toegepast op voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa, en dat in de toelichting voldoende informatie wordt vermeld zodat gebruikers hun aard, tijdstip en omvang kunnen begrijpen.

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard moet door alle entiteiten worden toegepast bij de administratieve verwerking van voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa, behalve:

(a)

degene die voortvloeien uit nog uit te voeren contracten, behalve indien het contract verlieslatend is; en

(b)

[verwijderd]

(c)

degene die door een andere standaard worden gedekt.

2

Deze standaard is niet van toepassing op financiële instrumenten (waaronder garanties) die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 Financiële instrumenten vallen.

3

Nog uit te voeren contracten zijn contracten waarbij geen van de partijen enigerlei verplichting heeft uitgevoerd of waarbij beide partijen hun verplichtingen gedeeltelijk en in dezelfde mate hebben uitgevoerd. Deze standaard is niet van toepassing op nog uit te voeren contracten, tenzij ze verlieslatend zijn.

4

[Verwijderd]

5

Indien een andere standaard een specifiek type van voorziening, voorwaardelijke verplichting of voorwaardelijk actief behandelt, past een entiteit die andere standaard toe in plaats van de onderhavige standaard. Zo worden sommige typen voorzieningen behandeld in standaarden die handelen over:

(a)

[verwijderd]

(b)

winstbelastingen (zie IAS 12 Winstbelastingen);

(c)

leaseovereenkomsten (zie IFRS 16 Leaseovereenkomsten). De onderhavige standaard is echter wel van toepassing op leaseovereenkomsten die verlieslatend zijn geworden vóór de aanvangsdatum van de leaseovereenkomst zoals gedefinieerd in IFRS 16. Deze standaard is ook van toepassing op leaseovereenkomsten van korte duur en op leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft, indien deze overeenkomstig alinea 6 van IFRS 16 administratief worden verwerkt en verlieslatend zijn geworden;

(d)

personeelsbeloningen (zie IAS 19 Personeelsbeloningen);

(e)

verzekeringscontracten en andere contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallen;

(f)

een voorwaardelijke vergoeding van een overnemende partij bij een bedrijfscombinatie (zie IFRS 3 Bedrijfscombinaties); en

(g)

opbrengsten uit hoofde van contracten met klanten (zie IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten). Aangezien IFRS 15 echter geen specifieke vereisten bevat voor de behandeling van contracten met klanten die verlieslatend zijn geworden, is deze standaard op die gevallen van toepassing.

6

[Verwijderd]

7

Deze standaard definieert voorzieningen als verplichtingen van een onzekere omvang en met een onzeker tijdstip. In sommige landen wordt het begrip “voorziening” ook gebruikt in de context van afschrijvingen, bijzondere waardeverminderingen van activa en dubieuze vorderingen: dit zijn aanpassingen van de boekwaarde van activa, die niet in deze standaard worden behandeld.

8

Andere standaarden specificeren of uitgaven als activa of als lasten worden behandeld. Deze onderwerpen worden in deze standaard niet behandeld. Dienovereenkomstig wordt de activering van de kosten die bij het maken van een voorziening worden opgenomen, door deze standaard noch verboden, noch voorgeschreven.

9

Deze standaard is van toepassing op voorzieningen voor reorganisaties (met inbegrip van beëindigde bedrijfsactiviteiten). Indien een reorganisatie voldoet aan de definitie van een beëindigde bedrijfsactiviteit, kan op grond van IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten aanvullende informatie zijn vereist.

DEFINITIES

10

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Een voorziening is een verplichting van een onzekere omvang of met een onzeker tijdstip.

 

Een verplichting  (23) is een bestaande verplichting van de entiteit die voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de entiteit van middelen die economische voordelen in zich bergen.

 

Een tot verplichting leidende gebeurtenis is een gebeurtenis die een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting creëert die ertoe leidt dat een entiteit geen realistisch alternatief heeft dan die verplichting af te wikkelen.

 

Een in rechte afdwingbare verplichting is een verplichting die voortvloeit uit:

(a)

een contract (via de impliciete of expliciete voorwaarden ervan);

(b)

de wetgeving; dan wel

(c)

andere wettelijke beschikkingen.

 

Een feitelijke verplichting is een verplichting die ontstaat uit de handelingen van een entiteit waarbij:

(a)

de entiteit, door een patroon van bestendig gevolgde gedragslijnen in het verleden, gepubliceerde beleidsregels of een voldoende specifieke actuele verklaring, aan andere partijen te kennen heeft gegeven dat zij bepaalde verantwoordelijken accepteert; en

(b)

de entiteit als gevolg daarvan bij die andere partijen een geldige verwachting heeft gewekt dat zij die verantwoordelijkheden zal opnemen.

 

Een voorwaardelijke verplichting is:

(a)

een mogelijke verplichting die voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden en waarvan het bestaan alleen wordt bevestigd door het al dan niet plaatsvinden van een of meer onzekere toekomstige gebeurtenissen waarover de entiteit niet de volledige controle heeft; of

(b)

een bestaande verplichting die voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden, maar die niet wordt opgenomen omdat:

(i)

het niet waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen; of

(ii)

het bedrag van de verplichting niet betrouwbaar genoeg kan worden bepaald.

 

Een voorwaardelijk actief is een mogelijk actief dat voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden en waarvan het bestaan alleen wordt bevestigd door het al dan niet plaatsvinden van een of meer onzekere toekomstige gebeurtenissen waarover de entiteit niet de volledige controle heeft.

 

Een verlieslatend contract is een contract waarbij de onvermijdelijke kosten die nodig zijn om de verplichtingen uit hoofde van het contract na te komen, hoger liggen dan de economische voordelen die naar verwachting uit het contract worden ontvangen.

 

Een reorganisatie is een programma dat door het management wordt gepland en waarover het management de zeggenschap heeft, en dat leidt tot materiële wijzigingen in:

(a)

de omvang van een activiteit van een entiteit; dan wel

(b)

de bedrijfsvoering van die activiteit.

Voorzieningen en andere verplichtingen

11

Voorzieningen kunnen worden onderscheiden van andere verplichtingen zoals handelsschulden en overlopende posten omdat er onzekerheid bestaat over de omvang van de toekomstige uitgaven die voor de afwikkeling zijn vereist, of over het moment waarop deze uitgaven moeten worden gedaan. Daarentegen:

(a)

zijn handelsschulden verplichtingen om te betalen voor goederen of diensten die zijn ontvangen of geleverd en die zijn gefactureerd of formeel overeengekomen met de leverancier; en

(b)

zijn overlopende posten verplichtingen om te betalen voor goederen of diensten die zijn ontvangen of geleverd, maar nog niet zijn betaald, gefactureerd of formeel met de leverancier overeengekomen, met inbegrip van bedragen die aan werknemers zijn verschuldigd (bv. bedragen voor opgebouwd verlof). Hoewel het soms nodig is om de omvang of het tijdstip van overlopende posten te schatten, is de onzekerheid doorgaans veel geringer dan voor voorzieningen.

Overlopende posten worden vaak gerapporteerd als onderdeel van handelsschulden en overige schulden, terwijl voorzieningen afzonderlijk worden gepresenteerd.

Verband tussen voorzieningen en voorwaardelijke verplichtingen

12

Algemeen gesproken zijn alle voorzieningen voorwaardelijk, omdat ze onzeker zijn qua omvang of tijdstip. Binnen deze standaard wordt het begrip “voorwaardelijk” echter gebruikt voor verplichtingen en activa die niet worden opgenomen omdat hun bestaan uitsluitend zal worden bevestigd door het al dan niet plaatsvinden van een of meer onzekere toekomstige gebeurtenissen waarover de entiteit niet de volledige controle heeft. Daarenboven wordt het begrip “voorwaardelijke verplichting” gebruikt voor verplichtingen die de opnamecriteria niet vervullen.

13

In deze standaard wordt een onderscheid gemaakt tussen:

(a)

voorzieningen – die als verplichtingen worden opgenomen (in de veronderstelling dat een betrouwbare schatting kan worden gemaakt) omdat ze bestaande verplichtingen vertegenwoordigen en het waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen vereist zal zijn om de verplichtingen af te wikkelen; en

(b)

voorwaardelijke verplichtingen – die niet als verplichtingen worden opgenomen omdat:

(i)

ze mogelijke verplichtingen zijn, aangezien nog moet worden bevestigd of de entiteit een bestaande verplichting heeft die kan leiden tot een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen; dan wel

(ii)

ze bestaande verplichtingen zijn die niet voldoen aan de opnamecriteria in deze standaard (omdat het ofwel niet waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergt vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen, of een voldoende betrouwbare schatting van het bedrag van de verplichting niet kan worden gemaakt).

OPNAME

Voorzieningen

14

Een voorziening moet worden opgenomen indien:

(a)

een entiteit een bestaande (in rechte afdwingbare of feitelijke) verplichting heeft ten gevolge van een gebeurtenis in het verleden;

(b)

het niet waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen; en

(c)

het bedrag van de verplichting op betrouwbare wijze kan worden geschat.

Indien deze voorwaarden niet zijn vervuld, mag er geen voorziening worden opgenomen.

Bestaande verplichting

15

In zeldzame gevallen is het niet duidelijk of er sprake is van een bestaande verplichting. In deze gevallen wordt verondersteld dat een gebeurtenis in het verleden aanleiding geeft tot een bestaande verplichting indien, rekening houdend met alle beschikbare bewijzen, het meer waarschijnlijk is dan niet dat op het einde van de verslagperiode een bestaande verplichting bestaat.

16

Het zal bijna altijd duidelijk zijn of een gebeurtenis in het verleden aanleiding heeft gegeven tot een bestaande verplichting. In zeldzame gevallen, bijvoorbeeld een rechtszaak, kan worden betwist of bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden dan wel of die gebeurtenissen leiden tot een bestaande verplichting. In een dergelijk geval bepaalt een entiteit of een bestaande verplichting op het einde van de verslagperiode bestaat door rekening te houden met alle beschikbare bewijzen, bijvoorbeeld de opinie van experts. Het in aanmerking genomen bewijs omvat alle aanvullende bewijzen die blijken uit gebeurtenissen na het einde van de verslagperiode. Op basis van dergelijke bewijzen:

(a)

neemt de entiteit een voorziening op als het meer waarschijnlijk is dan niet dat er op het einde van de verslagperiode een bestaande verplichting bestaat (indien de opnamecriteria zijn vervuld); en

(b)

indien het meer waarschijnlijk is dat er op het einde van de verslagperiode geen bestaande verplichting bestaat, vermeldt de entiteit een voorwaardelijke verplichting, tenzij de mogelijkheid van een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, onwaarschijnlijk is (zie alinea 86).

Gebeurtenis in het verleden

17

Een gebeurtenis in het verleden die leidt tot een bestaande verplichting wordt “een tot verplichting leidende gebeurtenis” genoemd. Opdat een gebeurtenis een tot verplichting leidende gebeurtenis zou zijn, is het vereist dat de entiteit geen realistisch alternatief heeft dan de door de gebeurtenis gecreëerde verplichting af te wikkelen. Dit is alleen het geval:

(a)

indien de afwikkeling van de verplichting door de wet kan worden opgelegd; dan wel

(b)

in geval van een feitelijke verplichting, indien de gebeurtenis (mogelijk een handeling van de entiteit) geldige verwachtingen wekt bij andere partijen dat de entiteit de verplichting zal afwikkelen.

18

In de jaarrekening wordt de financiële positie van een entiteit aan het eind van haar verslagperiode in aanmerking genomen, en niet haar mogelijke positie in de toekomst. Daarom wordt er geen voorziening opgenomen voor kosten die moeten worden gemaakt voor activiteiten in de toekomst. De enige verplichtingen die in het overzicht van de financiële positie van een entiteit worden opgenomen, zijn de verplichtingen die op het einde van de verslagperiode bestaan.

19

Alleen die verplichtingen die voortvloeien uit gebeurtenissen in het verleden en die onafhankelijk zijn van de toekomstige handelingen van een entiteit (namelijk de toekomstige bedrijfsvoering) worden als voorzieningen opgenomen. Voorbeelden van dergelijke verplichtingen zijn boeten of herstelkosten voor onwettige milieuschade. Beide voorbeelden zouden bij de afwikkeling leiden tot een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, ongeacht de toekomstige acties van de entiteit. Evenzo neemt een entiteit een voorziening op voor de ontmantelingskosten van een olie-installatie of een kerncentrale, in zoverre de entiteit verplicht is de reeds aangerichte schade te herstellen. Daarentegen kan een entiteit, wegens commerciële druk of in rechte afdwingbare verplichtingen, voornemens zijn of de verplichting hebben om uitgaven te doen om in de toekomst op een bepaalde manier te handelen (bijvoorbeeld door in een bepaald type fabriek rookfilters te installeren). Omdat de entiteit de toekomstige uitgaven kan vermijden door haar toekomstige handelingen, bijvoorbeeld door haar werkwijze te veranderen, heeft ze geen bestaande verplichting voor die toekomstige uitgaven en wordt er geen voorziening opgenomen.

20

Bij een verplichting is steeds een andere partij betrokken aan wie de verplichting verschuldigd is. Het is echter niet nodig de identiteit te kennen van de partij aan wie de verplichting verschuldigd is; de verplichting kan immers aan de algemene bevolking zijn verschuldigd. Aangezien bij een verplichting altijd sprake is van een verbintenis jegens een andere partij, betekent dit dat een beslissing van het management of het bestuur geen aanleiding geeft tot een feitelijke verplichting op het einde van de verslagperiode tenzij de beslissing vóór het einde van de verslagperiode op een voldoende specifieke wijze is meegedeeld aan de betrokken partijen zodat bij hen een geldige verwachting is gewekt dat de entiteit haar verantwoordelijkheden zal nakomen.

21

Een gebeurtenis die niet onmiddellijk aanleiding geeft tot een verplichting, doet dat mogelijk wel op een latere datum, wegens wijzigingen in de wetgeving of omdat een handeling (bv. een voldoende specifieke publieke verklaring) van de entiteit aanleiding geeft tot een feitelijke verplichting. Als een entiteit het milieu schade berokkent, is het bijvoorbeeld mogelijk dat er geen verplichting bestaat om de gevolgen te verhelpen. Het berokkenen van de schade wordt echter wel een tot verplichting leidende gebeurtenis indien een nieuwe wet vereist dat de bestaande schade wordt hersteld of wanneer de entiteit publiek de verantwoordelijkheid aanvaardt voor het herstel van de schade op een manier die een feitelijke verplichting creëert.

22

Ingeval de details van een wetsvoorstel nog moeten worden afgerond, ontstaat er uitsluitend een verplichting als het praktisch zeker is dat het wetsvoorstel als dusdanig tot wet zal worden verheven. In het kader van deze standaard wordt een dergelijke verplichting behandeld als een in rechte afdwingbare verplichting. Verschillen in omstandigheden waarmee de uitvaardiging van de wet is omgeven, maken het onmogelijk om één enkele gebeurtenis aan te wijzen die de uitvaardiging van een wet vrijwel zeker zou maken. In vele gevallen zal het onmogelijk zijn om vrijwel zeker te zijn dat een wet zal worden uitgevaardigd tot dit effectief gebeurt.

Waarschijnlijke uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen

23

Opdat een verplichting in aanmerking zou komen voor opname, moet er niet alleen een bestaande verplichting bestaan, maar ook de waarschijnlijkheid van een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen om die verplichting af te wikkelen. Binnen het kader van deze standaard (24) wordt een uitstroom van middelen of een andere gebeurtenis beschouwd als waarschijnlijk indien het meer waarschijnlijk is dan niet dat de gebeurtenis zal plaatsvinden. De waarschijnlijkheid dat de gebeurtenis zal plaatsvinden, is dus groter dan de waarschijnlijkheid dat dit niet het geval zal zijn. Indien het niet waarschijnlijk is dat een bestaande verplichting bestaat, vermeldt de entiteit een voorwaardelijke verplichting, tenzij de mogelijkheid van een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, zeer onwaarschijnlijk is (zie alinea 86).

24

Indien er sprake is van een aantal soortgelijke verplichtingen (bv. productgaranties of soortgelijke contracten), wordt de waarschijnlijkheid dat er voor de afwikkeling een uitstroom vereist zal zijn, bepaald door de categorie van de verplichtingen als geheel in aanmerking te nemen. Hoewel de waarschijnlijkheid van een uitstroom voor een bepaalde post klein kan zijn, kan het waarschijnlijk zijn dat er een zekere uitstroom van middelen vereist zal zijn om de categorie van verplichtingen als geheel af te wikkelen. Indien dit het geval is, wordt er een voorziening opgenomen (als de andere opnamecriteria zijn vervuld).

Betrouwbare schatting van de verplichting

25

Het gebruik van schattingen is een essentieel onderdeel van het opstellen van jaarrekeningen en ondergraaft hun betrouwbaarheid niet. Dit geldt in het bijzonder in het geval van voorzieningen, die door hun aard onzekerder zijn dan de meeste andere posten in het overzicht van de financiële positie. Behalve in zeer zeldzame gevallen zal een entiteit in staat zijn een aantal verschillende resultaten te bepalen. Bijgevolg kan ze een schatting van de verplichting maken die voldoende betrouwbaar is om bij de opname van een voorziening te gebruiken.

26

In het extreem zeldzame geval waarin er geen betrouwbare schatting kan worden gemaakt, bestaat er een verplichting die niet kan worden opgenomen. Die verplichting wordt vermeld als een voorwaardelijke verplichting (zie alinea 86).

Voorwaardelijke verplichtingen

27

Een entiteit mag geen voorwaardelijke verplichting opnemen.

28

Een voorwaardelijke verplichting wordt vermeld, zoals vereist door alinea 86, tenzij de mogelijkheid van een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen zeer onwaarschijnlijk is.

29

Indien een entiteit gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk is voor een verplichting, wordt het deel van de verplichting dat naar verwachting door andere partijen zal worden afgewikkeld, behandeld als een voorwaardelijke verplichting. De entiteit neemt een voorziening op voor het deel van de verplichting waarvoor een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen waarschijnlijk is, behalve in de extreem zeldzame omstandigheden waarin geen betrouwbare schatting kan worden gemaakt.

30

Voorwaardelijke verplichtingen kunnen evolueren op een manier die aanvankelijk niet werd verwacht. Daarom worden ze voortdurend beoordeeld om te bepalen of een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen waarschijnlijk is geworden. Indien het waarschijnlijk wordt dat een uitstroom van toekomstige economische voordelen vereist zal zijn voor een post die voorheen werd behandeld als een voorwaardelijke verplichting, wordt een voorziening opgenomen in de jaarrekening van de verslagperiode waarin de wijziging in de waarschijnlijkheid zich voordoet (behalve in de extreem zeldzame omstandigheden waarin geen betrouwbare schatting kan worden gemaakt).

Voorwaardelijke activa

31

Een entiteit mag geen voorwaardelijk actief opnemen.

32

Voorwaardelijke activa ontstaan gewoonlijk uit niet-geplande of andere onverwachte gebeurtenissen die aanleiding geven tot de mogelijkheid van een instroom van economische voordelen naar de entiteit. Een voorbeeld is een claim die een entiteit via gerechtelijke weg tracht te vorderen en waarvan de uitkomst onzeker is.

33

Voorwaardelijke activa worden niet in de jaarrekening opgenomen aangezien dit kan resulteren in de opname van baten die mogelijk nooit worden gerealiseerd. Als het echter vrijwel zeker is dat er baten zullen worden gegenereerd, is het desbetreffende actief geen voorwaardelijk actief en is de opname ervan geëigend.

34

Een voorwaardelijk actief wordt vermeld, zoals vereist door alinea 89, indien een instroom van economische voordelen waarschijnlijk is.

35

Voorwaardelijke activa worden voortdurend beoordeeld om te garanderen dat ontwikkelingen correct in de jaarrekening tot uitdrukking worden gebracht. Indien het vrijwel zeker is geworden dat er een instroom van economische voordelen zal ontstaan, worden het actief en de desbetreffende baten opgenomen in de jaarrekening van de verslagperiode waarin de wijziging zich voordoet. Indien een instroom van economische voordelen waarschijnlijk is geworden, vermeldt de entiteit het voorwaardelijk actief (zie alinea 89).

WAARDERING

Beste schatting

36

Het bedrag dat als voorziening is opgenomen, moet de beste schatting zijn van de uitgaven die vereist zijn om de bestaande verplichting op het einde van de verslagperiode af te wikkelen.

37

De beste schatting van de uitgaven die vereist zijn om de bestaande verplichting af te wikkelen, is het bedrag dat een entiteit redelijkerwijs zou betalen om de verplichting op het einde van de verslagperiode af te wikkelen of ze op dat moment aan een derde partij over te dragen. Vaak zal het onmogelijk of onbetaalbaar zijn om een verplichting op het einde van de verslagperiode af te wikkelen of over te dragen. De schatting van het bedrag dat een entiteit redelijkerwijs zou betalen om de verplichting af te wikkelen of over te dragen, geeft echter de beste schatting weer van de uitgaven die vereist zijn om de bestaande verplichting op het einde van de verslagperiode af te wikkelen.

38

De schattingen van resultaat en financieel effect worden bepaald door het oordeel van het management van de entiteit, aangevuld door ervaringen met soortgelijke transacties en, in sommige gevallen, verslagen van onafhankelijke experts. Het in aanmerking genomen bewijs omvat alle aanvullende bewijzen die blijken uit gebeurtenissen na het einde van de verslagperiode.

39

Onzekerheden omtrent het bedrag dat als voorziening moet worden opgenomen, worden op verscheidene manieren behandeld, al naargelang de omstandigheden. Indien de te waarderen voorziening een groot aantal posten omvat, wordt de verplichting geschat door alle mogelijke resultaten af te wegen volgens de waarschijnlijkheid dat ze zich zullen voordoen. De naam voor deze statistische schattingsmethode is “verwachte waarde”. De voorziening zal dan ook verschillend zijn afhankelijk van het feit of de waarschijnlijkheid van een verlies van een gegeven bedrag bijvoorbeeld 60 of 90 procent bedraagt. Als er een continue reeks van mogelijke uitkomsten is en elke uitkomst even waarschijnlijk is, wordt de middelste uitkomst van de reeks gebruikt.

Voorbeeld

Een entiteit verkoopt goederen met een garantie die bepaalt dat cliënten gedekt zijn voor de reparatiekosten van fabricagefouten die binnen de eerste zes maanden na de aankoop duidelijk worden. Indien er in alle verkochte producten geringe defecten werden ontdekt, zouden daar reparatiekosten uit voortvloeien voor een bedrag van 1 miljoen. Indien er in alle verkochte producten grote defecten werden ontdekt, zouden daar reparatiekosten uit voortvloeien voor een bedrag van 4 miljoen. De ervaring van de entiteit uit het verleden en haar verwachtingen voor de toekomst geven aan dat voor het komende jaar 75 procent van de verkochte goederen geen defecten zal vertonen, 20 procent van de goederen geringe defecten zal hebben en 5 procent van de verkochte goederen grote defecten zal vertonen. In overeenstemming met alinea 24 beoordeelt een entiteit de waarschijnlijkheid van een uitstroom voor de garantieverplichtingen als geheel.

De verwachte waarde van de reparatiekosten is:

(75 % van nihil) + (20 % van 1 miljoen) + (5 % van 4 miljoen) = 400 000

40

Indien één enkele verplichting wordt gewaardeerd, kan het afzonderlijke meest waarschijnlijke resultaat de beste schatting van de verplichting zijn. Zelfs in een dergelijk geval neemt de entiteit echter andere mogelijke uitkomsten in aanmerking. Indien andere mogelijke uitkomsten hetzij voor het merendeel hoger ofwel voor het merendeel lager liggen dan de meest waarschijnlijke uitkomst, zal de beste schatting een hoger of lager bedrag zijn. Als een entiteit bijvoorbeeld een ernstige fout moet herstellen in een grote fabriek die zij voor een cliënt heeft gebouwd, kan de afzonderlijke meest waarschijnlijke uitkomst de geslaagde reparatie bij de eerste poging zijn, voor een kostprijs van 1 000, maar er wordt een voorziening voor een groter bedrag opgenomen als er een aanzienlijke kans bestaat dat er meer pogingen nodig zullen zijn.

41

De voorziening wordt vóór belastingen gewaardeerd, aangezien de fiscale gevolgen van de voorziening en de wijzigingen daarin worden behandeld op grond van IAS 12.

Risico’s en onzekerheden

42

Bij het komen tot de beste schatting van een voorziening moet rekening worden gehouden met de risico’s en onzekerheden die onvermijdelijk samenhangen met talrijke gebeurtenissen en omstandigheden.

43

Risico verwijst naar het feit dat de uitkomst kan variëren. Een risicoaanpassing kan het bedrag waartegen een verplichting is gewaardeerd, verhogen. Er is voorzichtigheid geboden wanneer onder onzekere omstandigheden oordelen worden gevormd, zodat baten of activa niet te hoog worden opgenomen, en lasten of verplichtingen niet te laag worden opgenomen. Onzekerheid vormt echter geen rechtvaardiging voor het creëren van overmatige voorzieningen of voor het opzettelijk te hoog opnemen van verplichtingen. Als de geraamde kosten van een bijzonder nadelige uitkomst zeer voorzichtig worden geschat, moet die uitkomst niet opzettelijk als meer waarschijnlijk worden behandeld dan realistisch gezien het geval is. Men moet zeer zorgvuldig te werk gaan om dubbele aanpassingen voor risico en onzekerheid te vermijden door een voorziening consequent te hoog op te nemen.

44

De informatieverschaffing over onzekerheden die samenhangen met het bedrag van de uitgaven geschiedt in overeenstemming met alinea 85(b).

Contante waarde

45

Indien het effect van de tijdswaarde van geld materieel is, moet het bedrag van een voorziening de contante waarde zijn van de uitgaven die naar verwachting vereist zullen zijn om de verplichting af te wikkelen.

46

Wegens de tijdswaarde van geld zijn voorzieningen voor de uitstroom van kasmiddelen die snel na het einde van de verslagperiode ontstaat, meer verlieslatend dan degene die op een later moment leiden tot de uitstroom van kasmiddelen van hetzelfde bedrag. Indien het effect materieel is, worden voorzieningen bijgevolg gedisconteerd.

47

De disconteringsvoet (of -voeten) moet(en) worden bepaald vóór belastingen en moet(en) rekening houden met de huidige marktbeoordelingen voor de tijdswaarde van geld en de risico’s die inherent zijn aan de verplichting. De disconteringsvoet(en) mag (mogen) geen rekening houden met risico’s waarmee al rekening is gehouden in schattingen van toekomstige kasstromen.

Toekomstige gebeurtenissen

48

Toekomstige gebeurtenissen die mogelijk invloed hebben op het bedrag dat vereist is om een verplichting af te wikkelen, moeten worden weerspiegeld in het bedrag van een voorziening indien er voldoende objectieve bewijzen zijn dat zij zullen plaatsvinden.

49

Verwachte toekomstige gebeurtenissen kunnen in het bijzonder belangrijk zijn voor de waardering van voorzieningen. Een entiteit kan bijvoorbeeld aannemen dat de kosten voor de schoonmaak van een terrein aan het eind van zijn levensduur zullen afnemen door toekomstige wijzigingen op technologisch vlak. Het opgenomen bedrag weerspiegelt een redelijke verwachting van technisch bekwame, objectieve waarnemers, die rekening houdt met alle beschikbare bewijzen in verband met de technologie die op het moment van de schoonmaak beschikbaar zal zijn. Bijgevolg is het geëigend om bijvoorbeeld de verwachte kostenverlagingen op te nemen die verband houden met de toegenomen ervaring in het toepassen van de bestaande technologie of de verwachte kosten van de toepassing van bestaande technologie op een grotere of complexere schoonmaakprocedure dan voorheen is uitgevoerd. Een entiteit mag echter niet anticiperen op de ontwikkeling van een volledig nieuwe schoonmaaktechnologie, tenzij dit door voldoende objectieve bewijzen wordt ondersteund.

50

Het effect van een mogelijke nieuwe wetgeving wordt bij de waardering van een bestaande verplichting in aanmerking genomen indien er voldoende objectieve bewijzen bestaan dat de nieuwe wetgeving vrijwel zeker zal worden uitgevaardigd. De verscheidenheid aan omstandigheden die zich in de praktijk voordoen, maakt het onmogelijk om één enkele gebeurtenis te specificeren die in elk geval voldoende objectieve bewijzen zal leveren. Er zijn bewijzen vereist zowel voor wat de wet zal eisen als voor het feit dat de wet vrijwel zeker zal worden uitgevaardigd en te gepasten tijde zal worden geïmplementeerd. Veelal zullen er niet voldoende objectieve bewijzen bestaan tot de nieuwe wet is uitgevaardigd.

Verwachte vervreemdingen van activa

51

Bij de waardering van een voorziening mag geen rekening worden gehouden met winsten uit de verwachte vervreemding van activa.

52

Winsten uit de verwachte vervreemding van activa worden bij de waardering van een voorziening niet in aanmerking genomen, zelfs niet indien de verwachte vervreemding nauw samenhangt met de gebeurtenis die aanleiding geeft tot de voorziening. In plaats daarvan neemt een entiteit winst op verwachte vervreemdingen van activa op op het moment dat wordt bepaald door de standaard die de desbetreffende activa behandelt.

RESTITUTIES

53

Indien sommige of alle uitgaven die vereist zijn om een voorziening af te wikkelen naar verwachting door een andere partij zullen worden vergoed, moet de vergoeding worden opgenomen als en slechts als het vrijwel zeker is dat de vergoeding zal worden ontvangen indien de entiteit de verplichting afwikkelt. De vergoeding moet als een afzonderlijk actief worden behandeld. Het bedrag dat voor de vergoeding wordt opgenomen mag niet hoger liggen dan het bedrag van de voorziening.

54

In het overzicht van het totaalresultaat mag de last die betrekking heeft op een voorziening worden gepresenteerd zonder het bedrag dat voor een vergoeding werd opgenomen.

55

Soms kan een entiteit verwachten dat een andere partij een deel van of alle vereiste uitgaven betaalt voor de afwikkeling van een voorziening (bijvoorbeeld via verzekeringscontracten, vrijwaringsclausules of garanties van leveranciers). De andere partij kan de door de entiteit betaalde bedragen vergoeden of de bedragen direct betalen.

56

In de meeste gevallen zal de entiteit aansprakelijk blijven voor het volledige bedrag in kwestie, zodat de entiteit het volledige bedrag zou moeten betalen indien de derde partij om een bepaalde reden in gebreke blijft. In deze situatie wordt een voorziening opgenomen voor het volledige bedrag van de verplichting, en wordt een afzonderlijk actief voor de verwachte vergoeding opgenomen indien het vrijwel zeker is dat de vergoeding zal worden ontvangen indien de entiteit de verplichting afwikkelt.

57

In sommige gevallen zal de entiteit niet aansprakelijk zijn voor de desbetreffende kosten als de derde partij niet betaalt. In een dergelijk geval heeft de entiteit geen verplichting voor deze kosten, en worden ze niet in de voorziening opgenomen.

58

Zoals uiteengezet in alinea 29, is een verplichting waarvoor een entiteit hoofdelijk aansprakelijk is een voorwaardelijke verplichting in zoverre verwacht wordt dat de verplichting door de andere partijen wordt afgewikkeld.

WIJZIGINGEN IN VOORZIENINGEN

59

Voorzieningen moeten op het einde van elke verslagperiode worden beoordeeld en aangepast om de huidige beste schatting weer te geven. Als het niet langer waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen, moet de voorziening worden teruggenomen.

60

Indien de voorzieningen worden gedisconteerd, neemt de boekwaarde van een voorziening in elke verslagperiode toe om het verstrijken van de tijd weer te geven. Deze stijging wordt opgenomen als financieringskosten.

GEBRUIK VAN VOORZIENINGEN

61

Een voorziening mag alleen worden gebruikt voor uitgaven waarvoor ze oorspronkelijk was opgenomen.

62

Alleen uitgaven die betrekking hebben op de oorspronkelijke voorziening kunnen ermee worden verrekend. De verrekening van uitgaven met een voorziening die oorspronkelijk voor een ander doel was opgenomen, zou de invloed van twee verschillende gebeurtenissen verhullen.

TOEPASSING VAN DE REGELS VOOR OPNAME EN WAARDERING

Toekomstige exploitatieverliezen

63

Voor toekomstige exploitatieverliezen mogen geen voorzieningen worden opgenomen.

64

Toekomstige exploitatieverliezen voldoen niet aan de definitie van een verplichting in alinea 10, noch aan de algemene opnamecriteria die in alinea 14 voor voorzieningen zijn uiteengezet.

65

Een verwachting van toekomstige exploitatieverliezen vormt een indicatie dat bepaalde activa van de activiteit mogelijk een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan. Een entiteit toetst deze activa op bijzondere waardeverminderingen overeenkomstig IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa.

Verlieslatende contracten

66

Indien een entiteit een verlieslatend contract heeft, moet de bestaande verplichting uit hoofde van het contract als een voorziening worden opgenomen en gewaardeerd.

67

Talrijke contracten (bv. bepaalde routinebestellingen) kunnen worden geannuleerd zonder dat aan de andere partij een vergoeding wordt betaald. Bijgevolg is er geen sprake van een verplichting. Andere contracten kunnen dan weer voor elke contracterende partij tot rechten en verplichtingen leiden. Indien gebeurtenissen ervoor zorgen dat een dergelijk contract verlieslatend wordt, vallen de contracten binnen het toepassingsgebied van deze standaard en bestaat er een verplichting die wordt opgenomen. Nog uit te voeren contracten die niet verlieslatend zijn, vallen buiten het toepassingsgebied van deze standaard.

68

Deze standaard definieert een verlieslatend contract als een contract waarbij de onvermijdelijke kosten die nodig zijn om de verplichtingen uit hoofde van het contract na te komen, hoger liggen dan de economische voordelen die naar verwachting uit het contract worden ontvangen. De onvermijdelijke kosten uit hoofde van een contract weerspiegelen de laagste nettokosten die nodig zijn om het contract te beëindigen, namelijk ofwel de kosten om het contract na te leven, of enigerlei compensatie of boete die voortvloeit uit het niet-naleven van het contract, indien dit bedrag lager ligt.

68A

De kosten van het vervullen van een contract omvatten de kosten die direct betrekking hebben op het contract. Kosten die direct betrekking hebben op een contract omvatten zowel:

(a)

de marginale kosten van het vervullen van dat contract – bijvoorbeeld directe arbeidskosten en materiaalkosten, als

(b)

toewijzingen van andere kosten die direct op het vervullen van contracten betrekking hebben – bijvoorbeeld een toerekening van de afschrijvingskosten van een materieel vast actief dat onder meer bij het vervullen van dat contract wordt gebruikt.

69

Voordat een aparte voorziening voor een verlieslatend contract wordt gevormd, neemt een entiteit enigerlei bijzondere waardeverminderingsverliezen op die zich hebben voorgedaan ten aanzien van activa die voor het vervullen van het contract worden gebruikt (zie IAS 36).

Reorganisatie

70

Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven van gebeurtenissen die onder de definitie van een reorganisatie kunnen vallen:

(a)

verkoop of beëindiging van een bedrijfsactiviteit;

(b)

de sluiting van bedrijfslocaties in een land of regio of de overplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar een ander land of een andere regio;

(c)

wijzigingen in de managementstructuur, bijvoorbeeld het elimineren van een bepaald managementniveau; en

(d)

fundamentele reorganisaties die een materieel effect hebben op de aard en focus van de activiteiten van de entiteit.

71

Een voorziening voor reorganisatiekosten wordt opgenomen als en slechts als de algemene opnamecriteria voor voorzieningen die in alinea 14 worden beschreven, zijn vervuld. In de alinea’s 72 tot en met 83 wordt beschreven hoe de algemene opnamecriteria van toepassing zijn op reorganisaties.

72

Er ontstaat een feitelijke verplichting om te reorganiseren als en alleen als een entiteit:

(a)

over een gedetailleerd formeel plan voor de reorganisatie beschikt, waarin minstens het volgende wordt beschreven:

(i)

de betreffende activiteit of het betreffende deel ervan;

(ii)

de belangrijkste betrokken locaties;

(iii)

de locatie, functie, en het geschatte aantal werknemers dat zal worden schadeloosgesteld voor de beëindiging van het dienstverband;

(iv)

de uitgaven die hieraan zijn verbonden; en

(v)

het tijdstip waarop het plan zal worden uitgevoerd; en

(b)

bij de betrokkenen een geldige verwachting heeft gewekt dat zij de reorganisatie zal doorvoeren door het plan te beginnen uitvoeren of door de belangrijke kenmerken ervan mee te delen aan de betrokkenen.

73

Bewijzen dat een entiteit is begonnen met de tenuitvoerlegging van een reorganisatieplan, zouden bijvoorbeeld worden geleverd door een fabriek te ontmantelen, door activa te verkopen, of door de openbare aankondiging van de belangrijkste kenmerken van het plan. Een openbare aankondiging van een gedetailleerd reorganisatieplan schept alleen een feitelijke verplichting om te reorganiseren als dit op zo’n manier en met voldoende details (met name de uiteenzetting van de belangrijkste kenmerken van het plan) gebeurt dat bij andere partijen zoals cliënten, leveranciers en werknemers (of hun vertegenwoordigende instanties) een geldige verwachting wordt gewekt dat de entiteit de reorganisatie zal uitvoeren.

74

Opdat een plan voldoende is om aanleiding te geven tot een feitelijke verplichting wanneer het aan de betrokkenen wordt meegedeeld, moet de tenuitvoerlegging ervan worden gepland om zo snel mogelijk aan te vangen en te kunnen worden voltooid binnen een tijdsbestek zodat aanzienlijke wijzigingen aan het plan onwaarschijnlijk zijn. Indien verwacht wordt dat het geruime tijd zal duren vóór de reorganisatie begint of dat de reorganisatie zelf onredelijk lang zal duren, is het onwaarschijnlijk dat het plan bij derden een geldige verwachting wekt dat de entiteit zich momenteel heeft verbonden tot een reorganisatie, aangezien het tijdsbestek de entiteit de mogelijkheid biedt om haar plannen te wijzigen.

75

Een vóór het einde van de verslagperiode door het management of het bestuur genomen beslissing om te reorganiseren, geeft geen aanleiding tot een feitelijke verplichting aan het einde van de verslagperiode, tenzij de entiteit vóór het einde van de verslagperiode:

(a)

is begonnen met de tenuitvoerlegging van het reorganisatieplan; of

(b)

de belangrijkste kenmerken van het reorganisatieplan op een voldoende specifieke wijze aan de betrokkenen heeft meegedeeld zodat zij bij hen een geldige verwachting heeft gewekt dat de entiteit de reorganisatie zal uitvoeren.

Indien een entiteit pas na het einde van de verslagperiode met de tenuitvoerlegging van een reorganisatieplan start of de belangrijkste kenmerken daarvan aan de betrokkenen bekendmaakt, is informatieverschaffing ingevolge IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode vereist indien de reorganisatie van materieel belang is en redelijkerwijze mag worden verwacht dat het niet-vermelden daarvan van invloed zal zijn op beslissingen die de primaire gebruikers van de jaarrekening voor algemeen gebruik nemen op basis van die jaarrekening, waarin financiële informatie over een specifieke verslaggevende entiteit wordt verstrekt.

76

Hoewel een feitelijke verplichting niet alleen wordt gecreëerd door een beslissing van het management, kan een verplichting voortvloeien uit andere gebeurtenissen die vroeger hebben plaatsgevonden, samen met een dergelijke beslissing. Onderhandelingen met vertegenwoordigende instanties van werknemers over ontslagvergoedingen of met kopers voor de verkoop van een bedrijfsactiviteit, kunnen bijvoorbeeld zijn afgerond, maar moeten alleen nog door de raad worden goedgekeurd. Eenmaal deze goedkeuring is verkregen en aan de andere partijen meegedeeld, heeft de entiteit een feitelijke verplichting om te reorganiseren indien de voorwaarden van alinea 72 zijn vervuld.

77

In sommige landen ligt de uiteindelijke beslissingsmacht bij een raad waarvan de leden vertegenwoordigers omvatten van andere belangen dan die van het management (bv. werknemers) of kan het noodzakelijk zijn dat dergelijke vertegenwoordigers op de hoogte worden gebracht vóór de beslissing van de raad wordt genomen. Aangezien een beslissing door een dergelijke raad inhoudt dat aan deze vertegenwoordigers een mededeling moet gebeuren, kan dit leiden tot een feitelijke verplichting om te reorganiseren.

78

Er ontstaat geen verplichting voor de verkoop van een bedrijfsactiviteit tot de entiteit zich tot de verkoop heeft verbonden en er dus een bindende verkoopovereenkomst bestaat.

79

Zelfs indien een entiteit een beslissing heeft genomen om een bedrijfsactiviteit te verkopen en die beslissing openbaar heeft aangekondigd, kan zij zich niet tot de verkoop hebben verbonden tot er een koper is geïdentificeerd en er een bindende verkoopovereenkomst bestaat. Tot er een bindende verkoopovereenkomst is, zal de entiteit van gedachten kunnen veranderen en inderdaad een andere weg moeten inslaan indien er geen koper kan worden gevonden onder aanvaardbare voorwaarden. Indien de verkoop van een bedrijfsactiviteit wordt beschouwd als een deel van een reorganisatie, worden de activa van de bedrijfsactiviteit beoordeeld op bijzondere waardevermindering in overeenstemming met IAS 36. Indien een verkoop slechts een onderdeel vormt van een reorganisatie, kan voor de andere onderdelen van de reorganisatie een feitelijke verplichting ontstaan vóór een bindende verkoopovereenkomst bestaat.

80

Een reorganisatievoorziening mag uitsluitend de directe uitgaven omvatten die uit de reorganisatie voortvloeien, namelijk uitgaven die:

(a)

noodzakelijk zijn als gevolg van de reorganisatie; en

(b)

geen verband houden met de voortgezette activiteiten van de entiteit.

81

Een reorganisatievoorziening omvat geen kosten zoals:

(a)

de bijscholing of overplaatsing van blijvend personeel;

(b)

marketing; dan wel

(c)

investeringen in nieuwe systemen en distributienetwerken.

Deze uitgaven houden verband met de toekomstige bedrijfsvoering en zijn geen verplichtingen voor de reorganisatie op het einde van de verslagperiode. Dergelijke uitgaven worden op dezelfde basis opgenomen alsof ze onafhankelijk van een reorganisatie plaatsvonden.

82

Identificeerbare toekomstige exploitatieverliezen tot de datum van een reorganisatie worden niet in een voorziening opgenomen, tenzij ze verband houden met een verlieslatend contract zoals gedefinieerd in alinea 10.

83

Zoals vereist door alinea 51 wordt bij de waardering van een reorganisatievoorziening geen rekening gehouden met winsten uit de verwachte vervreemding van activa, zelfs niet indien de verkoop van activa beoogd is als onderdeel van de reorganisatie.

INFORMATIEVERSCHAFFING

84

Voor elke categorie van voorzieningen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de boekwaarde aan het begin en einde van de periode;

(b)

additionele voorzieningen die tijdens de periode worden gecreëerd, waaronder toenames van bestaande voorzieningen;

(c)

gebruikte bedragen (d.w.z. gemaakt en ten laste van de voorziening gebracht) tijdens de periode;

(d)

niet-gebruikte bedragen die tijdens de periode worden teruggenomen; en

(e)

de toename tijdens de periode van het gedisconteerde bedrag dat resulteert uit het verstrijken van de tijd en het gevolg van enigerlei wijziging in de disconteringsvoet.

Vergelijkende informatie is niet vereist.

85

Voor elke categorie van voorzieningen moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

een korte beschrijving van de aard van de verplichting en het verwachte tijdstip waarop enigerlei resulterende uitstroom van economische voordelen zal plaatsvinden;

(b)

een indicatie van de onzekerheden over het bedrag of tijdstip van dergelijke uitstromen. Indien dit nodig is om voldoende informatie te verschaffen, moet een entiteit de belangrijkste gedane veronderstellingen over toekomstige gebeurtenissen vermelden, zoals beschreven in alinea 48; en

(c)

het bedrag van enigerlei verwachte vergoedingen, met vermelding van het bedrag van enig actief dat voor die verwachte vergoeding is opgenomen.

86

Tenzij de mogelijkheid van enigerlei uitstroom bij de afwikkeling zeer onwaarschijnlijk is, moet een entiteit voor elke categorie van voorwaardelijke verplichtingen op het einde van de verslagperiode een korte beschrijving geven van de aard van de voorwaardelijke verplichting en, indien dit praktisch haalbaar is:

(a)

een schatting van de financiële gevolgen, gewaardeerd in overeenstemming met de alinea’s 36 tot en met 52;

(b)

een indicatie van de onzekerheden die betrekking hebben op het bedrag van of op het tijdstip waarop enigerlei uitstroom zal plaatsvinden; en

(c)

de mogelijkheid van eventuele vergoedingen.

87

Om te bepalen welke voorzieningen of voorwaardelijke verplichtingen in één categorie mogen worden samengevoegd, is het nodig na te gaan of de aard van de posten voldoende vergelijkbaar is opdat één enkele vermelding hierover de vereisten vervult van de alinea’s 85(a) en (b) en 86(a) en (b). Het kan dus geëigend zijn om bedragen met betrekking tot garanties van verschillende producten als één categorie van voorzieningen te behandelen, maar dit zou niet geëigend zijn voor bedragen met betrekking tot normale garanties of bedragen waarvoor een rechtszaak is aangespannen.

88

Indien een voorziening en een voorwaardelijke verplichting uit dezelfde omstandigheden ontstaan, vermeldt een entiteit de informatie die vereist is krachtens de alinea’s 84 tot en met 86 op een manier waardoor het verband tussen de voorziening en de voorwaardelijke verplichting wordt aangetoond.

89

Indien een instroom van economische voordelen waarschijnlijk is, moet een entiteit een korte beschrijving geven van de aard van de voorwaardelijke activa op het einde van de verslagperiode en, indien dit praktisch haalbaar is, een schatting van de financiële gevolgen, gewaardeerd volgens de grondslagen die voor voorzieningen zijn uiteengezet in de alinea’s 36 tot en met 52.

90

Het is belangrijk dat informatie over voorwaardelijke activa vermijdt dat er misleidende indicaties worden gegeven over de waarschijnlijkheid dat er baten zullen ontstaan.

91

Indien enigerlei informatie die door de alinea’s 86 en 89 is vereist, niet wordt opgenomen omdat dit praktisch niet haalbaar is, moet dit feit worden vermeld.

92

In extreem zeldzame gevallen kan verwacht worden dat de vermelding van sommige of alle informatie die door de alinea’s 84 tot en met 89 wordt vereist, de positie van de entiteit ernstig schaadt in een geschil met andere partijen over het onderwerp van de voorziening, de voorwaardelijke verplichting of het voorwaardelijk actief. In dergelijke gevallen hoeft een entiteit de informatie niet te vermelden. Wel vermeldt ze de algemene aard van het geschil, samen met het feit dat en de reden waarom de informatie niet is vermeld.

OVERGANGSBEPALINGEN

93

Het gevolg van de eerste toepassing van deze standaard op zijn ingangsdatum (of vroeger) moet worden gerapporteerd als een aanpassing van het beginsaldo van de ingehouden winsten voor de periode waarin de standaard voor het eerst wordt toegepast. Entiteiten worden aangemoedigd, doch niet verplicht, om het beginsaldo van de ingehouden winsten aan te passen voor de vroegste gepresenteerde periode en vergelijkende informatie aan te passen. Indien vergelijkende informatie niet wordt aangepast, moet dit feit worden vermeld.

94

[Verwijderd]

94A

Alinea 68A is toegevoegd en alinea 69 is gewijzigd door Verlieslatende contracten – Kosten van het vervullen van een contract, uitgegeven in mei 2020. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op contracten waarvoor zij nog niet al haar verplichtingen heeft vervuld bij het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin zij deze wijzigingen voor het eerst toepast (de datum van eerste toepassing). De entiteit mag vergelijkende informatie niet aanpassen. In plaats daarvan moet de entiteit het cumulatieve effect van de eerste toepassing van deze standaard op de datum van eerste toepassing opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten of een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval.

INGANGSDATUM

95

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 juli 1999 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die vóór 1 juli 1999 aanvangen, moet zij dit feit vermelden.

96

[Verwijderd]

97

[Verwijderd]

98

[Verwijderd]

99

Alinea 5 is gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012 als gevolg van een wijziging die daardoor in IFRS 3 is aangebracht. Entiteiten moeten deze wijziging prospectief toepassen op bedrijfscombinaties waarop de wijziging in IFRS 3 van toepassing is.

100

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea 5 gewijzigd en alinea 6 verwijderd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

101

Alinea 2 is gewijzigd en de alinea’s 97 en 98 zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

102

Alinea 5 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

103

Alinea 5 is gewijzigd door IFRS 17, uitgegeven in mei 2017. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

104

Alinea 75 is gewijzigd door Definitie van materieel belang (wijzigingen in IAS 1 en IAS 8), uitgegeven in oktober 2018. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij de wijzigingen in de definitie van materieel belang in alinea 7 van IAS 1 en in de alinea’s 5 en 6 van IAS 8 toepast.

105

De alinea’s 68A en 94A zijn toegevoegd en alinea 69 is gewijzigd door Verlieslatende contracten – Kosten van het vervullen van een contract, uitgegeven in mei 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2022 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 38

Immateriële activa

DOEL

1

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de verwerkingswijze voor immateriële activa die niet specifiek worden behandeld in een andere standaard. Deze standaard bepaalt dat een entiteit een immaterieel actief mag opnemen als en slechts als specifieke criteria vervuld zijn. De standaard specificeert ook hoe de boekwaarde van immateriële activa moet worden bepaald, en schrijft voor dat specifieke informatie over immateriële activa moet worden vermeld.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van immateriële activa, met uitzondering van:

(a)

immateriële activa die binnen het toepassingsgebied van een andere standaard vallen;

(b)

financiële activa, zoals gedefinieerd in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie;

(c)

de opname en waardering van exploratie- en evaluatieactiva (zie IFRS 6 Exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen); en

(d)

uitgaven voor de ontwikkeling en ontginning van mineralen, olie, aardgas en soortgelijke uitputbare hulpbronnen.

3

Als een andere standaard de verwerkingswijze voor een specifiek type van immateriële activa voorschrijft, moet een entiteit die andere standaard in plaats van deze standaard toepassen. Deze standaard is bijvoorbeeld niet van toepassing op:

(a)

immateriële activa die door een entiteit worden aangehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering (zie IAS 2 Voorraden);

(b)

uitgestelde belastingvorderingen (zie IAS 12 Winstbelastingen);

(c)

leaseovereenkomsten voor immateriële activa welke in overeenstemming met IFRS 16 Leaseovereenkomsten administratief worden verwerkt;

(d)

activa die voortvloeien uit personeelsbeloningen (zie IAS 19 Personeelsbeloningen);

(e)

financiële activa zoals gedefinieerd in IAS 32. De opname en waardering van sommige financiële activa worden gedekt door IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening en IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures;

(f)

goodwill verworven in een bedrijfscombinatie (zie IFRS 3 Bedrijfscombinaties);

(g)

contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallen en enigerlei activa voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen als bepaald in IFRS 17;

(h)

vaste immateriële activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop) overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(i)

activa uit hoofde van contracten met klanten die worden opgenomen in overeenstemming met IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten.

4

Sommige immateriële activa kunnen vastliggen in of op een fysieke drager, zoals een cd-rom (in het geval van computersoftware), juridische documenten (in het geval van een licentie of octrooi) of film. Bij de bepaling in hoeverre een actief met zowel materiële als immateriële elementen moet worden behandeld overeenkomstig IAS 16 Materiële vaste activa, dan wel als een immaterieel actief conform deze standaard, beoordeelt een entiteit welk element het belangrijkst is. Bijvoorbeeld software voor een computergestuurde machine die niet kan werken zonder deze specifieke software, maakt integraal deel uit van deze machine en moet worden verwerkt als een materieel vast actief. Hetzelfde geldt voor het besturingssysteem van een computer. Indien de software echter niet integraal deel uitmaakt van de betrokken hardware, wordt deze software verwerkt als een immaterieel actief.

5

Deze standaard is onder meer van toepassing op uitgaven voor reclame, opleidingen, opstartactiviteiten en onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten. Onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn gericht op de ontwikkeling van kennis. Bijgevolg is, ook al kunnen deze activiteiten resulteren in een actief met een fysieke vorm (bv. een prototype), het fysieke element van het actief ondergeschikt aan zijn immateriële component, namelijk de kennis die erin vervat is.

6

Rechten in het bezit van een lessee uit hoofde van licentieovereenkomsten voor zaken als speelfilms, video-opnamen, toneelstukken, manuscripten, octrooien en auteursrechten vallen onder het toepassingsgebied van deze standaard en zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van IFRS 16.

7

Wanneer activiteiten of transacties zo gespecialiseerd zijn dat ze aanleiding geven tot verwerkingsvraagstukken die op een andere manier moeten worden behandeld, worden ze uitgesloten van het toepassingsgebied van een standaard. Dergelijke vraagstukken ontstaan bij de verwerking van uitgaven voor de exploratie, ontwikkeling en ontginning van aardolie, aardgas en minerale ertsen in winningsindustrieën en in het geval van verzekeringscontracten. Deze standaard is bijgevolg niet van toepassing op uitgaven voor dergelijke activiteiten en contracten. Deze standaard is echter wel van toepassing op andere immateriële activa (zoals computersoftware) en andere opgelopen uitgaven (zoals opstartkosten) in winningsindustrieën of door verzekeraars.

DEFINITIES

8

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Afschrijving is de stelselmatige toerekening van het af te schrijven bedrag van een immaterieel actief over zijn gebruiksduur.

 

Een actief  (25) is een middel:

(a)

dat uit gebeurtenissen in het verleden is voortgekomen en waarover een entiteit de zeggenschap heeft; en

(b)

waaruit naar verwachting toekomstige economische voordelen naar de entiteit zullen vloeien.

 

De boekwaarde is het bedrag waarvoor een actief in het overzicht van de financiële positie wordt opgenomen, na aftrek van eventuele geaccumuleerde afschrijvingen en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.

 

De kostprijs is het bedrag van de geldmiddelen of kasequivalenten die worden betaald of de reële waarde van een andere vergoeding die wordt gegeven om een actief te verwerven op het ogenblik dat het wordt verworven of gebouwd, of, indien van toepassing, het bedrag dat toegewezen werd aan dat actief toen het overeenkomstig de specifieke vereisten van andere IFRSs, bv. IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen, aanvankelijk werd opgenomen.

 

Het af te schrijven bedrag is de kostprijs van een actief of een ander kostprijsvervangend bedrag verminderd met zijn restwaarde.

 

Ontwikkeling betreft de toepassing van kennis verkregen door onderzoek of op een andere wijze, leidend tot een plan of ontwerp voor de productie van nieuwe of aanzienlijk verbeterde materialen, apparaten, producten, processen, systemen of diensten, voorafgaand aan het begin van commerciële productie of gebruik.

 

De entiteitsgebonden waarde is de contante waarde van de kasstromen die naar verwachting van een entiteit zullen voortvloeien uit het voortgezette gebruik van een actief en uit zijn vervreemding aan het eind van zijn gebruiksduur of waarvan een entiteit verwacht dat deze zal plaatsvinden bij de afwikkeling van een verplichting.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Een bijzonder waardeverminderingsverlies is het bedrag waarmee de boekwaarde van een actief zijn realiseerbare waarde overschrijdt.

 

Een immaterieel actief is een identificeerbaar, niet-monetair actief zonder fysieke vorm.

 

Monetaire activa zijn aangehouden liquide middelen en activa die moeten worden ontvangen in vaste of bepaalbare bedragen.

 

Onderzoek betreft het vernieuwend en planmatig onderzoekswerk met het oog op het verwerven van nieuwe wetenschappelijke of technische kennis en inzichten.

 

De restwaarde van een immaterieel actief is het bedrag dat een entiteit naar verwachting momenteel voor het actief zou ontvangen bij vervreemding, na aftrek van de geschatte kosten van de vervreemding, indien het actief reeds de verwachte ouderdom zou hebben en in de staat zou verkeren die aan het eind van zijn gebruiksduur wordt verwacht.

 

De gebruiksduur is:

(a)

de periode gedurende welke een actief naar verwachting voor een entiteit beschikbaar is voor gebruik; dan wel

(b)

het aantal productie- of vergelijkbare eenheden dat de entiteit van het actief verwacht te verkrijgen.

Immateriële activa

9

Door entiteiten worden regelmatig middelen besteed of verplichtingen aangegaan ter verwerving, ontwikkeling, onderhoud of verbetering van immateriële middelen, zoals wetenschappelijke of technische kennis, ontwerp en implementatie van nieuwe processen of systemen, licenties, intellectuele eigendom, marktkennis en handelsmerken (inclusief merknamen en uitgaverechten). Gangbare voorbeelden van zaken die onder deze brede noemer vallen, zijn computersoftware, octrooien, auteursrechten, speelfilms, klantenbestanden, rechten van dienstverlening aan hypothecaire schuldenaren met betrekking tot (tijdige) voldoening van rente- en aflossingsverplichtingen aan financiers, visvergunningen, importquota, franchises, klanten- en leveranciersrelaties, klantenbinding, marktaandeel en marketingrechten.

10

Niet alle voorbeelden vermeld in alinea 9 voldoen aan de definitie van een immaterieel actief, d.w.z. dat ze identificeerbaar zijn, dat de betrokken entiteit er de zeggenschap over heeft en dat ze toekomstige economische voordelen opleveren. Als een actief dat onder het toepassingsgebied van deze standaard valt niet voldoet aan de definitie van een immaterieel actief, worden de uitgaven om dat actief te verwerven of intern te genereren opgenomen als last op het moment dat ze gedaan worden. Als het actief echter verworven wordt in een bedrijfscombinatie, maakt het deel uit van de goodwill die moet worden opgenomen op de overnamedatum (zie alinea 68).

Identificeerbaarheid

11

De definitie van een immaterieel actief vereist dat een immaterieel actief identificeerbaar is om het te kunnen onderscheiden van goodwill. In een bedrijfscombinatie opgenomen goodwill is een actief dat de toekomstige economische voordelen vertegenwoordigt die voortvloeien uit andere in een bedrijfscombinatie verworven activa die niet individueel worden geïdentificeerd en afzonderlijk worden opgenomen. De toekomstige economische voordelen kunnen resulteren uit de synergie tussen de verworven identificeerbare activa of uit activa die individueel niet in aanmerking komen voor opname in de jaarrekening.

12

Een actief is identificeerbaar als het:

(a)

afscheidbaar is, d.w.z. als het kan worden afgescheiden of losgemaakt van de entiteit en kan worden verkocht, overgedragen, in licentie gegeven, gehuurd of geruild, hetzij individueel, hetzij samen met een gerelateerd contract, gerelateerd identificeerbaar actief of gerelateerde identificeerbare verplichting, ongeacht of de entiteit voornemens is dit te doen; of

(b)

voortvloeit uit contractuele of andere juridische rechten, ongeacht of deze rechten overdraagbaar zijn aan of gescheiden kunnen worden van de entiteit of van andere rechten en verplichtingen.

Zeggenschap

13

Een entiteit heeft de zeggenschap over een actief als zij kan beschikken over de toekomstige economische voordelen die voortvloeien uit het onderliggend middel, en als zij de toegang van derden tot deze voordelen kan beperken. Het vermogen van een entiteit om over de toekomstige economische voordelen van een immaterieel actief te beschikken vindt normaliter zijn oorsprong in rechten die juridisch afdwingbaar zijn. Als er geen juridisch afdwingbare rechten zijn, is het moeilijker om de zeggenschap aan te tonen. De juridische afdwingbaarheid van een recht is echter geen noodzakelijke voorwaarde voor zeggenschap aangezien een entiteit in staat kan zijn om op een andere wijze te beschikken over de toekomstige economische voordelen.

14

Marktkennis en technische kennis kunnen aanleiding geven tot toekomstige economische voordelen. Een entiteit beschikt over deze voordelen als bijvoorbeeld de kennis wordt beschermd door juridisch afdwingbare rechten, zoals auteursrechten, een handelsrestrictie (indien toegestaan) of een juridische geheimhoudingsplicht van werknemers.

15

Een entiteit kan een team van geschoold personeel hebben en in staat zijn om additionele vaardigheden van het personeel te identificeren die tot toekomstige economische voordelen leiden. De entiteit kan tevens verwachten dat het personeel zijn vaardigheden ter beschikking zal blijven stellen aan de entiteit. Een entiteit heeft normaliter echter onvoldoende zeggenschap over de verwachte toekomstige economische voordelen die voortvloeien uit een team van geschoold personeel en van opleidingsactiviteiten om te kunnen stellen dat deze voldoen aan de definitie van een immaterieel actief. Om een soortgelijke reden is het onwaarschijnlijk dat specifieke management- of technische talenten vallen onder de definitie van een immaterieel actief, tenzij ze worden beschermd door juridisch afdwingbare rechten om ze te gebruiken en om de hieruit verwachte toekomstige economische voordelen te verkrijgen, en ze tevens voldoen aan de andere bepalingen van de definitie.

16

Een entiteit kan een klantenbestand of een marktaandeel bezitten en de verwachting hebben dat door de opbouw van klantenrelaties en klantentrouw, de cliënten met de entiteit zaken zullen blijven doen. Indien er echter geen juridisch afdwingbare rechten bestaan en er ook geen andere manieren zijn om de relaties met de cliënten en de klantentrouw aan de entiteit te beschermen, is de zeggenschap over de verwachte economische voordelen uit de klantenrelaties en klantentrouw meestal onvoldoende om te stellen dat dergelijke activa (bv. klantenbestand, marktaandelen, klantenrelaties en klantentrouw) voldoen aan de definitie van immateriële activa. Indien er geen juridisch afdwingbare rechten bestaan om de klantenrelaties te beschermen, zijn ruiltransacties met dezelfde of soortgelijke niet-contractuele klantenrelaties (die geen deel uitmaken van een bedrijfscombinatie) het bewijs dat de entiteit niettemin in staat is zeggenschap uit te oefenen over de verwachte toekomstige economische voordelen die voortvloeien uit klantenrelaties. Omdat dergelijke ruiltransacties ook het bewijs leveren dat de klantenrelaties afscheidbaar zijn, beantwoorden zulke klantenrelaties aan de definitie van immateriële activa.

Toekomstige economische voordelen

17

De toekomstige economische voordelen die voortvloeien uit een immaterieel actief kunnen de opbrengsten uit de verkoop van goederen of diensten omvatten, alsmede kostenbesparingen of andere voordelen die voortkomen uit het gebruik van het actief door de entiteit. Zo kan het gebruik van intellectuele eigendom in een productieproces toekomstige productiekosten beperken in plaats van toekomstige opbrengsten te verhogen.

OPNAME EN WAARDERING

18

Voor de opname van een actief als een immaterieel actief moet een entiteit aantonen dat het actief beantwoordt aan:

(a)

de definitie van een immaterieel actief (zie de alinea’s 8 tot en met 17); en

(b)

de opnamecriteria (zie de alinea’s 21 tot en met 23).

Deze vereiste is van toepassing op kosten die aanvankelijk gemaakt zijn voor het verwerven of intern genereren van een immaterieel actief en de kosten die later gemaakt zijn om nieuwe bestanddelen aan dit actief toe te voegen, deze gedeeltelijk te vervangen of te onderhouden.

19

De alinea’s 25 tot en met 32 behandelen de opnamecriteria die van toepassing zijn op afzonderlijk verworven immateriële activa, terwijl de alinea’s 33 tot en met 43 de toepassing van de opnamecriteria op immateriële activa behandelen die verworven zijn in een bedrijfscombinatie. Alinea 44 behandelt de eerste waardering van immateriële activa die via een overheidssubsidie zijn verworven. De alinea’s 45 tot en met 47 behandelen de inruil van immateriële activa, terwijl de alinea’s 48 tot en met 50 de intern gegenereerde goodwill behandelen. De alinea’s 51 tot en met 67 behandelen de eerste opname en waardering van intern gegenereerde immateriële activa.

20

De immateriële activa zijn van dien aard dat in vele gevallen geen nieuwe bestanddelen aan een dergelijk actief worden toegevoegd of bestanddelen gedeeltelijk worden vervangen. Dienovereenkomstig zullen waarschijnlijk de meeste, later gedane uitgaven veeleer de verwachte toekomstige economische voordelen die een bestaand immaterieel actief in zich bergt, in stand houden dan aan de definitie van een immaterieel actief en de opnamecriteria in deze standaard te beantwoorden. Voorts is het vaak moeilijk om dergelijke latere uitgaven rechtstreeks toe te rekenen aan een bepaald immaterieel actief in plaats van aan de bedrijfsactiviteit in haar geheel. Daarom zullen uitgaven na de eerste opname van een verworven immaterieel actief of na de voltooiing van een intern gegenereerd immaterieel actief slechts zelden in de boekwaarde van een actief worden opgenomen. In overeenstemming met alinea 63 worden latere uitgaven voor merken, uitgaverechten, klantenbestanden en in wezen vergelijkbare activa (zowel extern verworven als intern gegenereerd) altijd opgenomen in winst of verlies op het moment waarop zij gedaan worden. De reden hiervoor is dat een dergelijke uitgave niet kan worden onderscheiden van uitgaven die voor de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteit in haar geheel gedaan zijn.

21

Een immaterieel actief moet worden opgenomen als en slechts als:

(a)

het waarschijnlijk is dat de verwachte toekomstige economische voordelen die kunnen worden toegerekend aan het actief naar de entiteit zullen vloeien; en

(b)

de kostprijs van het actief betrouwbaar kan worden bepaald.

22

Een entiteit moet de waarschijnlijkheid van verwachte toekomstige economische voordelen beoordelen op basis van redelijke en gefundeerde veronderstellingen die de beste inschatting door het management vertegenwoordigen van de economische omstandigheden die gedurende de gebruiksduur van het actief zullen bestaan.

23

Een entiteit moet naar beste vermogen beoordelen met welke mate van waarschijnlijkheid de toekomstige economische voordelen in verband met het gebruik van het actief naar de entiteit zullen vloeien, en dit op basis van de gegevens die beschikbaar zijn op het moment van de eerste opname, waarbij een groter belang wordt toegekend aan externe gegevens.

24

Een immaterieel actief moet de eerste keer tegen kostprijs worden gewaardeerd.

Afzonderlijke verwerving

25

De prijs die een entiteit betaalt voor een afzonderlijk verworven immaterieel actief weerspiegelt normaliter de waarschijnlijkheid waarmee de verwachte economische voordelen die het actief in zich bergt naar de entiteit zullen vloeien. Met andere woorden de entiteit verwacht een instroom van economische voordelen, zelfs als er onzekerheid bestaat over het tijdstip of het bedrag van die instroom. Daarom wordt het criterium van de waarschijnlijkheid van opname in alinea 21(a) altijd geacht te zijn vervuld voor afzonderlijk verworven immateriële activa.

26

Bovendien kan de kostprijs van een afzonderlijk verworven immaterieel actief gewoonlijk betrouwbaar worden gewaardeerd. Dit is met name het geval indien de koopsom de vorm aanneemt van geldmiddelen of andere monetaire activa.

27

De kostprijs van een afzonderlijk verworven immaterieel actief omvat:

(a)

de aankoopprijs, met inbegrip van invoerrechten en niet-restitueerbare omzetbelasting, na aftrek van handels- en andere kortingen; en

(b)

alle kosten die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan de voorbereiding van het actief voor zijn beoogde gebruik.

28

Voorbeelden van rechtstreeks toerekenbare kosten zijn:

(a)

kosten van personeelsbeloningen (zoals gedefinieerd in IAS 19) die rechtstreeks voortkomen uit het gebruiksklaar maken van een actief;

(b)

honoraria die rechtstreeks voortkomen uit het gebruiksklaar maken van een actief; en

(c)

kosten om te toetsen of het actief op adequate wijze functioneert.

29

Voorbeelden van uitgaven die geen deel uitmaken van de kostprijs van een immaterieel actief zijn:

(a)

kosten om een nieuw product of een nieuwe dienst te lanceren (met inbegrip van advertentie- en promotiekosten);

(b)

kosten voor bedrijfsvoering op een nieuwe locatie of met een nieuwe cliëntencategorie (met inbegrip van opleidingskosten voor het personeel); en

(c)

administratie- en andere algemene overheadkosten.

30

De opname van kosten in de boekwaarde van een immaterieel actief wordt beëindigd wanneer het actief in staat is te functioneren op de wijze zoals die door het management bedoeld is. Derhalve worden kosten die gemaakt zijn voor het gebruik of een nieuwe opstelling van een immaterieel actief niet in de boekwaarde van dat actief opgenomen. De volgende kosten worden bijvoorbeeld niet in de boekwaarde van een immaterieel actief opgenomen:

(a)

kosten die gemaakt zijn voor een actief dat nog gebruiksklaar moet worden gemaakt, ondanks dat het in staat is te functioneren op de door het management beoogde wijze; en

(b)

initiële exploitatieverliezen, zoals de verliezen die optreden wanneer de vraag naar de producten die met het actief worden vervaardigd zich in een opbouwfase bevindt.

31

Sommige bedrijfsactiviteiten houden verband met de ontwikkeling van een immaterieel actief, maar zijn niet noodzakelijk om het actief gebruiksklaar te maken om te kunnen functioneren op de wijze zoals die door het management bedoeld is. Deze incidentele bedrijfsactiviteiten kunnen vóór of gedurende de ontwikkeling plaatsvinden. Omdat incidentele bedrijfsactiviteiten niet noodzakelijk zijn om het actief bedrijfsklaar te maken om te kunnen functioneren op de wijze zoals die door het management bedoeld is, worden de baten en gerelateerde lasten van incidentele bedrijfsactiviteiten onmiddellijk in winst of verlies verwerkt en opgenomen in de baten- en lastencategorieën waartoe zij behoren.

32

Indien de betaling voor een immaterieel actief wordt uitgesteld tot na de gebruikelijke betalingstermijn, is de kostprijs het equivalent van de contante prijs. Het verschil tussen dit bedrag en het totaal van de betalingen wordt als rentelast opgenomen gedurende de periode van uitgestelde betaling, tenzij het wordt geactiveerd in overeenstemming met IAS 23 Financieringskosten.

Verwerving als onderdeel van een bedrijfscombinatie

33

Als een immaterieel vast actief in een bedrijfscombinatie is verworven, is in overeenstemming met IFRS 3 Bedrijfscombinaties de kostprijs van dat immateriële vaste actief zijn reële waarde op de overnamedatum. De reële waarde van een immaterieel vast actief zal de verwachtingen weerspiegelen die marktdeelnemers op de overnamedatum hebben omtrent de waarschijnlijkheid dat de verwachte toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt naar de entiteit zullen vloeien. Met andere woorden de entiteit verwacht een instroom van economische voordelen, zelfs als er onzekerheid bestaat over het tijdstip of het bedrag van die instroom. Daarom wordt het criterium van de waarschijnlijkheid van opname in alinea 21(a) altijd geacht te zijn vervuld voor immateriële activa die in bedrijfscombinaties worden verworven. Als een in een bedrijfscombinatie verworven actief afscheidbaar is of voortvloeit uit contractuele of andere juridische rechten, bestaat voldoende informatie om de reële waarde van het actief betrouwbaar te bepalen. Daarom wordt het criterium van de betrouwbare waardering in alinea 21(b) altijd geacht te zijn vervuld voor immateriële activa die in bedrijfscombinaties zijn verworven.

34

In overeenstemming met deze standaard en IFRS 3 (herziene versie van 2008) neemt een overnemende partij op de overnamedatum een immaterieel actief van de overgenomen partij afzonderlijk op van goodwill, ongeacht of het actief door de overgenomen partij is opgenomen vóór de bedrijfscombinatie. Dit betekent dat de overnemende partij een lopend onderzoeks- en ontwikkelingsproject van de overgenomen partij als actief afzonderlijk van goodwill opneemt indien het project beantwoordt aan de definitie van een immaterieel actief. Een lopend onderzoeks- en ontwikkelingsproject van de overgenomen partij beantwoordt aan de definitie van een immaterieel actief indien het:

(a)

beantwoordt aan de definitie van een actief; en

(b)

identificeerbaar is, d.w.z. afscheidbaar of als het voortkomt uit contractuele of andere juridische rechten.

In een bedrijfscombinatie verworven immaterieel vast actief

35

Als een in een bedrijfscombinatie verworven immaterieel actief afscheidbaar is of voortvloeit uit contractuele of andere juridische rechten, bestaat voldoende informatie om de reële waarde van het actief betrouwbaar te bepalen. Indien bij de ramingen die gebruikt worden om de reële waarde van een immaterieel actief te bepalen verschillende resultaten worden gegenereerd met een verschillende mate van waarschijnlijkheid, is de bepaling van de reële waarde twijfelachtig.

36

Een in een bedrijfscombinatie verworven immaterieel actief kan afscheidbaar zijn, maar uitsluitend in combinatie met een aanverwant contract, identificeerbaar actief of verplichting. In dergelijke gevallen neemt de overnemende partij het immaterieel actief los van goodwill op, maar samen met de aanverwante post.

37

De overnemende partij mag een groep van elkaar aanvullende immateriële activa als één actief opnemen, op voorwaarde dat de individuele activa een soortgelijke gebruiksduur hebben. Zo worden de begrippen “merk” en “merknaam” vaak als synoniem gebruikt voor handelsmerken en andere merken. De eerste begrippen zijn echter algemene marketingbegrippen die gewoonlijk gebruikt worden om te verwijzen naar een groep van complementaire activa zoals een handelsmerk (of dienstverleningsmerk) en zijn aanverwante handelsnaam, formules, recepten en technologische deskundigheid.

38-41

[Verwijderd]

Latere uitgaven voor een overgenomen, lopend onderzoeks- en ontwikkelingsproject

42

Onderzoeks- of ontwikkelingsuitgaven die:

(a)

verband houden met een lopend onderzoeks- of ontwikkelingsproject dat afzonderlijk of in het kader van een bedrijfscombinatie is overgenomen en dat is opgenomen als immaterieel actief, en

(b)

zijn opgelopen na de overname van dat project,

moeten worden verwerkt in overeenstemming met de alinea’s 54 tot en met 62.

43

De toepassing van de vereisten in de alinea’s 54 tot en met 62 betekent dat een latere uitgave voor een lopend onderzoeks- of ontwikkelingsproject dat afzonderlijk of in het kader van een bedrijfscombinatie is overgenomen en dat opgenomen is als immaterieel actief:

(a)

als last wordt opgenomen op het moment dat de uitgave wordt gedaan indien het een uitgave voor onderzoek betreft;

(b)

als last wordt opgenomen op het moment dat de uitgave wordt gedaan indien het een uitgave voor ontwikkeling betreft die niet beantwoordt aan de criteria voor opname als een immaterieel actief in alinea 57; en

(c)

opgeteld wordt bij de boekwaarde van het overgenomen lopende onderzoeks- of ontwikkelingsproject indien het een uitgave voor ontwikkeling betreft die beantwoordt aan de opnamecriteria in alinea 57.

Verwerving via een overheidssubsidie

44

In sommige gevallen kan een immaterieel actief gratis of tegen een nominale vergoeding worden verworven door middel van een overheidssubsidie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een overheidsinstantie immateriële activa zoals landingsrechten, radio- of tv-uitzendlicenties, invoerrechten of -quota of toegangsrechten tot andere beperkte middelen overdraagt of toewijst aan een entiteit. Overeenkomstig IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun mag een entiteit kiezen om zowel het immaterieel actief als de subsidie bij de eerste opname op te nemen tegen reële waarde. Als een entiteit ervoor kiest het actief bij de eerste opname niet op te nemen tegen de reële waarde, moet de entiteit het actief bij de eerste opname opnemen tegen een nominaal bedrag (de alternatieve verwerkingswijze die is toegestaan op grond van IAS 20), vermeerderd met de eventuele uitgaven die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het geschikt maken van het actief voor zijn beoogde gebruik.

Ruil van activa

45

Een of meer immateriële activa kunnen worden verworven in ruil voor een niet-monetair actief of niet-monetaire activa, of een combinatie van monetaire en niet-monetaire activa. De volgende beschouwing verwijst eenvoudigweg naar een ruil van een niet-monetair actief voor een ander niet-monetair actief, maar is ook van toepassing op alle ruiltransacties die in de voorgaande zin beschreven zijn. De kostprijs van een dergelijk immaterieel actief wordt gewaardeerd tegen reële waarde tenzij a) de ruiltransactie geen economische betekenis heeft of b) de reële waarde van het ontvangen en het afgestane actief niet betrouwbaar kan worden bepaald. Het verworven actief wordt op deze wijze gewaardeerd, zelfs indien een entiteit het afgestane actief niet onmiddellijk kan verwijderen. Indien het verworven actief niet tegen reële waarde wordt gewaardeerd, wordt de kostprijs ervan gewaardeerd tegen de boekwaarde van het afgestane actief.

46

Een entiteit bepaalt of een ruiltransactie economische betekenis heeft door te beoordelen in welke mate zij verwacht dat toekomstige kasstromen zullen wijzigen als gevolg van de transactie. Een ruiltransactie heeft economische betekenis indien:

(a)

de samenstelling (d.w.z. risico, tijdstip en bedrag) van de kasstromen van het ontvangen actief verschilt van de samenstelling van de kasstromen van het overgedragen actief; dan wel

(b)

de entiteitsgebonden waarde van het gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit dat door de transactie wordt beïnvloed, verandert als gevolg van de ruil; en

(c)

het verschil onder (a) of (b) significant is ten opzichte van de reële waarde van de geruilde activa.

Om te bepalen of een ruiltransactie economische betekenis heeft, moet de entiteitsgebonden waarde van het gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit dat door de transactie is beïnvloed, de kasstromen na aftrek van belastingen weergeven. Het resultaat van deze analyses kan duidelijk zijn zonder dat een entiteit gedetailleerde berekeningen hoeft uit te voeren.

47

Alinea 21(b) specificeert dat een voorwaarde voor de opname van een immaterieel vast actief is dat de kostprijs van het actief betrouwbaar kan worden bepaald. De reële waarde van een immaterieel vast actief kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat actief tegen reële waarde niet aanzienlijk is of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en kan worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde. Als een entiteit de reële waarde van het ontvangen of opgegeven actief betrouwbaar kan bepalen, wordt de reële waarde van het opgegeven actief gebruikt om de kostprijs te bepalen, tenzij de reële waarde van het ontvangen actief duidelijker blijkt.

Intern gegenereerde goodwill

48

Intern gegenereerde goodwill mag niet als een actief worden opgenomen.

49

In sommige gevallen worden uitgaven gedaan om toekomstige economische voordelen te genereren, maar resulteren deze uitgaven echter niet in het ontstaan van een immaterieel actief dat beantwoordt aan de opnamecriteria in deze standaard. Dergelijke uitgaven worden vaak beschreven als een bijdrage tot de intern gegenereerde goodwill. Intern gegenereerde goodwill wordt niet opgenomen als een actief omdat het geen identificeerbaar middel is (d.w.z. dat het niet afscheidbaar is noch voortvloeit uit contractuele of andere juridische rechten) waarover de entiteit de zeggenschap heeft en dat betrouwbaar kan worden gewaardeerd tegen kostprijs.

50

Verschillen tussen de reële waarde van een entiteit en de boekwaarde van haar identificeerbare nettoactiva op een gegeven moment kunnen gebaseerd zijn op een reeks factoren die de reële waarde van de entiteit beïnvloeden. Dergelijke verschillen vertegenwoordigen echter niet de kostprijs van immateriële vaste activa waarover de entiteit zeggenschap heeft.

Intern gegenereerde immateriële activa

51

Het is soms moeilijk om te beoordelen of een intern gegenereerd immaterieel actief voldoet aan de criteria voor opname vanwege problemen:

(a)

om te identificeren of en wanneer er een identificeerbaar actief is dat verwachte toekomstige economische voordelen zal genereren; en

(b)

om de kostprijs van het actief betrouwbaar te bepalen. In sommige gevallen kan de kostprijs van een intern gegenereerd immaterieel actief niet worden onderscheiden van de kosten om de intern gegenereerde goodwill van de entiteit te handhaven of te verhogen of om de dagelijkse bedrijfsactiviteiten uit te voeren.

Naast het naleven van de algemene vereisten voor de opname en eerste waardering van een immaterieel actief, past een entiteit de vereisten en leidraden uit de alinea’s 52 tot en met 67 toe op alle intern gegenereerde immateriële activa.

52

Om te beoordelen of een intern gegenereerd immaterieel actief voldoet aan de criteria voor opname, classificeert een entiteit het genereren van het actief in:

(a)

een onderzoeksfase; en

(b)

een ontwikkelingsfase.

Hoewel de termen “onderzoek” en “ontwikkeling” een vaste definitie hebben, hebben de termen “onderzoeksfase” en “ontwikkelingsfase” een ruimere betekenis binnen het bestek van deze standaard.

53

Als een entiteit bij een intern project dat gericht is op het creëren van een immaterieel actief de onderzoeksfase niet kan onderscheiden van de ontwikkelingsfase, verwerkt zij de uitgaven voor dat project alsof deze alleen werden gedaan in de onderzoeksfase.

Onderzoeksfase

54

Er mogen geen immateriële activa worden opgenomen die ontstaan uit onderzoek (of uit de onderzoeksfase van een intern project). Uitgaven voor onderzoek (of voor de onderzoeksfase van een intern project) moeten als last worden opgenomen op het moment waarop ze worden gedaan.

55

In de onderzoeksfase van een intern project kan een entiteit niet aantonen dat een immaterieel actief bestaat dat waarschijnlijk toekomstige economische voordelen zal genereren. Deze uitgaven worden bijgevolg als last opgenomen op het moment waarop ze worden gedaan.

56

Voorbeelden van onderzoeksactiviteiten zijn:

(a)

activiteiten gericht op de verwerving van nieuwe kennis;

(b)

het zoeken naar en evalueren, definitief kiezen en toepassen van onderzoeksresultaten of andere kennis;

(c)

het zoeken naar alternatieven voor materialen, apparaten, producten, processen, systemen of diensten; en

(d)

het formuleren, ontwerpen, evalueren en het maken van een definitieve keuze uit mogelijke alternatieven voor nieuwe of verbeterde materialen, apparaten, producten, processen, systemen of diensten.

Ontwikkelingsfase

57

Een immaterieel actief dat voortvloeit uit de ontwikkeling (of uit de ontwikkelingsfase van een intern project) moet worden opgenomen als en slechts als een entiteit alle onderstaande punten kan aantonen:

(a)

de technische uitvoerbaarheid om het immaterieel actief te voltooien, zodat het beschikbaar zal zijn voor gebruik of verkoop;

(b)

haar intentie om het immaterieel actief te voltooien en te gebruiken of te verkopen;

(c)

haar vermogen om het immaterieel actief te gebruiken of te verkopen;

(d)

hoe het immaterieel actief waarschijnlijke toekomstige economische voordelen zal genereren. Onder andere kan de entiteit aantonen dat er een markt bestaat voor de goederen of diensten die met het immaterieel actief worden voortgebracht dan wel voor het immaterieel actief zelf of, als het intern wordt gebruikt, de bruikbaarheid van het immaterieel actief;

(e)

de beschikbaarheid van adequate technische, financiële en andere middelen om de ontwikkeling te voltooien en het immaterieel actief te gebruiken of te verkopen;

(f)

het vermogen om de uitgaven die aan het immaterieel actief kunnen worden toegerekend tijdens zijn ontwikkeling betrouwbaar te waarderen.

58

In de ontwikkelingsfase van een intern project kan een entiteit in sommige gevallen een immaterieel actief identificeren en aantonen dat het actief waarschijnlijke toekomstige economische voordelen zal genereren. Dit komt omdat de ontwikkelingsfase van een project een latere, verder gevorderde fase is dan de onderzoeksfase.

59

Voorbeelden van ontwikkelingsactiviteiten zijn:

(a)

het ontwerpen, bouwen en testen van prototypen en modellen, voorafgaand aan de productie of het gebruik;

(b)

het ontwerpen van gereedschap, mallen en matrijzen met betrekking tot nieuwe technologie;

(c)

het ontwerpen, bouwen en in gebruik nemen van een proeffabriek die nog niet geschikt is voor commerciële productie; en

(d)

het ontwerpen, bouwen en testen van een gekozen alternatief voor nieuwe of verbeterde materialen, apparaten, producten, processen, systemen of diensten.

60

Om aan te tonen hoe een immaterieel actief in de toekomst waarschijnlijke economische voordelen zal voortbrengen, beoordeelt de entiteit de uit het actief te ontvangen toekomstige economische voordelen in overeenstemming met de grondslagen die zijn uiteengezet in IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa. Als het actief alleen in combinatie met andere activa economische voordelen zal voortbrengen, past de entiteit het concept van kasstroomgenererende eenheden toe zoals beschreven in IAS 36.

61

De beschikbaarheid van middelen om een immaterieel actief te voltooien, te gebruiken en de eraan verbonden voordelen te verkrijgen, kan bijvoorbeeld worden aangetoond in een ondernemingsplan waarin de benodigde technische, financiële en overige middelen alsmede het vermogen van de entiteit om deze middelen zeker te stellen, worden aangetoond. In sommige gevallen toont een entiteit de beschikbaarheid van externe financiering aan door het verkrijgen van een kennisgeving van een financier waarin deze aangeeft bereid te zijn het plan te financieren.

62

De kostprijs om een immaterieel actief intern te genereren, zoals salarissen en andere uitgaven die worden gedaan ten behoeve van auteursrechten of licenties of de ontwikkeling van software, kan vaak betrouwbaar worden gewaardeerd op basis van de kostenregistratiesystemen van een entiteit.

63

Intern gegenereerde merken, uitgaverechten, klantenbestanden en activa die in wezen gelijksoortig zijn, mogen niet als immateriële activa worden opgenomen.

64

Uitgaven voor intern gegenereerde merken, uitgaverechten, klantenbestanden en activa die in wezen gelijksoortig zijn, kunnen niet worden onderscheiden van kosten voor de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteit als geheel. Daarom worden dergelijke activa niet opgenomen als immateriële activa.

Kostprijs van een intern gegenereerd immaterieel actief

65

De kostprijs van een intern gegenereerd immaterieel actief binnen het bestek van alinea 24 is de som van de uitgaven die gedaan zijn vanaf de datum waarop het immaterieel actief voor het eerst voldoet aan de opnamecriteria in de alinea’s 21, 22 en 57. Alinea 71 verbiedt de heropname van uitgaven die voorheen als last waren opgenomen.

66

De kostprijs van een intern gegenereerd immaterieel actief omvat alle kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het tot stand brengen, de productie en de voorbereiding van het actief zodat het kan functioneren op de wijze zoals die door het management bedoeld is. Voorbeelden van rechtstreeks toerekenbare kosten zijn:

(a)

kosten die gebruikt of verbruikt zijn voor materialen en diensten bij het genereren van het immaterieel actief;

(b)

kosten van personeelsbeloningen (zoals gedefinieerd in IAS 19) die voortkomen uit het genereren van het immaterieel actief;

(c)

honoraria om een juridisch afdwingbaar recht te registreren; en

(d)

afschrijving van octrooien en licenties die gebruikt worden om het immaterieel actief te genereren.

IAS 23 vermeldt criteria voor de opname van rente als een kostprijselement van een intern gegenereerd immaterieel actief.

67

De volgende elementen zijn geen onderdeel van de kostprijs van een intern gegenereerd immaterieel actief:

(a)

verkoop- en administratiekosten en andere algemene overheadkosten, tenzij deze uitgaven direct kunnen worden toegerekend aan het gebruiksklaar maken van het actief;

(b)

geïdentificeerde inefficiënties en initiële exploitatieverliezen die zich voordoen voordat een actief de beoogde prestatie heeft bereikt; en

(c)

uitgaven voor de opleiding van het personeel dat het actief bedient.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 65

Een entiteit ontwikkelt een nieuw productieproces. In de loop van 20X5 werden uitgaven gedaan voor een bedrag van VE 1 000 (4), waarvan VE 900 vóór 1 december 20X5 en VE 100 tussen 1 december 20X5 en 31 december 20X5. De entiteit kan aantonen dat het productieproces op 1 december 20X5 beantwoordde aan de criteria voor opname als een immaterieel actief. De realiseerbare waarde van de in het proces vervatte knowhow (inclusief toekomstige uitstromen van kasmiddelen om het proces te voltooien vóór het gebruiksklaar is) wordt geschat op VE 500.

Aan het eind van 20X5 wordt het productieproces opgenomen als een immaterieel actief tegen een kostprijs van VE 100 (uitgaven gedaan sinds de datum waarop de opnamecriteria werden vervuld, d.w.z. sinds 1 december 20X5). De uitgaven ten bedrage van VE 900 die gedaan werden vóór 1 december 20X5 worden als last opgenomen omdat de opnamecriteria pas vervuld waren op 1 december 20X5. Deze uitgaven zullen geen deel uitmaken van de kostprijs van het in het overzicht van de financiële positie opgenomen productieproces.

In 20X6 werd voor een bedrag van VE 2 000 uitgaven gedaan. Aan het eind van 20X6 wordt de realiseerbare waarde van de in het proces vervatte knowhow (inclusief toekomstige uitstromen van kasmiddelen om het proces te voltooien vóór het gebruiksklaar is) geschat op VE 1 900.

Aan het eind van 20X6 bedraagt de kostprijs van het productieproces VE 2 100 (uitgaven ten bedrage van VE 100 opgenomen aan het eind van 20X5 plus uitgaven ten bedrage van VE 2 000 opgenomen in 20X6). De entiteit neemt een bijzonder waardeverminderingsverlies van VE 200 op om de boekwaarde van het proces vóór het bijzonder waardeverminderingsverlies (VE 2 100) aan te passen aan de realiseerbare waarde (VE 1 900). Dit bijzonder waardeverminderingsverlies zal in een latere periode worden teruggenomen indien de in IAS 36 beschreven vereisten voor de terugneming van een bijzonder waardeverminderingsverlies zijn vervuld.

OPNAME VAN EEN LAST

68

Uitgaven voor een immaterieel actief moeten als last worden opgenomen op het moment dat ze gedaan worden, tenzij:

(a)

ze een onderdeel vormen van de kostprijs van een immaterieel actief dat voldoet aan de opnamecriteria (zie de alinea’s 18 tot en met 67); of

(b)

het actief is verworven in een bedrijfscombinatie en niet kan worden opgenomen als een immaterieel actief. Indien dit het geval is, vormen ze een onderdeel van het bedrag dat wordt opgenomen als goodwill op de overnamedatum (zie IFRS 3).

69

In sommige gevallen worden uitgaven gedaan om toekomstige economische voordelen te behalen voor een entiteit, terwijl geen immaterieel actief of ander actief wordt verworven of gecreëerd dat kan worden opgenomen. Bij een levering van goederen neemt de entiteit dergelijke uitgaven op als last wanneer zij een recht van toegang tot de goederen heeft. Bij een levering van diensten neemt de entiteit de uitgaven op als last wanneer zij de diensten ontvangt. Uitgaven voor onderzoek worden bijvoorbeeld als last opgenomen op het moment dat ze gedaan worden (zie alinea 54), behalve wanneer ze deel uitmaken van een bedrijfscombinatie. Andere voorbeelden van uitgaven die worden opgenomen als last wanneer ze worden gedaan, zijn:

(a)

uitgaven voor opstartactiviteiten (d.w.z. opstartkosten), tenzij deze uitgaven opgenomen zijn in de kostprijs van een materieel vast actief overeenkomstig IAS 16. Opstartkosten kunnen bestaan uit oprichtingskosten, zoals juridische en administratieve kosten die gemaakt zijn voor het oprichten van een rechtspersoon, uitgaven voor het openen van een nieuwe vestiging of een nieuw bedrijf (kosten vóór de opening) of uitgaven voor het starten van nieuwe bedrijfsactiviteiten of het lanceren van nieuwe producten of processen (kosten vóór de exploitatie);

(b)

uitgaven voor opleidingsactiviteiten;

(c)

uitgaven voor reclame en promotie (inclusief postordercatalogi);

(d)

uitgaven voor het verhuizen of reorganiseren van een deel van een entiteit of een gehele entiteit.

69A

Een entiteit heeft een recht van toegang tot goederen wanneer zij er eigenaar van is. Evenzo heeft zij een recht van toegang tot goederen wanneer deze zijn vervaardigd door een leverancier volgens de voorwaarden van een leveringsovereenkomst en de entiteit de levering ervan kan eisen tegen betaling. Diensten worden ontvangen wanneer zij worden verricht door een leverancier in overeenstemming met een overeenkomst voor de levering ervan aan de entiteit en niet wanneer de entiteit er gebruik van maakt voor de levering van een andere dienst, zoals het bezorgen van reclame aan klanten.

70

Alinea 68 sluit niet uit dat een entiteit een vooruitbetaling als een actief opneemt indien de betaling voor de goederen is verricht voordat de entiteit een recht van toegang tot deze goederen heeft verkregen. Evenzo sluit alinea 68 niet uit dat een entiteit een vooruitbetaling als een actief opneemt indien de betaling voor de diensten is verricht voordat de entiteit deze diensten heeft ontvangen.

Lasten uit het verleden die niet mogen worden opgenomen als een actief

71

Uitgaven voor een immaterieel actief die bij de eerste opname als last waren opgenomen, mogen niet worden opgenomen als onderdeel van de kostprijs van een immaterieel actief op een latere datum.

WAARDERING NA EERSTE OPNAME

72

Een entiteit moet als grondslag voor financiële verslaggeving ofwel het kostprijsmodel in alinea 74 ofwel het herwaarderingsmodel in alinea 75 kiezen. Als een immaterieel actief verwerkt wordt volgens het herwaarderingsmodel, moeten ook alle andere activa in dezelfde categorie worden verwerkt volgens hetzelfde model, tenzij er voor deze activa geen actieve markt bestaat.

73

Een categorie van immateriële activa is een groep activa van soortgelijke aard en met een gelijksoortig gebruik in de activiteiten van een entiteit. De activa binnen een categorie van immateriële activa worden gelijktijdig geherwaardeerd om te voorkomen dat activa selectief worden geherwaardeerd en dat de jaarrekening waarden weergeeft die een mengeling van kosten en waarden op verschillende data vertegenwoordigen.

Kostprijsmodel

74

Na de eerste opname moet een immaterieel actief worden geboekt tegen kostprijs verminderd met de eventuele geaccumuleerde afschrijvingen en bijzondere waardeverminderingsverliezen.

Herwaarderingsmodel

75

Na de eerste opname moet een immaterieel actief worden geboekt tegen een geherwaardeerd bedrag, zijnde zijn reële waarde op de datum van de herwaardering verminderd met de eventuele latere geaccumuleerde afschrijvingen en bijzondere waardeverminderingsverliezen. Bij herwaarderingen volgens deze standaard moet de reële waarde worden bepaald op basis van een actieve markt. Herwaarderingen moeten met een zodanige regelmatigheid worden uitgevoerd dat de boekwaarde van het actief niet beduidend verschilt van de reële waarde op het einde van de verslagperiode.

76

Het herwaarderingsmodel staat het volgende niet toe:

(a)

de herwaardering van immateriële activa die voorheen niet waren opgenomen als activa; dan wel

(b)

de eerste opname van immateriële activa tegen andere bedragen dan de kostprijs.

77

Het herwaarderingsmodel wordt toegepast nadat een actief bij de eerste opname is opgenomen tegen kostprijs. Als echter slechts een deel van de kostprijs van een immaterieel actief is opgenomen als een actief omdat het actief niet beantwoordde aan de criteria voor opname tot het proces reeds in zekere mate gevorderd was (zie alinea 65), mag het herwaarderingsmodel worden toegepast op het geheel van dat actief. Daarnaast mag het herwaarderingsmodel worden toegepast op een immaterieel actief dat is ontvangen door middel van een overheidssubsidie en opgenomen tegen een nominaal bedrag (zie alinea 44).

78

Het is ongebruikelijk dat er een actieve markt bestaat voor een immaterieel vast actief, hoewel dit niet uitgesloten is. In sommige rechtsgebieden bijvoorbeeld kan een actieve markt bestaan voor vrij overdraagbare taxivergunningen, visvergunningen of productiequota. Een actieve markt kan echter niet bestaan voor merken, muziek- en filmrechten, octrooien of handelsmerken, omdat elk dergelijk actief enig in zijn soort is. Hoewel immateriële activa worden gekocht en verkocht, worden de contracten onderhandeld tussen individuele kopers en verkopers en vinden transacties relatief weinig plaats. Om deze redenen vormt de prijs die betaald is voor een bepaald actief niet noodzakelijk een voldoende indicatie van de reële waarde van een ander actief. Bovendien zijn de prijzen vaak niet beschikbaar voor het publiek.

79

De frequentie van herwaarderingen hangt af van de volatiliteit van de reële waarde van de immateriële activa die worden geherwaardeerd. Indien de reële waarde van een geherwaardeerd actief beduidend verschilt van zijn boekwaarde, is een verdere herwaardering noodzakelijk. Sommige immateriële activa kunnen aanzienlijke en volatiele wijzigingen in reële waarde ondergaan, wat een jaarlijkse herwaardering vereist. Deze frequente herwaarderingen zijn echter niet nodig voor immateriële activa die slechts geringe wijzigingen in reële waarde ondergaan.

80

Wanneer een immaterieel actief wordt geherwaardeerd, wordt de boekwaarde van dat actief aan de geherwaardeerde waarde aangepast. Op de datum van de herwaardering wordt het actief op een van de volgende wijzen verwerkt:

(a)

de brutoboekwaarde wordt aangepast op een wijze die overeenstemt met de herwaardering van de boekwaarde van het actief. Zo kan de brutoboekwaarde op basis van waarneembare marktgegevens, dan wel evenredig aan de wijziging van de boekwaarde worden aangepast. De geaccumuleerde afschrijving op de datum van de herwaardering wordt zodanig aangepast dat zij gelijk is aan het verschil tussen de brutoboekwaarde en de boekwaarde van het actief na inaanmerkingneming van geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen; of

(b)

de geaccumuleerde afschrijving wordt geëlimineerd tegen de brutoboekwaarde van het actief.

Het bedrag van de aanpassing van de geaccumuleerde afschrijving maakt deel uit van de verhoging of verlaging van de boekwaarde die administratief wordt verwerkt in overeenstemming met de alinea’s 85 en 86.

81

Als een immaterieel actief in een categorie van geherwaardeerde immateriële activa niet kan worden geherwaardeerd omdat er voor dit actief geen actieve markt bestaat, moet het actief worden geboekt tegen kostprijs verminderd met eventuele geaccumuleerde afschrijvingen en bijzondere waardeverminderingsverliezen.

82

Als de reële waarde van een geherwaardeerd immaterieel vast actief niet langer kan worden bepaald op basis van een actieve markt, is de boekwaarde van het actief zijn geherwaardeerde waarde op de datum van de laatste herwaardering op basis van de actieve markt, verminderd met eventuele latere geaccumuleerde afschrijvingen en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.

83

Het feit dat een actieve markt voor een geherwaardeerd immaterieel actief niet langer bestaat, kan erop wijzen dat het actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan en dat het getoetst moet worden overeenkomstig IAS 36.

84

Als de reële waarde van het actief kan worden bepaald op basis van een actieve markt op een latere waarderingsdatum, wordt vanaf die datum het herwaarderingsmodel toegepast.

85

Als de boekwaarde van een immaterieel actief stijgt als gevolg van een herwaardering, moet de stijging in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen en in het eigen vermogen worden verwerkt als herwaarderingsreserve. De stijging moet echter in winst of verlies worden opgenomen in zoverre zij een herwaarderingsafname van hetzelfde actief terugdraait die voorheen in winst of verlies was opgenomen.

86

Indien de boekwaarde van een immaterieel actief daalt als gevolg van een herwaardering, moet de daling in winst of verlies worden opgenomen. De afname moet echter in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen in zoverre de herwaarderingsreserve die op dat actief betrekking heeft over een creditsaldo beschikt. De in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen afname reduceert het bedrag dat als herwaarderingsreserve in het eigen vermogen is opgenomen.

87

De in het eigen vermogen verwerkte cumulatieve herwaarderingsreserve mag direct naar de ingehouden winsten worden overgeboekt wanneer de reserve wordt gerealiseerd. De volledige reserve mag bij de buitengebruikstelling of vervreemding van het actief worden gerealiseerd. Een gedeelte van de reserve mag echter worden gerealiseerd naarmate het actief door de entiteit wordt gebruikt. In dit geval is de waarde van de gerealiseerde reserve gelijk aan het verschil tussen de afschrijving op basis van de geherwaardeerde boekwaarde van het actief en de afschrijving die zou zijn opgenomen op basis van de historische kostprijs van het actief. De overboeking van de herwaarderingsreserve naar de ingehouden winsten mag niet met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies gebeuren.

GEBRUIKSDUUR

88

Een entiteit moet beoordelen of de gebruiksduur van een immaterieel actief beperkt of onbepaald is. Indien deze beperkt is, moet zij de gebruiksduur of het aantal productie-eenheden of gelijksoortige eenheden die de gebruiksduur vormen, bepalen. Een immaterieel actief moet door de entiteit worden beschouwd als een actief met een onbepaalde gebruiksduur indien op basis van een analyse van alle relevante factoren er geen voorspelbare beperking is voor de periode waarin verwacht wordt dat het actief een netto-instroom aan geldmiddelen zal genereren voor de entiteit.

89

De verwerking van een immaterieel actief is gebaseerd op zijn gebruiksduur. Een immaterieel actief met een beperkte gebruiksduur wordt afgeschreven (zie de alinea’s 97 tot en met 106) terwijl dit niet het geval is voor een immaterieel actief met een onbepaalde gebruiksduur (zie de alinea’s 107 tot en met 110). De voorbeelden die in deze standaard zijn opgenomen, illustreren hoe de gebruiksduur voor verschillende immateriële activa bepaald wordt en de latere verwerking van deze activa op basis van de bepaling van hun gebruiksduur.

90

Vele factoren worden in overweging genomen bij het bepalen van de gebruiksduur van een immaterieel actief, zoals:

(a)

het verwachte gebruik van het actief door de entiteit, en of het actief doelmatig beheerd zou kunnen worden door een ander managementteam;

(b)

de typische levenscyclus van het actief en publieke informatie over schattingen van de gebruiksduur van soortgelijke activa die op vergelijkbare wijze worden gebruikt;

(c)

technische, technologische of commerciële veroudering, of andere vormen van economische veroudering;

(d)

de stabiliteit van de betreffende bedrijfstak en veranderingen in de marktvraag naar de met het actief vervaardigde producten of diensten;

(e)

verwachte acties door concurrenten of potentiële concurrenten;

(f)

het niveau van onderhoudsuitgaven die vereist zijn om de verwachte toekomstige economische voordelen van het actief te verkrijgen, en de mogelijkheid en intentie van de entiteit om een dergelijk niveau te bereiken;

(g)

de duur van de periode waarin de entiteit de zeggenschap over het actief heeft en juridische of soortgelijke beperkingen met betrekking tot het gebruik van het actief, zoals de vervaldata van op het actief betrekking hebbende leaseovereenkomsten; en

(h)

de vraag of de gebruiksduur van het actief afhangt van de gebruiksduur van andere activa van de entiteit.

91

De term “onbepaald” betekent niet “onbeperkt”. De gebruiksduur van een immaterieel actief weerspiegelt slechts de toekomstige uitgaven die nodig zijn om de prestatie van het actief te handhaven op het niveau dat bepaald werd op het moment waarop de gebruiksduur van het actief werd geraamd en de mogelijkheid en de intentie van een entiteit om een dergelijk niveau te bereiken. Een conclusie dat de gebruiksduur van een immaterieel actief onbepaald is, zou niet afhankelijk mogen zijn van geraamde toekomstige uitgaven boven die uitgaven die nodig zijn om het actief op dat prestatieniveau te houden.

92

Wegens de snelle veranderingen in de technologie zijn computersoftware en vele andere immateriële activa onderhevig aan technologische veroudering. Daarom is de gebruiksduur van deze activa veelal kort. Verwachte toekomstige verminderingen van de verkoopprijs van een post die met een immaterieel actief is geproduceerd, kunnen wijzen op een verwachte technologische of economische veroudering van het actief, die op haar beurt mogelijkerwijs een vermindering kan weerspiegelen van de toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt.

93

De gebruiksduur van een immaterieel actief kan zeer lang of zelfs onbepaald zijn. Onzekerheid rechtvaardigt dat de gebruiksduur van een immaterieel actief op een voorzichtige basis wordt geschat, maar rechtvaardigt geen onrealistisch korte gebruiksduur.

94

De gebruiksduur van een immaterieel actief dat voortvloeit uit contractuele of andere juridische rechten mag niet de periode van de contractuele of andere juridische rechten overschrijden, maar kan wel korter zijn afhankelijk van de periode waarin de entiteit het actief verwacht te gebruiken. Indien de contractuele of andere juridische rechten overgedragen worden voor een beperkte duur die verlengd kan worden, moet de gebruiksduur van het immaterieel actief de periode(n) van verlenging omvatten op voorwaarde dat er aanwijzingen bestaan voor een verlenging door de entiteit zonder aanzienlijke kosten. De gebruiksduur van een herworven recht dat als een immaterieel actief in een bedrijfscombinatie is opgenomen, is de resterende contractuele duur van het contract waarin het recht werd toegekend en omvat geen verlengingsperioden.

95

Soms kunnen zowel economische als juridische factoren de gebruiksduur van een immaterieel actief beïnvloeden. Economische factoren bepalen de periode waarin toekomstige economische voordelen door de entiteit zullen worden verkregen. Juridische factoren kunnen de periode beperken waarin de entiteit toegang heeft tot deze voordelen. De gebruiksduur is de kortste van de perioden die door deze factoren zijn bepaald.

96

Indien onder meer de volgende factoren aanwezig zijn, bestaat er een aanwijzing dat een entiteit in staat zal zijn om de contractuele of andere juridische rechten zonder aanzienlijke kosten te verlengen:

(a)

er zijn aanwijzingen, mogelijk op basis van ervaring, dat de contractuele of andere juridische rechten zullen worden verlengd. Indien de verlenging afhangt van de goedkeuring door een derde, houdt dit in dat er aanwijzingen bestaan dat de derde zijn goedkeuring zal geven;

(b)

er bestaan aanwijzingen dat alle vereiste voorwaarden om de goedkeuring te verkrijgen, zullen worden vervuld; en

(c)

de kostprijs voor de entiteit van de verlenging is niet significant in vergelijking met de toekomstige economische voordelen die naar verwachting naar de entiteit zullen vloeien als gevolg van de verlenging.

Indien de kostprijs van de verlenging significant is in vergelijking met de toekomstige economische voordelen die naar verwachting naar de entiteit zullen vloeien als gevolg van de verlenging, vertegenwoordigt de kostprijs van de “verlenging” in wezen de kostprijs om een nieuw immaterieel actief te verwerven op de verlengingsdatum.

IMMATERIËLE ACTIVA MET EEN BEPERKTE GEBRUIKSDUUR

Afschrijvingsperiode en afschrijvingsmethode

97

Het af te schrijven bedrag van een immaterieel actief met een beperkte gebruiksduur moet stelselmatig worden toegerekend over zijn gebruiksduur. De afschrijving moet aanvangen wanneer het actief beschikbaar is voor gebruik, d.w.z. wanneer het actief op de vereiste locatie en in de noodzakelijke toestand is om te kunnen functioneren op de wijze zoals die door het management is bedoeld. Afschrijvingen moeten worden beëindigd op de datum waarop het actief is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of waarop het is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop) overeenkomstig IFRS 5, of op de datum waarop het actief niet langer wordt opgenomen als deze datum voorafgaat aan de eerste. De gebruikte afschrijvingsmethode moet het patroon weergeven volgens hetwelk de toekomstige economische voordelen van het actief naar verwachting zullen worden verbruikt door de entiteit. Als dat patroon niet betrouwbaar kan worden bepaald, moet de lineaire methode worden toegepast. De afschrijvingskosten voor elke periode moeten in winst of verlies worden opgenomen, tenzij deze of een andere standaard toestaat of voorschrijft dat ze worden opgenomen in de boekwaarde van een ander actief.

98

Er kunnen diverse afschrijvingsmethoden worden gehanteerd om het af te schrijven bedrag van een actief stelselmatig te spreiden over zijn gebruiksduur. Deze methoden omvatten de lineaire afschrijvingsmethode, de degressieve afschrijvingsmethode en de afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden. De toegepaste methode wordt gekozen op basis van het verwachte patroon volgens welk de verwachte toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt verbruikt zullen worden. Deze methode wordt in elke periode consistent toegepast, tenzij het verwachte verbruikspatroon van deze toekomstige economische voordelen verandert.

98A

Er is een weerlegbaar vermoeden dat een afschrijvingsmethode die is gebaseerd op de opbrengsten die worden gegenereerd door een activiteit die het gebruik van een immaterieel actief omvat, niet passend is. De opbrengsten die worden gegenereerd door een activiteit die het gebruik van een immaterieel actief omvat, weerspiegelen doorgaans immers factoren die niet direct verband houden met het verbruik van de economische voordelen die het immaterieel actief in zich bergt. Zo worden opbrengsten beïnvloed door andere inputs en processen, verkoopsactiviteiten en veranderingen in verkoopvolumes en prijzen. De prijscomponent van opbrengsten kan worden beïnvloed door inflatie, die geen invloed heeft op de wijze waarop een actief wordt verbruikt. Dit vermoeden kan alleen in de volgende beperkte omstandigheden worden weerlegd:

(a)

wanneer het immaterieel actief wordt uitgedrukt als een waardering van opbrengsten, zoals beschreven in alinea 98C; of

(b)

wanneer kan worden aangetoond dat de opbrengsten en het verbruik van de economische voordelen van het immaterieel actief sterk gecorreleerd zijn.

98B

Bij de keuze van een passende afschrijvingsmethode in overeenstemming met alinea 98 kan een entiteit de voornaamste beperkende factor bepalen die inherent is aan het immaterieel actief. Zo kan in het contract waarin de rechten van een entiteit op haar gebruik van een immaterieel actief zijn opgenomen, het gebruik door de entiteit van het immaterieel actief mogelijkerwijs zijn omschreven als een vooraf bepaald aantal jaren (tijdsduur), als een aantal geproduceerde eenheden of als een vast totaalbedrag aan te genereren opbrengsten. De bepaling van een dergelijke voornaamste beperkende factor kan als uitgangspunt fungeren voor de bepaling van de passende afschrijvingsgrondslag, maar er kan ook een andere grondslag worden toegepast als deze beter aansluit bij het verwachte verbruikspatroon van de economische voordelen.

98C

In de omstandigheid waarin de voornaamste beperkende factor die inherent is aan een immaterieel actief, de verwezenlijking van een opbrengstendrempel is, kunnen de te genereren opbrengsten een passende afschrijvingsgrondslag vormen. Een entiteit kan bijvoorbeeld een concessie verwerven voor de exploratie en winning van goud uit een goudmijn. Het verstrijken van het contract kan eventueel afhankelijk zijn gesteld van een vast totaalbedrag aan opbrengsten die door de winning worden gegenereerd (zo kan een contract toestaan dat goud uit de mijn wordt gewonnen totdat de totale cumulatieve opbrengsten van de goudverkoop VE 2 miljard bedragen), en niet van een bepaalde tijdsduur of van de hoeveelheid gewonnen goud. In een ander voorbeeld kan het recht om een tolweg te exploiteren afhankelijk zijn gesteld van een vast totaalbedrag aan opbrengsten die door de cumulatieve tolheffingen worden gegenereerd (zo kan een contract toestaan dat de tolweg wordt geëxploiteerd totdat het totale cumulatieve bedrag aan tolheffingen dat door de exploitatie van de tolweg wordt gegenereerd, VE 100 miljoen beloopt). Ingeval in het contract voor het gebruik van het immaterieel actief opbrengsten als voornaamste beperkende factor zijn aangemerkt, kunnen de te genereren opbrengsten mogelijkerwijs een passende grondslag voor de afschrijving van het immaterieel actief in kwestie vormen, op voorwaarde dat in het contract een vast totaalbedrag aan te genereren opbrengsten is vastgelegd op grond waarvan de afschrijving moet worden bepaald.

99

Afschrijvingen worden gewoonlijk opgenomen in winst of verlies. Soms worden de toekomstige economische voordelen die een actief in zich bergt echter gebruikt bij de productie van andere activa. In dit geval vormen de afschrijvingskosten een gedeelte van de kostprijs van het andere actief en worden ze opgenomen in de boekwaarde van dat actief. Zo wordt de afschrijving van immateriële activa die worden gebruikt in een productieproces opgenomen in de boekwaarde van voorraden (zie IAS 2 Voorraden).

Restwaarde

100

Er moet van worden uitgegaan dat de restwaarde van een immaterieel vast actief met een beperkte gebruiksduur gelijk is aan nul, tenzij:

(a)

een derde zich ertoe heeft verbonden om het actief aan te kopen aan het eind van zijn gebruiksduur; dan wel

(b)

er een actieve markt (zoals in IFRS 13 gedefinieerd) is voor het actief en:

(i)

de restwaarde kan worden bepaald op basis van die markt, en

(ii)

het waarschijnlijk is dat er nog een actieve markt voor het actief zal bestaan aan het eind van de gebruiksduur van het actief.

101

Het af te schrijven bedrag van een actief met een beperkte gebruiksduur wordt bepaald na aftrek van zijn restwaarde. Als de restwaarde niet gelijk is aan nul, houdt dit in dat de entiteit het immaterieel actief verwacht te vervreemden vóór het einde van zijn economische levensduur.

102

Een schatting van de restwaarde van een actief is gebaseerd op de realiseerbare waarde bij vervreemding, waarbij prijzen worden gebruikt die op de datum van de schatting golden voor de verkoop van een soortgelijk actief dat het einde van zijn gebruiksduur heeft bereikt en dat onder soortgelijke omstandigheden werd gebruikt als die waaronder het actief zal worden gebruikt. De restwaarde wordt ten minste aan het eind van elk boekjaar herzien. Een wijziging in de restwaarde van een actief wordt als een schattingswijziging verwerkt in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

103

De restwaarde van een immaterieel actief kan stijgen tot een bedrag dat gelijk is aan of hoger is dan de boekwaarde van het actief. Indien dit het geval is, zijn de afschrijvingskosten van het actief nihil, tenzij en totdat zijn restwaarde later daalt tot onder de boekwaarde van het actief.

Herziening van de afschrijvingsperiode en afschrijvingsmethode

104

De afschrijvingsperiode en de afschrijvingsmethode voor een immaterieel actief met een beperkte gebruiksduur moeten minstens aan het eind van elk boekjaar worden herzien. Als de verwachte gebruiksduur van het actief verschilt van voorgaande schattingen, moet de afschrijvingsperiode dienovereenkomstig worden gewijzigd. Als het verwachte verbruikspatroon van de toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt, is gewijzigd, moet de afschrijvingsmethode worden gewijzigd om het gewijzigde patroon te weerspiegelen. Dergelijke wijzigingen moeten worden verwerkt als schattingswijzigingen in overeenstemming met IAS 8.

105

Tijdens de levensduur van een immaterieel actief kan blijken dat de schatting van zijn gebruiksduur niet correct is. Bijvoorbeeld de opname van een bijzonder waardeverminderingsverlies kan erop wijzen dat de afschrijvingsperiode moet worden gewijzigd.

106

Na verloop van tijd kan er zich een wijziging voordoen in het patroon van de toekomstige economische voordelen uit een immaterieel actief die naar verwachting naar een entiteit zullen vloeien. Zo kan het duidelijk worden dat een degressieve afschrijvingsmethode meer geëigend is dan een lineaire methode. Een ander voorbeeld is als het gebruik van de rechten die worden vertegenwoordigd door een licentie wordt uitgesteld in afwachting van acties rond andere onderdelen van het bedrijfsplan. In dit geval kan het gebeuren dat de economische voordelen die uit het actief vloeien pas in latere perioden zullen worden ontvangen.

IMMATERIËLE ACTIVA MET EEN ONBEPAALDE GEBRUIKSDUUR

107

Een immaterieel actief met een onbepaalde gebruiksduur mag niet worden afgeschreven.

108

Overeenkomstig IAS 36 is een entiteit verplicht een immaterieel actief met een onbepaalde gebruiksduur op bijzondere waardevermindering te toetsen, door zijn realiseerbare waarde met zijn boekwaarde te vergelijken

(a)

jaarlijks; en

(b)

wanneer er een aanwijzing bestaat dat het immaterieel actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

Herziening van de gebruiksduur

109

De gebruiksduur van een immaterieel actief dat niet afgeschreven wordt, moet elke verslagperiode worden herzien teneinde te bepalen of gebeurtenissen en omstandigheden nog steeds de beoordeling onderbouwen dat het actief een onbepaalde gebruiksduur heeft. Als dit niet het geval is, moet de wijziging in de beoordeling van de gebruiksduur van “onbepaald” naar “beperkt” worden verwerkt als een schattingswijziging in overeenstemming met IAS 8.

110

Overeenkomstig IAS 36 is de nieuwe beoordeling om de gebruiksduur van een immaterieel actief als beperkt in plaats van onbepaald aan te merken, een aanwijzing dat het actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan. Dientengevolge toetst de entiteit het actief op bijzondere waardevermindering door zijn realiseerbare waarde, vastgesteld in overeenstemming met IAS 36, met zijn boekwaarde te vergelijken en het eventuele bedrag waarmee de boekwaarde de realiseerbare waarde overschrijdt op te nemen als een bijzonder waardeverminderingsverlies.

REALISEERBAARHEID VAN DE BOEKWAARDE – BIJZONDERE WAARDEVERMINDERINGSVERLIEZEN

111

Om te bepalen of een immaterieel actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, past een entiteit IAS 36 toe. In IAS 36 wordt verklaard wanneer en op welke wijze een entiteit de boekwaarde van haar activa herziet, hoe ze de realiseerbare waarde van een actief bepaalt en wanneer ze een bijzonder waardeverminderingsverlies opneemt of terugneemt.

BUITENGEBRUIKSTELLING EN VERVREEMDING

112

Een immaterieel actief mag niet langer worden opgenomen:

(a)

na vervreemding; dan wel

(b)

indien er geen toekomstige economische voordelen meer te verwachten zijn van het gebruik of de vervreemding van het actief.

113

De winst die of het verlies dat voortvloeit uit het niet langer opnemen van een immaterieel actief moet worden bepaald als het verschil tussen de eventuele netto-opbrengst bij vervreemding en de boekwaarde van het actief. Het moet in winst of verlies worden opgenomen wanneer het actief niet langer wordt opgenomen (tenzij IFRS 16 anderszins voorschrijft bij een sale-and-leasebacktransactie). Winsten mogen niet als opbrengsten worden ingedeeld.

114

De vervreemding van een immaterieel actief kan op verschillende wijzen plaatsvinden (bv. door verkoop, door het aangaan van een financiële lease of via schenking). De datum van vervreemding van een immaterieel actief is de datum waarop de ontvanger zeggenschap over dat actief verkrijgt in overeenstemming met de in IFRS 15 vervatte vereisten voor het bepalen wanneer een prestatieverplichting wordt vervuld. IFRS 16 is van toepassing op vervreemding via een sale-and-leasebacktransactie.

115

Indien volgens het opnameprincipe in alinea 21 een entiteit de vervangingskosten voor een gedeelte van een immaterieel actief in de boekwaarde van het actief opneemt, dan neemt zij de boekwaarde van het vervangen gedeelte niet langer op. Indien het voor een entiteit praktisch niet haalbaar is om de boekwaarde van het vervangen gedeelte te bepalen, mag zij de vervangingskosten gebruiken als aanwijzing voor de kostprijs van het vervangen gedeelte op het moment dat het gekocht of intern gegenereerd werd.

115A

Als een in een bedrijfscombinatie herworven recht later wordt heruitgegeven (verkocht) aan een derde, moet de desbetreffende boekwaarde, zo deze er zou zijn, worden gebruikt bij het bepalen van de winst of het verlies bij heruitgifte.

116

De vergoeding die in winst of verlies moet worden opgenomen uit hoofde van het niet langer opnemen van een immaterieel actief, wordt bepaald in overeenstemming met de vereisten voor het bepalen van de transactieprijs in de alinea’s 47 tot en met 72 van IFRS 15. Verdere wijzigingen van het geschatte vergoedingsbedrag dat in winst of verlies is opgenomen, moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met de in IFRS 15 vervatte vereisten voor wijzigingen van de transactieprijs.

117

Afschrijvingen van een immaterieel actief met een beperkte gebruiksduur worden niet beëindigd wanneer het immaterieel actief niet langer wordt gebruikt, tenzij het actief volledig is afgeschreven of is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop) overeenkomstig IFRS 5.

INFORMATIEVERSCHAFFING

Algemeen

118

Een entiteit moet voor elke categorie van immateriële activa informatie vermelden over de volgende punten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen intern gegenereerde immateriële activa en andere immateriële activa:

(a)

of de gebruiksduur onbepaald of beperkt is en, indien deze beperkt is, de gebruiksduur of de toegepaste afschrijvingspercentages;

(b)

de toegepaste afschrijvingsmethoden voor immateriële activa met een beperkte gebruiksduur;

(c)

de brutoboekwaarde en alle geaccumuleerde afschrijvingen (samengevoegd met de geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen) aan het begin en einde van de periode;

(d)

de post(en) van het overzicht van het totaalresultaat waarin alle afschrijvingen van immateriële activa zijn opgenomen;

(e)

een aansluiting van de boekwaarde aan het begin en einde van de periode, met vermelding van:

(i)

toevoegingen, met afzonderlijke opgave van intern ontwikkelde, afzonderlijk verworven en via bedrijfscombinaties verworven toevoegingen;

(ii)

activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5, en andere vervreemdingen;

(iii)

enigerlei stijgingen of dalingen tijdens de periode die voortvloeien uit herwaarderingen op grond van de alinea’s 75, 85 en 86 en uit bijzondere waardeverminderingsverliezen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen of teruggenomen overeenkomstig IAS 36;

(iv)

enigerlei bijzondere waardeverminderingsverliezen die gedurende de periode in winst of verlies zijn opgenomen overeenkomstig IAS 36;

(v)

enigerlei bijzondere waardeverminderingsverliezen die gedurende de periode in winst of verlies zijn teruggenomen overeenkomstig IAS 36;

(vi)

alle in de periode opgenomen afschrijvingen;

(vii)

nettowisselkoersverschillen die voortvloeien uit de omrekening van de jaarrekening in de presentatievaluta en uit de omrekening van een buitenlandse activiteit in de presentatievaluta van de entiteit; en

(viii)

andere wijzigingen in de boekwaarde tijdens de periode.

119

Een categorie van immateriële activa is een groep activa van soortgelijke aard en met een gelijksoortig gebruik in de activiteiten van een entiteit. Voorbeelden van afzonderlijke categorieën zijn:

(a)

merknamen;

(b)

uitgaverechten;

(c)

computersoftware;

(d)

licenties en franchises;

(e)

auteursrechten, octrooien en andere industriële-eigendomsrechten, service- en exploitatierechten;

(f)

recepten, formules, modellen, ontwerpen en prototypen; en

(g)

immateriële activa in ontwikkeling.

De bovenvermelde categorieën moeten worden opgesplitst in kleinere (of samengevoegd tot grotere) categorieën als dit resulteert in meer relevante informatie voor de gebruikers van de jaarrekening.

120

Naast de informatie die vereist is op grond van alinea 118(e)(iii) tot (v) presenteert een entiteit overeenkomstig IAS 36 informatie over immateriële activa die bijzondere waardeverminderingen hebben ondergaan.

121

IAS 8 vereist dat een entiteit de aard en het bedrag van een schattingswijziging vermeldt die een materieel effect heeft in de lopende periode of die naar verwachting een materieel effect zal hebben in toekomstige perioden. Deze vermelding kan het gevolg zijn van wijzigingen in:

(a)

de beoordeling van de gebruiksduur van een immaterieel actief;

(b)

de afschrijvingsmethode; dan wel

(c)

restwaarden.

122

De entiteit moet tevens het volgende vermelden:

(a)

voor een immaterieel actief met een onbepaalde gebruiksduur, de boekwaarde van dat actief en de redenen waarom de gebruiksduur van het actief werd aangemerkt als zijnde onbepaald. Bij de vermelding van deze redenen moet de entiteit de factor(en) beschrijven die een belangrijke rol heeft (hebben) gespeeld bij de bepaling dat het actief een onbepaalde gebruiksduur heeft;

(b)

een beschrijving, de boekwaarde en de resterende afschrijvingsperiode van ieder individueel immaterieel actief dat van materieel belang is voor de jaarrekening van de entiteit;

(c)

voor immateriële activa die zijn verworven door middel van een overheidssubsidie en die aanvankelijk zijn opgenomen tegen reële waarde (zie alinea 44):

(i)

de reële waarde bij de eerste opname van deze activa;

(ii)

hun boekwaarde; en

(iii)

of ze na opname volgens het kostprijsmodel of het herwaarderingsmodel zijn gewaardeerd;

(d)

het bestaan en de boekwaarde van immateriële activa met beperkte eigendomsrechten en de boekwaarde van immateriële activa die als zekerheid voor verplichtingen zijn verstrekt;

(e)

het bedrag van de contractuele verbintenissen in verband met de verwerving van immateriële activa.

123

Als een entiteit de factor(en) beschrijft die een belangrijke rol heeft (hebben) gespeeld bij de bepaling dat de gebruiksduur van een immaterieel actief onbepaald is, neemt de entiteit de lijst met factoren in alinea 90 in aanmerking.

Immateriële activa gewaardeerd na opname volgens het herwaarderingsmodel

124

Als immateriële vaste activa administratief worden verwerkt tegen geherwaardeerde bedragen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

per categorie van immateriële vaste activa:

(i)

de ingangsdatum van de herwaardering;

(ii)

de boekwaarde van de geherwaardeerde immateriële activa; en

(iii)

de boekwaarde die zou zijn opgenomen als de geherwaardeerde categorie van immateriële activa na opname was gewaardeerd volgens het kostprijsmodel in alinea 74; en

(b)

het aantal van de herwaarderingsreserve dat betrekking heeft op immateriële activa aan het begin en einde van de periode, met vermelding van de wijzigingen in de loop van de periode en eventuele beperkingen inzake de uitkering van het saldo aan de aandeelhouders.

(c)

[verwijderd]

125

Het kan echter nodig zijn om de categorieën van geherwaardeerde activa samen te voegen tot grotere categorieën ten behoeve van de vermelding in de jaarrekening. Categorieën worden echter niet samengevoegd als dit zou leiden tot de combinatie van een categorie van immateriële activa die bedragen omvat die gewaardeerd zijn volgens zowel het kostprijs- als het herwaarderingsmodel.

Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling

126

Een entiteit moet informatie verschaffen over het totaalbedrag van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling die over de periode zijn opgenomen als last.

127

Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling omvatten alle uitgaven die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de onderzoeks- of ontwikkelingsactiviteiten (zie de alinea’s 66 en 67 voor leidraden met betrekking tot het type uitgaven dat moet worden opgenomen ten behoeve van de in alinea 126 vereiste informatie).

Overige informatie

128

Een entiteit wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om de volgende informatie te verschaffen:

(a)

een beschrijving van de eventuele volledig afgeschreven immateriële activa die nog in gebruik zijn; en

(b)

een beknopte beschrijving van significante immateriële activa waarover de entiteit de zeggenschap heeft maar die niet zijn opgenomen als activa omdat ze niet voldeden aan de opnamecriteria in deze standaard of omdat ze werden verworven of gegenereerd voordat de in 1998 uitgegeven versie van IAS 38 Immateriële activa van kracht werd.

OVERGANGSBEPALINGEN EN INGANGSDATUM

129

[Verwijderd]

130

Een entiteit moet deze standaard toepassen:

(a)

voor de verwerking van in bedrijfscombinaties verworven immateriële activa waarvan de datum van de overeenkomst op of na 31 maart 2004 valt; en

(b)

voor de verwerking van alle andere immateriële activa in de toekomst met ingang van de eerste jaarperiode die op of na 31 maart 2004 aanvangt. De entiteit mag dus niet de boekwaarde van immateriële activa die op die datum zijn opgenomen, aanpassen. De entiteit moet echter op die datum deze standaard toepassen om de gebruiksduur van dergelijke immateriële activa opnieuw te beoordelen. Indien de entiteit als gevolg van deze nieuwe beoordeling een wijziging aanbrengt in de beoordeling van de gebruiksduur van een actief, moet die wijziging worden verwerkt als een schattingswijziging overeenkomstig IAS 8.

130A

Entiteiten moeten de wijzigingen in alinea 2 toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2006 aanvangen. Indien een entiteit IFRS 6 op een eerdere periode toepast, moeten deze wijzigingen voor die eerdere periode worden toegepast.

130B

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts wijzigde IAS 1 (herziene versie van 2007) de alinea’s 85, 86 en 118(e)(iii). Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

130C

IFRS 3 (herziene versie van 2008) wijzigde de alinea’s 12, 33-35, 68, 69, 94 en 130, verwijderde de alinea’s 38 en 129 en voegde alinea 115A toe. De alinea’s 36 en 37 zijn gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Derhalve mogen bedragen die in voorgaande bedrijfscombinaties zijn opgenomen voor immateriële activa en goodwill, niet worden aangepast. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen en dit feit vermelden.

130D

De alinea’s 69, 70 en 98 zijn gewijzigd en alinea 69A is toegevoegd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

130E

[Verwijderd]

130F

Alinea 3(e) is gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (uitgegeven in mei 2011). Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

130G

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 8, 33, 47, 50, 75, 78, 82, 84, 100 en 124 en verwijderde de alinea’s 39-41 en 130E. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

130H

Alinea 80 is gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

130I

Een entiteit moet de door de Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012 aangebrachte wijziging toepassen op alle herwaarderingen die zijn opgenomen in jaarperioden die op of na de datum van eerste toepassing van deze wijziging aanvangen en in de jaarperiode die daar onmiddellijk aan voorafgaat. Een entiteit mag ook aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteren, maar is daartoe niet verplicht. Indien een entiteit niet-aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moet zij duidelijk aangeven welke informatie niet is aangepast, vermelden dat deze op basis van een andere grondslag is gepresenteerd, en deze grondslag toelichten.

130J

De alinea’s 92 en 98 zijn gewijzigd en de alinea’s 98A-98C zijn toegevoegd bij Verduidelijking van aanvaardbare afschrijvingsmethoden (wijzigingen in IAS 16 en IAS 38), uitgegeven in mei 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

130K

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de alinea’s 3, 114 en 116 gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

130L

De alinea’s 3, 6, 113 en 114 zijn gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

130M

Alinea 3 is gewijzigd door IFRS 17, uitgegeven in mei 2017. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 3 verder gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

Ruil van soortgelijke activa

131

Het vereiste in de alinea’s 129 en 130(b) om deze standaard in de toekomst toe te passen, houdt in dat indien een ruil van activa was gewaardeerd vóór de ingangsdatum van deze standaard op basis van de boekwaarde van het opgegeven actief, de entiteit de boekwaarde van het verworven actief niet aanpast om zijn reële waarde op de overnamedatum weer te geven.

Eerdere toepassing

132

Entiteiten waarop alinea 130 van toepassing is, worden aangemoedigd om de vereisten van deze standaard toe te passen vóór de ingangsdata die in alinea 130 vermeld staan. Als een entiteit deze standaard echter vóór deze ingangsdata toepast, moet zij ook gelijktijdig IFRS 3 en IAS 36 (herziene versie van 2004) toepassen.

INTREKKING VAN IAS 38 (UITGEGEVEN IN 1998)

133

Deze standaard vervangt IAS 38 Immateriële activa (uitgegeven in 1998).

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 39

Financiële instrumenten: opname en waardering

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet door alle entiteiten worden toegepast op alle financiële instrumenten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 Financiële instrumenten vallen, mits en voor zover:

(a)

IFRS 9 toestaat dat de vereisten inzake hedge accounting van deze standaard worden toegepast; en

(b)

het financiële instrument deel uitmaakt van een hedgerelatie die in overeenstemming met deze standaard voor hedge accounting in aanmerking komt.

2A–7

[Verwijderd]

DEFINITIES

8

De begrippen die in IFRS 13, IFRS 9 en IAS 32 worden gedefinieerd, worden in deze standaard gebruikt met de in bijlage A bij IFRS 13, bijlage A bij IFRS 9 en alinea 11 van IAS 32 vermelde betekenis. IFRS 13, IFRS 9 en IAS 32 bevatten een definitie van de volgende begrippen:

geamortiseerde kostprijs van een financieel actief of een financiële verplichting

niet langer opnemen

derivaat

effectieverentemethode

effectieve rentevoet

eigenvermogensinstrument

reële waarde

financieel actief

financieel instrument

financiële verplichting

en verschaffen een leidraad voor de toepassing van die definities.

9

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Definities in verband met hedge accounting

 

Een vaststaande toezegging is een bindende overeenkomst voor de ruil van een bepaalde hoeveelheid economische middelen tegen een bepaalde prijs op een bepaalde datum of op bepaalde data in de toekomst.

 

Een verwachte toekomstige transactie is een toekomstige transactie waarvoor nog geen verplichting is aangegaan maar die waarschijnlijk is.

 

Een hedge-instrument is een aangemerkt derivaat of (uitsluitend voor een hedge van het risico van veranderingen in valutakoersen) een aangemerkt niet-afgeleid financieel actief of niet-afgeleide financiële verplichting waarvan de reële waarde of kasstromen naar verwachting veranderingen in de reële waarde van of kasstromen uit een aangemerkte gehedgede positie (in de alinea’s 72 tot en met 77 en bijlage A, de alinea’s TL94 tot en met TL97 wordt de definitie van een hedge-instrument verder uitgewerkt) zullen compenseren.

 

Een gehedgede positie is een actief, verplichting, vaststaande toezegging, zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie of een netto-investering in een buitenlandse entiteit dat, respectievelijk die, a) de entiteit blootstelt aan het risico van veranderingen in de reële waarde of toekomstige kasstromen en b) wordt aangemerkt als zijnde gehedged (in de alinea’s 78 tot en met 84 en bijlage A, alinea’s TL98 tot en met TL101 wordt de definitie van gehedgede positie verder uitgewerkt).

 

Hedge-effectiviteit is de mate waarin veranderingen in de reële waarde van of kasstromen uit het hedge-instrument compensatie bieden voor veranderingen in de reële waarde van of kasstromen uit de gehedgede positie die zijn toe te rekenen aan een gehedged risico (zie bijlage A, alinea’s TL105 tot en met TL 113A).

10-70

[Verwijderd]

HEDGING

71

Indien een entiteit IFRS 9 toepast en er niet voor heeft gekozen om de vereisten van deze standaard inzake hedge accounting als grondslag voor financiële verslaggeving te blijven toepassen (zie alinea 7.2.21 van IFRS 9), past zij de in hoofdstuk 6 van IFRS 9 vervatte vereisten inzake hedge accounting toe. Bij een reële-waardehedge van het renterisico van een deel van een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen mag een entiteit in overeenstemming met alinea 6.1.3 van IFRS 9 echter de vereisten van deze standaard inzake hedge accounting in plaats van die van IFRS 9 toepassen. In dat geval moet de entiteit ook de specifieke vereisten inzake reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van het renterisico toepassen (zie de alinea’s 81A, 89A en TL114 tot en met TL132).

Hedge-instrumenten

In aanmerking komende instrumenten

72

Deze standaard stelt geen beperkingen aan de omstandigheden waarin een derivaat als een hedge-instrument kan worden aangemerkt, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in alinea 88, uitgezonderd bepaalde geschreven opties (zie bijlage A, alinea TL94). Een financieel actief of financiële verplichting, niet zijnde een derivaat, kan echter alleen als een hedge-instrument worden aangemerkt voor een hedge van valutarisico.

73

Ten behoeve van hedge accounting kunnen alleen instrumenten als hedge-instrument worden aangemerkt waarbij een partij buiten de verslaggevende entiteit (d.w.z. buiten de groep of de individuele entiteit waarover wordt gerapporteerd) is betrokken. Hoewel individuele entiteiten binnen een geconsolideerde groep, of divisies binnen een entiteit, individueel hedges kunnen sluiten met andere entiteiten binnen de groep, of andere divisies binnen de entiteit, worden eventuele winsten en verliezen op dergelijke transacties binnen een groep bij consolidatie geëlimineerd. Dergelijke hedges komen derhalve niet in aanmerking voor hedge accounting in de geconsolideerde jaarrekening van de groep. Zij kunnen echter wel voor hedge accounting in aanmerking komen in de individuele of enkelvoudige jaarrekening van individuele entiteiten binnen de groep, mits deze transacties partijen betreffen buiten de individuele entiteit waarover wordt gerapporteerd.

Aanwijzing van hedge-instrumenten

74

Normaliter wordt de reële waarde van een hedge-instrument in zijn geheel bepaald en zijn de factoren die de veranderingen in reële waarde veroorzaken onderling afhankelijk. Bijgevolg wordt door een entiteit een hedge-instrument als geheel aangemerkt voor een hedgerelatie. De enige toegestane uitzonderingen zijn:

(a)

splitsing van de intrinsieke waarde en de tijdswaarde van een optiecontract, waarbij alleen de verandering in de intrinsieke waarde van een optie als hedge-instrument wordt aangemerkt, en de verandering in de tijdswaarde wordt uitgesloten; en

(b)

splitsing van het rentedeel en de contante prijs bij een termijncontract.

Deze uitzonderingen zijn toegestaan omdat de intrinsieke waarde van de optie en de premie op het termijncontract over het algemeen afzonderlijk te bepalen zijn. Een dynamische hedgingstrategie waarbij zowel de intrinsieke waarde als de tijdswaarde van een optiecontract worden beoordeeld, kan voldoen aan de voorwaarden voor hedge accounting.

75

Een gedeelte van het gehele hedge-instrument, zoals 50 procent van het nominale bedrag, mag worden aangewezen als hedge-instrument in een hedgerelatie. Een hedgerelatie mag echter niet worden aangemerkt voor slechts een deel van de tijd dat een hedge-instrument uitstaat.

76

Een individueel hedge-instrument kan worden aangemerkt als hedge van meer dan één soort risico mits a) de gehedgede risico’s duidelijk identificeerbaar zijn; b) de effectiviteit van de hedge aantoonbaar is, en c) gegarandeerd kan worden dat het hedge-instrument en de verschillende risicoposities specifiek worden aangemerkt.

77

Twee of meer derivaten, of gedeelten daarvan (of, in geval van een hedge van valutarisico, twee of meer niet-derivaten of gedeelten daarvan, of een combinatie van derivaten en niet-derivaten of gedeelten daarvan), mogen in combinatie worden beschouwd en gezamenlijk als hedge-instrument worden aangemerkt, ook wanneer het risico dat uit sommige derivaten voortvloeit, of de risico’s die uit sommige derivaten voortvloeien, de risico’s die uit andere derivaten voortvloeien, compenseert, respectievelijk compenseren. Een “interest rate collar” of ander afgeleid instrument waarin een geschreven optie en een gekochte optie worden gecombineerd, komt echter niet in aanmerking als hedge-instrument, indien dit afgeleide instrument in feite een op nettobasis geschreven optie is (waarvoor een nettopremie wordt ontvangen). Evenzo kunnen twee of meer instrumenten (of gedeelten daarvan) alleen als hedge-instrument worden aangemerkt indien geen van de instrumenten een (netto) geschreven optie is.

Gehedgede posities

In aanmerking komende posities

78

Een gehedgede positie kan zijn een actief of verplichting, een niet-opgenomen vaststaande toezegging, een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie of een netto-investering in een buitenlandse entiteit. De gehedgede positie kan zijn: a) één actief, verplichting, vaststaande toezegging, zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie of één netto-investering in een buitenlandse entiteit; b) een groep activa, verplichtingen, vaststaande toezeggingen, zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transacties of netto-investeringen in een buitenlandse entiteit met een vergelijkbaar risico, of c) uitsluitend in geval van een portefeuillehedge van et renterisico, een gedeelte van de portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen die blootgesteld zijn aan hetzelfde, gehedgede risico.

79

[Verwijderd]

80

Ten behoeve van hedge accounting kunnen alleen activa, verplichtingen, vaststaande toezeggingen en zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transacties als gehedgede positie worden aangewezen, indien daarbij een partij buiten de entiteit is betrokken. Dit houdt in dat de toepassing van hedge accounting op transacties tussen entiteiten in dezelfde groep alleen is toegestaan in de individuele of enkelvoudige jaarrekening van die entiteiten en niet in de geconsolideerde jaarrekening van de groep, behalve wat de geconsolideerde jaarrekening van een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10) betreft, waarin transacties tussen een beleggingsentiteit en haar dochterondernemingen die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, niet in de geconsolideerde jaarrekening worden geëlimineerd. Een uitzondering hierop wordt gevormd door het valutarisico van een monetaire intragroepspost (bv. een vordering-schuldverhouding tussen twee dochterondernemingen), die als gehedgede positie in aanmerking kan komen indien deze resulteert in een risicopositie waarbij valutawinsten en -verliezen kunnen optreden die overeenkomstig IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen bij consolidatie niet volledig worden geëlimineerd. Overeenkomstig IAS 21 worden winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen op monetaire intragroepsposten bij consolidatie niet volledig geëlimineerd indien de monetaire intragroepspost een transactie betreft tussen twee groepsentiteiten met een verschillende functionele valuta. Daarnaast kan het valutarisico van een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige intragroepstransactie in de geconsolideerde jaarrekening als gehedgede positie in aanmerking komen, mits de transactie luidt in een valuta die verschilt van de functionele valuta van de entiteit die die transactie aangaat, en het valutarisico de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloedt.

Aanwijzing van financiële posities als gehedgede positie

81

Is de gehedgede positie een financieel actief of een financiële verplichting, dan kan het zijn dat slechts de risico’s die verbonden zijn aan een deel van de kasstromen of reële waarde (zoals een of meer bepaalde contractuele kasstromen of delen daarvan, of een percentage van de reële waarde) zijn gehedged, mits de effectiviteit van de hedge te bepalen valt. Een identificeerbaar en afzonderlijk te bepalen gedeelte van het renterisico van een rentedragend actief of rentedragende verplichting kan bijvoorbeeld als het gehedgede risico worden aangemerkt (zoals de component van de risicovrije rentevoet of referentierente in de totale renterisicopositie van een gehedged financieel instrument).

81A

Bij een reële-waardehedge van het renterisico van een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen (en uitsluitend bij een dergelijke hedge) mag het gehedgede gedeelte worden aangemerkt in de vorm van een bedrag in een bepaalde valuta (bv. een bedrag in dollar, euro, pond of rand) in plaats van als individuele activa (of verplichtingen). Hoewel de portefeuille, voor risicobeheerdoeleinden, activa en verplichtingen kan omvatten, is het aangemerkte bedrag een activabedrag of een verplichtingenbedrag. Aanwijzing van een nettobedrag bestaande uit activa en verplichtingen is niet toegestaan. De entiteit mag een gedeelte van het met dit aangemerkte bedrag verbonden renterisico hedgen. In geval van bijvoorbeeld een hedge van een portefeuille die vervroegd aflosbare activa bevat, mag de entiteit de verandering in de reële waarde hedgen die is toe te schrijven aan een verandering in de gehedgede rentevoet op basis van de verwachte, in plaats van de contractuele, renteherzieningsdata. […].

Aanwijzing van niet-financiële posities als gehedgede positie

82

Is de gehedgede positie een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting, dan moet deze worden aangemerkt als gehedgede positie a) voor valutarisico’s, of b) als geheel voor alle risico’s omdat het moeilijk is het juiste deel van de kasstromen of wijzigingen in reële waarde die aan andere specifieke risico’s dan valutarisico’s zijn toe te rekenen, af te zonderen en te bepalen.

Aanwijzing van groepen van posities als gehedgede positie

83

Vergelijkbare activa en vergelijkbare verplichtingen moeten alleen samengevoegd en als groep gehedged worden indien de afzonderlijke activa of verplichtingen in de groep het risico delen dat als gehedged risico wordt aangemerkt. Verder wordt voor elke afzonderlijke positie in de groep de verandering in de reële waarde die is toe te rekenen aan het gehedgede risico geacht ongeveer evenredig te zijn aan de totale verandering in de reële waarde die is toe te rekenen aan het gehedgede risico van de groep van posities.

84

Aangezien een entiteit de hedge-effectiviteit beoordeelt door vergelijking van de verandering in de reële waarde van of de kasstroom uit een hedge-instrument (of groep van vergelijkbare hedge-instrumenten) met die van een gehedgede positie (of groep van vergelijkbare gehedgede posities) voldoet vergelijking van een hedge-instrument met een totale nettopositie, in plaats van met een specifieke gehedgede positie, niet aan de voorwaarden voor hedge accounting (bv. het nettosaldo van alle vastrentende activa en vastrentende verplichtingen met een vergelijkbare looptijd).

Hedge accounting

85

Bij hedge accounting wordt rekening gehouden met de tegengestelde effecten op de winst of het verlies van veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument en van de gehedgede positie.

86

Er zijn drie soorten hedge-relaties:

(a)

reële-waardehedge: een hedge van het risico van veranderingen in de reële waarde van een opgenomen actief of verplichting, of een niet-opgenomen vaststaande toezegging, of een vastgesteld deel van een dergelijk actief, een dergelijke verplichting, of vaststaande toezegging, die verband houden met een bepaald risico en invloed zouden kunnen hebben op de winst of het verlies;

(b)

kasstroomhedge: een hedge van de mogelijke variabiliteit van kasstromen die i) is toe te rekenen aan een bepaald risico dat is verbonden met een opgenomen actief of verplichting (zoals een aantal of alle toekomstige rentebetalingen op een schuld met een variabele rente) of een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie en ii) invloed zou kunnen hebben op de winst of het verlies;

(c)

hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit zoals gedefinieerd in IAS 21.

87

Een hedge van het valutarisico van een vaststaande toezegging mag administratief worden verwerkt als een reële-waardehedge of als een kasstroomhedge.

88

Een hedgerelatie komt voor hedge accounting overeenkomstig de alinea’s 89 tot en met 102 in aanmerking als en alleen als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)

Bij het afsluiten van de hedge wordt de hedgerelatie formeel aangemerkt en gedocumenteerd, evenals de doelstelling van de entiteit ten aanzien van risicobeheer en haar strategie bij het aangaan van de hedge. In die documentatie moet het volgende worden opgenomen: een aanduiding van het hedge-instrument, de gehedgede positie of transactie, de aard van het te hedgen risico en hoe de entiteit zal beoordelen in hoeverre het hedge-instrument effectief is bij het compenseren van het risico van veranderingen in de reële waarde van de gehedgede positie of aan het gehedgede risico toe te rekenen kasstromen.

(b)

De hedge is naar verwachting zeer effectief (zie bijlage A, alinea’s TL105 tot en met TL113A) in het bereiken van compensatie van aan het gehedgede risico toe te rekenen veranderingen in reële waarde of kasstromen, en wel in overeenstemming met de oorspronkelijk gedocumenteerde strategie voor risicobeheer voor die bepaalde hedgerelatie.

(c)

Bij kasstroomhedges moet de verwachte toekomstige transactie die het voorwerp van de hedge is, zeer waarschijnlijk zijn en een risicopositie opleveren wat betreft veranderingen in kasstromen die uiteindelijk van invloed kunnen zijn op de winst of het verlies.

(d)

De effectiviteit van de hedge kan betrouwbaar worden bepaald, d.w.z. dat de reële waarde of de kasstromen van de gehedgede positie die toerekenbaar is/zijn aan het gehedgede risico en de reële waarde van het hedge-instrument betrouwbaar kunnen worden bepaald.

(e)

De hedge wordt voortdurend beoordeeld, waarbij wordt vastgesteld dat de hedge gedurende de verslagperioden waarvoor de hedge was bedoeld, feitelijk zeer effectief is geweest.

Reële-waardehedges

89

Indien een reële-waardehedge gedurende de periode voldoet aan de voorwaarden in alinea 88, moet die administratief als volgt worden verwerkt:

(a)

de winst of het verlies uit herwaardering van het hedge-instrument op reële waarde (bij een afgeleid hedge-instrument) of de vreemdevalutacomponent in de overeenkomstig IAS 21 bepaalde boekwaarde (bij een niet-afgeleid hedge-instrument) moet onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen; en

(b)

de winst of het verlies op de gehedgede positie die, respectievelijk dat, aan het gehedgede risico is toe te rekenen, moet leiden tot aanpassing van de boekwaarde van de gehedgede positie en moet in winst of verlies worden opgenomen. Dit geldt eveneens indien de gehedgede positie anders tegen kostprijs wordt gewaardeerd. De winst die of het verlies dat aan het gehedgede risico is toe te rekenen, wordt in winst of verlies opgenomen indien de gehedgede positie een financieel actief is dat overeenkomstig alinea 4.1.2A van IFRS 9 tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd.

89A

In geval van een reële-waardehedge van het renterisico van een gedeelte van een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen (en uitsluitend bij een dergelijke hedge) kan aan de vereiste in alinea 89(b) worden voldaan door de aan de gehedgede positie toe te schrijven winst of het aan de gehedgede positie toe te schrijven verlies te presenteren hetzij:

(a)

als een afzonderlijke post onder de activa, gedurende renteherzieningsperioden waarin de gehedgede positie een actief is; dan wel

(b)

als een afzonderlijke post onder de verplichtingen, gedurende de renteherzieningsperioden waarin de gehedgede positie een verplichting is.

De afzonderlijke post waarnaar bij (a) en (b) hierboven wordt verwezen, moet direct na de financiële activa of financiële verplichtingen worden gepresenteerd. In deze posten opgenomen bedragen moeten uit het overzicht van de financiële positie worden verwijderd wanneer de activa of verplichtingen waarop zij betrekking hebben, niet langer worden opgenomen.

90

Indien er alleen bepaalde aan een gehedgede positie toe te rekenen risico’s worden gehedged, worden niet aan het gehedgede risico gerelateerde, opgenomen veranderingen in de reële waarde van de gehedgede positie opgenomen zoals uiteengezet in alinea 5.7.1 van IFRS 9.

91

Een entiteit moet de in alinea 89 vermelde hedge accounting voor de toekomst staken indien:

(a)

het hedge-instrument afloopt of wordt verkocht, beëindigd of uitgeoefend. Voor de toepassing van dit punt wordt vervanging of telkens vernieuwen (“roll-over”) van een hedge-instrument in een ander hedge-instrument niet beschouwd als expiratie of beëindiging indien deze vervanging of vernieuwing deel uitmaakt van de gedocumenteerde hedgingstrategie van de entiteit. Daarnaast is er voor de toepassing van deze alinea geen sprake van aflopen of beëindigen van het hedge-instrument indien:

(i)

de partijen bij het hedge-instrument als gevolg van wet- of regelgeving of de invoering van wet- of regelgeving overeenkomen dat een of meer clearingtegenpartijen in de plaats komen van hun oorspronkelijke tegenpartij en de nieuwe tegenpartij van elk van de partijen worden. Voor de toepassing van dit punt is een clearingtegenpartij een centrale tegenpartij (soms een “clearingorganisatie” of “clearinginstituut” genoemd), dan wel een entiteit of entiteiten, zoals een clearing member van een clearingorganisatie of een cliënt van een clearing member van een clearingorganisatie, die als tegenpartij optreden om tot clearing door een centrale tegenpartij over te gaan. Als de bij het hedge-instrument betrokken partijen hun oorspronkelijke tegenpartijen echter door andere tegenpartijen vervangen, is deze alinea enkel van toepassing indien elk van deze partijen met dezelfde centrale tegenpartij tot clearing overgaan;

(ii)

eventuele andere wijzigingen in het hedge-instrument beperkt blijven tot de wijzigingen die noodzakelijk zijn om tot een dergelijke vervanging van de tegenpartij over te gaan. Deze wijzigingen blijven beperkt tot wijzigingen die in overeenstemming zijn met de te verwachten voorwaarden indien het hedge-instrument oorspronkelijk met de clearingtegenpartij zou zijn gecleard. Deze wijzigingen omvatten wijzigingen in de zekerheidsvereisten, in de rechten om handelsvorderingen en -schulden te salderen, en in geheven lasten.

(b)

de hedge niet langer voldoet aan de criteria voor hedge accounting in alinea 88; dan wel

(c)

de entiteit de aanwijzing intrekt.

92

Aanpassingen naar aanleiding van alinea 89(b) van de boekwaarde van een gehedged financieel instrument waarvoor de effectieverentemethode wordt gehanteerd (of, in het geval van een hedge van het renterisico van een portefeuille, van de afzonderlijke post in het overzicht van de financiële positie die in alinea 89A wordt beschreven) moeten in winst of verlies worden geamortiseerd. De amortisatie kan beginnen zodra een aanpassing zich voordoet en moet uiterlijk aanvangen wanneer de gehedgede positie niet meer wordt aangepast voor veranderingen in de reële waarde die aan het te hedgen risico zijn toe te rekenen. De aanpassing wordt gebaseerd op een herberekende effectieve rentevoet op de datum waarop met amortisatie wordt begonnen. Indien echter, in geval van een reële-waardehedge van het renterisico van een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen (en uitsluitend bij een dergelijke hedge) amortisatie via een herberekende effectieve rentevoet niet uitvoerbaar is, moet de aanpassing volgens een lineaire methode worden geamortiseerd. De aanpassing moet aan het eind van de looptijd van het financiële instrument of, in het geval van een hedge van het renterisico van een portefeuille, aan het eind van de relevante renteherzieningsperiode, volledig geamortiseerd zijn.

93

Bij aanwijzing van een niet-opgenomen vaststaande toezegging als gehedgede positie wordt de daarna optredende cumulatieve verandering in de reële waarde van de aan het te hedgen risico toe te rekenen vaststaande toezegging als een actief of een verplichting opgenomen, waarbij een overeenkomstige winst of overeenkomstig verlies in winst of verlies wordt opgenomen (zie alinea 89(b)). De veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument worden ook in winst of verlies opgenomen.

94

Wanneer een entiteit een vaststaande toezegging doet om een actief te verwerven of een verplichting aan te gaan dat, respectievelijk die, een gehedgede positie is in een reële-waardehedge, wordt de eerste boekwaarde van het actief of de verplichting die voortvloeit uit het door de entiteit nakomen van de vaststaande toezegging, aangepast voor de cumulatieve verandering in de reële waarde van de vaststaande toezegging, die is toe te rekenen aan de gehedgede positie die in het overzicht van de financiële positie is opgenomen.

Kasstroomhedges

95

Indien een kasstroomhedge gedurende de periode voldoet aan de voorwaarden in alinea 88, moet ze administratief als volgt worden verwerkt:

(a)

het deel van de winst of het verlies op het hedge-instrument waarvan is vastgesteld dat het een effectieve hedge is (zie alinea 88), moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen; en

(b)

het niet-effectieve deel van de winst of het verlies op het hedge-instrument moet in winst of verlies worden opgenomen.

96

Meer specifiek wordt een kasstroomhedge administratief als volgt verwerkt:

(a)

de afzonderlijke, met de gehedgede positie samenhangende eigenvermogenscomponent wordt aangepast naar de laagste van de volgende waarden (in absolute bedragen):

(i)

de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument vanaf afsluiting van de hedge; en

(ii)

de cumulatieve verandering in de reële waarde (contante waarde) van de verwachte toekomstige kasstromen uit de gehedgede positie vanaf afsluiting van de hedge;

(b)

een eventueel resterende winst of resterend verlies op het hedge-instrument of een aangemerkt deel daarvan (dat geen effectieve hedge vormt) wordt in winst of verlies opgenomen; en

(c)

indien volgens de gedocumenteerde risicobeheerstrategie van een entiteit ten aanzien van een bepaalde hedgerelatie een bepaald onderdeel van de winst of het verlies of de daaraan gerelateerde kasstromen van het hedge-instrument van beoordeling van de hedge-effectiviteit wordt uitgesloten (zie de alinea’s 74, 75 en 88(a)), wordt dat uitgesloten onderdeel van de winst of het verlies opgenomen in overeenstemming met alinea 5.7.1 van IFRS 9.

97

Leidt een hedge van een verwachte toekomstige transactie tot de opname van een financieel actief of een financiële verplichting, dan moeten de daarmee verbonden winsten of verliezen die overeenkomstig alinea 95 in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen, van het eigen vermogen naar de winst of het verlies worden overgeboekt als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1 (herziene versie van 2007)) in dezelfde periode of perioden waarin de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen van invloed zijn op de winst of het verlies (zoals in de perioden waarin rentebaten en -lasten worden opgenomen). Verwacht een entiteit echter dat een (deel van een) verlies dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat is verwerkt in een of meer toekomstige perioden niet realiseerbaar zal zijn, dan moet zij het naar verwachting niet-realiseerbare bedrag overboeken naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing.

98

Indien een hedge van een verwachte toekomstige transactie tot de opname van een niet-financieel actief of een niet-financiële verplichting leidt, of indien een verwachte toekomstige transactie betreffende een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting een vaststaande toezegging wordt waarvoor reële-waarde-hedge-accounting wordt toegepast, dan moet de entiteit op de bij (a) en (b) beschreven wijze handelen:

(a)

De entiteit boekt de hiermee samenhangende winsten en verliezen die overeenkomstig alinea 95 in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen over naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1 (herziene versie van 2007)) in dezelfde periode of perioden waarin het verworven actief of de aangegane verplichting de winst of het verlies beïnvloedt (zoals de perioden waarin afschrijvingskosten of de kostprijs van de omzet wordt opgenomen). Verwacht een entiteit echter dat een (deel van een) verlies dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat is verwerkt in een of meer toekomstige perioden niet recupereerbaar zal zijn, dan moet zij het naar verwachting niet-recupereerbare bedrag overboeken van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing.

(b)

De entiteit boekt de hiermee samenhangende winsten en verliezen die in overeenstemming met alinea 95 in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn verwerkt over om deze op te nemen in de eerste kostprijs of andere boekwaarde van het actief of de verplichting.

99

Een entiteit moet één van de twee mogelijkheden (a) en (b) in alinea 98 kiezen als grondslag voor financiële verslaggeving en deze consistent toepassen op alle hedges waarop alinea 98 betrekking heeft.

100

Voor andere kasstroomhedges dan die welke in de alinea’s 97 en 98 worden besproken, moeten bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat waren opgenomen, overgeboekt worden van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1 (herziene versie van 2007)) in dezelfde periode(n) waarin de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen de winst of het verlies beïnvloeden (bijvoorbeeld wanneer een verwachte verkoop werkelijk plaatsvindt).

101

In elk van de volgende omstandigheden moet een entiteit de in de alinea’s 95 tot en met 100 uiteengezette hedge accounting voor de toekomst staken:

(a)

Het hedge-instrument loopt af of wordt verkocht, beëindigd of uitgeoefend. In dit geval moet de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument die, respectievelijk dat, eerst in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd verwerkt toen er sprake was van een effectieve hedge (zie alinea 95(a)), afzonderlijk in het eigen vermogen blijven tot de verwachte toekomstige transactie plaatsvindt. Wanneer de transactie plaatsvindt, is alinea 97, 98 of 100 van toepassing. Voor de toepassing van dit punt wordt vervanging of telkens vernieuwen (“roll-over”) van een hedge-instrument in een ander hedge-instrument niet beschouwd als expiratie of beëindiging indien deze vervanging of vernieuwing deel uitmaakt van de gedocumenteerde hedgingstrategie van de entiteit. Daarnaast is er voor de toepassing van dit punt geen sprake van expiratie of beëindiging van het hedge-instrument indien:

(i)

de partijen bij het hedge-instrument als gevolg van wet- of regelgeving of de invoering van wet- of regelgeving overeenkomen dat een of meer clearingtegenpartijen in de plaats komen van hun oorspronkelijke tegenpartij en de nieuwe tegenpartij van elk van de partijen worden. Voor de toepassing van dit punt is een clearingtegenpartij een centrale tegenpartij (soms een “clearingorganisatie” of “clearinginstituut” genoemd), dan wel een entiteit of entiteiten, zoals een clearinglid van een clearingorganisatie of een cliënt van een clearinglid van een clearingorganisatie, die als tegenpartij optreden om tot clearing door een centrale tegenpartij over te gaan. Als de bij het hedge-instrument betrokken partijen hun oorspronkelijke tegenpartijen echter door andere tegenpartijen vervangen, is deze alinea enkel van toepassing indien elk van deze partijen met dezelfde centrale tegenpartij tot clearing overgaan;

(ii)

eventuele andere wijzigingen in het hedge-instrument beperkt blijven tot de wijzigingen die noodzakelijk zijn om tot een dergelijke vervanging van de tegenpartij over te gaan. Deze wijzigingen blijven beperkt tot wijzigingen die in overeenstemming zijn met de te verwachten voorwaarden indien het hedge-instrument oorspronkelijk met de clearingtegenpartij zou zijn gecleard. Deze wijzigingen omvatten wijzigingen in de zekerheidsvereisten, in de rechten om handelsvorderingen en -schulden te salderen, en in geheven lasten.

(b)

De hedge voldoet niet langer aan de criteria voor hedge accounting in alinea 88. In dit geval moet de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument die, respectievelijk dat, eerst in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd verwerkt toen er sprake was van een effectieve hedge (zie alinea 95(a)), afzonderlijk in het eigen vermogen blijven tot de verwachte toekomstige transactie plaatsvindt. Wanneer de transactie plaatsvindt, is alinea 97, 98 of 100 van toepassing.

(c)

De verwachte toekomstige transactie zal naar verwachting niet meer plaatsvinden, in welk geval een hiermee samenhangend(e) cumulatieve winst of cumulatief verlies op het hedge-instrument die, respectievelijk dat, vanaf de periode waarin de hedge effectief was, rechtstreeks in het eigen vermogen opgenomen blijft (zie alinea 95(a)), als een herclassificatieaanpassing van het eigen vermogen naar de winst of het verlies worden overgeboekt. Een verwachte toekomstige transactie die niet meer zeer waarschijnlijk zal plaatsvinden (zie alinea 88(c)), kan nog wel naar verwachting plaatsvinden.

(d)

De entiteit trekt de aanwijzing in. Bij hedges van een verwachte toekomstige transactie moet de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument die, respectievelijk dat, eerst in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd verwerkt toen er sprake was van een effectieve hedge (zie alinea 95(a)), afzonderlijk in het eigen vermogen blijven tot de verwachte toekomstige transactie plaatsvindt of naar verwachting niet meer zal plaatsvinden. Wanneer de transactie plaatsvindt, is alinea 97, 98 of 100 van toepassing. Indien de transactie naar verwachting niet meer zal plaatsvinden, moet de cumulatieve winst die, of het cumulatieve verlies dat, rechtstreeks in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, overgeboekt worden van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing.

Hedges van een netto-investering in een buitenlandse entiteit

102

Hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit, met inbegrip van een monetaire post die als deel van de netto-investering wordt verwerkt (zie IAS 21), moeten op vergelijkbare wijze worden verwerkt als kasstroomhedges:

(a)

het deel van de winst of het verlies op het hedge-instrument waarvan is vastgesteld dat het een effectieve hedge is (zie alinea 88) moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen; en

(b)

het niet-effectieve deel moet in winst of verlies worden opgenomen.

De winst of het verlies op het hedge-instrument met betrekking tot het effectieve deel van de hedge dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, moet bij afstoting of gedeeltelijke afstoting van de buitenlandse entiteit worden overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1 (herziene versie van 2007)) in overeenstemming met de alinea’s 48 en 49 van IAS 21.

Tijdelijke uitzonderingen van de toepassing van specifieke vereisten inzake hedge accounting

102A

Entiteiten moeten de alinea’s 102D tot en met 102N en alinea 108G toepassen op alle hedgerelaties waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is. Deze alinea’s zijn enkel op dergelijke hedgerelaties van toepassing. De rentebenchmarkhervorming is enkel rechtstreeks op een hedgerelatie van invloed als de hervorming aanleiding geeft tot onzekerheden in verband met:

(a)

de (al dan niet contractueel gespecificeerde) rentebenchmark die als een gehedged risico is aangemerkt; en/of

(b)

het tijdstip of het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie of het hedge-instrument voortvloeien.

102B

Voor de toepassing van de alinea’s 102D tot en met 102N verwijst de term “rentebenchmarkhervorming” naar de marktbrede hervorming van een rentebenchmark, met inbegrip van de vervanging van een rentebenchmark door een alternatieve referentierente, zoals die welke voortvloeit uit de aanbevelingen in het verslag van de Financial Stability Board van juli 2014 met als titel “Reforming Major Interest Rate Benchmarks” (26).

102C

De alinea’s 102D tot en met 102N voorzien enkel in uitzonderingen op de in de genoemde alinea’s gespecificeerde vereisten. Een entiteit moet alle andere vereisten inzake hedge accounting blijven toepassen op hedgerelaties waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is.

Voor kasstroomhedges geldend vereiste dat een verwachte toekomstige transactie zeer waarschijnlijk moet zijn

102D

Voor de toepassing van het vereiste van alinea 88(c) dat een verwachte toekomstige transactie zeer waarschijnlijk moet zijn, moet een entiteit aannemen dat de rentebenchmark waarop de (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede kasstromen zijn gebaseerd, niet wordt gewijzigd als gevolg van de rentebenchmarkhervorming.

Herclassificatie van de cumulatieve winst die of het cumulatieve verlies dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen

102E

Voor de toepassing van het vereiste van alinea 101(c) voor het bepalen of de verwachte toekomstige transactie naar verwachting niet meer zal plaatsvinden, moet een entiteit aannemen dat de rentebenchmark waarop de (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede kasstromen zijn gebaseerd, niet wordt gewijzigd als gevolg van de rentebenchmarkhervorming.

Beoordeling van de effectiviteit

102F

Voor de toepassing van de vereisten van de alinea’s 88(b) en TL105(a) moet een entiteit aannemen dat de rentebenchmark waarop de (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede kasstromen en/of het (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede risico zijn gebaseerd, dan wel de rentebenchmark waarop de kasstromen uit het hedge-instrument zijn gebaseerd, niet wordt gewijzigd als gevolg van de rentebenchmarkhervorming.

102G

Voor de toepassing van het vereiste van alinea 88(e) is een entiteit niet verplicht een hedgerelatie te beëindigen omdat de feitelijke resultaten van de hedge niet aan de vereisten van alinea TL105(b) voldoen. Om alle twijfel weg te nemen, moet een entiteit de andere in alinea 88 gestelde voorwaarden, waaronder de in alinea 88(b) bedoelde prospectieve beoordeling, toepassen om te beoordelen of de hedgerelatie moet worden beëindigd.

Aanwijzing van financiële posities als gehedgede positie

102H

Tenzij alinea 102I van toepassing is, moet een entiteit enkel bij de aanvang van de hedgerelatie voor de hedge van een niet contractueel gespecificeerde benchmarkgedeelte van een renterisico overgaan tot de toepassing van het vereiste van de alinea’s 81 en TL99F (dat het aangewezen gedeelte afzonderlijk identificeerbaar moet zijn).

102I

Wanneer een entiteit in overeenstemming met haar documentatie van de hedge een hedgerelatie vaak opnieuw vaststelt (d.w.z. beëindigt en vernieuwt) omdat zowel het hedge-instrument als de gehedgede positie vaak veranderen (m.a.w. de entiteit maakt gebruik van een dynamisch proces waarin zowel de gehedgede posities als de hedge-instrumenten die worden gebruikt om die blootstelling te beheren, niet lang hetzelfde blijven), moet de entiteit pas tot de toepassing van het vereiste van de alinea’s 81 en TL99F (dat het aangewezen gedeelte afzonderlijk identificeerbaar moet zijn) overgaan wanneer zij voor het eerst een gehedgede positie in die hedgerelatie aanwijst. Een gehedgede positie die is beoordeeld ten tijde van haar eerste aanwijzing in de hedgerelatie, ongeacht of deze aanwijzing ten tijde van de aanvang van de hedge of later heeft plaatsgevonden, wordt niet herbeoordeeld bij een eventuele latere heraanwijzing in dezelfde hedgerelatie.

Einde van de toepassing

102J

Een entiteit moet tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 102D op een gehedgede positie overgaan op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie voortvloeien; en

(b)

wanneer de hedgerelatie waarvan de gehedgede positie deel uitmaakt, wordt beëindigd.

102K

Een entiteit moet tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 102E overgaan op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde toekomstige kasstromen die uit de gehedgede positie voortvloeien; en

(b)

wanneer de volledige cumulatieve winst die, of het volledige cumulatieve verlies dat, met betrekking tot die beëindigde hedgerelatie in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, naar de winst of het verlies is overgeboekt.

102L

Een entiteit moet overgaan tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 102F:

(a)

op een gehedgede positie, wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het gehedgede risico of het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie voortvloeien; en

(b)

op een hedge-instrument, wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit het hedge-instrument voortvloeien.

Indien de hedgerelatie waarvan de gehedgede positie en het hedge-instrument deel uitmaken, vóór de in alinea 102L(a) of de in alinea 102L(b) gespecificeerde datum wordt beëindigd, moet de entiteit op de datum waarop de hedgerelatie werd beëindigd, tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 102F op die hedgerelatie overgaan.

102M

Een entiteit moet de toepassing van alinea 102G op een hedgerelatie prospectief beëindigen op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er geen onzekerheid ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming meer bestaat ten aanzien van het gehedgede risico en het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie en uit het hedge-instrument voortvloeien, en

(b)

wanneer de hedgerelatie waarop de uitzondering wordt toegepast, wordt beëindigd.

102N

Bij de aanwijzing van een groep van posities als de gehedgede positie of van een combinatie van financiële instrumenten als het hedge-instrument, moet een entiteit in overeenstemming met de alinea’s 102J, 102K, 102L of 102M, al naargelang het geval, overgaan tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van de alinea’s 102D tot en met 102G op een individuele positie of een individueel financieel instrument wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het gehedgede risico en/of het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit die positie of dat financiële instrument voortvloeien.

102O

Een entiteit moet de toepassing van de alinea’s 102H en 102I prospectief beëindigen op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er in het niet contractueel gespecificeerde risicogedeelte veranderingen worden aangebracht die vereist zijn door de rentebenchmarkhervorming, met toepassing van alinea 102P; of

(b)

wanneer de hedgerelatie waarin het niet contractueel gespecificeerde risicogedeelte is aangewezen, wordt beëindigd.

Bijkomende tijdelijke uitzonderingen ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming

Hedge accounting

102P

Wanneer de vereisten in de alinea’s 102D tot en met 102I niet langer worden toegepast op een hedgerelatie (zie de alinea’s 102J tot en met 102O), moet een entiteit de formele aanwijzing van die hedgerelatie zoals eerder gedocumenteerd wijzigen om rekening te houden met de veranderingen die vereist zijn ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming, d.w.z. de veranderingen moeten consistent zijn met de vereisten in de alinea’s 5.4.6 tot en met 5.4.8 van IFRS 9. In dit verband moet de aanwijzing van de hedge alleen worden gewijzigd om een of meer van deze veranderingen aan te brengen:

(a)

de (al dan niet contractueel gespecificeerde) alternatieve referentierente aanmerken als een gehedged risico;

(b)

de beschrijving wijzigen van de gehedgede positie, waaronder de beschrijving van het aangewezen gedeelte van de te hedgen kasstromen of reële waarde;

(c)

de beschrijving van het hedge-instrument wijzigen; of

(d)

de beschrijving wijzigen van de wijze waarop de entiteit de hedge-effectiviteit zal beoordelen.

102Q

Een entiteit moet ook het vereiste in alinea 102P(c), toepassen indien aan deze drie voorwaarden is voldaan:

(a)

de entiteit zorgt voor een verandering die vereist is door de rentebenchmarkhervorming en maakt daarbij gebruik van een andere aanpak dan een verandering van de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van het hedge-instrument (zoals beschreven in alinea 5.4.6 van IFRS 9);

(b)

het oorspronkelijke hedge-instrument wordt niet langer opgenomen; en

(c)

de gekozen aanpak is economisch gelijkwaardig met een verandering van de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van het oorspronkelijke hedge-instrument (zoals beschreven in de alinea’s 5.4.7 en 5.4.8 van IFRS 9).

102R

Het is mogelijk dat de vereisten van de alinea’s 102D tot en met 102I op een verschillend tijdstip niet langer van toepassing zijn. Bij toepassing van alinea 102P is het dus mogelijk dat een entiteit ertoe verplicht wordt de formele aanwijzing van haar hedgerelaties op verschillende tijdstippen te wijzigen of dat zij de formele aanwijzing van een hedgerelatie meer dan eens moet wijzigen. Alleen wanneer een dergelijke wijziging in de aanwijzing van de hedge wordt aangebracht, moet een entiteit, voor zover van toepassing, de alinea’s 102V tot en met 102Z2 toepassen. Een entiteit moet ook alinea 89 (voor een reële-waardehedge) of alinea 96 (voor een kasstroomhedge) toepassen om rekening te houden met veranderingen in de reële waarde van de gehedgede positie of het hedge-instrument.

102S

Een entiteit moet een hedgerelatie zoals vereist in alinea 102P wijzigen tegen het einde van de verslagperiode waarin een door de rentebenchmarkhervorming vereiste wijziging wordt aangebracht in het gehedgede risico, de gehedgede positie of het hedge-instrument. Om twijfel te voorkomen betekent een dergelijke wijziging in de formele aanwijzing van een hedgerelatie noch de beëindiging van de hedgerelatie noch de aanwijzing van een nieuwe hedgerelatie.

102T

Indien naast de veranderingen die door de rentebenchmarkhervorming zijn vereist, veranderingen worden aangebracht aan het financieel actief of de financiële verplichting die in een hedgerelatie (zoals beschreven in de alinea’s 5.4.6 tot en met 5.4.8 van IFRS 9) is aangewezen, of aan de aanwijzing van de hedgerelatie (zoals vereist door alinea 102P), moet een entiteit eerst de toepasselijke vereisten van deze standaard toepassen om te bepalen of deze bijkomende veranderingen aanleiding geven tot de beëindiging van hedge accounting. Indien de bijkomende veranderingen geen aanleiding geven tot de beëindiging van hedge accounting, moet een entiteit de formele aanwijzing van de in alinea 102P omschreven hedgerelatie wijzigen.

102U

De alinea’s 102V tot en met 102Z3 voorzien alleen in uitzonderingen op de vereisten die in de genoemde alinea’s zijn beschreven. Een entiteit moet alle andere verplichtingen inzake hedge accounting in deze standaard, met inbegrip van de criteria in alinea 88 waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen, toepassen op de hedgerelaties waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is.

Administratieve verwerking van in aanmerking komende hedgerelaties

Retroactieve beoordeling van de effectiviteit

102V

Voor de beoordeling van de retroactieve effectiviteit van een hedgerelatie op cumulatieve basis met toepassing van alinea 88(e) en alleen met dit doel kan een entiteit ervoor kiezen de cumulatieve veranderingen in de reële waarde van de gehedgede positie en het hedge-instrument opnieuw op nul te stellen wanneer, zoals vereist bij alinea 102M, de toepassing van alinea 102G wordt beëindigd. Deze keuze wordt afzonderlijk gemaakt voor elke hedgerelatie (d.w.z. op basis van een individuele hedgerelatie).

Kasstroomhedges

102W

Voor de toepassing van alinea 97 wordt, op het tijdstip dat een entiteit de beschrijving van een gehedgede positie als vereist in alinea 102P(b) wijzigt, de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, geacht te zijn gebaseerd op de alternatieve referentierente waarop de gehedgede toekomstige kasstromen worden bepaald.

102X

Voor een beëindigde hedgerelatie wordt, wanneer de rentebenchmark waarop de gehedgede toekomstige kasstromen waren gebaseerd, wordt veranderd zoals vereist door de rentebenchmarkhervorming, het in de overige onderdelen van het totaalresultaat geaccumuleerde bedrag voor die hedgerelatie, voor de toepassing van alinea 101(c) voor het bepalen of de gehedgede toekomstige kasstromen naar verwachting zullen plaatsvinden, geacht te zijn gebaseerd op de alternatieve referentierente waarop de gehedgede toekomstige kasstromen zullen zijn gebaseerd.

Groepen posities

102Y

Wanneer een entiteit alinea 102P toepast op groepen posities die als gehedgede posities in een reëlewaarde- of een kasstroomhedge zijn aangewezen, moet zij de gehedgede posities toewijzen aan subgroepen gebaseerd op de te hedgen rentebenchmark en de rentebenchmark aanwijzen als het gehedgede risico voor elke subgroep. In een hedgerelatie waarbij een groep posities wordt gehedged voor veranderingen in een onder de rentebenchmarkhervorming vallende rentebenchmark, kunnen bijvoorbeeld de gehedgede kasstromen of reële waarde van bepaalde posities in de groep worden veranderd om te refereren aan een alternatieve referentierente voordat andere posities in de groep worden veranderd. In dit voorbeeld zou de entiteit bij de toepassing van alinea 102P de alternatieve referentierente aanwijzen als het gehedgede risico voor die relevante subgroep van gehedgede posities. De entiteit zou de bestaande rentebenchmark blijven aanwijzen als het gehedgede risico voor de andere subgroep van gehedgede posities totdat de gehedgede kasstromen of reële waarde van die posities worden veranderd om te refereren aan de alternatieve referentierente, of totdat de posities vervallen en worden vervangen door gehedgede posities die refereren aan de alternatieve referentierente.

102Z

Een entiteit moet afzonderlijk onderzoeken of elke subgroep voldoet aan de vereisten in de alinea’s 78 en 83 om in aanmerking te komen als gehedgede positie. Indien een subgroep niet aan de vereisten van de alinea’s 78 en 83 voldoet, moet de entiteit hedge accounting prospectief beëindigen voor de hedgerelatie in haar geheel. Een entiteit moet ook de vereisten in alinea 89 of 96 toepassen om rekening te houden met de ineffectiviteit met betrekking tot de hedgerelatie in haar geheel.

Aanwijzing van financiële posities als gehedgede positie

102Z1

Een alternatieve referentierente aangewezen als een niet contractueel gespecificeerd risicogedeelte dat op de datum waarop zij wordt aangewezen niet afzonderlijk identificeerbaar is (zie alinea 81 en TL99F), wordt geacht op die datum aan dat vereiste te hebben voldaan indien de entiteit redelijkerwijs verwacht dat de alternatieve referentierente binnen 24 maanden afzonderlijk identificeerbaar zal zijn. De periode van 24 maanden geldt voor elke alternatieve referentierente afzonderlijk en gaat in op de datum waarop de entiteit de alternatieve referentierente voor de eerste maal aanwijst als een niet contractueel gespecificeerde risicocomponent (d.w.z. dat de periode van 24 maanden op elke rente afzonderlijk (“rate-by-rate”) van toepassing is).

102Z2

Indien een entiteit vervolgens redelijkerwijs verwacht dat de alternatieve referentierente niet afzonderlijk identificeerbaar zal zijn binnen 24 maanden na de datum waarop zij deze als een niet contractueel gespecificeerd risicogedeelte heeft aangewezen, moet zij het vereiste in alinea 102Z1 niet langer op die alternatieve referentierente toepassen en vanaf de datum van die herbeoordeling hedge accounting prospectief beëindigen voor alle hedgerelaties waarbij de alternatieve referentierente als een niet contractueel gespecificeerd risicogedeelte was aangewezen.

102Z3

Naast die in alinea 102P vermelde hedgerelaties moet een entiteit de vereisten van de alinea’s 102Z1 en 102Z2 toepassen op nieuwe hedgerelaties waarin een alternatieve referentierente als een niet-contractueel gespecificeerd risicogedeelte wordt aangewezen (zie de alinea’s 81 en TL99F) wanneer dat risicogedeelte vanwege de rentebenchmarkhervorming niet afzonderlijk identificeerbaar is op de datum waarop dit wordt aangewezen.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

103

Entiteiten moeten deze standaard (met inbegrip van de wijzigingen die in maart 2004 zijn uitgegeven) toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Een entiteit mag deze standaard (met inbegrip van de wijzigingen die in maart 2004 zijn uitgegeven) niet toepassen op jaarperioden die vóór 1 januari 2005 aanvangen, tenzij de entiteit tevens IAS 32 (uitgegeven in december 2003) toepast. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

103A

[Verwijderd]

103B

[Verwijderd]

103C

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werden de alinea’s 95(a), 97, 98, 100, 102, 108 en TL99B gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

103D

[Verwijderd]

103E

IFRS 27 (als gewijzigd in 2008) heeft alinea 102 gewijzigd. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen.

103F

[Verwijderd]

103G

Entiteiten moeten de alinea’s TL99BA, TL99E, TL99F, TL110A en TL110B retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen, in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit Gehedgede items die in aanmerking komen (wijziging in IAS 39) toepast op verslagperioden die vóór 1 juli 2009 aanvangen, moet zij dit feit vermelden.

103H–103J

[Verwijderd]

103K

De alinea’s 2(g), 97 en 100 zijn gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten de wijzigingen in deze alinea’s prospectief op alle niet-afgelopen contracten toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

103L–103P

[Verwijderd]

103Q

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 9, 13, 28, 47, 88, TL46, TL52, TL64, TL76, TL76A, TL80, TL81 en TL96, voegde alinea 43A toe en verwijderde de alinea’s 48-49, TL69-TL75, TL77-TL79 en TL82. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

103R

De alinea’s 2 en 80 zijn gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

103S

[Verwijderd]

103T

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de alinea’s 2, 9, 43, 47, 55, TL2, TL4 en TL48 gewijzigd en de alinea’s 2A, 44A, 55A en TL8A-TL8C toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

103U

De alinea’s 2, 8, 9, 71, 88-90, 96, TL95, TL114, TL118 en de kopjes boven TL133 zijn gewijzigd en de alinea’s 1, 4-7, 10-70, 103B, 103D, 103F, 103H-103J, 103L-103P, 103S, 105-107A, 108E-108F, TL1-TL93 en TL96 zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

103 V

[Deze alinea was toegevoegd voor een entiteit die IFRS 9 niet had toegepast.]

104

Deze standaard moet retroactief worden toegepast, behoudens het bepaalde in alinea 108. Het beginsaldo van ingehouden winsten voor de eerst gepresenteerde periode en alle andere vergelijkende bedragen moeten worden aangepast alsof deze standaard altijd was gebruikt, tenzij aanpassing van de informatie praktisch onhaalbaar zou zijn. Indien aanpassing praktisch onhaalbaar is, moet de entiteit dit feit vermelden, alsmede de mate waarin de informatie is aangepast.

105–107A

[Verwijderd]

108

Een entiteit mag de boekwaarde van niet-financiële activa en niet-financiële verplichtingen niet aanpassen om winsten en verliezen met betrekking tot kasstroomhedges uit te sluiten die deel uitmaakten van de boekwaarde vóór het begin van het boekjaar waarin de standaard voor het eerst wordt toegepast. Aan het begin van de verslagperiode waarin deze standaard voor het eerst wordt toegepast, moet elk bedrag dat buiten de winst of het verlies is opgenomen (hetzij in overige onderdelen van het totaalresultaat, hetzij direct in het eigen vermogen) in verband met een hedge van een vaststaande toezegging die op grond van deze standaard als een reële-waardehedge wordt verwerkt, als een actief of een verplichting worden geherclassificeerd, behalve een hedge van valutarisico die de entiteit als een kasstroomhedge blijft behandelen.

108A

Entiteiten moeten de laatste zin van alinea 80 en de alinea’s TL99A en TL99B toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2006 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Indien een entiteit een externe verwachte toekomstige transactie die

(a)

luidt in de functionele valuta van de entiteit die de transactie sluit;

(b)

resulteert in een risicopositie die de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloedt (d.w.z. een risicopositie die luidt in een valuta die verschilt van de presentatievaluta van de groep); en

(c)

voor de toepassing van hedge accounting in aanmerking zou zijn gekomen indien de transactie niet in de functionele valuta had geluid van de entiteit waardoor deze is gesloten,

als gehedgede positie aanwijst, dan mag zij in de geconsolideerde jaarrekening hedge accounting toepassen in de periode(n) vóór de datum van toepassing van de laatste zin van alinea 80 en de alinea’s TL99A en TL99B.

108B

Een entiteit hoeft alinea TL99B niet toe te passen op vergelijkende informatie die betrekking heeft op perioden vóór de datum van toepassing van de laatste zin van alinea 80 en alinea TL99A.

108C

De alinea’s 73 en TL8 zijn gewijzigd door Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Alinea 80 is gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing van alle wijzigingen is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

108D

De alinea’s 91 en 101 zijn gewijzigd en alinea TL113A is toegevoegd door Novatie van derivaten en voortzetting van hedge accounting (wijzigingen in IAS 39), uitgegeven in juni 2013. Entiteiten moeten deze alinea’s toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

108E–108F

[Verwijderd]

108G

De alinea’s 102A tot en met 102N zijn toegevoegd door Rentebenchmarkhervorming (wijzigingen in IFRS 9, IAS 39 en IFRS 7), uitgegeven in september 2019. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen retroactief toepassen op de hedgerelaties die bestonden aan het begin van de verslagperiode waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast of die daarna zijn aangewezen, en op de in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen winst die, of het in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen verlies dat, bestond aan het begin van de verslagperiode waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast.

108H

De alinea’s 102O-102Z3 en 108I-108K zijn toegevoegd en alinea 102M is gewijzigd door Rentebenchmarkhervorming – Fase 2 waarbij IFRS 9, IAS 39, IFRS 7, IFRS 4 en IFRS 16 zijn gewijzigd, uitgegeven in augustus 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2021 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8, tenzij anders vermeld in de alinea’s 108I tot en met 108K.

108I

Een entiteit moet een nieuwe hedgerelatie (bijvoorbeeld zoals omschreven in alinea 102Z3) alleen prospectief toepassen (d.w.z. het is een entiteit verboden een nieuwe hedge-accountingrelatie aan te wijzen in voorgaande perioden). Een entiteit moet een beëindigde hedgerelatie echter opnieuw invoeren als en alleen als, aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de entiteit had die hedgerelatie alleen beëindigd wegens veranderingen die vereist waren door de rentebenchmarkhervorming, en de entiteit zou niet verplicht zijn geweest die hedgerelatie te beëindigen indien deze veranderingen op dat moment waren toegepast; en

(b)

bij de aanvang van de verslagperiode waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast (datum van eerste toepassing van deze wijzigingen), voldoet die beëindigde hedgerelatie aan de criteria om voor hedge accounting in aanmerking te komen (rekening houdend met deze wijzigingen).

108J

Indien een entiteit bij de toepassing van alinea 108I een beëindigde hedgerelatie opnieuw invoert, moet zij alle verwijzingen in de alinea’s 102Z1 en 102Z2 naar de datum waarop de alternatieve referentierente voor het eerst als een niet-contractueel gespecificeerde risicocomponent wordt aangewezen, lezen als verwijzingen naar de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen (d.w.z. de periode van 24 maanden voor die alternatieve referentierente aangewezen als een niet-contractueel gespecificeerde risicocomponent gaat in vanaf de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen).

108K

Een entiteit is niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van deze wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden alleen aanpassen als en alleen als dit zonder gebruik van kennis achteraf mogelijk is. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de boekwaarde aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt, opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of in een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang van het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt.

INTREKKING VAN ANDERE UITSPRAKEN

109

Deze standaard vervangt IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering, herzien in oktober 2000.

110

Deze standaard en de bijbehorende implementatieleidraad vervangen de implementatieleidraad die is uitgegeven door het “IAS 39 Implementation Guidance Committee”, dat werd opgericht door de voormalige IASC.

Bijlage A

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de standaard.

TL1–TL93

[Verwijderd]

HEDGING (alinea’s 71 tot en met 102)

Hedge-instrumenten (alinea’s 72 tot en met 77)

Instrumenten die in aanmerking komen (alinea 72 en 73)

TL94

Het mogelijke verlies op een door een entiteit geschreven optie kan aanzienlijk groter zijn dan de mogelijke waardestijging van een daarmee samenhangende gehedgede positie. Een geschreven optie is met andere woorden niet effectief om het winst- of verliesrisico van een gehedgede balanspositie te reduceren. Een geschreven optie komt derhalve niet als een hedge-instrument in aanmerking, tenzij de optie wordt aangemerkt als hedge van een gekochte optie, met inbegrip van een optie die in een ander financieel instrument is besloten (bijvoorbeeld een geschreven optie die wordt gebruikt om opeisbare schulden te hedgen). Daarentegen is de potentiële winst bij een gekochte optie gelijk aan of hoger dan het verlies; met een gekochte optie kan dus eventueel de winst of het verlies voortvloeiend uit veranderingen in de reële waarde of kasstromen worden gereduceerd. Een gekochte optie kan dan ook in aanmerking komen als hedge-instrument.

TL95

Een financieel actief dat tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd, kan als hedge-instrument worden aangewezen bij een hedge van valutarisico.

TL96

[Verwijderd]

TL97

Eigenvermogensinstrumenten van een entiteit zijn geen financiële activa of financiële verplichtingen van de entiteit en kunnen derhalve niet als hedge-instrument worden aangewezen.

Gehedgede posities (alinea’s 78 tot en met 84)

In aanmerking komende posities (alinea’s 78 tot en met 80)

TL98

Een vaststaande toezegging voor de overname van een bedrijf in een bedrijfscombinatie kan geen gehedgede positie zijn, behalve wat het valutarisico betreft, omdat de andere te hedgen risico’s niet specifiek kunnen worden vastgesteld en gemeten. Deze andere risico’s zijn algemene bedrijfsrisico’s.

TL99

Een investering verwerkt volgens de vermogensmutatiemethodemethode kan geen gehedgede positie zijn bij een reële-waardehedge, omdat bij de vermogensmutatiemethodemethode het aandeel van de belegger in de winst of het verlies van de geassocieerde deelneming in winst of verlies wordt opgenomen, en niet de veranderingen in de reële waarde van de investering. Om dezelfde reden kan een investering in een geconsolideerde dochteronderneming geen gehedgede positie zijn bij een reële-waardehedge omdat bij consolidatie het aandeel van de moedermaatschappij in de winst of het verlies van de dochteronderneming in winst of verlies wordt opgenomen, en niet de veranderingen in de reële waarde van de investering. Bij een hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit ligt de situatie anders omdat het een hedge betreft van de blootstelling aan valutarisico en niet een reële-waardehedge van de waardeverandering van de investering.

TL99A

Alinea 80 bepaalt dat het valutarisico van een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige intragroepstransactie in de geconsolideerde jaarrekening als gehedgede positie in aanmerking kan komen, mits de transactie in een valuta luidt die verschilt van de functionele valuta van de entiteit die de transactie sluit, en het valutarisico de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloedt. In dit verband kan een entiteit een moedermaatschappij, een dochteronderneming, een geassocieerde deelneming, een joint venture of een filiaal zijn. Indien het valutarisico van een verwachte toekomstige intragroepstransactie de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies niet beïnvloedt, kan de intragroepstransactie niet als gehedgede positie in aanmerking komen. Dit is gewoonlijk het geval voor royaltybetalingen, rentebetalingen en managementvergoedingen tussen leden van dezelfde groep, tenzij deze betalingen en vergoedingen met een externe transactie verband houden. Wanneer het valutarisico van een verwachte toekomstige intragroepstransactie de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies echter wel beïnvloedt, kan de intragroepstransactie als gehedgede positie in aanmerking komen. Een voorbeeld hiervan is een verwachte toekomstige aankoop of verkoop van voorraden tussen leden van dezelfde groep indien de voorraden worden doorverkocht aan een partij buiten de groep. Ook een verwachte intragroepsverkoop van fabrieksinstallaties door de groepsentiteit die deze heeft vervaardigd, aan een groepsentiteit die de fabrieksinstallaties bij haar bedrijfsactiviteiten zal gebruiken, kan de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloeden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren omdat de fabrieksinstallaties door de aankopende entiteit zullen worden afgeschreven en het bedrag dat aanvankelijk voor de fabrieksinstallaties is opgenomen, kan veranderen indien de verwachte toekomstige intragroepstransactie luidt in een valuta die verschilt van de functionele valuta van de aankopende entiteit.

TL99B

Komt een hedge van een verwachte toekomstige intragroepstransactie in aanmerking voor de toepassing van hedge accounting, dan moet de eventuele winst die of het eventuele verlies dat overeenkomstig alinea 95(a) in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, van het eigen vermogen naar de winst of het verlies worden overgeboekt als een herclassificatieaanpassing in dezelfde periode of perioden waarin het wisselkoersrisico van de gehedgede transactie de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloedt.

TL99BA

Een entiteit kan alle veranderingen in de kasstromen of reële waarde van een gehedgede positie in een hedge-relatie aanmerken. Een entiteit kan echter ook alleen veranderingen in de kasstromen of reële waarde van een gehedgede positie boven of onder een gespecificeerde prijs of andere variabele (een eenzijdig risico) aanmerken. De intrinsieke waarde van een hedge-instrument in de vorm van een gekochte optie (uitgaande van de veronderstelling dat de belangrijkste voorwaarden ervan overeenstemmen met die van het aangewezen risico), maar niet zijn tijdswaarde, weerspiegelt een eenzijdig risico in een gehedgede positie. Een entiteit kan bijvoorbeeld de variabiliteit van toekomstige kasstroomresultaten die voortvloeien uit een prijsverhoging van een verwachte toekomstige commodityaankoop aanwijzen. In dat geval worden alleen kasstroomverliezen die voortvloeien uit een verhoging van de prijs boven het gespecificeerde niveau aangemerkt. Het gehedgede risico omvat niet de tijdswaarde van een gekochte optie, omdat de tijdswaarde geen component is van de verwachte toekomstige transactie die de winst of het verlies beïnvloedt (alinea 86 b)).

Aanwijzing van financiële posities als gehedgede positie (alinea’s 81 en 81A)

TL99C

[…] De entiteit kan alle kasstromen van het gehele financieel actief of de gehele financiële verplichting aanwijzen als gehedgede positie, en deze uitsluitend tegen één bepaald risico hedgen (bijvoorbeeld uitsluitend in verband met veranderingen die zijn toe te schrijven aan wijzigingen in de LIBOR). Een entiteit kan bijvoorbeeld in het geval van een financiële verplichting waarvan de effectieve rente 100 basispunten onder de LIBOR ligt, de gehele verplichting (d.w.z. hoofdsom plus rente tegen de LIBOR minus 100 basispunten) aanwijzen als gehedgede positie en de verandering in de reële waarde of kasstromen van die gehele verplichting hedgen, die is toe te schrijven aan wijzigingen in de LIBOR. De entiteit kan, om de effectiviteit van de hedge te verbeteren, ook kiezen voor een andere hedgeratio dan één op één, zoals beschreven in alinea TL100.

TL99D

Bovendien geldt dat, indien een vastrentend financieel instrument enige tijd na creatie wordt gehedged en de rente intussen is veranderd, de entiteit een deel kan aanwijzen gelijk aan een referentierente […]. Neem als voorbeeld een entiteit die een vastrentend financieel actief creëert van VE 100, met een effectieve rentevoet van zes procent terwijl de LIBOR vier procent bedraagt. De entiteit begint dat actief enige tijd later te hedgen, namelijk op het moment dat de LIBOR tot 8 procent is gestegen en de reële waarde van het actief tot VE 90 is gedaald. De entiteit berekent dat indien zij het actief had gekocht op het moment van de eerste aanwijzing van het actief als gehedgede positie, voor de reële waarde van dat moment (VE 90), het effectieve rendement 9,5 procent zou zijn geweest. […]. De entiteit kan een LIBOR-deel van 8 procent aanwijzen dat ten dele bestaat uit de contractuele rentekasstromen en ten dele uit het verschil tussen de actuele reële waarde (d.w.z. VE 90) en het aan het eind van de looptijd af te lossen bedrag (d.w.z. VE 100).

TL99E

Alinea 81 staat toe dat een entiteit iets anders dan de totale verandering in de reële waarde of variabiliteit van de kasstromen van een financieel instrument aanmerkt. Bijvoorbeeld:

(a)

alle kasstromen van een financieel instrument mogen worden aangemerkt voor veranderingen in de kasstromen of reële waarde die toerekenbaar zijn aan bepaalde (maar niet alle) risico’s; of

(b)

bepaalde (maar niet alle) kasstromen van een financieel instrument mogen worden aangemerkt voor veranderingen in de kasstromen of reële waarde die toerekenbaar zijn aan alle of slechts enkele risico’s (d.w.z. een “deel” van de kasstromen van het financieel instrument mag worden aangemerkt voor veranderingen die toerekenbaar zijn aan alle of slechts enkele risico’s).

TL99F

Om in aanmerking te komen voor hedge accounting moeten de aangewezen risico’s en aangemerkte delen afzonderlijk identificeerbare componenten van het financieel instrument zijn, en moeten veranderingen in de kasstromen of reële waarde van het gehele financieel instrument die voortvloeien uit veranderingen in de aangewezen risico’s en aangemerkte delen betrouwbaar kunnen worden bepaald. Bijvoorbeeld:

(a)

voor een vastrentend financieel instrument gehedged tegen veranderingen in de reële waarde die toerekenbaar zijn aan veranderingen in een risicovrije rentevoet of referentierente, wordt er normaliter van uitgegaan dat de risicovrije rentevoet of referentierente een afzonderlijk identificeerbare component van het financieel instrument is en betrouwbaar kan worden bepaald;

(b)

inflatie is niet afzonderlijk identificeerbaar, kan niet betrouwbaar worden bepaald en kan niet worden aangemerkt als een risico of een deel van een financieel instrument, tenzij aan de vereisten in c) is voldaan;

(c)

een contractueel gespecificeerd inflatiedeel van de kasstromen van een opgenomen aan de inflatie gekoppelde obligatie (in de veronderstelling dat er geen verplichting is om een in een contract besloten derivaat afzonderlijk te verwerken) is afzonderlijk identificeerbaar en kan betrouwbaar worden bepaald mits andere kasstromen van het instrument niet door het inflatiedeel worden beïnvloed.

Aanwijzing van niet-financiële posities als gehedgede positie (alinea 82)

TL100

Veranderingen in de prijs van een bestanddeel of component van een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting hebben over het algemeen geen voorspelbaar, afzonderlijk meetbaar effect op de prijs van de post dat vergelijkbaar is met het effect van bijvoorbeeld een verandering in de marktrente op de prijs van een obligatie. Een niet-financieel actief of een niet financiële verplichting vormt derhalve uitsluitend als geheel een gehedgede positie, of vormt een gehedgede positie in geval van valutarisico. Indien er sprake is van een verschil tussen de voorwaarden van het hedge-instrument en de gehedgede positie (zoals bij een hedge van de verwachte aankoop van Braziliaanse koffie door middel van een termijncontract voor de aankoop van Colombiaanse koffie onder overigens vergelijkbare voorwaarden) kan de hedgerelatie niettemin als een hedgerelatie worden aangemerkt, mits aan alle voorwaarden in alinea 88 wordt voldaan, met inbegrip van de verwachting dat de hedge zeer effectief zal zijn. In dit verband kan het bedrag van het hedge-instrument hoger of lager zijn dan dat van de gehedgede positie, indien hierdoor de effectiviteit van de hedgerelatie wordt bevorderd. Er zou bijvoorbeeld een regressieanalyse uitgevoerd kunnen worden om een statistische relatie vast te stellen tussen de gehedgede positie (bv. een transactie in Braziliaanse koffie) en het hedge-instrument (bv. een transactie in Colombiaanse koffie). In geval van een gegronde statistische relatie tussen beide variabelen (d.w.z. de prijzen per eenheid Braziliaanse en Colombiaanse koffie) kan de helling van de regressielijn worden gebruikt om de hedgeratio vast te stellen waarmee de maximale verwachte effectiviteit wordt bewerkstelligd. Indien bijvoorbeeld de helling van de regressielijn 1,02 bedraagt, wordt met een hedgeratio op basis van factor 0,98 van de hoeveelheid van de gehedgede positie tegenover factor 1,00 van de hoeveelheid van het hedge-instrument de maximale verwachte effectiviteit bereikt. De hedgerelatie kan echter leiden tot ineffectiviteit die gedurende de looptijd van de hedgerelatie in winst of verlies wordt opgenomen.

Aanwijzing van groepen posities als gehedgede positie (alinea’s 83 en 84)

TL101

Een hedge van een netto totaalpositie (bv. het saldo van alle vastrentende activa en vastrentende verplichtingen met een vergelijkbare looptijd), in plaats van een specifieke gehedgede positie, voldoet niet aan de voorwaarden voor hedge accounting. Vrijwel hetzelfde effect dat hedge accounting bij dit type hedgerelatie heeft op de winst of het verlies kan echter worden bereikt door een deel van de onderliggende posities aan te wijzen als de gehedgede positie. Bijvoorbeeld als een bank VE 100 aan activa en VE 90 aan verplichtingen heeft met een vergelijkbaar risico en vergelijkbare looptijd en de nettopositie van VE 10 hedget, kan de bank VE 10 van de activa aanwijzen als gehedgede positie. Van deze aanwijzing kan worden gebruikgemaakt indien bedoelde activa en verplichtingen vastrentende instrumenten zijn; in dat geval is er sprake van een reële-waardehedge. Indien beide instrumenten variabel rentend zijn, is er sprake van een kasstroomhedge. Zo kan een entiteit die een vaststaande toezegging heeft voor de aankoop in vreemde valuta van VE 100 en een vaststaande toezegging voor de verkoop in die vreemde valuta van VE 90, het saldo van VE 10 hedgen door een derivaat te kopen en dit aan te wijzen als hedge-instrument dat is verbonden aan VE 10 van de vaststaande kooptoezegging van VE 100.

Hedge accounting (alinea’s 85 tot en met 102)

TL102

Een voorbeeld van reële-waardehedge is een hedge van het risico dat de entiteit loopt ten aanzien van veranderingen in de reële waarde van een vastrentend schuldbewijs als gevolg van rentevoetwijzigingen. Een dergelijke hedge kan worden aangegaan door de emittent of door de houder van het schuldbewijs.

TL103

Een voorbeeld van een kasstroomhedge is het gebruik van een swap om een variabel rentende schuld te wijzigen in een vastrentende schuld (d.w.z. een hedge van een toekomstige transactie waarbij de toekomstige kasstromen die worden gehedged de toekomstige rentebetalingen zijn).

TL104

Een hedge van een vaststaande toezegging (bv. een hedge van de verandering van de brandstofprijs in relatie tot een niet-opgenomen contractuele verplichting door een elektriciteitsbedrijf om brandstof tegen een vaste prijs te kopen) is een hedge van het risico van een verandering in de reële waarde. Een dergelijke hedge is bijgevolg een reële-waardehedge. Volgens alinea 87 zou een hedge van het valutarisico van een vaststaande toezegging als alternatief administratief als een kasstroomhedge kunnen worden verwerkt.

Beoordeling van de hedge-effectiviteit

TL105

Een hedge wordt uitsluitend als zeer effectief aangemerkt indien beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld.

(a)

Bij het aangaan van de hedge en in daaropvolgende perioden wordt verwacht dat de hedge zeer effectief is wat betreft het compenseren van aan het gehedgede risico toe te schrijven veranderingen in de reële waarde of kasstromen gedurende de periode waarvoor de hedge wordt aangemerkt. Een dergelijke verwachting kan op verschillende manieren worden aangetoond, onder meer door middel van een vergelijking van de aan het gehedgede risico toe te schrijven historische veranderingen in de reële waarde of kasstromen van de gehedgede positie met de historische veranderingen in de reële waarde of de kasstromen van het hedge-instrument, of door een hoge statistische correlatie aan te tonen tussen de reële waarde of de kasstromen van de gehedgede positie en die van het hedge-instrument. De entiteit kan, om de effectiviteit van de hedge te verbeteren, kiezen voor een andere hedgeratio dan één op één, zoals beschreven in alinea TL100.

(b)

De werkelijke effectiviteit van de hedge valt binnen een bereik van 80-125 procent. Indien bijvoorbeeld de werkelijke uitkomsten zodanig zijn dat het verlies op het hedge-instrument VE 120 bedraagt en de winst op het kasinstrument VE 100 bedraagt, kan de effectiviteit worden gemeten als 120/100, oftewel 120 procent, of als 100/120, oftewel 83 procent. In dit voorbeeld zou de entiteit concluderen dat de hedge zeer effectief is geweest, ervan uitgaande dat de hedge voldoet aan voorwaarde (a).

TL106

De effectiviteit wordt in ieder geval beoordeeld bij het opstellen van de jaarrekening en tussentijdse financiële verslagen van de entiteit.

TL107

Deze standaard schrijft niet één bepaalde methode voor om de hedge-effectiviteit te beoordelen. Welke methode een entiteit hanteert voor het beoordelen van de hedge-effectiviteit hangt af van de strategie met betrekking tot risicobeheer. Indien de strategie van de entiteit met betrekking tot risicobeheer bijvoorbeeld is om het bedrag van het hedge-instrument periodiek aan te passen aan veranderingen in de gehedgede positie, dan moet de entiteit alleen aantonen dat de hedge naar verwachting zeer effectief zal zijn voor de periode tot de eerstvolgende aanpassing van het bedrag van het hedge-instrument. In sommige gevallen hanteert een entiteit verschillende methoden voor verschillende soorten hedges. In de documentatie van de hedgingstrategie van een entiteit zullen ook de procedures voor beoordeling van de effectiviteit worden opgenomen. Die procedures geven aan of de beoordeling betrekking heeft op de totale winst of het totale verlies op een hedge-instrument, of dat met de tijdswaarde van het instrument geen rekening wordt gehouden.

TL107A

[…].

TL108

Zijn de belangrijkste voorwaarden van het hedge-instrument en van het gehedgede actief, de gehedgede verplichting, vaststaande toezegging of zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie hetzelfde, dan heffen de aan het gehedgede risico toe te rekenen veranderingen in de reële waarde en kasstromen elkaar waarschijnlijk volledig op, zowel bij het aangaan van de hedge als daarna. Een renteswap, bijvoorbeeld, zal als hedge waarschijnlijk effectief zijn indien het referentiebedrag en de hoofdsom, looptijd, renteherzieningsdata, data van ontvangst en betaling van rente en aflossingen, en de basis voor het bepalen van de rentevoet voor het hedge-instrument en de gehedgede positie gelijk zijn. Voorts is een hedge van een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie van een commodity door middel van een termijncontract waarschijnlijk zeer effectief indien:

(a)

het termijncontract de aankoop betreft van dezelfde hoeveelheid van dezelfde commodity, op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats als de gehedgede verwachte toekomstige aankoop;

(b)

de reële waarde van het termijncontract bij afsluiting nihil is; en

(c)

de verandering in het disagio of agio op het termijncontract niet wordt betrokken in de beoordeling van de effectiviteit en in winst of verlies wordt opgenomen, of indien de verandering in de verwachte kasstromen van de zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transactie gebaseerd is op de termijnkoers van de commodity.

TL109

In sommige gevallen wordt met het hedge-instrument slechts een deel van het gehedgede risico gehedged. Een hedge zal bijvoorbeeld niet volledig effectief zijn als het hedge-instrument en de gehedgede positie in verschillende valuta’s luiden die niet in hoge mate correleren. Ook een hedge van een renterisico door middel van een derivaat zal niet volledig effectief zijn, indien een deel van de verandering in de reële waarde van het derivaat is toe te rekenen aan het kredietrisico van de wederpartij.

TL110

Om voor hedge accounting in aanmerking te komen, moet de hedge betrekking hebben op een specifiek aangegeven en aangemerkt risico, en niet louter op de algemene bedrijfsrisico’s van de entiteit, en moet deze uiteindelijk van invloed zijn op het resultaat van de entiteit. Een hedge van het risico van economische veroudering van een materieel actief of het risico van onteigening van vastgoed door de overheid komt niet in aanmerking voor hedge accounting; de effectiviteit valt immers niet te bepalen, aangezien die risico’s niet betrouwbaar te bepalen zijn.

TL110A

Alinea 74(a) staat toe dat een entiteit de intrinsieke waarde en tijdswaarde van een optiecontract scheidt en dat ze alleen de verandering in de intrinsieke waarde van het optiecontract aanmerkt als het hedge-instrument. Dergelijke aanmerking kan resulteren in een hedgerelatie die volledig effectief is in het tot stand brengen van compenserende veranderingen in kasstromen die toerekenbaar zijn aan een gehedged eenzijdig risico van een verwachte toekomstige transactie, indien de belangrijkste voorwaarden van de verwachte toekomstige transactie overeenstemmen met die van het hedge-instrument.

TL110B

Als een entiteit een gekochte optie in haar geheel aanmerkt als het hedge-instrument van een eenzijdig risico dat voortvloeit uit een verwachte toekomstige transactie, zal de hedgerelatie niet volledig effectief zijn. Dit komt omdat de voor de optie betaalde premie tijdswaarde omvat en, zoals vermeld in alinea TL99BA, een aangemerkt eenzijdig risico niet de tijdswaarde van een optie omvat. Daarom zal er in dit geval geen sprake zijn van compensatie tussen de kasstromen die verband houden met de tijdswaarde van de betaalde optiepremie en het aangemerkte gehedgede risico.

TL111

In het geval van renterisico kan de hedge-effectiviteit worden beoordeeld door een looptijdenoverzicht voor financiële activa en financiële verplichtingen op te stellen waaruit de netto-renterisicopositie voor iedere periode blijkt. Voorwaarde hierbij is dat de nettopositie in verband kan worden gebracht met een specifiek actief of een specifieke verplichting (of een specifieke groep activa of verplichtingen, of een specifiek deel daarvan) waaruit dat nettorisico voortvloeit, en dat de hedge-effectiviteit wordt afgemeten aan dat actief of die verplichting.

TL112

Bij het beoordelen van de effectiviteit van een hedge neemt een entiteit over het algemeen de tijdswaarde van geld in aanmerking. De vaste rente op een gehedgede positie hoeft niet precies overeen te komen met de vaste rente op een swap die is aangemerkt als reële-waardehedge. De variabele rente op een rentedragend actief of een rentedragende verplichting hoeft evenmin gelijk te zijn aan de variabele rente op een swap die is aangemerkt als een kasstroomhedge. De reële waarde van een swap wordt bepaald door de nettoafwikkelingen. De vaste en variabele rentevoeten bij een swap kunnen worden gewijzigd zonder dat dit invloed heeft op de nettoafwikkeling, indien beide evenveel worden gewijzigd.

TL113

Indien een entiteit niet aan de criteria voor hedge accounting voldoet, beëindigt de entiteit de hedge accounting vanaf de laatste dag waarop de hedge-effectiviteit werd aangetoond. Indien de entiteit de gebeurtenis of verandering in omstandigheden waarneemt waardoor de hedgerelatie niet aan de effectiviteitscriteria voldoet, en aantoont dat de hedge effectief was voordat de gebeurtenis of verandering in omstandigheden plaatsvond, dan beëindigt de entiteit de hedge accounting vanaf de dag waarop de gebeurtenis of verandering in omstandigheden plaatsvond.

TL113A

Om twijfel te vermijden, moeten de gevolgen van de vervanging van de oorspronkelijke tegenpartij door een clearingtegenpartij en van het doorvoeren van de daarmee verband houdende wijzigingen zoals beschreven in de alinea’s 91(a)(ii) en 101(a)(ii) worden weerspiegeld in de waardering van het hedge-instrument en dus in de beoordeling van de hedge-effectiviteit en de waardering van de hedge-effectiviteit.

Reële-waarde-hedge-accounting voor een portefeuillehedge van renterisico

TL114

Voor een reële-waardehedge van het renterisico van een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen zou een entiteit aan de vereisten van deze standaard voldoen indien zij de onderstaande procedures in de punten (a) tot en met (i) en de alinea’s TL115 tot en met TL132 naleeft:

(a)

De entiteit onderkent als onderdeel van het risicobeheerproces een portefeuille van posten waarvan zij het renterisico wil hedgen. De portefeuille kan bestaan uit alleen activa, alleen verplichtingen of een combinatie van activa en verplichtingen. De entiteit mag twee of meer portefeuilles onderscheiden. In dat geval worden de onderstaande leidraden op elke portefeuille afzonderlijk toegepast.

(b)

De entiteit brengt een verdeling aan in de portefeuille op basis van de renteherzieningsperioden, waarbij wordt uitgegaan van de verwachte in plaats van de contractuele renteherzieningsdata. Deze verdeling naar renteherzieningsperioden kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld door kasstromen in te delen op basis van de periode waarin deze naar verwachting zullen plaatsvinden, of door bij een renteswap onderliggende bedragen in te delen in alle perioden totdat de renteherziening naar verwachting zal plaatsvinden.

(c)

Op basis van deze verdeling besluit de entiteit over het bedrag dat zij wil hedgen. De entiteit wijst als gehedgede positie een bedrag aan activa of verplichtingen (maar geen nettobedrag) uit de geïdentificeerde portefeuille aan, gelijk aan het bedrag dat zij als gehedged wenst wil wijzen. […].

(d)

De entiteit wijst het renterisico aan dat zij aan het hedgen is. Dit risico zou een deel kunnen zijn van het renterisico in iedere post in de gehedgede positie, zoals een referentierente (bv. de LIBOR).

(e)

De entiteit wijst voor iedere renteherzieningsperiode een of meer hedge-instrumenten aan.

(f)

Op basis van de aanwijzingen die op grond van (c) tot en met (e) zijn gedaan, beoordeelt de entiteit bij het aangaan van de hedge en in daaropvolgende perioden of deze naar verwachting zeer effectief zal zijn gedurende de periode waarvoor de hedge is aangemerkt.

(g)

De entiteit bepaalt periodiek de verandering in de reële waarde van de gehedgede positie (zoals aangemerkt bij (c)) die is toe te schrijven aan het gehedgede risico (zoals aangemerkt bij (d)), […]. De entiteit neemt de verandering in de reële waarde van de gehedgede positie op als een baat of last in winst of verlies en in één of twee posten in het overzicht van de financiële positie zoals beschreven in alinea 89A op, mits met behulp van de door de entiteit gedocumenteerde methode voor bepaling van de effectiviteit wordt vastgesteld dat de hedge daadwerkelijk zeer effectief is geweest. De verandering in de reële waarde hoeft niet aan individuele activa of verplichtingen te worden toegerekend.

(h)

De entiteit bepaalt de verandering in de reële waarde van het hedge-instrument of de hedge-instrumenten (zoals aangemerkt bij (e)) en neemt deze op als baat of last in winst of verlies. De reële waarde van het hedge-instrument of de hedge-instrumenten wordt als actief of verplichting in het overzicht van de financiële positie opgenomen.

(i)

De eventuele ineffectiviteit (27) wordt in winst of verlies opgenomen als het verschil tussen de verandering in de reële waarde vermeld in (g) en die vermeld in (h).

TL115

Deze aanpak wordt hierna meer gedetailleerd beschreven. De aanpak moet alleen worden toegepast op een reële-waardehedge van het renterisico betreffende een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen.

TL116

De portefeuille die op grond van TL114(a) wordt geïdentificeerd zou uit activa en verplichtingen kunnen bestaan. Een andere mogelijkheid is dat de portefeuille uitsluitend activa bevat, of alleen verplichtingen. De portefeuille wordt gebruikt om het bedrag van de activa of verplichtingen te bepalen dat de entiteit wil hedgen. De portefeuille wordt echter zelf niet als de gehedgede positie aangemerkt.

TL117

Bij de toepassing van alinea TL114(b) bepaalt de entiteit de verwachte renteherzieningsdatum van een post als de vroegste van de datum waarop de post naar verwachting afloopt en de datum waarop de renteherziening naar de marktrente naar verwachting zal plaatsvinden. De verwachte renteherzieningsdata worden geschat bij het aangaan van de hedge en gedurende de looptijd van de hedge, op basis van historische gegevens en andere beschikbare informatie, waaronder informatie en verwachtingen ten aanzien van het percentage vervroegde aflossingen, de rente en de wisselwerking hiertussen. Entiteiten die geen of onvoldoende eigen historie hebben, maken gebruik van gegevens van vergelijkbare entiteiten voor vergelijkbare financiële instrumenten. Deze schattingen worden periodiek beoordeeld en in het licht van de opgedane ervaring geactualiseerd. Indien een vastrentende post vervroegd aflosbaar is, is de verwachte renteherzieningsdatum gelijk aan de datum waarop de post naar verwachting vervroegd wordt afgelost, tenzij de renteherziening naar de marktrente eerder plaatsvindt. Bij een groep van vergelijkbare posten kan de uitsplitsing naar periode op basis van de verwachte renteherzieningsdata geschieden door een percentage van de groep aan iedere periode toe te wijzen, in plaats van de toewijzing van individuele posten. Een entiteit kan voor dergelijke toerekeningsdoeleinden andere methoden toepassen. De entiteit mag bijvoorbeeld een vermenigvuldigingsfactor inzake het percentage vervroegde aflossingen gebruiken voor de verdeling van aflossingsleningen over perioden op basis van de verwachte renteherzieningsdata. De methode voor een dergelijke verdeling moet echter in overeenstemming zijn met de procedures en doelstellingen van de entiteit inzake risicobeheer.

TL118

Ter illustratie van de aanwijzing die in alinea TL114(c) uiteengezet wordt, wijst een entiteit die voor een bepaalde renteherzieningsperiode schat dat zij vastrentende activa heeft van VE 100 en vastrentende verplichtingen van VE 80, en besluit de totale nettopositie van VE 20 te hedgen, als gehedgede positie activa aan tot een bedrag van VE 20 (een gedeelte van de activa). De aanwijzing wordt uitgedrukt in een bedrag in een valuta (bv. een bedrag in dollar, euro, Britse pond of rand) in plaats van als individuele activa. Hieruit volgt dat alle activa (of verplichtingen) waaraan het gehedgede bedrag wordt ontleend – d.w.z. in het bovenvermelde voorbeeld alle tot de VE 100 behorende activa – posten moeten zijn waarvan de reële waarde verandert als gevolg van veranderingen in de gehedgede rente […].

TL119

De entiteit neemt tevens de in alinea 88(a) uiteengezette overige vereisten inzake aanwijzing en documentatie in acht. Bij een portefeuillehedge van renterisico moet uit deze aanwijzing en documentatie blijken wat het beleid van de entiteit is ten aanzien van alle variabelen die worden gebruikt om het gehedgede bedrag te bepalen en op welke wijze de effectiviteit wordt bepaald, waaronder:

(a)

de activa en verplichtingen die in de portefeuillehedge opgenomen gaan worden en de te hanteren grondslag voor verwijdering van activa en verplichtingen uit de portefeuille;

(b)

de wijze waarop de entiteit de renteherzieningsdata schat, met inbegrip van de veronderstellingen ten aanzien van de rente die ten grondslag liggen aan het percentage vervroegde aflossingen, en de grondslag voor wijziging van die schattingen. Dezelfde methode wordt gebruikt voor zowel de schattingen die worden gemaakt wanneer een actief of verplichting voor het eerst in de gehedgede portefeuille wordt opgenomen als voor latere herzieningen van deze schattingen;

(c)

het aantal en de duur van de renteherzieningsperioden;

(d)

de frequentie waarmee de entiteit de effectiviteit zal toetsen […];

(e)

de methode die door de entiteit wordt gebruikt om het bedrag te bepalen van de activa of verplichtingen die als gehedgede positie worden aangemerkt […];

(f)

[…], of de entiteit de effectiviteit zal toetsen voor iedere individuele renteherzieningsperiode, voor alle perioden gezamenlijk of voor een of andere combinatie van beide.

De grondslagen die zijn bepaald bij het aanwijzen en documenteren van de hedgerelatie moeten in overeenstemming zijn met de procedures en doelstellingen van de entiteit inzake risicobeheer. Grondslagwijzigingen mogen niet willekeurig worden doorgevoerd. Zij moeten gerechtvaardigd worden op basis van veranderingen in marktomstandigheden en andere factoren, en moeten onderbouwd zijn en in overeenstemming met de procedures en het beleid van de entiteit inzake risicobeheer.

TL120

Het hedge-instrument waarnaar in alinea TL114(e) wordt verwezen, kan één derivaat zijn of een portefeuille van derivaten die allemaal blootstaan aan het gehedgede renterisico dat in alinea TL114(d) is aangemerkt (bv. een portefeuille van renteswaps die allemaal blootstaan aan de ontwikkeling van de LIBOR). Een dergelijke portefeuille van derivaten kan elkaar compenserende risicoposities bevatten. Een dergelijke portefeuille kan echter geen (op nettobasis) geschreven opties bevatten, omdat de standaard (28) niet toestaat dat dergelijke opties als hedge-instrument worden aangemerkt (behalve wanneer een geschreven optie wordt aangemerkt ter compensatie van een gekochte optie). Indien met het hedge-instrument het op grond van alinea TL114(c) aangemerkte bedrag voor meer dan één renteherzieningsperiode wordt gehedged, dan wordt dit toegerekend aan alle gehedgede perioden. Het hedge-instrument moet echter in zijn geheel aan die renteherzieningsperioden worden toegerekend omdat de standaard (29) niet toestaat dat een hedgerelatie wordt aangemerkt voor slechts een deel van een periode waarin een hedge-instrument blijft uitstaan.

TL121

Wanneer de entiteit de verandering in de reële waarde van een vervroegd aflosbare post in overeenstemming met alinea TL114(g) bepaalt, wordt de reële waarde van de vervroegd aflosbare post op twee manieren door een renteverandering beïnvloed: de renteverandering is van invloed op de reële waarde van de contractuele kasstromen en de reële waarde van de optie tot vervroegde aflossing die in de vervroegd aflosbare post is besloten. Een entiteit mag op grond van alinea 81 van de standaard een deel van een financieel actief of financiële verplichting, waarbij hetzelfde risico wordt gelopen, als de gehedgede positie aanwijzen, mits de effectiviteit kan worden bepaald. […].

TL122

In de standaard wordt niet bepaald welke technieken moeten worden gebruikt om het bedrag te bepalen dat in alinea TL114(g) wordt vermeld, namelijk de verandering in de reële waarde van de gehedgede positie die is toe te schrijven aan het gehedgede risico. […]. Het is niet juist te veronderstellen dat veranderingen in de reële waarde van de gehedgede positie gelijk zijn aan veranderingen in de waarde van het hedge-instrument.

TL123

Alinea 89A schrijft voor dat, indien de gehedgede positie voor een bepaalde renteherzieningsperiode een actief is, de verandering in de waarde daarvan wordt gepresenteerd als een aparte post binnen de activa. Indien de gehedgede positie voor een bepaalde renteherzieningsperiode een verplichting is, moet de verandering in de waarde daarvan worden gepresenteerd als een aparte post binnen de verplichtingen. Dit zijn de afzonderlijke posten waarnaar in alinea TL114(g) wordt verwezen. Specifieke toerekening aan individuele activa (of verplichtingen) is niet vereist.

TL124

In alinea TL114(i) wordt opgemerkt dat ineffectiviteit ontstaat voor zover de verandering in de reële waarde van de gehedgede positie, die is toe te schrijven aan het gehedgede risico verschilt van de verandering in de reële waarde van het hedgingderivaat. Een dergelijk verschil kan een aantal oorzaken hebben, waaronder:

(a)

[…];

(b)

posten in de gehedgede portefeuille zijn onderhevig aan een bijzondere waardevermindering of worden niet langer opgenomen;

(c)

de betaaldata van het hedge-instrument en de gehedgede positie verschillen; en

(d)

overige mutaties […].

De omvang van deze ineffectiviteit (30) moet worden bepaald en opgenomen in winst of verlies.

TL125

Over het algemeen zal de effectiviteit van de hedge verbeteren:

(a)

indien de entiteit bij de indeling van posten met verschillende kenmerken wat betreft vervroegde aflossing rekening houdt met de verschillen in het gedrag inzake vervroegde aflossing;

(b)

indien het aantal posten in de portefeuille groter is. Bij een relatief gering aantal posten in de portefeuille is het waarschijnlijk dat een relatief hoge mate van ineffectiviteit optreedt indien de vervroegde aflossing van een van de posten eerder of later dan verwacht plaatsvindt. Daarentegen kan bij een portefeuille met meer posten het gedrag inzake vervroegde aflossing nauwkeuriger worden voorspeld;

(c)

indien de gehanteerde renteherzieningsperioden korter zijn (bv. renteherzieningsperioden van één maand in plaats van drie maanden). Kortere renteherzieningsperioden verminderen het effect van een mismatch tussen renteherzienings- en betaaldata (binnen de renteherzieningsperiode) van de gehedgede positie en die van het hedge-instrument;

(d)

naarmate de frequentie waarmee het bedrag van het hedge-instrument wordt aangepast aan veranderingen in de gehedgede positie (bijvoorbeeld in verband met veranderingen in de verwachtingen ten aanzien van vervroegde aflossing), hoger ligt.

TL126

Een entiteit toetst de effectiviteit periodiek. […]

TL127

Bij het bepalen van de ineffectiviteit maakt de entiteit een onderscheid tussen herzieningen van de geschatte renteherzieningsdata van de bestaande activa (of verplichtingen) en de creatie van nieuwe activa (of verplichtingen), waarbij alleen de eerstgenoemde aanleiding geven tot ineffectiviteit. […]. Zodra de ineffectiviteit is opgenomen zoals hiervoor uiteengezet, stelt de entiteit een nieuwe schatting vast van de totale activa (of verplichtingen) in iedere renteherzieningsperiode, met inbegrip van de nieuwe activa (of verplichtingen) die zijn gecreëerd sinds de entiteit voor het laatst de effectiviteit toetste, en wijst zij een nieuw bedrag aan als gehedgede positie en een nieuw percentage als het gehedgede percentage. […]

TL128

Posten die oorspronkelijk werden ingedeeld in een renteherzieningsperiode kunnen worden verwijderd omdat er eerder dan verwacht sprake is van vervroegde aflossing of van afwaardering als gevolg van bijzondere waardevermindering of verkoop. Wanneer dit zich voordoet, wordt het bedrag van de verandering in de reële waarde dat is opgenomen in de afzonderlijke post waaraan in alinea TL114(g) wordt gerefereerd, dat betrekking heeft op de niet langer opgenomen post verwijderd uit het overzicht van de financiële positie, en opgenomen in het resultaat dat bij het niet langer opnemen ontstaat. Hiertoe is het noodzakelijk om te weten in welke renteherzieningsperiode(n) de niet langer opgenomen post was ingedeeld, omdat dit bepalend is voor de renteherzieningsperiode(n) waaruit de post moet worden verwijderd, en derhalve voor het bedrag dat uit de afzonderlijke post moet worden verwijderd die in alinea TL114(g) wordt vermeld. Wanneer een post wordt verwijderd, en bepaald kan worden in welke periode deze was opgenomen, dan wordt de post uit deze periode verwijderd. Indien dit niet het geval is, wordt de post verwijderd uit de vroegste periode indien het niet langer opnemen van de post het gevolg was van meer dan verwachte vervroegde aflossingen, of op systematische en rationele basis toegerekend aan alle perioden waarin de niet langer opgenomen post was ingedeeld indien de post werd verkocht of een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

TL129

Bovendien wordt elk bedrag dat betrekking heeft op een bepaalde periode dat bij afloop van de periode niet is verwijderd, op dat moment in winst of verlies opgenomen (zie alinea 89A). […]

TL130

[…].

TL131

Indien het gehedgede bedrag voor een renteherzieningsperiode wordt verlaagd zonder verwijdering van de desbetreffende activa (of verplichtingen), wordt het bedrag dat is opgenomen in de in alinea TL114(g) vermelde afzonderlijke post, dat betrekking heeft op de verlaging afgeschreven in overeenstemming met alinea 92.

TL132

Een entiteit zou de in alinea’s TL114 tot en met TL131 uiteengezette aanpak kunnen toepassen op een portefeuillehedge die voorheen administratief was verwerkt als een kasstroomhedge in overeenstemming met IAS 39. Een dergelijke entiteit zou de vorige aanwijzing als kasstroomhedge in overeenstemming met alinea 101(d) intrekken, en de in die alinea vermelde vereisten toepassen. De entiteit zou tevens de hedge nu aanwijzen als een reële-waardehedge en de aanpak in alinea’s TL114 tot en met TL131 prospectief toepassen op toekomstige verslagperioden.

OVERGANG (alinea’s 103 tot en met 108c)

TL133

Een entiteit kan een verwachte toekomstige intragroepstransactie aan het begin van een jaarperiode die op of na 1 januari 2005 (of, met het oog op de aanpassing van vergelijkende informatie, het begin van een eerdere vergelijkende periode) aanvangt, als gehedgede positie hebben aangemerkt bij een hedge die overeenkomstig deze standaard (als gewijzigd bij de laatste zin van alinea 80) voor de toepassing van hedge accounting in aanmerking zou komen. De entiteit kan deze aanwijzing aangrijpen om vanaf het begin van de jaarperiode die op of na 1 januari 2005 (of het begin van de eerdere vergelijkende periode) aanvangt, in de geconsolideerde jaarrekening hedge accounting toe te passen. De entiteit moet ook de alinea’s TL99A en TL99B toepassen vanaf het begin van de jaarperiode die op of na 1 januari 2005 aanvangt. In overeenstemming met alinea 108B hoeft zij alinea TL99B echter niet toe te passen op vergelijkende informatie voor eerdere perioden.

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 40

Vastgoedbeleggingen

DOEL

1

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de verwerkingswijze voor vastgoedbeleggingen en van de desbetreffende informatievereisten.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze standaard moet worden toegepast bij de opname en waardering van en informatieverschaffing over vastgoedbeleggingen.

3

[Verwijderd]

4

Deze standaard is niet van toepassing op:

(a)

biologische activa die met agrarische activiteiten verband houden (zie IAS 41 Landbouw en IAS 16 Materiële vaste activa); en

(b)

rechten om mineralen te winnen en minerale reserves zoals olie, aardgas en vergelijkbare uitputbare hulpbronnen.

DEFINITIES

5

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

De boekwaarde is het bedrag waarvoor een actief in het overzicht van de financiële positie wordt opgenomen.

 

De kostprijs is het bedrag van de geldmiddelen of kasequivalenten die worden betaald of de reële waarde van de andere vergoeding die wordt gegeven om een actief te verwerven op het ogenblik dat het wordt verworven of gebouwd, of, indien van toepassing, het bedrag dat bij eerste opname wordt toegerekend aan dat actief in overeenstemming met de specifieke vereisten van andere IFRSs, bv. IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Een vastgoedbelegging is een onroerende zaak (grond of een gebouw – of deel van een gebouw – of beide) die (door de eigenaar of door de lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief) wordt aangehouden om huuropbrengsten, een waardestijging of beide te realiseren, en niet voor:

(a)

gebruik in de productie of de levering van goederen of diensten of voor bestuurlijke doeleinden; dan wel

(b)

verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering.

 

Door de eigenaar gebruikt vastgoed is een onroerende zaak die (door de eigenaar of door de lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief) wordt aangehouden voor gebruik in de productie of de levering van goederen of diensten of voor bestuurlijke doeleinden.

CLASSIFICATIE VAN EEN ONROERENDE ZAAK ALS VASTGOEDBELEGGING OF ALS DOOR DE EIGENAAR GEBRUIKT VASTGOED

6

[Verwijderd]

7

Een vastgoedbelegging wordt aangehouden om huuropbrengsten, een waardestijging of beide te realiseren. Dit betekent dat een vastgoedbelegging kasstromen genereert die grotendeels onafhankelijk zijn van de andere activa van een entiteit. Dit onderscheidt een vastgoedbelegging van door de eigenaar gebruikt vastgoed. De productie of levering van goederen of diensten (of het gebruik van een onroerende zaak voor bestuurlijke doeleinden) genereert kasstromen die niet alleen aan de onroerende zaak kunnen worden toegerekend, maar ook aan andere activa die in de productie of levering van goederen of diensten worden gebruikt. IAS 16 is van toepassing op door de eigenaar gebruikt vastgoed in eigendom en IFRS 16 Leaseovereenkomsten is van toepassing op door de eigenaar gebruikt vastgoed dat door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden.

8

Voorbeelden van vastgoedbeleggingen zijn:

(a)

terreinen die worden aangehouden met het oog op een waardestijging op lange termijn in plaats van de verkoop ervan op korte termijn in het kader van de normale bedrijfsvoering;

(b)

terreinen die worden aangehouden en waarvan het toekomstig gebruik nog niet is vastgesteld (indien een entiteit nog niet heeft besloten of ze de terreinen zal aanwenden als door de eigenaar gebruikt vastgoed dan wel voor verkoop op korte termijn in het kader van de normale bedrijfsvoering, wordt ervan uitgegaan dat de terreinen worden aangehouden met het oog op waardestijging);

(c)

een gebouw dat eigendom is van de entiteit (of een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief in verband met een gebouw dat door de entiteit wordt aangehouden) en dat in lease is gegeven op grond van een of meer operationele leases;

(d)

een leegstaand gebouw dat wordt aangehouden om in lease te worden gegeven op grond van een of meer operationele leases;

(e)

een onroerende zaak in aanbouw of ontwikkeling voor toekomstig gebruik als vastgoedbelegging.

9

De volgende lijst bevat voorbeelden van zaken die niet worden beschouwd als vastgoedbeleggingen en die derhalve buiten het toepassingsgebied van deze standaard vallen:

(a)

een onroerende zaak die bedoeld is voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering of die voor dat doel in aanbouw of ontwikkeling is (zie IAS 2 Voorraden), bijvoorbeeld een onroerende zaak die uitsluitend is verworven met het oog op vervreemding in de nabije toekomst of voor ontwikkeling en wederverkoop;

(b)

[verwijderd]

(c)

door de eigenaar gebruikt vastgoed (zie IAS 16 en IFRS 16), met inbegrip van (onder meer) een onroerende zaak die wordt aangehouden voor toekomstig gebruik als door de eigenaar gebruikt vastgoed, een onroerende zaak die wordt aangehouden voor toekomstige ontwikkeling en later gebruik als door de eigenaar gebruikt vastgoed, een onroerende zaak voor de huisvesting van werknemers (ongeacht of de werknemers marktconforme huur betalen of niet) en af te stoten door de eigenaar gebruikt vastgoed;

(d)

[verwijderd]

(e)

een onroerende zaak die in lease wordt gegeven aan een entiteit op grond van een financiële lease.

10

Van bepaalde onroerende zaken wordt een deel aangehouden met het oog op het realiseren van huuropbrengsten of waardestijgingen, terwijl een ander deel wordt aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten of voor bestuurlijke doeleinden. Indien deze delen afzonderlijk verkoopbaar zijn (of afzonderlijk in lease kunnen worden gegeven op grond van een financiële lease), moet een entiteit deze delen afzonderlijk verwerken. Indien de delen niet afzonderlijk verkoopbaar zijn, wordt de onroerende zaak alleen beschouwd als een vastgoedbelegging indien een onbelangrijk deel wordt aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten of voor bestuurlijke doeleinden.

11

In sommige gevallen verleent een entiteit aanvullende diensten aan de gebruikers van een onroerende zaak die door de entiteit wordt aangehouden. Een entiteit moet een dergelijke onroerende zaak als een vastgoedbelegging beschouwen indien deze diensten een onbelangrijke component vormen van de totale overeenkomst. Een voorbeeld hiervan is wanneer de eigenaar van een kantoorgebouw beveiligings- en onderhoudsdiensten verleent aan de lessees die in het gebouw zijn gehuisvest.

12

In andere gevallen vormen de verleende diensten een belangrijke component. Als een entiteit bijvoorbeeld zowel eigenaar als beheerder is van een hotel, vormen de diensten die worden verleend aan gasten een belangrijke component van de totale overeenkomst. Derhalve is een dergelijk hotel door de eigenaar gebruikt vastgoed en geen vastgoedbelegging.

13

Soms is het moeilijk om vast te stellen of aanvullende diensten dermate belangrijk zijn dat een specifieke onroerende zaak niet in aanmerking komt als een vastgoedbelegging. Bijvoorbeeld in het geval dat de eigenaar van een hotel sommige verantwoordelijkheden uitbesteedt aan derden op grond van een beheersovereenkomst. De voorwaarden van dergelijke overeenkomsten lopen sterk uiteen. In het ene uiterste geval treedt de eigenaar in hoofdzaak op als passieve investeerder. In het andere uiterste geval besteedt de eigenaar slechts enkele dagelijkse werkzaamheden uit, maar blijft hij in aanzienlijke mate blootgesteld aan schommelingen in de kasstromen die met de hotelactiviteiten worden gegenereerd.

14

Bij het bepalen of een onroerende zaak een vastgoedbelegging is, is oordeelsvorming vereist. Een entiteit stelt criteria op aan de hand waarvan op bestendige wijze kan worden beoordeeld of een onroerende zaak een vastgoedbelegging is, in overeenstemming met de definitie van een vastgoedbelegging en de desbetreffende leidraden in de alinea’s 7 tot en met 13. Alinea 75(c) schrijft voor dat een entiteit deze criteria moet vermelden indien de classificatie moeilijk is.

14A

Ook bij het bepalen of de verwerving van een vastgoedbelegging de verwerving is van een actief of een groep van activa, dan wel van een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 Bedrijfscombinaties valt, is oordeelsvorming vereist. Om te bepalen of het een bedrijfscombinatie betreft, moet naar IFRS 3 worden verwezen. De beschouwing in de alinea’s 7 tot en met 14 van deze standaard heeft betrekking op de vraag of een onroerende zaak al dan niet door de eigenaar gebruikt vastgoed dan wel een vastgoedbelegging is, en niet om te bepalen of de verwerving van een onroerende zaak al dan niet een bedrijfscombinatie zoals gedefinieerd in IFRS 3 is. Bij het bepalen of een specifieke transactie aan de definitie van een bedrijfscombinatie zoals gedefinieerd in IFRS 3 beantwoordt en een vastgoedbelegging zoals gedefinieerd in deze standaard omvat, moeten beide standaarden afzonderlijk worden toegepast.

15

In sommige gevallen heeft een entiteit een onroerende zaak in eigendom die in lease wordt gegeven aan en wordt gebruikt door haar moedermaatschappij of een andere dochteronderneming. De onroerende zaak komt niet in aanmerking voor classificatie als vastgoedbelegging in de geconsolideerde jaarrekening, omdat zij, vanuit het perspectief van de groep, door de eigenaar gebruikt vastgoed is. Vanuit het perspectief van de entiteit die eigenaar is van de onroerende zaak, is de onroerende zaak een vastgoedbelegging indien deze aan de definitie in alinea 5 voldoet. Derhalve verwerkt de lessor de onroerende zaak in zijn jaarrekening als een vastgoedbelegging.

OPNAME

16

Een vastgoedbelegging in eigendom moet als een actief worden opgenomen als en alleen als:

(a)

het waarschijnlijk is dat de aan de vastgoedbelegging verbonden toekomstige economische voordelen naar de entiteit zullen vloeien; en

(b)

de kostprijs van de vastgoedbelegging betrouwbaar kan worden bepaald.

17

Een entiteit beoordeelt aan de hand van deze opnamecriteria alle kosten van haar vastgoedbelegging op het moment dat deze worden gemaakt. Deze kosten omvatten de eerste kosten die voor de verwerving van een vastgoedbelegging zijn gemaakt en de kosten die daarna zijn gemaakt om een onroerende zaak uit te breiden, delen ervan te vervangen of de onroerende zaak te onderhouden.

18

Op basis van de opnamecriteria in alinea 16 neemt een entiteit de dagelijkse onderhoudskosten van een dergelijke onroerende zaak niet op in de boekwaarde van een vastgoedbelegging. Deze kosten worden daarentegen in winst of verlies opgenomen wanneer zij worden gemaakt. De dagelijkse onderhoudskosten bestaan voornamelijk uit arbeidskosten en de kosten van hulpgoederen, waartoe ook de kosten van onderdelen met een geringe waarde mogen worden gerekend. Het doel van deze uitgaven wordt vaak omschreven als “reparatie en onderhoud” van de onroerende zaak.

19

Vastgoedbeleggingen kunnen gedeeltelijk zijn verworven door vervanging. Binnenmuren kunnen bijvoorbeeld oorspronkelijke muren vervangen. Op basis van het opnameprincipe neemt een entiteit in de boekwaarde van een vastgoedbelegging de kosten op van vervanging van een deel van een bestaande vastgoedbelegging op het moment dat deze worden gemaakt en indien aan de opnamecriteria wordt voldaan. De boekwaarde van deze vervangen delen wordt niet langer opgenomen overeenkomstig de bepalingen hiervoor in deze standaard.

19A

Een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, moet in overeenstemming met IFRS 16 worden opgenomen.

WAARDERING BIJ EERSTE OPNAME

20

De eerste waardering van een vastgoedbelegging in eigendom moet geschieden tegen kostprijs. In de eerste waardering moeten transactiekosten mee worden opgenomen.

21

De kostprijs van een gekochte vastgoedbelegging omvat de aankoopprijs en eventuele rechtstreeks toe te rekenen uitgaven. De rechtstreeks toe te rekenen uitgaven omvatten onder meer juridische advieskosten, overdrachtsbelasting en andere transactiekosten.

22

[Verwijderd]

23

De kostprijs van een vastgoedbelegging wordt niet vermeerderd met:

(a)

opstartkosten (tenzij deze noodzakelijk zijn om de onroerende zaak in de vereiste staat te brengen om te kunnen functioneren op de wijze zoals die door het management bedoeld is);

(b)

exploitatieverliezen die worden geleden voordat de vastgoedbelegging de geplande bezettingsgraad bereikt; of

(c)

abnormale bedragen in verband met verspilde grondstoffen, arbeid en andere middelen die voor de bouw of ontwikkeling van de onroerende zaak zijn aangewend.

24

Als de betaling voor een vastgoedbelegging wordt uitgesteld, is de kostprijs gelijk aan de contante waarde daarvan. Het verschil tussen dit bedrag en het totaal van de betalingen wordt gedurende de periode van uitgestelde betaling als rentelast opgenomen.

25

[Verwijderd]

26

[Verwijderd]

27

Een of meer vastgoedbeleggingen kunnen worden verworven in ruil voor een of meer niet-monetaire activa, of voor een combinatie van monetaire en niet-monetaire activa. De volgende beschouwing heeft betrekking op een ruil van een niet-monetair actief tegen een ander niet-monetair actief, maar is ook van toepassing op alle ruiltransacties die in de voorgaande zin beschreven zijn. De kostprijs van een dergelijke vastgoedbelegging wordt gewaardeerd tegen reële waarde tenzij (a) de ruiltransactie geen economische betekenis heeft, of (b) de reële waarde van noch het ontvangen actief, noch het afgestane actief betrouwbaar kan worden bepaald. Het verworven actief wordt op deze wijze gewaardeerd, zelfs indien een entiteit het afgestane actief niet onmiddellijk kan verwijderen. Indien het verworven actief niet tegen reële waarde wordt gewaardeerd, wordt de kostprijs ervan gewaardeerd tegen de boekwaarde van het afgestane actief.

28

Een entiteit bepaalt of een ruiltransactie economische betekenis heeft door te beoordelen in welke mate zij verwacht dat toekomstige kasstromen zullen wijzigen als gevolg van de transactie. Een ruiltransactie heeft economische betekenis indien:

(a)

de samenstelling (risico, tijdstip en bedrag) van de kasstromen van het ontvangen actief verschilt van de samenstelling van de kasstromen van het overgedragen actief; of

(b)

de entiteitsgebonden waarde van het gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit dat door de transactie wordt beïnvloed, verandert als gevolg van de ruil; en

(c)

het verschil onder (a) of (b) significant is ten opzichte van de reële waarde van de geruilde activa.

Om te bepalen of een ruiltransactie economische betekenis heeft, moet de entiteitsgebonden waarde van het gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van de entiteit dat door de transactie is beïnvloed, de kasstromen na aftrek van belastingen weergeven. Het resultaat van deze analyses kan duidelijk zijn zonder dat een entiteit gedetailleerde berekeningen hoeft uit te voeren.

29

De reële waarde van een actief kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat actief tegen reële waarde niet aanzienlijk is, of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en voor het bepalen van de reële waarde kan worden gebruikt. Als de entiteit de reële waarde van het ontvangen of afgestane actief betrouwbaar kan bepalen, wordt de reële waarde van het afgestane actief gebruikt om de kostprijs te bepalen, tenzij de reële waarde van het ontvangen actief duidelijker blijkt.

29A

De eerste waardering van een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, moet in overeenstemming met IFRS 16 tegen kostprijs geschieden.

WAARDERING NA EERSTE OPNAME

Grondslag voor financiële verslaggeving

30

Behoudens de in alinea 32A vermelde uitzondering moet een entiteit als grondslag voor financiële verslaggeving kiezen voor het reëlewaardemodel (zie de alinea’s 33 tot en met 55) of voor het kostprijsmodel (zie alinea 56). De gekozen grondslag moet dan op al haar vastgoedbeleggingen worden toegepast.

31

In IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten wordt vermeld dat een vrijwillige wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving alleen mag worden doorgevoerd indien de wijziging leidt tot een jaarrekening die betrouwbare en meer relevante informatie verstrekt over de gevolgen van transacties en andere gebeurtenissen en omstandigheden voor de financiële positie, financiële prestatie of kasstromen van de entiteit. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een overstap van het reëlewaardemodel naar het kostprijsmodel in een meer relevante presentatie zal resulteren.

32

Deze standaard schrijft voor dat alle entiteiten de reële waarde van een vastgoedbelegging moeten bepalen ten behoeve van de waardering (als de entiteit het reëlewaardemodel gebruikt) of de toelichting (als de entiteit het kostprijsmodel toepast). Een entiteit wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om de reële waarde van een vastgoedbelegging te bepalen op basis van een waardering door een onafhankelijke taxateur die in het bezit is van een erkende en relevante beroepskwalificatie en die beschikt over recente ervaring met de locatie en categorie van de te waarderen vastgoedbelegging.

32A

Een entiteit mag:

(a)

kiezen voor ofwel het reëlewaardemodel, ofwel het kostprijsmodel voor elke vastgoedbelegging die dient ter dekking van verplichtingen met een rendement dat direct is gekoppeld aan de reële waarde van, of het rendement op, bepaalde activa waaronder de desbetreffende vastgoedbelegging; en

(b)

voor alle overige vastgoedbeleggingen hetzij het reëlewaardemodel, hetzij het kostprijsmodel kiezen, ongeacht de keuze die ingevolge (a) is gemaakt.

32B

Sommige entiteiten hebben intern of extern een beleggingsfonds dat beleggers voordelen biedt die worden bepaald door de rechten van deelneming in het fonds. Evenzo geven sommige entiteiten verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen uit, waarvoor de onderliggende posten vastgoedbeleggingen omvatten. Voor de toepassing van uitsluitend de alinea’s 32A en 32B omvatten verzekeringscontracten beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen. Entiteiten mogen op grond van alinea 32A het door het fonds gehouden vastgoed (of het vastgoed dat een onderliggende post is) niet gedeeltelijk tegen kostprijs en gedeeltelijk tegen reële waarde waarderen. (Zie IFRS 17 Verzekeringscontracten voor in deze alinea gebruikte termen die in die standaard zijn gedefinieerd.)

32C

Indien een entiteit voor de beide in alinea 32A beschreven categorieën voor een verschillend model kiest, dan moeten verkopen van vastgoedbeleggingen tussen pools van activa die volgens een verschillend model worden gewaardeerd, op basis van de reële waarde worden opgenomen, en moet de cumulatieve verandering in de reële waarde in winst of verlies worden opgenomen. Indien een vastgoedbelegging van een pool waarvoor het reëlewaardemodel wordt toegepast, wordt verkocht aan een pool waarvoor het kostprijsmodel wordt toegepast, dan wordt de reële waarde op de verkoopdatum bijgevolg de veronderstelde kostprijs van de vastgoedbelegging.

Reëlewaardemodel

33

Na de eerste opname moet een entiteit die voor het reëlewaardemodel kiest, al haar vastgoedbeleggingen tegen reële waarde waarderen, behalve in de gevallen die in alinea 53 zijn beschreven.

34

[Verwijderd]

35

Winsten of verliezen die uit een wijziging in de reële waarde van een vastgoedbelegging voortvloeien, moeten in winst of verlies worden opgenomen over de periode waarin ze ontstaan.

36-39

[Verwijderd]

40

Bij het bepalen van de reële waarde van een vastgoedbelegging in overeenstemming met IFRS 13 moet een entiteit ervoor zorgen dat de reële waarde onder meer huurinkomsten uit huidige leaseovereenkomsten weerspiegelt, alsook andere veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van vastgoedbeleggingen in de heersende marktomstandigheden.

40A

Wanneer een lessee het reëlewaardemodel gebruikt voor de waardering van een vastgoedbelegging die als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, moet hij het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief, en niet de onderliggende onroerende zaak, tegen reële waarde waarderen.

41

IFRS 16 specificeert de grondslag voor de eerste opname van de kostprijs van een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden. Alinea 33 vereist dat de vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, indien nodig, opnieuw tegen reële waarde wordt gewaardeerd indien de entiteit voor het reëlewaardemodel kiest. Wanneer leasebetalingen marktconform zijn, moet de reële waarde van een vastgoedbelegging die bij de verwerving ervan door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, na aftrek van alle naar verwachting te verrichten leasebetalingen (met inbegrip van de betalingen die met opgenomen leaseverplichtingen verband houden), gelijk zijn aan nul. Dit betekent dat de overgang van een waardering van een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief tegen kostprijs (overeenkomstig IFRS 16) naar een waardering tegen reële waarde overeenkomstig alinea 33 (rekening houdende met de vereisten van alinea 50) geen aanleiding mag geven tot het boeken van een winst of verlies, tenzij de reële waarde op verschillende tijdstippen wordt bepaald. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer de keuze voor toepassing van het reëlewaardemodel wordt gemaakt na de eerste opname.

42–47

[Verwijderd]

48

Wanneer een entiteit een vastgoedbelegging voor het eerst verwerft (of wanneer een bestaande onroerende zaak voor het eerst een vastgoedbelegging wordt na een wijziging van het gebruik), zijn er in uitzonderlijke gevallen duidelijke aanwijzingen dat de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen tegen reële waarde dermate groot zal zijn, en dat de waarschijnlijkheid van de verschillende resultaten zo moeilijk te beoordelen zal zijn, dat één enkele bepaling van de reële waarde geen nut heeft. Dit kan erop wijzen dat de reële waarde van de onroerende zaak nu en in de toekomst niet betrouwbaar kan worden bepaald (zie alinea 53).

49

[Verwijderd]

50

Bij het bepalen van de boekwaarde van vastgoedbeleggingen volgens het reëlewaardemodel vermijdt een entiteit dubbeltellingen van activa of verplichtingen die als afzonderlijke activa of verplichtingen zijn opgenomen. Bijvoorbeeld:

(a)

installaties zoals liften of airconditioningsystemen maken vaak integraal deel uit van een gebouw en worden doorgaans in de reële waarde van de vastgoedbelegging opgenomen in plaats van afzonderlijk als een materieel vast actief te worden opgenomen;

(b)

indien een kantoor gemeubileerd wordt geleased, omvat de reële waarde van het kantoor doorgaans de reële waarde van het meubilair omdat de huurinkomsten betrekking hebben op het gemeubileerde kantoor. Indien meubilair in de reële waarde van een vastgoedbelegging is inbegrepen, neemt een entiteit dat meubilair niet als een afzonderlijk actief op;

(c)

de reële waarde van een vastgoedbelegging omvat geen vooruitbetaalde of nog te ontvangen baten ter zake van een operationele lease, omdat de entiteit deze als een afzonderlijke verplichting of een afzonderlijk actief opneemt;

(d)

de reële waarde van een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, geeft de verwachte kasstromen weer (inclusief variabele leasebetalingen die naar verwachting verschuldigd zullen zijn). Indien bij een voor een onroerende zaak verkregen waardering alle naar verwachting te verrichten betalingen in mindering zijn gebracht, is het derhalve noodzakelijk om deze waardering met een eventueel opgenomen leaseverplichting te verhogen om de boekwaarde van de vastgoedbelegging volgens het reëlewaardemodel te verkrijgen.

51

[Verwijderd]

52

In sommige gevallen verwacht een entiteit dat de contante waarde van haar betalingen gerelateerd aan een vastgoedbelegging (met uitzondering van betalingen die op opgenomen verplichtingen betrekking hebben) hoger zal zijn dan de contante waarde van de gerelateerde contante ontvangsten. Een entiteit past IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa toe om te bepalen of een verplichting moet worden opgenomen, en zo ja, op welke wijze deze verplichting moet worden gewaardeerd.

Onvermogen om de reële waarde betrouwbaar te bepalen

53

Er is een weerlegbaar vermoeden dat een entiteit de reële waarde van een vastgoedbelegging nu en in de toekomst betrouwbaar kan bepalen. Wanneer een entiteit een vastgoedbelegging voor het eerst verwerft (of wanneer een bestaande onroerende zaak voor het eerst een vastgoedbelegging wordt na een wijziging van het gebruik) zijn er in uitzonderlijke gevallen echter duidelijke aanwijzingen dat de reële waarde van de vastgoedbelegging op dat moment en in de toekomst niet betrouwbaar kan worden bepaald. Dit is het geval als en alleen als de markt voor vergelijkbare onroerende zaken inactief is (er zijn bijvoorbeeld weinig recente transacties, prijsnoteringen zijn niet actueel of waargenomen transactieprijzen geven aan dat de verkoper gedwongen was om te verkopen) en er geen alternatieve betrouwbare waarderingen van de reële waarde (bijvoorbeeld op basis van gedisconteerde kasstroomprognoses) beschikbaar zijn. Als een entiteit besluit dat de reële waarde van een vastgoedbelegging in aanbouw niet betrouwbaar kan worden bepaald maar verwacht dat de reële waarde van de onroerende zaak betrouwbaar zal kunnen worden bepaald wanneer de bouw daarvan is voltooid, moet ze de vastgoedbelegging in aanbouw waarderen tegen kostprijs totdat de reële waarde ervan betrouwbaar kan worden bepaald of, indien dit vroeger is, totdat de bouw is voltooid. Als een entiteit besluit dat de reële waarde van een vastgoedbelegging (die geen vastgoedbelegging in aanbouw is) niet nu en in de toekomst betrouwbaar kan worden bepaald, moet ze die vastgoedbelegging waarderen met behulp van het kostprijsmodel in IAS 16 voor een vastgoedbelegging in eigendom, dan wel in IFRS 16 voor een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden. Er moet van worden uitgegaan dat de restwaarde van de vastgoedbelegging gelijk is aan nul. De entiteit moet IAS 16 of IFRS 16 blijven toepassen totdat de vastgoedbelegging wordt vervreemd.

53A

Zodra een entiteit in staat is de reële waarde van een voorheen tegen kostprijs gewaardeerde vastgoedbelegging in aanbouw op betrouwbare wijze te bepalen, moet zij die onroerende zaak tegen reële waarde waarderen. Als de bouw van die onroerende zaak is voltooid, wordt aangenomen dat het mogelijk is de reële waarde ervan betrouwbaar te bepalen. Indien dit niet het geval is, moet de onroerende zaak in overeenstemming met alinea 53 administratief worden verwerkt met behulp van het kostprijsmodel in IAS 16 voor activa in eigendom, dan wel in IFRS 16 voor een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden.

53B

Het vermoeden dat de reële waarde van een vastgoedbelegging in aanbouw op betrouwbare wijze kan worden bepaald, kan alleen bij eerste opname worden weerlegd. Een entiteit die een vastgoedbelegging in aanbouw tegen reële waarde heeft gewaardeerd, mag niet concluderen dat het niet mogelijk is de reële waarde van de voltooide vastgoedbelegging betrouwbaar te bepalen.

54

In de uitzonderlijke gevallen waarin een entiteit, om de reden die in alinea 53 is vermeld, verplicht is om een vastgoedbelegging te waarderen met behulp van het kostprijsmodel in IAS 16 of in IFRS 16, waardeert de entiteit al haar andere vastgoedbeleggingen, inclusief vastgoedbeleggingen in aanbouw, tegen reële waarde. In deze gevallen moet de entiteit elk van de overige vastgoedbeleggingen administratief blijven verwerken met behulp van het reëlewaardemodel, ook al mag een entiteit voor één vastgoedbelegging het kostprijsmodel toepassen.

55

Indien een entiteit een vastgoedbelegging voorheen tegen reële waarde heeft gewaardeerd, moet zij de onroerende zaak tegen reële waarde blijven waarderen tot deze wordt vervreemd (of tot het tijdstip waarop deze door de eigenaar gebruikt vastgoed wordt of de entiteit de onroerende zaak begint te ontwikkelen voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering), zelfs indien vergelijkbare markttransacties minder frequent gaan voorkomen of marktprijzen minder gemakkelijk beschikbaar komen.

Kostprijsmodel

56

Na de eerste opname moet een entiteit die voor het kostprijsmodel heeft gekozen een vastgoedbelegging waarderen:

(a)

overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten indien deze voldoet aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd);

(b)

overeenkomstig IFRS 16 indien deze door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden en indien deze niet voor verkoop wordt aangehouden in overeenstemming met IFRS 5; en

(c)

overeenkomstig de vereisten in IAS 16 voor het kostprijsmodel in alle overige gevallen.

HERCLASSIFICATIE

57

Een entiteit moet een onroerende zaak herclassificeren van of naar “vastgoedbelegging” als en alleen als er sprake is van een wijziging van het gebruik. Een wijziging van het gebruik vindt plaats wanneer de onroerende zaak beantwoordt, of niet meer beantwoordt, aan de definitie van een vastgoedbelegging en er bewijs is van de wijziging van het gebruik. Een op zich staande verandering in het voornemen van het management met betrekking tot het gebruik van een onroerende zaak vormt geen bewijs van een wijziging van het gebruik. Voorbeelden van bewijs van een wijziging van het gebruik omvatten:

(a)

de aanvang van het eigen gebruik of van ontwikkelingsactiviteiten met het oog op eigen gebruik, in geval van een herclassificatie van vastgoedbelegging naar vastgoed voor eigen gebruik;

(b)

de aanvang van ontwikkelingsactiviteiten met het oog op de verkoop, in geval van een herclassificatie van vastgoedbelegging naar voorraden;

(c)

de beëindiging van het eigen gebruik, in geval van een herclassificatie van door de eigenaar gebruikt vastgoed naar vastgoedbelegging; en

(d)

de aanvang van een operationele lease met een andere partij, in geval van een herclassificatie van voorraden naar vastgoedbelegging;

(e)

[verwijderd]

58

Indien een entiteit besluit een vastgoedbelegging zonder ontwikkeling te vervreemden, blijft zij de onroerende zaak als een vastgoedbelegging behandelen totdat deze niet langer is opgenomen. Herclassificatie naar voorraden vindt derhalve niet plaats. Evenzo, indien een entiteit aanvangt met de herontwikkeling van een bestaande vastgoedbelegging voor voortgezet toekomstig gebruik als vastgoedbelegging, blijft de onroerende zaak een vastgoedbelegging en wordt deze tijdens de herontwikkeling niet geherclassificeerd als door de eigenaar gebruikt vastgoed.

59

De alinea’s 60 tot en met 65 zijn van toepassing op vragen in verband met de opname en waardering die rijzen wanneer een entiteit het reëlewaardemodel gebruikt voor vastgoedbeleggingen. Wanneer een entiteit het kostprijsmodel gebruikt, leidt herclassificatie tussen vastgoedbelegging, door de eigenaar gebruikt vastgoed en voorraden niet tot een wijziging van de boekwaarde van de geherclassificeerde onroerende zaak of tot een wijziging van de kostprijs van die onroerende zaak voor waarderings- of informatiedoeleinden.

60

In geval van een herclassificatie van een tegen reële waarde gewaardeerde vastgoedbelegging naar door de eigenaar gebruikt vastgoed of voorraden moet als veronderstelde kostprijs van de onroerende zaak ten behoeve van de latere verwerking in overeenstemming met IAS 16, IFRS 16 of IAS 2 de reële waarde van de onroerende zaak op het moment van de wijziging van het gebruik worden genomen.

61

Indien door de eigenaar gebruikt vastgoed een vastgoedbelegging wordt die tegen reële waarde zal worden verwerkt, moet een entiteit voor een onroerende zaak in eigendom IAS 16 en voor een onroerende zaak die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden, IFRS 16 toepassen tot het moment waarop het gebruik verandert. Indien er op dat moment een verschil is tussen de boekwaarde van de onroerende zaak overeenkomstig IAS 16 of IFRS 16 en de reële waarde ervan, moet de entiteit dit verschil op dezelfde wijze behandelen als een herwaardering overeenkomstig IAS 16.

62

Tot op het moment waarop door de eigenaar gebruikt vastgoed een tegen reële waarde verwerkte vastgoedbelegging wordt, schrijft een entiteit de onroerende zaak (of het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief) af en neemt zij enigerlei ontstane bijzondere waardeverminderingsverliezen op. De entiteit behandelt een eventueel verschil op dat moment tussen de overeenkomstig IAS 16 of IFRS 16 bepaalde boekwaarde van de onroerende zaak en de reële waarde ervan op dezelfde wijze als een herwaardering zoals beschreven in IAS 16. Met andere woorden:

(a)

enigerlei resulterende afname van de boekwaarde van de onroerende zaak wordt in winst of verlies opgenomen. Voor zover echter voor die onroerende zaak een herwaarderingsreserve is gevormd, wordt de afname in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen en op de herwaarderingsreserve in het eigen vermogen in mindering gebracht;

(b)

enigerlei resulterende toename van de boekwaarde wordt als volgt behandeld:

(i)

voor zover de toename leidt tot de terugneming van een eerder opgenomen bijzonder waardeverminderingsverlies voor die onroerende zaak, wordt de toename in winst of verlies opgenomen. Het in winst of verlies opgenomen bedrag stijgt niet uit boven het bedrag dat nodig is om de boekwaarde terug te brengen op de boekwaarde (na afschrijvingen) die zou zijn bepaald indien geen bijzonder waardeverminderingsverlies was opgenomen;

(ii)

enig overblijvend deel van de toename wordt in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen en verhoogt de herwaarderingsreserve in het eigen vermogen. Indien de vastgoedbelegging later wordt vervreemd, kan de in het eigen vermogen opgenomen herwaarderingsreserve naar de ingehouden winsten worden overgeboekt. De overboeking van de herwaarderingsreserve naar de ingehouden winsten mag niet met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies plaatsvinden.

63

In geval van een herclassificatie van voorraden naar vastgoedbeleggingen die tegen reële waarde zullen worden geboekt, moet enig verschil tussen de reële waarde van de onroerende zaak op dat moment en de vorige boekwaarde ervan in winst of verlies worden opgenomen.

64

De behandeling van overboekingen van voorraden naar vastgoedbeleggingen die tegen reële waarde zullen worden geboekt, is consistent met de behandeling van de verkoop van voorraden.

65

Indien een entiteit de bouw of ontwikkeling voltooit van een zelfgebouwde vastgoedbelegging die tegen reële waarde zal worden geboekt, moet enig verschil tussen de reële waarde van de onroerende zaak op dat moment en de vorige boekwaarde ervan in winst of verlies worden opgenomen.

VERVREEMDING

66

Een vastgoedbelegging mag niet langer worden opgenomen (wordt verwijderd uit het overzicht van de financiële positie) in geval van vervreemding of wanneer de vastgoedbelegging permanent buiten gebruik wordt gesteld en er geen toekomstige economische voordelen worden verwacht bij de vervreemding van de vastgoedbelegging.

67

De vervreemding van een vastgoedbelegging kan plaatsvinden door verkoop of door het aangaan van een financiële lease. De datum van vervreemding van een vastgoedbelegging die wordt verkocht, is de datum waarop de ontvanger zeggenschap over de vastgoedbelegging verkrijgt in overeenstemming met de in IFRS 15 vervatte vereisten voor het bepalen wanneer een prestatieverplichting wordt vervuld. IFRS 16 is van toepassing op een vervreemding als gevolg van het aangaan van een financiële lease, alsook op een sale-and-leasebacktransactie.

68

Indien een entiteit in overeenstemming met de opnamecriteria in alinea 16 de kosten van een vervanging van een gedeelte van een vastgoedbelegging in de boekwaarde van een actief opneemt, wordt de boekwaarde van het vervangen gedeelte niet langer opgenomen. Voor een vastgoedbelegging die administratief wordt verwerkt met behulp van het kostprijsmodel, is een vervangen gedeelte mogelijk geen deel dat afzonderlijk werd afgeschreven. Indien het voor een entiteit praktisch niet haalbaar is om de boekwaarde van het vervangen gedeelte te bepalen, mag zij de kosten van de vervanging gebruiken als indicatie van de kostprijs van het vervangen gedeelte op het moment dat het verworven of gebouwd werd. Bij toepassing van het reëlewaardemodel weerspiegelt de reële waarde van de vastgoedbelegging mogelijk reeds dat het te vervangen gedeelte zijn waarde heeft verloren. In andere gevallen kan het moeilijk op te maken zijn in welke mate de reële waarde van het gedeelte dat vervangen wordt, moet worden verminderd. Als het praktisch niet haalbaar is om de reële waarde van het vervangen gedeelte neerwaarts aan te passen, bestaat er een alternatief om de kosten van de vervanging in de boekwaarde van het actief op te nemen en de reële waarde vervolgens opnieuw te beoordelen, zoals dit vereist zou zijn voor toevoegingen waarbij er geen sprake is van vervanging.

69

Winsten of verliezen die uit de buitengebruikstelling of vervreemding van een vastgoedbelegging voortvloeien, moeten worden bepaald als het verschil tussen de netto-opbrengst bij vervreemding en de boekwaarde van het actief, en moeten in winst of verlies worden opgenomen (tenzij IFRS 16 anderszins voorschrijft bij een sale-and-leasebacktransactie) over de periode waarin buitengebruikstelling of vervreemding plaatsvindt.

70

De vergoeding die uit hoofde van het niet langer opnemen van een vastgoedbelegging in winst of verlies moet worden opgenomen, wordt bepaald in overeenstemming met de vereisten voor het bepalen van de transactieprijs in de alinea’s 47 tot en met 72 van IFRS 15. Verdere wijzigingen van het geschatte vergoedingsbedrag dat in winst of verlies is opgenomen, moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met de in IFRS 15 vervatte vereisten voor wijzigingen van de transactieprijs.

71

Een entiteit past IAS 37 of, indien geëigend, andere standaarden toe op enigerlei verplichtingen die zij na vervreemding van een vastgoedbelegging behoudt.

72

Een vergoeding van derden voor een vastgoedbelegging die een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, verloren is gegaan of is afgestaan, moet in winst of verlies worden opgenomen op het moment dat de vergoeding opeisbaar wordt.

73

Bijzondere waardeverminderingen of verliezen op vastgoedbeleggingen, daarmee samenhangende claims op, of betalingen van, vergoedingen door derden en enigerlei latere aankoop of bouw van vervangende activa, zijn afzonderlijke economische gebeurtenissen en moeten als volgt afzonderlijk worden verwerkt:

(a)

bijzondere waardeverminderingen van vastgoedbeleggingen worden opgenomen overeenkomstig IAS 36;

(b)

buitengebruikstellingen of vervreemdingen van vastgoedbeleggingen worden opgenomen overeenkomstig de alinea’s 66 tot en met 71 van deze standaard;

(c)

vergoedingen van derden voor een vastgoedbelegging die een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, verloren is gegaan of is afgestaan, worden in winst of verlies opgenomen op het moment dat deze opeisbaar worden; en

(d)

de kostprijs van activa die worden gerestaureerd, gekocht of gebouwd als vervangingen wordt bepaald overeenkomstig de alinea’s 20 tot en met 29 van deze standaard.

INFORMATIEVERSCHAFFING

Reëlewaardemodel en kostprijsmodel

74

De hierna beschreven informatie wordt verschaft naast die welke in overeenstemming met IFRS 16 wordt vermeld. Overeenkomstig IFRS 16 verstrekt de eigenaar van een vastgoedbelegging de door lessors te verschaffen informatie over de door hem aangegane leaseovereenkomsten. Een lessee die een vastgoedbelegging als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief aanhoudt, verstrekt de overeenkomstig IFRS 16 door lessees te verschaffen informatie en de overeenkomstig IFRS 16 door lessors te verschaffen informatie over alle door hem aangegane operationele leases.

75

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

of zij het reëlewaardemodel of het kostprijsmodel toepast;

(b)

[verwijderd]

(c)

indien classificatie moeilijk is (zie alinea 14), de criteria die de entiteit gebruikt om vastgoedbeleggingen te onderscheiden van door de eigenaar gebruikt vastgoed en van vastgoed aangehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering;

(d)

[verwijderd]

(e)

de mate waarin de reële waarde van vastgoedbeleggingen (zoals gewaardeerd of vermeld in de jaarrekening) is gebaseerd op een waardering door een onafhankelijke taxateur die in het bezit is van een erkende en relevante beroepskwalificatie en beschikt over recente ervaring met de locatie en categorie van de te waarderen vastgoedbelegging. Indien de waardering niet op deze wijze tot stand is gekomen, moet dit feit worden vermeld;

(f)

de bedragen die in winst of verlies zijn opgenomen voor:

(i)

huurinkomsten uit vastgoedbeleggingen;

(ii)

directe exploitatielasten (inclusief reparatie en onderhoud) die voortvloeien uit vastgoedbeleggingen die tijdens de periode huurinkomsten hebben gegenereerd;

(iii)

directe exploitatielasten (inclusief reparatie en onderhoud) die voortvloeien uit vastgoedbeleggingen die tijdens de periode geen huurinkomsten hebben gegenereerd; en

(iv)

de cumulatieve verandering in reële waarde opgenomen in winst of verlies bij de verkoop van een vastgoedbelegging uit een pool van activa waarvoor het kostprijsmodel wordt toegepast aan een pool waarvoor het reëlewaardemodel wordt toegepast (zie alinea 32C);

(g)

het bestaan en de omvang van beperkingen met betrekking tot de realiseerbaarheid van vastgoedbeleggingen of de overmaking van inkomsten en opbrengsten bij vervreemding;

(h)

contractuele verplichtingen tot aankoop, bouw of ontwikkeling van vastgoedbeleggingen of met betrekking tot reparaties, onderhoud of verbeteringen.

Reëlewaardemodel

76

Naast de informatie die op grond van alinea 75 moet worden verstrekt, moet een entiteit die het in de alinea’s 33 tot en met 55 beschreven reëlewaardemodel toepast ook een aansluiting opnemen tussen de boekwaarde van vastgoedbeleggingen aan het begin en einde van de periode, met vermelding van:

(a)

investeringen, waarbij investeringen die resulteren uit verwervingen en deze die resulteren uit latere uitgaven opgenomen in de boekwaarde van een actief, afzonderlijk moeten worden vermeld;

(b)

investeringen die resulteren uit verwervingen via bedrijfscombinaties;

(c)

activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5, en andere vervreemdingen;

(d)

nettowinsten of -verliezen als gevolg van aanpassingen van de reële waarde;

(e)

de nettowisselkoersverschillen die ontstaan bij de omrekening van de jaarrekening in een andere presentatievaluta en bij de omrekening van een buitenlandse activiteit in de presentatievaluta van de verslaggevende entiteit;

(f)

herclassificaties naar en van voorraden en door de eigenaar gebruikt vastgoed; en

(g)

overige veranderingen.

77

Wanneer een verkregen waardering voor een vastgoedbelegging ten behoeve van de jaarrekening aanzienlijk wordt aangepast, bijvoorbeeld ter voorkoming van een dubbeltelling van activa en verplichtingen die als afzonderlijke activa en verplichtingen zijn opgenomen zoals beschreven in alinea 50, moet de entiteit een aansluiting opnemen tussen de verkregen waardering en de aangepaste waardering die in de jaarrekening is vervat, waarbij het totale bedrag van enigerlei opgenomen, opnieuw toegevoegde leaseverplichtingen afzonderlijk van enigerlei andere aanzienlijke aanpassingen moet worden vermeld.

78

In de uitzonderlijke gevallen waarnaar in alinea 53 wordt verwezen, moeten, wanneer een entiteit een vastgoedbelegging met behulp van het kostprijsmodel in IAS 16 of in IFRS 16 waardeert, in de op grond van alinea 76 vereiste aansluiting de bedragen met betrekking tot die vastgoedbelegging afzonderlijk worden vermeld van de bedragen die op andere vastgoedbeleggingen betrekking hebben. Daarnaast moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

een beschrijving van de vastgoedbelegging;

(b)

een verklaring van de reden waarom de reële waarde niet betrouwbaar kan worden bepaald;

(c)

indien mogelijk, de bandbreedte van schattingen waarbinnen de reële waarde zeer waarschijnlijk zal liggen; en

(d)

bij vervreemding van vastgoedbeleggingen die niet tegen reële waarde zijn geboekt:

(i)

het feit dat de entiteit vastgoedbeleggingen heeft vervreemd die niet tegen reële waarde zijn geboekt;

(ii)

de boekwaarde van die vastgoedbeleggingen op het moment van verkoop; en

(iii)

het bedrag van de opgenomen winst of het opgenomen verlies.

Kostprijsmodel

79

Naast de informatie die op grond van alinea 75 moet worden verstrekt, moet een entiteit die het in alinea 56 beschreven kostprijsmodel toepast het volgende vermelden:

(a)

de gebruikte afschrijvingsmethoden;

(b)

de gebruiksduur of toegepaste afschrijvingspercentages;

(c)

de brutoboekwaarde en de geaccumuleerde afschrijvingen (samengevoegd met de geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen) aan het begin en einde van de periode;

(d)

een aansluiting van de boekwaarde van de vastgoedbelegging aan het begin en einde van de periode, waarbij het volgende wordt vermeld:

(i)

investeringen, waarbij investeringen die resulteren uit verwervingen en deze die resulteren uit latere uitgaven opgenomen als een actief, afzonderlijk moeten worden vermeld;

(ii)

investeringen die resulteren uit verwervingen via bedrijfscombinaties;

(iii)

activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop overeenkomstig IFRS 5, en andere vervreemdingen;

(iv)

afschrijvingen;

(v)

het bedrag van de bijzondere waardeverminderingsverliezen die tijdens de periode zijn opgenomen en het bedrag van de bijzondere waardeverminderingsverliezen die tijdens de periode zijn teruggenomen in overeenstemming met IAS 36;

(vi)

de nettowisselkoersverschillen die ontstaan bij de omrekening van de jaarrekening in een andere presentatievaluta en bij de omrekening van een buitenlandse activiteit in de presentatievaluta van de verslaggevende entiteit;

(vii)

herclassificaties naar en van voorraden en door de eigenaar gebruikt vastgoed; en

(viii)

overige veranderingen;

(e)

de reële waarde van vastgoedbeleggingen. Indien een entiteit in de uitzonderlijke gevallen die in alinea 53 zijn beschreven de reële waarde van de vastgoedbelegging niet betrouwbaar kan bepalen, moet ze het volgende vermelden:

(i)

een beschrijving van de vastgoedbelegging;

(ii)

een verklaring van de reden waarom de reële waarde niet betrouwbaar kan worden bepaald; en

(iii)

indien mogelijk, de bandbreedte van schattingen waarbinnen de reële waarde hoogstwaarschijnlijk ligt.

OVERGANGSBEPALINGEN

Reëlewaardemodel

80

Een entiteit die voorheen IAS 40 (2000) toepaste en ervoor kiest om voor het eerst sommige of alle in aanmerking komende vastgoedbelangen die op grond van een operationele lease worden gehouden, als vastgoedbelegging te classificeren en administratief te verwerken, moet het effect van die keuze opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van de ingehouden winsten in de periode waarin de keuze voor het eerst is gemaakt. Daarnaast:

(a)

indien de entiteit de reële waarde van die vastgoedbelangen in voorgaande perioden (bepaald op een basis die in overeenstemming is met de definitie van reële waarde in IFRS 13) voorheen openbaar heeft gemaakt (in de jaarrekening of anderszins), wordt de entiteit aangemoedigd maar is ze niet verplicht:

(i)

om het beginsaldo van de ingehouden winsten aan te passen voor de vroegste gepresenteerde periode waarin die reële waarde openbaar werd gemaakt; en

(ii)

om de vergelijkende informatie voor deze perioden aan te passen; en

(b)

indien de entiteit de onder (a) vermelde informatie niet eerder openbaar heeft gemaakt, mag zij de vergelijkende informatie niet aanpassen en moet de entiteit dit feit vermelden.

81

Deze standaard schrijft een andere behandeling voor dan die welke door IAS 8 wordt voorgeschreven. IAS 8 vereist dat vergelijkende informatie wordt aangepast, tenzij een dergelijke aanpassing praktisch niet haalbaar is.

82

Wanneer een entiteit deze standaard voor het eerst toepast, houdt de aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten ook de herclassificatie in van enig bedrag in de herwaarderingsreserve voor vastgoedbeleggingen.

Kostprijsmodel

83

IAS 8 is van toepassing op elke wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving die wordt aangebracht wanneer een entiteit deze standaard voor het eerst toepast en opteert voor toepassing van het kostprijsmodel. Het effect van de wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving omvat de herclassificatie van enig bedrag in de herwaarderingsreserve voor vastgoedbeleggingen.

84

De vereisten van de alinea’s 27 tot en met 29 met betrekking tot de eerste waardering van een vastgoedbelegging die via een ruiltransactie van activa is verworven, moeten prospectief alleen op toekomstige transacties worden toegepast.

Bedrijfscombinaties

84A

Alinea 14A en een kopje vóór alinea 6 zijn toegevoegd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen cyclus 2011-2013. Een entiteit moet deze wijziging prospectief toepassen op verwervingen van vastgoedbeleggingen vanaf het begin van de eerste periode waarop zij deze wijziging toepast. De administratieve verwerking van verwervingen van vastgoedbeleggingen in eerdere perioden mag bijgevolg niet worden aangepast. Een entiteit kan er evenwel voor kiezen de wijziging toe te passen op individuele verwervingen van vastgoedbeleggingen die plaatsvonden vóór het begin van de eerste jaarperiode waarin de ingangsdatum valt, dan wel de eerste jaarperiode na de ingangsdatum, als en slechts als de voor de toepassing van de wijziging op deze eerdere transacties vereiste informatie voor de entiteit beschikbaar is.

IFRS 16

84B

Een entiteit die IFRS 16 en de daarmee gerelateerde wijzigingen in deze standaard voor het eerst toepast, moet de overgangsbepalingen in bijlage C bij IFRS 16 toepassen op een vastgoedbelegging die als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden.

Herclassificaties van vastgoedbeleggingen

84C

De alinea’s 57 en 58 zijn gewijzigd door Herclassificaties van Vastgoedbeleggingen (wijzigingen in IAS 40), uitgegeven in december 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op wijzigingen van het gebruik die zich voordoen bij of na het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit voor het eerst de wijzigingen toepast (de datum van eerste toepassing). Op de datum van eerste toepassing moet een entiteit de classificatie herbeoordelen van op die datum aangehouden onroerende zaken en, indien van toepassing, onroerende zaken herclassificeren in overeenstemming met de alinea’s 7 tot en met 14 om rekening te houden met de op dat tijdstip bestaande voorwaarden.

84D.

Niettegenstaande de vereisten in alinea 84C mag een entiteit de wijzigingen in de alinea’s 57 en 58 retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 als en alleen als dit zonder gebruik van kennis achteraf mogelijk is.

84E

Als een entiteit in overeenstemming met alinea 84C op de datum van eerste toepassing tot herclassificatie van onroerende zaken overgaat, moet de entiteit:

(a)

de herclassificatie administratief verwerken overeenkomstig de vereisten in de alinea’s 59 tot en met 64. Bij het toepassen van de alinea’s 59 tot en met 64 moet een entiteit:

(i)

iedere verwijzing naar de datum van wijziging van het gebruik beschouwen als de datum van eerste toepassing; en

(ii)

ieder bedrag opnemen dat in overeenstemming met de alinea’s 59 tot en met 64 in winst of verlies zou zijn opgenomen als een aanpassing van het beginsaldo van de ingehouden winst op de datum van eerste toepassing;

(b)

de van of naar een vastgoedbelegging geherclassificeerde bedragen in overeenstemming met alinea 84C vermelden. De entiteit moet die geherclassificeerde bedragen vermelden als onderdeel van de aansluiting tussen de boekwaarde van de vastgoedbelegging aan het begin en einde van de periode, zoals voorgeschreven in de alinea’s 76 en 79.

INGANGSDATUM

85

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

85A

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werd alinea 62 gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

85B

De alinea’s 8, 9, 48, 53, 54 en 57 zijn gewijzigd, alinea 22 is verwijderd en de alinea’s 53A en 53B zijn toegevoegd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Een entiteit mag de wijzigingen op vastgoedbeleggingen in aanbouw toepassen vanaf een willekeurige datum vóór 1 januari 2009, mits de reële waarden van vastgoedbeleggingen in aanbouw op die datum werden bepaald. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd de wijzigingen in de alinea’s 5 en 81E van IAS 16 Materiële vaste activa toepassen.

85C

De definitie van reële waarde in alinea 5 is gewijzigd, de alinea’s 26, 29, 32, 40, 48, 53, 53B, 78-80 en 85B zijn gewijzigd en de alinea’s 36-39, 42-47, 49, 51 en 75(d) zijn verwijderd door IFRS 13, uitgegeven in mei 2011. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

85D.

Vóór alinea 6 en na alinea 84 zijn kopjes ingevoegd en de alinea’s 14A en 84A zijn toegevoegd door Jaarlijkse verbeteringen cyclus 2011-2013, uitgegeven in december 2013. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

85E.

De alinea’s 3(b), 9, 67 en 70 zijn gewijzigd door IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

85F.

IFRS 16, uitgegeven in januari 2016, heeft het toepassingsgebied van IAS 40 gewijzigd door een vastgoedbelegging op zodanige wijze te definiëren dat deze zowel een vastgoedbelegging in eigendom omvat als een vastgoedbelegging die door een lessee als een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief wordt aangehouden. De alinea’s 5, 7, 8, 9, 16, 20, 30, 41, 50, 53, 53A, 54, 56, 60, 61, 62, 67, 69, 74, 75, 77 en 78 zijn gewijzigd, de alinea’s 19A, 29A, 40A en 84B en het bijbehorende kopje zijn toegevoegd en de alinea’s 3, 6, 25, 26 en 34 zijn verwijderd door IFRS 16. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

85G.

De alinea’s 57 en 58 zijn gewijzigd en de alinea’s 84C tot en met 84E zijn toegevoegd door Herclassificaties van Vastgoedbeleggingen (wijzigingen in IAS 40), uitgegeven in december 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

85H

Alinea 32B is gewijzigd door IFRS 17, uitgegeven in mei 2017. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

INTREKKING VAN IAS 40 (2000)

86

Deze standaard vervangt IAS 40 Vastgoedbeleggingen (uitgegeven in 2000).

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARD 41

Landbouw

DOEL

Het doel van deze standaard is het voorschrijven van de verwerkingswijze, de presentatie in de jaarrekening en de informatieverschaffing met betrekking tot agrarische activiteiten.

TOEPASSINGSGEBIED

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van de volgende posten indien zij betrekking hebben op agrarische activiteiten:

(a)

biologische activa, met uitzondering van vruchtdragende planten;

(b)

agrarische producten op het ogenblik van de oogst; en

(c)

overheidssubsidies die worden besproken in de alinea’s 34 en 35.

2

Deze standaard is niet van toepassing op:

(a)

grond die met agrarische activiteiten verband houdt (zie IAS 16 Materiële vaste activa en IAS 40 Vastgoedbeleggingen);

(b)

vruchtdragende planten die met agrarische activiteiten verband houden (zie IAS 16). Deze standaard is echter wel van toepassing op de producten die door die vruchtdragende planten worden voortgebracht;

(c)

overheidssubsidies die met vruchtdragende planten verband houden (zie IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun);

(d)

immateriële activa die met agrarische activiteiten verband houden (zie IAS 38 Immateriële activa);

(e)

met een gebruiksrecht overeenstemmende activa uit hoofde van een leaseovereenkomst voor grond die met agrarische activiteiten verband houdt (zie IFRS 16 Leaseovereenkomsten).

3

Deze standaard is op het ogenblik van de oogst van toepassing op agrarische producten die de geoogste producten zijn van de biologische activa van de entiteit. Daarna is IAS 2 Voorraden of een andere toepasselijke standaard van toepassing. Deze standaard behandelt bijgevolg niet de verwerking van agrarische producten na de oogst (bijvoorbeeld de verwerking van druiven tot wijn door een wijnboer die de druiven heeft geteeld). Hoewel deze verwerking een logisch en natuurlijk verlengstuk van agrarische activiteiten kan zijn en de gebeurtenissen die plaatsvinden enige overeenkomst kunnen vertonen met biologische transformatie, is deze verwerking niet opgenomen in de definitie van agrarische activiteiten in deze standaard.

4

De onderstaande tabel geeft voorbeelden van biologische activa, agrarische producten en producten die het resultaat zijn van verwerking na de oogst.

Biologische activa

Agrarische producten

Producten die het resultaat zijn van verwerking na de oogst

Schapen

Wol

Garen, tapijt

Bomen in een bosplantage

Boomstammen

Houtblokken, timmerhout

Melkvee

Melk

Kaas

Varkens

Karkas

Worst, gedroogde ham

Katoenplanten

Geoogst katoen

Draad, kleding

Suikerriet

Geoogst suikerriet

Suiker

Tabaksplanten

Geplukte bladeren

Gedroogde tabak

Theestruiken

Geplukte bladeren

Thee

Wijnstokken

Geplukte druiven

Wijn

Fruitbomen

Geplukt fruit

Verwerkt fruit

Oliepalmen

Geplukt fruit

Palmolie

Rubberbomen

Geoogste latex

Rubberproducten

Sommige planten, zoals theestruiken, wijnstokken, oliepalmen en rubberbomen, voldoen gewoonlijk aan de definitie van een vruchtdragende plant en vallen binnen het toepassingsgebied van IAS 16. De producten die door vruchtdragende planten worden voortgebracht, zoals theebladeren, druiven, oliepalmfruit en latex, vallen echter binnen het toepassingsgebied van IAS 41.

DEFINITIES

Definities in verband met landbouw

5

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

Agrarische activiteit is het beheer door een entiteit van de biologische transformatie en oogst van biologische activa voor verkoop of voor conversie in agrarische producten of in additionele biologische activa.

 

Agrarische producten zijn de geoogste producten van de biologische activa van de entiteit.

 

Een vruchtdragende plant is een levende plant:

(a)

die wordt gebruikt bij de productie of levering van agrarische producten;

(b)

waarvan wordt verwacht dat zij in meer dan één periode producten voortbrengt; en

(c)

waarvoor er een zeer kleine kans bestaat dat zij als agrarisch product wordt verkocht, met uitzondering van incidentele verkopen als afval.

 

Een biologisch actief is een levend dier of een levende plant.

 

Biologische transformatie omvat de processen van de groei, de degeneratie, de productie en de voortplanting die kwalitatieve of kwantitatieve wijzigingen in een biologisch actief veroorzaken.

 

Verkoopkosten zijn de marginale kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de vervreemding van een actief, met uitzondering van financieringskosten en winstbelastingen.

 

Een groep biologische activa is een samenvoeging van soortgelijke levende dieren of planten.

 

Oogst is het losmaken van producten van een biologisch actief of het beëindigen van de levensprocessen van een biologisch actief.

5A

De volgende planten zijn geen vruchtdragende planten:

(a)

planten die worden geteeld om als agrarisch product te worden geoogst (bijvoorbeeld bomen die worden gekweekt om als timmerhout te worden gebruikt);

(b)

planten die worden geteeld om agrarische producten voort te brengen wanneer er meer dan een zeer kleine kans bestaat dat de entiteit ook de plant zal oogsten en verkopen als een agrarisch product en niet louter incidenteel als afval zal verkopen (bijvoorbeeld bomen die zowel voor hun fruit als voor hun timmerhout worden gekweekt); en

(c)

eenjarige gewassen (bv. maïs en tarwe).

5B

Wanneer vruchtdragende planten niet meer worden gebruikt om producten voort te brengen, kunnen zij eventueel worden geveld en als afval worden verkocht, bijvoorbeeld om als brandhout te worden gebruikt. Dergelijke incidentele verkopen als afval beletten niet dat de plant aan de definitie van een vruchtdragende plant voldoet.

5C

Een product dat door vruchtdragende planten wordt voortgebracht, is een biologisch actief.

6

Agrarische activiteiten bestrijken een gevarieerde reeks van activiteiten, bijvoorbeeld veeteelt, bosbouw, jaarlijkse of herhalende oogsten, de cultuur van boomgaarden en plantages, bloementeelt en hydrocultuur (met inbegrip van viskweek). Binnen deze diversiteit bestaan bepaalde gemeenschappelijke kenmerken:

(a)

vermogen om te veranderen. Levende dieren en planten zijn in staat tot biologische transformatie;

(b)

beheer van veranderingen. Het beheer vergemakkelijkt de biologische transformatie door de voorwaarden die nodig zijn opdat het proces zou plaatsvinden te bevorderen of ten minste te stabiliseren (bv. van voedingsstoffen, vocht, temperatuur, vruchtbaarheid en licht). Dit beheer onderscheidt agrarische activiteiten van andere activiteiten. Het oogsten van niet-beheerde bronnen (zoals visvangst op de oceaan of ontbossing) is bijvoorbeeld geen agrarische activiteit; en

(c)

waardering van veranderingen. De wijziging in kwaliteit (bv. genetische verdienste, dichtheid, rijpheid, vetbedekking, proteïnegehalte en vezelsterkte) of in kwantiteit (bv. nageslacht, gewicht, kubieke meters, vezellengte of -diameter, en aantal kiemen) die uit de biologische transformatie of oogst resulteert, wordt als een courant onderdeel van het beheer gewaardeerd en opgevolgd.

7

Biologische transformatie leidt tot de volgende typen van resultaten:

(a)

wijzigingen van het actief door i) groei (een toename van de kwantiteit of een verbetering van de kwaliteit van een dier of plant); degeneratie (een afname van de kwantiteit of een verslechtering van de kwaliteit van een dier of plant); of iii) voortplanting (creatie van additionele dieren of planten); dan wel

(b)

productie van agrarische producten zoals latex, theebladeren, wol en melk.

Algemene definities

8

De volgende begrippen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenis:

 

De boekwaarde is het bedrag waarvoor een actief in het overzicht van de financiële positie wordt opgenomen.

 

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

 

Overheidssubsidies zoals gedefinieerd in IAS 20.

9

[Verwijderd]

OPNAME EN WAARDERING

10

Een entiteit moet een biologisch actief of agrarische producten opnemen als en alleen als:

(a)

de entiteit de zeggenschap heeft over het actief als gevolg van gebeurtenissen uit het verleden;

(b)

het waarschijnlijk is dat de toekomstige economische voordelen met betrekking tot het actief naar de entiteit zullen vloeien; en

(c)

de reële waarde of kostprijs van het actief betrouwbaar kan worden bepaald.

11

In agrarische activiteiten kan de zeggenschap blijken uit bijvoorbeeld juridische eigendom van vee en het brandmerken of anderszins merken van vee bij de verwerving, de geboorte of het spenen. De toekomstige voordelen worden doorgaans beoordeeld door de waardering van de belangrijke fysieke eigenschappen.

12

Een biologisch actief moet bij de eerste opname en op het einde van elke verslagperiode worden gewaardeerd tegen zijn reële waarde minus verkoopkosten, behalve in het geval dat in alinea 30 is beschreven, waar de reële waarde niet betrouwbaar kan worden gewaardeerd.

13

Agrarische producten die van de biologische activa van een entiteit worden geoogst, moeten worden gewaardeerd tegen hun reële waarde minus verkoopkosten op het moment van de oogst. Deze waardering is de kostprijs op die datum indien IAS 2 Voorraden of een andere toepasselijke standaard wordt toegepast.

14

[Verwijderd]

15

De waardering van een biologisch actief of agrarisch product tegen reële waarde kan worden vergemakkelijkt door biologische activa of agrarische producten te groeperen volgens significante kenmerken (bijvoorbeeld volgens ouderdom of kwaliteit). Een entiteit kiest de eigenschappen die overeenkomen met de in de markt gebruikte eigenschappen als prijsgrondslag.

16

Entiteiten sluiten vaak contracten af om hun biologische activa of agrarische producten op een toekomstige datum te verkopen. Prijzen van contracten zijn niet noodzakelijk relevant bij het bepalen van de reële waarde, aangezien de reële waarde de huidige marktomstandigheden weerspiegelt waarin kopende en verkopende marktdeelnemers een transactie zouden aangaan. Bijgevolg wordt de reële waarde van een biologisch actief of agrarisch product niet aangepast vanwege het bestaan van een contract. In sommige gevallen kan een contract voor de verkoop van een biologisch actief of agrarisch product een verlieslatend contract zijn, zoals gedefinieerd in IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa. IAS 37 is van toepassing op verlieslatende contracten.

17-21

[Verwijderd]

22

Een entiteit neemt geen kasstromen op voor de financiering van het actief of het herstel van biologische activa na de oogst (bv. de kostprijs van het heraanplanten van bomen in een bosaanplanting na de oogst).

23

[Verwijderd]

24

De kostprijs kan soms de reële waarde benaderen, in het bijzonder indien:

(a)

weinig biologische transformatie heeft plaatsgevonden sinds de aanvankelijke kosten werden gemaakt (bijvoorbeeld voor zaailingen van fruitbomen die onmiddellijk vóór het einde van een verslagperiode zijn geplant of recentelijk verworven vee); dan wel

(b)

de invloed van de biologische transformatie op de kostprijs naar verwachting niet materieel zal zijn (bijvoorbeeld voor de eerste groei in een dertigjarige productiecyclus van een dennenbos).

25

Biologische activa zijn vaak fysiek verbonden aan grond (bv. bomen in een bosaanplanting). Het is mogelijk dat er geen afzonderlijke markt bestaat voor biologische activa die verbonden zijn aan het land, maar dat een actieve markt bestaat voor de gecombineerde activa, dus voor de biologische activa, het land op zich, en landverbeteringen, als een pakket. Een entiteit mag informatie met betrekking tot de gecombineerde activa gebruiken om de reële waarde van de biologische activa te bepalen. Zo kan de reële waarde van grond op zich en grondverbeteringen worden afgetrokken van de reële waarde van de gecombineerde activa om de reële waarde van biologische activa te bepalen.

Winsten en verliezen

26

Een winst of verlies ontstaan bij de eerste opname van een biologisch actief tegen reële waarde minus verkoopkosten en ontstaan uit een wijziging in reële waarde minus verkoopkosten van een biologisch actief, moet in winst of verlies worden opgenomen voor de periode waarin de winst of het verlies is ontstaan.

27

Een verlies kan ontstaan bij de eerste opname van een biologisch actief, omdat de verkoopkosten worden afgetrokken bij de bepaling van de reële waarde minus verkoopkosten van een biologisch actief. Een winst kan ontstaan bij de eerste opname van een biologisch actief, zoals wanneer een kalf wordt geboren.

28

Een winst of verlies ontstaan bij de eerste opname van agrarische producten tegen reële waarde minus verkoopkosten, moet in winst of verlies worden opgenomen voor de periode waarin de winst of het verlies is ontstaan.

29

Een winst of een verlies kan ontstaan bij de eerste opname van agrarische producten als gevolg van de oogst.

Onvermogen om de reële waarde betrouwbaar te bepalen

30

Er is een vermoeden dat de reële waarde van een biologisch actief betrouwbaar kan worden bepaald. Dit vermoeden kan echter alleen bij de eerste opname worden weerlegd voor een biologisch actief waarvoor geen genoteerde marktprijzen beschikbaar zijn en waarvoor alternatieve waarderingen tegen reële waarde als duidelijk onbetrouwbaar worden beschouwd. In een dergelijk geval moet dit biologisch actief worden gewaardeerd tegen zijn kostprijs minus de geaccumuleerde afschrijving en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen. Zodra de reële waarde van een dergelijk biologisch actief betrouwbaar kan worden gewaardeerd, moet een entiteit het waarderen tegen zijn reële waarde minus verkoopkosten. Wanneer een biologisch actief eenmaal voldoet aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop) overeenkomstig IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten wordt verondersteld dat de reële waarde betrouwbaar kan worden bepaald.

31

De veronderstelling in alinea 30 kan alleen bij de eerste opname worden weerlegd. Een entiteit die een biologisch actief oorspronkelijk heeft gewaardeerd tegen de reële waarde minus verkoopkosten, blijft het biologisch actief tot de vervreemding waarderen tegen reële waarde minus verkoopkosten.

32

In alle gevallen waardeert een entiteit agrarische producten op het ogenblik van de oogst tegen hun reële waarde minus verkoopkosten. Deze standaard weerspiegelt de visie dat de reële waarde van agrarische producten op het ogenblik van de oogst altijd betrouwbaar kan worden gewaardeerd.

33

Bij de bepaling van de kostprijs, de geaccumuleerde afschrijving en het geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverlies, neemt een entiteit IAS 2, IAS 16 en IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa in overweging.

OVERHEIDSSUBSIDIES

34

Een onvoorwaardelijke overheidssubsidie met betrekking tot een biologisch actief gewaardeerd tegen zijn reële waarde minus verkoopkosten moet in winst of verlies worden opgenomen als en alleen als de overheidssubsidie opeisbaar wordt.

35

Indien een overheidssubsidie met betrekking tot een biologisch actief gewaardeerd tegen zijn reële waarde minus verkoopkosten voorwaardelijk is, of indien een overheidssubsidie vereist dat een entiteit zich niet aan een bepaalde agrarische activiteit wijdt, moet een entiteit de overheidssubsidie in winst of verlies opnemen als en alleen als de aan de overheidssubsidie verbonden voorwaarden zijn vervuld.

36

De algemene bepalingen van overheidssubsidies variëren. Zo kan een subsidie vereisen dat een entiteit gedurende vijf jaar op een bepaalde locatie agrarische activiteiten uitoefent en dat de entiteit de subsidie volledig terugbetaalt indien zij gedurende een periode van minder dan vijf jaar agrarische activiteiten uitoefent. In dit geval wordt de subsidie niet in winst of verlies opgenomen tot de vijf jaar zijn verstreken. Indien de bepalingen van de subsidie echter toestaan dat een deel van de subsidie wordt behouden in verhouding tot de tijd die is verstreken, neemt de entiteit het desbetreffende deel op in winst of verlies telkens wanneer het behoud ervan wordt toegestaan.

37

Indien een overheidssubsidie betrekking heeft op een biologisch actief dat wordt gewaardeerd tegen zijn kostprijs min de geaccumuleerde afschrijving en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen (zie alinea 30), is IAS 20 van toepassing.

38

Deze standaard vereist een andere behandeling dan IAS 20 indien een overheidssubsidie betrekking heeft op een biologisch actief dat wordt gewaardeerd tegen zijn reële waarde minus verkoopkosten of indien een overheidssubsidie vereist dat een entiteit zich niet aan een bepaalde agrarische activiteit wijdt. IAS 20 is alleen van toepassing op een overheidssubsidie die betrekking heeft op een biologisch actief dat wordt gewaardeerd tegen zijn kostprijs min de geaccumuleerde afschrijving en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

39

[Verwijderd]

Algemeen

40

Een entiteit moet de integrale winsten of verliezen vermelden die ontstaan zijn tijdens de lopende periode bij de eerste opname van biologische activa en agrarische producten en uit de wijziging in reële waarde minus verkoopkosten van biologische activa.

41

Een entiteit moet een beschrijving geven van elke groep biologische activa.

42

De op grond van alinea 41 vereiste informatie kan worden vermeld in de vorm van een verhalende of gekwantificeerde beschrijving.

43

Een entiteit wordt aangemoedigd om een gekwantificeerde beschrijving van elke groep biologische activa te vermelden, met een onderscheid tussen verbruikbare en vruchtdragende biologische activa of tussen rijpe en onrijpe biologische activa, al naargelang het geval. Zo kan een entiteit per groep de boekwaarde vermelden van verbruikbare biologische activa en vruchtdragende biologische activa. Een entiteit kan deze boekwaarden bovendien verdelen tussen rijpe en onrijpe activa. Dit onderscheid verschaft informatie die nuttig kan zijn bij de beoordeling van de tijdstippen van toekomstige kasstromen. Een entiteit vermeldt de grondslag die voor het maken van dit onderscheid wordt gehanteerd.

44

Verbruikbare biologische activa zijn biologische activa die als agrarische producten moeten worden geoogst of als biologische activa moeten worden verkocht. Voorbeelden van verbruikbare biologische activa zijn slachtvee, vee dat voor verkoop wordt gehouden, vis in kwekerijen, oogsten zoals maïs en tarwe, producten die door een vruchtdragende plant worden voortgebracht, en bomen die voor timmerhout worden gekweekt. Vruchtdragende biologische activa zijn biologische activa die geen verbruikbare biologische activa zijn (bv. melkvee en fruitbomen waarvan fruit wordt geoogst). Vruchtdragende biologische activa zijn geen agrarische producten maar worden veeleer gehouden om producten voort te brengen.

45

Biologische activa kunnen worden ingedeeld in rijpe en onrijpe biologische activa. Rijpe biologische activa zijn die welke oogstbare specificaties hebben bereikt (in het geval van verbruikbare biologische activa) of in staat zijn om regelmatige oogsten voort te brengen (in het geval van vruchtdragende biologische activa).

46

Een entiteit moet de volgende informatie opnemen indien deze niet elders in de jaarrekening is vervat:

(a)

de aard van haar activiteiten met betrekking tot elke groep biologische activa; en

(b)

niet-financiële waarderingen of schattingen van de fysieke hoeveelheden van:

(i)

elke groep van de biologische activa van de entiteit aan het eind van de periode; en

(ii)

de productie van agrarische producten tijdens de periode.

47-48

[Verwijderd]

49

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

het bestaan en de boekwaarde van biologische activa waarvan het eigendomsrecht is beperkt, en de boekwaarde van biologische activa die als zekerheid voor verplichtingen zijn verstrekt;

(b)

het bedrag van de verplichtingen voor de ontwikkeling of verwerving van biologische activa; en

(c)

strategieën voor financieel-risicobeheer in verband met agrarische activiteiten.

50

Een entiteit moet een aansluiting presenteren van wijzigingen in de boekwaarde van biologische activa tussen het begin en het einde van de verslagperiode. De aansluiting moet het volgende vermelden:

(a)

de winst of het verlies uit wijzigingen in de reële waarde minus verkoopkosten;

(b)

vermeerderingen als gevolg van aankopen;

(c)

verminderingen die toerekenbaar zijn aan verkopen en biologische activa die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop) overeenkomstig IFRS 5;

(d)

verminderingen als gevolg van oogst;

(e)

vermeerderingen als gevolg van bedrijfscombinaties;

(f)

nettowisselkoersverschillen die voortvloeien uit de omrekening van de jaarrekening in een andere presentatievaluta en uit de omrekening van een buitenlandse activiteit in de presentatievaluta van de verslaggevende entiteit; en

(g)

overige veranderingen.

51

De reële waarde minus verkoopkosten van een biologisch actief kan veranderen als gevolg van fysieke wijzigingen of prijswijzigingen op de markt. Een afzonderlijke vermelding van fysieke wijzigingen en prijswijzigingen is nuttig voor de beoordeling van financiële prestaties in de huidige periode en toekomstvooruitzichten, vooral indien de productiecyclus meer dan één jaar bedraagt. In dergelijke gevallen wordt een entiteit aangemoedigd om, per groep of anderszins, het bedrag te vermelden van de wijziging in reële waarde minus verkoopkosten, dat is in winst of verlies is opgenomen als gevolg van fysieke wijzigingen en prijswijzigingen. Deze informatie is meestal minder nuttig indien de productiecyclus korter is dan één jaar (bijvoorbeeld in de kippenkweek of de verbouwing van graanoogsten).

52

Biologische transformatie resulteert in een aantal soorten van fysieke wijzigingen – groei, degeneratie, productie en voortplanting, die elk waarneembaar en waardeerbaar zijn. Elk van deze fysieke wijzigingen houdt rechtstreeks verband met toekomstige economische voordelen. Een wijziging in de reële waarde van een biologisch actief als gevolg van het oogsten is eveneens een fysieke wijziging.

53

Agrarische activiteiten zijn vaak blootgesteld aan het klimaat, aan ziekte en aan andere natuurlijke risico’s. Indien zich een gebeurtenis voordoet die aanleiding geeft tot een materiële baat of last, worden de aard en het bedrag van die post overeenkomstig IAS 1 Presentatie van de jaarrekening vermeld. Voorbeelden van een dergelijke gebeurtenis zijn het uitbreken van een kwaadaardige ziekte, een overstroming, ernstige droogte of vorst, en een insectenplaag.

Aanvullende informatieverschaffing voor biologische activa waarvan de reële waarde niet betrouwbaar kan worden bepaald

54

Indien een entiteit biologische activa waardeert tegen hun kostprijs min de geaccumuleerde afschrijving en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen (zie alinea 30) aan het eind van de periode, moet de entiteit voor deze biologische activa het volgende vermelden:

(a)

een beschrijving van de biologische activa;

(b)

een verklaring van de reden waarom de reële waarde niet betrouwbaar kan worden bepaald;

(c)

indien mogelijk, de bandbreedte van schattingen waarbinnen de reële waarde zeer waarschijnlijk zal liggen;

(d)

de gebruikte afschrijvingsmethode;

(e)

de gebruiksduur of toegepaste afschrijvingspercentages; en

(f)

de brutoboekwaarde en de geaccumuleerde afschrijving (samengevoegd met de geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen) aan het begin en einde van de periode.

55

Indien een entiteit tijdens de huidige periode biologische activa waardeert tegen hun kostprijs min de geaccumuleerde afschrijving en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen (zie alinea 30), moet zij elke winst of elk verlies vermelden die/dat wordt opgenomen bij de vervreemding van dergelijke biologische activa, en moet de op grond van alinea 50 vereiste aansluiting de aan dergelijke biologische activa gerelateerde bedragen afzonderlijk vermelden. Daarnaast moet de aansluiting de volgende bedragen omvatten die in winst of verlies zijn opgenomen met betrekking tot deze biologische activa:

(a)

bijzondere waardeverminderingsverliezen;

(b)

terugnemingen van bijzondere waardeverminderingsverliezen; en

(c)

afschrijving.

56

Indien de reële waarde van biologische activa die oorspronkelijk werden gewaardeerd tegen hun kostprijs min de geaccumuleerde afschrijving en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen gedurende de lopende periode betrouwbaar waardeerbaar wordt, moet een entiteit voor deze biologische activa het volgende vermelden:

(a)

een beschrijving van de biologische activa;

(b)

een verklaring van de reden waarom de reële waarde betrouwbaar waardeerbaar is geworden; en

(c)

het gevolg van de wijziging.

Overheidssubsidies

57

Een entiteit moet het volgende vermelden in verband met de agrarische activiteiten waarop deze standaard van toepassing is:

(a)

de aard en omvang van overheidssubsidies die in de jaarrekening zijn opgenomen;

(b)

niet-vervulde voorwaarden en andere voorwaardelijke gebeurtenissen die verband houden met overheidssubsidies; en

(c)

belangrijke verwachte verminderingen van het niveau van overheidssubsidies.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

58

Deze standaard wordt van kracht voor jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 2003 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze standaard toepast op jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die vóór 1 januari 2003 aanvangen, moet zij dit feit vermelden.

59

Deze standaard bepaalt geen specifieke overgangsbepalingen. De toepassing van deze standaard wordt verwerkt in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

60

De alinea’s 5, 6, 17, 20 en 21 zijn gewijzigd en alinea 14 is verwijderd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

61

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 8, 15, 16, 25 en 30 en verwijderde de alinea’s 9, 17-21, 23, 47 en 48. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

62

De alinea’s 1-5, 8, 24 en 44 zijn gewijzigd en de alinea’s 5A-5C en 63 zijn toegevoegd door Landbouw: vruchtdragende planten (wijzigingen in IAS 16 en IAS 41), uitgegeven in juni 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8.

63

Voor de verslagperiode waarin Landbouw: vruchtdragende planten (wijzigingen in IAS 16 en IAS 41) voor het eerst wordt toegepast, hoeft een entiteit de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie voor de lopende periode niet te verschaffen. Een entiteit moet de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie echter wel presenteren voor elke gepresenteerde voorgaande periode.

64

Alinea 2 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

65

Alinea 22 is gewijzigd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2018-2020, uitgegeven in mei 2020. Een entiteit moet die wijziging toepassen op waarderingen tegen reële waarde bij of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 januari 2022 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 1

Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards

DOEL

1

Het doel van deze IFRS is ervoor te zorgen dat de eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit en haar tussentijdse financiële verslagen voor delen van de periode waarop die jaarrekening betrekking heeft, kwalitatief hoogwaardige informatie bevatten die:

(a)

transparant is voor gebruikers en voor alle verslagperioden vergelijkbaar is;

(b)

een geschikt uitgangspunt vormt voor verslaggeving overeenkomstig de International Financial Reporting Standards (IFRSs); en

(c)

kan worden opgesteld tegen kosten die de voordelen niet overtreffen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Een entiteit moet deze IFRS toepassen op:

(a)

haar eerste IFRS-jaarrekening; en

(b)

elk eventueel tussentijds financieel verslag dat overeenkomstig IAS 34 Tussentijdse financiële verslaggeving wordt opgesteld voor een deel van de periode waarop haar eerste IFRS-jaarrekening betrekking heeft.

3

De eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit is de eerste jaarrekening waarin de entiteit de IFRSs toepast door er een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs in op te nemen. Een overeenkomstig de IFRSs opgestelde jaarrekening is de eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit indien de entiteit bijvoorbeeld:

(a)

haar recentste voorgaande jaarrekening presenteerde:

(i)

overeenkomstig nationale vereisten die niet in alle opzichten consistent zijn met de IFRSs;

(ii)

overeenkomstig de IFRSs, in alle opzichten, behalve dat de jaarrekening geen expliciete en onvoorwaardelijke verklaring bevatte dat deze overeenkomstig de IFRSs was opgesteld;

(iii)

met daarin een expliciete verklaring van overeenstemming met sommige maar niet alle IFRSs;

(iv)

overeenkomstig nationale vereisten die niet in overeenstemming zijn met de IFRSs, waarbij een aantal individuele IFRSs wordt gebruikt om posten te verwerken waarvoor geen nationale vereisten bestonden; of

(v)

overeenkomstig nationale vereisten, met een aansluiting tussen een aantal bedragen en de bedragen bepaald overeenkomstig de IFRSs;

(b)

uitsluitend voor intern gebruik een jaarrekening overeenkomstig de IFRSs heeft opgesteld, zonder deze beschikbaar te stellen aan de eigenaren van de entiteit of aan andere externe gebruikers;

(c)

voor consolidatiedoeleinden een rapportageset overeenkomstig de IFRSs heeft opgesteld zonder een volledige jaarrekening, zoals gedefinieerd in IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) op te stellen; of

(d)

geen jaarrekening over vorige perioden heeft gepresenteerd.

4

Deze IFRS geldt wanneer een entiteit voor het eerst de IFRSs toepast. Deze IFRS geldt niet wanneer een entiteit bijvoorbeeld:

(a)

de presentatie van de jaarrekening overeenkomstig nationale vereisten beëindigt, waarbij naast deze jaarrekening voorheen een andere jaarrekening werd gepresenteerd die een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs bevatte;

(b)

in het voorgaande jaar een jaarrekening overeenkomstig nationale vereisten presenteerde en deze jaarrekening een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs bevatte; of

(c)

in het voorgaande jaar een jaarrekening presenteerde die een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs bevatte, zelfs als de accountant bij deze jaarrekening een accountantsverklaring met beperking heeft afgegeven.

4A

Niettegenstaande de vereisten van de alinea’s 2 en 3 moet een entiteit die tijdens een voorgaande verslagperiode de IFRSs heeft toegepast, maar waarvan de recentste voorgaande jaarrekening geen expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs bevatte, ofwel deze IFRS toepassen, ofwel de IFRSs retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten alsof de entiteit nooit was opgehouden de IFRSs toe te passen.

4B

Wanneer een entiteit er overeenkomstig alinea 4A niet voor kiest deze IFRS toe te passen, moet zij niettemin, naast de vereisten inzake informatieverschaffing in IAS 8, ook de vereisten inzake informatieverschaffing in de alinea’s 23A en 23B van IFRS 1 toepassen.

5

Deze IFRS geldt niet voor wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving aangebracht door een entiteit die reeds de IFRSs toepast. Dergelijke wijzigingen worden behandeld in:

(a)

vereisten met betrekking tot wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving in IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten; en

(b)

specifieke overgangsvereisten in andere IFRSs.

OPNAME EN WAARDERING

IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie

6

Een entiteit moet een IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie opstellen en presenteren op de datum van overgang naar de IFRSs. Deze vormt het uitgangspunt voor haar verslaggeving in overeenstemming met de IFRSs.

Grondslagen voor de financiële verslaggeving

7

Een entiteit moet in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie en voor alle perioden waarover in haar eerste IFRS-jaarrekening wordt gerapporteerd dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving toepassen. Deze grondslagen voor financiële verslaggeving moeten in overeenstemming zijn met elke IFRS die aan het eind van haar eerste IFRS-verslagperiode van kracht is, behoudens de bepalingen in de alinea’s 13 tot en met 19 en in de bijlagen B tot en met E.

8

Een entiteit mag geen verschillende versies van de IFRSs toepassen die op een eerder tijdstip van kracht waren. Een entiteit mag een nieuwe IFRS die nog niet verplicht is toepassen indien die IFRS eerdere toepassing toestaat.

Voorbeeld: Consistente toepassing van de recentste versie van de IFRSs

Achtergrond

Het einde van de eerste IFRS-verslagperiode van entiteit A is 31 december 20X5. Entiteit A besluit in deze jaarrekening voor slechts één jaar vergelijkende informatie te presenteren (zie alinea 21). De datum van de overgang naar de IFRSs komt derhalve overeen met de aanvang van de bedrijfsactiviteiten op 1 januari 20X4 (of het einde van de bedrijfsactiviteiten op 31 december 20X3). Entiteit A heeft elk jaar tot en met 31 december 20X4 een jaarrekening gepresenteerd overeenkomstig haar voorheen toegepaste GAAP.

Toepassing van vereisten

Entiteit A is verplicht om de IFRSs toe te passen die van kracht zijn voor perioden eindigend op 31 december 20X5 bij:

(a)

het opstellen en presenteren van haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie op 1 januari 20X4; en

(b)

het opstellen en presenteren van haar overzicht van de financiële positie op 31 december 20X5 (met inbegrip van vergelijkende bedragen voor 20X4), overzicht van het totaalresultaat, mutatieoverzicht van het eigen vermogen en kasstroomoverzicht voor het jaar tot 31 december 20X5 (met inbegrip van vergelijkende bedragen voor 20X4) en toelichtingen (met inbegrip van vergelijkende informatie voor 20X4).

Indien een nieuwe IFRS nog niet verplicht is maar eerdere toepassing toestaat, mag entiteit A in haar eerste IFRS-jaarrekening die IFRS toepassen, zonder hiertoe verplicht te zijn.

9

De overgangsbepalingen in andere IFRSs gelden voor wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving die worden aangebracht door een entiteit die reeds de IFRSs toepast; de overgangsbepalingen gelden niet voor de overgang naar de IFRSs door een eerste toepasser, behoudens de bepalingen in bijlagen B tot en met E.

10

Behoudens de bepalingen in de alinea’s 13 tot en met 19 en in de bijlagen B tot en met E, moet een entiteit in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie:

(a)

alle activa en verplichtingen opnemen die op grond van de IFRSs moeten worden opgenomen;

(b)

geen posten als activa of verplichtingen opnemen indien de IFRSs een dergelijke opname niet toestaan;

(c)

posten herclassificeren die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP tot een bepaalde categorie van activa, verplichtingen of eigenvermogenscomponenten behoorden, maar overeenkomstig de IFRSs tot een andere categorie van activa, verplichtingen of eigenvermogenscomponenten behoren; en

(d)

de IFRSs toepassen bij de waardering van alle opgenomen activa en verplichtingen.

11

De grondslagen voor financiële verslaggeving die een entiteit in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie toepast, kunnen verschillen van de grondslagen die zij op dezelfde datum toepaste toen zij de voorheen toegepaste GAAP hanteerde. De resulterende aanpassingen vloeien voort uit gebeurtenissen en transacties vóór de datum van de overgang naar de IFRSs. Derhalve moet een entiteit deze aanpassingen direct in de ingehouden winsten (of, indien geëigend, een andere categorie van het eigen vermogen) verwerken op de datum van de overgang naar de IFRSs.

12

In deze IFRS worden twee categorieën uitzonderingen vastgelegd op het principe dat de IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie van een entiteit in overeenstemming moet zijn met iedere IFRS:

(a)

op grond van de alinea’s 14 tot en met 17 en bijlage B is retroactieve toepassing van enkele aspecten van andere IFRSs niet toegestaan;

(b)

in bijlagen C tot en met E zijn vrijstellingen vermeld ten aanzien van een aantal in andere IFRSs opgenomen vereisten.

Uitzonderingen op de retroactieve toepassing van andere IFRSs

13

Op grond van deze IFRS is retroactieve toepassing van enkele aspecten van andere IFRSs niet toegestaan. Deze uitzonderingen zijn uiteengezet in de alinea’s 14 tot en met 17 en in bijlage B.

Schattingen

14

De schattingen die op de datum van de overgang naar de IFRSs overeenkomstig de IFRSs zijn gemaakt, moeten in overeenstemming zijn met de schattingen die op dezelfde datum zijn gemaakt overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP (waarbij rekening wordt gehouden met aanpassingen in verband met eventuele verschillen in de grondslagen voor financiële verslaggeving), tenzij er objectieve aanwijzingen zijn dat deze schattingen onjuist waren.

15

Een entiteit kan na de datum van de overgang naar de IFRSs informatie over schattingen ontvangen die zij overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP had gemaakt. Overeenkomstig alinea 14 moet een entiteit de ontvangst van deze informatie op dezelfde wijze behandelen als gebeurtenissen na de verslagperiode die niet leiden tot aanpassing van de jaarrekening overeenkomstig IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit als datum van de overgang naar de IFRSs 1 januari 20X4 hanteert en naar aanleiding van nieuwe informatie op 15 juli 20X4 een schatting moet herzien die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP op 31 december 20X3 werd gemaakt. De entiteit mag deze nieuwe informatie niet in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie verwerken (tenzij de schattingen moeten worden aangepast in verband met eventuele verschillen in de grondslagen voor financiële verslaggeving, of tenzij er objectieve aanwijzingen zijn dat de schattingen onjuist waren). In plaats daarvan moet de entiteit die nieuwe informatie in winst of verlies verwerken (of, indien van toepassing, in de overige onderdelen van het totaalresultaat) voor het jaar dat op 31 december 20X4 eindigde.

16

Het kan noodzakelijk zijn dat een entiteit op de datum van de overgang naar de IFRSs schattingen overeenkomstig de IFRSs maakt die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP op die datum niet noodzakelijk waren. In overeenstemming met IAS 10 moeten deze schattingen overeenkomstig de IFRSs de situatie weerspiegelen die bestond op de datum van de overgang naar de IFRSs. Met name schattingen die op de datum van de overgang naar de IFRSs worden gemaakt ten aanzien van marktprijzen, rentevoeten of wisselkoersen moeten de marktomstandigheden op die datum weerspiegelen.

17

De alinea’s 14 tot en met 16 zijn van toepassing op de IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie. Zij gelden tevens voor een vergelijkende periode die in de eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit wordt gepresenteerd. In dit geval moeten de verwijzingen naar de datum van de overgang naar de IFRSs worden vervangen door verwijzingen naar het einde van die vergelijkende periode.

Vrijstellingen van andere IFRSs

18

Een entiteit kan een beroep doen op een of meer van de in bijlagen C tot en met E vermelde vrijstellingen. Een entiteit mag deze vrijstellingen niet naar analogie op andere posten toepassen.

19

[Verwijderd]

PRESENTATIE EN INFORMATIEVERSCHAFFING

20

Deze IFRS bevat geen vrijstellingen voor de in andere IFRSs opgenomen vereisten inzake presentatie en informatieverschaffing.

Vergelijkende informatie

21

De eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit moet ten minste drie overzichten van de financiële positie, twee overzichten van het totaalresultaat, twee afzonderlijke winst of verlies (indien gepresenteerd), twee kasstroomoverzichten en twee mutatieoverzichten van het eigen vermogen en de bijbehorende toelichtingen, met inbegrip van vergelijkende informatie voor alle gepresenteerde overzichten, bevatten.

Niet overeenkomstig de IFRS gepresenteerde vergelijkende informatie en historische overzichten

22

Sommige entiteiten presenteren historische overzichten van bepaalde gegevens met betrekking tot perioden die voorafgaan aan de eerste periode waarover volledige vergelijkende informatie overeenkomstig de IFRSs wordt gepresenteerd. Op grond van deze IFRS is het niet vereist dat zulke overzichten voldoen aan de vereisten van de IFRSs inzake opname en waardering. Bovendien presenteren sommige entiteiten zowel vergelijkende informatie overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP als de door IAS 1 voorgeschreven vergelijkende informatie. In een jaarrekening die historische overzichten of vergelijkende informatie bevat overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP moet een entiteit:

(a)

op duidelijke wijze aangeven dat de informatie die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP is opgesteld niet in overeenstemming met de IFRSs is opgesteld; en

(b)

informatie verschaffen over de aard van de belangrijkste aanpassingen om aan de IFRSs te voldoen. Een entiteit hoeft deze aanpassingen niet te kwantificeren.

Toelichting in verband met de overgang naar de IFRSs

23

Een entiteit moet toelichten hoe de overgang van de voorheen toegepaste GAAP naar de IFRSs van invloed is geweest op de gerapporteerde financiële positie, financiële prestaties en kasstromen.

23A

Een entiteit die de IFRSs tijdens een voorgaande verslagperiode heeft toegepast zoals beschreven in alinea 4A, moet het volgende vermelden:

(a)

de reden waarom zij is opgehouden met het toepassen van de IFRSs; en

(b)

de reden waarom zij wederom is begonnen met het toepassen van de IFRSs.

23B

Wanneer een entiteit er overeenkomstig alinea 4A niet voor kiest IFRS 1 toe te passen, moet zij de redenen toelichten waarom zij ervoor kiest de IFRSs toe te passen alsof zij nooit was opgehouden met het toepassen van de IFRSs.

Aansluitingen

24

Om aan alinea 23 te voldoen, moet de eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit het volgende omvatten:

(a)

aansluitingen tussen het gerapporteerde eigen vermogen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP en het eigen vermogen overeenkomstig de IFRSs, voor de volgende twee tijdstippen:

(i)

de datum van de overgang naar de IFRSs; en

(ii)

het einde van de laatste periode die in de recentste jaarrekening van de entiteit werd gepresenteerd overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP;

(b)

een aansluiting met het totaalresultaat overeenkomstig de IFRSs over de laatste periode in de recentste jaarrekening van de entiteit. Het uitgangspunt voor die aansluiting moet het totaalresultaat zijn overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP over dezelfde periode of, indien een entiteit dergelijk totaal niet rapporteerde, de winst of het verlies overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP;

(c)

indien de entiteit bij de opstelling van haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie voor het eerst bijzondere waardeverminderingsverliezen heeft opgenomen of teruggenomen, de informatieverschaffing die IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa zou voorschrijven indien de entiteit deze (teruggenomen) bijzondere waardeverminderingsverliezen had opgenomen in de periode die op de datum van de overgang naar de IFRSs aanvangt.

25

De op grond van alinea 24(a) en (b) vereiste aansluitingen moeten gebruikers voldoende inzicht verschaffen in de materiële aanpassingen in het overzicht van de financiële positie en het overzicht van het totaalresultaat. Als een entiteit een kasstroomoverzicht overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP presenteerde, moet ze ook de materiële aanpassingen in het kasstroomoverzicht toelichten.

26

Indien een entiteit bij de voorheen toegepaste GAAP fouten ontdekt, moet in de aansluitingen die op grond van alinea 24(a) en (b) vereist zijn een onderscheid worden gemaakt tussen de correctie van deze fouten en wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving.

27

IAS 8 is pas na de presentatie door een entiteit van haar eerste IFRS-jaarrekening van toepassing op de wijzigingen die de entiteit in de grondslagen voor financiële verslaggeving aanbrengt wanneer zij de IFRSs voor het eerst toepast of op wijzigingen in deze grondslagen. De vereisten van IAS 8 inzake wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving gelden derhalve niet voor de eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit.

27A

Indien een entiteit gedurende de periode waarop haar eerste IFRS-jaarrekening betrekking heeft, wijzigingen aanbrengt in haar grondslagen voor financiële verslaggeving of in haar beroep op de in deze IFRS vervatte vrijstellingen, moet zij deze wijzigingen tussen haar eerste tussentijdse financiële IFRS-verslag en haar eerste IFRS-jaarrekening toelichten in overeenstemming met alinea 23 en de op grond van alinea 24(a) en (b) vereiste aansluitingen actualiseren.

28

Indien een entiteit over voorgaande perioden geen jaarrekening presenteerde, moet dit feit in de eerste IFRS-jaarrekening worden vermeld.

Aanwijzing van financiële activa of financiële verplichtingen

29

Een entiteit mag een voorheen opgenomen financieel actief in overeenstemming met alinea D19A aanwijzen als een financieel actief gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. De entiteit moet melding maken van de reële waarde op de datum van aanwijzing van de aldus aangewezen financiële activa, alsmede van de classificatie en de boekwaarde in de vorige jaarrekening.

29A

Een entiteit mag een voorheen opgenomen financiële verplichting in overeenstemming met alinea D19 aanwijzen als een financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. De entiteit moet melding maken van de reële waarde op de datum van aanwijzing van de aldus aangewezen financiële verplichtingen, alsmede van de classificatie en de boekwaarde in de vorige jaarrekening.

Gebruik van reële waarde als veronderstelde kostprijs

30

Als een entiteit in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie voor een materieel vast actief, een vastgoedbelegging, een immaterieel actief of een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief gebruikmaakt van de reële waarde als veronderstelde kostprijs (zie de alinea’s D5 en D7), dan moet in de eerste IFRS-jaarrekening van de entiteit voor iedere post in het IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie het volgende worden vermeld:

(a)

het totaal van deze reële waarden; en

(b)

de totale aanpassing van de boekwaarden gerapporteerd overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP.

Gebruik van veronderstelde kostprijs voor investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen

31

Als een entiteit in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie gebruikmaakt van een veronderstelde kostprijs voor een investering in een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming in haar enkelvoudige jaarrekening (zie alinea D15), moet in de eerste enkelvoudige IFRS-jaarrekening het volgende worden vermeld:

(a)

de totale veronderstelde kostprijs van deze investeringen waarvoor de veronderstelde kostprijs de boekwaarde overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP is;

(b)

de totale veronderstelde kostprijs van deze investeringen waarvoor de veronderstelde kostprijs de reële waarde is; en

(c)

de totale aanpassing van de boekwaarden gerapporteerd overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP.

Gebruik van de veronderstelde kostprijs voor olie- en gasactiva

31A

Indien een entiteit een beroep doet op de in alinea D8A(b) opgenomen vrijstelling voor olie- en gasactiva, moet zij dit feit vermelden, alsmede de basis voor de toerekening van de boekwaarden die volgens de voorheen toegepaste GAAP zijn bepaald.

Gebruik van de veronderstelde kostprijs voor aan tariefregulering onderworpen activiteiten

31B

Indien een entiteit een beroep doet op de vrijstelling van alinea D8B voor activiteiten die aan tariefregulering onderworpen zijn, moet zij dit feit vermelden, alsook de grondslag waarop de boekwaarden overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP werden bepaald.

Gebruik van veronderstelde kostprijs na ernstige hyperinflatie

31C

Indien een entiteit ervoor kiest activa en verplichtingen tegen reële waarde te waarderen en deze reële waarde in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie als veronderstelde kostprijs te hanteren wegens ernstige hyperinflatie (zie de alinea’s D26 tot en met D30), moet in de eerste IFRS-jaarrekening van de entiteit worden toegelicht hoe en waarom de entiteit eerst een functionele valuta met beide volgende kenmerken had en dan niet meer:

(a)

er is geen betrouwbare algemene prijsindex voorhanden voor alle entiteiten met transacties en saldi die in de valuta luiden;

(b)

er is geen sprake van inwisselbaarheid tussen de valuta en een relatief stabiele vreemde valuta.

Tussentijdse financiële verslagen

32

Om te voldoen aan alinea 23 geldt dat, indien een entiteit die over een gedeelte van de periode waarop haar eerste IFRS-jaarrekening betrekking heeft een tussentijds financieel verslag overeenkomstig IAS 34 presenteert, de entiteit moet voldoen aan de volgende vereisten naast de vereisten van IAS 34:

(a)

Als de entiteit een tussentijds financieel verslag over de vergelijkbare tussentijdse periode van het onmiddellijk daaraan voorafgaande boekjaar presenteerde, moet ieder dergelijk tussentijds financieel verslag een aansluiting bevatten:

(i)

tussen haar eigen vermogen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP aan het einde van die vergelijkbare tussentijdse periode en haar eigen vermogen volgens de IFRSs op dezelfde datum; en

(ii)

met haar totaalresultaat overeenkomstig de IFRSs voor die vergelijkbare tussentijdse periode (lopende periode en cumulatief voor het lopende boekjaar). Het uitgangspunt voor die aansluiting moet het totaalresultaat zijn overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP over die periode of, indien een entiteit dergelijk totaal niet rapporteerde, de winst of het verlies overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP.

(b)

Naast de op grond van (a) voorgeschreven aansluitingen moet het eerste tussentijdse financieel verslag overeenkomstig IAS 34 over een gedeelte van de periode waarop de eerste IFRS-jaarrekening betrekking heeft, de in alinea 24(a) en (b) beschreven aansluitingen (aangevuld met de op grond van de alinea’s 25 en 26 vereiste informatie) omvatten, of een verwijzing naar een ander gepubliceerd document waarin deze aansluitingen zijn opgenomen.

(c)

Indien een entiteit wijzigingen in haar grondslagen voor financiële verslaggeving of in het beroep op de in deze IFRS vervatte vrijstellingen aanbrengt, moet zij deze wijzigingen in ieder dergelijk tussentijds financieel verslag in overeenstemming met alinea 23 toelichten en de krachtens (a) en (b) vereiste aansluitingen actualiseren.

33

IAS 34 vereist minimale informatieverschaffing die is gebaseerd op de veronderstelling dat gebruikers van de tussentijdse financiële verslagen tevens toegang tot de recentste jaarrekening hebben. Volgens IAS 34 moet een entiteit echter ook melding maken van “gebeurtenissen of transacties die van wezenlijk belang zijn om inzicht te verkrijgen in de lopende tussentijdse periode”. Derhalve moet een eerste toepasser, indien hij in zijn recentste jaarrekening overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP geen informatie heeft verschaft die van materiële betekenis is om inzicht te verkrijgen in de lopende tussentijdse periode, in zijn tussentijds financieel verslag deze informatie verschaffen, of verwijzen naar een ander gepubliceerd document waarin deze informatie is opgenomen.

INGANGSDATUM

34

Een entiteit moet deze IFRS toepassen als haar eerste IFRS-jaarrekening betrekking heeft op een periode die op of na 1 juli 2009 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan.

35

Entiteiten moeten de wijzigingen in de alinea’s D1(n) en D23 toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 23 Financieringskosten (herziene versie van 2007) op een eerdere periode toepast, moet ze ook deze wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

36

IFRS 3 Bedrijfscombinaties (herziene versie van 2008) wijzigde de alinea’s 19, C1 en C4(f) en (g). Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

37

IAS 27 De geconsolideerde jaarrekening en de enkelvoudige jaarrekening (herziene versie van 2008) wijzigde de alinea’s B1 en B7. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

38

Kostprijs van een investering in een dochteronderneming, entiteit waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend of geassocieerde deelneming (wijzigingen in IFRS 1 en IAS 27), uitgegeven in mei 2008, voegde de alinea’s 31, D1(g), D14 en D15 toe. Entiteiten moeten deze alinea’s toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze alinea’s op een periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

39

Alinea B7 werd gewijzigd door de in mei 2008 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

39A

Bij Additionele vrijstellingen voor eerste toepassers (wijzigingen in IFRS 1), uitgegeven in juli 2009, zijn de alinea’s 31A, D8A, D9A en D21A toegevoegd en alinea D1(c), (d) en (l) gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

39B

[Verwijderd]

39C

IFRIC 19 Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten voegde alinea D25 toe. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRIC 19 toepast.

39D

[Verwijderd]

39E

De alinea’s 27A, 31B en D8B zijn toegevoegd en de alinea’s 27, 32, D1(c) en D8 zijn gewijzigd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. Entiteiten die IFRSs in perioden vóór de ingangsdatum van IFRS 1 toepasten of die IFRS 1 in een eerdere periode toepasten, mogen de wijziging in alinea D8 retrospectief toepassen in de eerste jaarperiode nadat de wijziging van kracht is. Een entiteit die alinea D8 retrospectief toepast, moet dit feit vermelden.

39F

[Verwijderd]

39G

[Verwijderd]

39H

De alinea’s B2, D1 en D20 zijn gewijzigd en de alinea’s 31C en D26-D30 zijn toegevoegd door Ernstige hyperinflatie en verwijdering van vaste data voor eerste toepassers (wijzigingen in IFRS 1), uitgegeven in december 2010. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

39I

De alinea’s 31, B7, C1, D1, D14 en D15 zijn gewijzigd en alinea D31 is toegevoegd door IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (uitgegeven in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

39J

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, verwijderde alinea 19, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A en wijzigde de alinea’s D15 en D20. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

39K

Alinea 21 is gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijziging toepassen als zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

39L

Alinea D1 is gewijzigd en de alinea’s D10 en D11 zijn verwijderd door IAS 19 Personeelsbeloningen (als gewijzigd in juni 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IAS 19 (als gewijzigd in juni 2011) toepast.

39M

IFRIC 20 Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn voegde alinea D32 toe en wijzigde alinea D1. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRIC 20 toepast.

39N

Bij Overheidsleningen (wijzigingen in IFRS 1), uitgegeven in maart 2012, zijn de alinea’s B1(f) en B10-B12 toegevoegd. Entiteiten moeten deze alinea’s toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

39O

De alinea’s B10 en B11 verwijzen naar IFRS 9. Als een entiteit wel deze IFRS maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten de in de alinea’s B10 en B11 voorkomende verwijzingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

39P

De alinea’s 4A-4B en 23A-23B zijn toegevoegd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

39Q

Alinea D23 is gewijzigd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

39R

Alinea 21 is gewijzigd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

39S

Alinea D31 is gewijzigd door de in juni 2012 uitgegeven Geconsolideerde jaarrekening, gezamenlijke overeenkomsten en informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten: overgangsleidraden (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 11 en IFRS 12). Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 11 (herziene versie van juni 2012) toepast.

39T

De alinea’s D16, D17 en bijlage C zijn gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

39U

[Verwijderd]

39V

Alinea D8B is gewijzigd door IFRS 14 Uitgestelde rekeningen in verband met prijsregulering, uitgegeven in januari 2014. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit IFRIC 14 op een eerdere periode toepast, moet deze wijziging ook voor die eerdere periode worden toegepast.

39W

Alinea C5 werd gewijzigd door Administratieve verwerking van verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten (wijzigingen in IFRS 11), uitgegeven in mei 2014. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Als een entiteit gerelateerde wijzigingen in IFRS 11 van Administratieve verwerking van verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten (wijzigingen in IFRS 11) op een eerdere periode toepast, moet de wijziging in alinea C5 op die eerdere periode worden toegepast.

39X

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea D1, gewijzigd, alinea D24 en het desbetreffende kopje verwijderd en heeft de alinea’s D34 en D35 en het desbetreffende kopje toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

39Y

De alinea’s 29, B1-B6, D1, D14, D15, D19 en D20 zijn gewijzigd, de alinea’s 39B, 39G en 39U zijn verwijderd en de alinea’s 29A, B8-B8G, B9, D19A-D19C, D33, E1 en E2 zijn toegevoegd door IFRS 9 Financiële instrumenten, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

39Z

Alinea D14 is gewijzigd en alinea D15A is toegevoegd door De equity-methode in de enkelvoudige jaarrekening (wijzigingen in IAS 27), uitgegeven in augustus 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

39AA

[Verwijderd]

39AB

De alinea’s 30, C4, D1, D7, D8B en D9 zijn gewijzigd, alinea D9A is verwijderd en de alinea’s D9B-D9E zijn toegevoegd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

39AC

Alinea D36 is toegevoegd en alinea D1 is gewijzigd door IFRIC 22 Transacties in vreemde valuta en vooruitbetalingen. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRIC 22 toepast.

39AD

De alinea’s 39L en 39T zijn gewijzigd en de alinea’s 39D, 39F, 39AA en E3-E7 zijn verwijderd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2014-2016, uitgegeven in december 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen.

39AE

IFRS 17 Verzekeringscontracten, uitgegeven in mei 2017, heeft de alinea’s B1 en D1 gewijzigd, het kopje vóór alinea D4 en alinea D4 verwijderd en na alinea B12 een kopje en alinea B13 toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

39AF

Alinea E8 is toegevoegd door IFRIC 23 Onzekerheid over fiscale behandelingen van inkomsten. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRIC 23 toepast.

39AG

Alinea D1(f) is gewijzigd en alinea D13A is toegevoegd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2018-2020, uitgegeven in mei 2020. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2022 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

39AH

Uitgestelde belasting in verband met activa en verplichtingen die voortvloeien uit één transactie, uitgegeven in mei 2021, wijzigde alinea B1 en voegde alinea B14 toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

INTREKKING VAN IFRS 1 (UITGEGEVEN IN 2003)

40

Deze IFRS vervangt IFRS 1 (uitgegeven in 2003 en gewijzigd in mei 2008).

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

datum van de overgang naar de IFRSs

Het begin van de vroegste periode waarover een entiteit in haar eerste IFRS-jaarrekening volledige vergelijkende informatie overeenkomstig de IFRSs presenteert.

veronderstelde kostprijs

Een bedrag dat wordt gebruikt als substituut voor de kostprijs of de kostprijs minus cumulatieve afschrijvingen op een bepaalde datum. Bij latere afschrijving wordt verondersteld dat de entiteit het actief of de verplichting voor het eerst op de gegeven datum had opgenomen en dat de kostprijs gelijk was aan de veronderstelde kostprijs.

reële waarde

De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13.)

eerste IFRS-jaarrekening

De eerste jaarrekening waarin een entiteit de International Financial Reporting Standards (IFRSs) toepast door middel van een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring van overeenstemming met de IFRSs.

eerste IFRS-verslagperiode

De laatste verslagperiode waarop de eerste IFRS-jaarrekening van een entiteit betrekking heeft.

eerste toepasser

Een entiteit die haar eerste IFRS-jaarrekening presenteert.

International Financial Reporting Standards (IFRSs)

Standaarden en interpretaties die door de International Accounting Standards Board (IASB) zijn goedgekeurd. Deze bestaan uit:

(a)

International Financial Reporting Standards;

(b)

International Accounting Standards;

(c)

IFRIC Interpretations; en

(d)

SIC Interpretations (31).

IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie

Het overzicht van de financiële positie van een entiteit op de datum van de overgang naar de IFRSs.

voorheen toegepaste GAAP

De grondslagen voor financiële verslaggeving die een eerste toepasser hanteerde onmiddellijk voorafgaand aan de toepassing van de IFRSs.

Bijlage B

Uitzonderingen op de retroactieve toepassing van andere IFRSs

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

B1

Een entiteit moet de volgende uitzonderingen toepassen:

(a)

niet langer opnemen van financiële activa en financiële verplichtingen (alinea’s B2 en B3);

(b)

hedge accounting (alinea’s B4 tot en met B6);

(c)

belangen zonder zeggenschap (alinea B7);

(d)

classificatie en waardering van financiële activa (alinea B8 tot en met B8C);

(e)

bijzondere waardevermindering van financiële activa (alinea’s B8D tot en met B8G);

(f)

in contracten besloten derivaten (alinea B9);

(g)

overheidsleningen (alinea’s B10 tot en met B12);

(h)

verzekeringscontracten (alinea B13). en

(i)

uitgestelde belasting in verband met leaseovereenkomsten en verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen (alinea B14).

Niet langer opnemen van financiële activa en financiële verplichtingen

B2

Behoudens hetgeen volgens alinea B3 is toegestaan, moet een eerste toepasser de in IFRS 9 vervatte vereisten inzake het niet langer opnemen prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden. Als een eerste toepasser bijvoorbeeld niet-afgeleide financiële activa of niet-afgeleide financiële verplichtingen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer opnam als gevolg van een transactie die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvond, mag de entiteit overeenkomstig de IFRSs die activa en verplichtingen niet opnemen (tenzij zij als gevolg van een latere transactie of gebeurtenis voor opname in aanmerking komen).

B3

Ondanks alinea B2 mag een entiteit de vereisten van IFRS 9 inzake het niet langer opnemen vanaf een door de entiteit te kiezen datum retroactief toepassen, op voorwaarde dat de informatie die nodig is om IFRS 9 toe te passen op financiële activa en financiële verplichtingen die als gevolg van transacties in het verleden niet langer worden opgenomen, op het moment van de eerste administratieve verwerking van die transacties is verkregen.

Hedge accounting

B4

Zoals op grond van IFRS 9 vereist, moet een entiteit op de datum van de overgang naar de IFRSs:

(a)

alle derivaten tegen reële waarde waarderen; en

(b)

alle uitgestelde winsten en verliezen op derivaten die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP werden gerapporteerd alsof ze activa of verplichtingen waren, elimineren.

B5

Een entiteit mag in haar IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie geen hedgerelatie weergeven van een type dat overeenkomstig IFRS 9 niet voor hedge accounting in aanmerking komt (er bestaan bijvoorbeeld veel hedgerelaties waarbij het hedge-instrument een opzichzelfstaande geschreven optie of een op nettobasis geschreven optie is, of waarbij de gehedgede positie een nettopositie is in een kasstroomhedge voor een ander risico dan valutarisico). Als een entiteit een nettopositie overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP als gehedgede positie heeft aangewezen, mag ze echter een individuele positie binnen die nettopositie, of een nettopositie indien deze aan de vereisten in alinea 6.6.1 van IFRS 9 voldoet, als gehedgede positie overeenkomstig de IFRSs aanwijzen, mits zij dit niet later doet dan de datum van de overgang naar de IFRSs.

B6

Indien een entiteit vóór de datum van de overgang naar de IFRSs een transactie als een hedge had aangewezen maar de hedge niet voldoet aan de voorwaarden voor hedge accounting in IFRS 9, moet ze de alinea’s 6.5.6 en 6.5.7 van IFRS 9 toepassen om hedge accounting te beëindigen. Transacties die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs zijn afgesloten, mogen niet retroactief als hedges worden aangewezen.

Belangen zonder zeggenschap

B7

Een eerste toepasser moet de volgende vereisten van IFRS 10 prospectief toepassen vanaf de datum van de overgang naar de IFRSs:

(a)

het vereiste in alinea B94 dat het totaalresultaat aan de eigenaars van de moedermaatschappij en aan de belangen zonder zeggenschap worden toegerekend, zelfs als dat ertoe leidt dat de belangen zonder zeggenschap een negatief saldo hebben;

(b)

de vereisten in de alinea’s 23 en B96 voor de verwerking van wijzigingen in het eigendomsbelang van de moedermaatschappij in een dochteronderneming die niet leiden tot een verlies van zeggenschap; en

(c)

de vereisten in de alinea’s B97 tot en met B99 voor de administratieve verwerking van een verlies van zeggenschap over een dochteronderneming, en de bijbehorende vereisten van alinea 8A van IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten.

Indien een eerste toepasser er echter voor kiest om IFRS 3 retroactief toe te passen op vroegere bedrijfscombinaties, moet hij ook IFRS 10 toepassen in overeenstemming met alinea C1 van deze IFRS.

Classificatie en waardering van financiële instrumenten

B8

Een entiteit moet op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van de overgang naar de IFRSs beoordelen of een financieel actief aan de voorwaarden in alinea 4.1.2 van IFRS 9 of de voorwaarden in alinea 4.1.2A van IFRS 9 voldoet.

B8A

Indien het praktisch onhaalbaar is om de herziene tijdswaarde van geld in overeenstemming met de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D van IFRS 9 op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de overgang naar de IFRSs te beoordelen, moet een entiteit de eigenschappen van de contractuele kasstromen van dat financiële actief op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de overgang naar de IFRSs beoordelen zonder rekening te houden met de vereisten in de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D van IFRS 9 die met de herziening van de tijdswaarde van geld verband houden. (In dit geval moet de entiteit ook alinea 42R van IFRS 7 toepassen, maar moeten verwijzingen naar “alinea 7.2.4 van IFRS 9” als verwijzingen naar deze alinea worden gelezen, en moet “de eerste opname van het financiële actief” worden gelezen als “op de datum van de overgang naar de IFRSs”.)

B8B

Indien het praktisch onhaalbaar is om overeenkomstig alinea B4.1.12(c) van IFRS 9 op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de overgang naar de IFRSs te beoordelen of de reële waarde van een kenmerk van vervroegde aflossing insignificant is, moet een entiteit de eigenschappen van de contractuele kasstromen van dat financiële actief op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de overgang naar de IFRSs beoordelen zonder met de uitzondering voor kenmerken van vervroegde aflossing in alinea B4.1.12 van IFRS 9 rekening te houden. (In dit geval moet de entiteit ook alinea 42S van IFRS 7 toepassen, maar moeten verwijzingen naar “alinea 7.2.5 van IFRS 9” als verwijzingen naar deze alinea worden gelezen, en moet “de eerste opname van het financiële actief” worden gelezen als “op de datum van de overgang naar de IFRSs”.)

B8C

Indien het voor een entiteit praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8) om de effectieverentemethode in IFRS 9 retroactief toe te passen, dan is de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting op de datum van de overgang naar de IFRSs de nieuwe brutoboekwaarde van dat financiële actief of de nieuwe geamortiseerde kostprijs van die financiële verplichting op de datum van de overgang naar de IFRSs.

Bijzondere waardevermindering van financiële activa

B8D

Een entiteit moet de vereisten van afdeling 5.5 van IFRS 9 inzake bijzondere waardevermindering retroactief toepassen, behoudens de alinea’s B8E-B8G en E1 en E2.

B8E

Op de datum van de overgang naar de IFRSs moet een entiteit van redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie gebruikmaken om het kredietrisico op de datum van eerste opname van een financieel instrument (of, wat leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten betreft, op de datum waarop de entiteit in overeenstemming met alinea 5.5.6 van IFRS 9 partij werd bij de onherroepelijke toezegging) te bepalen en met het kredietrisico op de datum van de overgang naar de IFRSs te vergelijken (zie ook alinea’s B7.2.2-B7.2.3 van IFRS 9).

B8F

Bij het bepalen of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, mag een entiteit het volgende toepassen:

(a)

de vereisten in de alinea’s 5.5.10, B5.5.22 tot en met B5.5.24 van IFRS 9; en

(b)

het in alinea 5.5.11 van IFRS 9 beschreven weerlegbaar vermoeden voor contractuele betalingen die meer dan 30 dagen achterstallig zijn, indien een entiteit de vereisten inzake bijzondere waardevermindering toepast door significante toenamen van het aan die financiële instrumenten verbonden kredietrisico sinds de eerste opname ervan te identificeren op basis van achterstalligheidsinformatie.

B8G

Indien het bepalen op de datum van de overgang naar de IFRSs of het kredietrisico sinds de eerste opname van een financieel instrument significant is toegenomen, ongerechtvaardigde kosten of inspanningen zou vereisen, dan moet een entiteit een voorziening voor verliezen ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen opnemen totdat het financiële instrument niet langer wordt opgenomen (tenzij aan dat financiële instrument op een verslagdatum een gering kredietrisico verbonden is, in welk geval alinea B8F(a) van toepassing is).

In contracten besloten derivaten

B9

Een eerste toepasser moet zich bij zijn beoordeling of een in een contract besloten derivaat van het basiscontract moet worden afgescheiden en administratief als een derivaat moet worden verwerkt, baseren op de omstandigheden die heersten op de datum waarop zij voor het eerst een contractpartij werd, dan wel op de datum waarop krachtens alinea B4.3.11 van IFRS 9 een herbeoordeling is vereist, al naargelang welke datum het laatst valt.

Overheidsleningen

B10

Overeenkomstig IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie moet een eerste toepasser alle ontvangen overheidsleningen als een financiële verplichting of als een eigenvermogensinstrument classificeren. Behoudens hetgeen volgens alinea B11 wordt toegestaan, moet een eerste toepasser de vereisten van IFRS 9 Financiële instrumenten en van IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun prospectief toepassen op overheidsleningen die op de datum van de overgang naar de IFRSs bestonden, en mag hij het overeenkomstige voordeel van de tegen een lagere rentevoet dan de marktrente verstrekte overheidslening niet als een overheidssubsidie opnemen. Dit heeft tot gevolg dat als een eerste toepasser een tegen een lagere rentevoet dan de marktrente verstrekte overheidslening volgens de voorheen toegepaste GAAP niet opnam en waardeerde op een basis die consistent is met de vereisten van de IFRSs, hij op de datum van de overgang naar de IFRSs in het IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie de volgens de voorheen toegepaste GAAP bepaalde boekwaarde van de lening moet hanteren als de boekwaarde van de lening. Na de datum van de overgang naar de IFRSs moet een entiteit bij de waardering van dergelijke leningen IFRS 9 toepassen.

B11

Niettegenstaande alinea B10 mag een entiteit de vereisten van IFRS 9 en IAS 20 retroactief toepassen op elke overheidslening die teruggaat tot vóór de datum van de overgang naar de IFRSs, mits de daartoe benodigde informatie werd verkregen op het moment van de eerste administratieve verwerking van de betrokken lening.

B12

De vereisten en leidraden in de alinea’s B10 en B11 sluiten niet uit dat een entiteit gebruikmaakt van de in de alinea’s D19 tot en met D19C beschreven vrijstellingen betreffende de aanwijzing van voorheen opgenomen financiële instrumenten als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

Verzekeringscontracten

B13

Een entiteit moet de overgangsbepalingen in de alinea’s C1 tot en met C24 en C28 in bijlage C bij IFRS 17 toepassen op contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen. De verwijzingen in die alinea’s in IFRS 17 naar de overgangsdatum moeten worden gelezen als verwijzingen naar de datum van de overgang naar de IFRSs.

Uitgestelde belasting in verband met leaseovereenkomsten en verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen

B14

De alinea’s 15 en 24 van IAS 12 Winstbelastingen stellen een entiteit in bijzondere omstandigheden vrij van de opname van een uitgestelde belastingvordering of -verplichting. Ondanks deze vrijstelling moet een eerste toepasser op de datum van overgang naar de IFRSs een uitgestelde belastingvordering opnemen – in zoverre het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee het verrekenbare tijdelijke verschil kan worden verrekend – en een uitgestelde belastingverplichting opnemen voor alle verrekenbare en belastbare tijdelijke verschillen in verband met:

(a)

met een gebruiksrecht overeenstemmende activa en leaseverplichtingen; en

(b)

verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen en de overeenstemmende bedragen die zijn opgenomen als onderdeel van de kostprijs van het desbetreffende actief;

Bijlage C

Vrijstellingen voor bedrijfscombinaties

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Een entiteit moet de volgende vereisten toepassen op bedrijfscombinaties die ze vóór de datum van de overgang naar de IFRSs heeft verwerkt. Deze bijlage mag alleen worden toegepast op bedrijfscombinaties die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 Bedrijfscombinaties vallen.

C1

Een eerste toepasser mag ervoor kiezen IFRS 3 niet retroactief toe te passen op vroegere bedrijfscombinaties (bedrijfscombinaties die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvonden). Indien een eerste toepasser een bedrijfscombinatie echter aanpast om aan IFRS 3 te voldoen, moet hij alle latere bedrijfscombinaties aanpassen en moet hij ook IFRS 10 vanaf dezelfde datum toepassen. Als een eerste toepasser er bijvoorbeeld voor kiest om een bedrijfscombinatie die op 30 juni 20X6 tot stand kwam, aan te passen, moet hij alle bedrijfscombinaties aanpassen die tussen 30 juni 20X6 en de datum van de overgang naar de IFRSs tot stand kwamen en moet hij ook IFRS 10 vanaf 30 juni 20X6 toepassen.

C2

Een entiteit hoeft IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen niet retroactief toe te passen op aanpassingen naar de reële waarde en goodwill die voortvloeien uit bedrijfscombinaties die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs tot stand zijn gekomen. Indien de entiteit IAS 21 niet retroactief toepast op deze aanpassingen naar reële waarde en goodwill, moet ze deze behandelen als activa en verplichtingen van de entiteit in plaats van als activa en verplichtingen van de overgenomen partij. Daarom worden goodwill en aanpassingen naar reële waarde ofwel reeds uitgedrukt in de functionele valuta van de entiteit, ofwel zijn ze niet-monetaire posten luidende in vreemde valuta die worden gerapporteerd op basis van de wisselkoers die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP werd toegepast.

C3

Een entiteit mag IAS 21 retroactief toepassen op aanpassingen naar reële waarde en goodwill die voortvloeien uit:

(a)

alle bedrijfscombinaties die tot stand zijn gekomen vóór de datum van de overgang naar de IFRSs; of

(b)

alle bedrijfscombinaties die de entiteit besluit aan te passen om te voldoen aan IFRS 3, zoals toegestaan op grond van de bovenstaande alinea C1.

C4

Indien een eerste toepasser IFRS 3 niet retroactief toepast op een vroegere bedrijfscombinatie, heeft dit voor deze bedrijfscombinatie de volgende gevolgen:

(a)

De eerste toepasser moet dezelfde classificatie (als een overname door de wettelijke overnemende partij, een omgekeerde overname door de wettelijke overgenomen partij of een samenvoeging van belangen) handhaven als in zijn jaarrekening overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP.

(b)

De eerste toepasser moet op de datum van de overgang naar de IFRSs al zijn activa en verplichtingen opnemen die in een vroegere bedrijfscombinatie zijn verworven respectievelijk overgenomen, met uitzondering van:

(i)

sommige financiële activa en financiële verplichtingen die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer werden opgenomen (zie alinea B2); en

(ii)

activa, met inbegrip van goodwill, en verplichtingen die niet waren opgenomen in het geconsolideerde overzicht van de financiële positie van de overnemende partij overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP en die overeenkomstig de IFRSs niet voor opname in het enkelvoudige overzicht van de financiële positie van de overgenomen partij in aanmerking zouden komen (zie de punten (f) tot en met (i) hieronder).

De eerste toepasser moet een eventuele hieruit voortvloeiende wijziging opnemen door de ingehouden winsten aan te passen (of, indien van toepassing, een andere eigenvermogenscategorie), tenzij de wijziging voortvloeit uit de opname van een immaterieel actief dat voorheen in de goodwill was begrepen (zie (g)(i) hieronder).

(c)

De eerste toepasser mag in zijn IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie geen posten opnemen die volgens de overeenkomstig toegepaste GAAP werden opgenomen indien deze posten overeenkomstig de IFRSs niet in aanmerking komen voor opname als een actief of verplichting. De eerste toepasser moet de resulterende wijziging als volgt verwerken:

(i)

de eerste toepasser kan een vroegere bedrijfscombinatie als een overname hebben geclassificeerd en een post als een immaterieel actief hebben opgenomen die volgens IAS 38 Immateriële activa niet in aanmerking komt voor opname als actief. Hij moet deze post (en de eventueel hiermee verband houdende uitgestelde belasting en belangen zonder zeggenschap) herclassificeren als deel van de goodwill (tenzij hij overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP goodwill rechtstreeks ten laste van het eigen vermogen bracht; zie (g)(i) en (i) hieronder).

(ii)

de eerste toepasser moet alle overige resulterende wijzigingen in de ingehouden winsten verwerken (32).

(d)

De IFRSs schrijven met betrekking tot sommige activa en verplichtingen latere waardering voor op een andere basis dan de oorspronkelijke kostprijs, zoals de reële waarde. De eerste toepasser moet deze activa en verplichtingen in zijn IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie op deze basis waarderen, zelfs als ze in een vroegere bedrijfscombinatie werden verworven of overgenomen. Hij moet een eventuele resulterende wijziging in de boekwaarde opnemen door aanpassing van de ingehouden winsten (of, indien van toepassing, een andere eigenvermogenscategorie), in plaats van de goodwill.

(e)

Onmiddellijk na de bedrijfscombinatie moet de boekwaarde overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP van de verworven activa en overgenomen verplichtingen worden gelijkgesteld aan hun veronderstelde kostprijs overeenkomstig de IFRSs op die datum. Indien de IFRSs een op de kostprijs gebaseerde waardering van die activa en verplichtingen op een latere datum voorschrijven, vormt deze veronderstelde kostprijs de basis voor de op de kostprijs gebaseerde afschrijving vanaf de datum van de bedrijfscombinatie.

(f)

Als bij een vroegere bedrijfscombinatie een verworven actief of overgenomen verplichting overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet werd opgenomen, dan is de veronderstelde kostprijs van het actief of de verplichting in het IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie niet gelijk aan nul. In plaats daarvan moet de overnemende partij het actief of de verplichting in haar geconsolideerde overzicht van de financiële positie opnemen en waarderen op de basis die de IFRSs zouden voorschrijven in het overzicht van de financiële positie van de overgenomen partij. Ter illustratie: als de overnemende partij leaseovereenkomsten die bij een vroegere bedrijfscombinatie zijn verworven en waarbij de overgenomen partij een lessee was, overeenkomstig haar voorheen toegepaste GAAP niet had geactiveerd, moet zij deze in haar geconsolideerde jaarrekening activeren, zoals de overgenomen partij op grond van IFRS 16 Leaseovereenkomsten zou moeten doen in haar IFRS-overzicht van de financiële positie. Zo ook moet de overnemende partij, indien zij overeenkomstig haar voorheen toegepaste GAAP geen voorwaardelijke verplichting had opgenomen die op de datum van de overgang naar de IFRSs nog altijd bestaat, die voorwaardelijke verplichting op die datum opnemen, tenzij IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa de opname ervan in de jaarrekening van de overgenomen partij zou verbieden. Als daarentegen een actief of een verplichting overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP in de goodwill was begrepen maar overeenkomstig IFRS 3 afzonderlijk zou zijn opgenomen, blijft dit actief of deze verplichting in de goodwill begrepen, tenzij de IFRSs zouden voorschrijven dat het actief of de verplichting in de jaarrekening van de overgenomen partij moet worden opgenomen.

(g)

De boekwaarde van de goodwill in de IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie komt overeen met de boekwaarde overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP op de datum van de overgang naar de IFRSs, na de volgende twee aanpassingen:

(i)

indien vereist op grond van (c)(i) hierboven moet de eerste toepasser de boekwaarde van de goodwill verhogen wanneer hij een post die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP werd opgenomen als een immaterieel actief herclassificeert. Evenzo moet de eerste toepasser, indien hij op grond van (f) hierboven een immaterieel actief moet opnemen dat overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP in de opgenomen goodwill was begrepen, de boekwaarde van de goodwill dienovereenkomstig verlagen (en, indien van toepassing, de uitgestelde belasting en belangen zonder zeggenschap aanpassen);

(ii)

ongeacht of er aanwijzingen zijn dat de goodwill mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, moet de eerste toepasser IAS 36 toepassen bij het toetsen van de goodwill op bijzondere waardevermindering op de datum van de overgang naar de IFRSs, en bij het opnemen van een eventueel resulterend bijzonder waardeverminderingsverlies in de ingehouden winsten (of, indien IAS 36 dit vereist, in de herwaarderingsreserve). Het onderzoek op bijzondere waardevermindering moet worden gebaseerd op de omstandigheden op de datum van de overgang naar de IFRSs.

(h)

Er mogen geen andere aanpassingen worden aangebracht aan de boekwaarde van de goodwill op de datum van de overgang naar de IFRSs. De eerste toepasser mag de boekwaarde van de goodwill bijvoorbeeld niet aanpassen:

(i)

om lopende onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die bij deze bedrijfscombinatie zijn overgenomen, buiten beschouwing te laten (tenzij het desbetreffende immateriële actief overeenkomstig IAS 38 in aanmerking zou komen voor opname in het overzicht van de financiële positie van de overgenomen partij);

(ii)

om een vroegere afschrijving van goodwill aan te passen;

(iii)

om aanpassingen van de goodwill terug te nemen die IFRS 3 niet zou toestaan, maar die overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP werden aangebracht wegens aanpassingen van activa en verplichtingen tussen de datum van de bedrijfscombinatie en de datum van de overgang naar de IFRSs.

(i)

Als de eerste toepasser overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP goodwill in mindering bracht op het eigen vermogen:

(i)

mag hij deze goodwill niet in zijn IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie opnemen. Bovendien mag hij deze goodwill niet naar de winst of het verlies overboeken bij afstoting van de dochteronderneming of als de investering in de dochteronderneming een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan;

(ii)

moeten aanpassingen die voortvloeien uit het niet langer bestaan van een voorwaardelijke gebeurtenis die van invloed is op de koopsom worden opgenomen in de ingehouden winsten.

(j)

Het kan voorkomen dat de eerste toepasser overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP een bij een vroegere bedrijfscombinatie verworven dochteronderneming niet heeft geconsolideerd (omdat bijvoorbeeld de moedermaatschappij deze overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet als dochteronderneming beschouwde of geen geconsolideerde jaarrekening opstelde). De eerste toepasser moet de boekwaarde van de activa en verplichtingen van de dochteronderneming aanpassen aan de bedragen die de IFRSs zouden vereisen in het overzicht van de financiële positie van de dochteronderneming. De veronderstelde kostprijs van de goodwill is gelijk aan het verschil op de datum van de overgang naar de IFRSs tussen:

(i)

het belang van de moedermaatschappij in deze aangepaste boekwaarden; en

(ii)

de in de enkelvoudige jaarrekening van de moedermaatschappij opgenomen kostprijs van haar belang in de dochteronderneming.

(k)

De waardering van belangen zonder zeggenschap en uitgestelde belastingen volgt uit de waardering van andere activa en verplichtingen. De bovenvermelde aanpassingen aan opgenomen activa en verplichtingen zijn derhalve van invloed op belangen zonder zeggenschap en uitgestelde belastingen.

C5

De vrijstelling voor vroegere bedrijfscombinaties geldt ook voor vroeger verworven belangen in geassocieerde deelnemingen, in joint ventures en in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten waarbij de activiteit van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit een bedrijf zoals gedefinieerd in IFRS 3 vormt. Bovendien geldt de voor alinea C1 gekozen datum eveneens voor alle dergelijke overnames.

Bijlage D

Vrijstellingen van andere IFRSs

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

D1

Een entiteit mag een beroep doen op een of meer van de volgende vrijstellingen:

(a)

op aandelen gebaseerde betalingstransacties (alinea’s D2 en D3);

(b)

[verwijderd]

(c)

veronderstelde kostprijs (alinea’s D5 tot en met D8B);

(d)

leaseovereenkomsten (alinea’s D9 en D9B tot en met D9E);

(f)

cumulatieve omrekeningsverschillen (alinea’s D12-D13A);

(g)

investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen (alinea’s D14 en D15A);

(h)

activa en verplichtingen van dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen en joint ventures (alinea’s D16 en D17);

(i)

samengestelde financiële instrumenten (alinea D18);

(j)

aanwijzing van voorheen opgenomen financiële instrumenten (alinea’s D19 tot en met D19C);

(k)

waardering tegen reële waarde van financiële activa of financiële verplichtingen bij eerste opname (alinea D20);

(l)

ontmantelingsverplichtingen opgenomen in de kostprijs van materiële vaste activa (alinea’s D21 en D21A);

(m)

financiële activa of immateriële activa die administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRIC 12 Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten (alinea D22);

(n)

financieringskosten (alinea D23);

(o)

[verwijderd]

(p)

aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten (alinea D25);

(q)

ernstige hyperinflatie (alinea’s D26 tot en met D30);

(r)

gezamenlijke overeenkomsten (alinea D31);

(s)

afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn (alinea D32);

(t)

aanwijzing van contracten tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed (alinea D33);

(u)

opbrengsten (alinea’s D34 en D35); en

(v)

transacties in vreemde valuta en vooruitbetalingen (alinea D36).

Een entiteit mag deze vrijstellingen niet naar analogie op andere posten toepassen.

Op aandelen gebaseerde betalingstransacties

D2

Een eerste toepasser wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen toe te passen op eigenvermogensinstrumenten die op of vóór 7 november 2002 werden toegekend. Een eerste toepasser wordt tevens aangemoedigd, maar is niet verplicht, om IFRS 2 toe te passen op eigenvermogensinstrumenten die na 7 november 2002 werden toegekend en die onvoorwaardelijk werden a) vóór de datum van de overgang naar de IFRSs of, indien dit later in de tijd is, b) vóór 1 januari 2005. Indien een eerste toepasser er echter voor kiest om IFRS 2 op dergelijke eigenvermogensinstrumenten toe te passen, dan is dit alleen toegestaan indien de entiteit de reële waarde van die eigenvermogensinstrumenten per de waarderingsdatum, overeenkomstig de definitie in IFRS 2, openbaar heeft gemaakt. Voor alle toekenningen van eigenvermogensinstrumenten waarop IFRS 2 niet is toegepast (bijvoorbeeld eigenvermogensinstrumenten die op of vóór 7 november 2002 werden toegekend) moet een eerste toepasser niettemin de informatie verstrekken die op grond van de alinea’s 44 en 45 van IFRS 2 vereist is. Indien een eerste toepasser de voorwaarden van een toekenning van eigenvermogensinstrumenten waarop IFRS 2 niet is toegepast, aanpast, dan is de entiteit niet verplicht om de alinea’s 26 tot en met 29 van IFRS 2 toe te passen indien de aanpassing plaatsvond vóór de datum van de overgang naar de IFRSs.

D3

Een eerste toepasser wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om IFRS 2 toe te passen op verplichtingen die voortvloeien uit op aandelen gebaseerde betalingstransacties die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs werden afgewikkeld. Een eerste toepasser wordt tevens aangemoedigd, maar is niet verplicht, om IFRS 2 toe te passen op verplichtingen die vóór 1 januari 2005 werden afgewikkeld. Met betrekking tot verplichtingen waarop IFRS 2 wordt toegepast, is een eerste toepasser niet verplicht vergelijkende informatie aan te passen voor zover de informatie betrekking heeft op een periode of datum die vóór 7 november 2002 ligt.

D4

[Verwijderd]

Veronderstelde kostprijs

D5

Een entiteit mag ervoor kiezen een materieel vast actief op de datum van de overgang naar de IFRSs tegen reële waarde te waarderen en deze reële waarde te hanteren als veronderstelde kostprijs op die datum.

D6

Een eerste toepasser mag ervoor kiezen om een geherwaardeerde waarde, overeenkomstig een voorheen toegepaste GAAP, van een materieel vast actief op of vóór de datum van de overgang naar de IFRSs te gebruiken als veronderstelde kostprijs op de herwaarderingsdatum, indien de geherwaardeerde waarde op de herwaarderingsdatum globaal vergelijkbaar was met:

(a)

reële waarde; of

(b)

de kostprijs of kostprijs minus cumulatieve afschrijvingen overeenkomstig de IFRSs, aangepast in verband met bijvoorbeeld veranderingen in een algemene of specifieke prijsindex.

D7

De in de alinea’s D5 en D6 vermelde keuzemogelijkheden bestaan ook voor:

(a)

vastgoedbeleggingen, indien een entiteit ervoor kiest het kostprijsmodel in IAS 40 Vastgoedbeleggingen te gebruiken;

(aa)

met een gebruiksrecht overeenstemmende activa (IFRS 16 Leaseovereenkomsten); en

(b)

immateriële activa die voldoen aan:

(i)

de opnamecriteria in IAS 38 (met inbegrip van de betrouwbare waardering van de oorspronkelijke kostprijs); en

(ii)

de criteria in IAS 38 voor herwaardering (met inbegrip van het bestaan van een actieve markt).

Een entiteit mag deze keuzemogelijkheden niet voor andere activa of voor verplichtingen gebruiken.

D8

Een eerste toepasser kan voor een deel van of al zijn activa en verplichtingen overeenkomstig een voorheen toegepaste GAAP een veronderstelde kostprijs hebben vastgesteld door ze op één bepaalde datum tegen reële waarde te waarderen vanwege een gebeurtenis zoals een privatisering of een beursintroductie.

(a)

Indien de waarderingsdatum op of vóór de datum van overgang naar de IFRSs valt, mag de entiteit dergelijke gebeurtenisafhankelijke waarderingen tegen reële waarde hanteren als veronderstelde kostprijs overeenkomstig de IFRSs op de datum van die waardering.

(b)

Indien de waarderingsdatum valt na de datum van overgang naar de IFRSs maar tijdens de periode waarop de eerste IFRS-jaarrekening betrekking heeft, mogen de gebeurtenisafhankelijke waarderingen tegen reële waarde als veronderstelde kostprijs worden gehanteerd wanneer de gebeurtenis plaatsvindt. Een entiteit moet de resulterende aanpassingen op de waarderingsdatum direct in de ingehouden winsten (of, indien geëigend, een andere categorie van het eigen vermogen) verwerken. Op de datum van de overgang naar de IFRSs moet de entiteit ofwel de veronderstelde kostprijs vaststellen door de criteria in de alinea’s D5 tot en met D7 toe te passen, ofwel de activa en verplichtingen in overeenstemming met de andere vereisten in deze IFRS waarderen.

D8A

Volgens sommige nationale verwerkingsvereisten worden exploratie- en ontwikkelingskosten in verband met materiële vaste olie- en gasactiva in de ontwikkelings- of productiefase administratief verwerkt in kostencentra die alle materiële vaste activa in een groot geografisch gebied omvatten. Een eerste toepasser die in het kader van de voorheen toegepaste GAAP een dergelijke verwerkingswijze hanteerde, mag ervoor kiezen olie- en gasactiva op de datum van de overgang naar IFRSs als volgt te waarderen:

(a)

exploratie- en evaluatieactiva tegen het bedrag bepaald volgens de voorheen door de entiteit toegepaste GAAP; en

(b)

activa in de ontwikkelings- of productiefase tegen het bedrag dat volgens de voorheen door de entiteit toegepaste GAAP voor het kostencentrum is bepaald. De entiteit moet dit bedrag proportioneel aan de onderliggende activa van het kostencentrum toerekenen op basis van de omvang of de waarde van de reserves op die datum.

De entiteit moet de exploratie- en evaluatieactiva en de activa in de ontwikkelings- en productiefase op de datum van de overgang naar de IFRSs toetsen op een bijzondere waardevermindering overeenkomstig IFRS 6 Exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen, respectievelijk IAS 36 en, indien nodig, het overeenkomstig (a) of (b) bepaalde bedrag verminderen. Voor de toepassing van deze alinea omvatten olie- en gasactiva uitsluitend de activa die worden gebruikt bij de exploratie, evaluatie, ontwikkeling of productie van olie en gas.

D8B

Sommige entiteiten bezitten materiële activa, met een gebruiksrecht overeenstemmende activa, of immateriële activa die worden of eerder werden gebruikt bij aan tariefregulering onderworpen activiteiten. De boekwaarde van dergelijke activa kan eventueel bedragen omvatten die volgens de voorheen toegepaste GAAP zijn bepaald, maar volgens de IFRSs niet voor activering in aanmerking komen. Indien dat het geval is, mag een eerste toepasser de volgens de voorheen toegepaste GAAP bepaalde boekwaarde van een dergelijk actief op de datum van de overgang naar de IFRSs als veronderstelde kostprijs hanteren. Indien een entiteit deze vrijstelling op een actief toepast, hoeft zij deze vrijstelling niet op alle activa toe te passen. Op de datum van de overgang naar de IFRSs moet elk actief waarvoor een beroep op deze vrijstelling is gedaan, in overeenstemming met IAS 36 door de entiteit op bijzondere waardevermindering worden getoetst. Voor de toepassing van deze alinea zijn activiteiten aan tariefregulering onderworpen indien zij vallen onder een kader voor de vaststelling van de prijzen die voor goederen of diensten aan klanten in rekening mogen worden gebracht, en dat kader aan toezicht en/of goedkeuring door een tariefregulator (zoals gedefinieerd in IFRS 14 Uitgestelde rekeningen in verband met prijsregulering) is onderworpen.

Leaseovereenkomsten

D9

Een eerste toepasser mag beoordelen of een contract dat op de datum van de overgang naar de IFRSs bestaat, een leaseovereenkomst bevat door op dat contract de alinea’s 9 tot en met 11 van IFRS 16 toe te passen op basis van feiten en omstandigheden die op die datum bestaan.

D9A

[Verwijderd]

D9B

Wanneer een eerste toepasser die een lessee is, leaseverplichtingen en met een gebruiksrecht overeenstemmende activa opneemt, mag hij voor al zijn leaseovereenkomsten de volgende benadering volgen (behoudens de praktische oplossingen die in alinea D9D worden beschreven):

(a)

op de datum van de overgang naar de IFRSs een leaseverplichting waarderen. Een lessee die deze benadering volgt, moet deze leaseverplichting waarderen tegen de contante waarde van de resterende leasebetalingen (zie alinea D9E), gedisconteerd op basis van de marginale rentevoet van de lessee (zie alinea D9E) op de datum van de overgang naar de IFRSs;

(b)

op de datum van de overgang naar de IFRSs een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief waarderen. De lessee moet per leaseovereenkomst kiezen of hij dat met een gebruiksrecht overeenstemmende actief waardeert tegen:

(i)

ofwel de boekwaarde ervan alsof IFRS 16 reeds sinds de aanvangsdatum van de leaseovereenkomst werd toegepast (zie alinea D9E), maar gedisconteerd op basis van de marginale rentevoet van de lessee op de datum van de overgang naar de IFRSs;

(ii)

ofwel een bedrag dat gelijk is aan de leaseverplichting, aangepast voor het bedrag van alle vooruitbetaalde of te ontvangen leasebetalingen die met de leaseovereenkomst verband houden en die in het overzicht van de financiële positie van vlak vóór de datum van de overgang naar de IFRSs zijn opgenomen;

(c)

op de datum van de overgang naar de IFRSs IAS 36 toepassen op met een gebruiksrecht overeenstemmende activa.

D9C

Niettegenstaande de vereisten van alinea D9B moet een eerste toepasser die een lessee is, het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief op de datum van de overgang naar de IFRSs tegen reële waarde waarderen wanneer het leaseovereenkomsten betreft die aan de definitie van een vastgoedbelegging in IAS 40 voldoen en die vanaf de datum van de overgang naar de IFRSs met behulp van het reëlewaardemodel in IAS 40 worden gewaardeerd.

D9D

Een eerste toepasser die een lessee is, mag op de datum van de overgang naar de IFRSs een of meer van de volgende zaken doen per leaseovereenkomst:

(a)

één enkele disconteringsvoet toepassen op een portefeuille van leaseovereenkomsten met redelijk vergelijkbare kenmerken (bijvoorbeeld leaseovereenkomsten met een vergelijkbare resterende leaseperiode voor een vergelijkbare categorie van onderliggende activa in een vergelijkbare economische omgeving);

(b)

ervoor kiezen de vereisten in alinea D9B niet toe te passen op leaseovereenkomsten waarvan de leaseperiode (zie alinea D9E) uiterlijk twaalf maanden na de datum van de overgang naar de IFRSs afloopt. In plaats daarvan moet de entiteit deze leaseovereenkomsten administratief verwerken (inclusief informatie daarover verschaffen) alsof het leaseovereenkomsten van korte duur betreft die in overeenstemming met alinea 6 van IFRS 16 administratief worden verwerkt;

(c)

ervoor kiezen de vereisten in alinea D9B niet toe te passen op leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft (zoals beschreven in de alinea’s B3 tot en met B8 van IFRS 16). In plaats daarvan moet de entiteit deze leaseovereenkomsten administratief verwerken (inclusief informatie daarover verschaffen) in overeenstemming met alinea 6 van IFRS 16;

(d)

op de datum van de overgang naar de IFRSs initiële directe kosten (zie alinea D9E) buiten beschouwing laten bij de waardering van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief;

(e)

kennis achteraf gebruiken, bijvoorbeeld bij het bepalen van de leaseperiode indien het contract opties tot verlenging of beëindiging van de leaseovereenkomst bevat.

D9E

Leasebetalingen, lessee, marginale rentevoet van de lessee, aanvangsdatum van de leaseovereenkomst, initiële directe kosten en leaseperiode zijn in IFRS 16 gedefinieerde begrippen die met dezelfde betekenis in deze standaard worden gebruikt.

D10-D11

[Verwijderd]

Cumulatieve omrekeningsverschillen

D12

Op grond van IAS 21 moet een entiteit:

(a)

sommige omrekeningsverschillen opnemen in de overige onderdelen van het totaalresultaat en rubriceren als een afzonderlijke component van het eigen vermogen; en

(b)

bij afstoting van een buitenlandse activiteit de cumulatieve omrekeningsverschillen voor die buitenlandse activiteit (indien van toepassing inclusief winsten en verliezen op hiermee samenhangende hedges) overboeken van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als onderdeel van de winst of het verlies bij afstoting.

D13

Een eerste toepasser hoeft echter niet aan deze vereisten te voldoen voor cumulatieve omrekeningsverschillen die op de datum van de overgang naar de IFRSs bestonden. Indien een eerste toepasser gebruikmaakt van deze vrijstelling:

(a)

worden de cumulatieve omrekeningsverschillen voor alle buitenlandse activiteiten geacht nihil te zijn op de datum van de overgang naar de IFRSs; en

(b)

omvat de winst of het verlies bij latere afstoting van een buitenlandse activiteit geen omrekeningsverschillen die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs zijn ontstaan, maar wel de omrekeningsverschillen die na de overgangsdatum zijn ontstaan.

D13A

In plaats van alinea D12 of D13 toe te passen, mag een dochteronderneming die een beroep doet op de vrijstelling van alinea D16(a), ervoor kiezen om, in haar jaarrekening, de cumulatieve omrekeningsverschillen voor alle buitenlandse activiteiten te waarderen tegen de boekwaarden die op basis van de datum van de overgang naar de IFRSs van de moedermaatschappij in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij zouden worden opgenomen indien er geen aanpassingen werden aangebracht voor consolidatiedoeleinden en voor de gevolgen van de bedrijfscombinatie waarin de moedermaatschappij de dochteronderneming heeft overgenomen. Een soortgelijke keuze is mogelijk voor een geassocieerde deelneming of joint venture die een beroep doet op de vrijstelling in alinea D16(a).

Investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen

D14

Wanneer een entiteit een enkelvoudige jaarrekening opstelt, moet zij volgens IAS 27 haar investeringen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde deelnemingen administratief verwerken:

(a)

ofwel tegen kostprijs;

(b)

in overeenstemming met IFRS 9; of

(c)

volgens de vermogensmutatiemethode zoals beschreven in IAS 28.

D15

Als een eerste toepasser een dergelijke investering in overeenstemming met IAS 27 waardeert tegen kostprijs, moet hij die investering in zijn afzonderlijk IFRS-overzicht van de financiële positie waarderen op een van de volgende bedragen:

(a)

de in overeenstemming met IAS 27 bepaalde kostprijs; of

(b)

de veronderstelde kostprijs. De veronderstelde kostprijs van een dergelijke investering is haar:

(i)

reële waarde op de datum van de overgang naar de IFRSs van de entiteit in haar enkelvoudige jaarrekening; of

(ii)

boekwaarde op die datum overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP.

Een eerste toepasser mag punt (i) of punt (ii) hierboven kiezen voor de waardering van zijn investering in elke dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming die hij op basis van een veronderstelde kostprijs wenst te waarderen.

D15A

Als een eerste toepasser een dergelijke investering administratief verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode zoals beschreven in IAS 28:

(a)

past de eerste toepasser de vrijstelling voor vroegere bedrijfscombinaties (bijlage C) toe op de verwerving van de investering;

(b)

en als de eerste toepassing van de IFRSs door de entiteit op een vroegere datum plaatsvindt voor haar enkelvoudige jaarrekening dan voor haar geconsolideerde jaarrekening en

(i)

later dan bij haar moedermaatschappij, moet de entiteit alinea D16 op haar enkelvoudige jaarrekening toepassen;

(ii)

later dan bij haar dochteronderneming, moet de entiteit alinea D17 op haar enkelvoudige jaarrekening toepassen.

Activa en verplichtingen van dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen en joint ventures

D16

Als een dochteronderneming de IFRSs voor het eerst toepast op een latere datum dan de moedermaatschappij, moet de dochteronderneming in de jaarrekening haar activa en verplichtingen waarderen tegen:

(a)

de boekwaarden die op basis van de datum van de overgang naar de IFRSs van de moedermaatschappij in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij zouden worden opgenomen indien er geen aanpassingen werden aangebracht voor consolidatiedoeleinden en voor de gevolgen van de bedrijfscombinatie waarin de moedermaatschappij de dochteronderneming heeft overgenomen (deze optie is niet beschikbaar voor een dochteronderneming van een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10), die moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies); of

(b)

de boekwaarden die door de overige bepalingen van deze IFRS worden voorgeschreven, op basis van de datum van de overgang naar de IFRSs van de dochteronderneming. Deze boekwaarden zouden kunnen afwijken van de bij (a) beschreven waarde:

(i)

indien de vrijstellingen in deze IFRS leiden tot waarderingen die afhankelijk zijn van de datum van de overgang naar de IFRSs;

(ii)

indien de door de dochteronderneming in de eigen jaarrekening gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving afwijken van de grondslagen die in de geconsolideerde jaarrekening worden toegepast. De dochteronderneming kan bijvoorbeeld als grondslag voor financiële verslaggeving het kostprijsmodel in IAS 16 Materiële vaste activa hanteren, terwijl de groep het herwaarderingsmodel gebruikt.

Een soortgelijke keuze is mogelijk voor een geassocieerde deelneming of joint venture waarbij de eerste toepassing van de IFRSs later plaatsvindt dan bij een entiteit die invloed van betekenis daarin, respectievelijk gezamenlijke zeggenschap daarover, heeft.

D17

Indien de eerste toepassing van de IFRSs door een entiteit echter later plaatsvindt dan door haar dochteronderneming (of geassocieerde deelneming of joint venture), dan moet de entiteit in haar geconsolideerde jaarrekening de activa en verplichtingen van de dochteronderneming (of geassocieerde deelneming of joint venture) tegen dezelfde boekwaarde waarderen als in de jaarrekening van de dochteronderneming (of geassocieerde deelneming of joint venture), na verwerking van aanpassingen uit hoofde van de consolidatie, de toepassing van de equity-methode en de gevolgen van de bedrijfscombinatie waarin de entiteit de dochteronderneming heeft overgenomen. Niettegenstaande dit vereiste mag een moedermaatschappij die geen beleggingsentiteit is, niet overgaan tot de toepassing van de uitzondering op de consolidatie waarvan wordt gebruikgemaakt door eventuele dochterondernemingen die beleggingsentiteiten zijn. Evenzo geldt dat als de eerste toepassing van de IFRSs door een moedermaatschappij voor haar enkelvoudige jaarrekening eerder of later plaatsvindt dan voor de geconsolideerde jaarrekening, de moedermaatschappij de activa en verplichtingen in beide jaarrekeningen voor dezelfde bedragen moet opnemen, met uitzondering van consolidatieaanpassingen.

Samengestelde financiële instrumenten

D18

Op grond van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie moet een entiteit een samengesteld financieel instrument bij uitgifte splitsen in een afzonderlijke vreemdvermogenscomponent en een eigenvermogenscomponent. Als de vreemdvermogenscomponent niet meer uitstaat, houdt retroactieve toepassing van IAS 32 in dat twee afzonderlijke posten in het eigen vermogen worden onderscheiden. De eerste post wordt opgenomen in ingehouden winsten en heeft betrekking op de cumulatieve opgelopen rente op de vreemdvermogenscomponent. Het tweede deel betreft de oorspronkelijke eigenvermogenscomponent. Overeenkomstig deze IFRS is een eerste toepasser echter niet verplicht deze beide delen te onderscheiden indien de vreemdvermogenscomponent op de datum van de overgang naar de IFRSs niet meer uitstaat.

Aanwijzing van voorheen opgenomen financiële instrumenten

D19

Volgens IFRS 9 mag een financiële verplichting (mits deze aan bepaalde criteria voldoet) als een financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden aangewezen. Ondanks dit vereiste mag een entiteit elke financiële verplichting op de datum van de overgang naar de IFRSs als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen, mits de verplichting op die datum aan de criteria in alinea 4.2.2 van IFRS 9 voldoet.

D19A

Overeenkomstig alinea 4.1.5 van IFRS 9 mag een entiteit een financieel actief op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van de overgang naar de IFRSs als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen.

D19B

Overeenkomstig alinea 5.7.5 van IFRS 9 mag een entiteit een belegging in een eigenvermogensinstrument op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van de overgang naar de IFRSs als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat aanwijzen.

D19C

Voor een financiële verplichting die als een financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies is aangewezen, moet een entiteit bepalen of de administratieve verwerking volgens alinea 5.7.7 van IFRS 9 op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van de overgang naar de IFRSs tot een accounting mismatch in winst of verlies zou leiden.

Waardering tegen reële waarde van financiële activa of financiële verplichtingen bij eerste opname

D20

Ondanks de vereisten in de alinea’s 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in alinea B5.1.2A(b) van IFRS 9 prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden.

Ontmantelingsverplichtingen opgenomen in de kostprijs van materiële vaste activa

D21

IFRIC 1 Wijzigingen in bestaande verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen vereist dat bepaalde wijzigingen in een bestaande verplichting voor ontmanteling, herstel of een soortgelijke verplichting worden toegevoegd of afgetrokken van de kostprijs van het actief waarop de wijziging betrekking heeft; het aangepaste af te schrijven bedrag van het actief wordt dan prospectief over zijn resterende gebruiksduur afgeschreven. Een eerste toepasser hoeft niet aan deze vereisten te voldoen voor wijzigingen in dergelijke verplichtingen die zich vóór de datum van de overgang naar de IFRSs hebben voorgedaan. Indien een eerste toepasser gebruikmaakt van deze vrijstelling, moet hij:

(a)

de verplichting waarderen op de datum van de overgang naar de IFRSs, overeenkomstig IAS 37;

(b)

het bedrag schatten dat zou zijn opgenomen in de kostprijs van het desbetreffende actief, op het tijdstip waarop de verplichting is ontstaan, door de verplichting te disconteren naar die datum gebruikmakend van zijn beste schatting van de historische, voor risico aangepaste disconteringsvoet(en) die tijdens de tussenperiode op die verplichting van toepassing zou(den) zijn geweest, voor zover de verplichting binnen het toepassingsgebied van IFRIC 1 valt; en

(c)

de geaccumuleerde afschrijvingen op dat bedrag, per de datum van de overgang naar de IFRSs, berekenen op basis van de actuele schatting van de gebruiksduur van het actief, door de afschrijvingsmethode toe te passen waarvoor de entiteit in overeenstemming met de IFRSs heeft gekozen.

D21A

Een entiteit die een beroep doet op de in alinea D8A(b) opgenomen vrijstelling (voor olie- en gasactiva in de ontwikkelings- en productiefase welke volgens de voorheen toegepaste GAAP administratief werden verwerkt in kostencentra die alle materiële vaste activa in een groot geografisch gebied omvatten), moet in plaats van alinea D21 of IFRIC 1 toe te passen, het volgende doen:

(a)

verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen vanaf de datum van de overgang naar IFRSs overeenkomstig IAS 37 waarderen; en

(b)

elk verschil tussen deze waarde en de volgens de voorheen door de entiteit toegepaste GAAP bepaalde boekwaarde van deze verplichtingen op de datum van de overgang naar IFRSs direct in de ingehouden winsten verwerken.

Financiële activa of immateriële activa die administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRIC 12

D22

Eerste toepassers mogen de overgangsbepalingen in IFRIC 12 toepassen.

Financieringskosten

D23

Een eerste toepasser kan ervoor kiezen de vereisten van IAS 23 toe te passen vanaf de datum van overgang of vanaf een vroegere datum zoals is toegestaan op grond van alinea 28 van IAS 23. Vanaf de datum waarop een entiteit die deze vrijstelling toepast, begint met het toepassen van IAS 23:

(a)

mag zij de component van de financieringskosten die overeenkomstig haar voorheen toegepaste GAAP was geactiveerd en die op die datum in de boekwaarde van activa was opgenomen, niet aanpassen; en

(b)

moet zij de op of na die datum gemaakte financieringskosten, met inbegrip van de financieringskosten die op of na die datum zijn gemaakt in verband met de in aanmerking komende activa waarvan de constructie reeds aan de gang is, administratief verwerken overeenkomstig IAS 23.

D24

[Verwijderd]

Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten

D25

Eerste toepassers mogen de overgangsbepalingen in IFRIC 19 Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten toepassen.

Ernstige hyperinflatie

D26

Indien een entiteit een functionele valuta heeft die de valuta van een economie met hyperinflatie was of is, moet zij bepalen of deze valuta vóór de datum van de overgang naar de IFRSs aan ernstige hyperinflatie onderhevig was. Dit geldt zowel voor entiteiten die de IFRSs voor het eerst toepassen, als voor entiteiten die de IFRSs voordien hebben toegepast.

D27

De valuta van een economie met hyperinflatie is aan ernstige hyperinflatie onderhevig als zij beide volgende kenmerken vertoont:

(a)

er is geen betrouwbare algemene prijsindex voorhanden voor alle entiteiten met transacties en saldi die in de valuta luiden;

(b)

er is geen sprake van inwisselbaarheid tussen de valuta en een relatief stabiele vreemde valuta.

D28

De functionele valuta van een entiteit is niet langer aan ernstige hyperinflatie onderhevig op de datum van normalisatie van de functionele valuta. Dat is de datum waarop de functionele valuta niet langer één van de kenmerken of beide kenmerken vermeld in alinea D27 vertoont, dan wel de datum waarop de functionele valuta van de entiteit wordt verruild voor een valuta die niet aan ernstige hyperinflatie onderhevig is.

D29

Wanneer de datum van de overgang van een entiteit naar de IFRSs op of na de datum van normalisatie van de functionele valuta valt, kan de entiteit ervoor kiezen alle vóór de datum van normalisatie van de functionele valuta aangehouden activa en verplichtingen op de datum van de overgang naar de IFRSs tegen reële waarde te waarderen. De entiteit kan deze reële waarde in de IFRS-openingsoverzicht van de financiële positie als de veronderstelde kostprijs van die activa en verplichtingen hanteren.

D30

Wanneer de datum van normalisatie van de functionele valuta binnen een vergelijkende periode van 12 maanden valt, kan de vergelijkende periode korter zijn dan 12 maanden, op voorwaarde dat voor deze kortere periode een volledige jaarrekening (zoals vereist op grond van alinea 10 van IAS 1) wordt verstrekt.

Gezamenlijke overeenkomsten

D31

Eerste toepassers mogen de overgangsbepalingen in IFRS 11 toepassen met de volgende uitzonderingen:

(a)

Wanneer een eerste toepasser de overgangsbepalingen in IFRS 11 toepast, moet hij deze bepalingen op de datum van de overgang naar de IFRS toepassen.

(b)

Wanneer een eerste toepasser overschakelt van proportionele consolidatie naar de vermogensmutatiemethode, moet hij de investering op bijzondere waardevermindering toetsen in overeenstemming met IAS 36 op de datum van de overgang naar de IFRS, ongeacht of er aanwijzingen zijn dat de investering mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan. Enigerlei daaruit voortvloeiende bijzondere waardevermindering moet worden opgenomen als een aanpassing van de ingehouden winst op de datum van de overgang naar de IFRS.

Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn

D32

Een eerste toepasser mag de overgangsbepalingen van de alinea’s A1 tot en met A4 van IFRIC 20 Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn toepassen. In die alinea’s moeten verwijzingen naar de ingangsdatum worden geïnterpreteerd als 1 januari 2013 of, indien deze later valt, de begindatum van de eerste IFRS-verslagperiode.

Aanwijzing van contracten tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed

D33

Volgens IFRS 9 mogen bepaalde contracten tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed bij afsluiting worden aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (zie alinea 2.5 van IFRS 9). Ondanks dit vereiste mag een entiteit op de datum van de overgang naar de IFRSs op die datum reeds bestaande contracten als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen, maar alleen als zij op die datum aan de vereisten in alinea 2.5 van IFRS 9 voldoen en de entiteit alle soortgelijke contracten als zodanig aanwijst.

Opbrengsten

D34

Eerste toepassers mogen de overgangsbepalingen in alinea C5 van IFRS 15 toepassen. In die alinea’s moet “datum van eerste toepassing” als het begin van de eerste IFRS-verslagperiode worden geïnterpreteerd. Als een eerste toepasser besluit die overgangsbepalingen toe te passen, past hij eveneens alinea C6 van IFRS 15 toe.

D35

Een eerste toepasser moet geen contracten aanpassen die vóór de vroegst gepresenteerde periode zijn uitgevoerd. Een uitgevoerd contract is een contract waarvoor de entiteit alle in overeenstemming met de voorheen toegepaste GAAP geïdentificeerde goederen of diensten heeft overgedragen.

Transacties in vreemde valuta en vooruitbetalingen

D36

Een eerste toepasser hoeft IFRIC 22 Transacties in vreemde valuta en vooruitbetalingen niet toe te passen op binnen het toepassingsgebied van die interpretatie vallende activa, baten en lasten die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs voor het eerst zijn opgenomen.

Bijlage E

Kortetermijnvrijstellingen van de IFRSs

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

Vrijstelling van het vereiste tot aanpassing van vergelijkende informatie voor IFRS 9

E1

Indien de eerste IFRS-verslagperiode van een entiteit vóór 1 januari 2019 aanvangt en de entiteit de voltooide versie van IFRS 9 (uitgegeven in 2014) toepast, hoeft de vergelijkende informatie in de eerste IFRS-jaarrekening van de entiteit niet aan IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing of de voltooide versie van IFRS 9 (uitgegeven in 2014) te voldoen, voor zover de op grond van IFRS 7 vereiste informatieverschaffing betrekking heeft op posten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen. Voor dergelijke entiteiten moet, alleen wat IFRS 7 en IFRS 9 (uitgegeven in 2014) betreft, “de datum van de overgang naar de IFRSs” worden gelezen als “het begin van de eerste IFRS-verslagperiode”.

E2

Een entiteit die ervoor kiest om in het eerste overgangsjaar vergelijkende informatie te presenteren die niet met IFRS 7 en met de voltooide versie van IFRS 9 (uitgegeven in 2014) in overeenstemming is, moet:

(a)

op vergelijkende informatie over posten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen, de vereisten van de voorheen toegepaste GAAP toepassen in plaats van de vereisten van IFRS 9;

(b)

dit feit vermelden, samen met de grondslag op basis waarvan deze informatie is opgesteld;

(c)

elke aanpassing tussen het overzicht van de financiële positie op de verslagdatum van de vergelijkende periode (d.w.z. het overzicht van de financiële positie waarin de vergelijkende informatie volgens de voorheen toegepaste GAAP is opgenomen) en het overzicht van de financiële positie bij de aanvang van de eerste IFRS-verslagperiode (d.w.z. de eerste periode waarover informatie is opgenomen die met IFRS 7 en met de voltooide versie van IFRS 9 (uitgegeven in 2014) in overeenstemming is) behandelen als een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving en de op grond van alinea 28(a)-(e) en 28(f)(i) van IAS 8 vereiste informatie verschaffen. Alinea 28(f)(i) geldt alleen voor bedragen die op de verslagdatum van de vergelijkende periode in het overzicht van de financiële positie zijn gepresenteerd;

(d)

alinea 17(c) van IAS 1 toepassen om extra informatie te verschaffen ingeval de inachtneming van de desbetreffende vereisten van de IFRSs niet volstaat om gebruikers een duidelijk inzicht te verlenen in de gevolgen die bepaalde transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden hebben voor de financiële positie en de financiële prestaties van de entiteit.

E3-E7

[Verwijderd]

Onzekerheid over fiscale behandelingen van inkomsten

E8

Een eerste toepasser wiens datum van overgang naar de IFRSs vóór 1 juli 2017 valt, mag ervoor kiezen de toepassing van IFRIC 23 Onzekerheid over fiscale behandelingen van inkomsten niet weer te geven in de vergelijkende informatie in zijn eerste IFRS-jaarrekening. Een entiteit die deze keuze maakt, moet het cumulatieve effect van de toepassing van IFRIC 23 aan het begin van haar eerste IFRS-verslagperiode opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval).

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 2

Op aandelen gebaseerde betalingen

DOEL

1

Het doel van deze IFRS is aan te geven hoe de financiële verslaggeving moet plaatsvinden indien een entiteit een op aandelen gebaseerde betalingstransactie uitvoert. De standaard schrijft met name voor dat een entiteit de gevolgen van op aandelen gebaseerde betalingstransacties in haar winst of verlies en in haar financiële positie weergeeft, met inbegrip van de lasten verbonden aan transacties waarbij aandelenopties aan werknemers worden toegekend.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Een entiteit moet deze IFRS toepassen bij de administratieve verwerking van alle op aandelen gebaseerde betalingstransacties, ongeacht of de entiteit sommige of alle ontvangen goederen of diensten al dan niet specifiek kan identificeren, waaronder:

(a)

in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties;

(b)

in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties;

(c)

transacties waarbij de entiteit goederen of diensten ontvangt of verwerft en de bepalingen van de overeenkomst hetzij de entiteit, hetzij de leverancier van die goederen of diensten de keuze bieden om te bepalen of de entiteit de transactie afwikkelt in geldmiddelen (of andere activa), dan wel door eigenvermogensinstrumenten uit te geven,

behoudens het vermelde in de alinea’s 3A tot en met 6. Indien er geen specifiek identificeerbare goederen of diensten zijn, kunnen andere omstandigheden erop wijzen dat goederen of diensten zijn (of zullen worden) ontvangen, in welk geval deze IFRS van toepassing is.

3

[Verwijderd]

3A

Een op aandelen gebaseerde betalingstransactie mag door een andere entiteit van de groep (of een aandeelhouder van een entiteit van de groep) worden afgewikkeld in naam van de entiteit die de goederen of diensten ontvangt of verwerft. Alinea 2 is ook van toepassing op een entiteit die

(a)

goederen of diensten ontvangt wanneer een andere entiteit van dezelfde groep (of een aandeelhouder van een entiteit van de groep) de verplichting heeft om de op aandelen gebaseerde betalingstransactie af te wikkelen; of

(b)

de verplichting heeft om een op aandelen gebaseerde betalingstransactie af te wikkelen wanneer een andere entiteit van dezelfde groep de goederen of diensten ontvangt,

tenzij de transactie klaarblijkelijk een ander doel dient dan de betaling van aan de ontvangende entiteit geleverde goederen of verleende diensten.

4

In het kader van deze IFRS is een transactie met een werknemer (of een andere partij) in zijn hoedanigheid van houder van eigenvermogensinstrumenten van de entiteit geen op aandelen gebaseerde betalingstransactie. Indien een entiteit bijvoorbeeld alle houders van een bepaalde klasse van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit het recht geeft om extra eigenvermogensinstrumenten van de entiteit te verwerven tegen een prijs die lager is dan de reële waarde van die eigenvermogensinstrumenten, en een werknemer een dergelijk recht ontvangt omdat hij houder is van eigenvermogensinstrumenten van die bepaalde klasse, dan valt het toekennen of uitoefenen van dat recht niet onder de voorschriften van deze IFRS.

5

Zoals opgemerkt in alinea 2 geldt deze IFRS voor op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij een entiteit goederen of diensten verwerft of ontvangt. Goederen omvatten voorraden, hulpstoffen, materiële vaste activa, immateriële activa en andere niet-financiële activa. Een entiteit mag deze IFRS echter niet toepassen op transacties waarbij de entiteit goederen verwerft als onderdeel van de nettoactiva die zijn verworven in een bedrijfscombinatie zoals gedefinieerd in IFRS 3 Bedrijfscombinaties (herziene versie van 2008), in een combinatie van entiteiten of bedrijven waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend zoals beschreven in de alinea’s B1 tot en met B4 van IFRS 3, of de bijdrage van een bedrijf aan de oprichting van een joint venture zoals gedefinieerd in IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten. Vandaar dat in een bedrijfscombinatie uitgegeven eigenvermogensinstrumenten in ruil voor de zeggenschap over de overgenomen partij niet binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen. Eigenvermogensinstrumenten die worden toegekend aan werknemers van de overgenomen partij, in hun hoedanigheid van werknemer (bijvoorbeeld in ruil voor de voortzetting van hun dienstverband), vallen echter wel binnen het toepassingsgebied van deze IFRS. Evenzo moet de annulering, vervanging of andere aanpassing van op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten in verband met een bedrijfscombinatie, of een andere herstructurering van het eigen vermogen, administratief worden verwerkt in overeenstemming met deze IFRS. IFRS 3 verschaft leidraden om uit te maken of in een bedrijfscombinatie uitgegeven eigenvermogensinstrumenten deel uitmaken van de vergoeding die in ruil voor zeggenschap over de overgenomen partij is overgedragen (en derhalve binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 vallen), dan wel of ze zijn uitgegeven in ruil voor de voortzetting van het dienstverband en moeten worden opgenomen in de periode na de bedrijfscombinatie (en derhalve binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen).

6

Deze IFRS geldt niet voor op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij de entiteit goederen of diensten ontvangt of verwerft op grond van een contract dat valt binnen het toepassingsgebied van de alinea’s 8 tot en met 10 van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie (herziene versie van 2003) (33) of de alinea’s 2.4 tot en met 2.7 van IFRS 9 Financiële instrumenten.

6A

Deze IFRS gebruikt de term “reële waarde” op een wijze die in sommige opzichten afwijkt van de definitie van reële waarde in IFRS 13 Waardering tegen reële waarde. Daarom moet een entiteit bij de toepassing van IFRS 2 de reële waarde bepalen in overeenstemming met deze IFRS, en niet IFRS 13.

OPNAME

7

Een entiteit moet de goederen of diensten die bij een op aandelen gebaseerde betalingstransactie zijn ontvangen of verworven, opnemen wanneer zij de goederen verkrijgt of naarmate de diensten worden verleend. De entiteit moet het eigen vermogen dienovereenkomstig opboeken indien de goederen of diensten zijn ontvangen in het kader van een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie, of een verplichting opnemen indien de goederen of diensten zijn verworven in een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie.

8

Wanneer de goederen of diensten die bij een op aandelen gebaseerde betalingstransactie zijn ontvangen of verworven, niet voor opname als activa in aanmerking komen, dan moeten deze als last worden verwerkt.

9

Normaliter vloeit uit het verbruik van goederen of de afname van diensten een last voort. Diensten bijvoorbeeld worden gewoonlijk onmiddellijk afgenomen. In dat geval wordt een last opgenomen naarmate de tegenpartij de diensten verleent. Goederen worden misschien gedurende een bepaalde periode verbruikt of, in geval van voorraden, op een latere datum verkocht. In dat geval wordt een last opgenomen wanneer de goederen worden verbruikt of verkocht. In sommige gevallen is het echter noodzakelijk om een last op te nemen voordat de goederen of diensten worden verbruikt of verkocht, omdat deze niet voor opname als actief in aanmerking komen. Een entiteit zou bijvoorbeeld goederen kunnen verwerven als onderdeel van de onderzoeksfase van een ontwikkelingsproject van een nieuw product. Hoewel deze goederen niet zijn verbruikt, zouden deze volgens de toepasselijke IFRS mogelijk niet voor opname als actief in aanmerking komen.

IN EIGENVERMOGENSINSTRUMENTEN AFGEWIKKELDE, OP AANDELEN GEBASEERDE BETALINGSTRANSACTIES

Samenvatting

10

Ten aanzien van in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties moet de entiteit de ontvangen goederen en diensten, en de overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen, op directe wijze bepalen op de reële waarde van de ontvangen goederen en diensten, tenzij de reële waarde niet betrouwbaar kan worden geschat. Indien de entiteit de reële waarde van de ontvangen goederen of diensten niet betrouwbaar kan schatten, moet zij de waarde hiervan, en de overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen, indirect bepalen op basis van (34) de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten.

11

Voor de toepassing van de vereisten van alinea 10 op transacties met werknemers en anderen die soortgelijke diensten verlenen (35) moet de entiteit de reële waarde van de ontvangen diensten bepalen op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten, omdat het in veel gevallen niet mogelijk is de reële waarde van de ontvangen diensten betrouwbaar te schatten, zoals uiteengezet in alinea 12. De reële waarde van die eigenvermogensinstrumenten moet worden bepaald op de toekenningsdatum.

12

Aandelen, aandelenopties of andere eigenvermogensinstrumenten worden veelal aan werknemers toegekend als onderdeel van hun beloningspakket, naast salaris en andere arbeidsvoorwaarden. Het is meestal niet mogelijk om de waarde van diensten die worden ontvangen voor bepaalde componenten van het beloningspakket van de werknemer direct te bepalen. Het is soms ook niet mogelijk om de reële waarde van het totale beloningspakket onafhankelijk te bepalen, zonder de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten direct te bepalen. Bovendien worden aandelen en aandelenopties soms toegekend als onderdeel van een bonusregeling, in plaats van als onderdeel van de basisbeloning, bijvoorbeeld als een stimulans voor werknemers om in dienst van de entiteit te blijven of om hen te belonen voor hun inspanningen om de prestaties van de entiteit te verbeteren. De entiteit betaalt door toekenning van de aandelen of aandelenopties, in aanvulling op de overige beloningscomponenten, een extra beloning om extra voordelen te verkrijgen. Het schatten van de reële waarde van die extra voordelen is waarschijnlijk een moeilijke zaak. Wegens de problemen bij het op directe wijze bepalen van de reële waarde van de ontvangen diensten, moet de entiteit de reële waarde van de door de werknemer verleende diensten bepalen op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten.

13

Voor de toepassing van de vereisten van alinea 10 op transacties met andere partijen dan werknemers, wordt er uitgegaan van een weerlegbaar vermoeden dat de reële waarde van de ontvangen goederen of diensten betrouwbaar kan worden geschat. Deze reële waarde moet worden bepaald op de datum waarop de entiteit de goederen ontvangt of de tegenpartij de diensten verleent. In het zeldzame geval dat de entiteit dit vermoeden weerlegt omdat zij de reële waarde van de ontvangen goederen of diensten niet betrouwbaar kan schatten, moet de entiteit de waarde van de ontvangen goederen of diensten en de overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen indirect bepalen, op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten, bepaald op de datum waarop de entiteit de goederen verkrijgt of de tegenpartij de dienst verleent.

13A

Met name indien de eventueel door de entiteit ontvangen identificeerbare vergoeding geringer blijkt te zijn dan de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten of aangegane verplichting, dan wijst deze situatie er doorgaans op dat de entiteit een andere vergoeding (d.w.z. niet-identificeerbare goederen of diensten) heeft (of zal) ontvangen. De entiteit moet de waarde van de ontvangen identificeerbare goederen of diensten bepalen in overeenstemming met deze IFRS. De entiteit moet de waarde van de ontvangen (of te ontvangen) niet-identificeerbare goederen of diensten bepalen op het verschil tussen de reële waarde van de op aandelen gebaseerde betaling en de reële waarde van eventueel ontvangen (of te ontvangen) identificeerbare goederen of diensten. De entiteit moet de waarde van de ontvangen niet-identificeerbare goederen of diensten bepalen op de toekenningsdatum. Bij in geldmiddelen afgewikkelde transacties moet de waarde van de verplichting evenwel aan het einde van elke verslagperiode opnieuw worden bepaald in overeenstemming met de alinea’s 30 tot en met 33 totdat deze is afgewikkeld.

Transacties waarbij diensten worden ontvangen

14

Indien de toegekende eigenvermogensinstrumenten onmiddellijk onvoorwaardelijk worden is de tegenpartij niet verplicht om een bepaalde periode in dienst te zijn geweest voordat deze onvoorwaardelijk recht krijgt op die eigenvermogensinstrumenten. Indien er geen aanwijzingen zijn die op het tegendeel wijzen, moet de entiteit aannemen dat de door de tegenpartij verleende diensten zijn ontvangen als vergoeding voor de eigenvermogensinstrumenten. In dit geval neemt de entiteit de ontvangen diensten op de toekenningsdatum volledig op, met een overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen.

15

Indien de toegekende eigenvermogensinstrumenten pas onvoorwaardelijk worden nadat de tegenpartij een bepaalde periode in dienst is geweest, moet de entiteit ervan uitgaan dat de door de tegenpartij te verlenen diensten als vergoeding voor die eigenvermogensinstrumenten in de toekomst, gedurende de wachtperiode, zullen worden ontvangen. De entiteit moet deze diensten administratief verwerken naarmate ze door de tegenpartij gedurende de wachtperiode worden verleend, met een overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen. Bijvoorbeeld:

(a)

Indien een werknemer aandelenopties krijgt toegekend op voorwaarde dat hij ten minste drie jaar in dienst blijft, dan gaat de entiteit ervan uit dat de door de werknemer te verlenen diensten als vergoeding voor de aandelenopties in de toekomst, gedurende deze wachtperiode van drie jaar zullen worden ontvangen.

(b)

Indien de toekenning van aandelenopties aan een werknemer gebonden is aan het voldoen aan een prestatiegerelateerde voorwaarde en afhankelijk is van de voortzetting van de dienstperiode totdat aan de prestatiegerelateerde voorwaarde is voldaan, en de duur van de wachtperiode schommelt, afhankelijk van wanneer aan deze prestatiegerelateerde voorwaarde wordt voldaan, dan moet de entiteit ervan uitgaan dat de door de werknemer te verlenen diensten als vergoeding van de aandelenopties in de toekomst zullen worden ontvangen, gedurende de verwachte wachtperiode. De entiteit moet de duur van de verwachte wachtperiode op de toekenningsdatum schatten, op basis van de meest waarschijnlijke uitkomst van de prestatiegerelateerde voorwaarde. Indien de prestatiegerelateerde voorwaarde een marktgerelateerde voorwaarde is, moet de schatting van de duur van de verwachte wachtperiode overeenkomen met de gehanteerde veronderstellingen bij het schatten van de reële waarde van de toegekende opties, en mag deze daarna niet worden aangepast. Indien de prestatiegerelateerde voorwaarde geen marktgerelateerde voorwaarde is, moet de entiteit de schatting van de duur van de wachtperiode indien noodzakelijk herzien indien op basis van informatie die daarna bekend wordt blijkt dat de duur van de wachtperiode afwijkt van vorige schattingen.

Transacties waarvan de waarde is gebaseerd op de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten

Bepaling van de reële waarde van toegekende eigenvermogensinstrumenten

16

Ten aanzien van transacties waarvan de waarde wordt bepaald op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten moet een entiteit de reële waarde van toegekende eigenvermogensinstrumenten op de waarderingsdatum bepalen op basis van de marktprijzen, indien deze beschikbaar zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met de voorwaarden waaronder die eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend (met inachtneming van de vereisten in alinea’s 19 tot en met 22).

17

Indien er geen marktprijzen beschikbaar zijn, moet de entiteit de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten schatten met behulp van een waarderingstechniek. Hiermee wordt geschat wat de prijs van die eigenvermogensinstrumenten op de waarderingsdatum zou zijn geweest in een zakelijke, objectieve transactie tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn. De techniek moet rekening houden met alle factoren en veronderstellingen waarmee ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen rekening zouden houden bij het vaststellen van de prijs (met inachtneming van de vereisten in de alinea’s 19 tot en met 22).

18

Bijlage B bevat een nadere leidraad voor de bepaling van de reële waarde van aandelen en aandelenopties, waarbij aandacht wordt besteed aan de specifieke voorwaarden die veelal aan de toekenning van aandelen of aandelenopties aan werknemers zijn verbonden.

Behandeling van “vesting conditions”

19

De toekenning van eigenvermogensinstrumenten kan gebonden zijn aan het voldoen aan specifieke “vesting conditions”. De toekenning van aandelen of aandelenopties aan een werknemer is bijvoorbeeld gewoonlijk gebonden aan een dienstverband met de entiteit dat een bepaald aantal jaren duurt. Er zouden prestatiegerelateerde voorwaarden kunnen bestaan waaraan moet worden voldaan, zoals de voorwaarde dat de entiteit een vastgelegde winstgroei moet realiseren, of dat de aandelenprijs van de entiteit met een vastgelegd percentage moet stijgen. Met “vesting conditions”, niet zijnde marktgerelateerde voorwaarden, mag geen rekening worden gehouden bij het schatten van de reële waarde van de aandelen of aandelenopties op de waarderingsdatum. In plaats daarvan moet met de “vesting conditions”, niet zijnde marktgerelateerde voorwaarden, rekening worden gehouden door het aantal eigenvermogensinstrumenten dat in de bepaling van het transactiebedrag wordt opgenomen, zodanig aan te passen dat het opgenomen bedrag in verband met de als vergoeding voor de toegekende eigenvermogensinstrumenten ontvangen goederen of diensten uiteindelijk wordt gebaseerd op het aantal eigenvermogensinstrumenten dat uiteindelijk onvoorwaardelijk wordt. Vandaar dat op cumulatieve basis geen bedrag voor ontvangen goederen of diensten wordt opgenomen indien de toekenning van eigenvermogensinstrumenten niet onvoorwaardelijk wordt omdat niet aan een “vesting condition”, niet zijnde een marktgerelateerde voorwaarde, wordt voldaan, bijvoorbeeld omdat het dienstverband van de tegenpartij korter is dan vereist of omdat er niet aan een prestatiegerelateerde voorwaarde wordt voldaan, met inachtneming van de vereisten in alinea 21.

20

Voor de toepassing van de vereisten in alinea 19 moet de entiteit een bedrag opnemen voor de goederen of diensten die tijdens de wachtperiode worden ontvangen, gebaseerd op de best mogelijke schatting van het aantal eigenvermogensinstrumenten dat naar verwachting onvoorwaardelijk zal worden. De entiteit moet deze schatting, indien noodzakelijk, herzien indien uit latere informatie blijkt dat het aantal eigenvermogensinstrumenten dat naar verwachting onvoorwaardelijk wordt, afwijkt van vorige schattingen. Op de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk wordt, moet de entiteit de schatting gelijkstellen aan het aantal eigenvermogensinstrumenten dat uiteindelijk onvoorwaardelijk is geworden, met inachtneming van de vereisten in alinea 21.

21

Bij het schatten van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten moet rekening worden gehouden met marktgerelateerde voorwaarden, zoals een ten doel gestelde aandelenprijs waarvan het onvoorwaardelijk worden (of de uitoefenbaarheid) afhankelijk wordt gesteld. Met betrekking tot de toekenning van eigenvermogensinstrumenten met marktgerelateerde voorwaarden moet de entiteit de goederen en diensten opnemen die zij ontvangt van een tegenpartij die aan alle overige “vesting conditions” (bijvoorbeeld ontvangen diensten van een werknemer van wie het aantal dienstjaren voldoet aan de vastgestelde duur van het dienstverband) voldoet, ongeacht of aan die marktgerelateerde voorwaarde wordt voldaan.

Behandeling van “non-vesting conditions”

21A

Zo ook moet een entiteit bij het schatten van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten rekening houden met alle “non-vesting conditions”. Voor toekenningen van eigenvermogensinstrumenten waaraan “non-vesting conditions” verbonden zijn, moet de entiteit de goederen of diensten opnemen die zij ontvangen heeft van een tegenpartij die voldoet aan alle niet-marktgerelateerde “vesting conditions” (bijvoorbeeld diensten ontvangen van een werknemer die gedurende de vastgestelde periode in dienst blijft), ongeacht of aan die “non-vesting conditions” is voldaan.

Behandeling van een reload-kenmerk

22

In geval van opties met een reload-kenmerk mag dit kenmerk niet worden betrokken in de schatting van de reële waarde van toegekende opties op de waarderingsdatum. In plaats daarvan moet een reload-optie administratief, bij eventuele toekenning daarna, worden verwerkt als een nieuwe optietoekenning.

Na de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk wordt

23

Na opname van de ontvangen goederen of diensten in overeenstemming met de alinea’s 10 tot en met 22 en de overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen mag de entiteit geen wijziging aanbrengen aan het totaal van het eigen vermogen na de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk wordt. De entiteit mag bijvoorbeeld niet het opgenomen bedrag van de van een werknemer ontvangen diensten terugnemen indien de onvoorwaardelijk geworden eigenvermogensinstrumenten worden opgegeven of, in het geval van aandelenopties, indien de opties niet worden uitgeoefend. Deze vereiste sluit echter niet uit dat de entiteit binnen het eigen vermogen bedragen overboekt van één component van het eigen vermogen naar een andere.

Indien de reële waarde van de eigenvermogensinstrumenten niet betrouwbaar kan worden geschat

24

De vereisten in de alinea’s 16 tot en met 23 gelden wanneer de entiteit de waarde van een op aandelen gebaseerde betalingstransactie moet bepalen op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten. In uitzonderingsgevallen bestaat de mogelijkheid dat de entiteit niet in staat is de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten op de waarderingsdatum betrouwbaar te bepalen, in overeenstemming met de vereisten in de alinea’s 16 tot en met 22. Uitsluitend in deze gevallen moet de entiteit in plaats daarvan:

(a)

de eigenvermogensinstrumenten tegen hun intrinsieke waarde waarderen, in eerste instantie op de datum waarop de entiteit de goederen verkrijgt of de tegenpartij de dienst verleent, en daarna op het einde van iedere verslagperiode en op de dag van de definitieve afwikkeling, waarbij elke verandering in de intrinsieke waarde in winst of verlies wordt opgenomen. Bij een toekenning van aandelenopties wordt de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst definitief afgewikkeld wanneer de opties worden uitgeoefend, worden opgegeven (bv. bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst) of vervallen (bv. aan het eind van de looptijd van de optie);

(b)

de ontvangen goederen of diensten opnemen gebaseerd op het aantal eigenvermogensinstrumenten waarvan de toekenning uiteindelijk onvoorwaardelijk wordt of (indien van toepassing) dat uiteindelijk wordt uitgeoefend. Voor de toepassing van deze vereiste op bijvoorbeeld aandelenopties moet de entiteit de goederen of diensten die tijdens de eventuele wachtperiode worden ontvangen, opnemen in overeenstemming met de alinea’s 14 en 15, behalve dat de vereisten in alinea 15(b) betreffende een marktgerelateerde voorwaarde niet van toepassing zijn. Het opgenomen bedrag in verband met goederen of diensten die tijdens de wachtperiode worden ontvangen, moet worden gebaseerd op het aantal aandelenopties dat naar verwachting onvoorwaardelijk wordt. De entiteit moet die schatting indien noodzakelijk aanpassen indien latere informatie aangeeft dat het aantal aandelenopties dat naar verwachting onvoorwaardelijk wordt, verschilt van vorige schattingen. Op de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk wordt, moet de entiteit de schatting herzien naar aanleiding van het aantal eigenvermogensinstrumenten dat uiteindelijk onvoorwaardelijk is geworden. Na het passeren van de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk is geworden, neemt de entiteit het opgenomen bedrag voor de ontvangen goederen of diensten terug indien de aandelenopties later worden opgegeven, of indien deze aan het eind van de looptijd van de optie vervallen.

25

Een entiteit die alinea 24 toepast, is niet verplicht om de alinea’s 26 tot en met 29 toe te passen, omdat met eventuele aanpassingen in de voorwaarden waarop de eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend, rekening zal worden gehouden bij het toepassen van de intrinsieke-waardemethode die in alinea 24 is uiteengezet. Indien een entiteit echter een toekenning van eigenvermogensinstrumenten afwikkelt waarop alinea 24 is toegepast:

(a)

moet de entiteit, indien de afwikkeling tijdens de wachtperiode plaatsvindt, de afwikkeling administratief verwerken als een vervroeging van het onvoorwaardelijk worden van de toezegging, en moet zij derhalve onmiddellijk het bedrag opnemen dat anders gedurende het resterende deel van de wachtperiode voor de ontvangen diensten zou zijn opgenomen;

(b)

moet elke betaling bij afwikkeling administratief worden verwerkt als de terugkoop van eigenvermogensinstrumenten, d.w.z. ten laste van het eigen vermogen, behalve voor zover de betaling de intrinsieke waarde van de eigenvermogensinstrumenten, bepaald op de terugkoopdatum, overschrijdt. Het eventuele surplus moet als last worden opgenomen.

Wijzigingen in de voorwaarden waaronder eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend, met inbegrip van annulering en afwikkeling

26

De mogelijkheid bestaat dat een entiteit de voorwaarden waaronder de eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend, wijzigt. De entiteit zou bijvoorbeeld de uitoefenprijs van aan werknemers toegekende opties kunnen verlagen, waardoor de reële waarde van die opties toeneemt. De vereisten in de alinea’s 27 tot en met 29 betreffende de administratieve verwerking van wijzigingen zijn geformuleerd in de context van op aandelen gebaseerde betalingstransacties met werknemers. De vereisten gelden echter tevens voor op aandelen gebaseerde betalingstransacties met andere partijen dan werknemers, waarvan de waarde wordt bepaald op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten. In het laatstgenoemde geval hebben de verwijzingen naar de toekenningsdatum in de alinea’s 27 tot en met 29 betrekking op de datum waarop de entiteit de goederen verkrijgt of de tegenpartij de dienst verleent.

27

De entiteit moet ten minste de ontvangen diensten opnemen die worden gewaardeerd tegen de reële waarde, op de toekenningsdatum, van de toegekende eigenvermogensinstrumenten, tenzij die eigenvermogensinstrumenten niet onvoorwaardelijk worden omdat niet wordt voldaan aan een “vesting condition” (niet zijnde een marktgerelateerde voorwaarde) die op de toekenningsdatum is vastgelegd. Dit geldt ongeacht eventuele wijzigingen van de voorwaarden waaronder de eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend, of annulering of afwikkeling van die toekenning van eigenvermogensinstrumenten. Bovendien moet de entiteit de effecten van wijzigingen opnemen die ervoor zorgen dat de totale reële waarde van de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst stijgt, of die op een andere manier voordelig zijn voor de werknemer. Bijlage B bevat een leidraad bij de toepassing van deze vereiste.

28

Als een toekenning van eigenvermogensinstrumenten tijdens de wachtperiode wordt geannuleerd of afgewikkeld (niet zijnde een annulering omdat niet aan de “vesting conditions” is voldaan):

(a)

moet de entiteit de annulering of afwikkeling administratief verwerken als een vervroeging van het onvoorwaardelijk worden van de toezegging, en moet zij derhalve onmiddellijk het bedrag opnemen dat anders zou zijn opgenomen in verband met gedurende het resterende deel van de wachtperiode ontvangen diensten;

(b)

moet elke betaling aan de werknemer bij annulering of afwikkeling van de toekenning administratief verwerkt worden als de terugkoop van een aandelenbelang, d.w.z. ten laste van het eigen vermogen worden gebracht, behalve voor zover de betaling de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten, bepaald op de terugkoopdatum, overschrijdt. Het eventuele surplus moet als last worden opgenomen. Als de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst echter vreemdvermogenscomponenten omvatte, moet de entiteit de reële waarde van de verplichting opnieuw bepalen op de datum van de annulering of afwikkeling. Elke betaling die wordt uitgevoerd om de vreemdvermogenscomponent af te wikkelen, moet administratief worden verwerkt als een delging van de verplichting;

(c)

indien nieuwe eigenvermogensinstrumenten aan de werknemer worden toegekend en de entiteit op de toekenningsdatum van die nieuwe eigenvermogensinstrumenten de nieuwe eigenvermogensinstrumenten aanmerkt als vervanging van de geannuleerde eigenvermogensinstrumenten, moet de entiteit de toekenning van de vervangende eigenvermogensinstrumenten administratief op dezelfde wijze verwerken als een wijziging van de oorspronkelijke toekenning van eigenvermogensinstrumenten, in overeenstemming met alinea 27 en de leidraad in bijlage B. De toegekende incrementele reële waarde is het verschil tussen de reële waarde van de vervangende eigenvermogensinstrumenten en de netto reële waarde van de geannuleerde eigenvermogensinstrumenten op de toekenningsdatum van de vervangende eigenvermogensinstrumenten. De netto reële waarde van de geannuleerde eigenvermogensinstrumenten is gelijk aan hun reële waarde onmiddellijk voorafgaand aan de annulering, verminderd met de eventuele betaling bij annulering van de eigenvermogensinstrumenten aan de werknemer die overeenkomstig (b) hierboven ten laste van het eigen vermogen wordt gebracht. Indien de entiteit nieuw toegekende eigenvermogensinstrumenten niet aanmerkt als vervanging voor de geannuleerde eigenvermogensinstrumenten, moet de entiteit deze nieuwe eigenvermogensinstrumenten administratief verwerken als een nieuwe toekenning van eigenvermogensinstrumenten.

28A

Als een entiteit of tegenpartij kan kiezen of ze al dan niet aan “non-vesting conditions” voldoet, moet de entiteit het verzuim van die entiteit of tegenpartij om tijdens de wachtperiode aan die voorwaarde te voldoen als een annulering behandelen.

29

Indien een entiteit eigenvermogensinstrumenten die onvoorwaardelijk zijn geworden, terugkoopt, moet de betaling aan de werknemer in mindering worden gebracht op het eigen vermogen, behalve voor zover de betaling de reële waarde van de teruggekochte eigenvermogensinstrumenten op de terugkoopdatum overschrijdt. Het eventuele surplus moet als last worden opgenomen.

IN GELDMIDDELEN AFGEWIKKELDE, OP AANDELEN GEBASEERDE BETALINGSTRANSACTIES

30

In geval van op aandelen gebaseerde betalingstransacties die in geldmiddelen worden afgewikkeld, moet de entiteit de verworven goederen of diensten en de aangegane verplichting waarderen tegen de reële waarde van de verplichting, met inachtneming van de vereisten in de alinea’s 31 tot en met 33D. De entiteit moet tot het moment van afwikkeling van de verplichting op het einde van iedere verslagperiode en op de afwikkelingsdatum opnieuw de reële waarde van de verplichting bepalen. Eventuele veranderingen in de reële waarde worden in winst of verlies over de periode opgenomen.

31

Een entiteit kan bijvoorbeeld als onderdeel van het beloningspakket van werknemers zogenaamde “share appreciation rights” toekennen, op grond waarvan de werknemers recht hebben op een toekomstige contante betaling (in plaats van eigenvermogensinstrumenten), gebaseerd op de stijging van de aandelenprijs van de entiteit ten opzichte van een bepaald niveau in een bepaalde periode, of een entiteit zou haar werknemers een recht kunnen toekennen op een toekomstige contante betaling door hen een recht op aflosbare aandelen (waaronder bij uitoefening van aandelenopties uit te geven aandelen) toe te kennen, hetzij verplicht aflosbaar (bv. bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst), hetzij ter keuze van de werknemer. Deze overeenkomsten zijn voorbeelden van in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties. “Share appreciation rights” worden gebruikt om bepaalde van de vereisten in de alinea’s 32 tot en met 33D te illustreren; de vereisten in die alinea’s gelden echter voor alle in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties.

32

De entiteit moet de ontvangen diensten opnemen, alsook een verplichting tot betaling voor die diensten, naarmate de werknemer deze verleent. Sommige “share appreciation rights” zijn bijvoorbeeld onmiddellijk onvoorwaardelijk. De werknemers zijn derhalve niet verplicht een bepaald aantal dienstjaren uit te dienen om recht te krijgen op de contante betaling. Indien er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, moet de entiteit aannemen dat diensten die door de werknemers in ruil voor de “share appreciation rights” zijn verleend, zijn ontvangen. De entiteit moet derhalve de ontvangen diensten en de verplichting tot betaling hiervoor onmiddellijk opnemen. Indien de “share appreciation rights” pas onvoorwaardelijk worden wanneer de werknemers een bepaald aantal dienstjaren in dienst zijn geweest, moet de entiteit de ontvangen diensten opnemen, alsook de verplichting tot betaling hiervoor, naarmate de werknemers de diensten in deze periode verlenen.

33

De verplichting moet bij eerste opname en daarna op het einde van iedere verslagperiode tot afwikkeling worden gewaardeerd tegen de reële waarde van de “share appreciation rights”. Hiervoor wordt een optiewaarderingsmodel gehanteerd, waarbij rekening wordt gehouden met de voorwaarden waaronder de “share appreciation rights” zijn toegekend, en de mate waarin de werknemers tot het desbetreffende moment diensten hebben verleend – met inachtneming van de vereisten in de alinea’s 33A tot en met 33D. De mogelijkheid bestaat dat een entiteit de voorwaarden waarop een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling wordt toegekend, wijzigt. Een toepassingsleidraad voor een wijziging van een op aandelen gebaseerde betalingstransactie waarvan de classificatie verandert van “in geldmiddelen afgewikkeld” in “in eigenvermogensinstrumenten afgewikkeld”, wordt gegeven in de alinea’s B44A tot en met B44C in bijlage B.

Behandeling van “vesting” en “non-vesting” conditions

33A

Een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie kan gebonden zijn aan het voldoen aan specifieke “vesting conditions”. Er zouden prestatiegerelateerde voorwaarden kunnen bestaan waaraan moet worden voldaan, zoals de voorwaarde dat de entiteit een vastgelegde winstgroei moet realiseren, of dat de aandelenprijs van de entiteit met een vastgelegd percentage moet stijgen. Met “vesting conditions”, niet zijnde marktgerelateerde voorwaarden, mag geen rekening worden gehouden bij het schatten van de reële waarde van de in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling op de waarderingsdatum. In plaats daarvan moet met “vesting conditions”, niet zijnde marktgerelateerde voorwaarden, rekening worden gehouden door het aanpassen van het aantal beloningen dat is opgenomen bij de waardering van de verplichting uit hoofde van de transactie.

33B

Voor de toepassing van de vereisten in alinea 33A moet de entiteit een bedrag opnemen voor de goederen of diensten die tijdens de wachtperiode worden ontvangen. Dat bedrag moet gebaseerd zijn op de best mogelijke schatting van het aantal beloningen dat naar verwachting onvoorwaardelijk zal worden. De entiteit moet die schatting indien noodzakelijk aanpassen indien latere informatie aangeeft dat het aantal beloningen dat naar verwachting onvoorwaardelijk wordt, verschilt van vorige schattingen. Op de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk wordt, moet de entiteit de schatting herzien naar aanleiding van het aantal beloningen dat uiteindelijk onvoorwaardelijk is geworden.

33C

Met marktgerelateerde voorwaarden, zoals een ten doel gestelde aandelenprijs waaraan het onvoorwaardelijk worden (of de uitoefenbaarheid) verbonden is, alsook met “non-vesting conditions” moet rekening worden gehouden bij het schatten van de reële waarde van de toegekende in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling en bij het herbepalen van de reële waarde op het einde van elke verslagperiode en op de datum van afwikkeling.

33D

Als gevolg van de toepassing van de alinea’s 30 tot en met 33C is het cumulatieve bedrag dat uiteindelijk wordt opgenomen voor de goederen of diensten die zijn ontvangen als tegenprestatie voor de in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling, gelijk aan de geldmiddelen die worden betaald.

OP AANDELEN GEBASEERDE BETALINGSTRANSACTIES MET EEN NETTOAFWIKKELINGSKENMERK VOOR BRONBELASTINGVERPLICHTINGEN

33E

De fiscale wet- of regelgeving kan een entiteit verplichten een bedrag in te houden voor een fiscale verplichting van een werknemer in verband met een op aandelen gebaseerde betaling en dat bedrag, gewoonlijk in geldmiddelen, namens de werknemer aan de belastingdienst over te maken. Om aan deze verplichting te voldoen, kunnen de voorwaarden van de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst de entiteit toestaan of verplichten het aantal eigenvermogensinstrumenten gelijk aan de monetaire waarde van de fiscale verplichting van de werknemer in te houden op het totale aantal eigenvermogensinstrumenten dat anders voor de werknemer zou zijn uitgegeven bij de uitoefening (of het onvoorwaardelijk worden) van de op aandelen gebaseerde betaling (d.w.z. de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst heeft een “nettoafwikkelingskenmerk”).

33F

Als uitzondering op de vereisten in alinea 34 wordt de transactie beschreven in alinea 33E in haar geheel als een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie geclassificeerd indien zij zo zou zijn geclassificeerd zonder het “nettoafwikkelingskenmerk”.

33G

De entiteit past alinea 29 van deze standaard toe voor het verwerken van de inhouding van aandelen ter financiering van de betaling aan de belastingdienst ten aanzien van de fiscale verplichting van de werknemer in verband met de op aandelen gebaseerde betaling. Bijgevolg moet de gedane betaling ten laste van het eigen vermogen worden gebracht voor de ingehouden aandelen, behalve voor zover de betaling op de datum van nettoafwikkeling van de ingehouden eigenvermogensinstrumenten de reële waarde overschrijdt.

33H

De uitzondering in alinea 33F geldt niet voor:

(a)

een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst met een nettoafwikkelingskenmerk waarvoor de entiteit op grond van de belastingwetgeving of -regelgeving geen bedrag dient in te houden voor een fiscale verplichting van een werknemer in verband met die op aandelen gebaseerde betaling; of

(b)

alle eigenvermogensinstrumenten die de entiteit boven op de fiscale verplichting van de werknemer met betrekking tot de op aandelen gebaseerde betaling inhoudt (d.w.z. de entiteit heeft een hoeveelheid aandelen ingehouden die de monetaire waarde van de fiscale verplichting van de werknemer overschrijdt). Dergelijke te veel ingehouden aandelen worden als een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling verwerkt wanneer dit bedrag in geldmiddelen (of andere activa) aan de werknemer wordt betaald.

OP AANDELEN GEBASEERDE BETALINGSTRANSACTIES MET ALTERNATIEVEN VOOR AFWIKKELING IN GELDMIDDELEN

34

In geval van op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij de bepalingen van de overeenkomst hetzij de entiteit, hetzij de tegenpartij de keuze geven om te bepalen of de entiteit de transactie afwikkelt in geldmiddelen (of andere activa) of door eigenvermogensinstrumenten uit te geven, moet de entiteit deze transactie, of de componenten van de transactie, verwerken als een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie indien en voor zover de entiteit een verplichting is aangegaan tot afwikkeling in geldmiddelen of andere activa, of als een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie indien en voor zover een dergelijke verplichting niet is aangegaan.

Op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij de bepalingen van de overeenkomst de tegenpartij in staat stellen de wijze van afwikkeling te kiezen

35

Indien een entiteit de tegenpartij het recht heeft toegekend om te bepalen of een op aandelen gebaseerde betalingstransactie wordt afgewikkeld in geldmiddelen (36) of door eigenvermogensinstrumenten uit te geven, dan heeft de entiteit een samengesteld financieel instrument toegekend dat bestaat uit een vreemdvermogenscomponent (d.w.z. het recht van de tegenpartij om betaling in de vorm van geldmiddelen te vorderen) en een eigenvermogensinstrument (d.w.z. het recht van de tegenpartij om afwikkeling in de vorm van eigenvermogensinstrumenten in plaats van geldmiddelen te vorderen). Met betrekking tot transacties met andere partijen dan werknemers waarbij de reële waarde van de ontvangen goederen of diensten direct wordt bepaald, waardeert de entiteit de eigenvermogenscomponent van het samengestelde financiële instrument als zijnde het verschil tussen de reële waarde van de ontvangen goederen of diensten en de reële waarde van de vreemdvermogenscomponent op de datum waarop de goederen of diensten worden ontvangen.

36

Met betrekking tot andere transacties, waaronder transacties met werknemers, moet de entiteit de reële waarde van het samengestelde financiële instrument op de waarderingsdatum bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met de voorwaarden waaronder de rechten op geldmiddelen of eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend.

37

Voor de toepassing van alinea 36 moet de entiteit eerst de reële waarde van de vreemdvermogenscomponent bepalen, en vervolgens de reële waarde van de eigenvermogenscomponent, rekening houdend met het feit dat de tegenpartij om het eigenvermogensinstrument te ontvangen, afstand moet doen van het recht op de ontvangst van geldmiddelen. De reële waarde van het samengestelde financiële instrument is de som van de reële waarde van de twee componenten. Op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij de tegenpartij de wijze van afwikkeling kan bepalen, zijn vaak echter zo gestructureerd dat de reële waarde van het ene afwikkelingsalternatief gelijk is aan die van het andere alternatief. De tegenpartij zou bijvoorbeeld de keuze kunnen hebben om aandelenopties of in geldmiddelen afgewikkelde “share appreciation rights” te ontvangen. In dergelijke gevallen is de reële waarde van de eigenvermogenscomponent nihil, en bijgevolg is de reële waarde van het samengestelde financiële instrument gelijk aan de reële waarde van de vreemdvermogenscomponent. Als de reële waarde van het ene afwikkelingsalternatief verschilt van die van het andere alternatief, zal daarentegen de reële waarde van de eigenvermogenscomponent gewoonlijk meer dan nul bedragen. In dat geval is de reële waarde van het samengestelde financiële instrument hoger dan de reële waarde van de vreemdvermogenscomponent.

38

De entiteit moet ontvangen of verworven goederen of diensten met betrekking tot iedere component van het samengestelde financiële instrument administratief afzonderlijk verwerken. Ten aanzien van de schuldcomponent moet de entiteit de verworven goederen of diensten, en een verplichting tot betaling voor die goederen of diensten, opnemen wanneer de tegenpartij goederen levert of diensten verleent, in overeenstemming met de vereisten die gelden voor in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties (alinea’s 30 tot en met 33). Ten aanzien van de eventueel aanwezige eigenvermogenscomponent moet de entiteit de ontvangen goederen of diensten opnemen, en het eigen vermogen opboeken, wanneer de tegenpartij goederen levert of diensten verleent, in overeenstemming met de vereisten voor in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties (alinea’s 10 tot en met 29).

39

De entiteit moet op de afwikkelingsdatum de verplichting herwaarderen tegen haar reële waarde. Indien de entiteit in eigenvermogensinstrumenten in plaats van geldmiddelen afwikkelt, moet de verplichting direct naar het eigen vermogen worden overgeboekt, als de vergoeding voor de uitgegeven eigenvermogensinstrumenten.

40

Indien de entiteit in geldmiddelen in plaats van eigenvermogensinstrumenten afwikkelt, moet de betaling van geldmiddelen ter volledige voldoening van de verplichting worden behandeld. Een eerder opgenomen eigenvermogenscomponent blijft in het eigen vermogen opgenomen. De tegenpartij heeft via de keuze voor de ontvangst van geldmiddelen bij afwikkeling afstand gedaan van het recht op de ontvangst van eigenvermogensinstrumenten. Deze vereiste sluit echter niet uit dat de entiteit binnen het eigen vermogen bedragen overboekt van één component van het eigen vermogen naar een andere.

Op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij de bepalingen van de overeenkomst de entiteit in staat stellen de wijze van afwikkeling te kiezen

41

In geval van een op aandelen gebaseerde betalingstransactie waarbij een entiteit op grond van de bepalingen van de overeenkomst de keuze heeft om in geldmiddelen af te wikkelen of af te wikkelen door eigenvermogensinstrumenten uit te geven, moet de entiteit bepalen of zij een bestaande verplichting heeft om in geldmiddelen af te wikkelen en om de op aandelen gebaseerde betalingstransactie administratief dienovereenkomstig te verwerken. De entiteit heeft een bestaande verplichting om in geldmiddelen af te wikkelen indien de keuze voor afwikkeling in eigenvermogensinstrumenten geen commerciële betekenis heeft (bijvoorbeeld omdat de entiteit juridisch gezien geen aandelen mag uitgeven), of de entiteit een gangbare praktijk of vastgelegd beleid heeft om in geldmiddelen af te wikkelen, of over het algemeen in geldmiddelen afwikkelt wanneer de tegenpartij verzoekt om afwikkeling in geldmiddelen.

42

Indien de entiteit een bestaande verplichting heeft om in geldmiddelen af te wikkelen, moet zij de transactie administratief verwerken in overeenstemming met de vereisten in de alinea’s 30 tot en met 33 met betrekking tot in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties.

43

Indien een dergelijke verplichting niet bestaat, moet de entiteit de transactie verwerken in overeenstemming met de vereisten in de alinea’s 10 tot en met 29 voor in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties. Bij afwikkeling:

(a)

moet de contante betaling, indien de entiteit kiest voor afwikkeling in geldmiddelen, administratief verwerkt worden als de terugkoop van een aandelenbelang, d.w.z. ten laste van het eigen vermogen, behoudens het vermelde in (c) hieronder;

(b)

blijft de administratieve verwerking, indien de entiteit kiest voor uitgifte van eigenvermogensinstrumenten, beperkt tot een eventuele overboeking binnen het eigen vermogen, behoudens het vermelde in (c) hieronder;

(c)

moet de entiteit, indien zij kiest voor het afwikkelingsalternatief met de hoogste reële waarde, op de afwikkelingsdatum een extra last opnemen voor het toegekende surplus, d.w.z. het verschil tussen het betaalde geldbedrag en de reële waarde van de eigenvermogensinstrumenten die anders zouden zijn uitgegeven, of, indien van toepassing, het verschil tussen de reële waarde van de uitgegeven eigenvermogensinstrumenten en het geldbedrag dat anders zou zijn betaald.

OP AANDELEN GEBASEERDE BETALINGSTRANSACTIES TUSSEN GROEPSENTITEITEN (WIJZIGINGEN VAN 2009)

43A

In het geval van op aandelen gebaseerde betalingstransacties tussen groepsentiteiten moet de entiteit die de goederen of diensten ontvangt, de ontvangen goederen of diensten in haar individuele of enkelvoudige jaarrekening waarderen als ofwel een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie, ofwel een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie door het volgende te beoordelen:

(a)

de aard van de toegekende beloningen; en

(b)

haar eigen rechten en verplichtingen.

Het bedrag dat wordt opgenomen door de entiteit die de goederen of diensten ontvangt, kan verschillen van het bedrag dat wordt opgenomen door de geconsolideerde groep of door een andere entiteit van de groep die de op aandelen gebaseerde betalingstransactie afwikkelt.

43B De entiteit die de goederen of diensten ontvangt, moet de ontvangen goederen of diensten als een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie waarderen wanneer:

(a)

de toegekende beloningen haar eigen eigenvermogensinstrumenten zijn; of

(b)

de entiteit geen verplichting heeft om de op aandelen gebaseerde betalingstransactie af te wikkelen.

De entiteit moet een dergelijke in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie vervolgens alleen herwaarderen voor veranderingen in “vesting conditions” die geen marktgerelateerde voorwaarden zijn in overeenstemming met de alinea’s 19 tot en met 21. In alle andere omstandigheden moet de entiteit die de goederen of diensten ontvangt, de ontvangen goederen of diensten waarderen als een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie.

43C

De entiteit die een op aandelen gebaseerde betalingstransactie afwikkelt wanneer een andere entiteit van de groep de goederen of diensten ontvangt, moet de transactie alleen als een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie opnemen als de transactie in de eigen eigenvermogensinstrumenten van de entiteit wordt afgewikkeld. Anders moet de transactie als een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie worden opgenomen.

43D

Sommige groepstransacties hebben betrekking op terugbetalingsovereenkomsten op grond waarvan een entiteit van de groep een andere entiteit van de groep moet betalen voor het verrichten van de op aandelen gebaseerde betalingen aan de leveranciers van goederen of diensten. In dergelijke gevallen moet de entiteit die de goederen of diensten ontvangt, de op aandelen gebaseerde betalingstransactie administratief verwerken in overeenstemming met alinea 43B, ongeacht eventuele binnen de groep bestaande terugbetalingsovereenkomsten.

INFORMATIEVERSCHAFFING

44

Een entiteit moet informatie verstrekken die de gebruikers van de jaarrekening inzicht verschaft in de aard en omvang van op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten die in de periode bestonden.

45

Om te voldoen aan het principe in alinea 44, moet de entiteit ten minste de volgende informatie verstrekken:

(a)

een beschrijving van ieder type op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst die op enig moment in de periode bestond, met inbegrip van de voorwaarden van iedere overeenkomst, zoals de “vesting conditions”, de maximale looptijd van toegekende opties, en de afwikkelingsmethode (bijvoorbeeld in geldmiddelen of eigenvermogensinstrumenten). Een entiteit met nagenoeg vergelijkbare soorten op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten mag deze informatie geaggregeerd vermelden, tenzij afzonderlijke vermelding van elke overeenkomst vereist is om te voldoen aan het principe in alinea 44;

(b)

het aantal en de gewogen gemiddelde uitoefenprijs van de aandelenopties voor ieder van de volgende groepen opties:

(i)

uitstaand aan het begin van de periode;

(ii)

toegekend gedurende de periode;

(iii)

opgegeven gedurende de periode;

(iv)

uitgeoefend gedurende de periode;

(v)

vervallen gedurende de periode;

(vi)

uitstaand aan het eind van de periode; en

(vii)

uitoefenbaar aan het eind van de periode;

(c)

met betrekking tot aandelenopties die tijdens de periode worden uitgeoefend: de gewogen gemiddelde aandelenprijs op de uitoefendatum. Indien opties gelijkmatig over de gehele periode zijn uitgeoefend, mag de entiteit als alternatief de gewogen gemiddelde aandelenprijs gedurende de periode vermelden;

(d)

met betrekking tot aandelen die aan het eind van de periode uitstaan: de bandbreedte van uitoefenprijzen en de gewogen gemiddelde resterende looptijd. Indien er sprake is van een ruime bandbreedte, worden de uitstaande opties opgesplitst in bandbreedtes die nuttig zijn om te beoordelen hoeveel additionele aandelen er kunnen worden uitgegeven en op welk tijdstip deze zullen worden uitgegeven, en hoeveel geldmiddelen bij uitoefening van die opties kunnen worden ontvangen.

46

Een entiteit moet informatie verstrekken om gebruikers van de jaarrekening inzicht te verschaffen in de wijze waarop de reële waarde van de in de periode ontvangen goederen en diensten, of de reële waarde van de in de periode toegekende eigenvermogensinstrumenten, is bepaald.

47

Indien de entiteit de reële waarde van de als vergoeding voor de eigenvermogensinstrumenten ontvangen goederen of diensten op indirecte wijze heeft bepaald, op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten, moet de entiteit, om te voldoen aan het principe in alinea 46, ten minste de onderstaande informatie vermelden:

(a)

met betrekking tot in de periode toegekende aandelenopties: de gewogen gemiddelde reële waarde van die opties op de waarderingsdatum en informatie over hoe de reële waarde is bepaald, met inbegrip van:

(i)

het gebruikte optiewaarderingsmodel en de hierbij gebruikte gegevens, waaronder de gewogen gemiddelde aandelenprijs, uitoefenprijs, verwachte volatiliteit, looptijd van de optie, het verwachte dividend, de risicovrije rentevoet en eventuele andere in het model gebruikte gegevens, inclusief de gehanteerde methode en de gemaakte veronderstellingen om de effecten van de verwachte vervroegde uitoefening te verwerken;

(ii)

de wijze waarop de verwachte volatiliteit is bepaald, met inbegrip van een verklaring van de mate waarin de verwachte volatiliteit is gebaseerd op de historische volatiliteit; en

(iii)

of en hoe eventuele kenmerken van de optietoekenning, zoals een marktgerelateerde voorwaarde, zijn verwerkt in de bepaling van de reële waarde;

(b)

met betrekking tot andere eigenvermogensinstrumenten (d.w.z. andere dan aandelenopties) die in de periode zijn toegekend: het aantal en de gewogen gemiddelde reële waarde van die eigenvermogensinstrumenten op de waarderingsdatum en informatie over de wijze waarop de reële waarde is bepaald, met inbegrip van:

(i)

indien de reële waarde niet op basis van een waarneembare marktprijs is bepaald, hoe deze is bepaald;

(ii)

of en hoe bij de bepaling van de reële waarde rekening is gehouden met verwachte dividenden; en

(iii)

of en hoe eventuele andere kenmerken van de toegekende eigenvermogensinstrumenten in de bepaling van de reële waarde zijn verwerkt;

(c)

met betrekking tot op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten die gedurende de periode zijn aangepast:

(i)

een verklaring van deze aanpassingen;

(ii)

de toegekende incrementele reële waarde (als gevolg van die aanpassingen); en

(iii)

informatie over de wijze waarop de toegekende incrementele reële waarde is bepaald, voor zover relevant in overeenstemming met de vereisten in (a) en (b) hierboven.

48

Indien de entiteit de reële waarde van gedurende de periode ontvangen goederen of diensten op directe wijze heeft bepaald, moet zij in de toelichting vermelden hoe die reële waarde is bepaald, bijvoorbeeld of de reële waarde van die goederen of diensten tegen marktprijs is bepaald.

49

Indien de entiteit het vermoeden in alinea 13 heeft weerlegd, moet zij dit feit vermelden en toelichten waarom het vermoeden is weerlegd.

50

Een entiteit moet in de toelichting informatie opnemen die gebruikers van de jaarrekening inzicht geeft in de gevolgen van op aandelen gebaseerde betalingstransacties voor winst of verlies over de periode en voor de financiële positie van de entiteit.

51

Om te voldoen aan het principe in alinea 50, moet de entiteit ten minste de volgende informatie verstrekken:

(a)

de totale lasten die in de periode zijn verwerkt voortvloeiend uit op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij de ontvangen goederen of diensten niet voor opname als activa in aanmerking kwamen en derhalve onmiddellijk als last zijn opgenomen, met afzonderlijke vermelding van dat deel van de totale lasten dat voortvloeit uit transacties die administratief zijn verwerkt als in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties;

(b)

met betrekking tot verplichtingen die voortvloeien uit op aandelen gebaseerde betalingstransacties:

(i)

de totale boekwaarde aan het eind van de periode; en

(ii)

de totale intrinsieke waarde aan het eind van de periode van de verplichtingen in verband met het recht van de tegenpartij op geldmiddelen of andere activa dat vóór het einde van de periode onvoorwaardelijk is geworden (bv. onvoorwaardelijk geworden “share appreciation rights”).

52

Indien de informatie die op grond van deze IFRS moet worden vermeld, niet in overeenstemming is met de principes in de alinea’s 44, 46 en 50, moet de entiteit zodanige aanvullende informatie verstrekken dat aan deze principes wordt voldaan. Indien een entiteit bijvoorbeeld alle op aandelen gebaseerde betalingstransacties als in eigenvermogensinstrumenten afgewikkeld heeft geclassificeerd overeenkomstig alinea 33F, moet de entiteit een schatting vermelden van het bedrag dat zij verwacht aan de belastingdienst over te maken voor het afwikkelen van de fiscale verplichting van de werknemer wanneer het noodzakelijk is gebruikers te informeren over de toekomstige kasstroomeffecten in verband met de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst.

OVERGANGSBEPALINGEN

53

Voor in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties moet de entiteit deze IFRS toepassen op de toekenning van aandelen, aandelenopties of andere eigenvermogensinstrumenten die na 7 november 2002 zijn toegekend en die op de ingangsdatum van deze IFRS nog niet onvoorwaardelijk waren geworden.

54

De entiteit wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om deze IFRS op andere toekenningen van eigenvermogensinstrumenten toe te passen indien de entiteit de reële waarde van die instrumenten, bepaald op de waarderingsdatum, openbaar heeft gemaakt.

55

Ten aanzien van alle toekenningen van eigenvermogensinstrumenten waarop deze IFRS wordt toegepast, moet de entiteit de vergelijkende informatie aanpassen en, voor zover van toepassing, het beginsaldo van de ingehouden winsten aanpassen voor de vroegste gepresenteerde periode.

56

Voor alle toekenningen van eigenvermogensinstrumenten waarop deze IFRS niet is toegepast (bijvoorbeeld eigenvermogensinstrumenten die op of vóór 7 november 2002 zijn toegekend) moet de entiteit niettemin de informatie verstrekken die op grond van de alinea’s 44 en 45 is voorgeschreven.

57

Ook als een entiteit na de ingangsdatum van de IFRS de contractuele bepalingen van een toekenning van eigenvermogensinstrumenten waarop deze IFRS niet is toegepast, aanpast, moet de entiteit de alinea’s 26 tot en met 29 voor de administratieve verwerking van dergelijke aanpassingen toepassen.

58

Ten aanzien van verplichtingen die voortvloeien uit op aandelen gebaseerde betalingstransacties die op de ingangsdatum van deze IFRS bestaan, moet de entiteit de IFRS retroactief toepassen. Met betrekking tot deze verplichtingen moet de entiteit de vergelijkende informatie aanpassen, met inbegrip van aanpassing van het beginsaldo van de ingehouden winsten van de vroegst gepresenteerde periode waarover de vergelijkende informatie is aangepast. De entiteit is echter niet verplicht vergelijkende informatie aan te passen voor zover de informatie betrekking heeft op een periode die of een tijdstip dat vóór 7 november 2002 ligt.

59

De entiteit wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om de IFRS retroactief toe te passen op andere verplichtingen die voortvloeien uit op aandelen gebaseerde betalingstransacties, zoals verplichtingen die zijn afgewikkeld gedurende een periode waarover vergelijkende informatie wordt gepresenteerd.

59A

Een entiteit moet de wijzigingen in de alinea’s 30-31, 33-33H en B44A-B44C toepassen zoals hieronder uiteengezet. Eerdere perioden mogen niet worden aangepast.

(a)

De wijzigingen in de alinea’s B44A tot en met B44C zijn alleen van toepassing op wijzigingen die zich voordoen op of na de datum waarop een entiteit voor het eerst de wijzigingen toepast.

(b)

De wijzigingen in de alinea’s 30-31 en 33-33D zijn van toepassing op op aandelen gebaseerde betalingstransacties die niet onvoorwaardelijk zijn geworden op de datum waarop een entiteit de wijzigingen voor het eerst toepast, en op op aandelen gebaseerde betalingstransacties met een toekenningsdatum op of na de datum waarop een entiteit de wijzigingen voor het eerst toepast. Voor niet onvoorwaardelijk geworden, op aandelen gebaseerde betalingstransacties die zijn toegekend vóór de datum waarop een entiteit de wijzigingen voor het eerst toepast, moet een entiteit op die datum de verplichting herwaarderen en het effect van de herwaardering opnemen in het beginsaldo van de ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, al naar het geval) van de verslagperiode waarin de wijzigingen voor het eerst worden toegepast.

(c)

De wijzigingen in de alinea’s 33E tot en met 33H en de wijziging in alinea 52 zijn van toepassing op op aandelen gebaseerde betalingstransacties die niet onvoorwaardelijk zijn geworden (of onvoorwaardelijk zijn geworden maar niet zijn uitgeoefend) op de datum waarop een entiteit de wijzigingen voor het eerst toepast, en op op aandelen gebaseerde betalingstransacties met een toekenningsdatum op of na de datum waarop een entiteit de wijzigingen voor het eerst toepast. Voor op aandelen gebaseerde betalingstransacties (of onderdelen daarvan) die niet onvoorwaardelijk zijn geworden (of onvoorwaardelijk zijn geworden maar niet zijn uitgeoefend), die voorheen als in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingen werden geclassificeerd maar nu in overeenstemming met de wijzigingen als in eigenvermogensinstrumenten afgewikkeld worden geclassificeerd, moet een entiteit de boekwaarde van de op aandelen gebaseerde betalingsverplichting als eigen vermogen herclassificeren op de datum dat zij de wijzigingen voor het eerst toepast.

59B

Niettegenstaande de vereisten in alinea 59A mag een entiteit, met inachtneming van de overgangsbepalingen in de alinea’s 53 tot en met 59 van deze standaard, in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten de wijzigingen in alinea 63D retroactief toepassen als en alleen als dit mogelijk is zonder kennis achteraf. Indien een entiteit kiest voor retroactieve toepassing, dan moet zij dit doen voor alle wijzigingen aangebracht door Classificatie en waardering van op aandelen gebaseerde betalingstransacties (wijzigingen in IFRS 2).

INGANGSDATUM

60

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze IFRS toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

61

Alinea 5 is gewijzigd door IFRS 3 (herziene versie van 2008) en de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

62

Entiteiten moeten de volgende wijzigingen retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen:

(a)

de vereisten in alinea 21A met betrekking tot de behandeling van “non-vesting conditions”;

(b)

de herziene definities van “onvoorwaardelijk worden” en “vesting conditions” in Bijlage A;

(c)

de wijzigingen in de alinea’s 28 en 28A met betrekking tot annuleringen.

Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

63

Een entiteit moet de volgende wijzigingen die door In geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties van groepen, uitgegeven in juni 2009, zijn aangebracht, retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen, met inachtneming van de overgangsbepalingen in de alinea’s 53 tot en met 59 en overeenkomstig IAS 8:

(a)

de wijziging in alinea 2, de verwijdering van alinea 3 en de toevoeging van de alinea’s 3A en 43A-43D en van de alinea’s B45, B47, B50, B54, B56-B58 en B60 in bijlage B met betrekking tot de administratieve verwerking van transacties tussen groepsentiteiten;

(b)

de herziene definities in bijlage A van de volgende begrippen:

in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie,

in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie,

op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst, en

op aandelen gebaseerde betalingstransactie.

Indien de voor retroactieve toepassing benodigde informatie niet beschikbaar is, moet een entiteit de eerder in de geconsolideerde jaarrekening van de groep opgenomen bedragen in haar individuele of enkelvoudige jaarrekening weergeven. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit de wijzigingen toepast op een periode die aanvangt vóór 1 januari 2010, moet zij dit feit vermelden.

63A

Alinea 5 en bijlage A zijn gewijzigd door IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening en IFRS 11 (uitgegeven in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

63B

De alinea’s 15 en 19 zijn gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. In bijlage A zijn de definities van “vesting condition” en “marktgerelateerde voorwaarde” gewijzigd en zijn de definities van “prestatiegerelateerde voorwaarde” en “voorwaarde gerelateerd aan de dienstperiode” toegevoegd. Een entiteit moet deze wijziging prospectief toepassen op op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarvan de toekenningsdatum op of na 1 juli 2014 valt. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

63C

Alinea 6 is gewijzigd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

63D

Classificatie en waardering van op aandelen gebaseerde betalingstransacties (wijzigingen in IFRS 2), uitgegeven in juni 2016, heeft de alinea’s 19, 30-31, 33, 52 en 63 gewijzigd en de alinea’s 33A-33H, 59A-59B, 63D en B44A-B44C, en de bijbehorende kopjes toegevoegd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

63E

Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in 2018, heeft de voetnoot bij de definitie van een eigenvermogensinstrument in bijlage A gewijzigd. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht bij Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards. Een entiteit moet de wijziging in IFRS 2 retroactief toepassen, behoudens de overgangsbepalingen in de alinea’s 53 tot en met 59 van deze standaard, in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Indien een entiteit echter bepaalt dat retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar zou zijn of buitensporige kosten of inspanningen met zich zou meebrengen, moet zij de wijziging in IFRS 2 toepassen door te verwijzen naar de alinea’s 23-28, 50-53 en 54F van IAS 8.

INTREKKING VAN INTERPRETATIES

64

In geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties van groepen, uitgegeven in juni 2009, vervangt IFRIC 8 Toepassingsgebied van IFRS 2 en IFRIC 11 IFRS 2 – Transacties in groepsaandelen en ingekochte eigen aandelen. In de door eerstgenoemd document aangebrachte wijzigingen zijn immers de voordien in IFRIC 8 en IFRIC 11 uiteengezette vereisten opgenomen door middel van:

(a)

de wijziging van alinea 2 en de toevoeging van alinea 13A met betrekking tot de administratieve verwerking van transacties waarbij de entiteit sommige of alle ontvangen goederen of diensten niet specifiek kan identificeren. Deze vereisten zijn van kracht voor jaarperioden die op of na 1 mei 2006 aanvangen;

(b)

de toevoeging van de alinea’s B46, B48, B49, B51-B53, B55, B59 en B61 in bijlage B met betrekking tot de administratieve verwerking van transacties tussen groepsentiteiten. Deze vereisten zijn van kracht voor jaarperioden die op of na 1 maart 2007 aanvangen;

Deze vereisten zijn retroactief toegepast overeenkomstig de vereisten van IAS 8 en met inachtneming van de overgangsbepalingen van IFRS 2.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

In geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie

Een op aandelen gebaseerde betalingstransactie waarbij de entiteit goederen of diensten verwerft door een verplichting aan te gaan tot overdracht van geldmiddelen of andere activa aan de leverancier van die goederen of diensten voor een bedrag dat is gebaseerd op de prijs (of waarde) van de eigenvermogensinstrumenten (met inbegrip van aandelen of aandelenopties) van de entiteit of een andere entiteit van de groep.

Werknemers en anderen die soortgelijke diensten verlenen

Natuurlijke personen die persoonsgebonden diensten aan de entiteit verlenen en hetzij a) natuurlijke personen zijn die in juridische zin of voor belastingdoeleinden als werknemer worden beschouwd, of b) natuurlijke personen zijn die voor de entiteit werken, onder leiding van de entiteit, op dezelfde wijze als personen die in juridische zin of voor belastingdoeleinden als werknemer worden beschouwd, dan wel c) de door hen verleende diensten vergelijkbaar zijn met door werknemers verleende diensten. Het begrip omvat bijvoorbeeld alle managers, d.w.z. die personen die bevoegd zijn en verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van de planning van, het richting geven aan en het uitoefenen van zeggenschap over de activiteiten van de entiteit, waaronder commissarissen (“non-executive directors”).

Eigenvermogensinstrument

Een overeenkomst die het overblijvend recht omvat op een belang in de activa van een entiteit, na aftrek van alle verplichtingen (37),

Toegekend eigenvermogensinstrument

Het door de entiteit aan een andere partij verleende (voorwaardelijke of onvoorwaardelijke) recht op een eigenvermogensinstrument van de entiteit, ingevolge een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst.

In eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties

Een op aandelen gebaseerde betalingstransactie waarbij de entiteit

(a)

goederen of diensten ontvangt als vergoeding voor haar eigen eigenvermogensinstrumenten (met inbegrip van aandelen of aandelenopties), of

(b)

goederen of diensten ontvangt maar geen verplichting heeft om de transactie met de leverancier af te wikkelen,

Reële waarde

Het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld, een verplichting kan worden afgewikkeld, of een toegekend eigenvermogensinstrument zou kunnen worden geruild in een zakelijke, objectieve transactie tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn

Toekenningsdatum

De datum waarop de entiteit en een andere partij (met inbegrip van een werknemer) een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst overeenkomen, zijnde het moment waarop de entiteit en de tegenpartij beiden de voorwaarden van de overeenkomst accepteren. De entiteit verleent op de toekenningsdatum aan de tegenpartij het recht op geldmiddelen, andere activa, of eigenvermogensinstrumenten van de entiteit, mits aan de “vesting conditions”, als die er zouden zijn, is voldaan. Indien die overeenkomst onderworpen is aan een goedkeuringsproces (door bijvoorbeeld aandeelhouders), dan is de toekenningsdatum de datum waarop de goedkeuring wordt verkregen.

Intrinsieke waarde

Het verschil tussen de reële waarde van de aandelen waarop de tegenpartij (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk) gerechtigd is in te schrijven of die de entiteit gerechtigd is te ontvangen, en de eventuele prijs die de tegenpartij voor die aandelen moet of zal moeten betalen. Bijvoorbeeld een aandelenoptie met een uitoefenprijs van VE 15 (38) op een aandeel met een reële waarde van VE 20 heeft een intrinsieke waarde van VE 5.

Marktgerelateerde voorwaarde

Een prestatiegerelateerde voorwaarde waarvan de uitoefenprijs, het onvoorwaardelijk worden of de uitoefenbaarheid van een eigenvermogensinstrument afhankelijk is en die is gerelateerd aan de marktprijs (of waarde) van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit (of de eigenvermogensinstrumenten van een andere entiteit van dezelfde groep), zoals:

(a)

het bereiken van een bepaalde aandelenprijs of een bepaalde intrinsieke waarde van een aandelenoptie;

(b)

het bereiken van een bepaald doel dat is gebaseerd op de marktprijs (of waarde) van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit (of de eigenvermogensinstrumenten van een andere entiteit van dezelfde groep) ten opzichte van een index van marktprijzen van eigenvermogensinstrumenten van andere entiteiten.

Een marktvoorwaarde vereist dat de tegenpartij een bepaalde dienstperiode uitdoet (d.w.z. een voorwaarde gerelateerd aan de dienstperiode); dit vereiste kan expliciet of impliciet zijn.

Waarderingsdatum

De datum waarop de reële waarde van toegekende eigenvermogensinstrumenten in het kader van IFRS 2 wordt bepaald. In geval van transacties met werknemers en anderen die soortgelijke diensten verlenen, is de waarderingsdatum gelijk aan de toekenningsdatum. In geval van transacties met partijen niet zijnde werknemers (en personen die soortgelijke diensten verlenen) is de waarderingsdatum gelijk aan de datum waarop de entiteit de goederen verkrijgt of de tegenpartij de diensten verleent.

Prestatiegerelateerde voorwaarde

Een “ vesting condition ” die vereist dat:

(a)

de tegenpartij een bepaalde dienstperiode uitdoet (d.w.z. een voorwaarde gerelateerd aan de dienstperiode); dit vereiste kan expliciet of impliciet zijn; en

(b)

(een) bepaalde prestatiedoelstelling(en) wordt (worden) gehaald terwijl de tegenpartij de op grond van punt (a) vereiste dienstperiode uitdoet.

De periode waarin de prestatiedoelstelling(en) moet(en) worden gehaald:

(a)

mag het einde van de dienstperiode niet overschrijden; en

(b)

mag vóór de aanvang van de dienstperiode beginnen op voorwaarde dat de aanvangsdatum van de prestatiedoelstelling niet geruime tijd vóór de aanvangsdatum van de dienstperiode valt.

Een prestatiedoelstelling wordt gedefinieerd onder verwijzing naar:

(a)

de eigen activiteiten van de entiteit of de activiteiten van een andere entiteit van dezelfde groep (d.w.z. een niet-marktgerelateerde voorwaarde); of

(b)

de prijs (of waarde) van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit of van een andere entiteit van dezelfde groep (met inbegrip van aandelen en aandelenopties) (d.w.z. een marktgerelateerde voorwaarde).

Een prestatiedoelstelling kan eventueel betrekking hebben ofwel op de prestatie van de entiteit als geheel, ofwel op een bepaald deel van de entiteit (of deel van de groep), zoals een divisie of een individuele werknemer.

Reload-kenmerk

Een kenmerk dat voorziet in de automatische toekenning van extra aandelenopties wanneer de optiehouder voorheen toegekende opties uitoefent en, ter voldoening van de uitoefenprijs, aandelen van de entiteit gebruikt in plaats van geldmiddelen.

Reload-optie

Een nieuwe aandelenoptie die wordt toegekend wanneer een aandeel wordt gebruikt om de uitoefenprijs van een voorheen toegekende aandelenoptie te voldoen.

Voorwaarde gerelateerd aan de dienstperiode

Een “vesting condition” die vereist dat de tegenpartij een bepaalde dienstperiode uitdoet terwijl diensten voor de entiteit worden verleend. Als de tegenpartij om gelijk welke reden tijdens de wachtperiode geen diensten meer verleent, heeft hij niet aan de voorwaarde voldaan. Bij een voorwaarde gerelateerd aan een dienstperiode hoeft geen prestatiedoelstelling te worden gehaald.

Op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst

Een overeenkomst tussen de entiteit (of een andere entiteit van de groep (39), dan wel een aandeelhouder van een entiteit van de groep) en een andere partij (met inbegrip van een werknemer) op grond waarvan de andere partij recht heeft op

(a)

geldmiddelen of andere activa van de entiteit voor bedragen die zijn gebaseerd op de prijs (of waarde) van eigenvermogensinstrumenten (met inbegrip van aandelen of aandelenopties) van de entiteit of een andere entiteit van de groep;

(b)

eigenvermogensinstrumenten (met inbegrip van aandelen of aandelenopties) van de entiteit of een andere entiteit van de groep,

mits aan de eventuele “ vesting conditions ” wordt voldaan.

Op aandelen gebaseerde betalingstransactie

Een transactie waarbij de entiteit

(a)

goederen of diensten ontvangt van de leverancier van die goederen of diensten (met inbegrip van een werknemer) in het kader van een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst, of

(b)

een verplichting aangaat om de transactie met de leverancier af te wikkelen in het kader van een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst wanneer een andere entiteit van de groep die goederen of diensten ontvangt.

Aandelenoptie

Een overeenkomst die de houder ervan het recht, maar niet de plicht, geeft om gedurende een bepaalde periode tegen een vaste of bepaalbare prijs in te schrijven op de aandelen van de entiteit.

Onvoorwaardelijk worden

Een recht worden. Bij een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst wordt het recht van een tegenpartij om geldmiddelen, andere activa of eigenvermogensinstrumenten van de entiteit te ontvangen onvoorwaardelijk wanneer dat recht niet langer afhankelijk is van het feit of aan eventuele “vesting conditions” is voldaan.

“Vesting condition”

Een voorwaarde die bepaalt of de entiteit de diensten ontvangt die de tegenpartij op grond van een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst recht geven op de ontvangst van geldmiddelen, andere activa of eigenvermogensinstrumenten van de entiteit. Een “vesting condition” is ofwel een voorwaarde gerelateerd aan de dienstperiode, ofwel een prestatiegerelateerde voorwaarde.

Wachtperiode

De periode gedurende welke alle bepaalde “vesting conditions” van een op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst moeten worden vervuld.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

Bepaling van de reële waarde van toegekende eigenvermogensinstrumenten

B1

In de alinea’s B2 tot en met B41 wordt ingegaan op de bepaling van de reële waarde van toegekende aandelen en aandelenopties, waarbij aandacht wordt besteed aan de specifieke voorwaarden die veelal gelden bij de toekenning van aandelen of aandelenopties aan werknemers. De bijlage bevat derhalve geen uitputtende beschrijving. Omdat de hieronder beschreven waarderingskwesties zich richten op aandelen en aandelenopties die aan werknemers worden toegekend, wordt bovendien aangenomen dat de reële waarde van de aandelen of aandelenopties op de toekenningsdatum wordt bepaald. Veel van de hieronder beschreven waarderingskwesties (bv. het bepalen van de verwachte volatiliteit) zijn eveneens van toepassing in het kader van het schatten van de reële waarde, op de datum waarop de entiteit de goederen verkrijgt of de tegenpartij de diensten verleent, van aandelen of aandelenopties die aan andere partijen dan werknemers worden toegekend.

Aandelen

B2

Voor aan werknemers toegekende aandelen moet de reële waarde van de aandelen worden bepaald tegen de marktprijs van de aandelen van de entiteit (of een geschatte marktprijs, indien de aandelen van de entiteit niet openbaar worden verhandeld), aangepast in verband met de voorwaarden waaronder de aandelen zijn toegekend (behoudens “vesting conditions” waarmee overeenkomstig de alinea’s 19 tot en met 21 geen rekening wordt gehouden bij de bepaling van de reële waarde).

B3

Als de werknemer bijvoorbeeld gedurende de wachtperiode geen recht op dividend heeft, moet met deze factor rekening worden gehouden bij de bepaling van de reële waarde van de toegekende aandelen. Evenzo geldt dat, indien er ten aanzien van de aandelen overdrachtsbeperkingen gelden na het onvoorwaardelijk worden van de aandelen, er met die factor rekening moet worden gehouden, maar alleen voor zover de overdrachtsbeperkingen na het onvoorwaardelijk worden van de toezegging van invloed zijn op de prijs die een goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde marktdeelnemer voor dat aandeel zou betalen. Indien de aandelen bijvoorbeeld actief worden verhandeld op een diepe en liquide markt, dan hebben overdrachtsbeperkingen na onvoorwaardelijk worden van de toezegging mogelijk weinig of geen effect op de prijs die een goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde marktdeelnemer voor die aandelen zou betalen. Met overdrachtsbeperkingen of andere restricties die gedurende de wachtperiode gelden, mag geen rekening worden gehouden bij het schatten van de reële waarde van de toegekende aandelen op de toekenningsdatum, omdat die restricties voortkomen uit het bestaan van “vesting conditions”, die overeenkomstig de alinea’s 19 tot en met 21 worden verwerkt.

Aandelenopties

B4

In vele gevallen zijn er bij toekenning van aandelenopties aan werknemers geen marktprijzen beschikbaar, omdat voor de toegekende opties voorwaarden gelden die niet van toepassing zijn op verhandelde opties. Indien er geen verhandelde opties met vergelijkbare voorwaarden bestaan, moet de reële waarde van de toegekende opties worden geschat met behulp van een optiewaarderingsmodel.

B5

De entiteit moet rekening houden met factoren waarmee goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde marktdeelnemers rekening zouden houden bij de keuze van het te hanteren optiewaarderingsmodel. Vele opties voor werknemers hebben bijvoorbeeld een lange looptijd, zijn gewoonlijk uitoefenbaar tussen de datum waarop ze onvoorwaardelijk worden en het einde van looptijd van de opties, en zijn vaak vervroegd uitoefenbaar. Bij het schatten van de reële waarde van de opties op de toekenningsdatum moet met deze factoren rekening worden gehouden. Voor veel entiteiten zou dit het gebruik van de Black-Scholes-Merton-formule kunnen uitsluiten, omdat hierin geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van uitoefening vóór het einde van de looptijd van de optie, waardoor de gevolgen van een verwachte vervroegde uitoefening mogelijk onvoldoende tot uitdrukking worden gebracht. Tevens houdt deze formule geen rekening met de mogelijkheid dat de verwachte volatiliteit en andere bij het model gebruikte gegevens gedurende de looptijd van de optie kunnen schommelen. De bovenstaande factoren hoeven echter niet te gelden voor aandelenopties met een relatief korte contractuele looptijd, of voor opties die moeten worden uitgeoefend binnen een korte termijn na de datum waarop ze onvoorwaardelijk worden. In die gevallen kan de Black-Scholes-Merton-formule een waarde opleveren die nagenoeg hetzelfde is als bij een flexibeler optiewaarderingsmodel.

B6

Elk gehanteerd optiewaarderingsmodel moet ten minste met de volgende factoren rekening houden:

(a)

de uitoefenprijs van de optie;

(b)

de looptijd van de optie;

(c)

de actuele prijs van de onderliggende aandelen;

(d)

de verwachte volatiliteit van de aandelenprijs;

(e)

in voorkomende gevallen, het verwachte dividend op de aandelen; en

(f)

de risicovrije rentevoet voor de looptijd van de optie.

B7

Er moet ook rekening worden gehouden met andere factoren waarmee goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde marktdeelnemers rekening zouden houden bij het vaststellen van de prijs (behoudens “vesting conditions” en reload-kenmerken die in overeenstemming met de alinea’s 19 tot en met 22 niet worden betrokken in de bepaling van de reële waarde).

B8

Een voorbeeld hiervan betreft een aan een werknemer toegekende aandelenoptie; deze kan gewoonlijk gedurende bepaalde perioden niet worden uitgeoefend (bijvoorbeeld tijdens de wachtperiode en tijdens perioden die door regelgevende instanties voor effecten zijn vastgesteld). Met deze factor moet rekening worden gehouden indien het toegepaste optiewaarderingsmodel anders van de veronderstelling uitgaat dat de optie op elk moment tijdens de looptijd kan worden uitgeoefend. Indien een entiteit echter een optiewaarderingsmodel hanteert dat de waarde oplevert van een optie die alleen aan het eind van de looptijd van de optie kan worden uitgeoefend, dan is er geen aanpassing vereist voor het ontbreken van de mogelijkheid om deze tijdens de wachtperiode (of andere perioden tijdens de looptijd van de optie) uit te oefenen, omdat het model ervan uitgaat dat de optie tijdens deze perioden niet kan worden uitgeoefend.

B9

Een andere veel voorkomende factor bij aandelenopties voor werknemers is de mogelijkheid tot vervroegde uitoefening van de optie, omdat de optie bijvoorbeeld niet vrij overdraagbaar is, of omdat de werknemer alle onvoorwaardelijk geworden opties bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet uitoefenen. Met de gevolgen van vervroegde uitoefening moet rekening worden gehouden, zoals besproken in de alinea’s B16 tot en met B21.

B10

Met de factoren waarmee een goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde marktdeelnemer geen rekening zou houden bij het vaststellen van de prijs van een aandelenoptie (of een ander eigenvermogensinstrument) mag geen rekening worden gehouden bij het schatten van de reële waarde van toegekende aandelenopties (of andere eigenvermogensinstrumenten). In geval van aan werknemers toegekende aandelenopties bijvoorbeeld zijn de factoren die de waarde van de optie alleen vanuit het perspectief van de werknemer beïnvloeden, niet relevant bij het schatten van de prijs die door een goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde marktdeelnemer zou worden vastgesteld.

Gebruikte gegevens bij optiewaarderingsmodellen

B11

Het doel bij het schatten van de verwachte volatiliteit van de onderliggende aandelen en het dividend daarop is om de verwachtingen te benaderen die tot uitdrukking zouden komen in een actuele marktprijs of actuele onderhandelde prijs voor de optie. Evenzo geldt dat bij het schatten van de gevolgen van vervroegde uitoefening van aandelenopties voor werknemers het doel is om de verwachtingen te benaderen die een derde met toegang tot gedetailleerde informatie over het gedrag van werknemers ten aanzien van uitoefening, zou ontwikkelen op basis van informatie die op de toekenningsdatum beschikbaar is.

B12

In vele gevallen zal er sprake zijn van een reeks van redelijke verwachtingen wat betreft de toekomstige ontwikkeling van de volatiliteit, dividenden en het gedrag ten aanzien van uitoefening. Indien dit het geval is, moet de verwachte waarde worden berekend door ieder bedrag in de reeks te wegen met de waarschijnlijkheid dat deze waarde zal optreden.

B13

Toekomstverwachtingen zijn over het algemeen gebaseerd op ervaring, aangepast indien redelijkerwijs wordt verwacht dat de toekomst zal afwijken van het verleden. In sommige omstandigheden kan uit identificeerbare factoren blijken dat niet-aangepaste ervaringscijfers een betrekkelijk slechte voorspellende waarde hebben voor toekomstige uitkomsten. Indien een entiteit met bijvoorbeeld twee duidelijk verschillende bedrijfsactiviteiten de ene, aanzienlijk minder risicovolle activiteit afstoot, vormt de historische volatiliteit waarschijnlijk niet de beste informatie om redelijke verwachtingen voor de toekomst op te baseren.

B14

In andere gevallen is historische informatie misschien niet beschikbaar. Een pas ter beurze genoteerde entiteit bijvoorbeeld zal over weinig of geen historische gegevens beschikken om de volatiliteit van haar aandelenkoers op te baseren. Niet-genoteerde en recentelijk genoteerde entiteiten worden hierna besproken.

B15

Samengevat moet een entiteit schattingen van de volatiliteit, het gedrag ten aanzien van uitoefening en dividenden niet alleen maar baseren op historische informatie zonder rekening te houden met de mate waarin de ervaringen uit het verleden naar verwachting een redelijke voorspellende waarde hebben.

Verwachte vervroegde uitoefening

B16

Werknemers oefenen opties vaak vervroegd uit om uiteenlopende redenen. Een van de redenen is dat aandelenopties voor werknemers gewoonlijk niet overdraagbaar zijn. Daarom oefenen werknemers hun aandelenopties vaak vervroegd uit, omdat dit de enige manier is om hun positie te gelde te maken. Bovendien zijn werknemers die uit dienst treden gewoonlijk verplicht om eventuele onvoorwaardelijk geworden opties op korte termijn uit te oefenen, anders komen de aandelenopties te vervallen. Ook deze factor zorgt ervoor dat aandelenopties voor werknemers vervroegd worden uitgeoefend. Andere factoren die ervoor zorgen dat vervroegd wordt uitgeoefend, zijn risicomijdend gedrag en een gebrek aan vermogensspreiding.

B17

De wijze waarop met de effecten van verwachte vervroegde uitoefening rekening wordt gehouden, is afhankelijk van het toegepaste type optiewaarderingsmodel. Met verwachte vervroegde uitoefening zou bijvoorbeeld rekening kunnen worden gehouden door in een optiewaarderingsmodel (bv. de Black-Scholes-Merton-formule) een schatting te verwerken van de verwachte looptijd van de optie (die voor een aandelenoptie voor werknemers gelijk is aan de periode vanaf de toekenningsdatum tot de datum waarop de optie naar verwachting wordt uitgeoefend). Als alternatief zou met de verwachte vervroegde uitoefening rekening kunnen worden gehouden in een binomiaal of soortgelijk optiewaarderingsmodel waarbij de contractuele looptijd als invoergegeven wordt gebruikt.

B18

Bij het schatten van de vervroegde uitoefening moet onder andere met de volgende factoren rekening worden gehouden:

(a)

de duur van de wachtperiode, omdat de aandelenoptie gewoonlijk niet kan worden uitgeoefend tot het einde van de wachtperiode. Vandaar dat bij het bepalen van de gevolgen van verwachte vervroegde uitoefening voor de waardering wordt verondersteld dat de opties onvoorwaardelijk zullen worden. De gevolgen van “vesting conditions” worden behandeld in de alinea’s 19 tot en met 21;

(b)

de gemiddelde duur van de periode gedurende welke vergelijkbare opties in het verleden hebben uitgestaan;

(c)

de prijs van de onderliggende aandelen. De ervaring kan uitwijzen dat de werknemers de neiging hebben om opties uit te oefenen wanneer de aandelenprijs een bepaald niveau boven de uitoefenprijs bereikt;

(d)

het niveau van de werknemer in de organisatie. De ervaring zou er bijvoorbeeld op kunnen duiden dat werknemers op een hoger niveau opties later uitoefenen dan werknemers op een lager niveau (nader besproken in alinea B21);

(e)

de verwachte volatiliteit van de onderliggende aandelen. Werknemers zijn gemiddeld genomen geneigd opties op uiterst volatiele aandelen eerder uit te oefenen dan opties op aandelen met een geringe volatiliteit.

B19

Zoals opgemerkt in alinea B17 zou met de effecten van vervroegde uitoefening rekening kunnen worden gehouden door gebruik te maken van een schatting van de verwachte looptijd van de optie als een gegeven dat in een optiewaarderingsmodel wordt gebruikt. Bij het schatten van de verwachte looptijd van aandelenopties die aan een groep van werknemers zijn toegekend, zou de entiteit die schatting kunnen baseren op een geschikte gewogen gemiddelde verwachte looptijd voor de gehele groep werknemers of op geschikte gewogen gemiddelde looptijden voor subgroepen van werknemers binnen de groep, op basis van meer gedetailleerde gegevens over het werknemersgedrag ten aanzien van uitoefening (zie hieronder).

B20

Het is waarschijnlijk belangrijk om een optietoekenning te splitsen in groepen van werknemers met een relatief homogeen gedrag ten aanzien van uitoefening. De optiewaarde is geen lineaire functie van de looptijd van de optie; de waarde stijgt met een dalend tempo naarmate de looptijd langer is. Bij gelijkblijvende overige veronderstellingen is bijvoorbeeld een tweejaarsoptie meer waard dan een eenjaarsoptie, maar de tweejaarsoptie is niet tweemaal zoveel waard. Dat betekent dat er bij de berekening van de geschatte optiewaarde op basis van één gewogen gemiddelde looptijd die het gemiddelde is van sterk uiteenlopende individuele looptijden, sprake is van overwaardering van de totale reële waarde van de toegekende aandelenopties. Dankzij de splitsing van de toegekende opties in verschillende groepen, waarbij de gewogen gemiddelde looptijd van iedere groep het gemiddelde is van een relatief niet ver uiteenlopende reeks van looptijden, wordt deze overwaardering verminderd.

B21

Bij toepassing van een binomiaal of vergelijkbaar model gelden soortgelijke overwegingen. De ervaring van een entiteit die aan grofweg alle niveaus van werknemers opties toekent, kan bijvoorbeeld zijn dat topmanagers hun opties langer aanhouden dat managers op een lager niveau, en dat werknemers op een laag niveau geneigd zijn hun opties eerder uit te oefenen dan iedere andere groep. Bovendien zouden werknemers die worden aangemoedigd of verplicht om een minimumbedrag aan eigenvermogensinstrumenten, inclusief opties, van hun werkgever te houden, gemiddeld genomen opties later uitoefenen dan werknemers voor wie dit niet geldt. In die gevallen zal het splitsen van opties op basis van groepen van ontvangers met relatief homogeen gedrag ten aanzien van uitoefening resulteren in een nauwkeurigere schatting van de totale reële waarde van de toegekende opties.

Verwachte volatiliteit

B22

De verwachte volatiliteit is een maatstaf voor het bedrag waarmee een prijs gedurende een periode naar verwachting zal schommelen. De maatstaf van volatiliteit die wordt gebruikt in het kader van optiewaarderingsmodellen is de standaarddeviatie op jaarbasis van het continu samengestelde rendement op het aandeel gedurende een bepaalde periode. De volatiliteit wordt ten behoeve van vergelijkbaarheid veelal uitgedrukt op jaarbasis ongeacht of de berekening is gebaseerd op bijvoorbeeld prijswaarnemingen op een dag, gedurende een week of een maand.

B23

Het rendement (dat zowel positief als negatief kan zijn) op een aandeel over een periode geeft aan hoeveel een aandeelhouder heeft geprofiteerd van dividenden en de stijging (of daling) van de aandelenprijs.

B24

De verwachte volatiliteit op jaarbasis van een aandeel is de bandbreedte waarbinnen het continu samengestelde rendement op jaarbasis gedurende twee derde van de tijd naar verwachting zal vallen. De bewering dat een aandeel met een verwacht continu samengesteld rendement van 12 procent een volatiliteit van 30 procent heeft betekent dat de kans dat het rendement op het aandeel gedurende één jaar tussen -18 procent (12 % - 30 %) en 42 procent (12 % + 30 %) zal bedragen, circa twee derde is. Indien de aandelenprijs aan het begin van het jaar VE 100 bedraagt en er geen dividend wordt uitgekeerd, zou de aandelenprijs aan het eind van het jaar gedurende twee derde van de tijd naar verwachting tussen VE 83,53 (VE 100 × e–0,18) en VE 152,20 (VE 100 × e0,42) bedragen.

B25

Bij het schatten van de verwachte volatiliteit moet onder andere met de volgende factoren rekening worden gehouden:

(a)

de impliciete volatiliteit van verhandelde aandelenopties op de aandelen van de entiteit, of eventuele andere verhandelde instrumenten van de entiteit met optiekenmerken (zoals converteerbare schuld);

(b)

de historische volatiliteit van de aandelenprijs tijdens de recentste periode die in het algemeen samenvalt met de verwachte looptijd van de optie (waarbij rekening wordt gehouden met de resterende contractuele looptijd van de optie en de effecten van verwachte vervroegde uitoefening);

(c)

de duur van de periode gedurende welke de aandelen van een entiteit openbaar worden verhandeld. Een pas genoteerde entiteit zou een hogere historische volatiliteit kunnen hebben dan vergelijkbare entiteiten die langer genoteerd zijn. Onderstaand zijn nadere richtlijnen vermeld voor recentelijk genoteerde entiteiten;

(d)

de neiging van volatiliteit om zich naar het langetermijngemiddelde te bewegen, en andere factoren die aangeven dat de verwachte toekomstige volatiliteit zou kunnen verschillen van de historische volatiliteit. Indien bijvoorbeeld de aandelenprijs van een entiteit gedurende een identificeerbare periode buitengewoon volatiel was als gevolg van een mislukte overname of belangrijke reorganisatie, dan zou die periode bij het berekenen van de historische gemiddelde volatiliteit op jaarbasis buiten beschouwing kunnen worden gelaten;

(e)

gepaste en regelmatige perioden voor prijswaarnemingen. De prijswaarnemingen moeten van periode tot periode consistent zijn. Een entiteit zou bijvoorbeeld voor iedere week de slotkoers kunnen gebruiken of de hoogste prijs in de week, maar niet de slotkoers voor een paar weken en de hoogste koers voor andere weken. Bovendien moeten de prijswaarnemingen in dezelfde valuta luiden als de uitoefenprijs.

Recentelijk genoteerde entiteiten

B26

Zoals opgemerkt in alinea B25 moet een entiteit de historische volatiliteit van de aandelenprijs in aanmerking nemen over de recentste periode die in het algemeen gelijk is aan de verwachte looptijd van de optie. Indien een recentelijk genoteerde entiteit onvoldoende informatie heeft over de historische volatiliteit moet zij niettemin de historische volatiliteit berekenen voor de langste periode waarover handelsactiviteiten hebben plaatsgevonden. De entiteit zou tevens de historische volatiliteit van soortgelijke entiteiten na een vergelijkbare periode in hun bestaan kunnen meewegen. Een voorbeeld: een entiteit die één jaar is genoteerd en opties toekent met een gemiddelde verwachte looptijd van vijf jaar zou het patroon en het niveau van de historische volatiliteit van entiteiten in dezelfde sector kunnen meewegen in de eerste zes jaar waarin de aandelen van die entiteiten openbaar zijn verhandeld.

Niet-genoteerde entiteiten

B27

Een niet-genoteerde entiteit zal niet beschikken over historische informatie waarvan gebruikgemaakt kan worden bij het schatten van de verwachte volatiliteit. Hieronder volgt een aantal factoren waarmee in plaats daarvan rekening moet worden gehouden.

B28

In een aantal gevallen bestaat de mogelijkheid dat een niet-genoteerde entiteit die regelmatig opties of aandelen aan werknemers (of andere partijen) uitgeeft, een interne markt voor haar aandelen heeft opgezet. Bij het schatten van de verwachte volatiliteit kan de entiteit gebruikmaken van de volatiliteit van die aandelen.

B29

Anderzijds zou de entiteit bij het schatten van de verwachte volatiliteit kunnen gebruikmaken van de historische of impliciete volatiliteit van soortgelijke genoteerde entiteiten, waarvan informatie over koersen van aandelen en opties wel beschikbaar is. Dit zou aan de orde zijn indien de entiteit de waarde van de aandelen heeft gebaseerd op de aandelenprijzen van soortgelijke genoteerde entiteiten.

B30

Indien de entiteit de schatting van de waarde van de aandelen niet gebaseerd heeft op de aandelenprijzen van soortgelijke genoteerde entiteiten, en in plaats daarvan een andere waarderingsmethode heeft gebruikt om haar aandelen te waarderen, zou de entiteit een schatting van de verwachte volatiliteit in overeenstemming met die waarderingsmethode kunnen afleiden. De entiteit zou bijvoorbeeld haar aandelen kunnen waarderen op basis van de nettovermogenswaarde of de winst, en de verwachte volatiliteit van die nettovermogenswaarde of winst kunnen meewegen.

Verwachte dividenden

B31

Of met de verwachte dividenden rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de reële waarde van de toegekende aandelen of opties, is afhankelijk van de vraag of de tegenpartij recht heeft op het dividend of de dividendequivalenten.

B32

Indien werknemers bijvoorbeeld opties toegekend hebben gekregen en recht hebben op dividend op de onderliggende aandelen of op dividendequivalenten (in de vorm van geldmiddelen of een verlaging van de uitoefenprijs) tussen de toekenningsdatum en de uitoefendatum, dan moeten de toegekende opties gewaardeerd worden alsof er geen dividend op de onderliggende aandelen zal worden betaald, d.w.z. de invoerwaarde voor het verwachte dividend moet nihil zijn.

B33

Evenzo is er, wanneer de reële waarde, op de toekenningsdatum, van aan werknemers toegekende aandelen wordt geschat geen aanpassing vereist in verband met verwachte dividenden indien de werknemer recht heeft op tijdens de wachtperiode betaalde dividenden.

B34

Indien de werknemers daarentegen geen recht hebben op dividenden of dividendequivalenten tijdens de wachtperiode (of, in geval van een optie, vóór uitoefening), dan moet er bij de waardering van het recht op aandelen of opties op de toekenningsdatum wel rekening worden gehouden met de verwachte dividenden. Dat wil zeggen dat bij de schatting van de reële waarde van een toegekende optie in het gehanteerde optiewaarderingsmodel rekening moet worden gehouden met het verwachte dividend. Wanneer de reële waarde van een toegekend aandeel wordt geschat, moet de resulterende waarde worden verminderd met de contante waarde van de naar verwachting tijdens de wachtperiode te betalen dividenden.

B35

In optiewaarderingsmodellen wordt veelal gewerkt met een verwacht dividendrendement. De modellen kunnen echter zodanig worden aangepast dat met een verwacht dividendbedrag wordt gewerkt in plaats van met een rendementspercentage. Een entiteit kan gebruikmaken van hetzij het verwachte rendement of de verwachte betalingen. Indien de entiteit gebruikmaakt van het laatstgenoemde gegeven, moet zij rekening houden met het historische patroon in de toename van het dividend. Indien een entiteit bijvoorbeeld een beleid heeft op grond waarvan het dividend jaarlijks met drie procent wordt verhoogd, dan mag de entiteit bij het bepalen van de geschatte optiewaarde niet uitgaan van een vast dividendbedrag tijdens de looptijd van de optie, tenzij er aanwijzingen zijn die deze veronderstelling ondersteunen.

B36

De veronderstelling ten aanzien van het verwachte dividend moet over het algemeen worden gebaseerd op openbaar beschikbare informatie. Een entiteit die geen dividend betaalt en geen plannen heeft om dit te doen, moet uitgaan van een verwacht dividendrendement van nul. Een opkomende entiteit die in het verleden geen dividend heeft uitgekeerd, zou echter kunnen verwachten dat zij gedurende de verwachte looptijd van de personeelsopties begint met het uitkeren van dividend. Die entiteiten zouden een gemiddelde kunnen gebruiken van hun dividendrendement (nul) in het verleden en het gemiddelde dividendrendement van een geschikte vergelijkbare groep bedrijven.

Risicovrije rentevoet

B37

De risicovrije rentevoet is normaliter het actuele impliciete rendement op nulcoupon-staatsleningen uitgegeven door het land waarvan de valuta wordt gebruikt om de uitoefenprijs in uit te drukken, met een resterende looptijd die gelijk is aan de verwachte looptijd van de te waarderen optie (gebaseerd op de resterende contractuele looptijd van de optie, waarbij rekening wordt gehouden met de verwachte vervroegde uitoefening). Tevens kan het noodzakelijk zijn om een geschikte vervanger te gebruiken, indien dergelijke staatsleningen niet bestaan of indien er aanwijzingen zijn dat het impliciete rendement op nulcoupon-staatsleningen niet representatief is voor de risicovrije rentevoet (bv. in economieën met een hoge inflatie). Er moet ook van een geschikte vervanger worden gebruikgemaakt indien marktdeelnemers, bij het schatten van de reële waarde van een optie met een looptijd die gelijk is aan de verwachte looptijd van de optie die wordt gewaardeerd, de risicovrije rentevoet gewoonlijk aan de hand van die vervanger bepalen, en niet aan de hand van het impliciete rendement op nulcoupon-staatsleningen.

Gevolgen voor de vermogensstructuur

B38

Derden, niet zijnde de entiteit, schrijven gewoonlijk verhandelde aandelenopties. Wanneer deze aandelenopties worden uitgeoefend, levert de schrijver de aandelen aan de optiehouder. Die aandelen worden verworven van bestaande aandeelhouders. Vandaar dat de uitoefening van verhandelde aandelenopties geen verwaterend effect heeft.

B39

Indien de aandelenopties echter door de entiteit worden geschreven, worden bij uitoefening van die aandelenopties nieuwe aandelen uitgegeven (hetzij feitelijk uitgegeven of in wezen uitgegeven, indien eerder ingekochte eigen aandelen worden gebruikt). Aangezien de aandelen tegen de uitoefenprijs worden uitgegeven en niet tegen de actuele marktprijs op de uitoefendatum, kan deze feitelijke of mogelijke verwatering leiden tot een daling van de aandelenprijs. Hierdoor is de winst van de optiehouder naar aanleiding van de uitoefening geringer dan bij uitoefening van een in alle overige opzichten soortgelijke verhandelde optie die niet leidt tot verwatering van de aandelenprijs.

B40

Of dit een belangrijk effect op de waarde van de toegekende aandelenopties heeft, is afhankelijk van verschillende factoren, zoals het aantal nieuwe aandelen dat bij uitoefening van de opties wordt uitgegeven vergeleken met het aantal reeds uitgegeven aandelen. Bovendien is het zo dat, indien de markt reeds verwacht dat de optietoekenning zal plaatsvinden, de markt de potentiële verwatering reeds in de aandelenprijs op de toekenningsdatum heeft meegerekend.

B41

De entiteit moet echter beoordelen of het mogelijke verwaterend effect van de toekomstige uitoefening van de toegekende aandelenopties gevolgen zou kunnen hebben voor de geschatte reële waarde van de opties op de toekenningsdatum. Optiewaarderingsmodellen bieden de mogelijkheid om rekening te houden met dit potentiële verwaterend effect.

Wijzigingen in in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten

B42

Alinea 27 schrijft voor dat, ongeacht eventuele wijzigingen in de voorwaarden waaronder de eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend, of een annulering of afwikkeling van die toekenning van eigenvermogensinstrumenten, de entiteit ten minste de ontvangen diensten moet opnemen, gewaardeerd tegen de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten op de toekenningsdatum, tenzij die eigenvermogensinstrumenten niet onvoorwaardelijk worden omdat niet aan een “vesting condition” (niet zijnde een marktgerelateerde voorwaarde) wordt voldaan die op de toekenningsdatum is bepaald. Bovendien moet de entiteit de effecten opnemen van wijzigingen die ervoor zorgen dat de totale reële waarde van de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst stijgt, of die op een andere manier voordelig zijn voor de werknemer.

B43

In verband met de toepassing van het vereiste in alinea 27 geldt dat:

(a)

indien als gevolg van de wijziging de reële waarde, bepaald onmiddellijk vóór en na de wijziging, van de toegekende eigenvermogensinstrumenten (bijvoorbeeld door verlaging van de uitoefenprijs) toeneemt, dan moet de entiteit de toegekende incrementele reële waarde verwerken in de bepaling van het bedrag dat wordt opgenomen voor ontvangen diensten als vergoeding voor de toegekende eigenvermogensinstrumenten. De toegekende incrementele reële waarde is het verschil tussen de reële waarde van het gewijzigde eigenvermogensinstrument en die van het oorspronkelijke eigenvermogensinstrument, beide geschat per de wijzigingsdatum. Indien de wijziging tijdens de wachtperiode optreedt, wordt de toegekende incrementele reële waarde verwerkt in de bepaling van het opgenomen bedrag voor diensten die zijn ontvangen tijdens de periode vanaf de wijzigingsdatum tot de datum waarop het gewijzigde eigenvermogensinstrument onvoorwaardelijk wordt. Dit is in aanvulling op het bedrag dat is gebaseerd op de reële waarde, op de toekenningsdatum, van de oorspronkelijke eigenvermogensinstrumenten, die wordt opgenomen gedurende het overblijvende deel van de oorspronkelijke wachtperiode. Indien de wijziging geschiedt na de datum waarop de toezegging onvoorwaardelijk wordt, wordt de toegekende incrementele reële waarde onmiddellijk opgenomen, of gedurende de wachtperiode, indien de werknemer een aanvullend aantal dienstjaren in dienst moet blijven voordat hij onvoorwaardelijk recht krijgt op die gewijzigde eigenvermogensinstrumenten;

(b)

evenzo moet de entiteit, indien als gevolg van de wijziging het aantal toegekende eigenvermogensinstrumenten toeneemt, de reële waarde van de toegekende extra eigenvermogensinstrumenten, bepaald op de wijzigingsdatum, verwerken in de bepaling van het bedrag dat is opgenomen voor ontvangen diensten als vergoeding voor de toegekende eigenvermogensinstrumenten, in overeenstemming met de vereisten in (a) hierboven. Indien de wijziging bijvoorbeeld tijdens de wachtperiode plaatsvindt, dan wordt de reële waarde van de toegekende extra eigenvermogensinstrumenten verwerkt in de bepaling van het opgenomen bedrag voor diensten die zijn ontvangen gedurende de periode vanaf de wijzigingsdatum tot de datum waarop de extra eigenvermogensinstrumenten onvoorwaardelijk worden. Dit is in aanvulling op het bedrag op basis van de reële waarde van de oorspronkelijk toegekende eigenvermogensinstrumenten, dat gedurende het overblijvende deel van de oorspronkelijke wachtperiode wordt opgenomen;

(c)

indien de entiteit de “vesting conditions” aanpast op een wijze die voordelig is voor de werknemer, bijvoorbeeld door de wachtperiode te verminderen of door een prestatiegerelateerde voorwaarde (niet zijnde een marktgerelateerde voorwaarde; wijzigingen hierin worden verwerkt in overeenstemming met het bovenstaande punt (a)) te wijzigen of te laten vervallen, dan moet de entiteit bij de toepassing van de vereisten in de alinea’s 19 tot en met 21 rekening houden met de gewijzigde “vesting conditions”.

B44

Voorts moet de entiteit, indien zij de voorwaarden van de toegekende eigenvermogensinstrumenten wijzigt op een wijze waardoor de totale reële waarde van de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst daalt, of die anderszins niet voordelig is voor de werknemer, niettemin de ontvangen diensten als vergoeding voor de toegekende eigenvermogensinstrumenten administratief blijven verwerken alsof die wijziging niet heeft plaatsgevonden (niet zijnde een annulering van (een deel van) de toegekende eigenvermogensinstrumenten, die administratief overeenkomstig alinea 28 moet worden verwerkt). Bijvoorbeeld:

(a)

indien als gevolg van de wijziging de reële waarde, bepaald onmiddellijk vóór en na de wijziging, van de toegekende eigenvermogensinstrumenten daalt, mag de entiteit met die daling van de reële waarde geen rekening houden, en moet zij het opgenomen bedrag voor de ontvangen diensten als vergoeding voor de eigenvermogensinstrumenten op basis van de reële waarde van de toegekende eigenvermogensinstrumenten op de toekenningsdatum blijven bepalen;

(b)

indien als gevolg van de wijziging het aantal aan een werknemer toegekende eigenvermogensinstrumenten daalt, moet die daling in overeenstemming met alinea 28 verantwoord worden als een annulering van dat deel van de toekenning;

(c)

indien de entiteit de “vesting conditions” aanpast op een wijze die niet voordelig is voor de werknemer, bijvoorbeeld door de wachtperiode te verlengen of door een prestatiegerelateerde voorwaarde (niet zijnde een marktgerelateerde voorwaarde; wijzigingen hierin worden verwerkt in overeenstemming met het bovenstaande punt (a)) te wijzigen of toe te voegen, dan mag de entiteit bij de toepassing van de vereisten in de alinea’s 19 tot en met 21 geen rekening houden met de gewijzigde “vesting conditions”.

Verwerking van een wijziging van een op aandelen gebaseerde betalingstransactie waarvan de classificatie verandert van “in geldmiddelen afgewikkeld” in “in eigenvermogensinstrumenten afgewikkeld”

B44A

Indien de voorwaarden van een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie worden gewijzigd zodat zij een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie wordt, wordt de transactie als zodanig verwerkt vanaf de datum van de wijziging. Meer bepaald:

(a)

wordt de in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie gewaardeerd op basis van de reële waarde van de eigenvermogensinstrumenten die op de wijzigingsdatum is toegekend. De in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie wordt op de wijzigingsdatum in het eigen vermogen opgenomen in de mate waarin goederen of diensten zijn ontvangen;

(b)

wordt de verplichting voor de in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie op de wijzigingsdatum niet langer opgenomen op die datum;

(c)

wordt elk verschil tussen de boekwaarde van de niet langer opgenomen verplichting en het op de wijzigingsdatum opgenomen eigenvermogensbedrag onmiddellijk in winst of verlies opgenomen.

B44B

Indien, als gevolg van de wijziging, de wachtperiode wordt verlengd of verkort, geeft de toepassing van de vereisten in alinea B44A de gewijzigde wachtperiode weer. De vereisten in alinea B44A zijn zelfs van toepassing indien de wijziging geschiedt na de wachtperiode.

B44C

Een in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransactie kan worden geannuleerd of afgewikkeld (niet zijnde een annulering omdat niet aan de “vesting conditions” is voldaan). Indien eigenvermogensinstrumenten zijn toegekend en de entiteit deze als een vervanging voor de geannuleerde in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling aanmerkt, moet de entiteit de alinea’s B44A en B44B toepassen.

Op aandelen gebaseerde betalingstransacties tussen groepsentiteiten (wijzigingen van 2009)

B45

In de alinea’s 43A tot en met 43C wordt ingegaan op de wijze waarop op aandelen gebaseerde betalingstransacties tussen groepsentiteiten administratief moeten worden verwerkt in de individuele of enkelvoudige jaarrekening van elke entiteit. In de alinea’s B46 tot en met B61 wordt besproken hoe de vereisten van de alinea’s 43A tot en met 43C moeten worden toegepast. Zoals in alinea 43D is opgemerkt, kunnen op aandelen gebaseerde betalingstransacties tussen groepsentiteiten om uiteenlopende redenen plaatsvinden, afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Deze bespreking is derhalve niet uitputtend en gaat tevens uit van de veronderstelling dat wanneer de entiteit die de goederen of diensten ontvangt geen verplichting heeft om de transactie af te wikkelen, de transactie een kapitaalstorting van de moedermaatschappij aan de dochteronderneming is, ongeacht eventuele binnen de groep bestaande terugbetalingsovereenkomsten.

B46

Hoewel in onderstaande bespreking transacties met werknemers centraal staan, is zij ook van toepassing op soortgelijke op aandelen gebaseerde betalingstransacties met andere leveranciers van goederen of diensten dan werknemers. Een overeenkomst tussen een moedermaatschappij en haar dochteronderneming kan vereisen dat de dochteronderneming de moedermaatschappij betaalt voor het verschaffen van de eigenvermogensinstrumenten aan de werknemers. In onderstaande bespreking wordt niet ingegaan op de wijze waarop een dergelijke binnen de groep bestaande betalingsovereenkomst administratief moet worden verwerkt.

B47

Bij op aandelen gebaseerde betalingstransacties tussen groepsentiteiten doen zich gewoonlijk vier problemen voor. Gemakshalve worden deze problemen in de onderstaande voorbeelden uit het oogpunt van een moedermaatschappij en haar dochteronderneming behandeld.

Op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten die op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit betrekking hebben

B48

Het eerste probleem is of de volgende transacties die op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit betrekking hebben, administratief als in eigenvermogensinstrumenten dan wel als in geldmiddelen afgewikkelde transacties moeten worden verwerkt overeenkomstig de vereisten van deze IFRS:

(a)

een entiteit kent haar werknemers rechten op eigenvermogensinstrumenten van de entiteit toe (bv. aandelenopties) en kiest ervoor of is verplicht van een andere partij eigenvermogensinstrumenten te kopen (d.w.z. ingekochte eigen aandelen) om haar verplichtingen jegens haar werknemers na te komen; en

(b)

aan de werknemers van een entiteit worden ofwel door de entiteit zelf, ofwel door haar aandeelhouders rechten op eigenvermogensinstrumenten van de entiteit toegekend (bv. aandelenopties) en de aandeelhouders van de entiteit verschaffen de nodige eigenvermogensinstrumenten.

B49

De entiteit moet op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarbij zij als vergoeding voor haar eigen eigenvermogensinstrumenten diensten ontvangt, administratief verwerken als in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde betalingstransacties. Dit geldt ongeacht of de entiteit ervoor kiest dan wel verplicht is deze eigenvermogensinstrumenten van een andere partij te kopen om de verplichtingen na te komen die zij uit hoofde van de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst jegens haar werknemers is aangegaan. Dit geldt ook ongeacht:

(a)

of de rechten van de werknemer op de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit door de entiteit zelf of door haar aandeelhouder(s) zijn toegekend; of

(b)

of de op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst door de entiteit zelf of door haar aandeelhouder(s) is afgewikkeld.

B50

Indien de aandeelhouder de verplichting heeft om de transactie met de werknemers van zijn deelneming af te wikkelen, verschaft hij eigenvermogensinstrumenten van zijn deelneming in plaats van eigen eigenvermogensinstrumenten. Indien de aandeelhouder en zijn deelneming tot dezelfde groep behoren, moet de aandeelhouder overeenkomstig alinea 43C derhalve de waarde van zijn verplichting als volgt bepalen: in zijn enkelvoudige jaarrekening in overeenstemming met de vereisten die gelden voor in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties en in zijn geconsolideerde jaarrekening in overeenstemming met de vereisten die gelden voor in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties.

Op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten die op eigenvermogensinstrumenten van de moedermaatschappij betrekking hebben

B51

Het tweede probleem betreft op aandelen gebaseerde betalingstransacties tussen twee of meer entiteiten van dezelfde groep die op een eigenvermogensinstrument van een andere entiteit van de groep betrekking hebben. Aan werknemers van een dochteronderneming worden bijvoorbeeld rechten op eigenvermogensinstrumenten van haar moedermaatschappij toegekend als vergoeding voor de diensten die zij aan de dochteronderneming hebben verleend.

B52

Het tweede probleem heeft derhalve op de volgende op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten betrekking:

(a)

een moedermaatschappij kent direct aan de werknemers van haar dochteronderneming rechten op haar eigenvermogensinstrumenten toe: de moedermaatschappij (niet de dochteronderneming) is verplicht de werknemers van de dochteronderneming de eigenvermogensinstrumenten te verschaffen; en

(b)

een dochteronderneming kent haar werknemers rechten op eigenvermogensinstrumenten van haar moedermaatschappij toe: de dochteronderneming is verplicht haar werknemers de eigenvermogensinstrumenten te verschaffen.

Een moedermaatschappij kent rechten op haar eigenvermogensinstrumenten toe aan de werknemers van haar dochteronderneming (alinea B52(a))

B53

De dochteronderneming is niet verplicht om eigenvermogensinstrumenten van haar moedermaatschappij aan de werknemers van de dochteronderneming te verschaffen. Overeenkomstig alinea 43B moet de dochteronderneming de waarde van de diensten die zij van haar werknemers heeft ontvangen derhalve bepalen in overeenstemming met de vereisten die gelden voor in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties, onder overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen uit hoofde van een kapitaalstorting van de moedermaatschappij.

B54

De moedermaatschappij is verplicht om de transactie met de werknemers van de dochteronderneming af te wikkelen door eigenvermogensinstrumenten van de moedermaatschappij te verschaffen. Overeenkomstig alinea 43C moet de moedermaatschappij de waarde van haar verplichting derhalve bepalen in overeenstemming met de vereisten die gelden voor in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties.

Een dochteronderneming kent haar werknemers rechten op eigenvermogensinstrumenten van haar moedermaatschappij toe (alinea B52(b))

B55

Aangezien de dochteronderneming aan geen van beide voorwaarden van alinea 43B voldoet, moet zij de transactie met haar werknemers administratief verwerken als een in geldmiddelen afgewikkelde transactie. Dit vereiste geldt ongeacht de wijze waarop de dochteronderneming de eigenvermogensinstrumenten verkrijgt die zij nodig heeft om haar verplichtingen jegens haar werknemers na te komen.

Op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten die betrekking hebben op in geldmiddelen afgewikkelde betalingen aan werknemers

B56

Het derde probleem is hoe een entiteit die goederen of diensten van haar leveranciers (met inbegrip van werknemers) ontvangt, in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde overeenkomsten administratief moet verwerken wanneer de entiteit zelf geen enkele verplichting heeft om de vereiste betalingen aan haar leveranciers te doen. Neem bijvoorbeeld de volgende overeenkomsten op grond waarvan de moedermaatschappij (niet de entiteit zelf) verplicht is de vereiste geldbetalingen aan de werknemers van de entiteit te doen:

(a)

de werknemers van de entiteit zullen geldbetalingen ontvangen die gekoppeld zijn aan de prijs van de eigenvermogensinstrumenten van de entiteit;

(b)

de werknemers van de entiteit zullen geldbetalingen ontvangen die gekoppeld zijn aan de prijs van de eigenvermogensinstrumenten van haar moedermaatschappij.

B57

De dochteronderneming is niet verplicht om de transactie met haar werknemers af te wikkelen. De dochteronderneming moet de transactie met haar werknemers bijgevolg administratief verwerken als een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde transactie, onder overeenkomstige opboeking van het eigen vermogen uit hoofde van een kapitaalstorting van haar moedermaatschappij. De dochteronderneming moet de kostprijs van de transactie vervolgens herwaarderen voor veranderingen die voortvloeien uit het feit dat overeenkomstig de alinea’s 19 tot en met 21 niet is voldaan aan “vesting conditions” die geen marktgerelateerde voorwaarden zijn. Deze behandeling verschilt van de waardering van de transactie als een in geldmiddelen afgewikkelde transactie in de geconsolideerde jaarrekening van de groep.

B58

Aangezien de moedermaatschappij de verplichting heeft om de transactie met de werknemers af te wikkelen en de vergoeding uit geldmiddelen bestaat, moet de moedermaatschappij (en de geconsolideerde groep) de waarde van haar verplichting bepalen in overeenstemming met de vereisten van alinea 43C die gelden voor in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties.

Overplaatsing van werknemers tussen groepsentiteiten

B59

Het vierde probleem betreft op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten van de groep waarbij werknemers van meer dan één groepsentiteit betrokken zijn. Een moedermaatschappij kan bijvoorbeeld rechten op haar eigenvermogensinstrumenten toekennen aan de werknemers van haar dochterondernemingen en deze rechten afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken werknemers gedurende een bepaalde periode ononderbroken bij de groep in dienst blijven. Een werknemer van een dochteronderneming kan tijdens de gespecificeerde wachtperiode voor een andere dochteronderneming gaan werken zonder dat dit zijn rechten op eigenvermogensinstrumenten van de moedermaatschappij uit hoofde van de oorspronkelijke op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst beïnvloedt. Indien de dochterondernemingen niet verplicht zijn de op aandelen gebaseerde betalingstransactie met hun werknemers af te wikkelen, verwerken zij deze transactie administratief als een in eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde transactie. Elke dochteronderneming moet de waarde van de van de werknemer ontvangen diensten bepalen op basis van de reële waarde van de eigenvermogensinstrumenten op de datum waarop de rechten op deze eigenvermogensinstrumenten oorspronkelijk door de moedermaatschappij werden toegekend, als bedoeld in bijlage A, en naar rato van het deel van de wachttermijn dat de werknemer bij elke dochteronderneming in dienst is geweest.

B60

Indien de dochteronderneming een verplichting heeft om de transactie met haar werknemers in eigenvermogensinstrumenten van haar moedermaatschappij af te wikkelen, verwerkt zij de transactie administratief als een in geldmiddelen afgewikkelde transactie. Elke dochteronderneming moet de waarde van de ontvangen diensten bepalen op basis van de reële waarde van de eigenvermogensinstrumenten op de toekenningsdatum, naar rato van het deel van de wachttermijn dat de werknemer bij elke dochteronderneming in dienst is geweest. Voorts moet elke dochteronderneming elke verandering in de reële waarde van de eigenvermogensinstrumenten opnemen die zich tijdens de dienstperiode van de werknemer bij elke dochteronderneming voordoet.

B61

Het kan gebeuren dat een dergelijke werknemer, na tussen entiteiten van de groep te zijn overgestapt, niet langer voldoet aan een “vesting condition” die geen marktgerelateerde voorwaarde als bedoeld in bijlage A is, bijvoorbeeld wanneer de werknemer de groep verlaat voordat de dienstperiode is verstreken. Aangezien hierbij de “vesting condition” bestaat uit het verrichten van diensten ten behoeve van de groep, moet elke dochteronderneming het eerder opgenomen bedrag in verband met de van de werknemer ontvangen diensten aanpassen in overeenstemming met de beginselen van alinea 19. Indien de door de moedermaatschappij toegekende rechten op eigenvermogensinstrumenten derhalve niet onvoorwaardelijk worden omdat een werknemer niet voldoet aan een “vesting condition” die geen marktgerelateerde voorwaarde is, wordt in geen enkele jaarrekening van een groepsentiteit op cumulatieve basis een bedrag voor de van de betrokken werknemer ontvangen diensten opgenomen.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 3

Bedrijfscombinaties

DOEL

1

Deze IFRS heeft tot doel de relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid te verbeteren van de informatie die een verslaggevende entiteit in haar jaarrekening verstrekt over een bedrijfscombinatie en de gevolgen ervan. Om dat doel te verwezenlijken, legt deze IFRS principes en vereisten vast voor hoe de overnemende partij:

(a)

de verworven identificeerbare activa, de overgenomen verplichtingen en enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij in haar jaarrekening moet opnemen en waarderen;

(b)

de in de bedrijfscombinatie verworven goodwill of een winst uit een voordelige aankoop moet opnemen en waarderen; en

(c)

bepaalt welke informatie ze in de toelichting moet opnemen teneinde de gebruikers van haar jaarrekening in staat te stellen de aard en financiële gevolgen van de bedrijfscombinatie te beoordelen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze IFRS is van toepassing op een transactie of andere gebeurtenis die beantwoordt aan de definitie van een bedrijfscombinatie. Deze IFRS is niet van toepassing op:

(a)

de administratieve verwerking van de oprichting van een gezamenlijke overeenkomst in de jaarrekening van de gezamenlijke overeenkomst zelf;

(b)

de verwerving van een actief dat of een groep activa die geen bedrijf vormt. In dergelijke gevallen moet de overnemende partij de individuele verworven identificeerbare activa (met inbegrip van de activa die voldoen aan de definitie van, en opnamecriteria voor, immateriële activa in IAS 38 Immateriële activa) en overgenomen verplichtingen identificeren en opnemen. De kostprijs van de groep moet aan de individuele identificeerbare activa en verplichtingen worden toegerekend op basis van hun relatieve reële waarde op de overnamedatum. Een dergelijke transactie of gebeurtenis geeft geen aanleiding tot goodwill;

(c)

een combinatie van entiteiten of bedrijven waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend (de alinea’s B1 tot en met B4 bevatten daarmee verband houdende toepassingsleidraden).

2A

De vereisten van deze standaard zijn niet van toepassing op de overname door een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening) van een belegging in een dochteronderneming die moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

IDENTIFICATIE VAN EEN BEDRIJFSCOMBINATIE

3

Een entiteit moet bepalen of een transactie of andere gebeurtenis een bedrijfscombinatie is door toepassing van de definitie in deze IFRS, die vereist dat de verworven activa en overgenomen verplichtingen een bedrijf vormen. Als de verworven activa geen bedrijf vormen, moet de verslaggevende entiteit de transactie of andere gebeurtenis administratief verwerken als een verwerving van activa. De alinea’s B5 tot en met B12D verschaffen leidraden voor de identificatie van een bedrijfscombinatie en de definitie van een bedrijf.

DE OVERNAMEMETHODE

4

Een entiteit moet elke bedrijfscombinatie administratief verwerken volgens de overnamemethode.

5

De toepassing van de overnamemethode vereist het volgende:

(a)

identificatie van de overnemende partij;

(b)

bepaling van de overnamedatum;

(c)

opname en waardering van de verworven identificeerbare activa, de overgenomen verplichtingen en enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij; en

(d)

opname en waardering van goodwill of een winst uit een voordelige aankoop.

Identificatie van de overnemende partij

6

Voor elke bedrijfscombinatie moet een van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten worden geïdentificeerd als de overnemende partij.

7

De leidraden in IFRS 10 moeten worden toegepast om de overnemende partij – de entiteit die zeggenschap verkrijgt over een andere entiteit, d.w.z. de overgenomen partij – te identificeren. Als een bedrijfscombinatie heeft plaatsgevonden maar uit de toepassing van de leidraden in IFRS 10 niet duidelijk blijkt welke van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten de overnemende partij is, moet er bij die bepaling met de factoren in de alinea’s B14 tot en met B18 rekening worden gehouden.

Bepaling van de overnamedatum

8

De overnemende partij moet de overnamedatum bepalen, zijnde de datum waarop zij zeggenschap verkrijgt over de overgenomen partij.

9

De datum waarop de overnemende partij zeggenschap verkrijgt over de overgenomen partij is doorgaans de datum waarop de overnemende partij de vergoeding wettelijk overdraagt, de activa van de overgenomen partij verwerft en de verplichtingen van de overgenomen partij overneemt - dit noemen we de afsluitdatum. Het is echter mogelijk dat de overnemende partij reeds vóór of pas na de afsluitdatum zeggenschap verkrijgt. De overnamedatum valt bijvoorbeeld vóór de afsluitdatum als een schriftelijke overeenkomst bepaalt dat de overnemende partij op een eerdere datum dan de afsluitdatum zeggenschap verkrijgt over de overgenomen partij. Een overnemende partij moet bij het bepalen van de overnamedatum rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden.

Opname en waardering van de verworven identificeerbare activa, de overgenomen verplichtingen en enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij

Opnameprincipe

10

Vanaf de overnamedatum moet de overnemende partij de verworven identificeerbare activa, de overgenomen verplichtingen en enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij afzonderlijk van goodwill opnemen. De opname van verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen is onderworpen aan de voorwaarden die in de alinea’s 11 en 12 zijn vermeld.

Voorwaarden voor opname

11

Om in aanmerking te komen voor opname in het kader van de toepassing van de overnamemethode, moeten de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen op de overnamedatum voldoen aan de definities van activa en verplichtingen in het Conceptual Framework for Financial Reporting. Kosten die de overnemende partij verwacht maar niet verplicht is in de toekomst te maken om haar plan voor de afstoting van een activiteit van een overgenomen partij, voor het beëindigen van het dienstverband van werknemers van een overgenomen partij of voor het overplaatsen van werknemers van een overgenomen partij uit te voeren, zijn bijvoorbeeld geen verplichtingen op de overnamedatum. Derhalve neemt de overnemende partij deze kosten niet op in het kader van de toepassing van de overnamemethode. In plaats daarvan neemt de overnemende partij deze kosten op in haar jaarrekening na de bedrijfscombinatie in overeenstemming met andere IFRSs.

12

Daarnaast moeten de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen, om in aanmerking te komen voor opname in het kader van de toepassing van de overnamemethode, deel uitmaken van wat de overnemende partij en de overgenomen partij (of haar voormalige eigenaars) in de bedrijfscombinatie hebben geruild in plaats van het resultaat van afzonderlijke transacties. De overnemende partij moet de leidraden in de alinea’s 51 tot en met 53 toepassen om te bepalen welke verworven activa of overgenomen verplichtingen deel uitmaken van de ruil voor de overgenomen partij en welke, in voorkomend geval, het resultaat zijn van afzonderlijke transacties die administratief moeten worden verwerkt in overeenstemming met hun aard en de toepasselijke IFRSs.

13

De toepassing van het opnameprincipe en de voorwaarden voor opname door de overnemende partij kan leiden tot de opname van bepaalde activa en verplichtingen die de overgenomen partij voorheen niet als activa en verplichtingen in haar jaarrekening had opgenomen. De overnemende partij neemt bijvoorbeeld de verworven identificeerbare immateriële activa, zoals een merknaam, een octrooi of een klantenrelatie, op die de overgenomen partij niet als activa in haar jaarrekening opnam omdat ze die activa intern ontwikkelde en de gerelateerde kosten als lasten opnam.

14

De alinea’s B31 tot en met B40 verschaffen leidraden voor de opname van immateriële activa. De alinea’s 21A tot en met 28B specificeren de soorten identificeerbare activa en verplichtingen die posten bevatten waarvoor deze IFRS beperkte uitzonderingen op het opnameprincipe en de voorwaarden voor opname toestaat.

Classificatie of aanwijzing van in een bedrijfscombinatie verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen

15

Op de overnamedatum moet de overnemende partij de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen classificeren of aanwijzen zoals vereist voor de latere toepassing van andere IFRSs. De overnemende partij moet deze classificaties of aanwijzingen uitvoeren op basis van de contractuele bepalingen, economische omstandigheden, haar operationele beleid of haar grondslagen voor financiële verslaggeving en andere relevante omstandigheden die op de overnamedatum bestaan.

16

In sommige situaties voorzien de IFRSs in een andere administratieve verwerking afhankelijk van de wijze waarop een entiteit een bepaald actief of een bepaalde verplichting classificeert of aanwijst. Voorbeelden van classificaties of aanwijzingen die de overnemende partij moet uitvoeren op basis van de relevante omstandigheden op de overnamedatum, zijn onder meer:

(a)

classificatie van bepaalde financiële activa en verplichtingen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies of tegen geamortiseerde kostprijs, of als een financieel actief gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met IFRS 9 Financiële instrumenten;

(b)

aanwijzing van een afgeleid instrument als hedge-instrument in overeenstemming met IFRS 9; en

(c)

beoordeling van het feit of een in een contract besloten derivaat overeenkomstig IFRS 9 moet worden afgescheiden van een basiscontract (wat een kwestie van “classificatie” is zoals die term in deze IFRS wordt gebruikt).

17

Deze IFRS voorziet in een uitzondering op het in alinea 15 beschreven principe:

(a)

classificatie van een leaseovereenkomst waarbij de overgenomen partij de lessor is als ofwel een operationele lease, ofwel een financiële lease in overeenstemming met IFRS 16Leaseovereenkomsten.

(b)

[verwijderd]

De overnemende partij moet deze contracten classificeren op basis van de contractuele bepalingen en andere factoren bij het aangaan van het contract (of, als de contractuele bepalingen dusdanig zijn gewijzigd dat de classificatie van het contract verandert, op de datum van die wijziging, wat de overnamedatum kan zijn).

Waarderingsprincipe

18

De overnemende partij moet de verworven identificeerbare activa en de overgenomen verplichtingen waarderen tegen hun reële waarde op de overnamedatum.

19

Voor elke bedrijfscombinatie moet de overnemende partij componenten van belangen zonder zeggenschap in de overgenomen partij die actuele eigendomsbelangen zijn en de houders ervan bij liquidatie het recht op een evenredig deel van de nettoactiva van de entiteit verschaffen, op de overnamedatum waarderen tegen:

(a)

ofwel reële waarde;

(b)

ofwel het evenredige deel van de actuele eigendomsinstrumenten in de opgenomen bedragen van de identificeerbare nettoactiva van de overgenomen partij.

Alle overige componenten van belangen zonder zeggenschap moeten worden gewaardeerd tegen de reële waarde op de overnamedatum ervan, tenzij op grond van de IFRSs een andere waarderingsgrondslag moet worden gehanteerd.

20

De alinea’s 24 tot en met 31A specificeren de soorten identificeerbare activa en verplichtingen die items bevatten waarvoor deze IFRS beperkte uitzonderingen op het waarderingsprincipe toestaat.

Uitzonderingen op de opname- of waarderingsprincipes

21

Deze IFRS voorziet in beperkte uitzonderingen op zijn opname- en waarderingsprincipes. De alinea’s 21A tot en met 31A specificeren zowel de specifieke items waarvoor uitzonderingen zijn voorzien als de aard van die uitzonderingen. De overnemende partij moet die items administratief verwerken door de vereisten in de alinea’s 21A tot en met 31A toe te passen, hetgeen ertoe zal leiden dat sommige items worden:

(a)

opgenomen door toepassing van de voorwaarden voor opname naast die welke in de alinea’s 11 en 12 zijn beschreven, of door toepassing van de vereisten van andere IFRSs, waarbij de resultaten verschillen van de toepassing van het opnameprincipe en de voorwaarden voor opname;

(b)

gewaardeerd tegen een ander bedrag dan hun reële waarde op de overnamedatum.

Uitzonderingen op het opnameprincipe

Verplichtingen en voorwaardelijke verplichtingen binnen het toepassingsgebied van IAS 37 of IFRIC 21

21A

Alinea 21B is van toepassing op verplichtingen en voorwaardelijke verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa of IFRIC 21 Heffingen zouden vallen indien zij afzonderlijk waren aangegaan en niet in een bedrijfscombinatie waren overgenomen.

21B

Het Conceptual Framework for Financial Reporting definieert een verplichting als “een bestaande verplichting van de entiteit om een economisch middel over te dragen als gevolg van gebeurtenissen in het verleden”. Voor een voorziening of voorwaardelijke verplichting die binnen het toepassingsgebied van IAS 37 zou vallen, moet de overnemende partij de alinea’s 15 tot en met 22 van IAS 37 toepassen om na te gaan of op de overnamedatum sprake is van een bestaande verplichting als gevolg van gebeurtenissen in het verleden. Voor een heffing die binnen het toepassingsgebied van IFRIC 21 zou vallen, moet de overnemende partij IFRIC 21 toepassen om na te gaan of de tot verplichting leidende gebeurtenis die tot een verplichting tot betaling van een heffing aanleiding geeft, zich tegen overnamedatum heeft voorgedaan.

21C

Een in overeenstemming met alinea 21B geïdentificeerde bestaande verplichting kan voldoen aan de in alinea 22(b) gegeven definitie van een voorwaardelijke verplichting. Zo ja, dan is alinea 23 op die voorwaardelijke verplichting van toepassing.

Voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

22

IAS 37 definieert een “voorwaardelijke verplichting” als:

(a)

een mogelijke verplichting die voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden en waarvan het bestaan alleen wordt bevestigd door het al dan niet plaatsvinden van een of meer onzekere toekomstige gebeurtenissen waarover de entiteit niet de volledige controle heeft; of

(b)

een bestaande verplichting die voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden, maar die niet wordt opgenomen omdat:

(i)

het niet waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen; of

(ii)

het bedrag van de verplichting niet betrouwbaar genoeg kan worden bepaald.

23

De overnemende partij moet op de overnamedatum een in een bedrijfscombinatie overgenomen voorwaardelijke verplichting opnemen als het gaat om een bestaande verplichting die voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden en waarvan de reële waarde betrouwbaar kan worden bepaald. Derhalve, en in tegenstelling tot alinea 14(b) en de alinea’s 23, 27, 29 en 30 van IAS 37, neemt de overnemende partij op de overnamedatum een in een bedrijfscombinatie overgenomen voorwaardelijke verplichting op, zelfs als het niet waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen. Alinea 56 van deze IFRS verschaft een leidraad voor de administratieve verwerking van voorwaardelijke verplichtingen na eerste opname.

23A

IAS 37 definieert een voorwaardelijk actief als “een mogelijk actief dat voortvloeit uit gebeurtenissen in het verleden en waarvan het bestaan alleen wordt bevestigd door het al dan niet plaatsvinden van een of meer onzekere toekomstige gebeurtenissen waarover de entiteit niet de volledige controle heeft”. De overnemende partij mag een voorwaardelijk actief niet op de overnamedatum opnemen.

Uitzonderingen opzowel het opname- als het waarderingsprincipe

Winstbelastingen

24

De overnemende partij moet een uitgestelde belastingvordering of -verplichting die voortvloeit uit de in een bedrijfscombinatie verworven activa en overgenomen verplichtingen opnemen en waarderen in overeenstemming met IAS 12 Winstbelastingen.

25

De overnemende partij moet de potentiële fiscale gevolgen van tijdelijke verschillen en overgedragen posten van een overgenomen partij die op de overnamedatum bestaan of die als gevolg van de overname ontstaan, administratief verwerken in overeenstemming met IAS 12.

Personeelsbeloningen

26

De overnemende partij moet een verplichting (of actief, in voorkomend geval) met betrekking tot beloningsregelingen voor het personeel van de overgenomen partij opnemen en waarderen in overeenstemming met IAS 19 Personeelsbeloningen.

Vrijwaringsactiva

27

De verkoper in een bedrijfscombinatie kan de overnemende partij contractueel vrijwaren tegen de uitkomst van een voorwaardelijke gebeurtenis of tegen onzekerheid in verband met het geheel of een deel van een specifiek actief of een specifieke verplichting. De verkoper kan de overnemende partij bijvoorbeeld vrijwaren tegen verliezen boven een vooraf bepaald bedrag op een verplichting die voortvloeit uit een bepaalde voorwaardelijke gebeurtenis, m.a.w. de verkoper garandeert dat de verplichting van de overnemende partij niet groter zal zijn dan een vooraf bepaald bedrag. Bijgevolg verkrijgt de overnemende partij een vrijwaringsactief. De overnemende partij moet een vrijwaringsactief opnemen op hetzelfde moment dat ze het gevrijwaarde item opneemt en moet dat vrijwaringsactief waarderen op dezelfde basis als het gevrijwaarde item, tenzij een voorziening voor oninbare bedragen nodig is. Als de vrijwaring verband houdt met een actief dat of een verplichting die wordt opgenomen op de overnamedatum en wordt gewaardeerd tegen de reële waarde ervan op de overnamedatum, moet de overnemende partij het vrijwaringsactief derhalve opnemen op de overnamedatum, gewaardeerd tegen zijn reële waarde op de overnamedatum. Voor een tegen reële waarde gewaardeerd vrijwaringsactief worden de gevolgen van onzekerheid over toekomstige kasstromen vanwege inbaarheidsoverwegingen opgenomen in de bepaling van de reële waarde en is geen afzonderlijke voorziening voor lagere waardering nodig (alinea B41 bevat hiermee verband houdende toepassingsleidraden).

28

In bepaalde omstandigheden kan de vrijwaring betrekking hebben op een actief dat of een verplichting die een uitzondering vormt op de opname- of waarderingsprincipes. Een vrijwaring kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een voorwaardelijke verplichting die niet wordt opgenomen op de overnamedatum omdat de reële waarde ervan niet betrouwbaar kan worden bepaald op die datum. Zo ook kan een vrijwaring verband houden met een actief of een verplichting, bijvoorbeeld een actief dat of een verplichting die voortvloeit uit een personeelsbeloning, dat/die wordt gewaardeerd op een andere basis dan de reële waarde op de overnamedatum. In deze omstandigheden moet het vrijwaringsactief worden opgenomen en gewaardeerd op basis van veronderstellingen die consistent zijn met die welke worden gehanteerd om het gevrijwaarde item te waarderen, behoudens de beoordeling door het management van de inbaarheid van het vrijwaringsactief en eventuele contractuele beperkingen op het gevrijwaarde bedrag. Alinea 57 verschaft leidraden voor de administratieve verwerking van een vrijwaringsactief na eerste opname.

Leaseovereenkomsten waarbij de overgenomen partij de lessee is

28A

De overnemende partij moet met een gebruiksrecht overeenstemmende activa en leaseverplichtingen opnemen voor in overeenstemming met IFRS 16 geïdentificeerde leaseovereenkomsten waarbij de overgenomen partij de lessee is. De overnemende partij is niet verplicht met een gebruiksrecht overeenstemmende activa en leaseverplichtingen op te nemen voor:

(a)

leaseovereenkomsten waarvan de leaseperiode (zoals gedefinieerd in IFRS 16) uiterlijk twaalf maanden na de overnamedatum afloopt; of

(b)

leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft (zoals beschreven in de alinea’s B3 tot en met B8 van IFRS 16).

28B

De overnemende partij moet de leaseverplichting tegen de contante waarde van de resterende leasebetalingen (zoals gedefinieerd in IFRS 16) waarderen alsof de verworven leaseovereenkomst op de overnamedatum een nieuwe leaseovereenkomst was. De overnemende partij moet het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief waarderen tegen hetzelfde bedrag als de leaseverplichting, aangepast voor de gunstige of ongunstige voorwaarden van de leaseovereenkomst in vergelijking met de marktvoorwaarden.

Uitzonderingen op het waarderingsprincipe

Herworven rechten

29

De overnemende partij moet een als immaterieel vast actief opgenomen herworven recht waarderen op basis van de resterende contractuele looptijd van het desbetreffende contract, ongeacht of marktdeelnemers bij het bepalen van de reële waarde van dat recht rekening zouden houden met potentiële contractverlengingen. De alinea’s B35 en B36 verschaffen hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

Op aandelen gebaseerde betalingstransacties

30

De overnemende partij moet een verplichting of een eigenvermogensinstrument dat verband houdt met op aandelen gebaseerde betalingstransacties van de overgenomen partij of de vervanging van op aandelen gebaseerde betalingstransacties van een overgenomen partij door op aandelen gebaseerde betalingstransacties van de overnemende partij op de overnamedatum waarderen in overeenstemming met de methode die in IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betaling is beschreven. (Deze IFRS verwijst naar het resultaat van die methode als de “op de marktwaarde gebaseerde waardering” van de op aandelen gebaseerde betalingstransactie.)

Voor verkoop aangehouden activa

31

De overnemende partij moet een verworven vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat op de overnamedatum in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, waarderen tegen reële waarde minus verkoopkosten in overeenstemming met de alinea’s 15 tot en met 18 van die IFRS.

Verzekeringscontracten

31A

De overnemende partij moet een groep binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallende contracten die in een bedrijfscombinatie zijn verworven, en enigerlei activa voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen als gedefinieerd in IFRS 17, waarderen als een verplichting of een actief in overeenstemming met de alinea’s 39 en B93 tot en met B95F van IFRS 17, op de overnamedatum.

Opname en waardering van goodwill of een winst uit een voordelige aankoop

32

De overnemende partij moet goodwill opnemen vanaf de overnamedatum voor het bedrag waarmee (a) hieronder (b) overschrijdt:

(a)

het totaal van:

(i)

de overgedragen vergoeding gewaardeerd in overeenstemming met deze IFRS, die doorgaans de reële waarde op de overnamedatum vereist (zie alinea 37);

(ii)

het bedrag van enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij gewaardeerd in overeenstemming met deze IFRS; en

(iii)

in een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd (zie de alinea’s 41 en 42), de reële waarde op de overnamedatum van het voorheen aangehouden aandelenbelang van de overnemende partij in de overgenomen partij;

(b)

het nettosaldo van de op de overnamedatum vastgestelde bedragen van de verworven identificeerbare activa en de overgenomen verplichtingen gewaardeerd in overeenstemming met deze IFRS.

33

In een bedrijfscombinatie waarin de overnemende partij en de overgenomen partij (of haar voormalige eigenaars) alleen aandelenbelangen uitwisselen, is het mogelijk dat de reële waarde van de aandelenbelangen van de overgenomen partij op de overnamedatum betrouwbaarder kan worden bepaald dan de reële waarde van de aandelenbelangen van de overnemende partij op de overnamedatum. Als dit het geval is, moet de overnemende partij het bedrag van de goodwill bepalen op basis van de reële waarde van de aandelenbelangen van de overgenomen partij op de overnamedatum in plaats van de reële waarde van de overgedragen aandelenbelangen op de overnamedatum. Om het bedrag te bepalen van de goodwill in een bedrijfscombinatie waarin geen vergoeding wordt overgedragen, moet de overnemende partij de reële waarde op de overnamedatum van haar belang in de overgenomen partij gebruiken in plaats van de reële waarde van de overgedragen vergoeding op de overnamedatum (alinea 32(a)(i)). De alinea’s B46 tot en met B49 verschaffen hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

Voordelige aankopen

34

Occasioneel zal een overnemende partij een voordelige aankoop doen, zijnde een bedrijfscombinatie waarin het bedrag in alinea 32(b) groter is dan het totaal van de in alinea 32(a) gespecificeerde bedragen. Als dat positieve verschil nog steeds bestaat na toepassing van de vereisten in alinea 36, moet de overnemende partij op de overnamedatum de daaruit voortvloeiende winst in winst of verlies opnemen. De winst moet worden toegerekend aan de overnemende partij.

35

Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een voordelige aankoop bij een bedrijfscombinatie die een gedwongen verkoop is waarin de verkoper onder dwang handelt. De uitzonderingen op de opname- en waarderingsprincipes voor bepaalde items die in de alinea’s 22 tot en met 31A worden besproken, kunnen ook leiden tot de opname van een winst (of kunnen het bedrag van een opgenomen winst wijzigen) op een voordelige aankoop.

36

Alvorens een winst op een voordelige aankoop op te nemen, moet de overnemende partij herbeoordelen of zij alle verworven activa en alle overgenomen verplichtingen juist heeft geïdentificeerd en moet zij alle aanvullende activa of verplichtingen die in die beoordeling worden geïdentificeerd opnemen. Vervolgens moet de overnemende partij de procedures die worden gevolgd voor de waardering van de bedragen die op grond van deze IFRS op de overnamedatum moeten worden opgenomen, beoordelen op elk van de volgende punten:

(a)

de verworven identificeerbare activa en overgenomen verplichtingen;

(b)

het eventuele belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij;

(c)

voor een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, het voorheen aangehouden aandelenbelang van de overnemende partij in de overgenomen partij; en

(d)

de overgedragen vergoeding.

De beoordeling is bedoeld om te verzekeren dat de waarderingen alle op de overnamedatum beschikbare informatie juist weerspiegelen.

Overgedragen vergoeding

37

De in een bedrijfscombinatie overgedragen vergoeding moet worden gewaardeerd tegen reële waarde, die moet worden berekend als de som van de reële waarden van de door de overnemende partij overgedragen activa op de overnamedatum, de door de overnemende partij aangegane verplichtingen jegens voormalige eigenaars van de overgenomen partij en de door de overnemende partij uitgegeven aandelenbelangen. (Elk deel van de beloningen in de vorm van op aandelen van de overnemende partij gebaseerde betalingen die worden geruild voor beloningen aangehouden door werknemers van de overgenomen partij dat wordt opgenomen in de vergoeding die in de bedrijfscombinatie wordt overgedragen, moet echter worden gewaardeerd in overeenstemming met alinea 30 in plaats van tegen reële waarde.) Mogelijke vormen van vergoeding zijn bijvoorbeeld geldmiddelen, andere activa, een bedrijf of een dochteronderneming van de overnemende partij, een voorwaardelijke vergoeding, gewone of preferente eigenvermogensinstrumenten, opties, warrants en ledenbelangen van onderlinge entiteiten.

38

De overgedragen vergoeding kan onder meer bestaan uit activa of verplichtingen van de overnemende partij waarvan de boekwaarde verschilt van hun reële waarde op de overnamedatum (bv. niet-monetaire activa of een bedrijf van de overnemende partij). Als dit het geval is, moet de overnemende partij de overgedragen activa of verplichtingen herwaarderen tegen hun reële waarde op de overnamedatum, en moet zij de daaruit voortvloeiende winsten of verliezen, zo deze er zouden zijn, in winst of verlies opnemen. Soms blijven de overgedragen activa of verplichtingen echter binnen de samenvoegde entiteit na de bedrijfscombinatie (bijvoorbeeld omdat de activa of verplichtingen werden overgedragen aan de overgenomen partij in plaats van aan haar voormalige eigenaars), en behoudt de overnemende partij er dus de zeggenschap over. In dat geval moet de overnemende partij die activa en verplichtingen waarderen tegen hun boekwaarde vlak vóór de overnamedatum, en mag ze een winst of verlies op activa of verplichtingen waarover zij zowel vóór als na de bedrijfscombinatie de zeggenschap heeft, niet in winst of verlies opnemen.

Voorwaardelijke vergoeding

39

De vergoeding die de overnemende partij in ruil voor de overgenomen partij overdraagt, omvat alle activa of verplichtingen die voortvloeien uit een voorwaardelijke-vergoedingsregeling (zie alinea 37). De overnemende partij moet de reële waarde van de voorwaardelijke vergoeding op de overnamedatum opnemen als deel van de vergoeding die in ruil voor de overgenomen partij werd overgedragen.

40

De overnemende partij moet een verplichting tot betaling van een voorwaardelijke vergoeding die aan de definitie van een financieel instrument beantwoordt, classificeren als een financiële verplichting of als eigen vermogen op basis van de definities van een eigenvermogensinstrument en een financiële verplichting in alinea 11 van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie. De overnemende partij moet een recht op teruggave van de voorheen overgedragen vergoeding als een actief classificeren indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Alinea 58 verschaft een leidraad voor de verdere administratieve verwerking van een voorwaardelijke vergoeding.

Aanvullende leidraden voor de toepassing van de overnamemethode op bepaalde soorten bedrijfscombinaties

Een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd

41

Een overnemende partij verkrijgt soms zeggenschap over een overgenomen partij waarin zij vlak vóór de overnamedatum een aandelenbelang had. Bijvoorbeeld op 31 december 20X1 heeft Entiteit A een minderheidsbelang van 35 procent in Entiteit B. Op die datum koopt Entiteit A een extra belang van 40 procent in Entiteit B, waardoor ze zeggenschap krijgt over Entiteit B. Deze IFRS verwijst naar een dergelijke transactie als een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, soms ook wel een stapsgewijze overname genoemd.

42

In een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, moet de overnemende partij haar voorheen aangehouden aandelenbelang in de overgenomen partij herwaarderen op de reële waarde ervan op de overnamedatum, en moet zij de eventuele winst die of het eventuele verlies dat daaruit voortvloeit naar gelang van het geval in winst of verlies of in de overige onderdelen van het totaalresultaat opnemen. Mogelijk heeft de overnemende partij in voorgaande verslagperioden waardeveranderingen van haar aandelenbelang in de overgenomen partij in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen. Als dit het geval is, moet het in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen bedrag worden opgenomen op dezelfde basis als vereist zou zijn indien de overnemende partij het voorheen aangehouden aandelenbelang direct had vervreemd.

42A

Wanneer een partij bij een gezamenlijke overeenkomst (zoals gedefinieerd in IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten) zeggenschap verkrijgt over een bedrijf dat een gezamenlijke bedrijfsactiviteit (zoals gedefinieerd in IFRS 11) is, en onmiddellijk vóór de overnamedatum rechten had op de activa en aansprakelijk was voor de verplichtingen die met deze gezamenlijke bedrijfsactiviteit verband houden, is de transactie een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd. De overnemende partij moet bijgevolg de vereisten toepassen voor een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, wat onder meer ook inhoudt dat zij haar voorheen aangehouden belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit op de in alinea 42 beschreven wijze moet herwaarderen. De overnemende partij moet daarbij haar gehele voorheen aangehouden belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit herwaarderen.

Een bedrijfscombinatie die zonder overdracht van een vergoeding wordt gerealiseerd

43

Een overnemende partij verkrijgt soms zeggenschap over een overgenomen partij zonder hiervoor een vergoeding over te dragen. Op deze combinaties is de overnamemethode voor de administratieve verwerking van bedrijfscombinaties van toepassing. Voorbeelden van omstandigheden waarin dit zich kan voordoen, zijn:

(a)

De overgenomen partij koopt genoeg van haar eigen aandelen terug zodat een bestaande investeerder (de overnemende partij) zeggenschap kan verkrijgen.

(b)

Vetorechten van minderheden vervallen die voordien verhinderden dat de overnemende partij zeggenschap verkreeg over een overgenomen partij waarin de overnemende partij de meerderheid van de stemrechten bezat.

(c)

De overnemende partij en overgenomen partij stemmen ermee in om hun bedrijven enkel op basis van een contract samen te voegen. De overnemende partij draagt geen vergoeding over in ruil voor zeggenschap over een overgenomen partij en heeft geen aandelenbelangen in de overgenomen partij, noch op de overnamedatum, noch daarvoor. Voorbeelden van bedrijfscombinaties die enkel op basis van een contract worden gerealiseerd, zijn het samenbrengen van twee bedrijven in een “staplingovereenkomst” of het vormen een dubbelgenoteerde vennootschap.

44

In een bedrijfscombinatie die enkel op basis van een contract wordt gerealiseerd, moet de overnemende partij het in overeenstemming met deze IFRS opgenomen bedrag van de nettoactiva van de overgenomen partij toerekenen aan de eigenaars van de overgenomen partij. Met andere woorden, de aandelenbelangen in de overgenomen partij die in handen zijn van andere partijen dan de overnemende partij vormen een belang zonder zeggenschap in de jaarrekening van de overnemende partij na de bedrijfscombinatie, ook al is het resultaat dat alle aandelenbelangen in de overgenomen partij aan het belang zonder zeggenschap worden toegerekend.

Waarderingsperiode

45

Als de eerste administratieve verwerking van een bedrijfscombinatie niet voltooid is vóór het einde van de verslagperiode waarin de combinatie plaatsvindt, moet de overnemende partij in haar jaarrekening voorlopige bedragen rapporteren voor de posten die nog niet volledig zijn verwerkt. Tijdens de waarderingsperiode moet de overnemende partij de op de overnamedatum opgenomen voorlopige bedragen retroactief aanpassen om nieuwe informatie te weerspiegelen die verkregen is over feiten en omstandigheden die op de overnamedatum bestonden en die, indien bekend, de waardering van de per die datum opgenomen bedragen hadden beïnvloed. Tijdens de waarderingsperiode moet de overnemende partij ook aanvullende activa of verplichtingen opnemen als nieuwe informatie is verkregen over feiten en omstandigheden die op de overnamedatum bestonden en die, indien bekend, hadden geleid tot de opname van die activa en verplichtingen op de overnamedatum. De waarderingsperiode eindigt zodra de overnemende partij de informatie ontvangt die zij zocht over feiten en omstandigheden die op de overnamedatum bestonden of zodra de overnemende partij te weten komt dat meer informatie niet verkrijgbaar is. De waarderingsperiode mag echter niet langer duren dan één jaar vanaf de overnamedatum.

46

De waarderingsperiode is de periode na de overnamedatum gedurende welke de overnemende partij de voorlopige bedragen die voor een bedrijfscombinatie zijn opgenomen, kan aanpassen. De waarderingsperiode biedt de overnemende partij een redelijke termijn om de informatie te verkrijgen die nodig is voor de identificatie en waardering van de volgende items op de overnamedatum in overeenstemming met de vereisten van deze IFRS:

(a)

de verworven identificeerbare activa, de overgenomen verplichtingen en enig belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij;

(b)

de voor de overgenomen partij overgedragen vergoeding (of het andere bedrag dat bij het waarderen van de goodwill werd gebruikt);

(c)

in een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd, het voorheen door de overnemende partij aangehouden aandelenbelang in de overgenomen partij; en

(d)

de resulterende goodwill of winst op een voordelige aankoop.

47

De overnemende partij moet rekening houden met alle relevante factoren bij het bepalen of informatie verkregen na de overnamedatum zou moeten leiden tot een aanpassing van de opgenomen voorlopige bedragen, dan wel of die informatie voortvloeit uit gebeurtenissen na de overnamedatum. Relevante factoren zijn onder meer de datum waarop aanvullende informatie wordt verkregen en of de overnemende partij een wijziging van voorlopige bedragen kan motiveren. Bij informatie die kort na de overnamedatum wordt verkregen is de kans groter dat deze een afspiegeling vormt van omstandigheden die bestonden op de overnamedatum dan bij informatie die verscheidene maanden later wordt verkregen. Tenzij bijvoorbeeld een tussenliggende gebeurtenis kan worden geïdentificeerd die de reële waarde van een actief wijzigde, is het waarschijnlijk dat de verkoop van dat actief aan een derde kort na de overnamedatum voor een bedrag dat aanzienlijk verschilt van zijn op die datum bepaalde voorlopige reële waarde wijst op een fout in het voorlopige bedrag.

48

De overnemende partij neemt een verhoging (verlaging) van het voorlopige bedrag dat is opgenomen voor een identificeerbaar actief (identificeerbare verplichting) op door middel van een verlaging (verhoging) van de goodwill. Soms kan nieuwe informatie die tijdens de waarderingsperiode is verkregen echter leiden tot een aanpassing van het voorlopige bedrag van meer dan één actief of verplichting. De overnemende partij heeft bijvoorbeeld een verplichting overgenomen om een schadevergoeding te betalen in verband met een ongeval in een van de vestigingen van de overgenomen partij, waarvan enkele of die alle gedekt zijn door de aansprakelijkheidsverzekering van de overgenomen partij. Als de overnemende partij tijdens de waarderingsperiode nieuwe informatie verkrijgt over de reële waarde van die verplichting op de overnamedatum, wordt de aanpassing van de goodwill die voortvloeit uit een wijziging van het voorlopige bedrag dat voor de verplichting is opgenomen (geheel of gedeeltelijk) gesaldeerd door een overeenkomstige aanpassing van de goodwill die voortvloeit uit een wijziging van het voorlopige bedrag dat voor de verzekeringsclaim is opgenomen.

49

Tijdens de waarderingsperiode moet de overnemende partij aanpassingen aan de voorlopige bedragen opnemen alsof de administratieve verwerking van de bedrijfscombinatie op de overnamedatum was voltooid. Derhalve moet de overnemende partij vergelijkende informatie voor voorgaande perioden die in de jaarrekening zijn gepresenteerd indien nodig herzien, met inbegrip van het aanbrengen van eventuele wijzigingen aan afschrijvingen of andere winsteffecten die bij het voltooien van de eerste administratieve verwerking werden opgenomen.

50

Na afloop van de waarderingsperiode moet de overnemende partij de administratieve verwerking van een bedrijfscombinatie alleen herzien om een fout te corrigeren in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

Bepaling van wat deel uitmaakt van de bedrijfscombinatie

51

Mogelijk hadden de overnemende partij en de overgenomen partij een bestaande relatie of andere overeenkomst voordat de onderhandelingen over de bedrijfscombinatie begonnen, of mogelijk sluiten ze tijdens de onderhandelingen een overeenkomst af die losstaat van de bedrijfscombinatie. In beide gevallen moet de overnemende partij alle bedragen identificeren die niet behoren tot wat de overnemende partij en de overgenomen partij (of haar voormalige eigenaars) in de bedrijfscombinatie hebben geruild, d.w.z. bedragen die geen deel uitmaken van de ruil voor de overgenomen partij. De overnemende partij moet in het kader van de toepassing van de overnamemethode alleen de voor de overgenomen partij overgedragen vergoeding en de in de ruil voor de overgenomen partij verworven activa en overgenomen verplichtingen opnemen. Afzonderlijke transacties moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met de desbetreffende IFRSs.

52

Een transactie afgesloten door of namens de overnemende partij of voornamelijk ten behoeve van de overnemende partij of de samengevoegde entiteit, in plaats van voornamelijk ten behoeve van de overgenomen partij (of haar voormalige eigenaars) vóór de combinatie, is waarschijnlijk een afzonderlijke transactie. Voorbeelden van afzonderlijke transacties die niet mogen worden opgenomen bij de toepassing van de overnamemethode zijn:

(a)

een transactie die in feite bestaande relaties tussen de overnemende partij en overgenomen partij afwikkelt;

(b)

een transactie die werknemers of voormalige eigenaars van de overgenomen partij vergoedt voor toekomstige diensten; en

(c)

een transactie die de overgenomen partij of haar voormalige eigenaars vergoedt voor het betalen van de aan de overname gerelateerde kosten van de overnemende partij.

De alinea’s B50 tot en met B62 verschaffen hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

Aan de overname gerelateerde kosten

53

Aan de overname gerelateerde kosten zijn kosten die de overnemende partij maakt om een bedrijfscombinatie tot stand te brengen. Deze kosten omvatten honoraria voor het aanbrengen van de overgenomen partij; honoraria van adviseurs, juristen, accountants, taxateurs en andere experts of consultants; algemene administratiekosten, met inbegrip van de kosten van een interne afdeling die met overnames belast is; en kosten die verband houden met de registratie en uitgifte van obligaties en aandelen en vergelijkbare effecten. De overnemende partij moet aan de overname gerelateerde kosten administratief verwerken als lasten in de perioden waarin de kosten worden gemaakt en de diensten worden ontvangen, met één uitzondering. De kosten voor de uitgifte van obligaties of aandelen en vergelijkbare effecten moeten worden opgenomen in overeenstemming met IAS 32 en IFRS 9.

WAARDERING EN ADMINISTRATIEVE VERWERKING NA EERSTE OPNAME

54

Over het algemeen moet een overnemende partij in een bedrijfscombinatie verworven activa, overgenomen of aangegane verplichtingen en uitgegeven eigenvermogensinstrumenten na de eerste opname waarderen en administratief verwerken in overeenstemming met andere van toepassing zijnde IFRSs voor die items, afhankelijk van hun aard. Deze IFRS verschaft echter een leidraad voor de waardering en administratieve verwerking van de volgende in een bedrijfscombinatie verworven activa, overgenomen of aangegane verplichtingen en uitgegeven eigenvermogensinstrumenten na hun eerste opname:

(a)

herworven rechten;

(b)

op de overnamedatum opgenomen voorwaardelijke verplichtingen;

(c)

vrijwaringsactiva; en

(d)

voorwaardelijke vergoeding.

Alinea B63 verschaft hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

Herworven rechten

55

Een herworven recht dat als een immaterieel actief is opgenomen, moet worden afgeschreven over de resterende contractuele looptijd van het contract waarin het recht werd toegekend. Een overnemende partij die een herworven recht na de eerste opname verkoopt aan een derde, moet de boekwaarde van het immaterieel actief opnemen bij het bepalen van de winst of het verlies op de verkoop.

Voorwaardelijke verplichtingen

56

Na eerste opname en tot de verplichting wordt afgewikkeld, wordt geannuleerd of afloopt, moet de overnemende partij een in een bedrijfscombinatie opgenomen voorwaardelijke verplichting waarderen tegen het hoogste van de volgende bedragen:

(a)

het bedrag dat overeenkomstig IAS 37 zou worden opgenomen; en

(b)

het oorspronkelijk opgenomen bedrag, verminderd met, in voorkomend geval, het cumulatieve bedrag van de baten dat is opgenomen in overeenstemming met de beginselen van IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten.

Dit vereiste is niet van toepassing op contracten die administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRS 9.

Vrijwaringsactiva

57

Aan het eind van elke verslagperiode na eerste opname moet de overnemende partij een op de overnamedatum opgenomen vrijwaringsactief waarderen op dezelfde basis als de gevrijwaarde verplichting of het gevrijwaarde actief, behoudens eventuele contractuele beperkingen op het bedrag ervan en, voor een vrijwaringsactief dat na eerste opname niet tegen zijn reële waarde wordt gewaardeerd, behoudens de beoordeling door het management van de inbaarheid van het vrijwaringsactief. De overnemende partij mag het vrijwaringsactief pas verwijderen wanneer ze het actief int, verkoopt of er anderszins het recht op verliest.

Voorwaardelijke vergoeding

58

Bepaalde veranderingen in de reële waarde van een voorwaardelijke vergoeding die de overnemende partij na de overnamedatum opneemt, kunnen voortvloeien uit aanvullende informatie die de overnemende partij na die datum heeft verkregen over de feiten en omstandigheden op de overnamedatum. Dergelijke veranderingen zijn aanpassingen tijdens de waarderingsperiode in overeenstemming met de alinea’s 45 tot en met 49. Veranderingen die echter voortvloeien uit gebeurtenissen na de overnamedatum, zoals het halen van een winstdoelstelling, het bereiken van een vooraf bepaalde aandelenkoers of het bereiken van een mijlpaal in een onderzoeks- en ontwikkelingsproject, zijn geen aanpassingen tijdens de waarderingsperiode. De overnemende partij moet veranderingen in de reële waarde van een voorwaardelijke vergoeding die geen aanpassingen tijdens de waarderingsperiode zijn, als volgt verwerken:

(a)

Een als eigen vermogen geclassificeerde voorwaardelijke vergoeding mag niet worden geherwaardeerd en de afwikkeling ervan na eerste opname moet administratief worden verwerkt binnen het eigen vermogen.

(b)

Een andere voorwaardelijke vergoeding die:

(i)

binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 valt, moet op elke verslagdatum tegen reële waarde worden gewaardeerd en veranderingen in de reële waarde moeten in overeenstemming met IFRS 9 in winst of verlies worden opgenomen;

(ii)

niet binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 valt, moet op elke verslagdatum tegen reële waarde worden gewaardeerd en veranderingen in de reële waarde moeten in winst of verlies worden opgenomen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

59

Een overnemende partij moet informatie verstrekken die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt de aard en financiële gevolgen te beoordelen van een bedrijfscombinatie die heeft plaatsgevonden:

(a)

tijdens de actuele verslagperiode; of

(b)

na het einde van de verslagperiode maar vóór de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie.

60

Teneinde de doelstelling in alinea 59 te verwezenlijken, moet de overnemende partij de in de alinea’s B64 tot en met B66 voorgeschreven informatie verstrekken.

61

De overnemende partij moet informatie verstrekken die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt de financiële gevolgen te beoordelen van in de actuele verslagperiode opgenomen aanpassingen die verband houden met bedrijfscombinaties die in de verslagperiode of in voorgaande verslagperioden hebben plaatsgevonden.

62

Teneinde de doelstelling in alinea 61 te verwezenlijken, moet de overnemende partij de in alinea B67 voorgeschreven informatie verstrekken.

63

Als de specifieke informatieverschaffing die op grond van deze en andere IFRSs vereist is niet voldoet aan de doelstellingen die in de alinea’s 59 en 61 zijn vermeld, moet de overnemende partij in de toelichting alle aanvullende informatie opnemen die nodig is om aan deze doelstellingen te voldoen.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

Ingangsdatum

64

Deze IFRS moet prospectief worden toegepast op bedrijfscombinaties waarvoor de overnamedatum valt op of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 juli 2009 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan. Deze IFRS mag echter alleen aan het begin van een jaarlijkse verslagperiode die op of na 30 juni 2007 aanvangt, worden toegepast. Als een entiteit deze IFRS vóór 1 juli 2009 toepast, moet zij dit feit vermelden en moet zij tezelfdertijd IAS 27 (herziene versie van 2008) toepassen.

64A

[Verwijderd]

64B

De alinea’s 19, 30 en B56 zijn gewijzigd en de alinea’s B62A en B62B zijn toegevoegd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. De wijzigingen moeten prospectief worden toegepast vanaf de datum waarop de entiteit deze IFRS voor het eerst heeft toegepast.

64C

De alinea’s 65A tot en met 65E zijn toegevoegd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. De wijzigingen moeten worden toegepast op saldi van voorwaardelijke vergoedingen die voortvloeien uit bedrijfscombinaties met een overnamedatum die valt vóór de toepassing van deze IFRS (uitgegeven versie van 2008).

64D

[Verwijderd]

64E

De alinea’s 7, B13 en B63(e) en bijlage A zijn gewijzigd door IFRS 10 (uitgegeven in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 toepast.

64F

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 20, 29, 33, 47, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A en wijzigde de alinea’s B22, B40, B43-B46, B49 en B64. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

64G.

Alinea 7 is gewijzigd en alinea 2A is toegevoegd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

64H

[Verwijderd]

64I

De alinea’s 40 en 58 zijn gewijzigd en alinea 67A en het bijbehorende kopje zijn toegevoegd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. Entiteiten moeten deze wijziging prospectief toepassen op bedrijfscombinaties waarvan de overnamedatum op of na 1 juli 2014 valt. Eerdere toepassing is toegestaan. Een entiteit mag de wijziging eerder toepassen, mits IFRS 9 en IAS 37 (beide zoals gewijzigd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012) ook zijn toegepast. Als een entiteit deze wijziging eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

64J

Alinea 2(a) is gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen cyclus 2011–2013. Entiteiten moeten deze wijziging prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

64K

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft alinea 56 gewijzigd. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

64L

De alinea’s 16, 42, 53, 56, 58 en B41 zijn gewijzigd en de alinea’s 64A, 64D en 64H zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

64M

De alinea’s 14, 17, B32 en B42 zijn gewijzigd, de alinea’s B28-B30 en het bijbehorende kopje zijn verwijderd en de alinea’s 28A-28B en het bijbehorende kopje zijn toegevoegd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

64N

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, heeft de alinea’s 17, 20, 21, 35 en B63 gewijzigd en na alinea 31 een kopje en alinea 31A toegevoegd. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 31A gewijzigd. Een entiteit moet de wijzigingen aan alinea 17 toepassen op bedrijfscombinaties met een overnamedatum die later ligt dan de datum van eerste toepassing van IFRS 17. Een entiteit moet de overige wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

64O

Alinea 42A is toegevoegd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2015-2017, uitgegeven in december 2017. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op bedrijfscombinaties waarvoor de overnamedatum valt op of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 januari 2019 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

64P

De alinea’s B7A-B7C, B8A en B12A-B12D zijn toegevoegd, de definitie van het begrip “bedrijf” in bijlage A is gewijzigd, de alinea’s 3, B7-B9, B11 en B12 zijn gewijzigd en alinea B10 is verwijderd door Definitie van een bedrijf, uitgegeven in oktober 2018. Entiteiten moet deze wijzigingen toepassen op bedrijfscombinaties waarvoor de overnamedatum valt op of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 januari 2020 aanvangt, alsmede op verwervingen van activa die bij of na het begin van die periode plaatsvinden. Eerdere toepassing van deze wijzigingen is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

64Q

De alinea’s 11, 14, 21, 22 en 23 zijn gewijzigd en de alinea’s 21A, 21B, 21C en 23A zijn toegevoegd door Reference to the Conceptual Framework, uitgegeven in mei 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op bedrijfscombinaties waarvoor de overnamedatum valt op of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 januari 2022 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht door Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in maart 2018.

Overgang

65

Activa en verplichtingen die voortvloeiden uit bedrijfscombinaties waarvan de overnamedatums voorafgingen aan de toepassing van deze IFRS, mogen bij toepassing van deze IFRS niet worden aangepast.

65A

Saldi van voorwaardelijke vergoedingen die voortvloeien uit bedrijfscombinaties waarvan de overnamedata voorafgingen aan de datum waarop een entiteit deze IFRS (uitgegeven versie van 2008) voor het eerst toepast, mogen niet worden aangepast bij de eerste toepassing van deze IFRS. Bij de latere verwerking van deze saldi moeten de alinea’s 65B tot en met 65E worden toegepast. De alinea’s 65B tot en met 65E mogen niet worden toegepast op de verwerking van saldi van voorwaardelijke vergoedingen die voortvloeien uit bedrijfscombinaties met een overnamedatum die valt op of na de datum waarop de entiteit deze IFRS (uitgegeven versie van 2008) voor het eerst toepaste. In de alinea’s 65B tot en met 65E wordt met de term “bedrijfscombinatie” uitsluitend verwezen naar bedrijfscombinaties waarvan de overnamedatum voorafging aan de toepassing van deze IFRS (uitgegeven versie van 2008).

65B

Indien een overeenkomst inzake een bedrijfscombinatie voorziet in een aanpassing van de kostprijs van de bedrijfscombinatie afhankelijk van toekomstige gebeurtenissen, moet de overnemende partij het bedrag van die aanpassing op de overnamedatum opnemen in de kostprijs van de bedrijfscombinatie als de aanpassing waarschijnlijk is en betrouwbaar kan worden gewaardeerd.

65C

Een overeenkomst inzake een bedrijfscombinatie kan aanpassingen van de kostprijs van de bedrijfscombinatie toestaan die afhankelijk zijn van een of meer toekomstige gebeurtenissen. De aanpassingen kunnen bijvoorbeeld afhankelijk zijn van een bepaald winstniveau dat in toekomstige perioden wordt gehandhaafd of bereikt, of van de handhaving van de marktprijs van de instrumenten die worden uitgegeven. Het is gewoonlijk mogelijk om ondanks enige onzekerheid het bedrag van een dergelijke aanpassing te schatten op het moment waarop de bedrijfscombinatie voor het eerst verwerkt wordt, zonder afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de informatie. Indien de toekomstige gebeurtenissen niet plaatsvinden of de schatting moet worden herzien, moet de kostprijs van de bedrijfscombinatie dienovereenkomstig worden aangepast.

65D

Indien een overeenkomst inzake een bedrijfscombinatie voorziet in een dergelijke aanpassing, wordt die aanpassing echter niet opgenomen in de kostprijs van de bedrijfscombinatie op het tijdstip waarop de bedrijfscombinatie voor het eerst wordt verwerkt als de aanpassing noch waarschijnlijk is, noch betrouwbaar kan worden gewaardeerd. Indien die aanpassing later waarschijnlijk wordt en betrouwbaar kan worden gewaardeerd, moet de aanvullende vergoeding worden behandeld als een aanpassing van de kostprijs van de bedrijfscombinatie.

65E

In sommige omstandigheden kan de overnemende partij verplicht zijn een nabetaling aan de verkoper te verrichten als vergoeding voor een waardeverlaging van de afgestane activa, uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of door de overnemende partij aangegane of overgenomen verplichtingen in ruil voor zeggenschap over de overgenomen partij. Dit is bijvoorbeeld het geval als de overnemende partij de marktprijs van eigenvermogensinstrumenten of schuldbewijzen uitgegeven als deel van de kostprijs van de bedrijfscombinatie, heeft gegarandeerd en verplicht is extra eigenvermogensinstrumenten of schuldbewijzen uit te geven om de oorspronkelijk bepaalde kostprijs te herkrijgen. In dergelijke gevallen wordt geen verhoging van de kostprijs van de bedrijfscombinatie opgenomen. In geval van eigenvermogensinstrumenten wordt de reële waarde van de aanvullende betaling gesaldeerd door een gelijkwaardige verlaging in de waarde die aan de oorspronkelijk uitgegeven instrumenten werd toegerekend. In het geval van schuldbewijzen wordt de aanvullende betaling beschouwd als een verlaging van het agio of een verhoging van het disagio op de eerste uitgifte.

66

Een entiteit, zoals een onderlinge entiteit, die IFRS 3 nog niet heeft toegepast en die een of meer bedrijfscombinaties had die administratief werden verwerkt volgens de overnamemethode, moet de overgangsbepalingen in de alinea’s B68 en B69 toepassen.

Winstbelastingen

67

Voor bedrijfscombinaties waarvan de overnamedatum voorafging aan de toepassing van deze IFRS, moet de overnemende partij de vereisten van alinea 68 van IAS 12, zoals door deze IFRS gewijzigd, prospectief toepassen. Met andere woorden, de overnemende partij mag de administratieve verwerking van voorgaande bedrijfscombinaties niet aanpassen voor voorheen opgenomen veranderingen in opgenomen uitgestelde belastingvorderingen. Vanaf de datum waarop deze IFRS wordt toegepast, moet de overnemende partij veranderingen in opgenomen uitgestelde belastingvorderingen echter opnemen als een aanpassing van de winst of het verlies (of, indien IAS 12 dit vereist, buiten winst of verlies verwerken).

VERWIJZING NAAR IFRS 9

67A

Als een entiteit wel deze standaard maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39.

INTREKKING VAN IFRS 3 (2004)

68

Deze IFRS vervangt IFRS 3 Bedrijfscombinaties (uitgegeven versie van 2004).

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

overgenomen partij

Het bedrijf of de bedrijven waarover de overnemende partij zeggenschap verkrijgt in een bedrijfscombinatie.

overnemende partij

De entiteit die zeggenschap verkrijgt over de overgenomen partij.

overnamedatum

De datum waarop de overnemende partij zeggenschap verkrijgt over de overgenomen partij.

bedrijf

Een geïntegreerde reeks activiteiten en activa die kunnen worden uitgevoerd en beheerd teneinde goederen of diensten aan klanten te leveren, beleggingsinkomsten (zoals dividenden of rente) te genereren, dan wel andere inkomsten uit de normale bedrijfsvoering te genereren.

bedrijfscombinatie

Een transactie of andere gebeurtenis waarin een overnemende partij zeggenschap verkrijgt over een of meer bedrijven. Transacties die ook wel “echte fusies” of “fusies van gelijken” worden genoemd, zijn ook bedrijfscombinaties zoals die term in deze IFRS wordt gebruikt.

voorwaardelijke vergoeding

Gewoonlijk een verplichting van de overnemende partij om aanvullende activa of aandelenbelangen aan de voormalige eigenaars van een overgenomen partij over te dragen als deel van de ruil voor zeggenschap over de overgenomen partij indien specifieke toekomstige gebeurtenissen plaatsvinden of indien aan specifieke voorwaarden is voldaan. Een voorwaardelijke vergoeding kan de overnemende partij echter ook recht geven op teruggave van een voorheen overgedragen vergoeding indien aan specifieke voorwaarden is voldaan.

aandelenbelangen

Binnen het bestek van deze IFRS wordt de term aandelenbelangen ruim geïnterpreteerd om te verwijzen naar eigendomsbelangen van entiteiten die eigendom zijn van investeerders en belangen van eigenaars, leden of deelnemers van onderlinge entiteiten.

reële waarde

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13.)

goodwill

Een actief dat de toekomstige economische voordelen vertegenwoordigt die voortvloeien uit andere in een bedrijfscombinatie verworven activa die niet individueel kunnen worden geïdentificeerd en afzonderlijk kunnen worden opgenomen.

identificeerbaar

Een actief is identificeerbaar als het:

(a)

afscheidbaar is, d.w.z. als het kan worden afgescheiden of losgemaakt van de entiteit en kan worden verkocht, overgedragen, in licentie gegeven, gehuurd of geruild, hetzij individueel, hetzij samen met een gerelateerd contract, gerelateerd identificeerbaar actief of gerelateerde identificeerbare verplichting, ongeacht of de entiteit voornemens is dit te doen; of

(b)

voortvloeit uit contractuele of andere juridische rechten, ongeacht of deze rechten overdraagbaar zijn aan of gescheiden kunnen worden van de entiteit of van andere rechten en verplichtingen.

immaterieel actief

Een identificeerbaar, niet-monetair actief zonder fysieke vorm.

onderlinge entiteit

Een entiteit die geen eigendom is van investeerders en die rechtstreeks aan haar eigenaars, leden of deelnemers dividenden, lagere kosten of andere economische voordelen verschaft. Bijvoorbeeld een onderlinge verzekeringsmaatschappij, een kredietvereniging en een coöperatieve entiteit zijn alle onderlinge entiteiten.

belang zonder zeggenschap

Het eigen vermogen in een dochteronderneming dat niet rechtstreeks of onrechtstreeks aan een moedermaatschappij kan worden toegerekend.

eigenaars

Binnen het bestek van deze IFRS wordt de term eigenaars ruim geïnterpreteerd om te verwijzen naar houders van aandelenbelangen van entiteiten die eigendom zijn van investeerders en eigenaars of leden van, of deelnemers aan, onderlinge entiteiten.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

BEDRIJFSCOMBINATIES VAN ENTITEITEN WAAROVER GEZAMENLIJK DE ZEGGENSCHAP WORDT UITGEOEFEND (TOEPASSING VAN ALINEA 2(C))

B1

Deze IFRS is niet van toepassing op een bedrijfscombinatie van entiteiten of bedrijven waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend. Een bedrijfscombinatie waarbij entiteiten of bedrijven waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend betrokken zijn, is een bedrijfscombinatie waarin de uiteindelijke zeggenschap over alle bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten of bedrijven door dezelfde partij of partijen wordt uitgeoefend, zowel voor als na de bedrijfscombinatie, en die zeggenschap niet tijdelijk is.

B2

Een groep personen moet worden geacht zeggenschap uit te oefenen over een entiteit indien die personen als gevolg van contractuele overeenkomsten gezamenlijk de macht hebben om het financiële en operationele beleid van die entiteit te sturen teneinde voordelen te verkrijgen uit haar activiteiten. Om die reden valt een bedrijfscombinatie niet onder het toepassingsgebied van deze IFRS wanneer dezelfde groep personen als gevolg van contractuele overeenkomsten gezamenlijk de uiteindelijke macht heeft om het financiële en operationele beleid van elk van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten te sturen teneinde voordelen te verkrijgen uit hun activiteiten, en die uiteindelijke gezamenlijke macht niet tijdelijk is.

B3

Een persoon of een groep personen die in het kader van een contractuele overeenkomst samen optreden kan zeggenschap uitoefenen over een entiteit en die persoon of groep personen is mogelijk niet onderworpen aan de vereisten van de IFRSs inzake financiële verslaggeving. Om die reden hoeven bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten niet te worden opgenomen in dezelfde geconsolideerde jaarrekening opdat een bedrijfscombinatie zou kunnen worden beschouwd als een bedrijfscombinatie waarin entiteiten betrokken zijn waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend.

B4

De mate waarin vóór en na de totstandkoming van een bedrijfscombinatie belangen zonder zeggenschap worden aangehouden in elk van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten is niet relevant bij de bepaling of bij de bedrijfscombinatie entiteiten betrokken zijn waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend. Zo ook is het feit dat één van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten een dochteronderneming is die niet in de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen, evenmin relevant bij de bepaling of bij een bedrijfscombinatie entiteiten betrokken zijn waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend.

IDENTIFICATIE VAN EEN BEDRIJFSCOMBINATIE (TOEPASSING VAN ALINEA 3)

B5

Deze IFRS definieert een bedrijfscombinatie als een transactie of andere gebeurtenis waarin een overnemende partij zeggenschap verkrijgt over een of meer bedrijven. Een overnemende partij kan op verschillende manieren zeggenschap verkrijgen over een overgenomen partij, bijvoorbeeld:

(a)

door geldmiddelen, kasequivalenten of andere activa (met inbegrip van nettoactiva die een bedrijf vormen) over te dragen;

(b)

door verplichtingen aan te gaan;

(c)

door aandelenbelangen uit te geven;

(d)

door meer dan een type vergoeding te verschaffen; of

(e)

zonder een vergoeding over te dragen, inclusief op basis van een contract alleen (zie alinea 43).

B6

Een bedrijfscombinatie kan op verschillende manieren worden gestructureerd om juridische, fiscale of andere redenen, zoals:

(a)

een of meer bedrijven worden dochterondernemingen van een overnemende partij of de nettoactiva van een of meer bedrijven worden juridisch samengevoegd in de overnemende partij;

(b)

een bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit draagt haar nettoactiva over, of haar eigenaars dragen hun aandelenbelangen over, aan een andere bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit of haar eigenaars;

(c)

alle bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten dragen hun nettoactiva over, of de eigenaars van die entiteiten dragen hun aandelenbelangen over, aan een nieuw opgerichte entiteit (ook wel een “roll-up”-transactie of een “put-together”-transactie genoemd); of

(d)

een groep voormalige eigenaars van een van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten verkrijgt de zeggenschap over de samengevoegde entiteit.

DEFINITIE VAN EEN BEDRIJF (TOEPASSING VAN ALINEA 3)

B7

Een bedrijf bestaat uit middelen en op die middelen toegepaste processen waarmee tot de totstandkoming van een productie kan worden bijgedragen. De drie elementen van een bedrijf worden als volgt gedefinieerd (zie de alinea’s B8 tot en met B12D voor leidraden voor de elementen van een bedrijf):

(a)    Middelen : Alle economische middelen waarmee een productie tot stand komt of waarmee tot de totstandkoming van een productie kan worden bijgedragen wanneer er een of meer processen op worden toegepast. Voorbeelden zijn vaste activa (met inbegrip van immateriële activa of rechten om vaste activa te gebruiken), intellectuele eigendom, de mogelijkheid om toegang te krijgen tot de nodige materialen of rechten en werknemers.

(b)    Proces : Alle systemen, standaarden, protocollen, afspraken of regels waarmee, wanneer ze op een of meer middelen worden toegepast, een productie tot stand komt of tot de totstandkoming van een productie kan worden bijgedragen. Voorbeelden zijn strategische beheerprocessen, operationele processen en resourcemanagementprocessen. Deze processen zijn gewoonlijk gedocumenteerd, maar het denkvermogen van een georganiseerd personeelsbestand dat de nodige vaardigheden en ervaring heeft en dat regels en afspraken volgt, kan de nodige processen verschaffen die op middelen kunnen worden toegepast om een productie tot stand te brengen. (Boekhoud-, facturerings-, loonlijst- en andere administratieve systemen zijn doorgaans geen processen die worden gebruikt om een productie tot stand te brengen.)

(c)    Productie : Het resultaat van middelen en op die middelen toegepaste processen die goederen of diensten voor klanten opleveren, beleggingsinkomsten (zoals dividenden of rente) genereren, dan wel andere inkomsten uit de normale bedrijfsvoering genereren.

Facultatieve test om concentratie van reële waarde te onderkennen

B7A

In alinea B7B wordt een facultatieve test (de concentratietest) beschreven waarmee aan de hand van een vereenvoudigde beoordeling kan worden uitgemaakt of een overgenomen reeks activiteiten en activa geen bedrijf is. Het staat een entiteit vrij de test al dan niet uit te voeren. Een entiteit kan deze keuze afzonderlijk maken voor elke transactie of andere gebeurtenis. De concentratietest heeft de volgende gevolgen:

(a)

indien aan de concentratietest is voldaan, is vastgesteld dat de reeks activiteiten en activa geen bedrijf is en hoeft er geen verdere beoordeling meer plaats te vinden;

(b)

indien niet aan de concentratietest is voldaan of indien de entiteit ervoor kiest de test niet uit te voeren, dan moet zij overgaan tot de beoordeling die in de alinea’s B8 tot en met B12D is beschreven.

B7B

Aan de concentratietest is voldaan indien vrijwel de gehele reële waarde van de verworven brutoactiva geconcentreerd is in één enkel identificeerbaar actief of in één enkele groep soortgelijke identificeerbare activa. Voor de doeleinden van de concentratietest:

(a)

mogen verworven brutoactiva geen geldmiddelen en kasequivalenten, uitgestelde belastingvorderingen en uit de effecten van uitgestelde belastingverplichtingen voortvloeiende goodwill omvatten;

(b)

moet de reële waarde van de verworven brutoactiva enigerlei overgedragen vergoeding (vermeerderd met de reële waarde van enigerlei belang zonder zeggenschap en de reële waarde van enigerlei voorheen aangehouden belang) boven de reële waarde van de verworven identificeerbare nettoactiva omvatten. De reële waarde van de verworven brutoactiva kan in de regel worden vastgesteld als het totaal dat wordt verkregen door de som te maken van de reële waarde van de overgedragen vergoeding (vermeerderd met de reële waarde van enigerlei belang zonder zeggenschap en de reële waarde van enigerlei voorheen aangehouden belang) en de reële waarde van de overgenomen verplichtingen (met uitzondering van uitgestelde belastingverplichtingen), en daarvan vervolgens de in subalinea a) vermelde posten af te trekken. Indien de reële waarde van de verworven brutoactiva echter groter is dan dat totaal, kan soms een nauwkeuriger berekening noodzakelijk zijn;

(c)

één enkel identificeerbaar actief moet een actief zijn dat of een groep activa die in een bedrijfscombinatie als één enkel identificeerbaar actief zou worden opgenomen en gewaardeerd;

(d)

indien een materieel actief verbonden is met en fysiek niet kan worden verwijderd en los kan worden gebruikt van een ander materieel actief (of van een onderliggend actief dat het voorwerp uitmaakt van een leaseovereenkomst, zoals gedefinieerd in IFRS 16 Leaseovereenkomsten), zonder significante kosten te maken of zonder dat het nut of de reële waarde van een van beide activa (bv. terreinen en gebouwen) aanzienlijk vermindert, dan moeten die activa als één enkel identificeerbaar actief worden beschouwd;

(e)

bij de beoordeling of er van soortgelijke activa sprake is, moet een entiteit rekening houden met de aard van elk afzonderlijk identificeerbaar actief en met de risico’s die verbonden zijn aan het beheer en de totstandbrenging van een productie met behulp van de activa (d.w.z. de risicokenmerken);

(f)

de volgende activa mogen niet als soortgelijke activa worden beschouwd:

(i)

een materieel actief en een immaterieel actief;

(ii)

materiële activa die tot verschillende categorieën behoren (bv. voorraden, fabrieksinstallaties en auto’s), tenzij zij op grond van het criterium van subalinea d) als één enkel identificeerbaar actief worden beschouwd;

(iii)

identificeerbare immateriële activa die tot verschillende categorieën behoren (bv. merknamen, licenties en immateriële activa in ontwikkeling);

(iv)

een financieel actief en een niet-financieel actief;

(v)

financiële activa die tot verschillende categorieën behoren (bv. handelsvorderingen en beleggingen in eigenvermogensinstrumenten); en

(vi)

identificeerbare activa die tot dezelfde categorie van activa behoren maar die sterk verschillende risicokenmerken vertonen.

B7C

De vereisten in alinea B7B brengen geen wijzigingen met zich mee in de in IAS 38 Immateriële activa vervatte leidraden voor soortgelijke activa; evenmin wijzigen zij de betekenis van de term “categorie” in IAS 16 Materiële vaste activa, IAS 38 en IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing.

Elementen van een bedrijf

B8

Hoewel bedrijven gewoonlijk een productie hebben, is dit geen vereiste opdat een geïntegreerde reeks activiteiten en activa in aanmerking komt als een bedrijf. Opdat een geïntegreerde reeks activiteiten en activa voor de in de definitie van een bedrijf vastgestelde doeleinden kan worden uitgevoerd en beheerd, zijn twee essentiële elementen nodig, namelijk middelen en op die middelen toegepaste processen. Een bedrijf hoeft niet alle middelen of processen te omvatten die de verkoper bij de exploitatie van dat bedrijf gebruikte. Om echter als een bedrijf te worden beschouwd, moet een geïntegreerde reeks activiteiten en activa ten minste een middel en een substantieel proces omvatten die samen een significante bijdrage leveren tot het vermogen om een productie tot stand te brengen. In de alinea’s B12 tot en met B12D wordt gepreciseerd hoe moet worden beoordeeld of een proces substantieel is.

B8A

Indien een overgenomen reeks activiteiten en activa een productie heeft, vormt een voortzetting van de opbrengsten op zich geen indicatie dat zowel een middel als een substantieel proces is verkregen.

B9

De aard van de elementen van een bedrijf verschilt naargelang van de sector en de structuur van de activiteiten van een entiteit, met inbegrip van het stadium van ontwikkeling van de entiteit. Gevestigde bedrijven hebben vaak verschillende soorten middelen, processen en producties, terwijl nieuwe bedrijven vaak weinig middelen en processen hebben en soms slechts één product produceren. Bijna alle bedrijven hebben ook verplichtingen, maar een bedrijf hoeft geen verplichtingen te hebben. Daarnaast kan een overgenomen reeks activiteiten en activa die geen bedrijf is, eventueel wel verplichtingen hebben.

B10

[Verwijderd]

B11

De bepaling of een specifieke reeks activiteiten en activa een bedrijf is, moet worden gebaseerd op de vraag of de geïntegreerde reeks door een marktdeelnemer kan worden uitgevoerd en beheerd als een bedrijf. Bij de beoordeling of een bepaalde reeks een bedrijf is, is het dus niet relevant of een verkoper de reeks als een bedrijf exploiteerde en evenmin of de overnemende partij voornemens is de reeks als een bedrijf te exploiteren.

Beoordeling of een overgenomen proces substantieel is

B12

In de alinea’s B12A tot en met B12D wordt uitgelegd hoe kan worden beoordeeld of een overgenomen proces substantieel is als de overgenomen reeks activiteiten en activa geen productie heeft (alinea B12B) en als zij wel een productie heeft (alinea B12C).

B12A

Een voorbeeld van een overgenomen reeks activiteiten en activa die op de overnamedatum geen productie heeft, is een startende entiteit die nog geen opbrengsten is beginnen te genereren. Daarnaast wordt aangenomen dat indien een overgenomen reeks activiteiten en activa op de overnamedatum opbrengsten genereerde, zij op die datum een productie had, ook al zal zij daarna geen opbrengsten van externe klanten meer genereren, bijvoorbeeld omdat zij door de overnemer zal worden geïntegreerd.

B12B

Indien een reeks activiteiten en activa op de overnamedatum geen productie heeft, wordt een overgenomen proces (of groep processen) enkel substantieel geacht als:

(a)

het proces (of de groep processen) van cruciaal belang is voor het vermogen om een verworven middel of verworven middelen tot een productie te ontwikkelen of in een productie om te zetten; en

(b)

de verworven middelen zowel een georganiseerd personeelsbestand met de nodige vaardigheden, kennis of ervaring voor de uitvoering van dat proces (of deze groep processen) omvatten, als andere middelen die het georganiseerde personeelsbestand tot een productie kan ontwikkelen of in een productie kan omzetten. Deze andere middelen kunnen onder meer het volgende omvatten:

(i)

intellectuele eigendom die kan worden gebruikt om een goed of dienst te ontwikkelen;

(ii)

andere economische middelen die kunnen worden ontwikkeld om een productie tot stand te brengen; of

(iii)

rechten om toegang te krijgen tot de nodige materialen of rechten waarmee een toekomstige productie tot stand kan worden gebracht.

Voorbeelden van de in de subalinea b), (i)-(iii), genoemde middelen zijn onder meer technologie, lopende onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, vastgoed en mijnbelangen.

B12C

Indien een reeks activiteiten en activa op de overnamedatum een productie heeft, wordt een overgenomen proces (of groep processen) substantieel geacht als het proces (of de groep processen) dat (die) op een verworven middel of verworven middelen wordt toegepast:

(a)

van cruciaal belang is voor het vermogen om producten te blijven produceren en de verworven middelen een georganiseerd personeelsbestand met de nodige vaardigheden, kennis of ervaring voor de uitvoering van dat proces (of deze groep processen) omvatten; of

(b)

een significante bijdrage levert tot het vermogen om producten te blijven produceren en:

(i)

als uniek of schaars wordt aangemerkt; of

(ii)

niet kan worden vervangen zonder dat dit aanzienlijke kosten, inspanningen of vertragingen in het vermogen om producten te blijven produceren met zich meebrengt.

B12D

De volgende aanvullende opmerkingen onderbouwen zowel alinea B12B als alinea B12C:

(a)

een overgenomen contract is een middel en geen substantieel proces. Dat neemt evenwel niet weg dat een overgenomen contract (bv. een contract voor de uitbesteding van vastgoedbeheer of van vermogensbeheer) toegang kan bieden tot een georganiseerd personeelsbestand. Een entiteit moet beoordelen of een georganiseerd personeelsbestand waartoe via een dergelijk contract toegang wordt verkregen, een substantieel proces uitvoert waarover de entiteit zeggenschap heeft en dat zij dus heeft overgenomen. Factoren waarmee bij deze beoordeling rekening moet worden gehouden, zijn onder meer de duur van het contract en de voorwaarden voor de verlenging ervan;

(b)

moeilijkheden bij de vervanging van een overgenomen georganiseerd personeelsbestand kunnen erop wijzen dat het overgenomen georganiseerd personeelsbestand een proces uitvoert dat van cruciaal belang is voor het vermogen om een productie tot stand te brengen;

(c)

een proces (of groep processen) is niet van cruciaal belang als het proces (of de groep processen) bijvoorbeeld van ondergeschikt of gering belang is (of zijn)à in de context van alle processen die vereist zijn om een productie tot stand te brengen.

IDENTIFICATIE VAN DE OVERNEMENDE PARTIJ (TOEPASSING VAN DE ALINEA’S 6 EN 7)

B13

De leidraden in IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening moeten worden toegepast om de overnemende partij – de entiteit die zeggenschap verkrijgt over de overgenomen partij – te identificeren. Als een bedrijfscombinatie heeft plaatsgevonden maar uit de toepassing van de leidraden in IFRS 10 niet duidelijk blijkt welke van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten de overnemende partij is, moet er bij die bepaling met de factoren in de alinea’s B14 tot en met B18 rekening worden gehouden.

B14

In een bedrijfscombinatie die voornamelijk tot stand komt door het overdragen van geldmiddelen of andere activa of door het aangaan van verplichtingen, is de overnemende partij gewoonlijk de entiteit die de geldmiddelen of andere activa overdraagt of die de verplichtingen aangaat.

B15

In een bedrijfscombinatie die voornamelijk tot stand komt door het ruilen van aandelenbelangen, is de overnemende partij gewoonlijk de entiteit die haar aandelenbelangen uitgeeft. In bepaalde bedrijfscombinaties, veelal “omgekeerde overnames” genoemd, is de uitgevende entiteit de overgenomen partij. De alinea’s B19 tot en met B27 verschaffen leidraden voor de administratieve verwerking van omgekeerde overnames. Bij het identificeren van de overnemende partij in een bedrijfscombinatie die tot stand komt door het ruilen van aandelenbelangen moeten ook andere relevante feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen, zoals:

(a)    de relatieve stemrechten in de samengevoegde entiteit na de bedrijfscombinatie — De overnemende partij is gewoonlijk de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit waarvan de eigenaars als een groep het grootste deel van de stemrechten in de samengevoegde entiteit behouden of ontvangen. Bij het bepalen welke groep eigenaars het grootste deel van de stemrechten behoudt of ontvangt, moet een entiteit rekening houden met het bestaan van eventuele ongebruikelijke of bijzondere stemprocedures en opties, warrants of converteerbare effecten;

(b)    het bestaan van een grote stemgerechtigde minderheid in de samengevoegde entiteit als geen andere eigenaar of georganiseerde groep eigenaars een belangrijk stemgerechtigd belang heeft — De overnemende partij is gewoonlijk de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit waarvan de enige eigenaar of georganiseerde groep eigenaars de grootste stemgerechtigde minderheid in de samengevoegde entiteit is;

(c)    de samenstelling van het bestuursorgaan van de samengevoegde entiteit — De overnemende partij is doorgaans de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit waarvan de eigenaars een meerderheid van de leden van het bestuursorgaan van de samengevoegde entiteit kunnen kiezen, benoemen of afzetten;

(d)    de samenstelling van het senior management van de samengevoegde entiteit — De overnemende partij is gewoonlijk de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit waarvan het (voormalige) management een dominante invloed uitoefent op het management van de samengevoegde entiteit;

(e)    de voorwaarden van de ruil van aandelenbelangen — De overnemende partij is gewoonlijk de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit die een hogere prijs betaalt dan de reële waarde van de aandelenbelangen van de andere bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit(en) vóór de bedrijfscombinatie.

B16

De overnemende partij is gewoonlijk de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteit waarvan de relatieve grootte (gemeten in bijvoorbeeld activa, opbrengsten of winst) aanzienlijk groter is dan die van de andere entiteit (entiteiten) die bij de bedrijfscombinatie betrokken is (zijn).

B17

In een bedrijfscombinatie waarbij meer dan twee entiteiten betrokken zijn, moet bij het bepalen van de overnemende partij onder meer rekening worden gehouden met welke van die entiteiten het initiatief heeft genomen voor de combinatie, alsook met de relatieve grootte van de entiteiten die bij de bedrijfscombinatie betrokken zijn.

B18

Een nieuwe entiteit die wordt opgericht om een bedrijfscombinatie tot stand te brengen, is niet noodzakelijk de overnemende partij. Als een nieuwe entiteit wordt opgericht om aandelenbelangen uit te geven teneinde een bedrijfscombinatie tot stand te brengen, moet één van de bij de bedrijfscombinatie betrokken entiteiten die vóór de bedrijfscombinatie bestonden worden aangemerkt als de overnemende partij door toepassing van de leidraden in de alinea’s B13 tot en met B17. Daarentegen kan een nieuwe entiteit die bij wijze van vergoeding geldmiddelen of andere activa overdraagt of verplichtingen aangaat, wel de overnemende partij zijn.

OMGEKEERDE OVERNAMES

B19

Een omgekeerde overname doet zich voor wanneer de entiteit die effecten uitgeeft (de overnemende partij in juridische zin) wordt geïdentificeerd als de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden op basis van de leidraden in de alinea’s B13 tot en met B18. Een transactie kan pas als een omgekeerde overname worden beschouwd als de entiteit waarvan de aandelenbelangen worden verworven (de overgenomen partij in juridische zin) de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden is. Omgekeerde overnames doen zich bijvoorbeeld soms voor wanneer een niet-beursgenoteerde bedrijfsentiteit een beursgenoteerde entiteit wil worden maar haar aandelen niet wil registreren. Om dat te verwezenlijken, zal de niet-beursgenoteerde entiteit ervoor zorgen dat een beursgenoteerde entiteit haar aandelenbelangen verwerft in ruil voor de aandelenbelangen van de beursgenoteerde entiteit. In dit voorbeeld is de beursgenoteerde entiteit de overnemende partij in juridische zin omdat ze haar aandelenbelangen heeft uitgegeven, en is de niet-beursgenoteerde entiteit de overgenomen partij in juridische zin omdat haar aandelenbelangen werden verworven. De toepassing van de leidraden in de alinea’s B13 tot en met B18 leidt er echter toe dat:

(a)

de beursgenoteerde entiteit wordt geïdentificeerd als de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden; en

(b)

de niet-beursgenoteerde entiteit wordt geïdentificeerd als de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden.

De transactie mag pas administratief worden verwerkt als een omgekeerde overname als de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden voldoet aan de definitie van een bedrijf, en alle opname- en waarderingsprincipes in deze IFRS, met inbegrip van de vereiste om goodwill op te nemen, zijn van toepassing.

Waardering van de overgedragen vergoeding

B20

In een omgekeerde overname geeft de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden gewoonlijk geen vergoeding uit voor de overgenomen partij. In plaats daarvan geeft de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden gewoonlijk haar aandelen uit aan de eigenaars van de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden. Bijgevolg is de reële waarde op de overnamedatum van de vergoeding die door de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden is overgedragen voor haar belang in de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden, gebaseerd op het aantal aandelenbelangen dat de juridische dochteronderneming had moeten uitgeven om de eigenaars van de juridische moedermaatschappij hetzelfde percentage aandelenbelangen in de samengevoegde entiteit te geven dat resulteert uit de omgekeerde overname. De reële waarde van het op die manier berekende aantal aandelenbelangen kan worden gebruikt als de reële waarde van de vergoeding die in ruil voor de overgenomen partij is overgedragen.

Opstelling en presentatie van de geconsolideerde jaarrekening

B21

Geconsolideerde jaarrekeningen die na een omgekeerde overname worden opgesteld, worden uitgegeven onder de naam van de juridische moedermaatschappij (overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) maar worden in de toelichting beschreven als een voortzetting van de jaarrekening van de juridische dochteronderneming (overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden), met één aanpassing, namelijk de retroactieve aanpassing van het wettelijk kapitaal van de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden om rekening te houden met het wettelijk kapitaal van de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden. Die aanpassing is vereist om het kapitaal van de juridische moedermaatschappij (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) te weerspiegelen. De vergelijkende informatie die in deze geconsolideerde jaarrekeningen wordt gepresenteerd, wordt ook retroactief aangepast om het wettelijk kapitaal van de juridische moedermaatschappij (overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) te weerspiegelen.

B22

Omdat de geconsolideerde jaarrekening de voortzetting van de jaarrekening van de juridische dochteronderneming vertegenwoordigt, afgezien van haar kapitaalstructuur, weerspiegelt de geconsolideerde jaarrekening:

(a)

de activa en verplichtingen van de juridische dochteronderneming (de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) opgenomen en gewaardeerd tegen hun boekwaarde vóór de bedrijfscombinatie;

(b)

de activa en verplichtingen van de juridische moedermaatschappij (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) opgenomen en gewaardeerd in overeenstemming met deze IFRS;

(c)

de ingehouden winsten en andere saldi van het eigen vermogen van de juridische dochteronderneming (overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) vóór de bedrijfscombinatie;

(d)

het in de geconsolideerde jaarrekening als uitgegeven aandelenbelangen opgenomen bedrag bepaald door het uitgegeven aandelenbelang van de juridische dochteronderneming (de overnemende partij voor administratie-veverwerkingsdoeleinden) dat vlak vóór de bedrijfscombinatie uitstond op te tellen bij de reële waarde van de juridische moedermaatschappij (overgenomen partij voor administratieveverwerkingsdoeleinden). De structuur van het eigen vermogen (d.w.z. het aantal en het soort uitgegeven aandelenbelangen) weerspiegelt de structuur van het eigen vermogen van de juridische moedermaatschappij (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden), met inbegrip van de aandelenbelangen die de juridische moedermaatschappij heeft uitgegeven teneinde de bedrijfscombinatie tot stand te brengen. Bijgevolg wordt de structuur van het eigen vermogen van de juridische dochteronderneming (de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) aangepast aan de hand van de in de overnameovereenkomst vastgestelde ruilverhouding teneinde het aantal in de omgekeerde overname uitgegeven aandelen van de juridische moedermaatschappij (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) te weerspiegelen;

(e)

het evenredige deel van het belang zonder zeggenschap in de boekwaarde van ingehouden winsten en andere aandelenbelangen van de juridische dochteronderneming (overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) vóór de bedrijfscombinatie zoals uiteengezet in de alinea’s B23 en B24.

Belang zonder zeggenschap

B23

Bij een omgekeerde overname is het mogelijk dat een aantal van de eigenaars van de overgenomen partij in juridische zin (de overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) hun aandelenbelangen niet ruilen voor aandelenbelangen van de juridische moedermaatschappij (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden). Deze eigenaars worden behandeld als een belang zonder zeggenschap in de geconsolideerde jaarrekening na de omgekeerde overname. De reden hiervoor is dat de eigenaars van de overgenomen partij in juridische zin die hun aandelenbelangen niet ruilen voor aandelenbelangen van de overnemende partij in juridische zin alleen een belang hebben in de resultaten en nettoactiva van de overgenomen partij in juridische zin en niet in de resultaten en nettoactiva van de samengevoegde entiteit. Omgekeerd hebben de eigenaars van de overnemende partij in juridische zin, ondanks het feit dat de overnemende partij in juridische zin de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden is, een belang in de resultaten en nettoactiva van de samengevoegde entiteit.

B24

De activa en verplichtingen van de overgenomen partij in juridische zin worden in de geconsolideerde jaarrekening gewaardeerd en opgenomen tegen hun boekwaarde vóór de bedrijfscombinatie (zie alinea B22(a)). Derhalve weerspiegelt het belang zonder zeggenschap in een omgekeerde overname het proportionele belang van de aandeelhouders met belang zonder zeggenschap in de boekwaarde van de nettoactiva van de overgenomen partij in juridische zin vóór de bedrijfscombinatie, zelfs als de belangen zonder zeggenschap in andere overnames worden gewaardeerd tegen hun reële waarde op de overnamedatum.

Winst per aandeel

B25

Zoals vermeld in alinea B22(d) moet de structuur van het eigen vermogen in de geconsolideerde jaarrekening die na een omgekeerde overname wordt opgesteld, een weerspiegeling zijn van de structuur van het eigen vermogen van de overnemende partij in juridische zin (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden), met inbegrip van de aandelenbelangen die door de overnemende partij in juridische zin zijn uitgegeven om de bedrijfscombinatie tot stand te brengen.

B26

Bij de berekening van het gewogen gemiddelde aantal uitstaande gewone aandelen (de noemer in de berekening van de winst per aandeel) tijdens de periode waarin de omgekeerde overname plaatsvindt:

(a)

moet het aantal uitstaande gewone aandelen van het begin van die periode tot de overnamedatum worden berekend op basis van het gewogen gemiddelde aantal gewone aandelen van de overgenomen partij in juridische zin (overnemende partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) die tijdens de periode uitstonden vermenigvuldigd met de in de fusieovereenkomst vastgestelde ruilverhouding; en

(b)

wordt het aantal uitstaande gewone aandelen vanaf de overnamedatum tot het einde van die periode verondersteld het eigenlijke aantal in die periode uitstaande gewone aandelen van de overnemende partij in juridische zin (de overgenomen partij voor administratieve-verwerkingsdoeleinden) te zijn.

B27

De gewone winst per aandeel voor elke vergelijkende periode vóór de overnamedatum die in de geconsolideerde jaarrekening wordt gepresenteerd na een omgekeerde overname, moet worden berekend door:

(a)

de winst of het verlies van de overgenomen partij in juridische zin die/dat toerekenbaar is aan gewone aandeelhouders in elk van deze perioden te delen door

(b)

het historische gewogen gemiddelde aantal uitstaande gewone aandelen van de overgenomen partij in juridische zin vermenigvuldigd met de in de overnameovereenkomst vastgestelde ruilverhouding.

OPNAME VAN BEPAALDE VERWORVEN ACTIVA EN OVERGENOMEN VERPLICHTINGEN (TOEPASSING VAN DE ALINEA’S 10 TOT EN MET 13)

B28-B30

[Verwijderd]

Immateriële activa

B31

De overnemende partij moet de in een bedrijfscombinatie verworven identificeerbare immateriële activa opnemen afzonderlijk van goodwill. Een immaterieel actief is identificeerbaar als het voldoet aan het afscheidbaarheidscriterium of aan het contractuele-juridische criterium.

B32

Een immaterieel actief dat voldoet aan het contractuele-juridische criterium is identificeerbaar, zelfs als het actief niet overdraagbaar is of niet van de overgenomen partij of van andere rechten en verplichtingen kan worden afgescheiden. Bijvoorbeeld:

(a)

[verwijderd]

(b)

een overgenomen partij bezit en exploiteert een kerncentrale. De vergunning om die centrale te exploiteren, is een immaterieel actief dat voldoet aan het contractuele-juridische criterium om afzonderlijk van goodwill te worden opgenomen, zelfs als de overnemende partij het niet los van de verworven centrale kan verkopen of overdragen. Een overnemende partij mag de reële waarde van de exploitatievergunning en de reële waarde van de centrale als één actief opnemen voor financiële-verslaggevingsdoeleinden als die activa een vergelijkbare gebruiksduur hebben;

(c)

een overgenomen partij bezit een technologieoctrooi. Ze heeft dat octrooi in licentie gegeven aan derden voor exclusief gebruik buiten de binnenlandse markt, en ontvangt in ruil daarvoor een vastgesteld percentage van de toekomstige opbrengsten uit het buitenland. Zowel het technologieoctrooi als de bijbehorende licentieovereenkomst voldoen aan het contractuele-juridische criterium om afzonderlijk van goodwill te worden opgenomen, zelfs als het onuitvoerbaar zou zijn om het octrooi en de bijbehorende licentieovereenkomst los van elkaar te verkopen of te ruilen.

B33

Het afscheidbaarheidscriterium betekent dat een verworven immaterieel actief kan worden afgescheiden of losgemaakt van de overgenomen partij en kan worden verkocht, overgedragen, in licentie gegeven, gehuurd of geruild, hetzij individueel, hetzij samen met een gerelateerd contract, gerelateerd identificeerbaar actief of gerelateerde identificeerbare verplichting. Een immaterieel actief dat de overnemende partij zou kunnen verkopen, in licentie zou kunnen geven of anderszins zou kunnen ruilen voor iets anders van waarde voldoet aan het afscheidbaarheidscriterium, zelfs als de overnemende partij niet voornemens is om het te verkopen, in licentie te geven of anderszins te ruilen. Een verworven immaterieel actief voldoet aan het afscheidbaarheidscriterium als er voor dat type actief of een actief van een soortgelijk type aanwijzingen voor ruiltransacties zijn, zelfs als die transacties niet frequent voorkomen en ongeacht of de overnemende partij erbij betrokken is. Bijvoorbeeld klantenbestanden en abonneelijsten worden vaak in licentie gegeven en voldoen dus aan het afscheidbaarheidscriterium. Zelfs als een overgenomen partij van mening is dat haar klantenbestanden kenmerken hebben die verschillen van andere klantenbestanden, betekent het feit dat klantenbestanden vaak in licentie worden gegeven over het algemeen dat het verworven klantenbestand voldoet aan het afscheidbaarheidscriterium. Een in een bedrijfscombinatie verworven klantenbestand zou echter niet aan het afscheidbaarheidscriterium voldoen als de geheimhoudingsvoorwaarden of andere overeenkomsten een entiteit verbieden om informatie over haar klanten te verkopen, te verhuren of anderszins te ruilen.

B34

Een immaterieel actief dat niet individueel afscheidbaar is van de overgenomen of samengevoegde entiteit voldoet aan het afscheidbaarheidscriterium als het afscheidbaar is in combinatie met een gerelateerd contract, gerelateerd identificeerbaar actief of gerelateerde identificeerbare verplichting. Bijvoorbeeld:

(a)

marktdeelnemers ruilen depositoverplichtingen en daarmee verband houdende immateriële activa uit hoofde van de hoedanigheid van bewaargever in waarneembare ruiltransacties. Derhalve moet de overnemende partij het immateriële actief uit hoofde van de hoedanigheid van bewaargever afzonderlijk van goodwill opnemen;

(b)

een overgenomen partij bezit een geregistreerd handelsmerk en gedocumenteerde maar niet-geoctrooieerde technische expertise die wordt gebruikt om het onder een handelsmerk verhandelde product te vervaardigen. Om de eigendom van een handelsmerk over te dragen, is de eigenaar ook verplicht al de rest over te dragen wat de nieuwe eigenaar nodig heeft om een product te produceren dat of een dienst te leveren die niet te onderscheiden is van het product dat of de dienst die door de voormalige eigenaar werd geproduceerd/geleverd. Aangezien de niet-geoctrooieerde technische expertise moet worden afgescheiden van de overgenomen of samengevoegde entiteit en moet worden verkocht als het bijbehorende handelsmerk wordt verkocht, voldoet het aan het afscheidbaarheidscriterium.

Herworven rechten

B35

In het kader van een bedrijfscombinatie kan een overnemende partij een recht herwerven dat ze voordien aan de overgenomen partij had toegekend om een of meer van de opgenomen of niet-opgenomen activa van de overnemende partij te gebruiken. Voorbeelden van dergelijke rechten zijn een recht om de handelsnaam van de overnemende partij te gebruiken in het kader van een franchiseovereenkomst, of een recht om technologie van de overnemende partij te gebruiken in het kader van een technologielicenctieovereenkomst. Een herworven recht is een identificeerbaar immaterieel actief dat de overnemende partij afzonderlijk van goodwill opneemt. Alinea 29 verschaft een leidraad voor de waardering van een herworven recht, en alinea 55 verschaft een leidraad voor de administratieve verwerking van een herworven recht na eerste opname.

B36

Als de voorwaarden van het contract dat aanleiding geeft tot een herworven recht gunstig of ongunstig zijn in vergelijking met de voorwaarden van actuele markttransacties voor dezelfde of soortgelijke items, moet de overnemende partij een winst respectievelijk verlies uit afwikkeling opnemen. Alinea B52 verschaft leidraden voor de waardering van winsten of verliezen uit afwikkeling.

Personeelsbestand en andere zaken die niet identificeerbaar zijn

B37

De overnemende partij neemt de waarde van een verworven immaterieel actief dat op de overnamedatum niet identificeerbaar is op in de goodwill. Een overnemende partij kan bijvoorbeeld waarde toerekenen aan het bestaan van een personeelsbestand, zijnde een bestaande groep werknemers die de overnemende partij toelaat om een overgenomen bedrijf na de overnamedatum verder te exploiteren. Een personeelsbestand vertegenwoordigt niet het intellectueel kapitaal van het geschoolde personeel – de (vaak gespecialiseerde) kennis en ervaring die werknemers van een overgenomen partij inbrengen. Aangezien het personeelsbestand geen identificeerbaar actief is dat afzonderlijk van goodwill moet worden opgenomen, wordt elke waarde die eraan wordt toegerekend opgenomen in de goodwill.

B38

De overnemende partij neemt in de goodwill ook elke waarde op die wordt toegerekend aan items die op de overnamedatum niet in aanmerking komen als activa. De overnemende partij kan bijvoorbeeld waarde toerekenen aan potentiële contracten waarover de overgenomen partij op de overnamedatum met potentiële nieuwe klanten onderhandelt. Omdat deze potentiële contracten zelf geen activa zijn op de overnamedatum, neemt de overnemende partij ze niet afzonderlijk van goodwill op. De overnemende partij mag de waarde van deze contracten niet na de eerste opname vanuit de goodwill herclassificeren voor gebeurtenissen die zich na de overnamedatum voordoen. De overnemende partij moet echter de feiten en omstandigheden beoordelen die een rol spelen bij gebeurtenissen die kort na de overname plaatsvinden om te bepalen of op de overnamedatum een afzonderlijk opneembaar immaterieel actief bestond.

B39

Na de eerste opname verwerkt een overnemende partij in een bedrijfscombinatie verworven immateriële activa in overeenstemming met de bepalingen van IAS 38 Immateriële activa. Zoals beschreven in alinea 3 van IAS 38 wordt de administratieve verwerking van bepaalde verworven immateriële activa na de eerste opname voorgeschreven door andere IFRSs.

B40

De criteria van identificeerbaarheid bepalen of een immaterieel vast actief afzonderlijk van goodwill wordt opgenomen. De criteria verschaffen echter geen leidraden voor het bepalen van de reële waarde van een immaterieel vast actief, en beperken evenmin de veronderstellingen waarvan bij het bepalen van de reële waarde van een immaterieel vast actief wordt uitgegaan. De overnemende partij zou bijvoorbeeld bij het bepalen van de reële waarde rekening houden met de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het immaterieel vast actief zouden uitgaan, zoals verwachtingen omtrent toekomstige contractverlengingen. Het is niet nodig dat de contractverlengingen zelf aan de criteria van identificeerbaarheid voldoen. (Zie echter alinea 29, waarin een uitzondering is vastgelegd op het principe van waardering tegen reële waarde voor in een bedrijfscombinatie opgenomen herworven rechten.) De alinea’s 36 en 37 van IAS 38 verschaffen leidraden voor het bepalen of immateriële activa in één eenheid met andere immateriële of materiële activa moeten worden samengevoegd.

BEPALING VAN DE REËLE WAARDE VAN BEPAALDE IDENTIFICEERBARE ACTIVA EN EEN BELANG ZONDER ZEGGENSCHAP IN EEN OVERGENOMEN PARTIJ (TOEPASSING VAN DE ALINEA’S 18 EN 19)

Activa met onzekere kasstromen (voorzieningen voor lagere waardering)

B41

De overnemende partij mag geen afzonderlijke voorziening voor lagere waardering op de overnamedatum opnemen voor in een bedrijfscombinatie verworven activa die tegen hun reële waarde op de overnamedatum worden gewaardeerd, omdat de gevolgen van onzekerheid over toekomstige kasstromen in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de reële waarde. Bijvoorbeeld aangezien deze IFRS vereist dat de overnemende partij verworven vorderingen, met inbegrip van leningen, bij administratieve verwerking van een bedrijfscombinatie waardeert tegen hun reële waarde op de overnamedatum, neemt de overnemende partij noch een afzonderlijke voorziening voor lagere waardering voor de contractuele kasstromen die op die datum als oninbaar worden beschouwd, noch een voorziening voor verliezen voor te verwachten kredietverliezen op.

Operationeel geleasede activa waarbij de overgenomen partij de lessor is

B42

Bij het bepalen van de reële waarde op de overnamedatum van een actief zoals een gebouw of octrooi dat het voorwerp uitmaakt van een operationele lease waarbij de overgenomen partij de lessor is, moet de overnemende partij rekening houden met de voorwaarden van de leaseovereenkomst. De overnemende partij neemt geen afzonderlijk actief of afzonderlijke verplichting op als de voorwaarden van een operationele lease gunstig of ongunstig zijn in vergelijking met de marktvoorwaarden.

Activa die de overnemende partij voornemens is niet te gebruiken of te gebruiken op een andere wijze dan de wijze waarop andere marktdeelnemers deze zouden gebruiken

B43

Om haar concurrentiepositie te beschermen, of om andere redenen, kan de overnemende partij voornemens zijn om een verworven niet-financieel actief niet actief te gebruiken, of heeft ze mogelijk niet de intentie om het actief maximaal en optimaal te gebruiken. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor een verworven immaterieel vast actief uit hoofde van onderzoek en ontwikkeling dat de overnemende partij van plan is defensief te gebruiken door te voorkomen dat anderen het gebruiken. Niettemin moet de overnemende partij de reële waarde van het niet-financiële actief bepalen uitgaande van het maximale en optimale gebruik van het actief door marktdeelnemers in overeenstemming met de desbetreffende waarderingspremisse, zowel bij eerste opname als bij het bepalen van de reële waarde minus vervreemdingskosten bij een latere toetsing op bijzondere waardevermindering.

Belang zonder zeggenschap in een overgenomen partij

B44

Deze IFRS staat de overnemende partij toe een belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij te waarderen tegen zijn reële waarde op de overnamedatum. In sommige gevallen zal een overnemende partij de reële waarde op de overnamedatum van een belang zonder zeggenschap kunnen bepalen op basis van een op een actieve markt genoteerde prijs voor de aandelen (d.w.z. die niet in handen zijn van de overnemende partij). In andere gevallen is er voor de aandelen echter geen op een actieve markt genoteerde prijs beschikbaar. In die gevallen moet de overnemende partij de reële waarde van het belang zonder zeggenschap bepalen met behulp van andere waarderingstechnieken.

B45

De reële waarde per aandeel van het belang van de overnemende partij in de overgenomen partij kan verschillen van de reële waarde per aandeel van het belang zonder zeggenschap. Het belangrijkste verschil is meestal de opname van een zeggenschapspremie in de reële waarde per aandeel van het belang van de overnemende partij in de overgenomen partij of, omgekeerd, de opname van een korting – op basis van het ontbreken van overheersende zeggenschap in een belang – op de reële waarde per aandeel van het belang zonder zeggenschap als marktdeelnemers bij het waarderen van het belang zonder zeggenschap rekening zouden houden met die premie of korting.

WAARDERING VAN GOODWILL OF EEN WINST UIT EEN VOORDELIGE AANKOOP

Bepaling van de reële waarde op de overnamedatum van het belang van de overnemende partij in de overgenomen partij aan de hand van waarderingstechnieken (toepassing van alinea 33)

B46

In een bedrijfscombinatie die zonder de overdracht van een vergoeding wordt gerealiseerd, moet de overnemende partij de reële waarde op de overnamedatum van haar belang in de overgenomen partij vervangen door de reële waarde op de overnamedatum van de overgedragen vergoeding om goodwill of een winst uit een voordelige overname te waarderen (zie de alinea’s 32 tot en met 34).

Bijzondere overwegingen bij de toepassing van de overnamemethode op combinaties van onderlinge entiteiten (toepassing van alinea 33)

B47

Als twee onderlinge entiteiten worden gecombineerd, kan de reële waarde van de aandelen- of ledenbelangen in de overgenomen partij (of de reële waarde van de overgenomen partij) betrouwbaarder te bepalen zijn dan de reële waarde van de ledenbelangen die door de overnemende partij zijn overgedragen. In dat geval vereist alinea 33 dat de overnemende partij het bedrag van de goodwill bepaalt op basis van de reële waarde op de overnamedatum van de aandelenbelangen van de overgenomen partij in plaats van de reële waarde op de overnamedatum van de als vergoeding overgedragen aandelenbelangen van de overnemende partij. Daarnaast moet de overnemende partij in een combinatie van onderlinge entiteiten de nettoactiva van de overgenomen partij in haar overzicht van de financiële positie opnemen als een directe verhoging van het kapitaal of eigen vermogen, en niet als een verhoging van de ingehouden winsten, wat in overeenstemming is met de wijze waarop andere soorten entiteiten de overnamemethode toepassen.

B48

Hoewel ze in menig opzicht gelijkenissen vertonen met andere bedrijven, hebben onderlinge entiteiten typische kenmerken die voornamelijk voortkomen uit het feit dat hun leden zowel klanten als eigenaars zijn. Leden van onderlinge entiteiten verwachten doorgaans voordelen te ontvangen voor hun lidmaatschap, vaak in de vorm van verlaagde kosten voor goederen en diensten of klandiziedividenden. Het deel van de klandiziedividenden dat aan elk lid wordt toegekend, is vaak gebaseerd op de omzet van het lid met de onderlinge entiteit tijdens het jaar.

B49

Bij de waardering van een onderlinge entiteit tegen reële waarde moet rekening worden gehouden met de veronderstellingen over toekomstige voordelen voor leden waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan en met andere relevante veronderstellingen over de onderlinge entiteit waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan. Er kan bijvoorbeeld een contantewaardetechniek worden gebruikt om de reële waarde van een onderlinge entiteit te bepalen. De kasstromen die als inputs voor het model worden gebruikt, moeten gebaseerd zijn op de verwachte kasstromen van de onderlinge entiteit, die meestal verlagingen voor ledenvoordelen weerspiegelen, zoals verlaagde kosten voor goederen en diensten.

BEPALING VAN WAT DEEL UITMAAKT VAN DE BEDRIJFSCOMBINATIE (TOEPASSING VAN DE ALINEA’S 51 EN 52)

B50

De overnemende partij moet rekening houden met de volgende factoren, die elkaar niet uitsluiten noch individueel doorslaggevend zijn, om vast te stellen of een transactie deel uitmaakt van de ruil voor de overgenomen partij dan wel of de transactie losstaat van de bedrijfscombinatie:

(a)    wat zijn de redenen voor de transactie — Als men weet waarom de bij de combinatie betrokken partijen (de overnemende partij en de overgenomen partij en hun eigenaars, bestuurders en managers – en hun agenten) een bepaalde transactie of overeenkomst hebben afgesloten, kan dit inzicht verschaffen in de vraag of die transactie of overeenkomst deel uitmaakt van de overgedragen vergoeding en de verworven activa of overgenomen verplichtingen. Als bijvoorbeeld een transactie in de eerste plaats ten behoeve van de overnemende partij of de samengevoegde entiteit wordt afgesloten en niet in de eerste plaats ten behoeve van de overgenomen partij of haar voormalige eigenaars vóór de combinatie, is het minder waarschijnlijk dat dat deel van de betaalde transactieprijs (en de daarmee verband houdende activa of verplichtingen) deel uitmaakt van de ruil voor de overgenomen partij. Bijgevolg moet de overnemende partij dat deel los van de bedrijfscombinatie verwerken;

(b)    wie heeft het initiatief genomen voor de transactie — Als men weet wie het initiatief heeft genomen voor de transactie, kan dit ook inzicht verschaffen in de vraag of de transactie deel uitmaakt van de ruil voor de overgenomen partij. Een transactie of andere gebeurtenis die uitgaat van de overnemende partij kan bijvoorbeeld worden afgesloten met het oog op het verschaffen van toekomstige economische voordelen aan de overnemende partij of samengevoegde entiteit, met weinig of geen voordeel voor de overgenomen partij of haar voormalige eigenaars vóór de combinatie. Anderzijds is het minder waarschijnlijk dat een transactie of overeenkomst die uitgaat van de overgenomen partij of haar voormalige eigenaars ten behoeve van de overnemende partij of de samengevoegde entiteit is, en is het meer waarschijnlijk dat die transactie of overeenkomst deel uitmaakt van de bedrijfscombinatie;

(c)    wanneer werd de transactie afgesloten — Het tijdstip van de transactie kan ook inzicht verschaffen in de vraag of de transactie deel uitmaakt van de ruil voor de overgenomen partij. Bijvoorbeeld een transactie tussen de overnemende partij en de overgenomen partij die plaatsvindt tijdens de onderhandelingen over de voorwaarden van een bedrijfscombinatie kan met het oog op de bedrijfscombinatie afgesloten zijn om aan de overnemende partij of de samengevoegde entiteit toekomstige economische voordelen te verschaffen. In dat geval is het waarschijnlijk dat de overgenomen partij of haar voormalige eigenaars vóór de bedrijfscombinatie weinig of geen voordeel ontvangen uit de transactie, afgezien van de voordelen die ze als deel van de samengevoegde entiteit ontvangen.

Effectieve afwikkeling van een bestaande relatie tussen de overnemende partij en overgenomen partij in een bedrijfscombinatie (toepassing van alinea 52(a))

B51

Mogelijk hebben de overnemende partij en de overgenomen partij een relatie die reeds bestond voordat ze een bedrijfscombinatie overwogen (een “bestaande relatie”). Een bestaande relatie tussen de overnemende en overgenomen partij kan contractueel (bv. verkoper en klant of licentiegever en licentienemer) of niet-contractueel (bv. eiser en gedaagde) zijn.

B52

Als de bedrijfscombinatie in feite een bestaande relatie afwikkelt, neemt de overnemende partij een winst of verlies op, waarvan de waarde als volgt wordt bepaald:

(a)

voor een bestaande niet-contractuele relatie (zoals een rechtszaak): de reële waarde;

(b)

voor een bestaande contractuele relatie: het laagste van de onder (i) en (ii) beschreven bedragen:

(i)

het bedrag waarmee het contract vanuit het oogpunt van de overnemende partij gunstig of ongunstig is in vergelijking met de voorwaarden voor actuele markttransacties voor dezelfde of soortgelijke items. (Een ongunstig contract is een contract dat ongunstig is in vergelijking met de actuele marktvoorwaarden. Het is niet noodzakelijk een verlieslatend contract waarbij de onvermijdelijke kosten om de verplichtingen uit hoofde van het contract na te komen, hoger liggen dan de economische voordelen die naar verwachting uit het contract zullen worden ontvangen.);

(ii)

het bedrag van in het contract vermelde voorzieningen voor afwikkeling die beschikbaar zijn voor de tegenpartij voor wie het contract ongunstig is.

Als (ii) kleiner is dan (i), wordt het verschil opgenomen als deel van de administratieve verwerking van de bedrijfscombinatie.

Het bedrag van de opgenomen winst of het opgenomen verlies kan ten dele afhangen van de vraag of de overnemende partij voorheen een gerelateerd actief of een gerelateerde verplichting had opgenomen, en bijgevolg kan de gerapporteerde winst of het gerapporteerde verlies verschillen van het bedrag dat door toepassing van de bovenvermelde vereisten is berekend.

B53

Een bestaande relatie kan een contract zijn dat de overnemende partij als een herworven recht opneemt. Als het contract voorwaarden bevat die gunstig of ongunstig zijn in vergelijking met de prijzen voor actuele markttransacties voor dezelfde of soortgelijke items, neemt de overnemende partij afzonderlijk van de bedrijfscombinatie een winst of verlies voor de effectieve afwikkeling van het contract op, gewaardeerd in overeenstemming met alinea B52.

Regelingen voor voorwaardelijke betalingen aan werknemers of verkopende aandeelhouders (toepassing van alinea 52(b))

B54

Of regelingen voor voorwaardelijke betalingen aan werknemers of verkopende aandeelhouders een voorwaardelijke vergoeding in de bedrijfscombinatie of afzonderlijke transacties zijn, is afhankelijk van de aard van de regelingen. Als men weet waarom de overnameovereenkomst een clausule voor voorwaardelijke betalingen bevat, van wie de regeling uitging en wanneer de partijen de regeling hebben afgesloten, kan dit nuttig zijn om de aard van de regeling te beoordelen.

B55

Als het niet duidelijk is of een regeling voor betalingen aan werknemers of verkopende aandeelhouders deel uitmaakt van de ruil voor de overgenomen partij dan wel een transactie is die losstaat van de bedrijfscombinatie, moet de overnemende partij rekening houden met de volgende aanwijzingen:

(a)    Verdere tewerkstelling — De voorwaarden voor verdere tewerkstelling door de verkopende aandeelhouders die werknemers op sleutelposities worden, kan een aanwijzing zijn voor de economische realiteit van een voorwaardelijke-vergoedingsregeling. De desbetreffende voorwaarden voor verdere tewerkstelling kunnen opgenomen zijn in een arbeidsovereenkomst, overnameovereenkomst of een ander document. Een voorwaardelijke-vergoedingsregeling waarin het recht op de betalingen automatisch vervalt als het dienstverband eindigt, is een beloning voor na de bedrijfscombinatie geleverde diensten. Regelingen waarin de voorwaardelijke betalingen niet door de beëindiging van het dienstverband worden beïnvloed, kunnen erop wijzen dat de voorwaardelijke betalingen een aanvullende vergoeding in plaats van een beloning zijn.

(b)    Duur van de verdere tewerkstelling — Als de periode van het vereiste dienstverband samenvalt met of langer is dan de periode van de voorwaardelijke betalingen, kan dat feit erop wijzen dat de voorwaardelijke betalingen in wezen een beloning zijn.

(c)    Beloningsniveau — Situaties waarin een andere werknemersbeloning dan de voorwaardelijke betalingen op een redelijk niveau staat in vergelijking met dat van andere werknemers op sleutelposities in de samengevoegde entiteit, kunnen erop wijzen dat de voorwaardelijke betalingen een aanvullende vergoeding zijn in plaats van een beloning.

(d)    Bijkomende betalingen aan werknemers — Als verkopende aandeelhouders die geen werknemers worden lagere voorwaardelijke betalingen per aandeel ontvangen dan de verkopende aandeelhouders die werknemers van de samengevoegde entiteit worden, kan dat feit erop wijzen dat het bijkomende bedrag van voorwaardelijke betalingen aan de verkopende aandeelhouders die werknemers worden een beloning is.

(e)    Aantal aandelen in bezit — Het relatieve aantal aandelen dat in bezit is van de verkopende aandeelhouders die doorgaan als werknemers op sleutelposities, kan een aanwijzing zijn voor de economische realiteit van de voorwaardelijke-vergoedingsregeling. Als bijvoorbeeld de verkopende aandeelhouders die nagenoeg alle aandelen in de overgenomen partij bezaten doorgaan als werknemers op sleutelposities, kan dat erop wijzen dat de regeling in wezen een winstdelingsregeling is die bedoeld is om een beloning te verschaffen voor na de bedrijfscombinatie geleverde diensten. Als daarentegen verkopende aandeelhouders die doorgaan als werknemers op sleutelposities slechts een klein aantal aandelen van de overgenomen partij bezaten en alle verkopende aandeelhouders dezelfde voorwaardelijke vergoeding per aandeel ontvangen, kan dat erop wijzen dat de voorwaardelijke betalingen een aanvullende vergoeding zijn. De eigendomsbelangen vóór overname die in handen waren van partijen die banden hadden met verkopende aandeelhouders die doorgaan als werknemers op sleutelposities, zoals gezinsleden, moeten ook in aanmerking worden genomen.

(f)    Verband met de waardering — Als de op de overnamedatum overgedragen initiële vergoeding gebaseerd is op de laagste waarden van een bereik dat bij de waardering van de overgenomen partij is vastgesteld en de voorwaardelijke-betalingsformule betrekking heeft op die waardebenadering, kan dat erop wijzen dat de voorwaardelijke betalingen een aanvullende vergoeding zijn. Als daarentegen de voorwaardelijke-betalingsformule consistent is met voorgaande winstdelingsregelingen, kan dat erop wijzen dat de economische realiteit van de regeling erin bestaat beloningen te verschaffen.

(g)    Formule voor het bepalen van de vergoeding — De formule gebruikt voor het bepalen van de voorwaardelijke betaling kan nuttig zijn bij het beoordelen van de economische realiteit van de regeling. Als bijvoorbeeld een voorwaardelijke betaling wordt bepaald op basis van een winstverhouding, zou dat erop kunnen wijzen dat de verplichting een voorwaardelijke vergoeding in de bedrijfscombinatie is en dat de formule bedoeld is om de reële waarde van de overgenomen partij vast te stellen of te verifiëren. Daarentegen zou een voorwaardelijke betaling die een vastgesteld percentage van de winst is erop kunnen wijzen dat de verplichting jegens werknemers een winstdelingsregeling is om werknemers te belonen voor verleende diensten.

(h)    Andere overeenkomsten en kwesties — De voorwaarden van andere regelingen met verkopende aandeelhouders (zoals overeenkomsten om niet met elkaar te concurreren, nog uit te voeren contracten, consultingcontracten en overeenkomsten voor het verhuren van eigendom) en de fiscale behandeling van voorwaardelijke betalingen kunnen erop wijzen dat voorwaardelijke betalingen toerekenbaar zijn aan iets anders dan de vergoeding voor de overgenomen partij. In verband met de overname zou de overnemende partij bijvoorbeeld een overeenkomst voor het verhuren van eigendom kunnen afsluiten met een belangrijke verkopende aandeelhouder. Als de in de leaseovereenkomst gespecificeerde leasebetalingen aanzienlijk lager zijn dan wat op de markt gebruikelijk is, zouden sommige of alle voorwaardelijke betalingen aan de lessor (de verkopende aandeelhouder) die vereist zijn op grond van een afzonderlijke regeling voor voorwaardelijke betalingen in wezen betalingen kunnen zijn voor het gebruik van het gehuurde eigendom die de overnemende partij afzonderlijk moet opnemen in haar jaarrekening na de bedrijfscombinatie. Als daarentegen de in de leaseovereenkomst gespecificeerde leasebetalingen consistent zijn met de marktvoorwaarden voor het gehuurde eigendom, kan de regeling voor voorwaardelijke betalingen aan de verkopende aandeelhouder een voorwaardelijke vergoeding in de bedrijfscombinatie zijn.

Ruil van beloningen in de vorm van op aandelen van de overnemende partij gebaseerde betalingen voor beloningen in handen van werknemers van de overgenomen partij (toepassing van alinea 52(b))

B56

Een overnemende partij kan haar beloningen in de vorm van op aandelen gebaseerde betalingen (40) (vervangingsbeloningen) ruilen voor beloningen die in handen zijn van werknemers van de overgenomen partij. Een ruil van aandelenopties of andere beloningen in de vorm van op aandelen gebaseerde betalingen in samenhang met een bedrijfscombinatie wordt administratief verwerkt als een wijziging van beloningen in de vorm van op aandelen gebaseerde betalingen in overeenstemming met IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen. Als de overnemende partij de beloningen van de overgenomen partij vervangt, moeten de op de marktwaarde gebaseerde waarderingen van de vervangingsbeloningen van de overnemende partij alle of gedeeltelijk worden opgenomen in de waardering van de in de bedrijfscombinatie overgedragen vergoeding. De alinea’s B57 tot en met B62 voorzien in leidraden voor de wijze waarop de op marktwaarde gebaseerde waarderingen moeten worden toegerekend. In situaties waarin beloningen van de overgenomen partij zouden vervallen als gevolg van een bedrijfscombinatie en als de overnemende partij deze beloningen vervangt wanneer zij daar niet toe verplicht is, moeten in overeenstemming met IFRS 2 alle op de marktwaarde gebaseerde waarderingen van de vervangingsbeloningen echter worden opgenomen als beloningskosten in de jaarrekening na de bedrijfscombinatie. Met andere woorden, geen van de op de marktwaarde gebaseerde waarderingen van deze beloningen mag worden opgenomen in de waardering van de in de bedrijfscombinatie overgedragen vergoeding. De overnemende partij is verplicht om de beloningen van de overgenomen partij te vervangen als de overgenomen partij of haar werknemers de vervanging kunnen afdwingen. In het kader van de toepassing van deze leidraad is de overnemende partij bijvoorbeeld verplicht om de beloningen van de overgenomen partij te vervangen indien dit vereist is op grond van:

(a)

de voorwaarden van de overnameovereenkomst;

(b)

de voorwaarden van de beloningen van de overgenomen partij; of

(c)

de toepasselijke wet- of regelgeving.

B57

Om te bepalen welk deel van een vervangingsbeloning deel uitmaakt van de voor de overgenomen partij overgedragen vergoeding en welk deel een beloning voor na de bedrijfscombinatie geleverde diensten is, moet de overnemende partij zowel de door haar toegekende vervangingsbeloningen als de beloningen van de overgenomen partij per de overnamedatum waarderen in overeenstemming met IFRS 2. Het deel van de op de marktwaarde gebaseerde waardering van de vervangingsbeloning dat deel uitmaakt van de vergoeding die in ruil voor de overgenomen partij is overgedragen, is gelijk aan het deel van de beloning van de overgenomen partij dat kan worden toegerekend aan diensten die vóór de bedrijfscombinatie werden geleverd.

B58

Het deel van de vervangingsbeloning dat kan worden toegerekend aan diensten die vóór de bedrijfscombinatie werden geleverd, is de op de marktwaarde gebaseerde waardering van de beloning van de overgenomen partij vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds het deel van de verstreken wachtperiode en anderzijds de totale wachtperiode of, indien langer, de oorspronkelijke wachtperiode van de beloning van de overgenomen partij. De wachtperiode is de periode gedurende welke alle gespecificeerde “vesting conditions” moeten worden vervuld. De “vesting conditions” worden gedefinieerd in IFRS 2.

B59

Het deel van een niet onvoorwaardelijk toegezegde vervangingsbeloning dat toerekenbaar is aan na de bedrijfscombinatie geleverde diensten, en dat dus in de jaarrekening na de bedrijfscombinatie wordt opgenomen als beloningskosten, is gelijk aan de totale op de marktwaarde gebaseerde waardering van de vervangingsbeloning min het bedrag toegerekend aan de diensten die vóór de bedrijfscombinatie werden geleverd. Derhalve rekent de overnemende partij het bedrag waarmee de op de marktwaarde gebaseerde waardering van de vervangingsbeloning de op de marktwaarde gebaseerde waardering van de beloning van de overgenomen partij overschrijdt, toe aan na de bedrijfscombinatie geleverde diensten, en neemt ze dat bedrag als beloningskosten op in de jaarrekening na de bedrijfscombinatie. De overnemende partij moet een deel van een vervangingsbeloning toerekenen aan na de bedrijfscombinatie geleverde diensten als ze die diensten nodig heeft, ongeacht of werknemers alle diensten hebben geleverd die vereist waren voor de onvoorwaardelijke toezegging van hun beloningen van de overgenomen partij vóór de overnamedatum.

B60

Het deel van een niet onvoorwaardelijk toegezegde vervangingsbeloning dat toerekenbaar is aan vóór de bedrijfscombinatie geleverde diensten, alsook het deel dat toerekenbaar is aan na de bedrijfscombinatie geleverde diensten, moet de best mogelijke schatting weerspiegelen van het aantal vervangingsbeloningen dat naar verwachting onvoorwaardelijk zal worden. Als bijvoorbeeld de op de marktwaarde gebaseerde waardering van het deel van een vervangingsbeloning dat is toegerekend aan vóór de bedrijfscombinatie geleverde diensten VE 100 bedraagt en de overnemende partij verwacht dat slechts 95 procent van de beloning onvoorwaardelijk zal worden, is het bedrag dat wordt opgenomen in de vergoeding die in de bedrijfscombinatie werd overgedragen VE 95. Wijzigingen in het geschatte aantal vervangingsbeloningen dat naar verwachting onvoorwaardelijk zal worden, worden weerspiegeld in de beloningskosten voor de perioden waarin de wijzigingen zich voordoen of de beloningen vervallen – niet als aanpassingen aan de in de bedrijfscombinatie overgedragen vergoeding. Zo ook worden de gevolgen van andere gebeurtenissen, zoals wijzigingen of het uiteindelijke resultaat van beloningen met prestatiegerelateerde voorwaarden, die zich na de overnamedatum voordoen, administratief verwerkt in overeenstemming met IFRS 2 bij het bepalen van de beloningskosten voor de periode waarin een gebeurtenis plaatsvindt.

B61

Dezelfde vereisten voor het bepalen van de delen van een vervangingsbeloning die toerekenbaar zijn aan vóór en na de bedrijfscombinatie geleverde diensten gelden ongeacht of een vervangingsbeloning als een verplichting dan wel als een eigenvermogensinstrument wordt geclassificeerd in overeenstemming met de bepalingen van IFRS 2. Alle wijzigingen in de op de marktwaarde gebaseerde waardering van als verplichtingen geclassificeerde beloningen na de overnamedatum en de daarmee verband houdende fiscale gevolgen worden in de jaarrekening van de overnemende partij na de bedrijfscombinatie opgenomen in de periode(n) waarin de wijzigingen zich voordoen.

B62

De fiscale gevolgen van vervangingsbeloningen van op aandelen gebaseerde betalingen moeten worden opgenomen in overeenstemming met de bepalingen van IAS 12 Winstbelastingen.

In eigenvermogensinstrumenten afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingstransacties van de overgenomen partij

B62A

De overgenomen partij kan op aandelen gebaseerde betalingstransacties hebben uitstaan die de overnemende partij niet voor haar op aandelen gebaseerde betalingstransacties ruilt. Indien deze op aandelen gebaseerde betalingstransacties van de overgenomen partij onvoorwaardelijk zijn geworden, maken zij deel uit van het belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij en worden zij op basis van hun marktwaarde gewaardeerd. Indien zij niet onvoorwaardelijk zijn geworden, worden zij in overeenstemming met de alinea’s 19 en 30 op basis van hun marktwaarde gewaardeerd alsof de overnamedatum de toekenningsdatum was.

B62B

De op de marktwaarde gebaseerde waarderingen van niet onvoorwaardelijk geworden, op aandelen gebaseerde betalingstransacties worden aan het belang zonder zeggenschap toegerekend op grond van de verhouding van het verstreken deel van de wachtperiode tot de totale wachtperiode of de oorspronkelijke wachtperiode die geldt voor de op aandelen gebaseerde betalingstransactie, afhankelijk van welke periode het langst is. Het saldo wordt toegerekend aan de diensttijd na de bedrijfscombinatie.

ANDERE IFRSs DIE LEIDRADEN VERSCHAFFEN VOOR WAARDERING EN ADMINISTRATIEVE VERWERKING NA EERSTE OPNAME (TOEPASSING VAN ALINEA 54)

B63

Leidraden voor hoe in een bedrijfscombinatie verworven activa en overgenomen of aangegane verplichtingen moeten worden gewaardeerd en verwerkt, zijn bijvoorbeeld ook te vinden in de volgende IFRSs:

(a)

IAS 38 schrijft voor hoe in een bedrijfscombinatie verworven identificeerbare immateriële activa administratief moeten worden verwerkt. De overnemende partij waardeert goodwill tegen het op de overnamedatum opgenomen bedrag min eventuele geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen. IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa schrijft voor hoe bijzondere waardeverminderingsverliezen administratief moeten worden verwerkt.

(b)

[verwijderd]

(c)

IAS 12 schrijft voor hoe in een bedrijfscombinatie verworven uitgestelde belastingvorderingen (met inbegrip van niet-opgenomen uitgestelde belastingvorderingen) en overgenomen uitgestelde belastingverplichtingen na eerste opname moeten worden verwerkt.

(d)

IFRS 2 verschaft leidraden voor de waardering en administratieve verwerking na eerste opname van het deel van door een overnemende partij uitgegeven vervangingsbeloningen in de vorm van op aandelen gebaseerde betalingen dat kan worden toegerekend aan toekomstige diensten van werknemers.

(e)

IFRS 10 verschaft leidraden voor de administratieve verwerking van wijzigingen in het eigendomsbelang van een moedermaatschappij in een dochteronderneming nadat zeggenschap is verkregen.

INFORMATIEVERSCHAFFING (TOEPASSING VAN DE ALINEA’S 59 EN 61)

B64

Om de doelstelling in alinea 59 te realiseren, moet de overnemende partij de volgende informatie verstrekken voor elke bedrijfscombinatie die tijdens de verslagperiode plaatsvindt.

(a)

de naam en een beschrijving van de overgenomen partij;

(b)

de overnamedatum;

(c)

het percentage van de verworven stemgerechtigde aandelenbelangen;

(d)

de voornaamste redenen voor de bedrijfscombinatie en een beschrijving van hoe de overnemende partij zeggenschap heeft verkregen over de overgenomen partij;

(e)

een kwalitatieve beschrijving van de factoren waaruit de opgenomen goodwill bestaat, zoals verwachte synergievoordelen uit de samenvoeging van bedrijfsactiviteiten van de overgenomen en overnemende partij, immateriële activa die niet in aanmerking komen voor afzonderlijke opname of andere factoren;

(f)

de reële waarde op de overnamedatum van de totale overgedragen vergoeding en de reële waarde op de overnamedatum van elke belangrijke categorie van vergoedingen, zoals:

(i)

geldmiddelen;

(ii)

andere materiële of immateriële activa, met inbegrip van een bedrijf of dochteronderneming van de overnemende partij;

(iii)

aangegane verplichtingen, bijvoorbeeld een verplichting voor een voorwaardelijke vergoeding; en

(iv)

eigenvermogensbelangen van de overnemende partij, met inbegrip van het aantal uitgegeven of uitgeefbare instrumenten of belangen, en de methode voor het bepalen van de reële waarde van die instrumenten of belangen;

(g)

voor voorwaardelijke-vergoedingsregelingen en vrijwaringsactiva:

(i)

het op de overnamedatum opgenomen bedrag;

(ii)

een beschrijving van de regeling en de basis voor de bepaling van het bedrag van de betaling; en

(iii)

een schatting van het bereik van de uitkomsten (niet-gedisconteerd) of, als een schatting van het bereik niet mogelijk is, dat feit en de redenen waarom die schatting niet mogelijk is. Als het maximumbedrag van de betaling onbeperkt is, moet de overnemende partij dat vermelden;

(h)

voor overgenomen vorderingen:

(i)

de reële waarde van de vorderingen;

(ii)

de bruto contractuele vorderingen; en

(iii)

de beste schatting op de overnamedatum van de contractuele kasstromen die naar verwachting niet zullen worden geïnd.

De informatie moet worden verstrekt per belangrijke categorie van vorderingen, zoals leningen, directe financiële leases en elke andere categorie van vorderingen;

(i)

de op de overnamedatum opgenomen bedragen voor elke belangrijke categorie van verworven activa en overgenomen verplichtingen;

(j)

voor elke voorwaardelijke verplichting opgenomen in overeenstemming met alinea 23, de informatie die in alinea 85 van IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa wordt gevraagd. Als een voorwaardelijke verplichting niet wordt opgenomen omdat de reële waarde ervan niet betrouwbaar kan worden bepaald, moet de overnemende partij de volgende informatie verstrekken:

(i)

de informatie die op grond van alinea 86 van IAS 37 moet worden verstrekt; en

(ii)

de redenen waarom de verplichting niet betrouwbaar kan worden bepaald;

(k)

het totale bedrag van goodwill dat naar verwachting fiscaal aftrekbaar zal zijn;

(l)

voor transacties die los van de verwerving van activa en overname van verplichtingen in de bedrijfscombinatie worden opgenomen in overeenstemming met alinea 51:

(i)

een beschrijving van elke transactie;

(ii)

hoe de overnemende partij elke transactie administratief heeft verwerkt;

(iii)

de voor elke transactie opgenomen bedragen en de post in de jaarrekening waarin elk bedrag is opgenomen; en

(iv)

als de transactie de effectieve afwikkeling van een bestaande relatie betreft, de methode die werd gebruikt voor de bepaling van het afwikkelingsbedrag;

(m)

de in (l) voorgeschreven vermelding van afzonderlijk opgenomen transacties moet het bedrag omvatten van aan de overname gerelateerde kosten en, afzonderlijk, het als last opgenomen bedrag van die kosten en de post of posten in het overzicht van het totaalresultaat waarin deze lasten zijn opgenomen. Het bedrag van niet als last opgenomen uitgiftekosten en hoe deze werden opgenomen moet ook in de toelichting worden vermeld;

(n)

bij een voordelige aankoop (zie de alinea’s 34 tot en met 36):

(i)

het bedrag van elke in overeenstemming met alinea 34 opgenomen winst en de post in het overzicht van het totaalresultaat waarin de winst is opgenomen; en

(ii)

een beschrijving van de redenen waarom de transactie tot een winst heeft geleid;

(o)

voor elke bedrijfscombinatie waarin de overnemende partij minder dan 100 procent van de eigenvermogensbelangen in de overgenomen partij bezit op de overnamedatum:

(i)

het op de overnamedatum opgenomen bedrag van het belang zonder zeggenschap in de overgenomen partij en de waarderingsgrondslag voor dat bedrag; en

(ii)

voor elk tegen reële waarde gewaardeerd belang zonder zeggenschap in een overgenomen partij, de waarderingstechniek(en) en significante inputs die zijn gebruikt om die waarde te bepalen;

(p)

bij een bedrijfscombinatie die in verschillende fasen wordt gerealiseerd:

(i)

de reële waarde op de overnamedatum van het aandelenbelang in de overgenomen partij dat vlak vóór de overnamedatum in handen was van de overnemende partij; en

(ii)

het bedrag van een eventuele winst die of een eventueel verlies dat werd opgenomen als gevolg van de herwaardering tegen reële waarde van het aandelenbelang in de overgenomen partij dat vóór de bedrijfscombinatie in handen was van de overnemende partij (zie alinea 42), en de post in het overzicht van het totaalresultaat waarin die winst of dat verlies is opgenomen;

(q)

de volgende informatie:

(i)

de bedragen van opbrengsten en winst of verlies van de overgenomen partij sinds de overnamedatum die zijn opgenomen in het geconsolideerde overzicht van het totaalresultaat voor de verslagperiode; en

(ii)

de opbrengst en de winst of het verlies van de samengevoegde entiteit over de actuele verslagperiode alsof de overnamedatum voor alle bedrijfscombinaties die tijdens het jaar plaatsvonden het begin van de jaarlijkse verslagperiode was.

Indien het onuitvoerbaar is om informatie die op grond van deze subalinea vereist is te vermelden, moet de overnemende partij dat feit in de toelichting vermelden en moet zij verklaren waarom die vermelding onuitvoerbaar is. In deze IFRS heeft de term “onuitvoerbaar” dezelfde betekenis als in IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

B65

Voor bedrijfscombinaties die tijdens de verslagperiode plaatsvinden en die afzonderlijk niet maar gezamenlijk wel van materieel belang zijn, moet de overnemende partij de totalen vermelden van de informatie die op grond van alinea B64(e) tot (q) moet worden verstrekt.

B66

Als de overnamedatum van een bedrijfscombinatie na het einde van de verslagperiode ligt maar vóór de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie, moet de overnemende partij de door alinea B64 vereiste informatie verstrekken, tenzij de eerste administratieve verwerking van de bedrijfscombinatie nog niet voltooid is op het moment dat de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie. In dat geval moet de overnemende partij beschrijven welke informatie niet kon worden verstrekt en de redenen waarom dat niet mogelijk was.

B67

Om de doelstelling in alinea 61 te realiseren, moet de overnemende partij de volgende informatie verstrekken voor elke materiële bedrijfscombinatie of in het totaal voor bedrijfscombinaties die afzonderlijk niet maar gezamenlijk wel van materieel belang zijn:

(a)

als de eerste administratieve verwerking van een bedrijfscombinatie niet voltooid is (zie alinea 45) voor bepaalde activa, verplichtingen, belangen zonder zeggenschap of vergoedingen en de in de jaarrekening opgenomen bedragen voor de bedrijfscombinatie bijgevolg slechts voorlopig zijn bepaald:

(i)

de redenen waarom de eerste administratieve verwerking van de bedrijfscombinatie niet voltooid is;

(ii)

de activa, verplichtingen, aandelenbelangen of vergoedingen waarvoor de eerste administratieve verwerking niet voltooid is; en

(iii)

de aard en het bedrag van eventuele aanpassingen in de waarderingsperiode die tijdens de verslagperiode werden opgenomen in overeenstemming met alinea 49;

(b)

voor elke verslagperiode na de overnamedatum tot de entiteit het recht op een actief uit hoofde van een voorwaardelijke vergoeding ontvangt, verkoopt of anderszins verliest, of tot de entiteit een verplichting uit hoofde van een voorwaardelijke vergoeding afwikkelt of de verplichting wordt geannuleerd of vervalt:

(i)

eventuele wijzigingen in de opgenomen bedragen, met inbegrip van eventuele verschillen die bij afwikkeling ontstaan;

(ii)

eventuele wijzigingen in het bereik van de uitkomsten (niet-gedisconteerd) en de redenen voor die wijzigingen; en

(iii)

de waarderingstechnieken en belangrijkste gegevens die in het model zijn gebruikt om de voorwaardelijke vergoeding te waarderen;

(c)

voor voorwaardelijke verplichtingen opgenomen in een bedrijfscombinatie, moet de overnemende partij voor elke categorie van voorzieningen de informatie verstrekken die op grond van de alinea’s 84 en 85 van IAS 37 vereist is;

(d)

een aansluiting tussen de boekwaarde van de goodwill aan het begin en aan het eind van de verslagperiode, met afzonderlijke vermelding van:

(i)

het brutobedrag en de geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen aan het begin van de verslagperiode;

(ii)

aanvullende goodwill die tijdens de verslagperiode is opgenomen, met uitzondering van goodwill die is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die bij overname voldoet aan de criteria om als aangehouden voor verkoop te worden geclassificeerd in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(iii)

aanpassingen die voortvloeien uit de latere opname van uitgestelde belastingvorderingen tijdens de verslagperiode in overeenstemming met alinea 67;

(iv)

goodwill die is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd in overeenstemming met IFRS 5, en goodwill die tijdens de verslagperiode niet langer wordt opgenomen zonder voorheen te zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd;

(v)

bijzondere waardeverminderingsverliezen die in het totaalresultaat zijn opgenomen overeenkomstig IAS 36. (IAS 36 vereist dat naast deze vereiste informatie wordt verstrekt over de realiseerbare waarde en bijzondere waardevermindering van goodwill.);

(vi)

nettowisselkoersverschillen die tijdens de verslagperiode zijn ontstaan in overeenstemming met IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen;

(vii)

alle andere wijzigingen in de boekwaarde tijdens de verslagperiode;

(viii)

het brutobedrag en de geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen aan het eind van de verslagperiode;

(e)

het bedrag en een verklaring van enigerlei winst of enigerlei verlies opgenomen in de actuele verslagperiode die/dat:

(i)

betrekking heeft op de verworven identificeerbare activa of overgenomen verplichtingen in een bedrijfscombinatie die in de actuele of voorgaande verslagperiode tot stand kwam; en

(ii)

als van dusdanige omvang, aard of frequentie is dat de vermelding ervan relevant is om de jaarrekening van de samengevoegde entiteit te begrijpen.

OVERGANGSBEPALINGEN VOOR BEDRIJFSCOMBINATIES WAARBIJ ALLEEN ONDERLINGE ENTITEITEN BETROKKEN ZIJN OF DIE ENKEL OP BASIS VAN EEN CONTRACT TOT STAND KOMEN (TOEPASSING VAN ALINEA 66)

B68

Alinea 64 bepaalt dat deze IFRS prospectief van toepassing is op bedrijfscombinaties waarvoor de overnamedatum valt op of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 juli 2009 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan. Entiteiten moeten deze IFRS echter alleen toepassen aan het begin van een jaarlijkse verslagperiode die op of na 30 juni 2007 aanvangt. Als een entiteit deze IFRS vóór zijn ingangsdatum toepast, moet zij dit feit vermelden en moet zij tezelfdertijd IAS 27 (herziene versie van 2008) toepassen.

B69

De vereiste om deze IFRS prospectief toe te passen, heeft het volgende gevolg voor een bedrijfscombinatie waarbij alleen onderlinge entiteiten betrokken zijn of die enkel op basis van een contract tot stand komt als de overnamedatum voor die bedrijfscombinatie vóór de toepassing van deze IFRS ligt:

(a)    Classificatie — Een entiteit moet de voorgaande bedrijfscombinatie blijven classificeren in overeenstemming met de vorige grondslagen voor financiële verslaggeving die de entiteit voor dergelijke combinaties hanteerde.

(b)    Voorheen opgenomen goodwill — Aan het begin van de eerste jaarperiode waarin deze IFRS wordt toegepast, moet de boekwaarde van goodwill die voortvloeit uit de voorgaande bedrijfscombinatie gelijk zijn aan de boekwaarde van die goodwill op die datum in overeenstemming met de vorige grondslagen voor financiële verslaggeving die door de entiteit werden gehanteerd. Bij het bepalen van dat bedrag moet de entiteit de boekwaarde van geaccumuleerde afschrijvingen van die goodwill en de overeenkomstige afname van goodwill elimineren. Er mogen geen andere aanpassingen worden aangebracht aan de boekwaarde van goodwill.

(c)    Goodwill die voorheen ten laste van het eigen vermogen werd gebracht — Het is mogelijk dat de vorige grondslagen voor financiële verslaggeving die door de entiteit werden gehanteerd ertoe hebben geleid dat goodwill die voortvloeit uit de voorgaande bedrijfscombinatie ten laste van het eigen vermogen wordt gebracht. In dat geval mag de entiteit die goodwill niet als een actief opnemen aan het begin van de eerste jaarperiode waarin deze IFRS wordt toegepast. Bovendien mag de entiteit geen enkel deel van die goodwill in winst of verlies opnemen wanneer ze het bedrijf waarmee die goodwill verband houdt geheel of gedeeltelijk afstoot of wanneer een kasstroomgenererende eenheid waarmee die goodwill verband houdt een bijzondere waardevermindering ondergaat.

(d)    Administratieve verwerking van goodwill na eerste opname — Vanaf het begin van de eerste jaarperiode waarin deze IFRS wordt toegepast, moet een entiteit de afschrijving van goodwill die voortvloeit uit de voorgaande bedrijfscombinatie stopzetten en moet ze onderzoeken of de goodwill een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan in overeenstemming met IAS 36.

(e)    Voorheen opgenomen negatieve goodwill — Een entiteit die de voorgaande bedrijfscombinatie administratief heeft verwerkt volgens de overnamemethode, heeft mogelijk een uitgestelde opbrengst opgenomen voor het bedrag waarmee haar belang in de netto reële waarde van de identificeerbare activa en verplichtingen van de overgenomen partij de kostprijs van dat belang overschrijdt (soms negatieve goodwill genoemd). Als dat het geval is, mag de entiteit de boekwaarde van die uitgestelde opbrengst niet langer opnemen aan het begin van de eerste jaarperiode waarin deze IFRS wordt toegepast, en moet zij het beginsaldo van ingehouden winsten op die datum overeenkomstig aanpassen.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 5

Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten

DOEL

1

Het doel van deze IFRS is het voorschrijven van de administratieve verwerking van activa die voor verkoop worden aangehouden, en de presentatie van en informatieverschaffing over beëindigde bedrijfsactiviteiten. Deze IFRS vereist met name dat:

(a)

activa die voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, worden gewaardeerd tegen de laagste waarde van de boekwaarde en de reële waarde minus verkoopkosten en dat op dergelijke activa niet meer wordt afgeschreven; en

(b)

activa die voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop afzonderlijk in het overzicht van de financiële positie worden gepresenteerd en dat de resultaten van beëindigde bedrijfsactiviteiten afzonderlijk in het overzicht van het totaalresultaat worden gepresenteerd.

TOEPASSINGSGEBIED

2

De in deze IFRS beschreven vereisten inzake classificatie en presentatie zijn van toepassing op alle opgenomen vaste activa (41) en op alle groepen activa die worden afgestoten van een entiteit. De in deze IFRS beschreven waarderingsvereisten zijn van toepassing op alle opgenomen vaste activa en groepen activa die worden afgestoten (zoals uiteengezet in alinea 4), met uitzondering van die activa die in alinea 5 zijn opgesomd, die gewaardeerd moeten blijven volgens de aangegeven standaard.

3

Activa die volgens IAS 1 Presentatie van de jaarrekening als vaste activa zijn geclassificeerd, mogen pas als vlottende activa worden geherclassificeerd wanneer ze voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, overeenkomstig deze IFRS. Activa die een entiteit normaliter zou beschouwen als vaste activa die uitsluitend zijn verworven om te worden doorverkocht, mogen niet als vlottende activa worden geclassificeerd tenzij ze overeenkomstig deze IFRS voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop.

4

Soms stoot een entiteit een groep activa, mogelijk met bepaalde, direct daaraan gerelateerde verplichtingen, samen in één transactie af. Een dergelijke groep activa die wordt afgestoten kan een groep van kasstroomgenererende eenheden, een enkele kasstroomgenererende eenheid of een gedeelte van een kasstroomgenererende eenheid betreffen (42). De groep kan alle mogelijke activa en verplichtingen van de entiteit omvatten, met inbegrip van vlottende activa, kortlopende verplichtingen en activa die door alinea 5 uitgesloten zijn van de in deze IFRS beschreven waarderingsvereisten. Indien een vast actief dat binnen het toepassingsgebied van de in deze IFRS beschreven waarderingsvereisten valt, deel uitmaakt van een groep activa die wordt afgestoten, worden de waarderingsvereisten van deze IFRS op de gehele groep toegepast, zodat de groep gewaardeerd wordt tegen de laagste waarde van haar boekwaarde en de reële waarde minus verkoopkosten. De vereisten voor de waardering van individuele activa en verplichtingen in de groep activa die wordt afgestoten, zijn uiteengezet in de alinea’s 18, 19 en 23.

5

De waarderingsvereisten van deze IFRS (43) zijn niet van toepassing op de volgende activa, die in de vermelde IFRSs worden behandeld hetzij als individuele activa, hetzij als onderdeel van een groep van activa die wordt afgestoten:

(a)

uitgestelde belastingvorderingen (IAS 12 Winstbelastingen);

(b)

activa die voortvloeien uit personeelsbeloningen (IAS 19 Personeelsbeloningen);

(c)

financiële activa die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 Financiële instrumenten vallen;

(d)

vaste activa die volgens het reëlewaardemodel in IAS 40 Vastgoedbeleggingen worden verwerkt;

(e)

vaste activa die gewaardeerd worden tegen reële waarde minus verkoopkosten overeenkomstig IAS 41 Landbouw;

(f)

groepen contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallen.

5A

De in deze IFRS vermelde classificatie-, presentatie- en waarderingsvereisten die van toepassing zijn op een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, zijn ook van toepassing op een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat is geclassificeerd als aangehouden voor uitkering aan eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars (aangehouden voor uitkering aan eigenaars).

5B

Deze IFRS specificeert welke informatie moet worden verstrekt met betrekking tot als aangehouden voor verkoop geclassificeerde vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) of beëindigde bedrijfsactiviteiten. De informatievereisten in andere IFRSs zijn niet op dergelijke activa (of groepen activa die worden afgestoten) van toepassing, tenzij deze IFRSs het volgende vereisen:

(a)

specifieke informatie met betrekking tot als aangehouden voor verkoop geclassificeerde vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) of beëindigde bedrijfsactiviteiten; of

(b)

informatie met betrekking tot de waardering van niet binnen het toepassingsgebied van de waarderingsvereisten van IFRS 5 vallende activa en verplichtingen binnen een groep activa die wordt afgestoten, mits deze informatie nog niet elders in de toelichting bij de jaarrekening is verstrekt.

Het kan noodzakelijk zijn aanvullende informatie met betrekking tot als aangehouden voor verkoop geclassificeerde vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) of beëindigde bedrijfsactiviteiten te verstrekken om te voldoen aan de algemene eisen van IAS 1, en met name de alinea’s 15 en 125 van die standaard.

CLASSIFICATIE VAN VASTE ACTIVA (OF GROEPEN ACTIVA DIE WORDEN AFGESTOTEN) ALS AANGEHOUDEN VOOR VERKOOP OF ALS AANGEHOUDEN VOOR UITKERING AAN EIGENAARS

6

Een entiteit moet een vast actief (of een groep activa die wordt afgestoten) classificeren als aangehouden voor verkoop indien de boekwaarde ervan hoofdzakelijk zal worden gerealiseerd in een verkooptransactie en niet door het voortgezette gebruik ervan.

7

Wil hiervan sprake zijn, moet het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) in zijn huidige staat onmiddellijk beschikbaar zijn voor verkoop en alleen onderworpen zijn aan bepalingen die gebruikelijk zijn voor de verkoop van dergelijke activa (of groepen activa die worden afgestoten). Bovendien moet de verkoop hoogst waarschijnlijk zijn.

8

Er kan pas sprake zijn van een hoogst waarschijnlijke verkoop als het bevoegde managementniveau zich heeft verbonden tot een plan voor de verkoop van het actief (of groep activa die wordt afgestoten) en als een operationeel plan om een koper te vinden en het plan te voltooien, opgestart is. Bovendien moet het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) op actieve wijze voor verkoop op de markt gebracht worden tegen een prijs die redelijk is ten opzichte van zijn actuele reële waarde. Bovendien moet de verkoop naar verwachting in aanmerking komen voor opname als een voltooide verkoop binnen één jaar na de datum van de classificatie, behoudens zoals toegestaan door alinea 9, en moet uit handelingen die nodig zijn om het plan te voltooien blijken dat het onwaarschijnlijk is dat aan het plan belangrijke wijzigingen zullen worden aangebracht of dat het plan zal worden ingetrokken. Bij de beoordeling van het feit of de verkoop zeer waarschijnlijk is, moet de waarschijnlijkheid dat de aandeelhouders hun goedkeuring geven (indien die goedkeuring in het betrokken rechtsgebied vereist is) in aanmerking worden genomen.

8A

Een entiteit die zich heeft verbonden tot een plan tot verkoop van een dochteronderneming waarbij sprake zal zijn van verlies van zeggenschap, moet alle activa en verplichtingen van de betrokken dochteronderneming classificeren als aangehouden voor verkoop wanneer aan de in de alinea’s 6 tot en met 8 vermelde criteria wordt voldaan, ook als de entiteit na de verkoop een belang zonder zeggenschap in haar voormalige dochteronderneming behoudt.

9

Gebeurtenissen of omstandigheden kunnen de periode om de verkoop te voltooien tot meer dan één jaar verlengen. Een verlenging van de periode die nodig is om een verkoop te voltooien sluit niet uit dat een actief (of groep activa die wordt afgestoten) wordt geclassificeerd als aangehouden voor verkoop indien het uitstel wordt veroorzaakt door gebeurtenissen of omstandigheden waarover de entiteit geen controle heeft en indien er voldoende aanwijzingen zijn dat de entiteit vasthoudt aan haar plan om het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) te verkopen. Hiervan zal sprake zijn wanneer aan de criteria in bijlage B voldaan wordt.

10

Verkooptransacties omvatten de ruil van vaste activa tegen andere vaste activa wanneer de ruil commerciële betekenis heeft overeenkomstig IAS 16 Materiële vaste activa.

11

Wanneer een entiteit een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) verwerft uitsluitend met de bedoeling om het later te vervreemden, mag zij het vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) op de overnamedatum alleen classificeren als aangehouden voor verkoop wanneer aan het criterium van één jaar in alinea 8 is voldaan (behoudens zoals toegestaan door alinea 9) en het hoogst waarschijnlijk is dat aan andere, in alinea’s 7 en 8 vermelde criteria, waaraan op die datum niet wordt voldaan, binnen een korte periode na de overname zal worden voldaan (meestal binnen drie maanden).

12

Indien aan de in alinea’s 7 en 8 vermelde criteria wordt voldaan na het einde van de verslagperiode, mag een entiteit een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) niet classificeren als aangehouden voor verkoop in de jaarrekening bij publicatie. Indien echter aan deze criteria wordt voldaan na het einde van de verslagperiode maar voordat de jaarrekening voor publicatie is goedgekeurd, moet de entiteit de in alinea 41(a), (b) en (d) gespecificeerde informatie in de toelichting vermelden.

12A

Een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) moet worden geclassificeerd als aangehouden voor uitkering aan eigenaars wanneer de entiteit zich ertoe verbonden heeft om het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) aan de eigenaars uit te keren. Wil hiervan sprake zijn, dan moeten de activa beschikbaar zijn voor onmiddellijke uitkering in hun huidige staat en moet de uitkering hoogst waarschijnlijk zijn. De uitkering is hoogst waarschijnlijk indien handelingen zijn gestart om de uitkering te voltooien en die handelingen naar verwachting binnen één jaar vanaf de datum van classificatie voltooid zullen zijn. Uit handelingen die nodig zijn om de uitkering te voltooien moet blijken dat het onwaarschijnlijk is dat aan de uitkering belangrijke wijzigingen zullen worden aangebracht of dat de uitkering zal worden ingetrokken. Bij de beoordeling van het feit of de uitkering hoogst waarschijnlijk is, moet de waarschijnlijkheid dat de aandeelhouders hun goedkeuring geven (indien die goedkeuring in het betrokken rechtsgebied vereist is) in aanmerking worden genomen.

Vaste activa waarvan afstand zal worden gedaan

13

Een entiteit mag een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) waarvan afstand zal worden gedaan, niet classificeren als aangehouden voor verkoop. De reden hiervoor is dat zijn boekwaarde hoofdzakelijk gerealiseerd zal worden door het voortgezette gebruik. Indien de groep activa waarvan afstand zal worden gedaan echter aan de in alinea 32(a) tot (c) vermelde criteria voldoet, moet de entiteit overeenkomstig de alinea’s 33 en 34 de resultaten en de kasstromen van de groep activa die wordt afgestoten als beëindigde bedrijfsactiviteiten presenteren vanaf de datum waarop de groep niet langer wordt gebruikt. Vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) waarvan afstand moet worden gedaan, omvatten vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) die tot het einde van hun economische levensduur worden gebruikt en vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) die stopgezet worden en niet verkocht worden.

14

Een entiteit mag een vast actief dat tijdelijk op non-actief is gesteld niet verwerken als een actief waarvan afstand is gedaan.

WAARDERING VAN VASTE ACTIVA (OF GROEPEN ACTIVA DIE WORDEN AFGESTOTEN) DIE ZIJN GECLASSIFICEERD ALS AANGEHOUDEN VOOR VERKOOP

Waardering van een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten)

15

Een entiteit moet een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) geclassificeerd als aangehouden voor verkoop waarderen tegen de laagste waarde van zijn boekwaarde en zijn reële waarde minus verkoopkosten.

15A

Een entiteit moet een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) geclassificeerd als aangehouden voor uitkering aan eigenaars waarderen tegen de laagste waarde van zijn boekwaarde en zijn reële waarde minus verkoopkosten (44).

16

Indien een recentelijk verworven actief (of groep activa die wordt afgestoten) voldoet aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (zie alinea 11), zal de toepassing van alinea 15 tot gevolg hebben dat het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) bij eerste opname wordt gewaardeerd tegen de laagste waarde van zijn boekwaarde indien het niet zodanig was geclassificeerd (bijvoorbeeld tegen kostprijs), en de reële waarde minus verkoopkosten. Indien het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) wordt verworven als onderdeel van een bedrijfscombinatie, moet het derhalve worden gewaardeerd tegen reële waarde minus verkoopkosten.

17

Indien de verkoop naar verwachting na meer dan één jaar zal plaatsvinden, moet de entiteit de verkoopkosten waarderen tegen hun contante waarde. Elke toename van de contante waarde van de verkoopkosten die voortvloeit uit het verstrijken van de tijd, moet in winst of verlies worden gepresenteerd als financieringskosten.

18

Vlak vóór de initiële classificatie van het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) als aangehouden voor verkoop, moet de boekwaarde van het actief (of van alle activa en verplichtingen in de groep) worden gewaardeerd overeenkomstig de van toepassing zijnde IFRSs.

19

Bij een latere herwaardering van een groep activa die wordt afgestoten, moeten de boekwaarden van alle activa en verplichtingen die niet binnen het toepassingsgebied van de waarderingsvereisten van deze IFRS vallen maar die zijn opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop, geherwaardeerd worden overeenkomstig de van toepassing zijnde IFRSs, voordat de reële waarde minus verkoopkosten van de groep activa die wordt afgestoten, geherwaardeerd wordt.

Opname van bijzondere waardeverminderingsverliezen en terugnemingen

20

Een entiteit moet een bijzonder waardeverminderingsverlies opnemen voor elke eerste of latere afschrijving van een actief (of groep activa die wordt afgestoten) tot de reële waarde minus verkoopkosten, voor zover het niet volgens alinea 19 is opgenomen.

21

Een entiteit moet een winst voor elke latere verhoging van de reële waarde minus verkoopkosten van een actief opnemen, maar niet meer dan het geaccumuleerd bijzonder waardeverminderingsverlies dat ofwel volgens deze IFRS, ofwel voorheen volgens IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa is opgenomen.

22

Een entiteit moet een winst opnemen voor elke latere verhoging van de reële waarde minus verkoopkosten van een groep activa die wordt afgestoten:

(a)

voor zover deze niet is opgenomen overeenkomstig alinea 19, maar

(b)

niet meer dan het geaccumuleerd bijzonder waardeverminderingsverlies dat ofwel volgens deze IFRS, ofwel voorheen volgens IAS 36 is opgenomen voor vaste activa die binnen het toepassingsgebied van de waarderingsvereisten van deze IFRS vallen.

23

Het bijzonder waardeverminderingsverlies (of elke latere winst) dat voor een groep activa die wordt afgestoten wordt opgenomen, vermindert (of verhoogt) de boekwaarde van de vaste activa in de groep die binnen het toepassingsgebied van de waarderingsvereisten van deze IFRS vallen, in de volgorde van toerekening zoals uiteengezet in alinea 104(a) en (b) en alinea 122 van IAS 36 (herziene versie van 2004).

24

Een winst die of een verlies dat voorheen niet is opgenomen vóór de verkoopdatum van een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten), moet worden opgenomen op de datum waarop het actief niet langer opgenomen wordt. De vereisten met betrekking tot het niet langer opnemen, zijn uiteengezet in:

(a)

de alinea’s 67 tot en met 72 van IAS 16 (herziene versie van 2003) voor materiële vaste activa; en

(b)

de alinea’s 112 tot en met 117 van IAS 38 Immateriële activa (herziene versie van 2004), voor immateriële activa.

25

Een entiteit mag een vast actief niet afschrijven terwijl het geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop of terwijl het deel uitmaakt van een groep activa die wordt afgestoten en die geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop. Rente en andere lasten die toerekenbaar zijn aan de verplichtingen van een groep activa die wordt afgestoten en die geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop, moeten opgenomen blijven.

Wijzigingen in een plan tot verkoop of in een plan tot uitkering aan eigenaars

26

Indien een entiteit een actief (of groep activa die wordt afgestoten) geclassificeerd heeft als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars, maar niet langer aan de in de alinea’s 7 tot en met 9 vermelde criteria (voor aangehouden voor verkoop) of aan de in alinea 12A vermelde criteria (voor aangehouden voor uitkering aan eigenaars) wordt voldaan, mag de entiteit het actief (of groep activa die wordt afgestoten) niet langer classificeren als (respectievelijk) aangehouden voor verkoop of aangehouden voor uitkering aan eigenaars. In dergelijke gevallen moet een entiteit bij de administratieve verwerking van deze wijziging de leidraden in de alinea’s 27 tot en met 29 toepassen, behalve wanneer alinea 26A van toepassing is.

26A

Indien een entiteit een actief (of groep activa die wordt afgestoten) rechtstreeks herclassificeert van aangehouden voor verkoop naar aangehouden voor uitkering aan eigenaars, dan wel rechtstreeks herclassificeert van aangehouden voor uitkering aan eigenaars naar aangehouden voor verkoop, dan wordt de wijziging in de classificatie als een voortzetting van het oorspronkelijke plan tot afstoting aangemerkt. De entiteit:

(a)

mag de leidraden in de alinea’s 27 tot en met 29 niet toepassen bij de administratieve verwerking van deze wijziging. De entiteit moet de in deze IFRS vervatte vereisten inzake classificatie, presentatie en waardering toepassen welke op de nieuwe afstotingsmethode toepasselijk zijn;

(b)

moet het vaste actief (of groep activa die wordt afgestoten) waarderen met inachtneming van de vereisten van alinea 15 (bij herclassificatie als aangehouden voor verkoop) of alinea 15A (bij herclassificatie als aangehouden voor uitkering aan eigenaars) en elke vermindering of vermeerdering van de reële waarde minus verkoopkosten/uitkeringskosten van het vaste actief (of groep activa die wordt afgestoten) opnemen met inachtneming van de vereisten van de alinea’s 20 tot en met 25;

(c)

mag de datum van classificatie niet wijzigen in overeenstemming met de alinea’s 8 en 12A. Dit sluit echter niet uit dat de periode wordt verlengd die nodig is om een verkoop of een uitkering aan eigenaars te voltooien, mits aan de voorwaarden van alinea 9 is voldaan.

27

De entiteit moet een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat (die) niet langer wordt geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars (of niet langer wordt opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars) waarderen tegen de laagste waarde van:

(a)

zijn boekwaarde voordat het actief (of groep activa die wordt afgestoten) werd geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars, aangepast voor eventuele afschrijvingen of herwaarderingen die zouden zijn opgenomen indien het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) niet geclassificeerd was als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars;

(b)

zijn realiseerbare waarde op de datum waarop later wordt beslist niet tot verkoop of uitkering over te gaan (45).

28

De entiteit moet een vereiste aanpassing aan de boekwaarde van een vast actief dat niet langer wordt geclassificeerd als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars, opnemen in de winst of het verlies (46) uit voortgezette bedrijfsactiviteiten in de periode waarin niet langer aan de criteria in, respectievelijk, de alinea’s 7 tot en met 9 of alinea 12A is voldaan. Jaarrekeningen voor de perioden sinds de classificatie als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd als de groep activa die wordt afgestoten of het vaste actief dat niet langer als aangehouden voor verkoop of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars wordt geclassificeerd, een dochteronderneming, gezamenlijke bedrijfsactiviteit, joint venture, geassocieerde deelneming, of een deel van een belang in een joint venture of een geassocieerde deelneming is. De entiteit moet die aanpassing presenteren onder dezelfde rubriek in het overzicht van het totaalresultaat die wordt gebruikt voor de presentatie van een eventuele winst die, of een eventueel verlies dat, werd opgenomen in overeenstemming met alinea 37.

29

Wanneer een entiteit een individueel actief of een individuele verplichting verwijdert uit een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, mogen de resterende activa en verplichtingen van de groep activa die wordt afgestoten alleen als groep gewaardeerd blijven indien de groep voldoet aan de criteria van de alinea’s 7 tot en met 9. Wanneer een entiteit een individueel actief of een individuele verplichting verwijdert uit een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor uitkering aan eigenaars, mogen de resterende activa en verplichtingen van de uit te keren groep activa die wordt afgestoten alleen als groep gewaardeerd blijven indien de groep voldoet aan de criteria van alinea 12. Zo niet dan moeten de resterende vaste activa van de groep die individueel voldoen aan de criteria om geclassificeerd te worden als aangehouden voor verkoop (of als aangehouden voor uitkering aan eigenaars) individueel worden gewaardeerd tegen de laagste waarde van hun boekwaarde en hun reële waarde minus verkoopkosten (of uitkeringskosten) op die datum. Alle vaste activa die niet voldoen aan de criteria om als aangehouden voor verkoop te worden geclassificeerd, mogen niet langer geclassificeerd worden als aangehouden voor verkoop overeenkomstig alinea 26. Alle vaste activa die niet voldoen aan de criteria om als aangehouden voor uitkering aan eigenaars te worden geclassificeerd, mogen niet langer geclassificeerd worden als aangehouden voor uitkering aan eigenaars overeenkomstig alinea 26.

PRESENTATIE EN INFORMATIEVERSCHAFFING

30

Een entiteit moet informatie presenteren en vermelden die gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt om de financiële gevolgen van beëindigde bedrijfsactiviteiten en afstoting van vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) te evalueren.

Presentatie van beëindigde bedrijfsactiviteiten

31

Een component van een entiteit omvat bedrijfsactiviteiten en kasstromen die operationeel en voor financiëleverslaggevingsdoeleinden duidelijk kunnen worden onderscheiden van de rest van de entiteit. Met andere woorden, een component van een entiteit zal een kasstroomgenererende eenheid of een groep van kasstroomgenererende eenheden geweest zijn terwijl deze werd aangehouden voor gebruik.

32

Een beëindigde bedrijfsactiviteit is een component van een entiteit die ofwel is afgestoten, ofwel is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, en

(a)

een afzonderlijke belangrijke bedrijfsactiviteit of geografisch bedrijfsgebied vertegenwoordigt;

(b)

deel uitmaakt van één enkel gecoördineerd plan om een afzonderlijke belangrijke bedrijfsactiviteit of geografisch bedrijfsgebied af te stoten; of

(c)

groep activa die wordt afgestoten

33

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

één bedrag in het overzicht van het totaalresultaat dat het totaal omvat van:

(i)

de winst of het verlies na belastingen van beëindigde bedrijfsactiviteiten; en

(ii)

de winst na belastingen die of het verlies na belastingen dat is opgenomen bij de waardering tegen reële waarde minus verkoopkosten of bij de afstoting van de activa of groep(en) activa die worden afgestoten die de beëindigde bedrijfsactiviteiten vormen;

(b)

een uitsplitsing van het enkelvoudige bedrag in (a) in:

(i)

de opbrengsten, de lasten en de winst of het verlies vóór belastingen van beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(ii)

de gerelateerde last uit hoofde van winstbelastingen zoals vereist in alinea 81(h) van IAS 12;

(iii)

de winst die of het verlies dat is opgenomen bij de waardering tegen reële waarde minus verkoopkosten of bij afstoting van de activa of groep(en) activa die worden afgestoten die de beëindigde bedrijfsactiviteiten vormen; en

(iv)

de gerelateerde last uit hoofde van winstbelastingen zoals vereist door alinea 81(h) van IAS 12.

Deze uitsplitsing kan gepresenteerd worden in de toelichting of in het overzicht van het totaalresultaat. Indien de presentatie plaatsvindt in het overzicht van het totaalresultaat moet de uitsplitsing worden gepresenteerd in een rubriek aangemerkt als betrekking hebbend op beëindigde bedrijfsactiviteiten, d.w.z. gescheiden van voortgezette bedrijfsactiviteiten. De uitsplitsing is niet vereist voor groepen activa die worden afgestoten en die onlangs overgenomen dochterondernemingen betreffen die aan de criteria voldoen om bij overname te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (zie alinea 11);

(c)

de nettokasstromen die kunnen worden toegerekend aan de bedrijfs-, investerings- en financieringsactiviteiten van beëindigde bedrijfsactiviteiten. Deze informatie kan worden gepresenteerd in de toelichting of in de jaarrekening. Deze informatie is niet vereist voor groepen activa die worden afgestoten en die onlangs overgenomen dochterondernemingen betreffen die aan de criteria voldoen om bij overname te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (zie alinea 11);

(d)

het bedrag van baten uit voortgezette bedrijfsactiviteiten en uit beëindigde bedrijfsactiviteiten dat aan eigenaars van de moedermaatschappij kan worden toegerekend. Deze informatie mag in de toelichting of in het overzicht van het totaalresultaat worden gepresenteerd.

33A

Als een entiteit de posten van winst of verlies in een afzonderlijk overzicht presenteert zoals beschreven in alinea 10A van IAS 1 (herziene versie van 2011), dan moet in dat overzicht een rubriek betreffende beëindigde bedrijfsactiviteiten worden opgenomen.

34

Een entiteit moet de overeenkomstig alinea 33 te vermelden informatie opnieuw presenteren voor voorgaande perioden die in de jaarrekening worden gepresenteerd, zodat de te vermelden informatie betrekking heeft op alle bedrijfsactiviteiten die op het einde van de verslagperiode van de recentste gepresenteerde periode beëindigd zijn.

35

Aanpassingen in de lopende periode aan bedragen die voorheen zijn gepresenteerd in beëindigde bedrijfsactiviteiten die rechtstreeks betrekking hebben op de afstoting van een beëindigde bedrijfsactiviteit in een voorgaande periode, moeten afzonderlijk worden geclassificeerd in beëindigde bedrijfsactiviteiten. De aard en het bedrag van dergelijke aanpassingen moeten worden vermeld. Voorbeelden van omstandigheden waarin deze aanpassingen zich kunnen voordoen, zijn:

(a)

de oplossing van onzekerheden die voortvloeien uit de voorwaarden van de afstotingstransactie, zoals de oplossing van aankoopprijsaanpassingen en schadevergoedingskwesties met de koper;

(b)

de oplossing van onzekerheden die voortvloeien uit en rechtstreeks gerelateerd zijn aan de activiteiten van de component vóór zijn afstoting, zoals de door de verkoper behouden verplichtingen inzake milieu en productgaranties;

(c)

de afwikkeling van verplichtingen uit hoofde van een beloningsregeling voor het personeel, op voorwaarde dat de afwikkeling rechtstreeks betrekking heeft op de afstotingstransactie.

36

Indien een entiteit niet langer een component van een entiteit classificeert als aangehouden voor verkoop, moeten de resultaten van bedrijfsactiviteiten van de component die voorheen overeenkomstig alinea’s 33 tot en met 35 in beëindigde bedrijfsactiviteiten werden gepresenteerd, voor alle gepresenteerde perioden geherclassificeerd en worden opgenomen als baten uit voortgezette bedrijfsactiviteiten. De bedragen voor voorgaande perioden moeten worden omschreven als bedragen die opnieuw zijn gepresenteerd.

36A

Een entiteit die zich heeft verbonden tot een plan tot verkoop van een dochteronderneming waarbij sprake zal zijn van verlies van zeggenschap, moet de overeenkomstig de alinea’s 33 tot en met 36 te verschaffen informatie vermelden wanneer de dochteronderneming voldoet aan de definitie van een groep activa die wordt afgestoten en die voldoet aan de in alinea 32 vervatte definitie van een beëindigde bedrijfsactiviteit.

Winsten of verliezen met betrekking tot voortgezette bedrijfsactiviteiten

37

Elke winst of elk verlies bij de herwaardering van een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop en dat niet beantwoordt aan de definitie van een beëindigde bedrijfsactiviteit, moet worden opgenomen in de winst of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten.

Presentatie van een vast actief dat of een groep activa die worden afgestoten geclassificeerd als aangehouden voor verkoop

38

Een entiteit moet een vast actief dat geclassificeerd is als aangehouden voor verkoop en de activa van een groep activa die worden afgestoten en die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop afzonderlijk van andere activa in het overzicht van de financiële positie presenteren. De verplichtingen van een groep activa die worden afgestoten en die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop moeten afzonderlijk van andere verplichtingen in het overzicht van de financiële positie worden gepresenteerd. Deze activa en verplichtingen mogen niet worden gesaldeerd en gepresenteerd als een enkelvoudig bedrag. De belangrijkste categorieën activa en verplichtingen die zijn geclassificeerd als aangehouden voor verkoop moeten afzonderlijk worden vermeld; ofwel in de toelichting ofwel in het overzicht van de financiële positie, behoudens het vermelde in alinea 39. Een entiteit moet alle geaccumuleerde baten en lasten die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn verwerkt, afzonderlijk presenteren, wanneer zij betrekking hebben op een vast actief dat (of een groep activa die wordt afgestoten) is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop.

39

Indien de groep activa die wordt afgestoten een recentelijk verworven dochteronderneming is die voldoet aan de criteria om bij overname te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (zie alinea 11), is informatie over de belangrijkste categorieën activa en verplichtingen niet vereist.

40

Een entiteit mag bedragen die gepresenteerd zijn in de overzichten van de financiële positie van voorgaande perioden van vaste activa of activa en verplichtingen van groepen activa die worden afgestoten geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, niet herclassificeren of opnieuw presenteren teneinde de classificatie in het overzicht van de financiële positie voor de recentste gepresenteerde periode te weerspiegelen.

Additionele informatieverschaffing

41

Een entiteit moet de volgende informatie vermelden in de toelichting van de periode waarin een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) ofwel is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, ofwel verkocht is:

(a)

een beschrijving van het vast actief (of groep activa die wordt afgestoten);

(b)

een beschrijving van de feiten en omstandigheden van de verkoop, of die zullen leiden tot de verwachte afstoting, en de wijze en het tijdstip waarop die afstoting naar verwachting zal plaatsvinden;

(c)

de winst die of het verlies dat overeenkomstig de alinea’s 20 tot en met 22 is opgenomen en, indien niet afzonderlijk gepresenteerd in het overzicht van het totaalresultaat, de rubriek waarin die winst of dat verlies is opgenomen;

(d)

in voorkomend geval, het te rapporteren segment waarin het vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) gepresenteerd is overeenkomstig IFRS 8 Operationele segmenten.

42

Indien ofwel alinea 26 ofwel alinea 29 van toepassing is, moet een entiteit, in de periode waarin wordt beslist om het plan tot verkoop van het vast actief (of de groep activa die wordt afgestoten) te wijzigen, een beschrijving vermelden van de feiten en omstandigheden die tot de beslissing hebben geleid en de gevolgen van de beslissing voor de resultaten van de activiteiten voor de periode en voor alle eerder gepresenteerde perioden.

OVERGANGSBEPALINGEN

43

De IFRS moet prospectief worden toegepast op vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) die voldoen aan de criteria om als aangehouden voor verkoop te worden geclassificeerd en bedrijfsactiviteiten die voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als beëindigde bedrijfsactiviteiten na de ingangsdatum van de IFRS. Een entiteit kan de vereisten van de IFRS toepassen op alle vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) die voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop en op bedrijfsactiviteiten die voldoen aan de criteria om te worden geclassificeerd als beëindigde bedrijfsactiviteiten, na elke datum vóór de ingangsdatum van de IFRS, op voorwaarde dat de waarderingen en andere informatie die nodig is om de IFRS toe te passen, beschikbaar waren op het tijdstip waarop voor het eerst aan die criteria werd voldaan.

INGANGSDATUM

44

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze IFRS toepast op een periode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

44A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts wijzigde IAS 1 (herziene versie van 2007) de alinea’s 3 en 38, en voegde alinea 33A toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

44B

IAS 27 De geconsolideerde jaarrekening en de enkelvoudige jaarrekening (Board herziene versie van 2008) voegde alinea 33(d) toe. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen. De wijziging moet retroactief worden toegepast.

44C

De alinea’s 8A en 36A zijn toegevoegd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Een entiteit mag de wijzigingen echter niet toepassen op jaarperioden die vóór 1 juli 2009 aanvangen, tenzij zij ook IAS 27 (herziene versie van januari 2008) toepast. Als een entiteit de wijzigingen vóór 1 juli 2009 toepast, moet zij dit feit vermelden. Entiteiten moet de wijzigingen prospectief toepassen vanaf de datum waarop zij voor het eerst IFRS 5 toepast, met inachtneming van de overgangsbepalingen van alinea 45 van IAS 27 (herziene versie van januari 2008).

44D

Alinea’s 5A, 12A en 15A werden toegevoegd en alinea 8 werd gewijzigd door IFRIC 17 Uitkeringen van activa in natura aan eigenaars in november 2008. Deze wijzigingen moeten prospectief worden toegepast op vaste activa (of groepen activa die worden afgestoten) die zijn geclassificeerd als aangehouden voor uitkering aan eigenaars in jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Retroactieve toepassing is niet toegestaan. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen toepast op een periode die vóór 1 juli 2009 aanvangt, moet ze dat feit vermelden en moet ze eveneens IFRS 3 Bedrijfscombinaties (herziene versie van 2008), IAS 27 (herziene versie van januari 2008) en IFRIC 17 toepassen.

44E

Alinea 5B is toegevoegd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijziging prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

44F

[Verwijderd]

44G

IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 28. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 11 toepast.

44H

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde en de definitie van realiseerbare waarde in Bijlage A. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

44I

Alinea 33A is gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

44K

Alinea 5 is gewijzigd en de alinea’s 44F en 44J zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

44L

De alinea’s 26 tot en met 29 zijn gewijzigd en alinea 26A is toegevoegd door de in september 2014 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2012-2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op wijzigingen in een afstotingsmethode welke plaatsvinden in jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

44M

Alinea 5 is gewijzigd door IFRS 17, uitgegeven in mei 2017. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

INTREKKING VAN IAS 35

45

Deze IFRS vervangt IAS 35 Beëindiging van bedrijfsactiviteiten.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

Kasstroomgenererende eenheid

De kleinste identificeerbare groep activa die kasinstromen genereert die in ruime mate onafhankelijk zijn van de kasinstromen uit andere activa of groepen van activa.

Component van een entiteit

Bedrijfsactiviteiten en kasstromen die operationeel en voor financiëleverslaggevingsdoeleinden duidelijk kunnen worden onderscheiden van de rest van de entiteit.

Verkoopkosten

De marginale kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de vervreemding van een actief (of groep activa die wordt afgestoten), met uitzondering van financieringskosten en lasten uit hoofde van winstbelastingen.

Vlottend actief

Een entiteit moet een actief als vlottend classificeren als:

(a)

ze verwacht dat het actief zal worden gerealiseerd, of als ze voornemens is het actief te verkopen of te verbruiken, in de normale exploitatiecyclus van de entiteit;

(b)

ze het actief voornamelijk aanhoudt met de bedoeling het te verhandelen;

(c)

ze verwacht dat het actief binnen twaalf maanden na de verslagperiode zal worden gerealiseerd; of

(d)

het actief een geldmiddel of kasequivalent betreft (zoals gedefinieerd in IAS 7), tenzij het gebruik van het actief voor ruil of voor afwikkeling van een verplichting beperkt is gedurende ten minste twaalf maanden na de verslagperiode.

Beëindigde bedrijfsactiviteit

Een component van een entiteit die ofwel is afgestoten, ofwel is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, en die:

(a)

een afzonderlijke belangrijke bedrijfsactiviteit of geografisch bedrijfsgebied vertegenwoordigt;

(b)

deel uitmaakt van één enkel gecoördineerd plan om een afzonderlijke belangrijke bedrijfsactiviteit of geografisch bedrijfsgebied af te stoten; of

(c)

groep activa die wordt afgestoten

Groep activa die wordt afgestoten

Een groep activa die in groepsverband in één enkele transactie afgestoten worden, door verkoop of anderszins, en de in de transactie over te dragen verplichtingen, die rechtstreeks aan deze activa verbonden zijn. De groep omvat goodwill verworven in een bedrijfscombinatie indien de groep een kasstroomgenererende eenheid is waaraan goodwill is toegerekend overeenkomstig de vereisten van de alinea’s 80 tot en met 87 van IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa (herziene versie van 2004), of indien het een bedrijfsactiviteit betreft binnen een dergelijke kasstroomgenererende eenheid.

Reële waarde

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13.)

Vaststaande kooptoezegging

Een overeenkomst met een niet-verbonden partij, die bindend is voor beide partijen en gewoonlijk een in rechte afdwingbaar recht is, die (a) alle belangrijke termen specificeert, met inbegrip van de prijs en het tijdstip waarop de transacties zullen plaatsvinden, en (b) een belemmering omvat voor niet-prestatie die voldoende groot is om de prestatie hoogst waarschijnlijk te maken.

Hoogst waarschijnlijk

De kans is aanmerkelijk groter dan waarschijnlijk.

Vast actief

Een actief dat niet beantwoordt aan de definitie van een vlottend actief.

Waarschijnlijk

Meer waarschijnlijk dan niet.

Realiseerbare waarde

De hoogste waarde van de reële waarde minus verkoopkosten van een actief en de bedrijfswaarde van een actief.

Bedrijfswaarde

De contante waarde van geschatte toekomstige kasstromen die naar verwachting zullen voortvloeien uit het voortgezette gebruik van een actief en uit zijn vervreemding aan het eind van zijn gebruiksduur.

Bijlage B

Toepassingssupplement

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

VERLENGING VAN DE PERIODE DIE VEREIST IS OM EEN VERKOOP TE VOLTOOIEN

B1

Zoals vermeld in alinea 9 sluit een verlenging van de periode die nodig is om een verkoop te voltooien niet uit dat een actief (of groep activa die wordt afgestoten) geclassificeerd moet worden als aangehouden voor verkoop indien het uitstel wordt veroorzaakt door gebeurtenissen of omstandigheden waarover de entiteit geen controle heeft en indien er voldoende aanwijzingen zijn dat de entiteit vasthoudt aan haar plan om het actief (of de groep activa die wordt afgestoten) te verkopen. Daarom moet een uitzondering op de vereiste van één jaar in alinea 8 worden toegepast in de volgende situaties waarin dergelijke gebeurtenissen of omstandigheden zich voordoen:

(a)

op de datum waarop een entiteit zich verbindt tot een plan voor de verkoop van een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) verwacht ze in redelijkheid dat derden (niet een koper) voorwaarden zullen opleggen aan de overdracht van het actief (of groep activa die wordt afgestoten) die de vereiste periode om de verkoop te voltooien zullen verlengen, en:

(i)

handelingen die nodig zijn om aan deze voorwaarden te voldoen kunnen niet worden gestart tot een vaststaande kooptoezegging is ontvangen; en

(ii)

een vaststaande kooptoezegging is zeer waarschijnlijk binnen één jaar;

(b)

een entiteit ontvangt een vaststaande kooptoezegging en als gevolg daarvan stelt een koper of stellen derden onverwachts voorwaarden aan de overdracht van een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat voorheen was geclassificeerd als aangehouden voor verkoop, waardoor de periode die vereist is om de verkoop te voltooien, verlengd wordt, en:

(i)

de nodige handelingen tijdig zijn uitgevoerd om aan de voorwaarden te beantwoorden; en

(ii)

een gunstige oplossing wordt verwacht van de oorzaken die voor vertraging zorgen;

(c)

in de eerste periode van één jaar doen zich omstandigheden voor die voorheen als onwaarschijnlijk werden beschouwd en als gevolg daarvan wordt een vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) dat voorheen was geclassificeerd als aangehouden voor verkoop niet verkocht tegen het einde van die periode, en:

(i)

gedurende de eerste periode van één jaar heeft de entiteit de nodige actie ondernomen om te reageren op de gewijzigde omstandigheden;

(ii)

het vast actief (of groep activa die wordt afgestoten) wordt op actieve wijze op de markt gebracht tegen een redelijke prijs, gegeven de gewijzigde omstandigheden; en

(iii)

de criteria in de alinea’s 7 en 8 zijn vervuld.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 6

Exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen

DOEL

1

Het doel van deze IFRS is voorschriften te verstrekken voor de financiële verslaggeving van de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen.

2

Deze IFRS vereist met name dat:

(a)

beperkte verbeteringen worden aangebracht in bestaande praktijken voor de administratieve verwerking van uitgaven voor exploratie en evaluatie;

(b)

entiteiten die exploratie- en evaluatieactiva opnemen, overeenkomstig deze IFRS beoordelen of dergelijke activa een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan en een eventuele bijzondere waardevermindering bepalen overeenkomstig IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa;

(c)

in de toelichting de in de jaarrekening van de entiteit opgenomen bedragen worden vermeld die voortvloeien uit de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen, alsook een toelichting op deze bedragen, en dat informatie wordt verstrekt die gebruikers van die jaarrekening inzicht verschaft in de omvang en de mate van zekerheid van toekomstige kasstromen uit opgenomen exploratie- en evaluatieactiva, alsook in het tijdstip van die kasstromen.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Een entiteit moet IFRS 6 toepassen op haar uitgaven voor exploratie en evaluatie.

4

IFRS 6 behandelt geen andere aspecten van de administratieve verwerking door entiteiten die actief zijn op het gebied van de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen.

5

Een entiteit mag IFRS 6 niet toepassen op uitgaven die zijn gedaan:

(a)

vóór de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen, zoals uitgaven die zijn gedaan voordat de entiteit de wettelijke rechten heeft verworven om een bepaald gebied te exploreren;

(b)

nadat de technische uitvoerbaarheid en economische levensvatbaarheid van de winning van een minerale hulpbron kan worden aangetoond.

OPNAME VAN EXPLORATIE- EN EVALUATIEACTIVA

Tijdelijke vrijstelling van de alinea’s 11 en 12 van IAS 8

6

Bij de ontwikkeling van haar grondslagen voor financiële verslaggeving moet een entiteit die exploratie- en evaluatieactiva opneemt alinea 10 van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten toepassen.

7

De alinea’s 11 en 12 van IAS 8 vermelden bronnen van gezaghebbende vereisten en leidraden die het management bij de ontwikkeling van een grondslag voor financiële verslaggeving met betrekking tot een post in aanmerking moet nemen indien er geen IFRS is die specifiek op die post van toepassing is. Behoudens de alinea’s 9 en 10 hierna is een entiteit op grond van deze IFRS vrijgesteld van toepassing van de alinea’s 11 en 12 van IAS 8 voor haar grondslagen voor financiële verslaggeving inzake de opname en waardering van exploratie- en evaluatieactiva.

WAARDERING VAN EXPLORATIE- EN EVALUATIEACTIVA

Waardering bij eerste opname

8

Exploratie- en evaluatieactiva moeten tegen kostprijs worden gewaardeerd.

Elementen van de kostprijs van exploratie- en evaluatieactiva

9

Een entiteit moet een grondslag voor financiële verslaggeving vaststellen die aangeeft welke uitgaven als exploratie- en evaluatieactiva worden opgenomen, en moet deze grondslag consistent toepassen. Bij het uitwerken van dit beleid moet een entiteit rekening houden met de mate waarin de uitgave in verband kan worden gebracht met het zoeken naar specifieke minerale hulpbronnen. Hieronder volgen enkele voorbeelden van uitgaven die bij de eerste waardering van exploratie- en evaluatieactiva zouden kunnen worden opgenomen (de lijst is niet limitatief):

(a)

verwerving van exploratierechten;

(b)

topografische, geologische, geochemische en geofysische studies;

(c)

exploratieboringen;

(d)

onderzoek door middel van aarddoorsnedes (“trenching”);

(e)

monstername; en

(f)

activiteiten in verband met de beoordeling van de technische uitvoerbaarheid en economische levensvatbaarheid van de winning van een minerale hulpbron.

10

Uitgaven in verband met de ontwikkeling van minerale hulpbronnen mogen niet als exploratie- en evaluatieactiva worden opgenomen. Het Conceptual Framework for Financial Reporting en IAS 38 Immateriële activa verschaffen leidraden voor de opname van activa die ontstaan uit ontwikkelingsactiviteiten.

11

Overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa moet een entiteit de eventuele opruimings- en herstelverplichtingen opnemen die tijdens een bepaalde periode ontstaan als gevolg van de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen.

Waardering na opname

12

Na de opname van exploratie- en evaluatieactiva moet een entiteit ofwel het kostprijsmodel, ofwel het herwaarderingsmodel op die activa toepassen. Indien het herwaarderingsmodel wordt toegepast (ofwel het model in IAS 16 Materiële vaste activa, ofwel het model in IAS 38), moet het consistent zijn met de classificatie van de activa (zie alinea 15).

Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving

13

Een entiteit mag de grondslagen voor financiële verslaggeving met betrekking tot uitgaven voor exploratie en evaluatie wijzigen als de jaarrekening hierdoor relevanter wordt voor gebruikers die op basis van die jaarrekening economische beslissingen nemen en dit niet ten koste gaat van de betrouwbaarheid, of indien de jaarrekening hierdoor betrouwbaarder wordt en niet minder relevant voor die gebruikers. Een entiteit moet de relevantie en betrouwbaarheid beoordelen op basis van de criteria in IAS 8.

14

Om de wijziging van haar grondslagen voor financiële verslaggeving met betrekking tot uitgaven voor exploratie en evaluatie te rechtvaardigen, moet een entiteit aantonen dat de jaarrekening dankzij de wijziging beter voldoet aan de criteria in IAS 8. De wijziging hoeft echter niet te leiden tot volledige overeenstemming met die criteria.

PRESENTATIE

Classificatie van exploratie- en evaluatieactiva

15

Een entiteit moet exploratie- en evaluatieactiva classificeren als materiële of immateriële activa op basis van de aard van de verworven activa, waarbij die classificatie consistent moet worden toegepast.

16

Sommige exploratie- en evaluatieactiva worden als immateriële activa (bv. boorrechten) aangemerkt, terwijl andere als materiële activa (bv. voertuigen en boorplatforms) worden beschouwd. Voor zover een materieel actief bij de ontwikkeling van een immaterieel actief wordt verbruikt, maakt het bedrag dat dit verbruik weerspiegelt deel uit van de kostprijs van het immaterieel actief. Het gebruik van een materieel actief om een immaterieel actief te ontwikkelen verandert een materieel actief echter niet in een immaterieel actief.

Herclassificatie van exploratie- en evaluatieactiva

17

Een exploratie- en evaluatieactief mag niet langer als zodanig worden geclassificeerd wanneer de technische uitvoerbaarheid en economische levensvatbaarheid van de winning van een minerale hulpbron kan worden aangetoond. Voordat exploratie- en evaluatieactiva worden geherclassificeerd, moet worden beoordeeld of ze een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan en moet een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies worden opgenomen.

BIJZONDERE WAARDEVERMINDERING

Opname en waardering

18

Er moet worden beoordeeld of exploratie- en evaluatieactiva een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan wanneer feiten en omstandigheden aangeven dat de boekwaarde van een exploratie- en evaluatieactief mogelijk hoger is dan de realiseerbare waarde. Wanneer feiten en omstandigheden suggereren dat de boekwaarde hoger is dan de realiseerbare waarde, moet een entiteit een eventueel resulterend bijzonder waardeverminderingsverlies bepalen, presenteren en toelichten overeenkomstig IAS 36, behoudens de bepalingen in alinea 21 hierna.

19

Uitsluitend in het kader van exploratie- en evaluatieactiva moet bij het bepalen of een dergelijk actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan alinea 20 van deze IFRS worden toegepast, in plaats van de alinea’s 8 tot en met 17 van IAS 36. In alinea 20 wordt het begrip “activa” gehanteerd, maar deze alinea is van toepassing op zowel afzonderlijke exploratie- en evaluatieactiva als een kasstroomgenererende eenheid.

20

Een of meer van de volgende feiten en omstandigheden wijzen erop dat een entiteit moet toetsen of exploratie- en evaluatieactiva een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan (de lijst is niet limitatief):

(a)

de periode gedurende welke de entiteit het recht heeft om in het specifieke gebied exploratieactiviteiten te verrichten is tijdens de verslagperiode verstreken, of zal in de nabije toekomst verstrijken, en zal naar verwachting niet worden verlengd;

(b)

er zijn geen substantiële uitgaven voor verdere exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen in het specifieke gebied gebudgetteerd of gepland;

(c)

de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen in het desbetreffende gebied hebben niet geleid tot de ontdekking van economisch winbare hoeveelheden minerale hulpbronnen en de entiteit heeft besloten om dergelijke activiteiten in het desbetreffende gebied te beëindigen;

(d)

er bestaan voldoende aanwijzingen dat, hoewel een ontwikkeling in het desbetreffende gebied waarschijnlijk zal doorgaan, de boekwaarde van het exploratie- en evaluatieactief waarschijnlijk niet volledig zal worden gerealiseerd via de succesvolle ontwikkeling of verkoop van het desbetreffende actief.

In dergelijke of soortgelijke gevallen moet de entiteit het actief toetsen op bijzondere waardevermindering overeenkomstig IAS 36. Een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies moet als last worden opgenomen in overeenstemming met IAS 36.

Vaststelling van het niveau waarop wordt beoordeeld of exploratie- en evaluatieactiva een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan

21

Ten behoeve van de beoordeling of dergelijke activa een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan, moet een entiteit een grondslag voor financiële verslaggeving vaststellen met betrekking tot de toerekening van exploratie- en evaluatieactiva aan kasstroomgenererende eenheden of groepen van kasstroomgenererende eenheden. Voor iedere kasstroomgenererende eenheid of groep van kasstroomgenererende eenheden waaraan een exploratie- en evaluatieactief wordt toegerekend, geldt dat deze niet groter mag zijn dan een operationeel segment bepaald in overeenstemming met IFRS 8 Operationele segmenten.

22

Het niveau waarop de entiteit onderzoekt of exploratie- en evaluatieactiva een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan, mag een of meer kasstroomgenererende eenheden bevatten.

INFORMATIEVERSCHAFFING

23

Een entiteit moet de in haar jaarrekening opgenomen bedragen die voortvloeien uit de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen, alsook een toelichting op deze bedragen, in de toelichting vermelden.

24

Om te voldoen aan alinea 23 moet een entiteit de volgende informatie verstrekken:

(a)

de grondslagen voor financiële verslaggeving met betrekking tot uitgaven voor exploratie en evaluatie, met inbegrip van de opname van exploratie- en evaluatieactiva;

(b)

de omvang van de activa, verplichtingen, baten en lasten en kasstromen uit bedrijfs- en investeringsactiviteiten die voortvloeien uit de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen.

25

Een entiteit moet exploratie- en evaluatieactiva behandelen als een afzonderlijke activacategorie en moet de informatie verstrekken die vereist is op grond van IAS 16 of IAS 38, afhankelijk van de classificatie van de activa.

INGANGSDATUM

26

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2006 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze IFRS toepast op een periode die vóór 1 januari 2006 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

26A

Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in 2018, wijzigde alinea 10. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht bij Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards. Een entiteit moet de wijziging in IFRS 6 retroactief toepassen, in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Indien een entiteit echter bepaalt dat retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar zou zijn of buitensporige kosten of inspanningen met zich zou meebrengen, moet zij de wijziging in IFRS 6 toepassen door te verwijzen naar de alinea’s 23-28, 50-53 en 54F van IAS 8.

OVERGANGSBEPALINGEN

27

Indien het praktisch niet haalbaar is om een bepaalde vereiste in alinea 18 toe te passen voor vergelijkende informatie die betrekking heeft op jaarperioden die vóór 1 januari 2006 aanvangen, moet een entiteit dit feit vermelden. In IAS 8 wordt het begrip “praktisch niet haalbaar” toegelicht.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

Exploratie- en evaluatieactiva

De uitgaven voor exploratie en evaluatie die overeenkomstig de grondslagen voor financiële verslaggeving van de entiteit worden geactiveerd,

Uitgaven voor exploratie en evaluatie

De uitgaven van een entiteit in verband met de exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen voordat de technische uitvoerbaarheid en economische levensvatbaarheid van de winning van een minerale hulpbron kan worden aangetoond.

Exploratie en evaluatie van minerale hulpbronnen

Het opsporen van minerale hulpbronnen, inclusief mineralen, olie, aardgas en soortgelijke uitputbare hulpbronnen, nadat de entiteit wettelijke rechten heeft verkregen om in een bepaald gebied exploratieactiviteiten te verrichten, evenals het bepalen van de technische uitvoerbaarheid en economische levensvatbaarheid van de winning van de minerale hulpbron.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 7

Financiële instrumenten: informatieverschaffing

DOEL

1

Deze IFRS heeft ten doel entiteiten in hun jaarrekeningen te verplichten informatie te verstrekken die gebruikers ervan in staat stellen het volgende te beoordelen:

(a)

het belang van financiële instrumenten voor de financiële positie en prestaties van de entiteit; en

(b)

de aard en omvang van uit financiële instrumenten voortvloeiende risico’s waaraan de entiteit tijdens de verslagperiode en op het einde van de verslagperiode wordt blootgesteld, en de wijze waarop de entiteit deze risico’s beheert.

2

De beginselen in deze IFRS complementeren de beginselen voor het opnemen, waarderen en presenteren van financiële activa en financiële verplichtingen welke zijn vervat in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie en IFRS 9 Financiële instrumenten.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Deze IFRS moet door alle entiteiten worden toegepast op alle soorten financiële instrumenten, met uitzondering van:

(a)

belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint ventures die administratief worden verwerkt overeenkomstig IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening of IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures. In bepaalde gevallen wordt door IFRS 10, IAS 27 of IAS 28 echter voorgeschreven of toegestaan dat een entiteit een belang in een dochteronderneming, geassocieerde onderneming of joint venture administratief verwerkt overeenkomstig IFRS 9; in deze gevallen moeten entiteiten aan de vereisten van deze IFRS voldoen en moeten entiteiten die tegen reële waarde worden gewaardeerd, aan de vereisten van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde voldoen. Entiteiten moeten deze IFRS eveneens toepassen op alle derivaten gekoppeld aan belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint ventures, tenzij de derivaten aan de in IAS 32 opgenomen definitie van een eigenvermogensinstrument voldoen;

(b)

rechten en verplichtingen van werkgevers die ontstaan uit beloningsregelingen voor het personeel, waarop IAS 19 Personeelsbeloningen van toepassing is;

(d)

verzekeringscontracten zoals gedefinieerd in IFRS 17 Verzekeringscontracten of beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17. Deze IFRS is echter wel van toepassing op:

(i)

derivaten die zijn besloten in contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, indien IFRS 9 voorschrijft dat de entiteit deze afzonderlijk administratief verwerkt;

(ii)

beleggingscomponenten die zijn afgesplitst van contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, indien IFRS 17 deze afsplitsing voorschrijft, tenzij de afgesplitste component een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen is;

(iii)

rechten en verplichtingen van een emittent uit hoofde van verzekeringscontracten die voldoen aan de definitie van een financiëlegarantiecontract, indien de emittent IFRS 9 toepast bij het opnemen en waarderen van de contracten. De emittent moet echter IFRS 17 toepassen indien hij, overeenkomstig alinea 7(e) van IFRS 17, ervoor kiest IFRS 17 toe te passen bij het opnemen en waarderen van de contracten;

(iv)

rechten en verplichtingen van een entiteit die financieringsinstrumenten zijn en voortvloeien uit door een entiteit uitgegeven kredietkaartcontracten of soortgelijke contracten waarmee krediet- of betalingsregelingen worden aangeboden die voldoen aan de definitie van een verzekeringscontract, indien de entiteit IFRS 9 toepast op deze rechten en verplichtingen overeenkomstig alinea 7(h) van IFRS 17 en alinea 2.1(e)(iv) van IFRS 9;

(v)

rechten en verplichtingen van een entiteit die financieringsinstrumenten zijn en voortvloeien uit door een entiteit uitgegeven verzekeringscontracten die de vergoeding van verzekerde gebeurtenissen beperken tot het bedrag dat anders vereist zou zijn om de door het contract ontstane verplichting van de polishouder af te wikkelen, indien de entiteit ervoor kiest overeenkomstig alinea 8A van IFRS17, op dergelijke contracten IFRS 9 in plaats van IFRS 17 toe te passen;

(e)

financiële instrumenten, contracten en verplichtingen uit hoofde van op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is, met uitzondering van contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen, waarop deze IFRS van toepassing is;

(f)

instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D van IAS 32 als eigenvermogensinstrumenten moeten worden geclassificeerd.

4

Deze IFRS geldt voor zowel opgenomen als niet-opgenomen financiële instrumenten. Opgenomen financiële instrumenten omvatten financiële activa en financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen. Niet-opgenomen financiële instrumenten omvatten sommige financiële instrumenten die, hoewel zij buiten het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen, binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen.

5

Deze IFRS is van toepassing op contracten tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed die binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallen.

5A

De vereisten in de alinea’s 35A tot en met 35N inzake informatieverschaffing over het kredietrisico gelden voor de rechten waarvoor in IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten is bepaald dat zij met het oog op het opnemen van bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen administratief worden verwerkt overeenkomstig IFRS 9. Alle verwijzingen naar financiële activa of financiële instrumenten in deze alinea’s omvatten die rechten, tenzij anders is aangegeven.

CATEGORIEËN FINANCIËLE INSTRUMENTEN EN DE MATE VAN INFORMATIEVERSCHAFFING

6

Wanneer deze IFRS informatieverschaffing per categorie financiële instrumenten eist, moet een entiteit haar financiële instrument groeperen in categorieën die geëigend zijn voor de aard van de verschafte informatie en rekening houden met de kenmerken van de financiële instrumenten. Een entiteit moet voldoende informatie verschaffen om een aansluiting mogelijk te maken met relevante posten in het overzicht van de financiële positie.

BELANG VAN FINANCIËLE INSTRUMENTEN VOOR DE FINANCIËLE POSITIE EN PRESTATIES

7

Een entiteit moet informatie verstrekken die de gebruikers van de jaarrekening de mogelijkheid biedt om het belang van financiële instrumenten voor haar financiële positie en prestaties te beoordelen.

Overzicht van de financiële positie

Categorieën financiële activa en financiële verplichtingen

8

De boekwaarde van elk van de volgende categorieën, zoals bepaald in IFRS 9, moet ofwel in het overzicht van de financiële positie, ofwel in de toelichting op het overzicht van de financiële positie, worden vermeld:

(a)

financiële activa gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, met afzonderlijke vermelding van: (i) die welke als zodanig zijn aangewezen bij eerste opname, ofwel daarna overeenkomstig alinea 6.7.1 van IFRS 9; (ii) die welke als zodanig zijn gewaardeerd in overeenstemming met de keuze in alinea 3.3.5 van IFRS 9; (iii) die welke als zodanig zijn gewaardeerd in overeenstemming met de keuze in alinea 33A van IAS 32, en (iv) die welke verplicht worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies in overeenstemming met IFRS 9;

(b)–(d)

[verwijderd]

(e)

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, met afzonderlijke vermelding van: (i) die welke als zodanig zijn aangewezen bij eerste opname of die welke daarna zijn aangewezen in overeenstemming met alinea 6.7.1 van IFRS 9, en (ii) die welke voldoen aan de definitie van voor handelsdoeleinden aangehouden in IFRS 9;

(f)

financiële activa gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs;

(g)

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs;

(h)

financiële activa gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, met afzonderlijke vermelding van: (i) financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A van IFRS 9 zijn gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, en (ii) beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die bij eerste opname als zodanig zijn aangewezen in overeenstemming met alinea 5.7.5 van IFRS 9.

Financiële activa of financiële verplichtingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

9

Indien de entiteit een financieel actief (of groep van financiële activa) dat (die) anders tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat of tegen geamortiseerde kostprijs zou worden gewaardeerd, als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies heeft aangewezen, moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

de maximale blootstelling aan kredietrisico (zie alinea 36(a)) van het financiële actief (of de groep van financiële activa) aan het einde van de verslagperiode;

(b)

het bedrag waarmee eventuele gerelateerde kredietderivaten of soortgelijke instrumenten deze maximale kredietrisicoblootstelling beperken (zie alinea 36(b));

(c)

het bedrag van de verandering, tijdens de periode en cumulatief, in de reële waarde van het financiële actief (of de groep van financiële activa) die toe te rekenen is aan veranderingen in het aan het financiële actief verbonden kredietrisico, bepaald:

(i)

op het bedrag van de verandering in de reële waarde die niet toe te rekenen is aan wijzigingen in de marktomstandigheden die aanleiding geven tot marktrisico; dan wel

(ii)

met behulp van een alternatieve methode die volgens de entiteit een meer getrouw beeld geeft van het bedrag van de verandering in haar reële waarde die toe te rekenen is aan veranderingen in het kredietrisico van het actief.

Tot de veranderingen in de marktomstandigheden die aanleiding geven tot marktrisico behoren veranderingen in een waargenomen (referentie)rentepercentage, commodityprijs, valutakoers of index van prijzen of rentevoeten;

(d)

het bedrag van de verandering in de reële waarde van gerelateerde kredietderivaten of soortgelijke instrumenten die tijdens de periode en cumulatief is opgetreden sinds het financiële actief werd aangewezen.

10

Indien de entiteit een financiële verplichting overeenkomstig alinea 4.2.2 van IFRS 9 heeft aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies en verplicht is de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren (zie alinea 5.7.7 van IFRS 9), moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

het cumulatieve bedrag van de verandering in de reële waarde van de financiële verplichting die toe te rekenen is aan veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico (zie de alinea’s B5.7.13 tot en met B5.7.20 van IFRS 9 voor leidraden over de bepaling van de gevolgen van veranderingen in het aan een verplichting verbonden kredietrisico);

(b)

het verschil tussen de boekwaarde van de financiële verplichting en het bedrag dat de entiteit contractueel verplicht is aan de houder van de verplichting te betalen op de vervaldatum.

(c)

alle overboekingen van de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies binnen het eigen vermogen tijdens de periode, met inbegrip van de reden voor dergelijke overboekingen.

(d)

als een verplichting tijdens de periode niet langer is opgenomen, het in de overige onderdelen van het totaalresultaat gepresenteerde (eventuele) bedrag dat bij de verwijdering is gerealiseerd.

10A

Indien een entiteit een financiële verplichting overeenkomstig alinea 4.2.2 van IFRS 9 als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies heeft aangewezen en verplicht is alle veranderingen in de reële waarde van die verplichting (met inbegrip van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico) in winst of verlies te presenteren (zie de alinea’s 5.7.7 en 5.7.8 van IFRS 9), moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

het bedrag van de verandering, tijdens de periode en cumulatief, in de reële waarde van de financiële verplichting die toe te rekenen is aan veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico (zie de alinea’s B5.7.13 tot en met B5.7.20 van IFRS 9 voor een leidraad voor de bepaling van de gevolgen van veranderingen in het aan een verplichting verbonden kredietrisico); en

(b)

het verschil tussen de boekwaarde van de financiële verplichting en het bedrag dat de entiteit contractueel verplicht is aan de houder van de verplichting te betalen op de vervaldatum.

11

De entiteit moet tevens het volgende vermelden:

(a)

een gedetailleerde beschrijving van de gehanteerde methoden om te voldoen aan de vereisten in de alinea’s 9(c), 10(a) en 10A(a) en alinea 5.7.7(a) van IFRS 9, met inbegrip van een verklaring van de reden waarom de methode geschikt is;

(b)

indien de entiteit van mening is dat de informatie die zij in het overzicht van de financiële positie of in de toelichting heeft verschaft om aan de vereisten in alinea 9(c), 10(a) of 10A(a) of alinea 5.7.7(a) van IFRS 9 te voldoen, geen getrouw beeld geeft van de verandering in de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting die toe te rekenen is aan veranderingen in het kredietrisico, de redenen waarom zij tot deze conclusie komt en de factoren die volgens haar relevant zijn;

(c)

een gedetailleerde beschrijving van de methode of methoden die worden gebruikt om te bepalen of de presentatie van de gevolgen van veranderingen in het aan een verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat zou leiden tot het ontstaan of de vergroting van een accounting mismatch in winst of verlies (zie de alinea’s 5.7.7 en 5.7.8 van IFRS 9). Indien een entiteit verplicht is de gevolgen van veranderingen in het aan een verplichting verbonden kredietrisico in winst of verlies te presenteren (zie alinea 5.7.8 van IFRS 9), moet er ook een uitvoerige beschrijving van de in alinea B5.7.6 van IFRS 9 beschreven economische relatie worden gegeven.

Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat

11A

Indien een entiteit beleggingen in eigenvermogensinstrumenten heeft aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, zoals toegestaan op grond van alinea 5.7.5 van IFRS 9, moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

welke beleggingen in eigenvermogensinstrumenten als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn aangewezen;

(b)

de redenen waarom van dit presentatiealternatief is gebruikgemaakt;

(c)

de reële waarde van elk van deze beleggingen aan het einde van de verslagperiode;

(d)

de dividenden die tijdens de periode zijn opgenomen, met afzonderlijke vermelding van die welke op tijdens de verslagperiode niet langer opgenomen beleggingen betrekking hebben en die welke op aan het einde van de verslagperiode aangehouden beleggingen betrekking hebben;

(e)

alle overboekingen van de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies binnen het eigen vermogen tijdens de periode, met inbegrip van de reden voor dergelijke overboekingen.

11B

Indien een entiteit tijdens de verslagperiode beleggingen in eigenvermogensinstrumenten gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat niet langer heeft opgenomen, moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

de redenen voor de vervreemding van de beleggingen;

(b)

de reële waarde van de beleggingen op de verwijderingsdatum;

(c)

de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies bij vervreemding.

Herclassificatie

12-12A

[Verwijderd]

12B

Een entiteit moet vermelden of zij in de lopende of in voorgaande verslagperioden financiële activa overeenkomstig alinea 4.4.1 van IFRS 9 heeft geherclassificeerd. Voor elke dergelijke gebeurtenis moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de datum van herclassificatie;

(b)

een gedetailleerde verklaring van de wijziging in het bedrijfsmodel en een kwalitatieve beschrijving van het effect ervan op de jaarrekening van de entiteit;

(c)

het bedrag dat naar en uit elke categorie is geherclassificeerd.

12C

Voor elke verslagperiode na de herclassificatie tot het niet langer opnemen moet een entiteit voor activa die uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies zijn geherclassificeerd zodat zij overeenkomstig alinea 4.4.1 van IFRS 9 tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd, de volgende informatie verschaffen:

(a)

de effectieve rentevoet bepaald op de datum van herclassificatie; en

(b)

de opgenomen renteopbrengsten.

12D

Indien een entiteit sinds de laatste jaarlijkse verslagdatum financiële activa uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat heeft geherclassificeerd zodat zij tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd, of uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies heeft geherclassificeerd zodat zij tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd, moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

de reële waarde van de financiële activa aan het einde van de verslagperiode; en

(b)

de reëlewaardewinsten of -verliezen die tijdens de verslagperiode in winst of verlies of de overige onderdelen van het totaalresultaat zouden zijn opgenomen indien de financiële activa niet waren geherclassificeerd.

13

[Verwijderd]

Saldering van financiële activa en financiële verplichtingen

13A

De informatievereisten van de alinea’s 13B tot en met 13E vormen een aanvulling op de overige informatievereisten van deze IFRS en gelden voor alle opgenomen financiële instrumenten die in overeenstemming met alinea 42 van IAS 32 worden gesaldeerd. Deze informatievereisten zijn ook van toepassing op opgenomen financiële instrumenten die onder een afdwingbare “master netting”-overeenkomst of vergelijkbare overeenkomst vallen, ongeacht of zij in overeenstemming met alinea 42 van IAS 32 worden gesaldeerd.

13B

Een entiteit moet informatie verstrekken om gebruikers van haar jaarrekening in staat te stellen de gevolgen of potentiële gevolgen van netting-overeenkomsten voor de financiële positie van de entiteit te evalueren. Dit omvat ook de gevolgen of potentiële gevolgen van rechten tot saldering die verband houden met de door de entiteit opgenomen financiële activa en opgenomen financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van alinea 13A vallen.

13C

Om de doelstelling van alinea 13B te realiseren, moet een entiteit aan het einde van de verslagperiode de volgende kwantitatieve informatie afzonderlijk vermelden voor opgenomen financiële activa en opgenomen financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van alinea 13A vallen:

(a)

de brutobedragen van deze opgenomen financiële activa en opgenomen financiële verplichtingen;

(b)

de bedragen die in overeenstemming met de criteria van alinea 42 van IAS 32 zijn gesaldeerd bij de bepaling van de nettobedragen die in het overzicht van de financiële positie worden opgenomen;

(c)

de nettobedragen die in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen;

(d)

de bedragen die onder een afdwingbare “master netting”-overeenkomst of vergelijkbare overeenkomst vallen en die niet anderszins door alinea 13C(b) worden bestreken, met inbegrip van:

(i)

bedragen die verband houden met opgenomen financiële instrumenten die niet aan sommige of alle salderingscriteria van alinea 42 van IAS 32 voldoen; en

(ii)

bedragen die met financiële zekerheden (met inbegrip van zekerheden in de vorm van contanten) verband houden; en

(e)

het nettobedrag na aftrek van de onder (d) bedoelde bedragen van de onder (c) bedoelde bedragen.

De op grond van deze alinea te verstrekken informatie wordt afzonderlijk vermeld voor financiële activa en financiële verplichtingen en wordt in tabelvorm gepresenteerd, tenzij een andere vorm passender is.

13D

Het in overeenstemming met alinea 13C(d) vermelde totaalbedrag voor een instrument is begrensd tot het in alinea 13C(c) bedoelde bedrag voor dat instrument.

13E

Een entiteit moet in de toelichting een beschrijving opnemen van de rechten tot saldering die verband houden met de door de entiteit opgenomen financiële activa en opgenomen financiële verplichtingen die vallen onder afdwingbare “master netting”-overeenkomsten en vergelijkbare overeenkomsten die in overeenstemming met alinea 13C(d) worden vermeld, met inbegrip van de aard van deze rechten.

13F

Indien de op grond van de alinea’s 13B tot en met 13E te verschaffen informatie in meer dan één toelichting bij de jaarrekening wordt vermeld, moet een entiteit in elke toelichting in kwestie een verwijzing naar de andere toelichting(en) opnemen.

Zekerheden

14

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

de boekwaarde van de financiële activa die als zekerheid zijn verstrekt voor verplichtingen of voor voorwaardelijke verplichtingen, met inbegrip van bedragen die geherclassificeerd zijn in overeenstemming met alinea 3.2.23(a) van IFRS 9; en

(b)

de contractuele bepalingen met betrekking tot haar zekerheid.

15

Indien een entiteit een zekerheid (in de vorm van financiële of niet-financiële activa) bezit en zij vrij is die te verkopen of tot zekerheid aan derden te verstrekken als de rechthebbende of eigenaar niet in gebreke is, moet zij het volgende vermelden:

(a)

de reële waarde van de tot zekerheid verkregen activa;

(b)

de reële waarde van dergelijke zekerheden die zijn verkocht of tot zekerheid aan derden zijn verstrekt, en of de entiteit een verplichting heeft deze te retourneren; en

(c)

de contractuele bepalingen die gekoppeld zijn aan het gebruik van deze tot zekerheid verkregen activa.

Voorziening voor kredietverliezen

16

[Verwijderd]

16A

De boekwaarde van financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A van IFRS 9 tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd, wordt niet verminderd door een voorziening voor verliezen, en een entiteit mag de voorziening voor verliezen niet afzonderlijk in het overzicht van de financiële positie presenteren als een vermindering van de boekwaarde van het financiële actief. Een entiteit moet echter de voorziening voor verliezen in de toelichting bij de jaarrekening vermelden.

Samengestelde financiële instrumenten met meerdere in het contract besloten derivaten

17

Indien een entiteit een instrument heeft uitgegeven dat zowel een vreemd- als een eigenvermogenscomponent bevat (zie alinea 28 van IAS 32) en het instrument wordt gekenmerkt door meerdere in het contract besloten derivaten waarvan de waarden onderling afhankelijk zijn (zoals een opeisbaar converteerbaar schuldbewijs), moet zij het bestaan van deze kenmerken vermelden.

Wanbetaling en schending

18

Voor aangegane leningen die op het einde van de verslagperiode zijn opgenomen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

gegevens over het gedurende de periode niet nakomen van bepalingen aangaande de hoofdsom, rente, het “sinking fund” of aflossingsbepalingen met betrekking tot deze aangegane leningen;

(b)

de boekwaarde van de aangegane leningen met betrekking tot welke de entiteit op het einde van de verslagperiode in gebreke is gebleven; en

(c)

of het in gebreke zijn is opgeheven, dan wel de voorwaarden van de aangegane leningen na heronderhandeling zijn aangepast vóór de datum waarop de jaarrekening voor publicatie werd goedgekeurd.

19

Indien zich tijdens de periode andere schendingen van bepalingen van de leningovereenkomst hebben voorgedaan dan die welke in alinea 18 zijn vermeld, moet de entiteit dezelfde informatie verschaffen als vereist op grond van alinea 18, indien deze schendingen de financier in staat stellen versnelde aflossing te eisen (tenzij op of vóór het einde van de verslagperiode de schendingen zijn opgeheven of de leningvoorwaarden zijn heronderhandeld).

Overzicht van het totaalresultaat

Baten, lasten, winsten en verliezen

20

Een entiteit moet de volgende baten, lasten, winsten of verliezen ofwel in het overzicht van het totaalresultaat, ofwel in de toelichting vermelden:

(a)

nettowinsten of nettoverliezen op:

(i)

financiële activa of financiële verplichtingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, waarbij afzonderlijk getoond worden: de nettowinsten of de nettoverliezen op financiële activa of financiële verplichtingen die overeenkomstig alinea 6.7.1 van IFRS 9 bij eerste opname of daarna als zodanig zijn aangewezen, en de nettowinsten of de nettoverliezen op financiële activa of financiële verplichtingen die overeenkomstig IFRS 9 verplicht tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies moeten worden gewaardeerd (bv. financiële verplichtingen die aan de in IFRS 9 vervatte definitie van voor handelsdoeleinden aangehouden voldoen). Voor financiële verplichtingen die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, moet een entiteit afzonderlijk het bedrag van in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen en het bedrag van in winst of verlies opgenomen winsten of verliezen tonen;

(ii)-(iv)

[verwijderd]

(v)

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs;

(vi)

financiële activa gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs;

(vii)

beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die overeenkomstig alinea 5.7.5 van IFRS 9 als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn aangewezen;

(viii)

financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A van IFRS 9 tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd, met afzonderlijke vermelding van het bedrag van de winsten of de verliezen die tijdens de periode in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen en het bedrag dat bij het niet langer opnemen uit de cumulatieve overige onderdelen van het totaalresultaat naar de winst of het verlies voor de periode is overgeboekt;

(b)

de totale rentebaten en totale rentelasten (berekend volgens de effectieverentemethode) voor financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A van IFRS 9 tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd (onder afzonderlijke vermelding van deze bedragen); of financiële verplichtingen die niet tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden gewaardeerd;

(c)

baten uit en lasten van honoraria (anders dan bedragen die zijn opgenomen bij het bepalen van de effectieve rentevoet) die ontstaan zijn uit:

(i)

financiële activa en financiële verplichtingen die niet tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden gewaardeerd; en

(ii)

trust- en andere fiduciaire activiteiten die resulteren in het houden of beleggen van activa namens personen, trusts, pensioenregelingen en andere instellingen.

(d)

[verwijderd]

(e)

[verwijderd]

20A

Een entiteit moet een analyse vermelden van de winst die of het verlies dat in het overzicht van het totaalresultaat is opgenomen als gevolg van het niet langer opnemen van financiële activa gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs, met afzonderlijke vermelding van winsten en verliezen die uit het niet langer opnemen van die financiële activa voortvloeien. Hierbij moet worden aangegeven om welke redenen die financiële activa niet langer worden opgenomen.

Overige informatieverschaffing

Grondslagen voor de financiële verslaggeving

21

In overeenstemming met alinea 117 van IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) moet een entiteit van materieel belang zijnde informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving vermelden. Voor de opstelling van de jaarrekening gebruikte informatie over de waarderingsgrondslag(en) van financiële instrumenten wordt geacht waarschijnlijk van materieel belang zijnde informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving te vormen.

Hedge accounting

21A

Een entiteit moet de vereisten in de alinea’s 21B tot en met 24F inzake informatieverschaffing toepassen op de risicoblootstellingen die een entiteit hedget en waarvoor zij ervoor kiest hedge accounting toe te passen. Over hedge accounting moet de volgende informatie worden verschaft:

(a)

de risicobeheerstrategie van een entiteit en de wijze waarop deze wordt toegepast om risico te beheren;

(b)

de wijze waarop de hedgingactiviteiten van de entiteit van invloed kunnen zijn op het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van haar toekomstige kasstromen; en

(c)

het effect dat hedge accounting heeft gehad op het overzicht van de financiële positie, het overzicht van het totaalresultaat en het mutatieoverzicht van het eigen vermogen van de entiteit.

21B

Een entiteit moet de vereiste informatie in één enkele toelichting of in een afzonderlijk deel in haar jaarrekening presenteren. Een entiteit hoeft echter geen informatie te herhalen die reeds elders is gepresenteerd, mits de informatie wordt opgenomen via verwijzingen in de jaarrekening naar een ander verslag, zoals een managementcommentaar of een risicoverslag, dat onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde tijdstip als de jaarrekening voor gebruikers van de jaarrekening beschikbaar is. Zonder de informatie die door middel van verwijzingen is opgenomen, is de jaarrekening onvolledig.

21C

Wanneer de entiteit op grond van de alinea’s 22A tot en met 24F verplicht is de verschafte informatie naar risicocategorie uit te splitsen, moet de entiteit elke risicocategorie bepalen op basis van de risicoblootstellingen die een entiteit besluit te hedgen en waarvoor hedge accounting wordt toegepast. Een entiteit moet de risicocategorieën consequent bepalen voor alle informatieverschaffing over hedge accounting.

21D

Om aan de doelstellingen in alinea 21A te voldoen, moet een entiteit (tenzij hierna anders is aangegeven) bepalen hoe gedetailleerd de verschafte informatie moet zijn, hoeveel nadruk moet worden gelegd op de verschillende aspecten van de vereisten inzake informatieverschaffing, welk niveau van aggregatie of desaggregatie passend is, en of gebruikers van jaarrekeningen extra toelichting nodig hebben om de verschafte kwantitatieve informatie te evalueren. Een entiteit moet echter van hetzelfde niveau van aggregatie of desaggregatie gebruikmaken als het niveau dat zij gebruikt om zich te voegen naar de in deze IFRS en IFRS 13 Waardering tegen reële waarde vervatte vereisten inzake de verschaffing van gerelateerde informatie.

De risicobeheersstrategie

22

[Verwijderd]

22A

Een entiteit moet haar risicobeheerstrategie toelichten voor elke risicocategorie van risicoblootstellingen die zij besluit te hedgen en waarvoor hedge accounting wordt toegepast. Deze toelichting moet gebruikers van jaarrekeningen in staat stellen (bijvoorbeeld) het volgende te beoordelen:

(a)

de wijze waarop elk risico ontstaat;

(b)

de wijze waarop de entiteit elk risico beheert, met name of de entiteit een post in zijn geheel voor alle risico’s hedget, dan wel een risicocomponent (of risicocomponenten) van een post hedget, en waarom;

(c)

de omvang van de risicoblootstellingen die de entiteit beheert.

22B

Om aan de vereisten in alinea 22A te voldoen, moet de informatie ten minste een beschrijving omvatten van:

(a)

de hedge-instrumenten die worden gebruikt (en de wijze waarop zij worden gebruikt) om risicoblootstellingen te hedgen;

(b)

de wijze waarop de entiteit ten behoeve van de beoordeling van de hedge-effectiviteit de economische relatie tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument bepaalt; en

(c)

de wijze waarop de entiteit de hedgeratio vaststelt en wat de bronnen van hedge-ineffectiviteit zijn.

22C

Wanneer een entiteit een specifieke risicocomponent als gehedgede positie aanwijst (zie alinea 6.3.7 van IFRS 9), moet zij naast de door de alinea’s 22A en 22B vereiste informatie ook kwalitatieve of kwantitatieve informatie verstrekken over:

(a)

de wijze waarop de entiteit de risicocomponent heeft bepaald die als gehedgede positie is aangewezen (met inbegrip van een beschrijving van de aard van de relatie tussen de risicocomponent en de post als geheel); en

(b)

de wijze waarop de risicocomponent gerelateerd is aan de positie in haar geheel (bijvoorbeeld, de aangewezen risicocomponent was in het verleden gemiddeld voor 80 procent verantwoordelijk voor de veranderingen in de reële waarde van de positie als geheel).

Bedrag, tijdstip en onzekerheid van toekomstige kasstromen

23

[Verwijderd]

23A

Tenzij een entiteit door alinea 23C is vrijgesteld, moet zij per risicocategorie kwantitatieve informatie vermelden om gebruikers van haar jaarrekening in staat te stellen de voorwaarden van hedge-instrumenten te beoordelen, alsook de wijze waarop zij invloed hebben op het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van de toekomstige kasstromen van de entiteit.

23B

Om aan het vereiste in alinea 23A te voldoen, moet een entiteit een uitsplitsing verstrekken die informatie verschaft over:

(a)

een profiel van de timing van het nominale bedrag van het hedge-instrument; en

(b)

in voorkomend geval, de gemiddelde prijs of rente (bv. uitoefen- of termijnprijs enz.) van het hedge-instrument.

23C

In situaties waarin een entiteit hedgerelaties vaak opnieuw vaststelt (d.w.z. beëindigt en vernieuwt) omdat zowel het hedge-instrument als de gehedgede positie vaak veranderen (de entiteit maakt met andere woorden gebruik van een dynamisch proces waarin zowel de blootstelling als de hedge-instrumenten die worden gebruikt om die blootstelling te beheren, niet lang hetzelfde blijven – zoals in het voorbeeld in alinea B6.5.24(b) van IFRS 9):

(a)

is de entiteit vrijgesteld van het verschaffen van de door de alinea’s 23A en 23B vereiste informatie;

(b)

verschaft de entiteit:

(i)

informatie over de uiteindelijke risicobeheerstrategie met betrekking tot deze hedgerelaties;

(ii)

een beschrijving van de wijze waarop zij haar risicobeheerstrategie tot uitdrukking brengt door van hedge accounting gebruik te maken en die specifieke hedgerelaties aan te wijzen; en

(iii)

een indicatie van de frequentie waarmee hedgerelaties worden beëindigd en vernieuwd als onderdeel van het proces van de entiteit met betrekking tot die hedgerelaties.

23D

Een entiteit verstrekt per risicocategorie een beschrijving van de bronnen van hedge-ineffectiviteit die tijdens de looptijd van de hedgerelatie naar verwachting op die relatie van invloed zullen zijn.

23E

Indien in een hedgerelatie andere bronnen van hedge-ineffectiviteit ontstaan, vermeldt een entiteit die bronnen per risicocategorie en licht zij de daaruit voortvloeiende hedge-ineffectiviteit toe.

23F

Voor kasstroomhedges moet een entiteit een beschrijving geven van elke verwachte toekomstige transactie waarvoor in de voorgaande periode hedge accounting was gebruikt, maar die zich naar verwachting niet langer zich zal voordoen.

De effecten van hedge accounting op de financiële positie enprestaties

24

[Verwijderd]

24A

Een entiteit moet, in tabelvorm en afzonderlijk per risicocategorie voor iedere soort hedge (reële-waardehedge, kasstroomhedge of hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit), de volgende bedragen vermelden met betrekking tot posten die als hedge-instrument zijn aangewezen:

(a)

de boekwaarde van de hedge-instrumenten (afzonderlijk voor financiële activa en financiële verplichtingen);

(b)

de post in het overzicht van de financiële positie waarin het hedge-instrument is opgenomen;

(c)

de verandering in de reële waarde van het hedge-instrument die wordt gebruikt als basis voor het opnemen van de hedge-ineffectiviteit voor de periode; en

(d)

de nominale bedragen (met inbegrip van hoeveelheden, bijvoorbeeld in ton of kubieke meter) van de hedge-instrumenten.

24B

Een entiteit moet, in tabelvorm en afzonderlijk per risicocategorie voor de soorten hedges, de volgende bedragen met betrekking tot gehedgede posities vermelden:

(a)

voor reële-waardehedges:

(i)

de boekwaarde van de gehedgede positie opgenomen in het overzicht van de financiële positie (met afzonderlijke presentatie van activa en verplichtingen);

(ii)

het cumulatieve bedrag van reële-waardehedgeaanpassingen van de gehedgede positie dat vervat is in de boekwaarde van de gehedgede positie die in het overzicht van de financiële positie is opgenomen (met afzonderlijke presentatie van activa en verplichtingen);

(iii)

de post in het overzicht van de financiële positie waarin de gehedgede positie is opgenomen;

(iv)

de waardeverandering van de gehedgede positie die is gebruikt als basis voor het opnemen van de hedge-ineffectiviteit voor de periode; en

(v)

het cumulatieve bedrag van de resterende reële-waardehedgeaanpassingen in het overzicht van de financiële positie voor alle gehedgede posten die overeenkomstig alinea 6.5.10 van IFRS 9 niet langer voor hedgewinsten en -verliezen worden aangepast;

(b)

voor kasstroomhedges en hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit:

(i)

de waardeverandering van de gehedgede positie die is gebruikt als basis voor het opnemen van de hedge-ineffectiviteit voor de periode (voor kasstroomhedges wil dat zeggen de waardeverandering die is gebruikt voor het bepalen van de opgenomen hedge-ineffectiviteit in overeenstemming met alinea 6.5.11(c) van IFRS 9);

(ii)

de saldi in de kasstroomhedgereserve en de valutaomrekeningsreserve voor doorlopende hedges die administratief worden verwerkt in overeenstemming met de alinea’s 6.5.11 en 6.5.13(a) van IFRS 9; en

(iii)

de resterende saldi in de kasstroomhedgereserve en de valutaomrekeningsreserve van alle hedgerelaties waarvoor niet langer hedge accounting wordt toegepast.

24C

Een entiteit moet, in tabelvorm en afzonderlijk per risicocategorie voor de soorten hedges, de volgende bedragen vermelden:

(a)

voor reële-waardehedges:

(i)

de hedge-ineffectiviteit – d.w.z. het verschil tussen de hedgewinsten of -verliezen van het hedge-instrument en de gehedgede positie – die is opgenomen in winst of verlies (of in de overige onderdelen van het totaalresultaat voor hedges van een eigenvermogensinstrument ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 van IFRS 9 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren); en

(ii)

de post in het overzicht van het totaalresultaat die de opgenomen hedge-ineffectiviteit bevat;

(b)

voor kasstroomhedges en hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit:

(i)

hedgewinsten of -verliezen van de verslagperiode die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen;

(ii)

de in winst of verlies opgenomen hedge-ineffectiviteit;

(iii)

de post in het overzicht van het totaalresultaat die de opgenomen hedge-ineffectiviteit bevat;

(iv)

het bedrag dat uit de kasstroomhedgereserve of de valutaomrekeningsreserve als herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) naar winst of verlies is geherclassificeerd (waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen bedragen waarvoor voorheen hedge accounting was gebruikt, maar waarvoor de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen naar verwachting niet langer zullen optreden, en bedragen die zijn overgeboekt omdat de gehedgede positie winst of verlies heeft beïnvloed);

(v)

de post in het overzicht van het totaalresultaat die de herclassificatieaanpassing bevat (zie IAS 1); en

(vi)

voor hedges van nettoposities, de hedgewinsten of -verliezen die in een afzonderlijke post in het overzicht van het totaalresultaat zijn opgenomen (zie alinea 6.6.4 van IFRS 9).

24D

Wanneer het volume van hedgerelaties waarop de vrijstelling in alinea 23C van toepassing is, niet representatief is voor normale volumes gedurende de periode (d.w.z. wanneer het volume op de verslagdatum de volumes tijdens de periode niet weergeeft), moet een entiteit dit feit vermelden en aangeven waarom zij meent dat de volumes niet representatief zijn.

24E

Een entiteit moet een aansluiting van elke component van het eigen vermogen verstrekken, alsook een analyse van de overige onderdelen van het totaalresultaat in overeenstemming met IAS 1, waarbij, alles samengenomen:

(a)

ten minste een onderscheid wordt gemaakt tussen de bedragen die verband houden met de informatieverschaffing in alinea 24C(b)(i) en (b)(iv), alsook de bedragen die administratief worden verwerkt in overeenstemming met alinea 6.5.11(d)(i) en (d)(iii) van IFRS 9;

(b)

een onderscheid wordt gemaakt tussen de bedragen die verband houden met de tijdswaarde van opties waarmee transactiegerelateerde gehedgede posities worden gehedged, en de bedragen die verband houden met de tijdswaarde van opties waarmee periodegerelateerde gehedgede posities worden gehedged wanneer een entiteit de tijdswaarde van een optie administratief verwerkt in overeenstemming met alinea 6.5.15 van IFRS 9; en

(c)

een onderscheid wordt gemaakt tussen de bedragen die verband houden met termijnelementen van termijncontracten en de valutabasisspreads van financiële instrumenten waarmee transactiegerelateerde gehedgede posities worden gehedged, en de bedragen die verband houden met termijnelementen van termijncontracten en valutabasisspreads van financiële instrumenten waarmee periodegerelateerde gehedgede posities worden gehedged wanneer een entiteit die bedragen administratief verwerkt in overeenstemming met alinea 6.5.16 van IFRS 9.

24F

Een entiteit moet de overeenkomstig alinea 24E vereiste informatie afzonderlijk per risicocategorie verschaffen, Deze desaggregatie naar risico mag in de toelichting bij de jaarrekening worden verstrekt.

Mogelijkheid om een kredietpositie aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

24G

Indien een entiteit een financieel instrument, of een gedeelte ervan, als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies heeft aangewezen omdat zij gebruikmaakt van een kredietderivaat om het aan dat financiële instrument verbonden kredietrisico te beheren, moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

voor kredietderivaten die zijn gebruikt om het kredietrisico te beheren van financiële instrumenten die overeenkomstig alinea 6.7.1 van IFRS 9 zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, een aansluiting tussen de nominale waarde en de reële waarde aan het begin en aan het einde van de periode;

(b)

de winst of het verlies opgenomen in winst of verlies bij aanwijzing van een financieel instrument, of een gedeelte ervan, als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies in overeenstemming met alinea 6.7.1 van IFRS 9; en

(c)

bij beëindiging van de waardering van een financieel instrument, of een gedeelte ervan, tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, de reële waarde van dat financiële instrument die overeenkomstig alinea 6.7.4(b) van IFRS 9 de nieuwe boekwaarde is geworden en het gerelateerde nominale of hoofdsombedrag (behalve als overeenkomstig IAS 1 vergelijkende informatie wordt vermeld, hoeft een entiteit deze informatie niet in latere perioden te verschaffen).

Uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid

24H

In verband met hedgerelaties waarop een entiteit de uitzonderingen van de alinea’s 6.8.4 tot en met 6.8.12 van IFRS 9 of van de alinea’s 102D tot en met 102N van IAS 39 toepast, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de belangrijke rentebenchmarks waaraan de hedgerelaties van de entiteit zijn blootgesteld;

(b)

de omvang van het door de entiteit beheerde risico waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is;

(c)

hoe de entiteit het overgangsproces naar alternatieve referentierentes beheert;

(d)

een beschrijving van de belangrijke veronderstellingen of oordelen waarvan de entiteit bij de toepassing van deze alinea’s is uitgegaan (bijvoorbeeld veronderstellingen of oordelen betreffende het tijdstip waarop er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen); en

(e)

het nominale bedrag van de hedge-instrumenten in die hedgerelaties.

Bijkomende informatieverschaffing met betrekking tot de rentebenchmarkhervorming

24I

Om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen inzicht te verkrijgen in de effecten van de rentebenchmarkhervorming op de financiële instrumenten en de risicobeheerstrategie van een entiteit, moet deze informatie verschaffen over:

(a)

de aard en de omvang van de risico’s waaraan een entiteit is blootgesteld ten gevolge van financiële instrumenten waarop de rentebenchmarkhervorming van toepassing is, en de wijze waarop de entiteit deze risico’s beheert; en

(b)

de vorderingen van de entiteit bij de voltooiing van de overgang naar alternatieve referentierentes en de wijze waarop de entiteit de overgang beheert.

24J

Om aan de doelstellingen in alinea 24I te voldoen, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de wijze waarop de entiteit de overgang naar alternatieve referentierentes beheert, de vorderingen die zij boekt op de verslagdatum en de uit de financiële instrumenten voortvloeiende risico’s waaraan zij is blootgesteld vanwege de overgang;

(b)

uitgesplitst naar significante rentebenchmark waarop de rentebenchmarkhervorming van toepassing is, kwantitatieve informatie over financiële instrumenten die nog de overgang moeten maken naar een alternatieve referentierente tegen het einde van de verslagperiode, met afzonderlijke vermelding van:

(i)

niet-afgeleide financiële activa;

(ii)

niet-afgeleide financiële verplichtingen; en

(iii)

derivaten; en

(c)

indien de in alinea 24J(a) vermelde risico’s tot veranderingen in de risicobeheerstrategie van een entiteit hebben geleid (zie alinea 22A), een beschrijving van deze veranderingen.

Reële waarde

25

Naast hetgeen vermeld is in alinea 29 moet een entiteit voor iedere categorie financiële activa en financiële verplichtingen (zie alinea 6) de reële waarde van die categorie activa en verplichtingen vermelden, op een wijze die het mogelijk maakt om deze waarde te vergelijken met de boekwaarde ervan.

26

Bij het vermelden van de reële waarden moet een entiteit de financiële activa en financiële verplichtingen in categorieën groeperen, doch uitsluitend voor zover de boekwaarde ervan in het overzicht van de financiële positie gesaldeerd is.

27-27B

[Verwijderd]

28

In sommige gevallen neemt een entiteit een winst of een verlies bij eerste opname van een financieel actief of een financiële verplichting niet op omdat de reële waarde niet blijkt uit een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting (d.w.z. een input van niveau 1), en evenmin gebaseerd is op een waarderingstechniek die alleen gegevens van waarneembare markten gebruikt (zie alinea B5.1.2A van IFRS 9). In dergelijke gevallen moet de entiteit per categorie van financiële activa of financiële verplichtingen het volgende vermelden:

(a)

haar grondslag voor financiële verslaggeving met betrekking tot de opname in winst of verlies van het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs om een verandering te weerspiegelen in factoren (waaronder tijd) waarmee marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting rekening zouden houden (zie alinea B5.1.2A(b) van IFRS 9);

(b)

het totale verschil dat nog in winst of verlies moet worden opgenomen aan het begin en het einde van de periode en een mutatieoverzicht van het saldo van dit verschil;

(c)

waarom de entiteit heeft geconcludeerd dat de transactieprijs niet de beste indicatie van de reële waarde was, met inbegrip van een beschrijving van de informatie die de reële waarde onderbouwt.

29

Informatieverschaffing over de reële waarde is niet vereist:

(a)

wanneer de boekwaarde een redelijke benadering is van de reële waarde, bijvoorbeeld bij financiële instrumenten zoals kortlopende handelsvorderingen en handelsschulden; dan wel

(b)

[verwijderd]

(c)

[verwijderd]

(d)

voor leaseverplichtingen.

30

[Verwijderd]

AARD EN OMVANG VAN RISICO’S VOORTVLOEIEND UIT FINANCIËLE INSTRUMENTEN

31

Een entiteit moet informatie verschaffen die de gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt de aard en omvang van risico’s te beoordelen die ontstaan uit financiële instrumenten waaraan de entiteit op het einde van de verslagperiode wordt blootgesteld.

32

De in de alinea’s 33 tot en met 42 vereiste informatie richt zich op de risico’s die ontstaan uit financiële instrumenten en de wijze waarop deze zijn beheerd. Deze risico’s omvatten, maar zijn niet beperkt tot, kredietrisico, liquiditeitsrisico en marktrisico.

32A

De verschaffing van kwalitatieve informatie in de context van kwantitatieve toelichtingen stelt gebruikers in staat gerelateerde inlichtingen met elkaar in verband te brengen en zich aldus een algemeen beeld te vormen van de aard en omvang van uit financiële instrumenten voortvloeiende risico’s. De wisselwerking tussen kwalitatieve informatie en kwantitatieve toelichtingen draagt bij tot informatieverschaffing die gebruikers beter in staat stelt de blootstelling van een entiteit aan risico’s te beoordelen.

Kwalitatieve informatieverschaffing

33

Voor ieder type risico dat uit financiële instrumenten voortvloeit, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de risicoposities en hoe deze ontstaan;

(b)

de doelstellingen, grondslagen en procedures van de entiteit voor het beheren van het risico en de gebruikte methoden voor de meting van het risico; en

(c)

eventuele wijzigingen in (a) of (b) ten opzichte van de voorgaande verslagperiode.

Kwantitatieve toelichting

34

Voor ieder type risico dat uit financiële instrumenten voortvloeit, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

samenvattende kwantitatieve gegevens inzake de blootstelling aan dat risico aan het einde van de verslagperiode. Deze informatie moet zijn gebaseerd op de informatie die intern wordt verstrekt aan managers op sleutelposities van de entiteit (zoals gedefinieerd in IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen), bijvoorbeeld de raad van bestuur van de entiteit of de “chief executive officer”;

(b)

de overeenkomstig de alinea’s 35A tot en met 42 vereiste informatie, voor zover deze niet in overeenstemming met punt (a) wordt verschaft;

(c)

risicoconcentraties, voor zover deze niet uit de in overeenstemming met (a) en (b) verschafte informatie blijken.

35

Indien de op het einde van de verslagperiode verschafte kwantitatieve gegevens niet representatief zijn voor de blootstelling van een entiteit aan risico’s tijdens de verslagperiode, moet de entiteit nadere informatie verstrekken die wel representatief is.

Kredietrisico

Toepassingsgebied en doelstellingen

35A

Een entiteit moet de vereisten in de alinea’s 35F tot en met 35N inzake informatieverschaffing toepassen op financiële instrumenten waarvoor de vereisten van IFRS 9 inzake bijzondere waardevermindering gelden. Daarbij geldt echter het volgende:

(a)

bij handelsvorderingen, contractactiva en leasevorderingen is alinea 35J(a) van toepassing op de handelsvorderingen, contractactiva of leasevorderingen waarvoor overeenkomstig alinea 5.5.15 van IFRS 9 tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen worden opgenomen als die financiële activa worden herzien terwijl zij meer dan 30 dagen achterstallig zijn; en

(b)

alinea 35K(b) is niet van toepassing op leasevorderingen.

35B

De overeenkomstig de alinea’s 35F tot en met 35N verschafte informatie over het kredietrisico moet gebruikers van jaarrekeningen in staat stellen inzicht te verwerven in het effect van kredietrisico op het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van verwachte toekomstige kasstromen. Om dit doel te bereiken, moet de informatieverschaffing over het kredietrisico het volgende omvatten:

(a)

informatie over de kredietrisicobeheerpraktijken van een entiteit en over de wijze waarop deze praktijken verband houden met de opname en waardering van te verwachten kredietverliezen, met inbegrip van de methoden, aannames en informatie die voor de waardering van te verwachten kredietverliezen worden gehanteerd;

(b)

kwantitatieve en kwalitatieve informatie aan de hand waarvan gebruikers van jaarrekeningen de in de jaarrekening opgenomen bedragen die voortvloeien uit te verwachten kredietverliezen, met inbegrip van veranderingen in het bedrag van te verwachten kredietverliezen en de redenen voor die veranderingen, kunnen beoordelen; en

(c)

informatie over de kredietrisicoblootstelling van een entiteit (d.w.z. het kredietrisico inherent aan de financiële activa en leningtoezeggingen van een entiteit), met inbegrip van significante kredietrisicoconcentraties.

35C

Een entiteit hoeft geen informatie te herhalen die reeds elders is gepresenteerd, mits de informatie wordt opgenomen via verwijzingen in de jaarrekening naar een ander verslag, zoals een managementcommentaar of een risicoverslag dat onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde tijdstip als de jaarrekening beschikbaar is voor de gebruikers van de jaarrekening. Zonder de informatie die door middel van verwijzingen is opgenomen, is de jaarrekening onvolledig.

35D

Om aan de doelstellingen in alinea 35B te voldoen, moet een entiteit (behoudens andersluidende bepaling) nagaan hoe gedetailleerd de verschafte informatie moet zijn, hoeveel nadruk moet worden gelegd op de verschillende aspecten van de vereisten inzake informatieverschaffing, welk niveau van aggregatie of desaggregatie passend is, en of gebruikers van jaarrekeningen extra toelichting nodig hebben om de gepubliceerde kwantitatieve informatie te evalueren.

35E

Als de overeenkomstig de alinea’s 35F tot en met 35N verstrekte informatie niet volstaat om aan de in alinea 35B beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit alle aanvullende informatie verstrekken die nodig is om aan die doelstellingen te voldoen.

De kredietrisicobeheerpraktijken

35F

Een entiteit moet haar kredietrisicobeheerpraktijken toelichten en aangeven op welke wijze deze met de opname en waardering van te verwachten kredietverliezen verband houden. Om aan deze doelstelling te voldoen, moet een entiteit informatie verstrekken die gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt het volgende te begrijpen en te beoordelen:

(a)

de wijze waarop een entiteit heeft bepaald of het aan financiële instrumenten verbonden kredietrisico sinds de eerste opname significant is gestegen, met vermelding of en in welk opzicht:

(i)

financiële instrumenten geacht worden een laag kredietrisico te hebben in overeenstemming met alinea 5.5.10 van IFRS 9, met inbegrip van de categorieën financiële instrumenten waarvoor dit geldt; en

(ii)

het in alinea 5.5.11 van IFRS 9 beschreven vermoeden dat het kredietrisico sinds de eerste opname significant is gestegen wanneer financiële activa meer dan 30 dagen achterstallig zijn, is weerlegd;

(b)

de definities van wanbetaling van een entiteit, met inbegrip van de redenen voor de keuze van die definities;

(c)

de wijze waarop de instrumenten zouden zijn gegroepeerd indien te verwachten kredietverliezen gezamenlijk zouden worden gewaardeerd;

(d)

de wijze waarop een entiteit heeft bepaald dat er van financiële activa met verminderde kredietwaardigheid sprake is;

(e)

het afschrijvingsbeleid van een entiteit, met inbegrip van de aanwijzingen dat er redelijkerwijs geen realisatie te verwachten is, en informatie over het beleid inzake financiële activa die zijn afgeschreven, maar waarvoor nog steeds uitwinningsactiviteiten aan de gang zijn; en

(f)

de wijze waarop de vereisten in alinea 5.5.12 van IFRS 9 voor de herziening van contractuele kasstromen van financiële activa zijn toegepast, onder meer de wijze waarop een entiteit:

(i)

bepaalt of het kredietrisico verbonden aan een financieel actief dat is herzien toen de voorziening voor verliezen werd gewaardeerd op een bedrag dat gelijk was aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, zodanig is verbeterd dat de voorziening voor verliezen overeenkomstig alinea 5.5.5 van IFRS 9 wordt geherwaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen; en

(ii)

gaat na in hoeverre de voorziening voor verliezen op financiële activa die aan de criteria in punt (i) voldoen, na eerste opname overeenkomstig alinea 5.5.3 van IFRS 9 wordt geherwaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen.

35G

Een entiteit moet de inputs, aannames en ramingstechnieken toelichten die worden gebruikt om de vereisten van afdeling 5.5 van IFRS 9 toe te passen. Hiertoe verschaft een entiteit de volgende informatie:

(a)

de grondslag van de inputs en aannames en de ramingstechnieken die worden gebruikt om:

(i)

de binnen de twaalf maanden en de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen te waarderen;

(ii)

te bepalen of het aan financiële instrumenten verbonden kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen; en

(iii)

te bepalen of een financieel actief een financieel actief met verminderde kredietwaardigheid is.

(b)

de wijze waarop toekomstgerichte informatie is meegenomen bij de bepaling van de te verwachten kredietverliezen, met inbegrip van het gebruik van macro-economische informatie; en

(c)

de wijzigingen die tijdens de verslagperiode in de ramingstechnieken of de significante aannames zijn aangebracht en de redenen voor die wijzigingen.

Kwantitatieve en kwalitatieve informatie over bedragen die uit te verwachten kredietverliezen voortvloeien

35H

Om de veranderingen in de voorziening voor verliezen en de redenen voor die veranderingen toe te lichten, moet een entiteit, per categorie financieel instrument in tabelvorm een aansluiting vanaf het beginsaldo tot aan het eindsaldo van de voorziening voor verliezen verstrekken, met afzonderlijke vermelding van de veranderingen tijdens de periode, in:

(a)

de voorziening voor verliezen gewaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen;

(b)

de voorziening voor verliezen gewaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor:

(i)

financiële instrumenten zijn waarvoor het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, maar die geen financiële activa met verminderde kredietwaardigheid zijn;

(ii)

financiële activa zijn die op de verslagdatum activa met verminderde kredietwaardigheid zijn (maar die geen verworven of gecreëerde activa met verminderde kredietwaardigheid zijn); en

(iii)

handelsvorderingen, contractactiva of leasevorderingen waarvoor de voorzieningen voor verliezen worden gewaardeerd in overeenstemming met alinea 5.5.15 van IFRS 9;

(c)

die verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid zijn. Daarnaast moet een entiteit het totaalbedrag vermelden van de niet-gedisconteerde te verwachten kredietverliezen bij eerste opname op financiële activa die tijdens de verslagperiode voor het eerst zijn opgenomen.

35I

Om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen inzicht te verwerven in de veranderingen in de voorziening voor verliezen waarover overeenkomstig alinea 35H informatie is verschaft, moet een entiteit toelichten op welke wijze significante veranderingen in de brutoboekwaarde van financiële instrumenten gedurende de periode tot veranderingen in de voorziening voor verliezen hebben bijgedragen. De informatie moet afzonderlijk worden verstrekt voor financiële instrumenten die de voorziening voor verliezen vormen als vermeld in alinea 35H(a), (b) en (c), en moet alle relevante kwalitatieve en kwantitatieve gegevens omvatten. Voorbeelden van mutaties in de brutoboekwaarde van financiële instrumenten die tot de veranderingen in de voorziening voor verliezen hebben bijgedragen, zijn onder meer:

(a)

veranderingen veroorzaakt door financiële instrumenten die gecreëerd of verworven zijn tijdens de verslagperiode;

(b)

de herziening van contractuele kasstromen van financiële activa die niet resulteren in een niet langer opnemen van die financiële activa in overeenstemming met IFRS 9;

(c)

veranderingen omdat financiële instrumenten niet langer zijn opgenomen (met inbegrip van die welke zijn afgeschreven) tijdens de verslagperiode; en

(d)

veranderingen die voortvloeien uit de waardering van de voorziening voor verliezen op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, dan wel op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen.

35J

Om gebruikers van jaarrekeningen inzicht te verschaffen in de aard en het effect van herzieningen van contractuele kasstromen van financiële activa die niet tot het niet langer opnemen hebben geleid, alsook in het effect van dergelijke herzieningen op de waardering van te verwachten kredietverliezen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de geamortiseerde kostprijs vóór de herziening en de netto herzieningswinst die of het netto herzieningsverlies dat is opgenomen voor financiële activa waarvoor de contractuele kasstromen tijdens de verslagperiode zijn herzien toen de voorziening voor verliezen daarop werd gewaardeerd op een bedrag dat gelijk was aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen; en

(b)

de brutoboekwaarde aan het einde van de verslagperiode van financiële activa die sinds de eerste opname zijn herzien op een tijdstip waarop de voorziening voor verliezen werd gewaardeerd op een bedrag dat gelijk was aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, en waarvoor de voorziening voor verliezen tijdens de verslagperiode is gewijzigd in een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen.

35K

Om gebruikers van jaarrekeningen inzicht te verschaffen in het effect van zekerheden en andere vormen van kredietbescherming op de bedragen die uit te verwachten kredietverliezen voortvloeien, moet een entiteit per categorie financieel instrument het volgende vermelden:

(a)

het bedrag dat het best haar maximale kredietrisicoblootstelling aan het einde van de verslagperiode weergeeft, zonder rekening te houden met eventuele zekerheden of andere vormen van kredietbescherming (bijvoorbeeld netting-overeenkomsten die niet voor saldering in overeenstemming met IAS 32 in aanmerking komen);

(b)

een verhalende beschrijving van als onderpand aangehouden zekerheden en van andere vormen van kredietbescherming, met:

(i)

een beschrijving van de aard en de kwaliteit van de aangehouden zekerheden;

(ii)

een toelichting bij alle significante veranderingen in de kwaliteit van die zekerheden of vormen van kredietbescherming als gevolg van een verslechtering ervan of wijzigingen in het zekerhedenbeleid van de entiteit tijdens de verslagperiode; en

(iii)

informatie over financiële instrumenten waarvoor een entiteit vanwege de zekerheden geen voorziening voor verliezen heeft opgenomen;

(c)

kwantitatieve informatie over de als onderpand aangehouden zekerheden en andere vormen van kredietbescherming (bijvoorbeeld kwantificering van de mate waarin zekerheden en andere vormen van kredietbescherming het kredietrisico beperken) voor financiële activa die op de verslagdatum door een verminderde kredietwaardigheid worden gekenmerkt.

35L

Een entiteit moet het contractuele bedrag vermelden dat uitstaat op financiële activa die tijdens de verslagperiode zijn afgeschreven en waarvoor nog steeds uitwinningsactiviteiten aan de gang zijn.

Kredietrisicoblootstelling

35M

Om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen de kredietrisicoblootstelling van een entiteit te beoordelen en inzicht te verwerven in haar significante kredietrisicoconcentraties, moet een entiteit, per kredietrisicoratingklasse, de brutoboekwaarde van financiële activa en de blootstelling aan kredietrisico op leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten vermelden. Deze informatie moet afzonderlijk worden verstrekt voor financiële instrumenten:

(a)

waarvoor de voorziening voor verliezen gewaardeerd wordt op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen;

(b)

waarvoor de voorziening voor verliezen gewaardeerd wordt op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen en die:

(i)

financiële instrumenten zijn waarvoor het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, maar die geen financiële activa met verminderde kredietwaardigheid zijn;

(ii)

financiële activa zijn die op de verslagdatum activa met verminderde kredietwaardigheid zijn (maar die geen verworven of gecreëerde activa met verminderde kredietwaardigheid zijn); en

(iii)

handelsvorderingen, contractactiva of leasevorderingen waarvoor de voorzieningen voor verliezen worden gewaardeerd in overeenstemming met alinea 5.5.15 van IFRS 9;

(c)

die verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid zijn.

35N

Voor handelsvorderingen, contractactiva en leasevorderingen waarop een entiteit alinea 5.5.15 van IFRS 9 toepast, mag de informatie die overeenkomstig alinea 35M wordt verstrekt gebaseerd zijn op een voorzieningenmatrix (zie alinea B 5.5.35 van IFRS 9).

36

Voor alle financiële instrumenten die binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen, maar waarop de vereisten van IFRS 9 inzake bijzondere waardevermindering niet worden toegepast, moet een entiteit per categorie financieel instrument het volgende vermelden:

(a)

het bedrag dat het best haar maximale kredietrisicoblootstelling aan het einde van de verslagperiode weergeeft, zonder rekening te houden met eventuele zekerheden of andere vormen van kredietbescherming (bijvoorbeeld netting-overeenkomsten die niet voor saldering in overeenstemming met IAS 32 in aanmerking komen). Deze toelichting is niet vereist voor financiële instrumenten waarvan de boekwaarde het best het maximale kredietrisico weergeeft waaraan de entiteit is blootgesteld;

(b)

een beschrijving van als onderpand aangehouden zekerheden en van andere vormen van kredietbescherming, alsook van de financiële gevolgen daarvan (bijvoorbeeld kwantificering van de mate waarin zekerheden en andere vormen van kredietbescherming het kredietrisico beperken) voor het bedrag dat het best het maximale kredietrisico weergeeft waaraan de entiteit is blootgesteld (ongeacht of dit in overeenstemming met punt (a) is vermeld, dan wel door de boekwaarde van een financieel instrument is weergegeven);

(c)

[verwijderd]

(d)

[verwijderd]

37

[Verwijderd]

Verkregen zekerheden en andere kredietbescherming

38

Wanneer een entiteit tijdens de periode financiële of niet-financiële activa verwerft, door bezit te nemen van een onderpand dat zij tot zekerheid houdt of een beroep te doen op andere kredietbescherming (bv. garanties) en deze activa voldoen aan de opnamecriteria in andere IFRSs, moet de entiteit voor die op de verslagdatum aangehouden activa het volgende vermelden:

(a)

de aard en boekwaarde van de activa; en

(b)

wanneer de activa niet onmiddellijk in geldmiddelen kunnen worden omgezet, het beleid van de entiteit voor het vervreemden van dergelijke activa of voor het gebruik ervan binnen haar activiteiten.

Liquiditeitsrisico

39

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

een looptijdanalyse voor niet-afgeleide financiële verplichtingen (met inbegrip van uitgegeven financiële-garantiecontracten) waaruit de resterende contractuele looptijden blijken;

(b)

een looptijdanalyse voor afgeleide financiële verplichtingen. De looptijdanalyse moet de resterende contractuele looptijden bevatten van afgeleide financiële verplichtingen waarvoor contractuele looptijden essentieel zijn om inzicht te krijgen in het tijdstip van de kasstromen (zie alinea B11B);

(c)

een beschrijving van de wijze waarop de entiteit het aan (a) en (b) inherente liquiditeitsrisico beheert.

Marktrisico

Gevoeligheidsanalyse

40

Tenzij een entiteit voldoet aan alinea 41, moet zij het volgende vermelden:

(a)

een gevoeligheidsanalyse voor ieder type marktrisico waaraan de entiteit op het einde van de verslagperiode wordt blootgesteld, waaruit blijkt hoe winst of verlies en het eigen vermogen beïnvloed zouden zijn door veranderingen in de desbetreffende risicovariabele die op de datum redelijkerwijs mogelijk zouden zijn geweest;

(b)

de bij het opstellen van de gevoeligheidsanalyse gehanteerde methoden en veronderstellingen; en

(c)

wijzigingen in de gehanteerde methoden en veronderstellingen ten opzichte van de voorgaande periode en de reden van dergelijke wijzigingen.

41

Indien een entiteit een gevoeligheidsanalyse opstelt, zoals een value-at-risk-analyse, die de onderlinge afhankelijkheid tussen risicovariabelen (bv. rentevoeten en wisselkoersen) weergeeft, en deze gebruikt voor het beheren van financiële risico’s, kan zij die gevoeligheidsanalyse gebruiken in plaats van de in alinea 40 vermelde analyse. De entiteit moet tevens het volgende vermelden:

(a)

een toelichting op de bij het opstellen van de gevoeligheidsanalyse gehanteerde methode, en op de belangrijkste parameters en veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de verschafte gegevens; en

(b)

een toelichting op het doel van de gehanteerde methode en op beperkingen die ertoe kunnen leiden dat de informatie niet volledig de reële waarde van de betrokken activa en verplichtingen weergeeft.

Overige informatie over marktrisico’s

42

Wanneer de in overeenstemming met alinea 40 of 41 vermelde gevoeligheidsanalyses niet representatief zijn voor een inherent risico van een financieel instrument (bijvoorbeeld omdat de blootstelling aan het eind van het boekjaar de blootstelling gedurende het jaar niet weerspiegelt), moet de entiteit dit feit vermelden, evenals de reden waarom zij van mening is dat de gevoeligheidsanalyses niet representatief zijn.

OVERDRACHTEN VAN FINANCIËLE ACTIVA

42A

De informatievereisten in deze IFRS worden aangevuld met de in de alinea’s 42B tot en met 42H vervatte informatievereisten betreffende overdrachten van financiële activa. Een entiteit moet de overeenkomstig de alinea’s 42B tot en met 42H vereiste informatie in één enkele toelichting bij haar jaarrekening presenteren. Een entiteit moet de vereiste informatie verstrekken voor alle overgedragen financiële activa die niet zijn verwijderd en voor elke aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen actief welke op de verslagdatum bestaat, ongeacht wanneer de desbetreffende overdrachttransactie plaatsvond. Voor de toepassing van de in deze alinea’s vervatte informatievereisten is sprake van een gehele of gedeeltelijke overdracht van een financieel actief (het overgedragen financiële actief) door een entiteit als en alleen als deze:

(a)

de contractuele rechten op de ontvangst van de kasstromen uit dat financiële actief overdraagt; dan wel

(b)

de contractuele rechten behoudt op de ontvangst van de kasstromen uit dat financiële actief, maar een contractuele verplichting aangaat om de kasstromen aan een of meer ontvangende partijen te betalen volgens een afspraak.

42B

Een entiteit moet informatie verstrekken die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt:

(a)

het verband te begrijpen tussen overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd en de daarmee verbonden verplichtingen; en

(b)

de aard van en de risico’s verbonden aan de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit bij verwijderde financiële activa te beoordelen.

42C

Voor de toepassing van de vereisten in de alinea’s 42E tot en met 42H inzake informatieverschaffing is er sprake van aanhoudende betrokkenheid van een entiteit bij een overgedragen financieel actief als de entiteit, als onderdeel van de overdracht, enigerlei contractuele rechten of verplichtingen behoudt die inherent zijn aan het overgedragen financiële actief, dan wel enigerlei nieuwe contractuele rechten of verplichtingen verkrijgt die met het overgedragen financiële actief verband houden. Voor de toepassing van de vereisten in de alinea’s 42E tot en met 42H inzake informatieverschaffing wordt het volgende niet als aanhoudende betrokkenheid aangemerkt:

(a)

normale representaties en garanties met betrekking tot een frauduleuze overdracht en concepten van redelijkheid, goede trouw en eerlijk handelen waardoor een overdracht als gevolg van een rechtsvordering ongeldig kan worden verklaard;

(b)

termijn-, optie- en andere contracten tot wederaankoop van het overgedragen financiële actief waarbij de contractprijs (of uitoefenprijs) de reële waarde van het overgedragen financiële actief is; dan wel

(c)

een afspraak op grond waarvan een entiteit de contractuele rechten op ontvangst van de kasstromen van een financieel actief behoudt, maar een contractuele verplichting aangaat om de kasstromen aan een of meer entiteiten te betalen, en waarbij aan de voorwaarden in alinea 3.2.5(a), (b) en (c) van IFRS 9 is voldaan;

Overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd

42D

Een entiteit kan financiële activa op een dusdanige manier hebben overgedragen dat de overgedragen financiële activa geheel of gedeeltelijk niet voor verwijdering in aanmerking komen. Om aan de doelstellingen van alinea 42B(a) te voldoen, moet de entiteit op elke verslagdatum voor elke categorie overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd, de volgende informatie verschaffen:

(a)

de aard van de overgedragen activa;

(b)

de aard van de risico’s en voordelen van eigendom waaraan de entiteit is blootgesteld;

(c)

een beschrijving van de aard van het verband tussen de overgedragen activa en de daarmee verbonden verplichtingen, met inbegrip van de uit de overdracht voortvloeiende beperkingen op het gebruik van de overgedragen activa door de verslaggevende entiteit;

(d)

wanneer de tegenpartij (tegenpartijen) van de verbonden verplichtingen alleen op de overgedragen activa een beroep doet (doen), een schema met de reële waarde van de overgedragen activa, de reële waarde van de daarmee verbonden verplichtingen en de nettopositie (het verschil tussen de reële waarde van de overgedragen activa en van de daarmee verbonden verplichtingen);

(e)

indien de entiteit de overgedragen activa geheel blijft opnemen, de boekwaarde van de overgedragen activa en van de daarmee verbonden verplichtingen;

(f)

indien de entiteit de activa overeenkomstig de omvang van haar aanhoudende betrokkenheid blijft opnemen (zie de alinea’s 3.2.6(c)(ii) en 3.2.16 van IFRS 9), de totale boekwaarde van de oorspronkelijke activa vóór de overdracht, de boekwaarde van de activa die de entiteit blijft opnemen, en de boekwaarde van de gerelateerde verplichtingen.

Overgedragen financiële activa die geheel zijn verwijderd

42E

Wanneer een entiteit overgedragen financiële activa geheel verwijdert (zie alinea 3.2.6(a) en (c)(i) van IFRS 9) maar er nog steeds een aanhoudende betrokkenheid bij heeft, moet zij, om aan de doelstellingen van alinea 42B(b) te voldoen, op elke verslagdatum voor elk type aangehouden betrokkenheid ten minste de volgende informatie verschaffen:

(a)

de boekwaarde van de activa en verplichtingen die in het overzicht van de financiële positie van de entiteit zijn opgenomen en de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit bij de verwijderde financiële activa weergeven, en de posten waarin de boekwaarde van deze activa en verplichtingen zijn opgenomen;

(b)

de reële waarde van de activa en verplichtingen die de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit bij de verwijderde financiële activa weergeven;

(c)

het bedrag dat de maximale blootstelling van de entiteit aan verlies wegens haar aanhoudende betrokkenheid bij de verwijderde financiële activa het best weergeeft, en informatie waaruit blijkt hoe de maximale blootstelling aan verlies is bepaald;

(d)

de niet-gedisconteerde uitstromen van kasmiddelen die vereist zijn of kunnen zijn om verwijderde financiële activa terug te kopen (bv. de uitoefenprijs bij een optieovereenkomst), dan wel andere aan de verkrijger te betalen bedragen met betrekking tot de overgedragen activa. Indien de uitstroom van kasmiddelen variabel is, dan moet het vermelde bedrag op de op elke verslagdatum bestaande omstandigheden zijn gebaseerd;

(e)

een looptijdanalyse voor de niet-gedisconteerde uitstromen van kasmiddelen die vereist zijn of kunnen zijn om de verwijderde financiële activa terug te kopen, dan wel andere aan de verkrijger te betalen bedragen met betrekking tot de overgedragen activa, waaruit de resterende contractuele looptijden van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit blijken;

(f)

kwalitatieve informatie ter verklaring en onderbouwing van de overeenkomstig de punten (a) tot en met (e) vereiste kwantitatieve toelichtingen.

42F

Een entiteit mag de op grond van alinea 42E vereiste informatie over een bepaald actief samenvoegen indien er voor dat verwijderde financiële actief van meer dan één type aanhoudende betrokkenheid van de entiteit sprake is, en deze informatie onder één type aanhoudende betrokkenheid rapporteren.

42G

Daarnaast moet een entiteit voor elk type aanhoudende betrokkenheid het volgende vermelden:

(a)

de winst of het verlies opgenomen op de datum van overdracht van de activa;

(b)

opgenomen baten en lasten, zowel in de verslagperiode als cumulatief, uit hoofde van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit bij de verwijderde financiële activa (bv. wijzigingen in reële waarde van derivaten);

(c)

indien het totaalbedrag van de opbrengsten van de overdrachtactiviteit (die voor verwijdering in aanmerking komt) in een verslagperiode niet gelijkmatig over de verslagperiode is verdeeld (bv. indien een aanzienlijk deel van de totale overdrachtactiviteit in de laatste dagen van een verslagperiode plaatsvindt):

(i)

wanneer de meeste overdrachtactiviteit in de desbetreffende verslagperiode plaatsvond (bv. de laatste vijf dagen vóór het einde van de verslagperiode),

(ii)

het opgenomen bedrag (bv. gerelateerde winsten of verliezen) uit hoofde van de overdrachtactiviteit in dat deel van de verslagperiode, en

(iii)

het totaalbedrag van de opbrengsten van de overdrachtactiviteit in dat deel van de verslagperiode.

Een entiteit moet deze informatie verschaffen voor elke periode waarvoor een overzicht van het totaalresultaat wordt gepresenteerd.

Aanvullende informatie

42H

Een entiteit moet alle aanvullende informatie verschaffen die zij noodzakelijk acht om aan de in alinea 42B neergelegde doelstellingen van de informatieverschaffing te voldoen.

EERSTE TOEPASSING VAN IFRS 9

42I

In de verslagperiode die de datum van eerste toepassing van IFRS 9 omvat, moet de entiteit voor elke categorie financiële activa en financiële verplichtingen de volgende, op de datum van eerste toepassing betrekking hebbende informatie verschaffen:

(a)

de oorspronkelijke waarderingscategorie en boekwaarde bepaald in overeenstemming met IAS 39 of in overeenstemming met een voorgaande versie van IFRS 9 (als de aanpak waarvoor de entiteit heeft gekozen om IFRS 9 toe te passen, meer dan één datum van eerste toepassing voor verschillende vereisten omvat);

(b)

de nieuwe waarderingscategorie en boekwaarde bepaald in overeenstemming met IFRS 9;

(c)

het bedrag van alle financiële activa en financiële verplichtingen in het overzicht van de financiële positie die voorheen werden aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, maar thans niet langer als zodanig worden aangewezen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen die welke een entiteit volgens IFRS 9 moet herclassificeren en die welke een entiteit verkiest te herclassificeren op de datum van eerste toepassing.

Overeenkomstig alinea 7.2.2 van IFRS 9 kan, afhankelijk van de door de entiteit gekozen aanpak voor de toepassing van IFRS 9, de overgang meer dan één datum van eerste toepassing omvatten. Het bepaalde in genoemde alinea kan er dan ook toe leiden dat met betrekking tot meer dan één datum van eerste toepassing informatie worden verschaft. Een entiteit moet deze kwantitatieve informatie in tabelvorm presenteren, tenzij een ander formaat passender is.

42J

In de verslagperiode die de datum van eerste toepassing van IFRS 9 omvat, moet een entiteit kwalitatieve informatie verschaffen om gebruikers in staat te stellen inzicht te verwerven in:

(a)

de wijze waarop zij de classificatievereisten van IFRS 9 heeft toegepast op de financiële activa waarvan de classificatie als gevolg van de toepassing van IFRS 9 is gewijzigd;

(b)

de redenen waarom financiële activa of financiële verplichtingen op de datum van eerste toepassing als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden aangewezen of niet langer als zodanig worden aangewezen.

Overeenkomstig alinea 7.2.2 van IFRS 9 kan, afhankelijk van de door de entiteit gekozen aanpak voor de toepassing van IFRS 9, de overgang meer dan één datum van eerste toepassing omvatten. Het bepaalde in genoemde alinea kan er dan ook toe leiden dat met betrekking tot meer dan één datum van eerste toepassing informatie worden verschaft.

42K

In de verslagperiode waarin een entiteit voor het eerst de in IFRS 9 vervatte classificatie- en waarderingsvereisten voor financiële activa toepast (d.w.z. waarin de entiteit voor financiële activa van IAS 39 op IFRS 9 overgaat), presenteert zij de in de alinea’s 42L tot en met 42O van deze IFRS beschreven informatie zoals door alinea 7.2.15 van IFRS 9 wordt voorgeschreven.

42L

Wanneer zulks op grond van alinea 42K is vereist, moet een entiteit informatie verschaffen over de wijzigingen in de classificaties van financiële activa en financiële verplichtingen op de datum van eerste toepassing van IFRS 9, met afzonderlijke vermelding van:

(a)

de veranderingen in de boekwaarden op basis van de betrokken waarderingscategorieën in overeenstemming met IAS 39 (d.w.z. die welke niet voortvloeien uit een wijziging in waarderingscriterium bij de overgang naar IFRS 9); en

(b)

de veranderingen in de boekwaarden als gevolg van een wijziging in waarderingscriterium bij de overgang naar IFRS 9.

De informatie waarvan in deze alinea sprake is, hoeft niet te worden verschaft na de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit voor het eerst de in IFRS 9 vervatte classificatie- en waarderingsvereisten voor financiële activa toepast.

42M

Wanneer zulks op grond van alinea 42K is vereist, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen voor financiële activa en financiële verplichtingen die als gevolg van de overgang naar IFRS 9 zijn geherclassificeerd zodat zij worden gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs en, in geval van financiële activa, die uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies geherclassificeerd zijn zodat zij tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd:

(a)

de reële waarde van de financiële activa of de financiële verplichtingen aan het einde van de verslagperiode; en

(b)

de reëlewaardewinsten of -verliezen die tijdens de verslagperiode in winst of verlies of in de overige onderdelen van het totaalresultaat zouden zijn opgenomen indien de financiële activa of de financiële verplichtingen niet geherclassificeerd zouden zijn.

De informatie waarvan in deze alinea sprake is, hoeft niet te worden verschaft na de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit voor het eerst de in IFRS 9 vervatte classificatie- en waarderingsvereisten voor financiële activa toepast.

42N

Wanneer zulks op grond van alinea 42K is vereist, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen voor financiële activa en financiële verplichtingen die als gevolg van de overgang naar IFRS 9 geherclassificeerd zijn uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies:

(a)

de op de datum van eerste toepassing bepaalde effectieve rentevoet; en

(b)

de opgenomen rentebaten of rentelasten.

Als een entiteit de reële waarde van een financieel actief of een financiële verplichting als de nieuwe brutoboekwaarde op de datum van eerste toepassing verwerkt (zie alinea 7.2.11 van IFRS 9), moet voor elke verslagperiode tot aan het niet langer opnemen de in deze alinea beschreven informatie worden verschaft. De in deze alinea beschreven informatie hoeft daarentegen niet te worden verschaft na de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit voor het eerst de in IFRS 9 vervatte classificatie- en waarderingsvereisten voor financiële activa toepast.

42O

Bij de presentatie door een entiteit van de informatie waarvan in de alinea’s 42K tot en met 42N sprake is, moet aan de hand van die informatie en de in alinea 25 van deze IFRS bedoelde informatie aansluiting kunnen plaatsvinden tussen:

(a)

de in overeenstemming met IAS 39 en IFRS 9 gepresenteerde waarderingscategorieën, en

(b)

de categorie financieel instrument,

op de datum van eerste toepassing.

42P

Op de datum van eerste toepassing van afdeling 5.5 van IFRS 9 moet een entiteit informatie verschaffen die de aansluiting mogelijk maakt tussen het eindsaldo van de voorzieningen voor bijzondere waardevermindering in overeenstemming met IAS 39 en de voorzieningen in overeenstemming met IAS 37 op het in overeenstemming met IFRS 9 bepaalde beginsaldo van de voorzieningen voor verliezen. Voor financiële activa moet deze informatie per verwante waarderingscategorie voor financiële activa in overeenstemming met IAS 39 en IFRS 9 worden verschaft en moet afzonderlijk het effect van de wijzigingen in de waarderingscategorie op de voorziening voor verliezen op die datum worden getoond.

42Q

In de verslagperiode die de datum van eerste toepassing van IFRS 9 omvat, hoeft een entiteit geen informatie te verschaffen over de bedragen van de posten die zouden zijn gerapporteerd in overeenstemming met de classificatie- en waarderingsvereisten (met inbegrip van de vereisten in de afdelingen 5.4 en 5.5 van IFRS 9 inzake de waardering van financiële activa tegen geamortiseerde kostprijs en inzake bijzondere waardevermindering) van:

(a)

IFRS 9 voor voorgaande perioden; en

(b)

IAS 39 voor de lopende periode.

42R

Indien het op de datum van eerste toepassing van IFRS 9 voor een entiteit praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8) om de herziene tijdswaarde van geld overeenkomstig de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D van IFRS 9 op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief te beoordelen, moet een entiteit in overeenstemming met alinea 7.2.4 van IFRS 9 de eigenschappen van de contractuele kasstromen van dat financiële actief beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief, zonder rekening te houden met de vereisten in de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D van IFRS 9 die met de herziening van de tijdswaarde van geld verband houden. Een entiteit moet de boekwaarde op de verslagdatum vermelden van de financiële activa waarvan de eigenschappen van de contractuele kasstromen zijn beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief, zonder rekening te houden met de vereisten in de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D van IFRS 9 inzake de herziening van de tijdswaarde van geld, totdat die financiële activa niet langer worden opgenomen.

42S

Indien het voor een entiteit op de datum van eerste toepassing praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8) om overeenkomstig alinea B4.1.12(d) van IFRS 9 op basis van de feiten en omstandigheden bij de eerste opneming van het financiële actief te beoordelen of de reële waarde van een kenmerk van vervroegde aflossing insignificant was, moet een entiteit in overeenstemming met alinea 7.2.5 van IFRS 9 de eigenschappen van de contractuele kasstromen van dat financiële actief beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief, zonder rekening te houden met de uitzondering voor kenmerken van vervroegde terugbetaling in alinea B4.1.12 van IFRS 9. Een entiteit moet de boekwaarde op de verslagdatum vermelden van de financiële activa waarvan de eigenschappen van de contractuele kasstromen zijn beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief, zonder rekening te houden met de uitzondering voor kenmerken van vervroegde terugbetaling in alinea B4.1.12 van IFRS 9, totdat die financiële activa niet langer worden opgenomen

INGANGSDATUM EN OVERGANG

43

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2007 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze IFRS toepast voor een eerdere periode, moet ze dat feit vermelden.

44

Als een entiteit deze IFRS toepast op jaarperioden die vóór 1 januari 2006 aanvangen, hoeft zij geen vergelijkende gegevens te presenteren voor de informatieverschaffing zoals vereist op grond van de alinea’s 31 tot en met 42, over de aard en omvang van de risico’s die ontstaan uit financiële instrumenten.

44A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Daarnaast werden de alinea’s 20, 21, 23(c) en (d), 27(c) en B5 van Bijlage B gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

44B

Alinea 3(c) is verwijderd door IFRS 3 (herziene versie van 2008). Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IFRS 3 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen. De wijziging is echter niet van toepassing op een voorwaardelijke vergoeding die is ontstaan bij een bedrijfscombinatie waarvan de overnamedatum voorafging aan de toepassing van IFRS 3 (herziene versie van 2008). In plaats daarvan moet een entiteit een dergelijke vergoeding verwerken in overeenstemming met de alinea’s 65A tot en met 65E van IFRS 3 (herziene versie van 2010).

44C

Entiteiten moet de wijziging in alinea 3 toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Indien een entiteit Puttable financiële instrumenten en verplichtingen die ontstaan bij liquidatie (wijzigingen in IAS 32 en IAS 1), uitgegeven in februari 2008, op een eerdere periode toepast, moet de wijziging in alinea 3 op die eerdere periode worden toegepast.

44D

Alinea 3(a) is gewijzigd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden en op de eerdere periode ook de wijzigingen in alinea 1 van IAS 28, alinea 1 van IAS 31 en alinea 4 van IAS 32, uitgegeven in mei 2008, toepassen. Een entiteit mag de wijziging prospectief toepassen.

44E

[Verwijderd]

44F

[Verwijderd]

44G

Verbetering van de informatieverschaffing over financiële instrumenten (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in maart 2009, wijzigde de alinea’s 27, 39 en B11 en voegde de alinea’s 27A, 27B, B10A en B11A-B11F toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Een entiteit hoeft de bij de wijzigingen vereiste informatie niet te verschaffen voor:

(a)

een jaarperiode of een tussentijdse periode, met inbegrip van een overzicht van de financiële positie, welke deel uitmaakt van een vergelijkende jaarperiode die eindigt vóór 31 december 2009, of

(b)

een overzicht van de financiële positie aan het begin van de vroegste vergelijkende periode met een datum die vóór 31 december 2009 valt.

Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden (47).

44H–44J

[Verwijderd]

44K

Alinea 44B werd gewijzigd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

44L

Alinea 32A is toegevoegd en de alinea’s 34 en 36-38 zijn gewijzigd door de in mei 2010 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

44M

Informatieverschaffing – Overdrachten van financiële activa (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in oktober 2010, verwijderde alinea 13 en voegde de alinea’s 42A-42H en B29-B39 toe. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen vanaf een eerdere datum toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit hoeft de overeenkomstig deze wijzigingen vereiste informatie niet te verstrekken voor elke gepresenteerde periode die aanvangt vóór de datum waarop de wijzigingen voor het eerst worden toegepast.

44 N

[Verwijderd]

44O

Alinea 3 is gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten (uitgegeven in mei 2011). Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

44P

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea’s 3, 28 en 29 en Bijlage A, en verwijderde de alinea’s 27-27B. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 13 toepast.

44Q.

Alinea 27B is gewijzigd door Presentatie van posten van niet-gerealiseerde resultaten (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in juni 2011. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IAS 1 (herziene versie van juni 2011) toepast.

44R

De alinea’s 13A-13F en B40-B53 zijn toegevoegd door Informatieverschaffing – saldering van financiële activa en financiële verplichtingen (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in december 2011. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Een entiteit moet de op grond van deze wijzigingen te verschaffen informatie retroactief verstrekken.

44S-44W

[Verwijderd]

44X

Alinea 3 is gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijziging eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

44Y

[Verwijderd]

44Z

De alinea’s 2-5, 8-11, 14, 20, 28-30, 36, 42C-42E, bijlage A en de alinea’s B1, B5, B9, B10, B22 en B27 zijn gewijzigd, de alinea’s 12, 12A, 16, 22-24, 37, 44E, 44F, 44H-44J, 44N, 44S-44W, 44Y en B4 en bijlage D zijn verwijderd en de alinea’s 5A, 10A, 11A, 11B, 12B-12D, 16A, 20A, 21A-21D, 22A-22C, 23A-23F, 24A-24G, 35A-35N, 42I-42S, 44ZA en B8A-B8J zijn toegevoegd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast. Die wijzigingen hoeven niet te worden toegepast op vergelijkende informatie die wordt verstrekt voor perioden vóór de datum van eerste toepassing van IFRS 9.

44ZA

In overeenstemming met alinea 7.1.2 van IFRS 9 mag een entiteit ervoor kiezen op jaarlijkse verslagperioden voorafgaand aan 1 januari 2018 alleen de in de alinea’s 5.7.1(c), 5.7.7-5.7.9, 7.2.14 en B5.7.5-B5.7.20 van IFRS 9 vervatte vereisten inzake de presentatie van winsten of verliezen op financiële verplichtingen die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies vroegtijdig toe te passen, zonder de andere vereisten van IFRS 9 toe te passen. Indien een entiteit ervoor kiest alleen de genoemde alinea’s van IFRS 9 toe te passen, moet zij dit feit vermelden en voortdurend de gerelateerde informatie verschaffen die in de alinea’s 10 en 11 van deze IFRS (als gewijzigd door IFRS 9 (2010)) is beschreven.

44AA

De alinea’s 44R en B30 zijn gewijzigd en alinea B30A is toegevoegd door de in september 2014 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2012-2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen, met dien verstande dat een entiteit de wijzigingen in de alinea’s B30 en B30A niet hoeft toe te passen op een gepresenteerde periode die aanvangt vóór de jaarperiode waarop de entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast. Eerdere toepassing van de wijzigingen in de alinea’s 44R, B30 en B30A is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

44BB.

De alinea’s 21 en B5 zijn gewijzigd door het Initiatief op het gebied van de informatieverschaffing (wijzigingen in IAS 1), uitgegeven in december 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing van deze wijzigingen is toegestaan.

44CC

De alinea’s 29 en B11D zijn gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

44DD

De alinea’s 3, 8 en 29 zijn gewijzigd en alinea 30 is verwijderd door IFRS 17, uitgegeven in mei 2017. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 3 verder gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

44EE

De alinea’s 24H en 44FF zijn toegevoegd door Rentebenchmarkhervorming (wijzigingen in IFRS 9, IAS 39 en IFRS 7), uitgegeven in september 2019. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen wanneer zij de wijzigingen in IFRS 9 of IAS 39 toepassen.

44FF

In de verslagperiode waarin een entiteit Rentebenchmarkhervorming, uitgegeven in september 2019, voor het eerst toepast, is zij niet verplicht de kwantitatieve informatie te presenteren die op grond van alinea 28(f) van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten is vereist.

44GG

De alinea’s 24I-24J en 44HH zijn toegevoegd door Rentebenchmarkhervorming – Fase 2 waarbij IFRS 9, IAS 39, IFRS 7, IFRS 4 en IFRS 16 zijn gewijzigd, uitgegeven in augustus 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen wanneer zij de wijzigingen in IFRS 9, IAS 39, IFRS 4 of IFRS 16 toepassen.

44HH

In de verslagperiode waarin een entiteit Rentebenchmarkhervorming – Fase 2 voor de eerste maal toepast, is zij niet verplicht de informatie te verschaffen die anders vereist zou zijn op grond van alinea 28(f) van IAS 8.

44II

Informatieverschaffing over de grondslagen voor financiële verslaggeving, die IAS 1 en IFRS Practice Statement 2 Making Materiality Judgements wijzigt, en in februari 2021 is uitgegeven, wijzigde de alinea’s 21 en B5. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTREKKING VAN IAS 30

45

Deze IFRS vervangt IAS 30 Informatieverschaffing in de jaarrekening van banken en soortgelijke financiële instellingen.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

Kredietrisico

Het risico dat de ene partij bij een financieel instrument haar verplichting niet zal nakomen, waardoor de andere partij een financieel verlies te verwerken krijgt.

Kredietrisicoratingklassen

Rating van het kredietrisico op basis van het risico dat er een wanbetaling met betrekking tot het financiële instrument plaatsvindt.

Valutarisico

Het risico dat de reële waarde of toekomstige kasstromen van een financieel instrument zullen schommelen als gevolg van wisselkoerswijzigingen.

Renterisico

Het risico dat de reële waarde of toekomstige kasstromen van een financieel instrument zullen schommelen als gevolg van veranderingen in de marktrente.

Liquiditeitsrisico

Het risico dat een entiteit het moeilijk zal hebben om verplichtingen die verband houden met de afwikkeling van financiële verplichtingen door middel van de levering van geldmiddelen of een ander financieel actief na te komen.

Aangegane leningen

Aangegane leningen zijn financiële verplichtingen, anders dan kortlopende handelsverplichtingen onder normale kredietvoorwaarden.

Marktrisico

Het risico dat de reële waarde of toekomstige kasstromen van een financieel instrument zullen schommelen als gevolg van veranderingen in marktprijzen. Marktrisico omvat drie soorten risico: valutarisico, renterisico en overige prijsrisico’s.

Overige prijsrisico’s

Het risico dat de reële waarde of toekomstige kasstromen van een financieel instrument zullen schommelen als gevolg van andere veranderingen in marktprijzen dan die welke voortvloeien uit het renterisico of valutarisico, ongeacht of deze veranderingen worden veroorzaakt door factoren die specifiek zijn voor het individuele financiële instrument of de emittent ervan, dan wel door factoren die alle soortgelijke op de markt verhandelde financiële instrumenten beïnvloeden.

De volgende begrippen zijn gedefinieerd in alinea 11 van IAS 32, alinea 9 van IAS 39, bijlage A bij IFRS 9 of bijlage A bij IFRS 13 en worden in deze IFRS gebruikt met de in IAS 32, IAS 39, IFRS 9 en IFRS 13 vermelde betekenis:

geamortiseerde kostprijs van een financieel actief of een financiële verplichting

contractactief

financiële activa met verminderde kredietwaardigheid

niet langer opnemen

derivaat

dividenden

effectieverentemethode

eigenvermogensinstrument

te verwachten kredietverliezen

reële waarde

financieel actief

financiëlegarantiecontract

financieel instrument

financiële verplichting

financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

verwachte toekomstige transactie

brutoboekwaarde van een financieel actief

hedge-instrument

voor handelsdoeleinden aangehouden

bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen

voorziening voor verliezen

achterstallig

verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid

herclassificatiedatum

aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

CATEGORIEËN FINANCIËLE INSTRUMENTEN EN DE MATE VAN INFORMATIEVERSCHAFFING (ALINEA 6)

B1

Op grond van alinea 6 zijn entiteiten verplicht financiële instrumenten te groeperen in categorieën die geëigend zijn voor de aard van de verschafte informatie en die rekening houden met de kenmerken van die financiële instrumenten. De in alinea 6 beschreven categorieën worden vastgesteld door de entiteit en onderscheiden zich als zodanig van de categorieën financiële instrumenten die in IFRS 9 zijn gespecificeerd (welke bepalen hoe financiële instrumenten worden gewaardeerd en waar veranderingen in de reële waarde worden opgenomen).

B2

Bij het vaststellen van categorieën financiële instrumenten moet een entiteit ten minste:

(a)

een onderscheid maken tussen instrumenten die tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd en instrumenten die tegen reële waarde worden gewaardeerd;

(b)

financiële instrumenten die buiten het toepassingsgebied van deze IFRS vallen behandelen als een afzonderlijke categorie of afzonderlijke categorieën.

B3

Een entiteit besluit, in het licht van haar omstandigheden, welke mate van gedetailleerdheid zij verschaft om te voldoen aan de eisen van deze IFRS, hoeveel nadruk zij legt op verschillende aspecten van de eisen en hoe zij informatie samenvoegt om een algemeen beeld te geven, zonder informatie met verschillende kenmerken te combineren. Het is noodzakelijk om een juist evenwicht te vinden tussen het overladen van jaarrekeningen met te veel details waar gebruikers van jaarrekeningen mogelijk niet veel aan hebben en het versluieren van belangrijke informatie door een te hoge mate van aggregatie. Zo mag een entiteit geen belangrijke informatie versluieren door deze op te nemen te midden van een grote hoeveelheid onbeduidende details. Evenzo mag een entiteit geen informatie verschaffen die zo geaggregeerd is, dat deze belangrijke verschillen tussen individuele transacties of bijbehorende risico’s versluiert.

B4

[Verwijderd]

Overige informatie – Grondslagen voor financiële verslaggeving (alinea 21)

B5

In alinea 21 wordt voorgeschreven dat bij het opstellen van de jaarrekening melding moet worden gemaakt van van materieel belang zijnde informatie over de grondslagen voor financiële verslaggeving die naar verwachting informatie over de waarderingsgrondslag(en) voor financiële instrumenten bevat. Met betrekking tot financiële instrumenten kan deze informatieverschaffing het volgende omvatten:

(a)

voor financiële activa of financiële verplichtingen die zijn aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies:

(i)

de aard van de financiële verplichtingen die de entiteit heeft aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies;

(ii)

de criteria voor het aldus aanwijzen van deze financiële verplichtingen bij eerste opname; en

(iii)

hoe de entiteit aan de in alinea 4.2.2 van IFRS 9 uiteengezette criteria voor een dergelijke aanwijzing heeft voldaan;

(aa) voor financiële activa die zijn aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies:

(i)

de aard van de financiële activa die de entiteit heeft aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies; en

(ii)

hoe de entiteit aan de in alinea 4.1.5 van IFRS 9 uiteengezette criteria voor een dergelijke aanwijzing heeft voldaan;

(b)

[verwijderd]

(c)

of aankopen en verkopen van financiële activa volgens standaardmarktconventies administratief op de transactiedatum of op de afwikkelingsdatum worden verwerkt (zie alinea 3.1.2 van IFRS 9);

(d)

[verwijderd]

(e)

hoe nettowinsten en nettoverliezen over iedere categorie financiële instrumenten worden vastgesteld (zie alinea 20(a)), bijvoorbeeld of de nettowinsten en nettoverliezen op posten gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in het totaalresultaat rentebaten of dividenden omvatten;

(f)

[verwijderd]

(g)

[verwijderd]

Volgens alinea 122 van IAS 1 (herziene versie van 2007) zijn entiteiten bovendien verplicht om, samen met van materieel belang zijnde grondslagen voor financiële verslaggeving of elders in de toelichting, naast de oordelen inzake schattingen ook de oordelen te vermelden die het management zich heeft gevormd bij de toepassing van de door de entiteit gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving en die het meest significante effect hebben op de in de jaarrekening opgenomen bedragen.

AARD EN OMVANG VAN RISICO’S VOORTVLOEIEND UIT FINANCIËLE INSTRUMENTEN (ALINEA’S 31 TOT EN MET 42)

B6

De informatie die in de alinea’s 31 tot en met 42 voorgeschreven wordt, moet ofwel in de jaarrekening worden verschaft, ofwel worden vermeld via verwijzingen vanuit de jaarrekening naar een ander verslag, zoals een managementcommentaar of een risicoverslag dat onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde tijdstip als de jaarrekening beschikbaar is voor de gebruikers van de jaarrekening. Zonder de informatie die door middel van verwijzingen is opgenomen, is de jaarrekening onvolledig.

Kwantitatieve toelichting (alinea 34)

B7

Alinea 34(a) schrijft informatieverschaffing voor over samenvattende kwantitatieve gegevens inzake de blootstelling van een entiteit aan risico’s op basis van de informatie die intern verstrekt wordt aan managers op sleutelposities van de entiteit. Wanneer een entiteit van diverse methoden voor het beheersen van een blootstelling aan risico gebruikmaakt, moet zij informatie verschaffen met behulp van de methode (methoden) die de meest relevante en betrouwbare informatie oplevert (opleveren). In IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten worden relevantie en betrouwbaarheid besproken.

B8

Alinea 34(c) schrijft informatieverschaffing voor over risicoconcentraties. Risicoconcentraties ontstaan uit financiële instrumenten die soortgelijke kenmerken hebben en op soortgelijke wijze beïnvloed worden door veranderingen in economische en andere omstandigheden. De vaststelling van risicoconcentraties vereist oordeelsvorming waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van de entiteit. Informatieverschaffing over risicoconcentraties moet het volgende omvatten:

(a)

een beschrijving hoe het management concentraties vaststelt;

(b)

een beschrijving van de gemeenschappelijke kenmerken van iedere concentratie (bv. tegenpartij, geografisch gebied, valuta of markt); en

(c)

de omvang van de blootstelling aan risico in verband met alle financiële instrumenten die dat gemeenschappelijke kenmerk bezitten.

Kredietrisicobeheerpraktijken (alinea’s 35Fen 35G)

B8A

Op grond van alinea 35F(b) moet informatie worden verschaft over de wijze waarop een entiteit wanbetaling voor verschillende financiële instrumenten heeft gedefinieerd en over de redenen voor de keuze van die definities. In overeenstemming met alinea 5.5.9 van IFRS 9 moet het bepalen of tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moeten worden opgenomen, plaatsvinden op basis van de toename sinds de eerste opname van het risico dat wanbetaling optreedt. De informatie over de definities van wanbetaling van een entiteit die voor gebruikers van jaarrekeningen nuttig is om inzicht te verwerven in de wijze waarop een entiteit de vereisten van IFRS 9 inzake te verwachten kredietverliezen heeft toegepast, kan het volgende omvatten:

(a)

de kwalitatieve en kwantitatieve factoren die bij de definiëring van wanbetaling in aanmerking zijn genomen;

(b)

of verschillende definities op verschillende soorten financiële instrumenten zijn toegepast; en

(c)

veronderstellingen over het herstelpercentage (d.w.z. het aantal financiële activa dat weer de status inbaar krijgt) nadat met betrekking tot het financiële actief een wanbetaling heeft plaatsgevonden.

B8B

Om gebruikers van jaarrekeningen te helpen bij de beoordeling van de herstructurerings- en herzieningsgrondslagen van een entiteit moet op grond van alinea 35F(f)(i) informatie worden verschaft over de wijze waarop een entiteit monitort in hoeverre de voorziening voor verliezen op financiële activa, die voorheen in overeenstemming met alinea 35F(f)(i) werd vermeld, later in overeenstemming met alinea 5.5.3 van IFRS 9 wordt gewaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen. Kwantitatieve informatie met behulp waarvan gebruikers inzicht verwerven in de latere toename van het aan herziene financiële activa verbonden kredietrisico, kan informatie omvatten over herziene financiële activa die aan de criteria in alinea 35F(f)(i) voldoen en waarvoor de voorziening voor verliezen opnieuw wordt gewaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen (d.w.z. een verslechteringspercentage).

B8C

Op grond van alinea 35G(a) moet informatie worden verschaft over de grondslag van de inputs en aannames en de ramingstechnieken die worden gebruikt om de vereisten van IFRS 9 inzake bijzondere waardevermindering toe te passen. De aannames en inputs die een entiteit gebruikt voor het waarderen van te verwachten kredietverliezen of voor het bepalen in hoeverre het kredietrisico sinds de eerste opname is toegenomen, kunnen informatie omvatten die afkomstig is van interne historische bronnen of ratingrapporten en aannames over de verwachte looptijd van financiële instrumenten en het tijdstip van de verkoop van zekerheden.

Veranderingen in de voorziening voor verliezen (alinea 35H)

B8D

Overeenkomstig alinea 35H moet een entiteit de veranderingen motiveren die zich tijdens de verslagperiode in de voorziening voor verliezen hebben voorgedaan. Naast de aansluiting van het beginsaldo op het eindsaldo van de voorziening voor verliezen, kan het nodig zijn de veranderingen verhalend toe te lichten. Deze verhalende toelichting kan een analyse omvatten van de redenen voor de veranderingen die zich tijdens de verslagperiode in de voorziening voor verliezen hebben voorgedaan, met inbegrip van:

(a)

de samenstelling van de portefeuille;

(b)

het volume van de verworven of gecreëerde financiële instrumenten; en

(c)

de ernst van de te verwachten kredietverliezen.

B8E

Voor leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten is het bedrag van de verwachte verliezen als een voorziening opgenomen. Een entiteit moet afzonderlijk informatie verschaffen over de veranderingen in de voorziening voor verliezen voor financiële activa en over de veranderingen voor leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten. Als een financieel instrument echter zowel een lening (d.w.z. een financieel actief) als een niet-opgenomen toezegging (d.w.z. een leningtoezegging) omvat en de entiteit de te verwachten kredietverliezen op de leningtoezegging niet van die op het financiële actief kan onderscheiden, moeten de te verwachten kredietverliezen op de leningtoezegging samen met de voorziening voor verliezen voor het financiële actief worden opgenomen. Voor zover de gecombineerde te verwachten kredietverliezen groter zijn dan de brutoboekwaarde van het financiële actief, moeten de te verwachten kredietverliezen als een voorziening worden opgenomen.

Zekerheden (alinea 35K)

B8F

Op grond van alinea 35K moet informatie worden vermeld die gebruikers van jaarrekeningen inzicht verschaft in het effect van zekerheden en andere vormen van kredietbescherming op het bedrag van de te verwachten kredietverliezen. Een entiteit is noch verplicht informatie over de reële waarde van zekerheden en andere vormen van kredietbescherming te verstrekken, noch verplicht de exacte waarde van zekerheden die bij de berekening van te verwachten kredietverliezen (d.w.z. het verlies bij wanbetaling) was meegeteld, te kwantificeren.

B8G

Een verhalende beschrijving van de zekerheden en het effect daarvan op de bedragen van de te verwachten kredietverliezen zou informatie kunnen omvatten over:

(a)

de belangrijkste soorten als onderpand aangehouden zekerheden en andere vormen van kredietbescherming (voorbeelden hiervan zijn garanties, kredietderivaten en “netting” -overeenkomsten die niet voor saldering in overeenstemming met IAS 32 in aanmerking komen);

(b)

het volume van aangehouden zekerheden en andere vormen van kredietbescherming en de significantie ervan in termen van de voorziening voor verliezen;

(c)

de gedragslijnen en processen voor de waardering en het beheer van zekerheden en andere vormen van kredietbescherming;

(d)

de belangrijkste soorten tegenpartijen bij zekerheden en andere vormen van kredietbescherming en de kredietwaardigheid ervan; en

(e)

informatie over risicoconcentraties binnen de zekerheden en andere vormen van kredietbescherming.

Kredietrisicoblootstelling (alinea’s 35M tot en met 35N)

B8H

Op grond van alinea 35M moet informatie worden verschaft over de kredietrisicoblootstelling en significante kredietrisicoconcentraties van een entiteit op de verslagdatum. Van een kredietrisicoconcentratie is sprake wanneer een aantal tegenpartijen in eenzelfde geografische regio zijn gevestigd of bij vergelijkbare activiteiten zijn betrokken en vergelijkbare economische eigenschappen hebben waardoor hun vermogen om contractuele verplichtingen na te komen door veranderingen in economische of andere omstandigheden op vergelijkbare wijze zou kunnen worden beïnvloed. Een entiteit moet informatie verschaffen aan de hand waarvan gebruikers van jaarrekeningen inzicht verwerven in het feit of er groepen of portefeuilles van financiële instrumenten met bijzondere eigenschappen bestaan die op een groot deel van die groep van financiële instrumenten van invloed kunnen zijn, zoals een geconcentreerde blootstelling aan bijzondere risico’s. Dit kan bijvoorbeeld loan-to-value-groeperingen, dan wel geografische, industrie- of emittentconcentraties behelzen.

B8I

Het aantal kredietrisicoratingklassen waarvan ten behoeve van de informatieverschaffing overeenkomstig alinea 35M wordt gebruikgemaakt, moet overeenstemmen met het aantal dat de entiteit voor kredietrisicobeheerdoeleinden aan managers op sleutelposities rapporteert. Als achterstalligheidsinformatie de enige beschikbare specifieke informatie over leningnemers is en een entiteit achterstalligheidsinformatie gebruikt om overeenkomstig alinea 5.5.11 van IFRS 9 te beoordelen of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, moet een entiteit voor die financiële activa een analyse volgens achterstalligheidsstatus verstrekken.

B8J

Wanneer een entiteit de te verwachten kredietverliezen gezamenlijk heeft gewaardeerd, is de entiteit misschien niet in staat de brutoboekwaarde van afzonderlijke financiële activa of de blootstelling aan kredietrisico op leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten toe te rekenen aan de kredietrisicoratingklassen waarvoor tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen worden opgenomen. In dat geval moet een entiteit het vereiste in alinea 35M toepassen op de financiële instrumenten die rechtstreeks aan een kredietrisicoratingklasse kunnen worden toegerekend, en afzonderlijk melding maken van de brutoboekwaarde van financiële instrumenten waarvoor tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen gezamenlijk zijn gewaardeerd.

Maximaal kredietrisico (alinea 36(a))

B9

Op grond van de alinea’s 35K(a) en 36(a) moet het bedrag worden vermeld dat het best de maximale blootstelling van de entiteit aan kredietrisico weergeeft. Voor een financieel actief is dit gewoonlijk de brutoboekwaarde, na aftrek van:

(a)

eventuele gesaldeerde bedragen in overeenstemming met IAS 32; en

(b)

een eventueel in overeenstemming met IFRS 9 opgenomen voorziening voor verliezen.

B10

Activiteiten die tot kredietrisico en de bijbehorende maximale kredietrisicoblootstelling aanleiding geven, omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(a)

het verstrekken van leningen aan klanten en het plaatsen van deposito’s bij andere entiteiten. In deze gevallen is de maximale kredietrisicoblootstelling gelijk aan de boekwaarde van de gerelateerde financiële activa;

(b)

het aangaan van derivatencontracten, bv. valutacontracten, renteswaps en kredietderivaten. Wanneer het resulterende actief tegen reële waarde wordt gewaardeerd, zal de maximale blootstelling aan kredietrisico op het einde van de verslagperiode gelijk zijn aan de boekwaarde;

(c)

het verlenen van financiële garanties. In dit geval is de maximale blootstelling aan kredietrisico gelijk aan het maximale bedrag dat de entiteit zou moeten kunnen betalen indien de garantie wordt opgevraagd, hetgeen significant groter zou kunnen zijn dan het bedrag dat als een verplichting is opgenomen;

(d)

het aangaan van een leningtoezegging, die onherroepelijk is tijdens de looptijd van de faciliteit of uitsluitend herroepelijk is naar aanleiding van een materiële nadelige verandering. Indien de emittent de leningtoezegging niet in geldmiddelen of een ander financieel instrument kan afwikkelen, is de maximale kredietblootstelling gelijk aan het volledige bedrag van de verplichting. De reden hiervoor is dat het onzeker is of het bedrag van een eventueel niet-opgenomen deel in de toekomst zal kunnen worden opgenomen. Dit kan significant groter zijn dan het bedrag dat als een verplichting is opgenomen.

Kwantitatieve toelichting van het liquiditeitsrisico (alinea’s 34(a) en 39(a) en (b))

B10A

In overeenstemming met alinea 34(a) vermeldt een entiteit samenvattende kwantitatieve gegevens over haar blootstelling aan liquiditeitsrisico op basis van de informatie die ze intern aan managers op sleutelposities verstrekt. Een entiteit moet toelichten hoe deze gegevens worden bepaald. Als de in deze gegevens opgenomen uitstroom van kasmiddelen (of een ander financieel actief):

(a)

aanzienlijk vroeger zou kunnen plaatsvinden dan in de gegevens aangegeven, of

(b)

aanzienlijk zou kunnen afwijken van de in de gegevens aangegeven bedragen (bijvoorbeeld voor een derivaat dat in de gegevens wordt opgenomen op nettoafwikkelingsbasis maar waarvoor de tegenpartij de optie heeft om brutoafwikkeling te eisen),

moet de entiteit dat feit vermelden en kwantitatieve informatie verstrekken die de gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt de omvang van dit risico te beoordelen, tenzij die informatie is opgenomen in de contractuele-looptijdanalyses die op grond van alinea 39(a) of (b) vereist zijn.

B11

Bij het opstellen van de looptijdanalyses die op grond van alinea 39(a) en (b) vereist zijn, moet een entiteit op oordeelkundige wijze een geëigend aantal tijdsintervallen vaststellen. Zo zou een entiteit kunnen besluiten dat de volgende tijdsintervallen geëigend zijn:

(a)

niet later dan één maand;

(b)

later dan één maand en niet later dan drie maanden;

(c)

later dan drie maanden en niet later dan één jaar; en

(d)

later dan één jaar en niet later dan vijf jaar.

B11A

Bij de naleving van alinea 39(a) en (b) mag een entiteit een in een contract besloten derivaat niet scheiden van een hybridisch (samengesteld) financieel instrument. Voor een dergelijk instrument moet een entiteit alinea 39(a) toepassen.

B11B

Alinea 39(b) vereist dat een entiteit voor afgeleide financiële verplichtingen een kwantitatieve looptijdanalyse presenteert waaruit de resterende contractuele looptijden blijken als deze contractuele looptijden essentieel zijn om inzicht te krijgen in het tijdstip van de kasstromen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn voor:

(a)

een renteswap met een resterende looptijd van vijf jaar in een kasstroomhedge van een financieel actief of financiële verplichting met variabele rente;

(b)

alle verplichtingen uit hoofde van leningen.

B11C

Alinea 39(a) en (b) vereist dat een entiteit voor financiële verplichtingen looptijdanalyses presenteert waaruit de resterende contractuele looptijden voor bepaalde financiële verplichtingen blijken. Daarbij geldt het volgende:

(a)

als een tegenpartij de keuze heeft wanneer een bedrag wordt betaald, wordt de verplichting toegerekend aan de vroegste periode waarin de entiteit tot betaling kan worden verplicht. Financiële verplichtingen die direct opeisbaar zijn (bv. direct opvraagbare deposito’s) worden bijvoorbeeld in het eerste tijdsinterval opgenomen;

(b)

als een entiteit zich verbonden heeft om bedragen beschikbaar te stellen in termijnen, wordt elke termijn toegerekend aan de vroegste periode waarin de entiteit tot betaling kan worden verplicht. Een niet-opgenomen leningtoezegging wordt bijvoorbeeld opgenomen in het tijdsinterval waarin de vroegste datum valt waarop deze kan worden opgenomen;

(c)

voor uitgegeven financiële-garantiecontracten wordt het maximumbedrag van de garantie toegerekend aan de vroegste periode waarin de garantie zou kunnen worden opgevraagd.

B11D

De contractuele bedragen die op grond van alinea 39(a) en (b) in de looptijdanalyses moeten worden vermeld, zijn de contractuele niet-gedisconteerde kasstromen, bijvoorbeeld:

(a)

bruto leaseverplichtingen (vóór aftrek van financieringskosten);

(b)

prijzen gespecificeerd in termijncontracten voor de aankoop van financiële activa voor geldmiddelen;

(c)

nettobedragen voor “pay-floating/receive-fixed”-renteswaps waarvoor nettokasstromen worden verhandeld;

(d)

contractuele bedragen die moeten worden uitgewisseld in het kader van een afgeleid financieel instrument (bv. een valutaswap) waarvoor brutokasstromen worden uitgewisseld; en

(e)

brutoverplichtingen uit hoofde van leningen.

Dergelijke niet-gedisconteerde kasstromen verschillen van het in het overzicht van de financiële positie opgenomen bedrag, aangezien dat bedrag gebaseerd is op gedisconteerde kasstromen. Als het te betalen bedrag niet vast is, wordt het te vermelden bedrag bepaald op basis van de omstandigheden aan het eind van de verslagperiode. Als bijvoorbeeld het te betalen bedrag varieert naar gelang de veranderingen in een index, kan het te vermelden bedrag worden gebaseerd op de stand van de index aan het eind van de periode.

B11E

Alinea 39(c) vereist dat een entiteit beschrijft hoe ze het liquiditeitsrisico beheert dat inherent is aan de posten die vermeld zijn in de kwantitatieve toelichting die op grond van alinea 39(a) en (b) vereist is. Een entiteit moet een looptijdanalyse presenteren voor financiële activa die ze aanhoudt om het liquiditeitsrisico te beheren (bv. financiële activa die onmiddellijk kunnen worden verkocht of die naar verwachting kasmiddelen zullen genereren om te voldoen aan de uitstroom van kasmiddelen voor financiële verplichtingen), als die informatie nodig is om de gebruikers van haar jaarrekening in staat te stellen de aard en omvang van het liquiditeitsrisico te beoordelen.

B11F

Andere factoren die een entiteit zou kunnen overwegen bij het verschaffen van de informatie die op grond van alinea 39(c) vereist is, zijn onder meer het feit of de entiteit:

(a)

toegezegde kredietfaciliteiten (bv. handelspapierfaciliteiten) of andere kredietlijnen (bv. beschikbare kredietfaciliteiten) heeft waarmee ze aan haar liquiditeitsbehoeften kan voldoen;

(b)

bij centrale banken deposito’s aanhoudt om aan haar liquiditeitsbehoeften te voldoen;

(c)

zeer verschillende financieringsbronnen heeft;

(d)

in haar activa of in haar financieringsbronnen belangrijke concentraties van liquiditeitsrisico heeft;

(e)

internecontroleprocedures en noodplannen heeft voor het beheer van het liquiditeitsrisico;

(f)

instrumenten heeft die in bepaalde gevallen vervroegd moeten worden afgelost (bijvoorbeeld wanneer de kredietrating van de entiteit neerwaarts wordt bijgesteld);

(g)

instrumenten heeft die haar zouden kunnen verplichten zekerheden te verstrekken (bv. margestortingen voor derivaten);

(h)

instrumenten heeft die haar de keuze laten om haar financiële verplichtingen af te wikkelen door levering van geldmiddelen (of een ander financieel actief) of door levering van haar eigen aandelen; of

(i)

instrumenten heeft die het voorwerp uitmaken van “master netting”-overeenkomsten.

Marktrisico – Gevoeligheidsanalyse (alinea’s 40 en 41)

B17

Alinea 40(a) vereist een gevoeligheidsanalyse voor ieder type marktrisico waaraan de entiteit is blootgesteld. In overeenstemming met alinea B3 bepaalt een entiteit hoe zij informatie samenvoegt om een algemeen beeld te geven, zonder informatie met verschillende kenmerken inzake blootstelling aan risico’s uit significant verschillende economische omgevingen te combineren. Bijvoorbeeld:

(a)

een entiteit die financiële instrumenten verhandelt, zou deze informatie afzonderlijk kunnen vermelden voor financiële instrumenten die worden aangehouden voor handelsdoeleinden en voor instrumenten die niet voor handelsdoeleinden worden aangehouden;

(b)

een entiteit zal haar blootstelling aan marktrisico’s in gebieden met hyperinflatie niet samenvoegen met haar blootstelling aan dezelfde marktrisico’s in gebieden met een zeer lage inflatie.

Indien een entiteit in slechts één economische omgeving aan slechts één type marktrisico wordt blootgesteld, zou zij geen opgesplitste informatie verschaffen.

B18

Alinea 40(a) schrijft een gevoeligheidsanalyse voor die het effect voor winst of verlies en het eigen vermogen moet aantonen van redelijkerwijs mogelijke veranderingen in de desbetreffende risicovariabele (bv. geldende marktrentes, valutakoersen, aandelenkoersen of commodityprijzen). Voor dit doel:

(a)

zijn entiteiten niet verplicht te bepalen wat de winst of het verlies over de periode zou zijn geweest, indien de desbetreffende risicovariabelen anders zouden zijn geweest. In plaats daarvan moeten entiteiten het effect op de winst of het verlies en het eigen vermogen vermelden op het einde van de verslagperiode, ervan uitgaande dat een redelijkerwijs mogelijke verandering van de desbetreffende risicovariabele op het einde van de verslagperiode had plaatsgevonden en toegepast was op de blootstellingen aan risico’s die op die datum bestonden. Indien een entiteit bijvoorbeeld aan het eind van het jaar een verplichting met variabele rente had, zou de entiteit het effect op de winst of het verlies (d.w.z. de rentelasten) voor het verslagjaar vermelden als de rente onderhevig was geweest aan redelijkerwijs mogelijke schommelingen;

(b)

zijn entiteiten niet verplicht het effect op de winst of het verlies en het eigen vermogen te vermelden voor iedere verandering binnen een bandbreedte van redelijkerwijs mogelijke veranderingen van de desbetreffende risicovariabele. Vermelding van de effecten van de veranderingen bij de grenswaarden van de redelijkerwijs mogelijke bandbreedte zou voldoende zijn.

B19

Bij het vaststellen wat een redelijkerwijs mogelijke verandering in de desbetreffende risicovariabele is, moet een entiteit het volgende in aanmerking nemen:

(a)

de economische omgevingen waarin zij opereert. Een redelijkerwijs mogelijke verandering mag geen uiterst onwaarschijnlijke scenario’s, rampscenario’s of stresstests bevatten. Voorts hoeft de entiteit, indien het veranderingspercentage in de onderliggende risicovariabele stabiel is, de gekozen redelijkerwijs mogelijke verandering in de risicovariabele niet te wijzigen. Stel dat de rente bijvoorbeeld 5 procent bedraagt en een entiteit vaststelt dat een schommeling in de rentevoet van ±50 basispunten redelijkerwijs mogelijk is. Dan zou de entiteit het effect op de winst of het verlies en het eigen vermogen vermelden, indien de rentevoet zou veranderen in 4,5 procent of 5,5 procent. In de volgende periode is de rente gestegen naar 5,5 procent. De entiteit blijft veronderstellen dat de rentevoet met ±50 basispunten kan schommelen (d.w.z. dat het veranderingstempo van de rente stabiel is). Dan zou de entiteit het effect op de winst of het verlies en het eigen vermogen vermelden, indien de rentevoet zou veranderen in 5 procent of 6 procent. De entiteit zou niet verplicht zijn haar beoordeling dat de rentevoet redelijkerwijs met ±50 basispunten zou kunnen schommelen aan te passen, tenzij er aanwijzingen zijn dat de rente significant volatieler is geworden;

(b)

het tijdsbestek waarop de beoordeling betrekking heeft. De gevoeligheidsanalyse moet de effecten tonen van veranderingen die als redelijkerwijs mogelijk worden beschouwd gedurende de periode totdat de entiteit deze informatie opnieuw verschaft – gewoonlijk voor haar volgende jaarlijkse verslagperiode.

B20

Volgens alinea 41 is het een entiteit toegestaan om een gevoeligheidsanalyse te hanteren die onderlinge afhankelijkheden tussen risicovariabelen weergeeft, zoals een value-at-risk-methode, indien zij deze analyse gebruikt om haar blootstelling aan financiële risico’s te beheren. Dit is eveneens van toepassing indien een dergelijke methode alleen het verliespotentieel meet en niet het winstpotentieel. Een dergelijke entiteit zou aan alinea 41(a) kunnen voldoen door te vermelden welk type value-at-risk-model zij heeft gehanteerd (bijvoorbeeld of het model gebaseerd is op Monte Carlo-simulaties), een toelichting hoe het model werkt en de belangrijkste veronderstellingen (bv. de “holding period” en het betrouwbaarheidsniveau). Entiteiten zouden ook de historische waarnemingsperiode en de wegingen die op waarnemingen binnen die periode zijn toegepast kunnen vermelden, evenals een toelichting hoe in de berekeningen met opties is omgegaan en welke volatiliteiten en correlaties (of, als alternatief, Monte Carlo-simulaties voor de waarschijnlijkheidsverdeling) gehanteerd zijn.

B21

Hoewel een entiteit gevoeligheidsanalyses moet verstrekken voor het geheel van haar activiteiten, kan zij voor verschillende categorieën financiële instrumenten verschillende soorten gevoeligheidsanalyses hanteren.

Renterisico

B22

Renterisico’s doen zich voor bij rentedragende financiële instrumenten die in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen (bv. verworven of uitgegeven schuldbewijzen) en bij bepaalde financiële instrumenten die niet in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen (bv. bepaalde leningtoezeggingen).

Valutarisico

B23

Valutarisico’s (of wisselkoersrisico’s) doen zich voor bij financiële instrumenten die luiden in een vreemde valuta, d.w.z. in een andere valuta dan de functionele valuta waarin zij gewaardeerd worden. In het kader van deze IFRS doen valutarisico’s zich niet voor bij financiële instrumenten welke niet-monetaire posten zijn of bij financiële instrumenten die luiden in de functionele valuta.

B24

Voor iedere valuta waarin een entiteit een aanzienlijke risicopositie heeft, wordt een gevoeligheidsanalyse vermeld.

Overige prijsrisico’s

B25

Overige prijsrisico’s doen zich voor bij financiële instrumenten vanwege veranderingen in bijvoorbeeld commodityprijzen of aandelenkoersen. Om aan alinea 40 te voldoen, kan een entiteit het effect van een daling van een specifieke aandelenmarktindex, commodityprijs of andere risicovariabele vermelden. Indien een entiteit bijvoorbeeld restwaardegaranties geeft die een financieel instrument zijn, vermeldt zij de toename of afname van de waarde van de activa waarop de garantie van toepassing is.

B26

Twee voorbeelden van financiële instrumenten waarbij zich een aandelenkoersrisico voordoet, zijn a) een aandelenbelang in een andere entiteit en b) een belegging in een trust die op zijn beurt beleggingen in eigenvermogensinstrumenten aanhoudt. Andere voorbeelden zijn onder meer termijncontracten en opties voor het kopen of verkopen van gespecificeerde hoeveelheden van een eigenvermogensinstrument en swaps die gerelateerd zijn aan aandelenkoersen. De reële waarde van dergelijke financiële instrumenten wordt beïnvloed door veranderingen in de marktprijs van de onderliggende eigenvermogeninstrumenten.

B27

In overeenstemming met alinea 40(a) wordt de gevoeligheid van de winst of het verlies (bijvoorbeeld bij instrumenten die gewaardeerd worden tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies) afzonderlijk vermeld van de gevoeligheid van de overige onderdelen van het totaalresultaat (bijvoorbeeld bij beleggingen in eigenvermogensinstrumenten waarvan de veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gepresenteerd).

B28

Financiële instrumenten die door een entiteit als eigenvermogeninstrumenten worden geclassificeerd, worden niet geherwaardeerd. Noch de winst of het verlies, noch het eigen vermogen wordt door het aandelenkoersrisico van dergelijke instrumenten beïnvloed. Er is bijgevolg geen gevoeligheidsanalyse vereist.

VERWIJDERING (ALINEA’S 42C TOT EN MET 42H)

Aanhoudende betrokkenheid (alinea 42C)

B29

De beoordeling van aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief voor de toepassing van de informatievereisten van de alinea’s 42E tot en met 42H vindt plaats op het niveau van de verslaggevende entiteit. Bijvoorbeeld indien een dochteronderneming aan een derde, niet-verbonden partij een financieel actief overdraagt waarbij de moedermaatschappij van de betrokken dochteronderneming aanhoudende betrokkenheid heeft, neemt de dochteronderneming in haar individuele of enkelvoudige jaarrekening (d.w.z. wanneer de dochteronderneming de verslaggevende entiteit is) de betrokkenheid van de moedermaatschappij niet in aanmerking bij de beoordeling of zij aanhoudende betrokkenheid bij het overgedragen actief heeft. Een moederonderneming neemt in haar geconsolideerde jaarrekening (d.w.z. wanneer de verslaggevende entiteit de groep is) echter wel haar aanhoudende betrokkenheid (of die van een ander lid van de groep) bij een door haar dochteronderneming overgedragen financieel actief in aanmerking bij het bepalen of zij aanhoudende betrokkenheid bij het overgedragen actief heeft.

B30

Een entiteit heeft geen aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief als de entiteit, als onderdeel van de overdracht, geen van de contractuele rechten of verplichtingen behoudt die inherent zijn aan het overgedragen financiële actief, en evenmin enigerlei nieuwe contractuele rechten of verplichtingen verkrijgt die met het overgedragen financiële actief verband houden. Een entiteit heeft geen aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief als zij geen belang heeft bij de toekomstige prestatie van het overgedragen financiële actief en onder geen enkele omstandigheid verantwoordelijk is om in de toekomst betalingen met betrekking tot het overgedragen financiële actief te verrichten. In deze context omvat het begrip “betaling” geen kasstromen van het overgedragen financiële actief die een entiteit ontvangt en verplicht is aan de verkrijger over te maken.

B30A

Wanneer een entiteit een financieel actief overdraagt, kan zij het recht behouden om beheersdiensten met betrekking tot dat financiële actief te verlenen tegen een vergoeding die bijvoorbeeld in een servicingcontract is vastgelegd. De entiteit beoordeelt het servicingcontract overeenkomstig de leidraden in de alinea’s 42C en B30 om uit te maken of zij als gevolg van het servicingcontract een aanhoudende betrokkenheid heeft voor de toepassing van de vereisten voor informatieverschaffing. Een servicer heeft bijvoorbeeld een aanhoudende betrokkenheid bij het overgedragen financiële actief voor de toepassing van de vereisten voor informatieverschaffing indien de vergoeding voor beheersdiensten afhankelijk is van het bedrag of het tijdstip van de kasstromen die van het overgedragen financiële actief worden ontvangen. Evenzo heeft een servicer een aanhoudende betrokkenheid bij het overgedragen financiële actief voor de toepassing van de vereisten voor informatieverschaffing indien een vaste vergoeding niet volledig wordt betaald wegens wanprestatie van het overgedragen financiële actief. In deze voorbeelden heeft de servicer een belang bij de toekomstige prestatie van het overgedragen financiële actief. Deze beoordeling staat los van het feit of de te ontvangen vergoeding naar verwachting toereikend is om de entiteit te compenseren voor het verlenen van de beheersdiensten.

B31

Aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief kan het gevolg zijn van contractuele bepalingen in de overdrachtovereenkomst of in een afzonderlijke overeenkomst die in verband met de overdracht met de verkrijger of een derde is gesloten.

Overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd (alinea 42D)

B32

Overeenkomstig alinea 42D moet informatie worden verschaft wanneer de overgedragen financiële activa geheel of gedeeltelijk niet voor verwijdering in aanmerking komen. Deze informatie moet worden verschaft op elke verslagdatum waarop de entiteit de overgedragen financiële activa blijft opnemen, ongeacht wanneer de overdrachten hebben plaatsgevonden.

Types aangehouden betrokkenheid (alinea’s 42E tot en met 42H)

B33

Overeenkomstig de alinea’s 42E tot en met 42H moet voor elk type aanhoudende betrokkenheid bij verwijderde financiële activa kwalitatieve en kwantitatieve informatie worden verschaft. Een entiteit mag haar aanhoudende betrokkenheid samennemen in types die representatief zijn voor de blootstelling van de entiteit aan risico’s. Een entiteit mag bijvoorbeeld haar aanhoudende betrokkenheid samennemen per categorie financieel instrument (bv. garanties of callopties) of per categorie overdracht (bv. factoring van vorderingen, securitisaties en effectenuitlening).

Looptijdanalyse voor niet-gedisconteerde uitstromen van kasmiddelen om overgedragen activa terug te kopen (alinea 42E(e))

B34

Overeenkomstig alinea 42E(e) moet een entiteit melding maken van een looptijdanalyse voor de niet-gedisconteerde uitstromen van kasmiddelen om verwijderde financiële activa terug te kopen, dan wel andere aan de verkrijger te betalen bedragen met betrekking tot de verwijderde financiële activa, waaruit de resterende contractuele looptijden van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit blijken. Bij deze analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen kasstromen die moeten worden betaald (bv. termijncontracten), kasstromen die de entiteit verplicht kan zijn te betalen (bv. geschreven putopties) en kasstromen die de entiteit eventueel kan wensen te betalen (bv. gekochte callopties).

B35

Bij de opstelling van de overeenkomstig alinea 42E(e) vereiste looptijdanalyse moet een entiteit op oordeelkundige wijze een geëigend aantal tijdsintervallen vaststellen. Zo kan een entiteit besluiten dat de volgende looptijdsintervallen geëigend zijn:

(a)

niet later dan één maand;

(b)

later dan één maand en niet later dan drie maanden;

(c)

later dan drie maanden en niet later dan zes maanden;

(d)

later dan zes maanden en niet later dan één jaar;

(e)

later dan één jaar en niet later dan drie jaar;

(f)

later dan drie jaar en niet later dan vijf jaar; en

(g)

meer dan vijf jaar.

B36

In geval van een reeks mogelijke looptijden worden de kasstromen opgenomen op basis van de vroegste datum waarop de entiteit verplicht kan zijn te betalen of mag betalen.

Kwalitatieve informatie (alinea 42E(f))

B37

De op grond van alinea 42E(f) te verschaffen kwalitatieve informatie omvat een beschrijving van de verwijderde financiële activa en van de aard en het doel van de aanhoudende betrokkenheid na de overdracht van de activa in kwestie. De informatie omvat ook een beschrijving van de risico’s waaraan de entiteit is blootgesteld, met vermelding van onder meer:

(a)

een beschrijving van de wijze waarop de entiteit het risico beheert dat inherent is aan haar aanhoudende betrokkenheid bij de verwijderde financiële activa;

(b)

of de entiteit verplicht is vóór andere partijen verliezen te dragen, en de rangorde en bedragen van verliezen die worden gedragen door partijen waarvan de belangen van een lagere rangorde zijn dan het belang van de entiteit in het actief (d.w.z. haar aanhoudende betrokkenheid bij het actief);

(c)

een beschrijving van eventuele aanleidingen voor het ontstaan van verplichtingen om financiële ondersteuning te bieden of om een overgedragen financieel actief terug te kopen.

Winst of verlies bij verwijdering (alinea 42G(a))

B38

Overeenkomstig alinea 42G(a) moet een entiteit voor financiële activa waarvoor van aanhoudende betrokkenheid van de entiteit sprake is, de winst of het verlies bij verwijdering vermelden. De entiteit moet vermelden of een winst of verlies bij verwijdering is ontstaan omdat de reële waarden van de componenten van het voorheen opgenomen actief (d.w.z. het belang in het verwijderde actief en het door de entiteit behouden belang) verschilden van de reële waarde van het voorheen opgenomen actief als geheel. In een dergelijke situatie moet de entiteit ook vermelden of bij de waarderingen tegen reële waarde is gebruikgemaakt van significante inputs die niet op waarneembare marktgegevens zijn gebaseerd, als omschreven in alinea 27A.

Aanvullende informatie (alinea 42H)

B39

De op grond van de alinea’s 42D tot en met 42G te verschaffen informatie kan ontoereikend blijken om aan de in alinea 42B neergelegde doelstellingen van de informatieverschaffing te voldoen. Indien dit het geval is, moet de entiteit alle aanvullende informatie verschaffen die noodzakelijk is om aan deze doelstellingen te voldoen. De entiteit moet, in het licht van haar omstandigheden, uitmaken hoeveel aanvullende informatie zij moet verschaffen om aan de informatiebehoeften van gebruikers te voldoen en hoeveel nadruk zij legt op verschillende aspecten van de aanvullende informatie. Het is noodzakelijk om een juist evenwicht te vinden tussen het overladen van jaarrekeningen met te veel details waar gebruikers van jaarrekeningen mogelijk niet veel aan hebben en het versluieren van informatie door een te hoge mate van aggregatie.

Saldering van een financieel actief en een financiële verplichting (alinea’s 13A tot en met 13 F)

Toepassingsgebied (alinea 13A)

B40

De informatievereisten van de alinea’s 13B tot en met 13E gelden voor alle opgenomen financiële instrumenten die in overeenstemming met alinea 42 van IAS 32 worden gesaldeerd. Daarnaast vallen financiële instrumenten binnen het toepassingsgebied van de informatievereisten van de alinea’s 13B tot en met 13E indien zij vallen onder een afdwingbare “master netting”-overeenkomst of vergelijkbare overeenkomst die op vergelijkbare financiële instrumenten en transacties betrekking heeft, ongeacht of de financiële instrumenten in overeenstemming met alinea 42 van IAS 32 zijn gesaldeerd.

B41

De vergelijkbare overeenkomsten waarnaar in de alinea’s 13A en B40 wordt verwezen, omvatten overeenkomsten voor de clearing van derivaten, “global master repurchase”-overeenkomsten, “global master securities lending”-overeenkomsten en eventuele gerelateerde rechten op financiële zekerheden. De vergelijkbare financiële instrumenten en transacties waarnaar in alinea B40 wordt verwezen, omvatten derivaten, verkoop- en terugkoopovereenkomsten, omgekeerde verkoop- en terugkoopovereenkomsten en overeenkomsten tot verstrekking en opneming van effectenleningen. Voorbeelden van financiële instrumenten die niet binnen het toepassingsgebied van alinea 13A vallen, zijn leningen en klantendeposito’s bij dezelfde instelling (tenzij deze in het overzicht van de financiële positie zijn gesaldeerd) en financiële instrumenten die uitsluitend onder een zekerheidsovereenkomst vallen.

Verschaffing van kwantitatieve informatie voor opgenomen financiële activa en opgenomen financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van alinea 13A vallen (alinea 13C)

B42

In overeenstemming met alinea 13C vermelde financiële instrumenten kunnen aan verschillende waarderingsvereisten onderworpen zijn (zo kan een met een terugkoopovereenkomst samenhangende schuld tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd, terwijl een derivaat tegen reële waarde wordt gewaardeerd). Een entiteit moet instrumenten tegen hun opgenomen bedragen opnemen en in de gerelateerde informatieverschaffing een beschrijving geven van alle eventueel daaruit voortvloeiende waarderingsverschillen.

Vermelding van de brutobedragen van opgenomen financiële activa en opgenomen financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van alinea 13A vallen (alinea 13C(a))

B43

De op grond van alinea 13C(a) te vermelden bedragen hebben betrekking op financiële instrumenten die in overeenstemming met alinea 42 van IAS 32 zijn gesaldeerd. De op grond van alinea 13C(a) te vermelden bedragen hebben ook betrekking op opgenomen financiële instrumenten die onder een afdwingbare “master netting”-overeenkomst of vergelijkbare overeenkomst vallen, ongeacht of zij aan de salderingscriteria voldoen. De op grond van alinea 13C(a) te verstrekken informatie heeft echter geen betrekking op bedragen die zijn opgenomen als gevolg van zekerheidsovereenkomsten die niet aan de salderingscriteria van alinea 42 van IAS 32 voldoen. Dergelijke bedragen moeten in overeenstemming met alinea 13C(d) worden vermeld.

Vermelding van de bedragen die in overeenstemming met de criteria van alinea 42 van IAS 32 zijn gesaldeerd (alinea 13C(b))

B44

Alinea 13C(b) schrijft voor dat entiteiten melding moeten maken van de bedragen die in overeenstemming met alinea 42 van IAS 32 zijn gesaldeerd voor de bepaling van de nettobedragen die in het overzicht van de financiële positie worden opgenomen. De bedragen van zowel de opgenomen financiële activa als de opgenomen financiële verplichtingen die uit hoofde van dezelfde overeenkomst moeten worden gesaldeerd, worden zowel in de toelichting bij de financiële activa als in de toelichting bij de financiële verplichtingen vermeld. De (bijvoorbeeld in tabelvorm) vermelde bedragen blijven echter beperkt tot de te salderen bedragen. Een entiteit kan bijvoorbeeld een opgenomen afgeleid actief en een opgenomen afgeleide verplichting hebben die aan de salderingscriteria van alinea 42 van IAS 32 voldoen. Indien het brutobedrag van het afgeleide actief groter is dan het brutobedrag van de afgeleide verplichting, dan wordt in de toelichtingstabel bij de financiële activa het volledige bedrag van het afgeleide actief (in overeenstemming met alinea 13C(a)) en het volledige bedrag van de afgeleide verplichting (in overeenstemming met alinea 13C(b)) vermeld. In de toelichtingstabel bij de financiële verplichtingen daarentegen wordt weliswaar het gehele bedrag van de afgeleide verplichting vermeld (in overeenstemming met alinea 13C(a)), maar wordt alleen melding gemaakt van het bedrag van het afgeleide actief (in overeenstemming met alinea 13C(b)) dat gelijk is aan het bedrag van de afgeleide verplichting.

Vermelding van de nettobedragen die in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen (alinea 13C(c))

B45

Indien een entiteit instrumenten heeft die binnen het toepassingsgebied van deze informatievereisten (zoals aangegeven in alinea 13A) vallen, maar die niet aan de salderingscriteria van alinea 42 van IAS 32 voldoen, zijn de op grond van alinea 13C(c) te vermelden bedragen gelijk aan de op grond van alinea 13C(a) te vermelden bedragen.

B46

Er moet een aansluiting worden gegeven tussen de op grond van alinea 13C(c) te vermelden bedragen en de afzonderlijke bedragen van de posten die in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen. Indien een entiteit bijvoorbeeld bepaalt dat de samenvoeging of opsplitsing van afzonderlijke bedragen van posten van de jaarrekening meer relevante informatie verschaft, moet zij een aansluiting geven tussen de op grond van alinea 13C(c) te vermelden samengevoegde of opgesplitste bedragen en de afzonderlijke bedragen van de posten die in het overzicht van de financiële positie zijn opgenomen.

Vermelding van de bedragen die onder een afdwingbare “master netting”-overeenkomst of vergelijkbare overeenkomst vallen en die niet anderszins in alinea 13C(b) zijn opgenomen (alinea 13C(d))

B47

Alinea 13C(d) schrijft voor dat entiteiten de bedragen moeten vermelden die onder een afdwingbare “master netting”-overeenkomst of vergelijkbare overeenkomst vallen en die niet anderszins door alinea 13C(b) worden bestreken. In alinea 13C(d)(i) wordt verwezen naar bedragen die verband houden met opgenomen financiële instrumenten die niet aan sommige of alle salderingscriteria van alinea 42 van IAS 32 voldoen (bijvoorbeeld doorlopende rechten tot saldering die niet aan het criterium van alinea 42(b) van IAS 32 voldoen, of voorwaardelijke rechten tot saldering die alleen afdwingbaar of uitoefenbaar zijn in geval van wanbetaling of in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij).

B48

In alinea 13C(d)(ii) wordt verwezen naar bedragen die verband houden met financiële zekerheiden, met inbegrip van zowel ontvangen als verstrekte zekerheden in de vorm van contanten. Een entiteit moet de reële waarde vermelden van deze financiële instrumenten die als zekerheid zijn verstrekt of ontvangen. De in overeenstemming met alinea 13C(d)(ii) vermelde bedragen moeten betrekking hebben op de feitelijk ontvangen of verstrekte zekerheden en niet op daaruit voortvloeiende schulden of vorderingen die zijn opgenomen voor de restitutie of wederontvangst van dergelijke zekerheden.

Begrenzing van de op grond van alinea 13C(d) vermelde bedragen (alinea 13D)

B49

Bij de vermelding van bedragen in overeenstemming met alinea 13C(d) moet een entiteit per financieel instrument met de gevolgen van extra zekerheidsstelling rekening houden. Daartoe moet de entiteit eerst de in overeenstemming met alinea 13C(d)(i) vermelde bedragen aftrekken van het in overeenstemming met alinea 13C(c) vermelde bedrag. Vervolgens moet de entiteit de in overeenstemming met alinea 13C(d)(ii) vermelde bedragen begrenzen tot het op grond van alinea 13C(c) resterende bedrag voor het desbetreffende financiële instrument. Indien dezelfde rechten op zekerheden echter voor meerdere verschillende financiële instrumenten afdwingbaar zijn, dan kunnen die rechten worden opgenomen in de in overeenstemming met alinea 13D verstrekte informatie.

Beschrijving van de rechten tot saldering die vallen onder afdwingbare “master netting”-overeenkomsten en vergelijkbare overeenkomsten (alinea 13E)

B50

Een entiteit moet een beschrijving geven van de soorten rechten tot saldering en van de types in overeenstemming met alinea 13C(d) vermelde vergelijkbare overeenkomsten, met inbegrip van de aard van deze rechten. Een entiteit moet bijvoorbeeld haar voorwaardelijke rechten beschrijven. Voor instrumenten waarvoor rechten tot saldering gelden die niet van een toekomstige gebeurtenis afhankelijk zijn maar die niet aan de overige criteria van alinea 42 van IAS 32 voldoen, moet de entiteit een beschrijving geven van de reden(en) waarom niet aan de criteria is voldaan. Voor alle ontvangen of verstrekte financiële zekerheden moet de entiteit de voorwaarden van de zekerheidsovereenkomst beschrijven (bijvoorbeeld wanneer de zekerheid aan beperkingen is onderworpen).

Vermelding per type financieel instrument of per tegenpartij

B51

De op grond van alinea 13C(a) tot (e) te verstrekken kwantitatieve informatie kan per type financieel instrument of transactie worden gegroepeerd (bv. derivaten, terugkoop- en omgekeerde terugkoopovereenkomsten of overeenkomsten tot verstrekking en opneming van effectenleningen).

B52

Een andere mogelijkheid is dat een entiteit de op grond van alinea 13C(a) tot (c) te verstrekken kwantitatieve informatie per type financieel instrument en de op grond van alinea 13(c) tot (e) te verstrekken kwantitatieve informatie per tegenpartij groepeert. Indien een entiteit de vereiste informatie per tegenpartij verstrekt, hoeft zij de tegenpartijen niet bij naam te identificeren. Ter wille van de vergelijkbaarheid moet de benaming van de tegenpartijen (tegenpartij A, tegenpartij B, tegenpartij C enz.) voor de gepresenteerde jaren echter van jaar tot jaar consistent blijven. Er moet worden overwogen kwalitatieve informatie te verschaffen, zodat nadere bijzonderheden over de types tegenpartijen kunnen worden verstrekt. Wanneer de in overeenstemming met alinea 13C(c) tot (e) vermelde bedragen per tegenpartij worden verstrekt, moeten bedragen die individueel significant zijn voor de totale tegenpartijbedragen afzonderlijk worden vermeld en moeten de resterende, niet individueel significante tegenpartijbedragen tot één enkele post worden samengevoegd.

Overige

B53

De specifieke informatievereisten van de alinea’s 13C tot en met 13E zijn minimumvereisten. Om de doelstelling van alinea 13B te verwezenlijken, kan een entiteit zich verplicht zien de vereiste informatie met additionele (kwalitatieve) informatie aan te vullen, al naargelang de voorwaarden van de afdwingbare “master netting”-overeenkomsten en vergelijkbare overeenkomsten, met inbegrip van de aard van de rechten tot saldering, en de gevolgen of potentiële gevolgen ervan voor de financiële positie van de entiteit.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 8

Operationele segmenten

KERNBEGINSEL

1

Een entiteit moet informatie verschaffen om gebruikers van haar jaarrekeningen in staat te stellen de aard en de financiële gevolgen te evalueren van de bedrijfsactiviteiten die zij uitoefent en de economische omgevingen waarin zij opereert.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze IFRS moet worden toegepast op:

(a)

de enkelvoudige jaarrekening van een entiteit:

(i)

waarvan de schuld- of eigenvermogensinstrumenten worden verhandeld op een markt die toegankelijk is voor het publiek (een binnen- of buitenlandse effectenmarkt, dan wel een niet-officiële effectenbeurs, met inbegrip van lokale en regionale markten), of

(ii)

die haar jaarrekening heeft ingediend, of bezig is haar jaarrekening in te dienen, bij een beurstoezichthouder of een andere toezichthoudende instantie met het oog op de uitgifte van een categorie instrumenten op een markt die toegankelijk is voor het publiek; en

(b)

de geconsolideerde jaarrekening van een groep met een moedermaatschappij:

(i)

waarvan de schuld- of eigenvermogensinstrumenten worden verhandeld op een markt die toegankelijk is voor het publiek (een binnen- of buitenlandse effectenmarkt, dan wel een niet-officiële effectenbeurs, met inbegrip van lokale en regionale markten), of

(ii)

die de geconsolideerde jaarrekening heeft ingediend, of bezig is de geconsolideerde jaarrekening in te dienen, bij een beurstoezichthouder of een andere toezichthoudende instantie met het oog op de uitgifte van een categorie instrumenten op een markt die toegankelijk is voor het publiek.

3

Indien een entiteit die niet verplicht is deze IFRS toe te passen, ervoor opteert informatie over segmenten te vermelden die niet aan deze IFRS voldoet, mag zij deze informatie niet als gesegmenteerde informatie bestempelen.

4

Indien een financieel verslag zowel de geconsolideerde jaarrekening van een moedermaatschappij die binnen het toepassingsgebied van deze IFRS valt, als de enkelvoudige jaarrekening van de moedermaatschappij bevat, moet alleen in de geconsolideerde jaarrekening gesegmenteerde informatie worden vermeld.

OPERATIONELE SEGMENTEN

5

Een operationeel segment is een onderdeel van een entiteit:

(a)

dat bedrijfsactiviteiten uitoefent waaruit opbrengsten kunnen worden verdiend en waarbij kosten kunnen worden gemaakt (met inbegrip van opbrengsten en kosten die verband houden met transacties met andere onderdelen van dezelfde entiteit);

(b)

waarvan de bedrijfsresultaten regelmatig worden beoordeeld door de hoogstgeplaatste functionaris van de entiteit die belangrijke operationele beslissingen neemt, teneinde beslissingen over de aan het segment toe te kennen middelen te kunnen nemen en de financiële prestaties van het segment te evalueren; en

(c)

waarover afzonderlijke financiële informatie beschikbaar is.

Een operationeel segment mag bedrijfsactiviteiten uitoefenen waaruit het nog opbrengsten moet verkrijgen. Opstartoperaties kunnen bijvoorbeeld operationele segmenten zijn die nog opbrengsten moeten verkrijgen.

6

Niet elk deel van een entiteit is noodzakelijkerwijze een operationeel segment of een deel van een operationeel segment. Bijvoorbeeld de hoofdzetel van een onderneming of sommige functionele afdelingen verkrijgen mogelijk geen opbrengsten of verkrijgen mogelijk opbrengsten die slechts bijkomstig zijn bij die uit de activiteiten van de entiteit, en zijn dan ook geen operationele segmenten. In het kader van deze IFRS zijn de regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding van een entiteit geen operationele segmenten.

7

Met “hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt” wordt een functie bedoeld en niet noodzakelijkerwijze een manager met een specifieke titel. Deze functie bestaat erin middelen toe te kennen aan en de financiële prestaties te beoordelen van de operationele segmenten van een entiteit. Veelal is de hoogstgeplaatste functionaris van een entiteit die belangrijke operationele beslissingen neemt de “chief executive officer” of de “chief operating officer” van de entiteit, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om een groep van leidinggevende bestuurders of andere personen.

8

De operationele segmenten van tal van entiteiten kunnen duidelijk worden geïdentificeerd aan de hand van de drie kenmerken van operationele segmenten die in alinea 5 zijn beschreven. Een entiteit kan evenwel verslagen opstellen waarin haar bedrijfsactiviteiten op verschillende wijzen worden gepresenteerd. Indien de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt meer dan een stel gesegmenteerde gegevens hanteert, kan aan de hand van andere factoren, waaronder de aard van de bedrijfsactiviteiten van elk onderdeel, het bestaan van managers die daarvoor verantwoordelijk zijn, en de aan de raad van bestuur verschafte informatie, één enkel stel onderdelen worden geïdentificeerd als zijnde de operationele segmenten van een entiteit.

9

Een operationeel segment heeft doorgaans een segmentmanager die rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan en regelmatige contacten onderhoudt met de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, teneinde de operationele activiteiten, financiële resultaten, vooruitzichten of plannen van het segment te bespreken. Met “segmentmanager” wordt een functie bedoeld en niet noodzakelijkerwijze een manager met een specifieke titel. De hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, kan ook de segmentmanager van een aantal operationele segmenten zijn. Eén enkele manager kan de segmentmanager van meerdere operationele segmenten zijn. Indien de in alinea 5 beschreven kenmerken voor meer dan één stel onderdelen van een organisatie gelden maar er slechts één stel onderdelen is waarvoor segmentmanagers verantwoordelijk zijn, moet het laatstgenoemde stel onderdelen als de operationele segmenten worden aangemerkt.

10

De in alinea 5 beschreven kenmerken kunnen gelden voor twee of meer overlappende segmentonderdelen waarvoor managers verantwoordelijk zijn. Een dergelijke structuur wordt soms een organisatie in matrixvorm genoemd. In sommige entiteiten zijn bijvoorbeeld bepaalde managers wereldwijd verantwoordelijk voor verschillende soorten producten en diensten, terwijl andere managers voor bepaalde geografische gebieden verantwoordelijk zijn. De hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, beoordeelt regelmatig de bedrijfsresultaten van beide segmentonderdelen en voor deze beide onderdelen is financiële informatie beschikbaar. In een dergelijke situatie moet de entiteit bepalen welk segmentonderdeel als het operationele segment moet worden aangemerkt bij toepassing van het kernbeginsel.

TE RAPPORTEREN SEGMENTEN

11

Een entiteit moet afzonderlijke informatie rapporteren over elk operationeel segment dat:

(a)

in overeenstemming met de alinea’s 5 tot en met 10 is geïdentificeerd of ontstaat uit de samenvoeging van twee of meer van dergelijke segmenten in overeenstemming met alinea 12; en

(b)

de in alinea 13 beschreven kwantitatieve drempels overschrijdt.

In de alinea’s 14 tot en met 19 worden andere situaties beschreven waarin afzonderlijke informatie over een operationeel segment moet worden gerapporteerd.

Criteria voor samenvoeging

12

Operationele segmenten geven over een langere termijn vaak blijk van soortgelijke financiële prestaties indien zij vergelijkbare economische kenmerken vertonen. Voor twee operationele segmenten die vergelijkbare economische kenmerken vertonen, mogen over een langere termijn bijvoorbeeld soortgelijke gemiddelde brutomarges worden verwacht. Twee of meer operationele segmenten mogen worden geaggregeerd tot één operationeel segment indien de samenvoeging consistent is met het kernbeginsel van deze IFRS, de segmenten vergelijkbare economische kenmerken vertonen, en de segmenten tevens vergelijkbaar zijn in elk van de volgende opzichten:

(a)

de aard van de producten en diensten;

(b)

de aard van de productieprocessen;

(c)

de cliënten van hun producten en diensten;

(d)

de distributiekanalen van hun producten of diensten; en

(e)

indien van toepassing, de aard van de toepasselijke regelgeving (bv. banken, verzekeringsmaatschappijen of openbare nutsbedrijven).

Kwantitatieve drempels

13

Een entiteit moet afzonderlijke informatie rapporteren over een operationeel segment dat aan een van de volgende kwantitatieve drempels voldoet:

(a)

zijn gerapporteerde opbrengsten, zowel uit verkopen aan externe cliënten als uit verkopen of overdrachten tussen segmenten, bedragen ten minste 10 procent van de gezamenlijke opbrengsten, intern en extern, van alle operationele segmenten;

(b)

het absolute bedrag van zijn gerapporteerde winst of verlies bedraagt ten minste 10 procent van het hoogste absolute bedrag van i) de gezamenlijke gerapporteerde winst van alle operationele segmenten die geen verlies hebben gerapporteerd, en ii) het gezamenlijke gerapporteerde verlies van alle operationele segmenten die een verlies hebben gerapporteerd;

(c)

zijn activa bedragen ten minste 10 procent van de gezamenlijke activa van alle operationele segmenten.

Een operationeel segment dat aan geen van de kwantitatieve drempels voldoet, kan als een te rapporteren segment worden aangemerkt en afzonderlijk worden vermeld indien het management van mening is dat informatie over het desbetreffende segment nuttig kan zijn voor gebruikers van jaarrekeningen.

14

Een entiteit mag informatie over operationele segmenten die niet aan de kwantitatieve drempels voldoen, alleen met informatie over andere operationele segmenten die niet aan de kwantitatieve drempels voldoen combineren om een te rapporteren segment te verkrijgen als de operationele segmenten vergelijkbare economische kenmerken vertonen en het merendeel van de in alinea 12 opgesomde criteria voor samenvoeging gemeen hebben.

15

Indien het totaal van de door de operationele segmenten gerapporteerde externe opbrengsten minder dan 75 procent van de opbrengsten van de entiteit bedraagt, moeten additionele operationele segmenten worden aangemerkt als te rapporteren segmenten (ook al voldoen zij niet aan de criteria van alinea 13) totdat ten minste 75 procent van de opbrengsten van de entiteit in te rapporteren segmenten is opgenomen.

16

Informatie over andere niet te rapporteren bedrijfsactiviteiten en operationele segmenten moet worden gecombineerd en afzonderlijk worden vermeld in een categorie “alle overige segmenten”, die verschilt van andere restposten die passen in het kader van de ingevolge alinea 28 vereiste aansluitingen. De bronnen van de in de categorie “alle overige segmenten” opgenomen ontvangsten moeten worden beschreven.

17

Indien het management van mening is dat een operationeel segment dat in de direct voorafgaande verslagperiode als een te rapporteren segment is aangemerkt, nog steeds van belang is, moet de informatie over dat segment ook in de lopende verslagperiode afzonderlijk worden gerapporteerd, ook al voldoet het segment niet langer aan de criteria van alinea 13 om te worden gerapporteerd.

18

Indien een operationeel segment op grond van de kwantitatieve drempels in de lopende verslagperiode als een te rapporteren segment wordt aangemerkt, moeten de vergelijkende gesegmenteerde gegevens van een voorafgaande gepresenteerde periode worden aangepast teneinde het nieuwe te rapporteren segment als een afzonderlijk segment te tonen, ook al voldeed dat segment in de voorafgaande verslagperiode niet aan de criteria van alinea 13 om te worden gerapporteerd, tenzij de benodigde informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen.

19

Voor het aantal te rapporteren segmenten dat een entiteit afzonderlijk vermeldt, kan er een praktische limiet bestaan waarboven de gesegmenteerde informatie te gedetailleerd kan worden. Er is weliswaar geen exacte limiet vastgesteld, maar wanneer het aantal overeenkomstig de alinea’s 13 tot en met 18 te rapporteren segmenten oploopt tot meer dan tien, moet de entiteit zich afvragen of er geen praktische limiet is bereikt.

INFORMATIEVERSCHAFFING

20

Een entiteit moet informatie verschaffen om gebruikers van haar jaarrekeningen in staat te stellen de aard en de financiële gevolgen te evalueren van de bedrijfsactiviteiten die zij uitoefent en de economische omgevingen waarin zij opereert.

21

Om te voldoen aan het uitgangspunt in alinea 20 moet een entiteit de volgende informatie verschaffen voor elke verslagperiode waarvoor een overzicht van het totaalresultaat wordt gepresenteerd:

(a)

algemene informatie zoals beschreven in alinea 22;

(b)

informatie over het gerapporteerde resultaat van een segment, met inbegrip van bepaalde opbrengsten en kosten die in het gerapporteerde resultaat van het segment zijn opgenomen, de activa van het segment, de verplichtingen van het segment en de waarderingsgrondslag, zoals beschreven in de alinea’s 23 tot en met 27; en

(c)

aansluitingen tussen, enerzijds, de totalen van de opbrengsten van de segmenten, het gerapporteerde resultaat van de segmenten, de activa van de segmenten, de verplichtingen van de segmenten en andere materiële gesegmenteerde posten en, anderzijds, de overeenkomstige bedragen voor de entiteit, zoals beschreven in alinea 28.

Voor elke datum waarop een overzicht van de financiële positie wordt gepresenteerd, zijn aansluitingen vereist tussen de bedragen in het overzicht van de financiële positie voor de te rapporteren segmenten en de bedragen in het overzicht van de financiële positie voor de entiteit. Informatie over voorgaande verslagperioden moet worden aangepast zoals in de alinea’s 29 en 30 beschreven.

Algemene informatie

22

Een entiteit moet de volgende algemene informatie verschaffen:

(a)

gehanteerde factoren om de te rapporteren segmenten van de entiteit te identificeren, met inbegrip van de organisatiebasis (bijvoorbeeld of het management ervoor geopteerd heeft de entiteit te organiseren op basis van verschillen in producten en diensten, geografische gebieden, toepasselijke regelgeving, dan wel een combinatie van factoren, en of operationele segmenten zijn geaggregeerd);

(aa)

de oordelen van het management bij de toepassing van de in alinea 12 opgesomde criteria voor samenvoeging. Hierbij wordt een korte beschrijving gegeven van de operationele segmenten die op deze wijze zijn samengevoegd en van de economische indicatoren die zijn getoetst bij het bepalen of de samengevoegde operationele segmenten vergelijkbare economische kenmerken gemeen hebben; en

(b)

soorten producten en diensten waarvan de opbrengsten van elk te rapporteren segment afkomstig zijn.

Informatie over resultaat, activa en verplichtingen

23

Een entiteit moet voor elk te rapporteren segment een waardering van winst of verlies rapporteren. Een entiteit moet voor elk te rapporteren segment een waardering van de totale activa en verplichtingen rapporteren indien dergelijke waarderingen regelmatig worden meegedeeld aan de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt. Een entiteit moet tevens de volgende informatie over elk te rapporteren segment vermelden indien de gespecificeerde bedragen zijn opgenomen in de waardering van het resultaat van het segment die wordt beoordeeld door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, dan wel anderszins regelmatig aan deze functionaris worden meegedeeld, ook al zijn deze bedragen niet in de genoemde waardering van de winst of het verlies van het segment opgenomen:

(a)

opbrengsten uit de verkoop aan externe cliënten;

(b)

opbrengsten uit transacties met andere operationele segmenten van dezelfde entiteit;

(c)

rentebaten;

(d)

rentelasten;

(e)

afschrijvingen;

(f)

overeenkomstig alinea 97 van IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007) vermelde materiële baten en lasten;

(g)

het aandeel van de entiteit in het resultaat van geassocieerde deelnemingen en joint ventures die administratief worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode;

(h)

lasten of baten uit hoofde van winstbelastingen; en

(i)

andere materiële niet-geldelijke posten dan afschrijvingen.

Voor elk te rapporteren segment moet een entiteit de rentebaten en de rentelasten afzonderlijk rapporteren, tenzij het merendeel van de opbrengsten van het segment bestaat uit rente en de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt zich hoofdzakelijk op de nettorentebaten baseert om de financiële prestaties van het segment te beoordelen en beslissingen over de aan het segment toe te kennen middelen te nemen. In een dergelijke situatie mag een entiteit de nettorentebaten (d.w.z. na aftrek van de rentelasten) van dat segment rapporteren en moet zij dit feit vermelden.

24

Een entiteit moet de volgende informatie over elk te rapporteren segment vermelden indien de gespecificeerde bedragen zijn opgenomen in de waardering van de activa van het segment die wordt beoordeeld door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt, dan wel anderszins regelmatig aan deze functionaris worden medegedeeld, ook al zijn deze bedragen niet in genoemde waardering van de activa van het segment opgenomen:

(a)

het bedrag van de investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures die administratief worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode; en

(b)

de bedragen van de toevoegingen aan andere vaste activa (48) dan financiële instrumenten, uitgestelde belastingvorderingen, nettoactiva uit hoofde van toegezegde pensioenrechten (zie IAS 19 Personeelsbeloningen) en rechten die uit verzekeringscontracten voortvloeien.

WAARDERING

25

Het bedrag van elke gerapporteerde gesegmenteerde post moet gelijk zijn aan de waardering die is gerapporteerd aan de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt voor het nemen van beslissingen over de aan het segment toe te kennen middelen en voor het evalueren van de financiële prestaties van het segment. Aanpassingen en eliminaties die worden verricht ten behoeve van de opstelling van de jaarrekening van een entiteit en toerekeningen van opbrengsten, lasten en winsten of verliezen mogen alleen bij de bepaling van het gerapporteerde resultaat van het segment in aanmerking worden genomen indien zij zijn opgenomen in de waardering van het resultaat van het segment die wordt gehanteerd door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt. Evenzo mogen voor het segment alleen de activa en de verplichtingen worden gerapporteerd die zijn opgenomen in de waarderingen van respectievelijk de activa van dat segment en de verplichtingen van dat segment welke worden gehanteerd door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt. Indien aan het gerapporteerde resultaat, de gerapporteerde activa of de gerapporteerde verplichtingen van het segment bedragen worden toegerekend, moeten deze bedragen op een redelijke wijze worden toegerekend.

26

Indien de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt slechts één waardering voor het resultaat van een operationeel segment, de activa van het segment of de verplichtingen van het segment hanteert bij de beoordeling van de financiële prestaties van het segment en voor het nemen van beslissingen over de toekenning van middelen, dan moeten deze waarderingen van het resultaat van een operationeel segment, de activa van het segment of de verplichtingen van het segment worden gerapporteerd. Indien de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt meer dan één waardering voor het resultaat van een operationeel segment, de activa van het segment of de verplichtingen van het segment hanteert, dan moeten de gerapporteerde waarderingen de waarderingen zijn waarvan het management meent dat zij zijn bepaald in overeenstemming met de waarderingsgrondslagen die het meest consistent zijn met die welke bij de waardering van de overeenkomstige bedragen in de jaarrekening van de entiteit zijn gehanteerd.

27

Een entiteit moet voor elk te rapporteren segment een verklaring geven van de waarderingen van het resultaat van het segment, de activa van het segment en de verplichtingen van het segment. Een entiteit moet ten minste het volgende vermelden:

(a)

de grondslag voor de financiële verslaggeving over transacties tussen te rapporteren segmenten;

(b)

de aard van eventuele verschillen tussen de waarderingen van het resultaat van de te rapporteren segmenten en het resultaat van de entiteit vóór lasten of baten uit hoofde van winstbelastingen en beëindigde bedrijfsactiviteiten (indien deze niet blijken uit de in alinea 28 beschreven aansluitingen). Deze verschillen kunnen onder meer de grondslagen voor de financiële verslaggeving en de grondslagen voor de toerekening van centraal gemaakte kosten omvatten welke noodzakelijk zijn om inzicht te verwerven in de gerapporteerde gesegmenteerde informatie;

(c)

de aard van eventuele verschillen tussen de waarderingen van de activa van de te rapporteren segmenten en de activa van de entiteit (indien deze niet blijken uit de in alinea 28 beschreven aansluitingen). Deze verschillen kunnen onder meer de grondslagen voor de financiële verslaggeving en de grondslagen voor de toerekening van gezamenlijk gebruikte activa omvatten welke noodzakelijk zijn om inzicht te verwerven in de gerapporteerde gesegmenteerde informatie;

(d)

de aard van eventuele verschillen tussen de waarderingen van de verplichtingen van de te rapporteren segmenten en de verplichtingen van de entiteit (indien deze niet blijken uit de in alinea 28 beschreven aansluitingen). Deze verschillen kunnen onder meer de grondslagen voor de financiële verslaggeving en de grondslagen voor de toerekening van gezamenlijk gebruikte verplichtingen omvatten welke noodzakelijk zijn om inzicht te verwerven in de gerapporteerde gesegmenteerde informatie;

(e)

de aard van eventuele wijzigingen die in voorgaande verslagperioden zijn aangebracht in de waarderingsmethoden die voor de bepaling van het gerapporteerde resultaat van het segment zijn toegepast, en het eventuele effect van deze wijzigingen op de waardering van het resultaat van het segment;

(f)

de aard en het effect van eventuele asymmetrische toerekeningen aan te rapporteren segmenten. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een entiteit afschrijvingskosten aan een segment toerekent zonder de daarmee samenhangende af te schrijven activa aan dat segment toe te rekenen.

Aansluitingen

28

Een entiteit moet aansluitingen vermelden tussen:

(a)

het totaal van de opbrengsten van de te rapporteren segmenten en de opbrengsten van de entiteit;

(b)

het totaal van de waarderingen van het resultaat van de te rapporteren segmenten en het resultaat van de entiteit vóór lasten (of baten) uit hoofde van winstbelastingen en beëindigde bedrijfsactiviteiten. Indien een entiteit aan te rapporteren segmenten evenwel posten zoals lasten (baten) uit hoofde van winstbelastingen toerekent, mag zij een aansluiting geven tussen het totaal van de waarderingen van het resultaat van de te rapporteren segmenten en het resultaat van de entiteit na deze posten;

(c)

het totaal van de activa van de te rapporteren segmenten en de activa van de entiteit indien de activa van de segmenten overeenkomstig alinea 23 worden gerapporteerd;

(d)

het totaal van de verplichtingen van de te rapporteren segmenten en de verplichtingen van de entiteit indien de verplichtingen van de segmenten in overeenstemming met alinea 23 worden gerapporteerd;

(e)

het totaal van de bedragen van de te rapporteren segmenten voor elke andere opgenomen materiële post en het overeenkomstige bedrag voor de entiteit.

Alle materiële restposten moeten afzonderlijk worden vermeld en beschreven. Zo moet bijvoorbeeld het bedrag van elke uit verschillende grondslagen voor de financiële verslaggeving voortvloeiende materiële aanpassing die vereist is om een aansluiting te geven tussen het resultaat van de te rapporteren segmenten en het resultaat van de entiteit, afzonderlijk worden vermeld en beschreven.

Aanpassing van eerder verschafte informatie

29

Indien een entiteit haar interne organisatorische structuur zodanig wijzigt dat ook de samenstelling van haar te rapporteren segmenten wijzigt, moet de overeenkomstige informatie voor eerdere verslagperioden, met inbegrip van tussentijdse verslagperioden, worden aangepast, tenzij de informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen. Voor elk opgenomen afzonderlijk gegeven moet worden bepaald of de informatie niet beschikbaar is en of de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen. Na een wijziging in de samenstelling van haar te rapporteren segmenten moet een entiteit vermelden of zij de overeenkomstige gesegmenteerde gegevens voor eerdere verslagperioden heeft aangepast.

30

Indien een entiteit haar interne organisatorische structuur zodanig heeft gewijzigd dat ook de samenstelling van haar te rapporteren segmenten is gewijzigd, en indien de gesegmenteerde informatie voor eerdere verslagperioden, met inbegrip van tussentijdse verslagperioden, niet is aangepast teneinde de wijziging weer te geven, moet de entiteit in het jaar waarin de wijziging plaatsvindt voor de lopende verslagperiode gesegmenteerde informatie op zowel de oude als de nieuwe segmentatiebasis vermelden, tenzij de benodigde informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen.

INFORMATIEVERSCHAFFING OVER DE ENTITEIT ALS GEHEEL

31

De alinea’s 32 tot en met 34 gelden voor alle entiteiten waarop deze IFRS van toepassing is, met inbegrip van entiteiten die één enkel te rapporteren segment hebben. Bij sommige entiteiten zijn de bedrijfsactiviteiten niet georganiseerd op basis van verschillen in soortgelijke producten en diensten of op basis van verschillen in geografische gebieden waar de entiteit actief is. Zo kan het voorkomen dat ofwel de te rapporteren segmenten van een dergelijke entiteit opbrengsten uit een breed scala van wezenlijk verschillende producten en diensten rapporteren, ofwel meerdere van de te rapporteren segmenten van de entiteit hoofdzakelijk dezelfde producten en diensten aanbieden. Evenzo kan het voorkomen dat ofwel de te rapporteren segmenten van een entiteit activa in verschillende geografische gebieden aanhouden en opbrengsten uit de verkoop aan cliënten uit verschillende geografische gebieden rapporteren, ofwel meerdere van de te rapporteren segmenten van de entiteit in hetzelfde geografische gebied actief zijn. De overeenkomstig de alinea’s 32 tot en met 34 vereiste informatie moet alleen worden verschaft indien zij niet wordt vermeld in het kader van de krachtens deze IFRS te verschaffen informatie over de te rapporteren segmenten.

Informatie over producten en diensten

32

Een entiteit moet voor elk product en elke dienst of voor elke groep van soortgelijke producten en diensten de opbrengsten uit de verkoop aan externe cliënten rapporteren, tenzij de benodigde informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen, in welk geval dit feit moet worden vermeld. De gerapporteerde bedragen van de opbrengsten moeten worden gebaseerd op de financiële informatie die is gehanteerd voor het opstellen van de jaarrekening van de entiteit.

Informatie over geografische gebieden

33

Een entiteit moet de volgende geografische informatie rapporteren, tenzij de benodigde informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen:

(a)

opbrengsten uit de verkoop aan externe cliënten, i) toegerekend aan het land waar de entiteit is gevestigd, en ii) toegerekend aan alle derde landen als geheel waaruit opbrengsten van de entiteit afkomstig zijn. Indien de aan een individueel derde land toegerekende opbrengsten uit de verkoop aan externe cliënten van materieel belang zijn, moeten deze opbrengsten afzonderlijk worden vermeld. Een entiteit moet vermelden op welke basis ze opbrengsten uit de verkoop aan externe cliënten toerekent aan individuele landen;

(b)

andere vaste activa (49) dan financiële instrumenten, uitgestelde belastingvorderingen, activa uit hoofde van vergoedingen na uitdiensttreding en rechten die uit verzekeringscontracten voortvloeien, welke zich bevinden in i) het land waar de entiteit is gevestigd, en ii) alle derde landen als geheel waar de entiteit activa aanhoudt. Indien de in een individueel derde land aangehouden activa van materieel belang zijn, moeten deze afzonderlijk worden vermeld.

De gerapporteerde bedragen moeten worden gebaseerd op de financiële informatie die is gehanteerd voor het opstellen van de jaarrekening van de entiteit. Indien de benodigde informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen, moet dit feit worden vermeld. Naast de overeenkomstig deze alinea vereiste informatie mag een entiteit ook de subtotalen van geografische informatie over groepen van landen vermelden.

Informatie over belangrijke cliënten

34

Een entiteit moet informatie verschaffen over de mate waarin zij van haar belangrijke cliënten afhankelijk is. Indien de opbrengsten uit transacties met één enkele externe cliënt ten minste 10 procent van de opbrengsten van een entiteit bedragen, moet de entiteit dit feit vermelden, alsook het totaalbedrag van de opbrengsten uit de verkoop aan elke soortgelijke cliënt en de identiteit van het segment dat (de segmenten die) de opbrengsten heeft (hebben) gerapporteerd. De entiteit hoeft noch de identiteit van een belangrijke cliënt, noch het door elk segment gerapporteerde bedrag aan opbrengsten uit de verkoop aan de betrokken cliënt te vermelden. Binnen het bestek van deze IFRS moet een groep entiteiten waarvan een verslaggevende entiteit weet dat zij onder gezamenlijke zeggenschap staan, als één enkele cliënt worden aangemerkt. Er is echter oordeelsvorming vereist bij het beoordelen of ook een overheid (met inbegrip van lokale, nationale of internationale overheden, overheidsinstellingen en gelijkaardige instanties) en entiteiten waarvan de verslaggevende entiteit weet dat zij onder de zeggenschap van die overheid staan, als één enkele cliënt worden aangemerkt. De verslaggevende entiteit moet bij deze beoordeling rekening houden met de mate van economische integratie van de betrokken entiteiten.

OVERGANG EN INGANGSDATUM

35

Een entiteit moet deze IFRS toepassen op haar jaarrekeningen die betrekking hebben op verslagperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze IFRS toepast op een jaarrekening die betrekking heeft op een verslagperiode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

35A

Alinea 23 is gewijzigd door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

36

Gesegmenteerde informatie van voorafgaande jaren die als vergelijkende informatie voor het eerste toepassingsjaar is gerapporteerd (met inbegrip van de toepassing van de in april 2009 in alinea 23 aangebrachte wijziging), moet worden aangepast zodat zij aan de vereisten van deze IFRS voldoet, tenzij de benodigde informatie niet beschikbaar is en de kosten voor het opstellen ervan overdreven hoog zouden uitvallen.

36A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Voorts werd alinea 23(f) gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

36B

Bij IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen (herziene versie van 2009) is alinea 34 gewijzigd voor jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Als een entiteit IAS 24 (herziene versie van 2009) op een eerdere periode toepast, moet ook de wijziging in alinea 34 op die eerdere periode worden toegepast.

36C

De alinea’s 22 en 28 zijn gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010–2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

INTREKKING VAN IAS 14

37

Deze IFRS vervangt IAS 14 Gesegmenteerde informatie.

Bijlage A

Definitie

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

Operationeel segment

Een operationeel segment is een onderdeel van een entiteit:

(a)

dat bedrijfsactiviteiten uitoefent waaruit opbrengsten kunnen worden verdiend en waarbij kosten kunnen worden gemaakt (met inbegrip van opbrengsten en kosten die verband houden met transacties met andere onderdelen van dezelfde entiteit);

(b)

waarvan de bedrijfsresultaten regelmatig worden beoordeeld door de hoogstgeplaatste functionaris van de entiteit die belangrijke operationele beslissingen neemt, teneinde beslissingen over de aan het segment toe te kennen middelen te kunnen nemen en de financiële prestaties van het segment te evalueren; en

(c)

waarover afzonderlijke financiële informatie beschikbaar is.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 9

Financiële instrumenten

HOOFDSTUK 1   Doel

1.1

Het doel van deze standaard is het vastleggen van beginselen voor de financiële verslaggeving over financiële activa en financiële verplichtingen op grond waarvan gebruikers van jaarrekeningen relevante en nuttige informatie wordt verschaft voor de beoordeling van de bedragen, tijdstippen en onzekerheid van toekomstige kasstromen van een entiteit.

HOOFDSTUK 2   Toepassingsgebied

2.1

Deze standaard moet door alle entiteiten worden toegepast op alle soorten financiële instrumenten, met uitzondering van:

(a)

belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen en joint ventures die administratief worden verwerkt overeenkomstig IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening of IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures. In bepaalde gevallen wordt door IFRS 10, IAS 27 of IAS 28 echter voorgeschreven of toegestaan dat een entiteit een belang in een dochteronderneming, geassocieerde onderneming of joint venture administratief verwerkt overeenkomstig sommige of alle vereisten van deze standaard. Entiteiten moeten deze standaard eveneens toepassen op derivaten gekoppeld aan belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint ventures, tenzij de derivaten aan de in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie opgenomen definitie van een eigenvermogensinstrument van de entiteit voldoen;

(b)

rechten en verplichtingen uit hoofde van leaseovereenkomsten waarop IFRS 16 Leaseovereenkomsten van toepassing is. Daarbij geldt echter het volgende:

(i)

door een lessor opgenomen vorderingen uit hoofde van financiële leases (d.w.z. netto-investeringen in financiële leases) en vorderingen uit hoofde van operationele leases vallen onder de vereisten van deze standaard inzake het niet langer opnemen en bijzondere waardevermindering;

(ii)

door een lessee opgenomen leaseverplichtingen vallen onder de vereisten in alinea 3.3.1 van deze standaard inzake het niet langer opnemen; en

(iii)

derivaten die in leaseovereenkomsten zijn besloten, zijn onderworpen aan de vereisten van deze standaard inzake in contracten besloten derivaten;

(c)

rechten en verplichtingen van werkgevers uit hoofde van beloningsregelingen voor het personeel, waarop IAS 19 Personeelsbeloningen van toepassing is;

(d)

door de entiteit uitgegeven financiële instrumenten die voldoen aan de in IAS 32 vermelde definitie van een eigenvermogensinstrument (met inbegrip van opties en warrants) of die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D van IAS 32 als eigenvermogensinstrumenten moeten worden geclassificeerd. De houder van dergelijke eigenvermogensinstrumenten moet deze standaard echter op die instrumenten toepassen, tenzij deze op grond van punt (a) hierboven zijn uitgezonderd;

(e)

rechten en verplichtingen uit hoofde van een verzekeringscontract als gedefinieerd in IFRS 17 Verzekeringscontracten of een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17. Deze standaard is echter wel van toepassing op:

(i)

derivaten die zijn besloten in contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, indien de derivaten zelf geen contracten zijn die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen;

(ii)

beleggingscomponenten die zijn afgesplitst van contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, indien IFRS 17 een dergelijke afsplitsing voorschrijft, tenzij de afgesplitste component een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen is binnen het toepassingsgebied van IFRS 17;

(iii)

rechten en verplichtingen van een emittent uit hoofde van verzekeringscontracten die voldoen aan de definitie van een financiëlegarantiecontract. Indien een emittent van een financiëlegarantiecontract voordien echter uitdrukkelijk heeft bevestigd dat hij dergelijke contracten als verzekeringscontract beschouwt en deze administratief heeft verwerkt op een voor verzekeringscontracten geldende wijze, mag hij ervoor kiezen ofwel deze standaard, ofwel IFRS 17 op dergelijke financiëlegarantiecontracten toe te passen (zie de alinea’s B2.5 en B2.6). De emittent mag deze keuze per contract maken, maar de voor elk contract gemaakte keuze is onherroepelijk;

(iv)

rechten en verplichtingen van een entiteit die financieringsinstrumenten zijn en voortvloeien uit door een entiteit uitgegeven kredietkaartcontracten of soortgelijke contracten waarmee krediet- of betalingsregelingen worden aangeboden die voldoen aan de definitie van een verzekeringscontract maar die overeenkomstig alinea 7(h) van IFRS 17 worden uitgesloten van het toepassingsgebied van IFRS 17. Echter, als en alleen als de verzekeringsdekking een contractvoorwaarde van een dergelijk financieel instrument is, moet de entiteit die component afsplitsen en IFRS 17 erop toepassen (zie alinea 7(h) van IFRS 17);

(v)

rechten en verplichtingen van een entiteit die financieringsinstrumenten zijn en voortvloeien uit door een entiteit uitgegeven verzekeringscontracten die de vergoeding van verzekerde gebeurtenissen beperken tot het bedrag dat anders vereist zou zijn om de door het contract ontstane verplichting van de polishouder af te wikkelen, indien de entiteit ervoor kiest overeenkomstig alinea 8A van IFRS17, op dergelijke contracten IFRS 9 in plaats van IFRS 17 toe te passen;

(f)

alle termijncontracten tussen een overnemende partij en een verkopende aandeelhouder tot aankoop of verkoop van een overgenomen partij welke op een toekomstige overnamedatum zullen resulteren in een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 Bedrijfscombinaties valt. De looptijd van het termijncontract mag niet langer zijn dan de redelijke termijn die normaliter noodzakelijk is om alle vereiste goedkeuringen te verkrijgen en de transactie te voltooien;

(g)

andere leningtoezeggingen dan die welke in alinea 2.3 zijn beschreven. Een emittent van leningtoezeggingen moet de vereisten van deze standaard inzake bijzondere waardevermindering echter toepassen op leningtoezeggingen die anders niet binnen het toepassingsgebied van deze standaard vallen. Ook zijn alle leningtoezeggingen onderworpen aan de vereisten van deze standaard inzake het niet langer opnemen;

(h)

financiële instrumenten, contracten en verplichtingen uit hoofde van op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is, behoudens contracten die binnen het toepassingsgebied van de alinea’s 2.4 tot en met 2.7 van deze standaard vallen, waarop deze standaard van toepassing is;

(i)

rechten van de entiteit op vergoedingen voor uitgaven die zij diende te maken om een verplichting af te wikkelen die zij opneemt als een voorziening in overeenstemming met IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa, of waarvoor zij in een vroegere periode een voorziening heeft opgenomen in overeenstemming met IAS 37;

(j)

binnen het toepassingsgebied van IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten vallende rechten en verplichtingen die financiële instrumenten zijn, behalve die waarvoor in IFRS 15 is bepaald dat zij administratief worden verwerkt overeenkomstig deze standaard.

2.2

Met het oog op het opnemen van bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen worden de vereisten van deze standaard inzake bijzondere waardevermindering toegepast op de rechten waarvoor in IFRS 15 is bepaald dat zij administratief worden verwerkt overeenkomstig deze standaard.

2.3

De volgende leningtoezeggingen vallen binnen het toepassingsgebied van deze standaard:

(a)

leningtoezeggingen die de entiteit aanwijst als financiële verplichtingen die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (zie alinea 4.2.2). Een entiteit waarbij het gangbare praktijk is om activa die uit leningtoezeggingen voortvloeien kort na creatie te verkopen, moet deze standaard op alle tot dezelfde categorie behorende leningtoezeggingen toepassen;

(b)

leningtoezeggingen die op nettobasis kunnen worden afgewikkeld in geldmiddelen, dan wel door levering of uitgifte van een ander financieel instrument. Deze leningtoezeggingen zijn derivaten. Een leningtoezegging wordt echter niet louter als op nettobasis afgewikkeld beschouwd omdat de lening in termijnen wordt verstrekt (bv. een bouwhypotheeklening die in termijnen wordt verstrekt naarmate de bouw vordert);

(c)

toezeggingen tot het verstrekken van een lening tegen een rente die lager is dan de marktrente (zie alinea 4.2.1(d)).

2.4

Deze standaard moet worden toegepast op contracten tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed die op nettobasis kunnen worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door ruil van financiële instrumenten, alsof de contracten financiële instrumenten waren, met uitzondering van contracten die zijn gesloten en worden gehouden in verband met de ontvangst of levering van een niet-financieel goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik. Deze standaard moet echter wel worden toegepast op de contracten die een entiteit in overeenstemming met alinea 2.5 aanwijst als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

2.5

Een contract tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed dat op nettobasis kan worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door ruil van financiële instrumenten, alsof het contract een financieel instrument was, mag onherroepelijk worden aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, zelfs als het is gesloten in verband met de ontvangst of levering van een niet-financieel goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik. Deze aanwijzing is slechts mogelijk bij het afsluiten van het contract en alleen als het een inconsistentie in de opname (soms een “accounting mismatch” genoemd) elimineert of aanzienlijk beperkt die anders uit het niet opnemen van dat contract zou ontstaan omdat het buiten het toepassingsgebied van deze standaard valt (zie alinea 2.4).

2.6

Er zijn verschillende manieren waarop een contract tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed op nettobasis kan worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen. Deze omvatten:

(a)

gevallen waarin de contractvoorwaarden elk van de partijen toestaan het contract op nettobasis af te wikkelen in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen;

(b)

gevallen waarin de mogelijkheid om het contract op nettobasis af te wikkelen in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen, niet expliciet in de contractvoorwaarden is opgenomen, maar het voor de entiteit gangbare praktijk is om vergelijkbare contracten op nettobasis af te wikkelen in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen (hetzij met de tegenpartij, hetzij door het afsluiten van tegengestelde contracten, hetzij door het contract vóór de uitoefening of het verlopen ervan te verkopen);

(c)

gevallen waarin het bij de entiteit voor vergelijkbare contracten gangbare praktijk is dat de onderliggende waarde wordt ontvangen om deze kort na ontvangst met winst te verkopen door te profiteren van prijsschommelingen op de korte termijn, of van de handelsmarge; en

(d)

gevallen waarin het niet-financiële goed waarop het contract betrekking heeft onmiddellijk in geldmiddelen kan worden omgezet.

Een contract waarop (b) of (c) van toepassing zijn, wordt niet gesloten met het oog op de ontvangst of levering van het niet-financiële goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik, en valt derhalve binnen het toepassingsgebied van deze standaard. Andere contracten waarvoor alinea 2.4 geldt, worden beoordeeld om te bepalen of zij zijn gesloten en worden gehouden om het niet-financiële goed te ontvangen of te leveren overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik, en dus of zij binnen het toepassingsgebied van deze standaard vallen.

2.7

Een geschreven optie tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed die op nettobasis kan worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen, valt overeenkomstig alinea 2.6(a) of (d) binnen het toepassingsgebied van deze standaard. Een dergelijk contract kan niet worden gesloten met het oog op de ontvangst of levering van het niet-financiële goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik.

HOOFDSTUK 3   Opname en niet langer opnemen

3.1   EERSTE OPNAME

3.1.1

Een entiteit moet een financieel actief of financiële verplichting in het overzicht van de financiële positie opnemen als en alleen als de entiteit partij wordt bij de contractuele bepalingen van het instrument (zie de alinea’s B3.1.1 en B3.1.2). Wanneer een entiteit een financieel actief voor het eerst opneemt, moet zij dat classificeren in overeenstemming met de alinea’s 4.1.1 tot en met 4.1.5 en waarderen in overeenstemming met de alinea’s 5.1.1 tot en met 5.1.3. Wanneer een entiteit een financiële verplichting voor het eerst opneemt, moet zij deze classificeren in overeenstemming met de alinea’s 4.2.1 en 4.2.2 en waarderen in overeenstemming met alinea 5.1.1.

Aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies van financiële activa

3.1.2

Een aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies van financiële activa moet, afhankelijk van de situatie, worden opgenomen of niet langer worden opgenomen op de transactiedatum of de afwikkelingsdatum (zie de alinea’s B3.1.3 tot en met B3.1.6).

3.2   NIET LANGER OPNEMEN VAN FINANCIËLE ACTIVA

3.2.1

In de geconsolideerde jaarrekening worden de alinea’s 3.2.2–3.2.9, B3.1.1, B3.1.2 en B3.2.1–B3.2.17 op geconsolideerd niveau toegepast. Daarom consolideert een entiteit eerst alle dochterondernemingen overeenkomstig IFRS 10 en past zij vervolgens op de hieruit voortvloeiende groep de genoemde alinea’s toe.

3.2.2

Voordat wordt beoordeeld of, en in hoeverre, niet langer opnemen op grond van de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 gepast is, bepaalt een entiteit of die alinea’s op een deel van een financieel actief (of een deel van een groep van vergelijkbare financiële activa) moeten worden toegepast, dan wel op een financieel actief (of een groep van vergelijkbare financiële activa) in zijn geheel. Dit geschiedt als volgt:

(a)

de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 worden uitsluitend toegepast op een deel van een financieel actief (of een deel van een groep van vergelijkbare financiële activa) als en alleen als het deel waarvan wordt overwogen het niet langer op te nemen, één van de volgende drie voorwaarden vervult:

(i)

het deel omvat alleen een geheel proportioneel (pro rata) deel van de kasstromen van een financieel actief (of een groep van vergelijkbare financiële activa). Bijvoorbeeld indien een entiteit een “interest rate strip” aangaat waarbij de tegenpartij het recht verkrijgt op rentekasstromen, maar niet op de hoofdsomkasstromen van een schuldbewijs, worden de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 op de rentekasstromen toegepast;

(ii)

het deel omvat alleen een geheel proportioneel (pro rata) belang in specifiek geïdentificeerde kasstromen van een financieel actief (of een groep van vergelijkbare financiële activa). Indien een entiteit bijvoorbeeld een overeenkomst aangaat op grond waarvan de tegenpartij het recht verwerft op een 90 %-belang in alle kasstromen uit een schuldbewijs, dan worden de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 toegepast op 90 % van die kasstromen. Indien er meer dan één tegenpartij is, is het niet noodzakelijk dat iedere tegenpartij een evenredig belang in de kasstromen heeft, mits de overdragende entiteit een geheel evenredig belang heeft;

(iii)

het deel omvat alleen een geheel proportioneel (pro rata) belang in specifiek geïdentificeerde kasstromen van een financieel actief (of een groep van vergelijkbare financiële activa). Indien een entiteit bijvoorbeeld een overeenkomst aangaat op grond waarvan de tegenpartij het recht verwerft op een 90 %-belang in de rentekasstromen van een financieel actief, dan worden de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 toegepast op 90 % van die kasstromen. Indien er meer dan één tegenpartij is, is het niet noodzakelijk dat iedere tegenpartij een evenredig belang in de specifiek geïdentificeerde kasstromen heeft, mits de overdragende entiteit een geheel evenredig belang heeft;

(b)

in alle overige gevallen worden de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 toegepast op het financieel actief in zijn geheel (of op de groep van vergelijkbare financiële activa in hun geheel). Indien een entiteit bijvoorbeeld i) de rechten op de eerste of de laatste 90 % van geldontvangsten uit een financieel actief (of een groep van financiële activa) overdraagt, of ii) de rechten op 90 % van de kasstromen uit een groep van vorderingen overdraagt, maar een garantie verstrekt ter compensatie van de koper voor eventuele kredietverliezen tot en met 8 % van het hoofdsombedrag van de vorderingen, dan worden de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.9 toegepast op het financieel actief (of een groep van vergelijkbare financiële activa) in zijn geheel.

Het begrip “financieel actief” in de alinea’s 3.2.3 tot en met 3.2.12 heeft betrekking op hetzij een deel van een financieel actief (of een deel van een groep van vergelijkbare financiële activa), zoals hiervoor onder (a) vermeld, hetzij een financieel actief (of een groep van vergelijkbare financiële activa) in zijn geheel.

3.2.3

Een entiteit mag een financieel actief niet langer opnemen als en alleen als:

(a)

de contractuele rechten op de kasstromen van het financiële actief aflopen; of

(b)

de entiteit het financiële actief overeenkomstig de alinea’s 3.2.4 en 3.2.5 overdraagt en de overdracht op grond van alinea 3.2.6 voor verwijdering in aanmerking komt.

(Zie alinea 3.1.2 voor verkopen volgens standaardmarktconventies van financiële activa.)

3.2.4

Er is sprake van de overdracht van een financieel actief door een entiteit als en alleen als zij:

(a)

de contractuele rechten op de ontvangst van de kasstromen van het financiële actief overdraagt; of

(b)

de contractuele rechten op de ontvangst van de kasstromen van het financiële actief behoudt, maar een contractuele verplichting aangaat om de kasstromen aan een of meer ontvangende partijen te betalen volgens een afspraak die aan de voorwaarden in alinea 3.2.5 voldoet.

3.2.5

Indien een entiteit het contractuele recht op de ontvangst van de kasstromen van een financieel actief (het “oorspronkelijke actief”) behoudt, maar een contractuele verplichting aangaat om die kasstromen aan een of meer entiteiten (de “uiteindelijke ontvangers”) te betalen, behandelt de entiteit de transactie als een overdracht van een financieel actief als en alleen als alle volgende drie voorwaarden zijn vervuld:

(a)

de entiteit heeft geen verplichting om bedragen te betalen aan uiteindelijke ontvangers, tenzij de entiteit equivalente bedragen uit het oorspronkelijke actief ontvangt. Door de entiteit tegen marktrente verstrekte kortlopende voorschotten met het recht op volledige wederontvangst van het uitgeleende bedrag plus opgelopen rente zijn niet in strijd met deze voorwaarde;

(b)

het is de entiteit op grond van de bepalingen van het overdrachtscontract niet toegestaan om het oorspronkelijke actief te verkopen of tot zekerheid te stellen op een andere wijze dan als zekerheid voor de uiteindelijke ontvangers voor de verplichting om hun kasstromen te betalen;

(c)

de entiteit heeft een verplichting om eventuele kasstromen die zij namens de uiteindelijke ontvangers ontvangt, onverwijld over te maken. Bovendien mag de entiteit dergelijke kasstromen niet herbeleggen, behalve in geldmiddelen of kasequivalenten (zoals gedefinieerd in IAS 7 Het Kasstroomoverzicht), tijdens de korte afwikkelingsperiode tussen de inningsdatum en de datum waarop de betaling aan de uiteindelijke ontvangers moet geschieden; op dergelijke beleggingen verdiende rente wordt aan de uiteindelijke ontvangers doorgegeven.

3.2.6

Indien een entiteit een financieel actief overdraagt (zie alinea 3.2.4), moet zij beoordelen in welke mate zij de risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief behoudt. In dit geval:

(a)

mag de entiteit het financiële actief niet langer opnemen en moet ze eventueel bij de overdracht gecreëerde of behouden rechten en verplichtingen afzonderlijk als activa of verplichtingen opnemen indien de entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief overdraagt;

(b)

moet de entiteit het financiële actief blijven opnemen indien ze nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief behoudt;

(c)

moet de entiteit bepalen of zij de beschikkingsmacht over het financiële actief heeft behouden indien ze nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief noch overdraagt, noch behoudt. In dit geval:

(i)

mag zij het financiële actief niet langer opnemen en moet ze eventuele bij de overdracht gecreëerde of behouden rechten en verplichtingen afzonderlijk opnemen als rechten en verplichtingen indien de entiteit de beschikkingsmacht niet heeft behouden;

(ii)

moet zij het financiële actief blijven opnemen overeenkomstig de omvang van de aanhoudende betrokkenheid bij het financiële actief (zie alinea 3.2.16) indien de entiteit de beschikkingsmacht heeft behouden.

3.2.7

De overdracht van risico’s en voordelen (zie alinea 3.2.6) wordt beoordeeld door vergelijking van de positie van de entiteit, vóór en na de overdracht, uitgaande van de variabiliteit van de bedragen en tijdstippen van de nettokasstromen uit het overgedragen actief. Een entiteit heeft nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van een financieel actief behouden indien de blootstelling aan de variabiliteit van de contante waarde van de toekomstige nettokasstromen van het financiële actief niet in significante mate verandert als gevolg van de overdracht (bijvoorbeeld omdat de entiteit een financieel actief heeft verkocht onder voorbehoud van een overeenkomst om het tegen een vaste prijs of de verkoopprijs plus een rendementsopslag van een leninggever terug te kopen). Een entiteit heeft nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van een financieel actief overgedragen indien haar blootstelling aan een dergelijke variabiliteit niet langer significant is in verhouding tot de totale variabiliteit van de contante waarde van de aan het financiële actief verbonden toekomstige nettokasstromen (bijvoorbeeld omdat de entiteit een financieel actief heeft verkocht onder voorbehoud van een optie om het terug te kopen tegen de reële waarde op het moment van de terugkoop, of een volkomen evenredig deel van de kasstromen van een groter financieel actief heeft overgedragen op grond van een overeenkomst, zoals bij een “loan sub-participation” (waarbij (een deel van) de aan een lening verbonden rechten en verplichtingen aan een nieuwe leninggever worden (wordt) overgedragen), die aan de voorwaarden in alinea 3.2.5 voldoet).

3.2.8

Het zal vaak duidelijk zijn of de entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom heeft overgedragen of behouden zonder dat het noodzakelijk is om berekeningen uit te voeren. In andere gevallen zal het wel noodzakelijk zijn om berekeningen uit te voeren en de blootstelling van de entiteit aan de variabiliteit van de contante waarde van de toekomstige nettokasstromen vóór en na de overdracht te vergelijken. De berekening en vergelijking worden uitgevoerd met een relevante actuele marktrente als disconteringsvoet. Alle redelijkerwijs mogelijke variabiliteit van de nettokasstromen wordt in aanmerking genomen, waarbij aan de meer waarschijnlijke uitkomsten het meeste gewicht wordt toegekend.

3.2.9

Of de entiteit de beschikkingsmacht over het overgedragen actief heeft behouden (zie alinea 3.2.6(c)) is afhankelijk van de mogelijkheid van de verkrijger om het actief te verkopen. De entiteit heeft de beschikkingsmacht verloren indien de verkrijger in de praktijk de mogelijkheid heeft om het actief in zijn geheel aan een derde te verkopen en in staat is om eenzijdig van deze mogelijkheid gebruik te maken, zonder daarvoor aanvullende beperkingen op de overdracht te hoeven opleggen. In alle overige gevallen heeft de entiteit de beschikkingsmacht behouden.

Overdrachten die voor verwijdering in aanmerking komen

3.2.10

Indien een entiteit een financieel actief overdraagt via een overdracht die in zijn geheel voor verwijdering in aanmerking komt en het recht behoudt om tegen een provisie beheersdiensten (“servicing”) met betrekking tot het financiële actief te verlenen, moet zij hetzij een servicingactief, hetzij een servicingverplichting opnemen voor dat servicingcontract. Indien de te ontvangen provisie naar verwachting ontoereikend is om de entiteit te compenseren voor het verlenen van de beheersdiensten, moet een servicingverplichting tegen reële waarde worden opgenomen uit hoofde van de plicht de dienst te verzorgen. Indien de te ontvangen provisie naar verwachting een meer dan toereikende vergoeding voor de beheersdiensten is, moet voor het servicingrecht een servicingactief worden opgenomen tegen een bedrag dat overeenkomstig alinea 3.2.13 wordt bepaald op basis van een toerekening van de boekwaarde van het grotere financiële actief.

3.2.11

Indien een financieel actief als gevolg van een overdracht in zijn geheel niet langer wordt opgenomen, maar de overdracht ertoe leidt dat de entiteit een nieuw financieel actief verkrijgt, dan wel een nieuwe financiële verplichting of een servicingverplichting aangaat, moet de entiteit het nieuwe financiële actief, dan wel de nieuwe financiële of servicingverplichting tegen reële waarde opnemen.

3.2.12

Bij het niet langer in zijn geheel opnemen van een financieel actief moet het verschil tussen:

(a)

de boekwaarde (bepaald op de datum van verwijdering) en

(b)

de ontvangen vergoeding (vermeerderd met elk nieuw verkregen actief en verminderd met elke nieuw aangegane verplichting)

moet in winst of verlies worden opgenomen.

3.2.13

Indien het overgedragen actief deel uitmaakt van een groter financieel actief (bijvoorbeeld indien een entiteit rentekasstromen overdraagt die onderdeel zijn van een schuldbewijs; zie alinea 3.2.2(a)) en het overgedragen deel in zijn geheel voor verwijdering in aanmerking komt, moet de vorige boekwaarde van het grotere financiële actief worden verdeeld over het deel dat opgenomen blijft en het deel dat niet langer wordt opgenomen, op basis van de relatieve reële waarde van die delen op de datum van de overdracht. In dit verband moet een behouden servicingactief worden behandeld als een deel dat verder wordt opgenomen. Het verschil tussen:

(a)

de aan het niet langer opgenomen deel toegerekende boekwaarde (bepaald op de datum van verwijdering) en

(b)

de voor het niet langer opgenomen deel ontvangen vergoeding (vermeerderd met elk nieuw verkregen actief en verminderd met elke nieuw aangegane verplichting)

moet in winst of verlies worden opgenomen.

3.2.14

Wanneer een entiteit de vorige boekwaarde van een groter financieel actief verdeelt tussen het deel dat verder wordt opgenomen en het deel dat niet langer wordt opgenomen, moet de reële waarde van het verder opgenomen deel worden bepaald. Indien de entiteit in het verleden vaak delen heeft verkocht die vergelijkbaar zijn met het deel dat verder wordt opgenomen, of als er andere markttransacties voor dergelijke delen bestaan, bieden recente prijzen van werkelijke transacties de beste schatting van de reële waarde. Indien er geen prijsnoteringen of recente markttransacties zijn om de reële waarde te bepalen van het deel dat verder wordt opgenomen, dan is de beste schatting van de reële waarde het verschil tussen de reële waarde van het grotere financiële actief als geheel en de van de verkrijger ontvangen vergoeding voor het niet langer opgenomen deel.

Overdrachten die niet voor verwijdering in aanmerking komen

3.2.15

Indien een overdracht niet resulteert in het niet langer opnemen omdat de entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het overgedragen actief heeft behouden, moet de entiteit het overgedragen actief in zijn geheel blijven opnemen en moet zij voor de ontvangen vergoeding een financiële verplichting opnemen. De entiteit moet in daaropvolgende perioden baten uit het overgedragen actief en lasten in verband met de financiële verplichting opnemen.

Aanhoudende betrokkenheid bij overdragen activa

3.2.16

Indien een entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van een overgedragen actief noch overdraagt, noch behoudt, en de beschikkingsmacht over het overgedragen actief behoudt, blijft de entiteit het overgedragen actief opnemen overeenkomstig de omvang van de aanhoudende betrokkenheid. De omvang van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit bij het overgedragen actief is gelijk aan de mate waarin zij blootstaat aan waardeveranderingen van het overgedragen actief. Bijvoorbeeld:

(a)

bij aanhoudende betrokkenheid van de entiteit in de vorm van het afgeven van een garantie met betrekking tot het overgedragen actief is de omvang van de aanhoudende betrokkenheid gelijk aan de laagste van (i) het bedrag van het actief en (ii) het deel van de ontvangen vergoeding dat de entiteit ten hoogste verplicht zou kunnen worden terug te betalen (“het garantiebedrag”);

(b)

bij aanhoudende betrokkenheid van de entiteit in de vorm van een geschreven of gekochte optie (of beide) op het overgedragen actief is de omvang van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit gelijk aan het bedrag van het overgedragen actief dat de entiteit kan terugkopen. Bij een geschreven putoptie op een actief dat tegen reële waarde wordt gewaardeerd, is de omvang van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit echter beperkt tot de laagste waarde van de reële waarde van het overgedragen actief en de uitoefenprijs van de optie (zie alinea B3.2.13);

(c)

bij aanhoudende betrokkenheid van de entiteit in de vorm van een in geldmiddelen afgewikkelde optie of een vergelijkbaar instrument op het overgedragen actief, wordt de omvang van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit op dezelfde wijze bepaald als die welke voortvloeit uit niet in geldmiddelen afgewikkelde opties, zoals uiteengezet in punt (b) hierboven.

3.2.17

Indien een entiteit een actief overeenkomstig de omvang van haar aanhoudende betrokkenheid blijft opnemen, neemt de entiteit tevens een gerelateerde verplichting op. Ondanks de overige waarderingsvereisten van deze standaard worden het overgedragen actief en de gerelateerde verplichting gewaardeerd op een basis die een afspiegeling is van de rechten en verplichtingen die de entiteit heeft behouden. De gerelateerde verplichting wordt op zodanige wijze gewaardeerd dat de nettoboekwaarde van het overgedragen actief en de gerelateerde verplichting gelijk is aan:

(a)

de geamortiseerde kostprijs van de door de entiteit behouden rechten en verplichtingen, indien het overgedragen actief tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd; dan wel

(b)

de reële waarde van de door de entiteit behouden rechten en verplichtingen (gewaardeerd op opzichzelfstaande basis), indien het overgedragen actief tegen reële waarde wordt gewaardeerd.

3.2.18

De entiteit moet eventuele baten uit het overgedragen actief blijven opnemen voor zover deze overeenkomen met de omvang van de aanhoudende betrokkenheid. Tevens moet zij eventuele lasten in verband met de gerelateerde verplichting opnemen.

3.2.19

Voor de waardering na eerste opname geldt dat opgenomen veranderingen in de reële waarde van het overgedragen actief en de gerelateerde verplichting administratief op consistente wijze worden verwerkt, overeenkomstig alinea 5.7.1, en niet mogen worden gesaldeerd.

3.2.20

Indien de aanhoudende betrokkenheid van een entiteit slechts een deel van een financieel actief betreft (bijvoorbeeld indien een entiteit een optie behoudt om een deel van een overgedragen actief terug te kopen, of een overblijvend belang behoudt dat niet neerkomt op het behoud van nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom, en de entiteit de beschikkingsmacht behoudt), verdeelt de entiteit de vorige boekwaarde van het financiële actief tussen het deel dat zij op grond van aanhoudende betrokkenheid blijft opnemen en het deel dat zij niet langer opneemt. Dit geschiedt op basis van de relatieve reële waarde van die delen op de datum van de overdracht. Hierbij gelden de vereisten in alinea 3.2.14. Het verschil tussen:

(a)

de aan het niet langer opgenomen deel toegerekende boekwaarde (bepaald op de datum van verwijdering) en

(b)

de voor het niet langer opgenomen deel ontvangen vergoeding

moet in winst of verlies worden opgenomen.

3.2.21

Indien het overgedragen actief tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd, kan voor de gerelateerde verplichting geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid in deze standaard om een financiële verplichting te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

Alle overdrachten

3.2.22

Indien een overgedragen actief verder wordt opgenomen, mogen het actief en de gerelateerde verplichting niet worden gesaldeerd. Evenzo mag de entiteit eventuele baten uit het overgedragen actief niet salderen met eventuele kosten in verband met de gerelateerde verplichting (zie IAS 32, alinea 42).

3.2.23

Indien een overdragende partij andere zekerheden dan geldmiddelen (zoals schuldbewijzen of eigenvermogensinstrumenten) aan de verkrijger verstrekt, is de administratieve verwerking van de zekerheden door de overdragende partij en de verkrijger afhankelijk van het feit of de verkrijger het recht heeft om de zekerheden te verkopen of tot zekerheid aan derden te verstrekken, en of de overdragende partij in gebreke is gebleven. De administratieve verwerking van de zekerheden door de overdragende partij en de verkrijger wordt hieronder beschreven:

(a)

indien de verkrijger op grond van een overeenkomst of gebruikelijke praktijk het recht heeft om de zekerheden te verkopen of als zekerheid aan derden te verstrekken, dan moet de overdragende partij dat actief in het overzicht van de financiële positie in een afzonderlijke post onderbrengen (bijvoorbeeld als een geleend actief, als zekerheid aan derden verstrekte eigenvermogensinstrumenten of als terugkoopvordering);

(b)

indien de verkrijger aan hem verstrekte zekerheden als zekerheid verstrekt aan derden, moet hij de verkoopopbrengst opnemen, alsook een verplichting tegen reële waarde in verband met de plicht om de zekerheid terug te leveren;

(c)

indien de overdragende partij volgens de contractvoorwaarden in gebreke blijft en niet langer gerechtigd is de zekerheden terug te nemen, mag zij de zekerheden niet langer opnemen. De verkrijger moet de zekerheden als actief opnemen, waarbij de waardering bij eerste opname geschiedt tegen reële waarde, of hij moet, indien hij de zekerheden reeds heeft verkocht, de verplichting tot teruglevering van de zekerheden verwijderen;

(d)

behoudens het vermelde in punt (c) moet de overdragende partij de zekerheden als haar actief blijven opnemen, en mag de verkrijger de zekerheden niet als actief opnemen.

3.3   NIET LANGER OPNEMEN VAN FINANCIËLE VERPLICHTINGEN

3.3.1

Een entiteit mag een financiële verplichting (of een deel daarvan) uit haar overzicht van de financiële positie verwijderen als en alleen als de financiële verplichting tenietgaat, d.w.z. wanneer de in het contract vastgelegde verplichting nagekomen of ontbonden wordt, dan wel afloopt.

3.3.2

Een ruil tussen een bestaande leningnemer en leninggever van schuldbewijzen met aanzienlijk verschillende voorwaarden moet worden verwerkt als een delging van de oorspronkelijke financiële verplichting en de opname van een nieuwe financiële verplichting. Evenzo moet een aanzienlijke wijziging van de voorwaarden van een bestaande financiële verplichting of een deel daarvan (al dan niet als gevolg van financiële problemen van de debiteur) administratief worden verwerkt als een delging van de oorspronkelijke financiële verplichting en de opname van een nieuwe financiële verplichting.

3.3.3

Het verschil tussen de boekwaarde van de financiële verplichting (of deel van een financiële verplichting) die is gedelgd of aan een derde is overgedragen en de betaalde vergoeding, met inbegrip van eventueel overgedragen activa niet zijnde geldmiddelen of aangegane verplichtingen, moet in winst of verlies worden opgenomen.

3.3.4

Indien een entiteit een deel van een financiële verplichting terugkoopt, moet de entiteit de vorige boekwaarde van de financiële verplichting verdelen tussen het deel dat zij blijft opnemen en het deel dat niet langer wordt opgenomen op basis van de relatieve reële waarde van die delen op de terugkoopdatum. Het verschil tussen (a) de boekwaarde die aan het niet langer opgenomen deel is toegerekend en (b) de voor het niet langer opgenomen deel betaalde vergoeding, met inbegrip van overgedragen activa niet zijnde geldmiddelen of aangegane verplichtingen, moet in winst of verlies worden opgenomen.

3.3.5

Sommige entiteiten hebben intern of extern een beleggingsfonds dat beleggers voordelen biedt die worden bepaald door de rechten van deelneming in het fonds, en nemen financiële verplichtingen op voor de bedragen die aan die beleggers moeten worden betaald. Evenzo geven sommige entiteiten groepen verzekeringscontracten uit met directe winstdelingselementen en houden deze entiteiten de onderliggende posten aan. Sommige van deze fondsen of onderliggende posten omvatten de financiële verplichting van de entiteit (bv. een uitgegeven bedrijfsobligatie). Ondanks de andere vereisten in deze standaard voor het verwijderen van financiële verplichtingen mag een entiteit ervoor kiezen haar financiële verplichting die in een dergelijk fonds is opgenomen of een onderliggende post is, niet te verwijderen als en alleen als de entiteit haar financiële verplichting voor dergelijke doeleinden terugkoopt. In plaats daarvan mag de entiteit ervoor kiezen om dat instrument als een financiële verplichting administratief te blijven verwerken en om het teruggekochte instrument administratief te verwerken als was het instrument een financieel actief, en mag zij het instrument overeenkomstig deze standaard tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies waarderen. Die keuze is onherroepelijk en wordt per instrument gemaakt. Voor de toepassing van deze keuze omvatten verzekeringscontracten beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen. (Zie IFRS 17 voor in deze alinea gebruikte termen die in die standaard zijn gedefinieerd.)

HOOFDSTUK 4   Classificatie

4.1   CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE ACTIVA

4.1.1

Tenzij alinea 4.1.5 van toepassing is, moet een entiteit financiële activa classificeren als activa die na eerste opname worden gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs, tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, dan wel tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies op basis van:

(a)

zowel het bedrijfsmodel van de entiteit voor het beheer van de financiële activa,

(b)

als de eigenschappen van de contractuele kasstromen van het financiële actief.

4.1.2

Een financieel actief moet tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd als beide volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)

het financiële actief wordt aangehouden binnen een bedrijfsmodel dat erop gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, en

(b)

de contractvoorwaarden van het financiële actief geven op bepaalde data aanleiding tot kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

De alinea’s B4.1.1 tot en met B4.1.26 verschaffen leidraden voor de toepassing van deze voorwaarden.

4.1.2A

Een financieel actief moet tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd als beide volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)

het financiële actief wordt aangehouden binnen een bedrijfsmodel waarvan het doel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen, en

(b)

de contractvoorwaarden van het financiële actief geven op bepaalde data aanleiding tot kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

De alinea’s B4.1.1 tot en met B4.1.26 verschaffen leidraden voor de toepassing van deze voorwaarden.

4.1.3

Voor de toepassing van de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b):

(a)

is de hoofdsom de reële waarde van het financiële actief bij eerste opname. Alinea B4.1.7B verschaft aanvullende leidraden voor wat onder hoofdsom moet worden verstaan;

(b)

bestaat rente uit een vergoeding voor de tijdswaarde van geld, voor het tijdens een bepaalde periode aan het uitstaande hoofdsombedrag verbonden kredietrisico, en voor andere met kredietverlening samenhangende basisrisico’s en -kosten, alsook uit een winstmarge. De alinea’s B4.1.7A en B4.1.9A tot en met B4.1.9E verschaffen aanvullende leidraden voor wat onder rente en tijdswaarde van geld moet worden verstaan.

4.1.4

Een financieel actief moet tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden gewaardeerd, tenzij het overeenkomstig alinea 4.1.2 tegen geamortiseerde kostprijs of overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd. Bij eerste opname mag een entiteit evenwel de onherroepelijke keuze maken om voor bepaalde beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die anders tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies zouden worden gewaardeerd, latere veranderingen in de reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren (zie de alinea’s 5.7.5 en 5.7.6).

Mogelijkheid om een financieel actief aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

4.1.5

Niettegenstaande de alinea’s 4.1.1 tot en met 4.1.4 mag een entiteit bij eerste opname de onherroepelijke keuze maken om een financieel actief aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien een dergelijke keuze een inconsistentie in waardering of opname (soms een “accounting mismatch” genoemd) elimineert of aanzienlijk beperkt die anders zou ontstaan mocht de waardering van activa of verplichtingen of de opname van de winsten en verliezen hierop op basis van verschillende grondslagen plaatsvinden (zie de alinea’s B4.1.29 tot en met B4.1.32).

4.2   CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE VERPLICHTINGEN

4.2.1

Een entiteit moet alle financiële verplichtingen classificeren als verplichtingen die na eerste opname tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd, uitgezonderd:

(a)

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Dergelijke verplichtingen, waaronder derivaten die verplichtingen zijn, moeten na eerste opname tegen reële waarde worden gewaardeerd;

(b)

financiële verplichtingen die ontstaan wanneer de overdracht van een financieel actief niet in aanmerking komt voor verwijdering of wanneer de benadering bij aanhoudende betrokkenheid van toepassing is. De alinea’s 3.2.15 en 3.2.17 zijn van toepassing bij de waardering van dergelijke financiële verplichtingen;

(c)

financiëlegarantiecontracten. Na de eerste opname moet een emittent van een dergelijk contract (tenzij alinea 4.2.1(a) of (b) van toepassing is) dit vervolgens waarderen tegen het hoogste van de volgende bedragen:

(i)

het bedrag van de voorziening voor verliezen dat overeenkomstig afdeling 5.5 is bepaald;

(ii)

het oorspronkelijk opgenomen bedrag (zie alinea 5.1.1), verminderd met, in voorkomend geval, het cumulatieve bedrag van de baten dat in overeenstemming met de beginselen van IFRS 15 is opgenomen;

(d)

verplichtingen tot het verstrekken van een lening tegen een rentevoet onder de marktrente. Een emittent van een dergelijke verplichting moet deze (tenzij alinea 4.2.1(a) van toepassing is) na eerste opname waarderen tegen het hoogste van de volgende bedragen:

(i)

het bedrag van de voorziening voor verliezen dat overeenkomstig afdeling 5.5 is bepaald; en

(ii)

het oorspronkelijk opgenomen bedrag (zie alinea 5.1.1), verminderd met, in voorkomend geval, het cumulatieve bedrag van de baten dat in overeenstemming met de beginselen van IFRS 15 is opgenomen;

(e)

een voorwaardelijke vergoeding die wordt opgenomen door een overnemende partij in een bedrijfscombinatie waarop IFRS 3 van toepassing is. Een dergelijke voorwaardelijke vergoeding wordt bij eerste opname gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

Mogelijkheid om een financiële verplichting aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

4.2.2

Bij eerste opname mag een entiteit een financiële verplichting onherroepelijk aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien dit op grond van alinea 4.3.5 is toegestaan of indien dit tot meer relevante informatie leidt, omdat:

(a)

het een inconsistentie in waardering of opname (soms een “accounting mismatch” genoemd) elimineert of aanzienlijk beperkt die anders zou ontstaan mocht de waardering van activa of verplichtingen of de opname van de winsten en verliezen hierop op basis van verschillende grondslagen plaatsvinden (zie de alinea’s B4.1.29 tot en met B4.1.32); of

(b)

een groep van financiële verplichtingen of van financiële activa en financiële verplichtingen wordt beheerd en de prestaties ervan worden beoordeeld op basis van de reële waarde, in overeenstemming met een gedocumenteerde risicobeheer- of beleggingsstrategie, en informatie over de groep intern op die basis wordt verstrekt aan managers van de entiteit op sleutelposities (zoals gedefinieerd in IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen), bv. de raad van bestuur en de “chief executive officer” van de entiteit (zie de alinea’s B4.1.33 tot en met B4.1.36).

4.3   IN CONTRACTEN BESLOTEN DERIVATEN

4.3.1

Een in een contract besloten derivaat is een component van een hybride contract dat tevens een niet-afgeleid basisinstrument omvat. Het gevolg is dat sommige kasstromen van het samengestelde instrument op dezelfde wijze veranderen als die van een opzichzelfstaand derivaat. Een in een contract besloten derivaat veroorzaakt herzieningen in sommige of alle kasstromen die anders door het contract zouden zijn vereist, op basis van een bepaalde rente, prijs van een financieel instrument, commodityprijs, wisselkoers, index van prijzen of rentevoeten, creditrating of kredietwaardigheidsindex, of andere variabele, mits, in geval van een niet-financiële variabele, de variabele niet specifiek voor een contractpartij is. Een derivaat dat aan een financieel instrument is gekoppeld, maar contractueel onafhankelijk van dat instrument overdraagbaar is, of waarbij een andere tegenpartij is betrokken, is geen in een contract besloten derivaat, maar een afzonderlijk financieel instrument.

Hybride contracten met financiële activa als basisinstrument

4.3.2

Indien een hybride contract een basisinstrument omvat dat een actief is dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt, dan moet een entiteit de vereisten in de alinea’s 4.1.1 tot en met 4.1.5 op het gehele hybride contract toepassen.

Overige hybride contracten

4.3.3

Indien een hybride contract een basisinstrument omvat dat geen actief is dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt, moet een in een contract besloten derivaat van het basisinstrument worden afgescheiden en administratief overeenkomstig deze standaard als een derivaat worden verwerkt als en alleen als:

(a)

er geen nauw verband bestaat tussen de economische kenmerken en risico’s van het in het contract besloten derivaat en de economische kenmerken en risico’s van het basisinstrument (zie de alinea’s B4.3.5 en B4.3.8);

(b)

een afzonderlijk instrument met dezelfde voorwaarden als het in het contract besloten derivaat zou voldoen aan de definitie van een derivaat; en

(c)

het hybride contract niet tegen reële waarde wordt gewaardeerd met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (d.w.z. dat een derivaat dat is besloten in een financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies niet wordt afgescheiden).

4.3.4

Indien een in een contract besloten derivaat wordt afgescheiden, dan moet het basiscontract administratief worden verwerkt in overeenstemming met de toepasselijke standaarden. Deze standaard gaat niet in op de vraag of een in een contract besloten derivaat afzonderlijk in het overzicht van de financiële positie moet worden gepresenteerd.

4.3.5

Als een contract een of meer daarin besloten derivaten omvat en het basisinstrument geen actief is dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt, mag een entiteit, niettegenstaande de alinea’s 4.3.3 en 4.3.4, het gehele hybride contract aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, tenzij:

(a)

het (de) in een contract besloten derivaat (derivaten) niet leidt (leiden) tot een significante herziening van de kasstromen die anders door het contract vereist zouden zijn; dan wel

(b)

het bij een eerste onderzoek van een vergelijkbaar hybride instrument na weinig of geen analyse duidelijk is dat de afscheiding van het (de) in een contract besloten derivaat (derivaten) niet is toegestaan, zoals een optie tot vervroegde aflossing die besloten is in een lening die de houder ervan toestaat om de lening vervroegd af te lossen voor ongeveer de geamortiseerde kostprijs ervan.

4.3.6

Als een entiteit op grond van deze standaard verplicht is een in een contract besloten derivaat van het basisinstrument af te scheiden, maar bij verwerving of aan het einde van een latere verslagperiode de waarde van dat derivaat niet individueel kan bepalen, moet zij het gehele hybride contract aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

4.3.7

Als een entiteit niet in staat is om de reële waarde van een in een contract besloten derivaat betrouwbaar te bepalen op basis van de voorwaarden van dat derivaat, is de reële waarde van het in het contract besloten derivaat het verschil tussen de reële waarde van het hybride contract en de reële waarde van het basisinstrument. Als de entiteit niet in staat is om via deze methode de reële waarde van het in het contract besloten derivaat te bepalen, is alinea 4.3.6 van toepassing en wordt het hybride contract aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

4.4   HERCLASSIFICATIE

4.4.1

Als en alleen als een entiteit haar bedrijfsmodel voor het beheer van financiële activa wijzigt, moet zij alle betrokken financiële activa herclassificeren in overeenstemming met de alinea’s 4.1.1 tot en met 4.1.4. Zie de alinea’s 5.6.1–5.6.7, B4.4.1–B4.4.3 en B5.6.1–B5.6.2 voor aanvullende leidraden voor de herclassificatie van financiële activa.

4.4.2

Een entiteit mag geen enkele financiële verplichting herclassificeren.

4.4.3

De volgende veranderingen in omstandigheden zijn geen herclassificaties in de zin van de alinea’s 4.4.1 tot en met 4.4.2:

(a)

een post die voorheen was aangewezen als hedge-instrument en effectief was bij een kasstroomhedge of hedge van een netto-investering, maar dat niet langer is;

(b)

een post wordt aangewezen als hedge-instrument en is effectief bij een kasstroomhedge of hedge van een netto-investering; en

(c)

veranderingen in waardering in overeenstemming met afdeling 6.7.

HOOFDSTUK 5   Waardering

5.1   EERSTE WAARDERING

5.1.1

Behalve bij handelsvorderingen die binnen het toepassingsgebied van alinea 5.1.3 vallen, moet een entiteit een financieel actief of financiële verplichting bij eerste opname waarderen tegen de reële waarde ervan plus of minus, in het geval van een financieel actief dat, of een financiële verplichting die, niet tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies wordt gewaardeerd, de transactiekosten die direct aan de verwerving of uitgifte van het financiële actief of de financiële verplichting kunnen worden toegerekend.

5.1.1A

Als de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting bij eerste opname echter verschilt van de transactieprijs, moet een entiteit alinea B5.1.2A toepassen.

5.1.2

Indien een entiteit een actief dat administratief op basis van de afwikkelingsdatum wordt verwerkt, na eerste opname tegen geamortiseerde kostprijs waardeert, wordt het actief eerst tegen de reële waarde op de transactiedatum opgenomen (zie de alinea’s B3.1.3 tot en met B3.1.6).

5.1.3

Ondanks het vereiste in alinea 5.1.1 moet een entiteit handelsvorderingen bij eerste opname tegen hun transactieprijs (als omschreven in IFRS 15) waarderen indien de handelsvorderingen geen significante financieringscomponent bevatten overeenkomstig IFRS 15 (of wanneer de entiteit het praktisch hulpmiddel overeenkomstig alinea 63 van IFRS 15 toepast).

5.2   WAARDERING VAN FINANCIËLE ACTIVA NA EERSTE OPNAME

5.2.1

Na eerste opname moet een entiteit een financieel actief in overeenstemming met de alinea’s 4.1.1 tot en met 4.1.5 waarderen tegen:

(a)

geamortiseerde kostprijs;

(b)

reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat; of

(c)

reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

5.2.2

Een entiteit moet de vereisten van afdeling 5.5 inzake bijzondere waardevermindering toepassen op financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2 tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd, alsook op financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd.

5.2.3

Een entiteit moet de vereisten in de alinea’s 6.5.8 tot en met 6.5.14 inzake hedge accounting (en, indien van toepassing, de alinea’s 89 tot en met 94 van IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico) toepassen op een financieel actief dat als gehedgede positie is aangewezen (50).

5.3   WAARDERING VAN FINANCIËLE VERPLICHTINGEN NA EERSTE OPNAME

5.3.1

Na eerste opname moet een entiteit een financiële verplichting in overeenstemming met de alinea’s 4.2.1 en 4.2.2 waarderen.

5.3.2

Een entiteit moet de vereisten in de alinea’s 6.5.8 tot en met 6.5.14 inzake hedge accounting (en, indien van toepassing, de alinea’s 89 tot en met 94 van IAS 39 voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico) toepassen op een financiële verplichting die als gehedgede positie is aangewezen.

5.4   WAARDERING TEGEN GEAMORTISEERDE KOSTPRIJS

Financiële activa

Effectieverentemethode

5.4.1

Renteopbrengsten moeten worden berekend volgens de effectieverentemethode (zie bijlage A en de alinea’s B5.4.1 tot en met B5.4.7). Deze opbrengsten moeten worden berekend door de effectieverentemethode toe te passen op de brutoboekwaarde van een financieel actief, behalve voor:

(a)

verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid. Voor die financiële activa moet de entiteit de voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet toepassen op de geamortiseerde kostprijs van het financiële actief bij eerste opname;

(b)

financiële activa die geen verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid zijn, maar die nadien financiële activa met verminderde kredietwaardigheid geworden zijn. Voor die financiële activa moet de entiteit de effectieve rentevoet toepassen op de geamortiseerde kostprijs van het financiële actief in latere verslagperioden.

5.4.2

Een entiteit die tijdens een verslagperiode de renteopbrengsten berekent door overeenkomstig alinea 5.4.1(b) de effectieverentemethode op de geamortiseerde kostprijs van een financieel actief toe te passen, moet in latere verslagperioden de renteopbrengsten berekenen door de effectieverentemethode op de brutoboekwaarde toe te passen indien het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico zodanig verbetert dat het financiële actief niet langer door een verminderde kredietwaardigheid wordt gekenmerkt en de verbetering objectief in verband kan worden gebracht met een gebeurtenis die na de toepassing van de vereisten in alinea 5.4.1(b) plaatsvond (zoals een verbetering van de creditrating van de leningnemer).

Herziening van contractuele kasstromen

5.4.3

Wanneer de contractuele kasstromen van een financieel actief na heronderhandeling of anderszins worden herzien en de heronderhandeling of herziening overeenkomstig deze standaard niet in het niet langer opnemen van het betrokken financiële actief resulteert, moet een entiteit de brutoboekwaarde van het financiële actief herberekenen en een herzieningswinst of -verlies in winst of verlies opnemen. De brutoboekwaarde van het financiële actief moet worden herberekend als de contante waarde van de heronderhandelde of herziene contractuele kasstromen, gedisconteerd tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet van het financiële actief (of de voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet voor verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid), dan wel, in voorkomend geval, de herziene effectieve rentevoet berekend overeenkomstig alinea 6.5.10. De gemaakte kosten of betaalde provisies vormen een aanpassing van de boekwaarde van het herziene financiële actief en worden geamortiseerd over de resterende looptijd van het herziene financiële actief.

Afschrijving

5.4.4

Een entiteit moet de brutoboekwaarde van een financieel actief direct verminderen wanneer zij niet in redelijkheid verwacht dat een financieel actief geheel of gedeeltelijk realiseerbaar zal zijn. Een afschrijving is een verwijderingsgebeurtenis (zie alinea B3.2.16(r)).

Veranderingen in de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming

5.4.5

Een entiteit moet de alinea’s 5.4.6 tot en met 5.4.9 alleen op financiële activa of financiële verplichtingen toepassen als de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van die financiële activa of financiële verplichtingen verandert ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming. Voor de toepassing daarvan verwijst de term “rentebenchmarkhervorming” naar de marktbrede hervorming van een rentebenchmark zoals omschreven in alinea 6.8.2.

5.4.6

De grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van financiële activa of financiële verplichtingen kan veranderen:

(a)

door de contractuele voorwaarden te wijzigen die gespecificeerd zijn bij de eerste opname van het financieel instrument (de contractuele voorwaarden worden bijvoorbeeld gewijzigd om de referentierentebenchmark te vervangen door een alternatieve referentierente);

(b)

op een wijze die niet aangegeven was door (of niet overwogen was in) de contractuele voorwaarden bij de eerste opname van het financieel instrument, zonder de contractuele voorwaarden te wijzigen (de methode voor de berekening van de rentebenchmark wordt bijvoorbeeld gewijzigd zonder de contractuele voorwaarden te wijzigen); en/of

(c)

wegens de activering van een bestaande contractuele bepaling (er wordt bijvoorbeeld een bestaande fall-backclausule in werking gesteld).

5.4.7

Als praktische oplossing moet een entiteit alinea B5.4.5 toepassen om rekening te houden met een verandering in de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van financiële activa of financiële verplichtingen, zoals vereist door de rentebenchmarkhervorming. Deze praktische oplossing is alleen op deze veranderingen van toepassing voor zover de verandering vereist is door de rentebenchmarkhervorming (zie ook alinea 5.4.9). Voor de toepassing daarvan is een verandering in de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen alleen door de rentebenchmarkhervorming vereist indien voldaan is aan de volgende twee voorwaarden:

(a)

de verandering is noodzakelijk als direct gevolg van de rentebenchmarkhervorming; en

(b)

de nieuwe grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen is economisch gelijkwaardig aan de voorgaande grondslag (d.w.z. de grondslag die onmiddellijk voorafgaat aan de verandering).

5.4.8

Voorbeelden van veranderingen die aanleiding geven tot een nieuwe grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen die economisch gelijkwaardig is aan de voorgaande grondslag (d.w.z. de grondslag die onmiddellijk voorafgaat aan de verandering):

(a)

de vervanging van een bestaande rentebenchmark die gebruikt wordt voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van financiële activa of financiële verplichtingen, door een alternatieve referentierente – of de uitvoering van een dergelijke hervorming van een rentebenchmark door een wijziging aan te brengen in de methode voor de berekening van de rentebenchmark – met de toevoeging van een vaste spread die noodzakelijk is om het verschil in grondslag tussen de bestaande rentebenchmark en de alternatieve referentierente te compenseren;

(b)

veranderingen in de herzieningsperiode, de herzieningsdata of het aantal dagen tussen de data van couponbetalingen met het oog op de uitvoering van de hervorming van de rentebenchmark; en

(c)

de toevoeging van een fall-backbepaling aan de contractuele voorwaarden van financiële activa of financiële verplichtingen om een verandering als beschreven onder a) en b) uit te voeren.

5.4.9

Indien er veranderingen worden aangebracht in financiële activa of financiële verplichtingen naast veranderingen in de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen zoals vereist door de rentebenchmarkhervorming, moet een entiteit eerst de praktische oplossing in alinea 5.4.7 toepassen op de veranderingen die vereist zijn door de rentebenchmarkhervorming. De entiteit moet dan de in deze standaard toepasselijke vereisten toepassen op bijkomende veranderingen waarop de praktische oplossing niet van toepassing is. Indien de bijkomende verandering niet in het niet langer opnemen van het financieel actief of de financiële verplichting resulteert, moet de entiteit alinea 5.4.3 of alinea B5.4.6, al naargelang het geval, toepassen om rekening te houden met die bijkomende verandering. Indien de bijkomende verandering ertoe leidt dat het financieel actief of de financiële verplichting niet langer wordt opgenomen, moet de entiteit de vereisten met betrekking tot het niet langer opnemen toepassen.

5.5   BIJZONDERE WAARDEVERMINDERING

Opname van te verwachten kredietverliezen

Algemene benadering

5.5.1

Een entiteit moet een voorziening voor verliezen opnemen voor te verwachten kredietverliezen op een financieel actief dat overeenkomstig alinea 4.1.2 of alinea 4.12A wordt gewaardeerd, een leasevordering, een contractactief of een leningtoezegging en een financiëlegarantiecontract waarop overeenkomstig de alinea’s 2.1(g), 4.2.1(c) of (d) de vereisten inzake bijzondere waardevermindering van toepassing zijn.

5.5.2

Een entiteit moet de vereisten inzake bijzondere waardevermindering voor de opname en waardering van een voorziening voor verliezen toepassen op financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat. De voorziening voor verliezen moet echter in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen en mag de boekwaarde van het financiële actief in het overzicht van de financiële positie niet verminderen.

5.5.3

Behoudens de alinea’s 5.5.13 tot en met 5.5.16 moet een entiteit de waarde van de voorziening voor verliezen op een financieel instrument op elke verslagdatum bepalen op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen indien het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen.

5.5.4

Het doel van de vereisten inzake bijzondere waardevermindering is te voorzien in de opname van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen op alle financiële instrumenten waarvoor het kredietrisico – hetzij op individuele, hetzij op collectieve basis – sinds de eerste opname significant is toegenomen, rekening houdend met alle redelijke en gefundeerde informatie, met inbegrip van toekomstgerichte informatie.

5.5.5

Behoudens de alinea’s 5.5.13 tot en met 5.5.16 moet een entiteit, indien het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico op de verslagdatum niet significant is toegenomen sinds de eerste opname, de waarde van de voorziening voor verliezen op dat financiële instrument bepalen op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen.

5.5.6

Wat leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten betreft, moet de datum waarop de entiteit partij wordt bij de onherroepelijke toezegging, worden beschouwd als de datum van eerste opname voor de toepassing van de vereisten inzake bijzondere waardevermindering.

5.5.7

Indien een entiteit de waarde van de voorziening voor verliezen op een financieel instrument tijdens de voorgaande verslagperiode heeft bepaald op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, maar op de actuele verslagdatum vaststelt dat niet langer aan alinea 5.5.3 is voldaan, moet de entiteit de waarde van de voorziening voor verliezen op de actuele verslagdatum bepalen op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen.

5.5.8

Een entiteit moet het bedrag van de te verwachten kredietverliezen (of terugboeking) dat vereist is om de vergoeding voor verliezen op de verslagdatum aan te passen aan het bedrag dat overeenkomstig deze standaard moet worden opgenomen, als een bijzondere waardeverminderingswinst of -verlies in winst of verlies opnemen.

Bepaling van significante toenamen van het kredietrisico

5.5.9

Op elke verslagdatum moet een entiteit beoordelen of het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico niet significant is toegenomen sinds de eerste opname. Bij de beoordeling moet een entiteit gebruikmaken van de verandering in het risico dat er tijdens de verwachte looptijd van het financiële instrument een wanbetaling plaatsvindt en niet van de verandering in het bedrag van de te verwachten kredietverliezen. Bij het verrichten van de beoordeling moet een entiteit het op de verslagdatum bestaande risico dat er een wanbetaling met betrekking tot het financiële instrument plaatsvindt, vergelijken met het op de datum van eerste opname bestaande risico dat er een wanbetaling met betrekking tot het financiële instrument plaatsvindt, waarbij rekening wordt gehouden met redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie die indicatief is voor significante toenamen van het kredietrisico sinds de eerste opname.

5.5.10

Een entiteit mag aannemen dat het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico sinds de eerste opname niet significant is toegenomen als op de verslagdatum wordt vastgesteld dat aan het financiële instrument een laag kredietrisico verbonden is (zie de alinea’s B5.5.22 tot en met B5.5.24).

5.5.11

Indien er redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie beschikbaar is die geen ongerechtvaardigde kosten of inspanningen vereist, mag een entiteit niet alleen op achterstalligheidsinformatie vertrouwen bij het uitmaken of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen. Wanneer informatie die meer op de toekomst is gericht dan achterstalligheidsinformatie (hetzij op individuele, hetzij op collectieve basis) echter niet zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbaar is, mag een entiteit achterstalligheidsinformatie gebruiken om uit te maken of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen. Ongeacht op welke wijze een entiteit significante toenamen van het kredietrisico beoordeelt, is er een weerlegbaar vermoeden dat het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen wanneer contractuele betalingen meer dan 30 dagen achterstallig zijn. Een entiteit kan dit vermoeden weerleggen als zij beschikt over redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie die aantoont dat het kredietrisico sinds de eerste opname niet significant is toegenomen, ook al zijn de contractuele betalingen meer dan 30 dagen achterstallig. Wanneer een entiteit voordat contractuele betalingen meer dan 30 dagen achterstallig zijn, vaststelt dat het kredietrisico significant is toegenomen, is het weerlegbaar vermoeden niet van toepassing.

Herziene financiële activa

5.5.12

Indien de contractuele kasstromen van een financieel actief heronderhandeld en herzien zijn en het financiële actief niet is verwijderd, moet een entiteit overeenkomstig alinea 5.5.3 beoordelen of het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico significant is toegenomen door een vergelijking te maken tussen:

(a)

het op de verslagdatum bestaande risico dat er een wanbetaling plaatsvindt (op basis van de herziene contractvoorwaarden); en

(b)

het bij eerste opname bestaande risico dat er een wanbetaling plaatsvindt (op basis van de oorspronkelijke, niet-herziene contractvoorwaarden).

Verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid

5.5.13

Niettegenstaande de alinea’s 5.5.3 en 5.5.5 moet een entiteit op de verslagdatum alleen de cumulatieve veranderingen in de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen sinds de eerste opname opnemen als een voorziening voor verliezen op verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid.

5.5.14

Op elke verslagdatum moet een entiteit het bedrag van de veranderingen in de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen als een bijzondere waardeverminderingswinst of -verlies in winst of verlies opnemen. Een entiteit moet positieve veranderingen in de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen als een bijzondere waardeverminderingswinst opnemen, ook al zijn de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen kleiner dan het bedrag van de te verwachten kredietverliezen die bij eerste opname in de geschatte kasstromen waren opgenomen.

Vereenvoudigde benadering voor handelsvorderingen, contractactiva en leasevorderingen

5.5.15

Niettegenstaande de alinea’s 5.5.3 en 5.5.5 moet een entiteit de voorziening voor verliezen steeds waarderen op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen op:

(a)

handelsvorderingen of contractactiva die voortvloeien uit transacties die binnen het toepassingsgebied van IFRS 15 vallen, en die:

(i)

geen significante financieringscomponent bevatten overeenkomstig IFRS 15 (of wanneer de entiteit het praktisch hulpmiddel overeenkomstig alinea 63 van IFRS 15 toepast); of

(ii)

een significante financieringscomponent bevatten in overeenstemming met IFRS 15, indien de entiteit de waardering van de voorziening voor verliezen op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen als grondslag voor financiële verslaggeving kiest. Die grondslag voor financiële verslaggeving moet op alle dergelijke handelsvorderingen of contractactiva worden toegepast, maar mag afzonderlijk op handelsvorderingen en contractactiva worden toegepast;

(b)

leasevorderingen die resulteren uit transacties die binnen het toepassingsgebied van IFRS 16 vallen, indien de entiteit de waardering van de voorziening voor verliezen op een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen als grondslag voor financiële verslaggeving kiest. Deze grondslag voor financiële verslaggeving moet op alle leasevorderingen worden toegepast, maar mag afzonderlijk op vorderingen uit hoofde van financiële en operationele leases worden toegepast.

5.5.16

Een entiteit mag haar grondslagen voor financiële verslaggeving over handelsvorderingen, leasevorderingen en contractactiva onafhankelijk van elkaar kiezen.

Waardering van te verwachten kredietverliezen

5.5.17

Een entiteit moet te verwachten kredietverliezen op een financieel instrument op zodanige wijze waarderen dat het volgende wordt weergegeven:

(a)

een onvertekend en kansgewogen bedrag dat is bepaald door een reeks van mogelijke uitkomsten te evalueren;

(b)

de tijdswaarde van geld; en

(c)

redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen op de verslagdatum beschikbare informatie over gebeurtenissen uit het verleden, de heersende omstandigheden en prognoses van toekomstige economische omstandigheden.

5.5.18

Bij de waardering van te verwachten kredietverliezen hoeft een entiteit niet noodzakelijkerwijze elk mogelijk scenario in aanmerking te nemen. De entiteit moet echter wel het risico of de kans onderzoeken dat er zich een kredietverlies voordoet door de mogelijkheid in aanmerking te nemen dat er zich een kredietverlies voordoet en de mogelijkheid dat er zich geen kredietverlies voordoet, ook al is de mogelijkheid dat er zich een kredietverlies voordoet zeer gering.

5.5.19

De maximumperiode die bij de waardering van te verwachten kredietverliezen in aanmerking moet worden genomen, is de maximale contractuele periode (inclusief verlengingsopties) gedurende welke de entiteit aan kredietrisico is blootgesteld en geen langere periode, ook al sluit die langere periode aan bij de bedrijfspraktijken.

5.5.20

Sommige financiële instrumenten omvatten echter zowel een leninggedeelte als een niet-opgenomen gedeelte van de toegezegde lening en de blootstelling van de entiteit aan kredietverliezen tijdens de contractuele opzegtermijn wordt niet beperkt door de contractuele mogelijkheid van de entiteit om terugbetaling te eisen en het niet-opgenomen gedeelte te annuleren. Voor dergelijke financiële instrumenten, en alleen voor dergelijke financiële instrumenten, moet de entiteit de te verwachten kredietverliezen waarderen over de periode waarin de entiteit aan kredietrisico is blootgesteld en de te verwachten kredietverliezen niet door kredietrisicobeheermaatregelen zouden worden beperkt, ook al is deze periode langer dan de maximale contractuele periode.

5.6   HERCLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE ACTIVA

5.6.1

Indien een entiteit financiële activa in overeenstemming met alinea 4.4.1 herclassificeert, moet zij de herclassificatie prospectief toepassen vanaf de herclassificatiedatum. De entiteit mag voorheen opgenomen winsten, verliezen (met inbegrip van bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen) of rente niet aanpassen. In de alinea’s 5.6.2 tot en met 5.6.7 worden de herclassificatievereisten uiteengezet.

5.6.2

Indien een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs” herclassificeert naar de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies”, wordt de reële waarde bepaald op de herclassificatiedatum. Elke winst die of elk verlies dat uit het verschil tussen de eerder gehanteerde geamortiseerde kostprijs van het financiële actief en de reële waarde voortvloeit, wordt in winst of verlies opgenomen.

5.6.3

Indien een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies” herclassificeert naar de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs”, wordt de reële waarde van het financiële actief op de herclassificatiedatum de nieuwe brutoboekwaarde ervan. (Zie alinea B5.6.2 voor leidraden betreffende de bepaling van een effectieve rentevoet en van een voorziening voor verliezen op de herclassificatiedatum.)

5.6.4

Indien een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs” herclassificeert naar de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat”, wordt de reële waarde bepaald op de herclassificatiedatum. Elke winst die of elk verlies dat uit het verschil tussen de eerder gehanteerde geamortiseerde kostprijs van het financiële actief en de reële waarde voortvloeit, wordt in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen. De effectieve rentevoet en de waardering van te verwachten kredietverliezen worden niet aangepast als gevolg van de herclassificatie. (Zie alinea B5.6.1)

5.6.5

Indien een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” herclassificeert naar de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs”, wordt het financiële actief geherclassificeerd tegen de reële waarde ervan op de herclassificatiedatum. De cumulatieve winst die of het cumulatieve verlies dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, wordt uit het eigen vermogen overgeboekt en verwerkt in de reële waarde van het financiële actief op de herclassificatiedatum. Dit heeft tot gevolg dat het financiële actief op de herclassificatiedatum wordt gewaardeerd alsof het altijd tegen geamortiseerde kostprijs was gewaardeerd. Deze aanpassing is van invloed op de overige onderdelen van het totaalresultaat maar niet op winst of verlies en is bijgevolg geen herclassificatieaanpassing (zie IAS 1 Presentatie van de jaarrekening). De effectieve rentevoet en de waardering van te verwachten kredietverliezen worden niet aangepast als gevolg van de herclassificatie. (Zie alinea B5.6.1)

5.6.6

Indien een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies” herclassificeert naar de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat”, wordt het financiële actief verder tegen reële waarde gewaardeerd. (Zie alinea B5.6.2 voor leidraden betreffende de bepaling van een effectieve rentevoet en van een voorziening voor verliezen op de herclassificatiedatum.)

5.6.7

Indien een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” herclassificeert naar de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies”, wordt het financiële actief verder tegen reële waarde gewaardeerd. De cumulatieve winst die of het cumulatieve verlies dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, wordt op de herclassificatiedatum overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1).

5.7   WINSTEN EN VERLIEZEN

5.7.1

Een winst of een verlies op een financieel actief dat of een financiële verplichting die tegen reële waarde wordt gewaardeerd, moet in winst of verlies worden opgenomen, tenzij:

(a)

het actief of de verplichting deel uitmaakt van een hedgerelatie (zie de alinea’s 6.5.8 tot en met 6.5.14 en, indien van toepassing, de alinea’s 89 tot en met 94 van IAS 39 voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico);

(b)

het een belegging in een eigenvermogensinstrument betreft en de entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor gekozen heeft de winsten en verliezen op die belegging in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren;

(c)

het een financiële verplichting betreft die is aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies en de entiteit verplicht is de gevolgen van wijzigingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico overeenkomstig alinea 5.7.7 in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren; of

(d)

het een financieel actief betreft dat overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd en de entiteit verplicht is sommige veranderingen in de reële waarde overeenkomstig alinea 5.7.10 in de overige onderdelen van het totaalresultaat op te nemen.

5.7.1A

Dividenden worden alleen in winst en verlies opgenomen wanneer:

(a)

de entiteit het recht heeft verkregen op ontvangst van de betaling van het dividend;

(b)

het waarschijnlijk is dat de economische voordelen met betrekking tot het dividend naar de entiteit zullen vloeien; en

(c)

het bedrag van het dividend betrouwbaar kan worden bepaald.

5.7.2

Een winst of een verlies op een financieel actief dat tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd en dat geen deel uitmaakt van een hedgerelatie (zie de alinea’s 6.5.8 tot en met 6.5.14 en, indien van toepassing, alinea’s 89 tot en met 94 van IAS 39 voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico), moet in winst of verlies worden opgenomen wanneer het financiële actief niet meer wordt opgenomen, en in overeenstemming met alinea 5.6.2 wordt geherclassificeerd, via het amortisatieproces, dan wel met het oog op de opname van bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen. Een entiteit moet de alinea’s 5.6.2 en 5.6.4 toepassen indien zij financiële activa uit de categorie gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs herclassificeert. Een winst of een verlies op een financiële verplichting die tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd en die geen deel uitmaakt van een hedgerelatie (zie de alinea’s 6.5.8 tot en met 6.5.14 en, indien van toepassing, de alinea’s 89 tot en met 94 van IAS 39 voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico), moet in winst of verlies worden opgenomen wanneer de financiële verplichting niet meer wordt opgenomen, en via het amortisatieproces. (Voor leidraden betreffende winsten of verliezen uit wisselkoersverschillen, zie alinea B5.7.2.)

5.7.3

Een winst of een verlies op financiële activa of financiële verplichtingen die gehedgede posities zijn die van een hedgerelatie deel uitmaken, worden overeenkomstig de alinea’s 6.5.8 tot en met 6.5.14 en, indien van toepassing, de alinea’s 89 tot en met 94 van IAS 39 opgenomen voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico.

5.7.4

Indien een entiteit financiële activa opneemt op de afwikkelingsdatum (zie de alinea’s 3.1.2, B3.1.3 en B3.1.6), wordt een wijziging in de reële waarde van het tussen de transactiedatum en de afwikkelingsdatum te ontvangen actief niet opgenomen bij activa die tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd. Bij activa die tegen reële waarde worden gewaardeerd, moet de wijziging in de reële waarde overeenkomstig alinea 5.7.1 echter in winst of verlies, dan wel in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen, al naargelang het geval. Voor de toepassing van de vereisten inzake bijzondere waardevermindering moet de transactiedatum als de datum van eerste opname worden beschouwd.

Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten

5.7.5

Bij eerste opname mag een entiteit de onherroepelijke keuze maken latere veranderingen in de reële waarde van een belegging in een eigenvermogensinstrument dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt en dat niet voor handelsdoeleinden aangehouden wordt, en evenmin een voorwaardelijke vergoeding is van een overnemende partij bij een bedrijfscombinatie waarop IFRS 3 van toepassing is, in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren. (Voor leidraden betreffende winsten of verliezen uit wisselkoersverschillen, zie alinea B5.7.3.)

5.7.6

Indien een entiteit de in alinea 5.7.5 beschreven keuze maakt, moet zij de dividenden van die belegging overeenkomstig alinea 5.7.1A in winst of verlies opnemen.

Verplichtingen aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

5.7.7

Een entiteit moet een winst of verlies op een financiële verplichting die overeenkomstig alinea 4.2.2 of alinea 4.3.5 is aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies als volgt presenteren:

(a)

het bedrag van de verandering in de reële waarde van de financiële verplichting dat aan veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico toe te rekenen is, moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gepresenteerd (zie de alinea’s B5.7.13 tot en met B5.7.20), en

(b)

het resterende bedrag van de verandering in de reële waarde van de verplichting moet in winst of verlies worden gepresenteerd,

tenzij de onder (a) beschreven verwerkingswijze van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico aanleiding zou geven tot het ontstaan of de vergroting van een accounting mismatch in winst of verlies (in welk geval alinea 5.7.8 van toepassing is). In de alinea’s B5.7.5 tot en met B5.7.7 en B5.7.10 tot en met B5.7.12 worden leidraden verstrekt om uit te maken of een accounting mismatch zou ontstaan of worden vergroot.

5.7.8

Indien de vereisten in alinea 5.7.7 aanleiding zouden geven tot het ontstaan of de vergroting van een accounting mismatch in winst of verlies, dan moet een entiteit alle winsten of verliezen op die verplichting (met inbegrip van de gevolgen van veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico) in winst of verlies presenteren.

5.7.9

Ondanks de vereisten in de alinea’s 5.7.7 en 5.7.8 moet een entiteit alle winsten en verliezen op leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten die als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies zijn aangewezen, in winst of verlies presenteren.

Activa gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat

5.7.10

Een winst of verlies op een financieel actief dat overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd, moet, met uitzondering van bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen (zie afdeling 5.5) en winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen (zie de alinea’s B5.7.2 en B5.7.2A), in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen totdat het financiële actief niet langer wordt opgenomen of wordt geherclassificeerd. Wanneer het financiële actief niet langer wordt opgenomen, wordt de cumulatieve winst die of het cumulatieve verlies dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1). Indien het financiële actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” wordt geherclassificeerd, moet de entiteit de cumulatieve winst die of het cumulatieve verlies dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, overeenkomstig de alinea’s 5.6.5 en 5.6.7 administratief verwerken. De volgens de effectieverentemethode berekende rente wordt in winst of verlies opgenomen.

5.7.11

Zoals in alinea 5.7.10 is uiteengezet, geldt dat indien een financieel actief overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd, de in winst of verlies opgenomen bedragen dezelfde zijn als de bedragen die in winst of verlies zouden zijn opgenomen mocht het financiële actief tegen geamortiseerde kostprijs zijn gewaardeerd.

HOOFDSTUK 6   Hedge accounting

6.1   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED VAN HEDGE ACCOUNTING

6.1.1

Het doel van hedge accounting is in de jaarrekening het effect weer te geven van de risicobeheeractiviteiten van een entiteit waarbij wordt gebruikgemaakt van financiële instrumenten om blootstellingen te beheren die voortvloeien uit bepaalde risico’s die van invloed zouden kunnen zijn op winst of verlies (of de overige onderdelen van het totaalresultaat, in geval van beleggingen in eigenvermogensinstrumenten waarvoor een entiteit overeenkomstig alinea 5.7.5 de keuze heeft gemaakt veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren). Deze benadering is erop gericht de context weer te geven van hedge-instrumenten waarop hedge accounting wordt toegepast met de bedoeling inzicht te bieden in het doel en het effect van deze instrumenten.

6.1.2

Een entiteit mag ervoor kiezen een hedgerelatie tussen een hedge-instrument en een gehedgede positie aan te wijzen in overeenstemming met de alinea’s 6.2.1 tot en met 6.3.7 en B6.2.1 tot en met B6.3.25. Voor hedgerelaties die aan de criteria voldoen, moet een entiteit de winst of het verlies op het hedge-instrument en de gehedgede positie administratief verwerken overeenkomstig de alinea’s 6.5.1 tot en met 6.5.14 en B6.5.1 tot en met 6.5.28. Wanneer de gehedgede positie een groep van posities is, moet een entiteit aan de additionele vereisten in de alinea’s 6.6.1 tot en met 6.6.6 en B6.6.1 tot en met B6.6.16 voldoen.

6.1.3

Bij een reële-waardehedge van het renterisico van een portefeuille van financiële activa of financiële verplichtingen (en uitsluitend bij een dergelijke hedge) mag een entiteit de vereisten van IAS 39 inzake hedge accounting toepassen in plaats van die van deze standaard. In dat geval moet de entiteit ook de specifieke vereisten voor de reële-waarde-hedge-accounting ten behoeve van een portefeuillehedge van renterisico toepassen en een deel dat een geldbedrag is, als gehedgede positie aanwijzen (zie de alinea’s 81A, 89A en TL114 tot en met TL132 van IAS 39).

6.2   HEDGE-INSTRUMENTEN

In aanmerking komende instrumenten

6.2.1

Een derivaat gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, met uitzondering van sommige geschreven opties, mag als hedge-instrument worden aangewezen (zie alinea B6.2.4).

6.2.2

Een niet-afgeleid financieel actief of niet-afgeleide financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies mag als hedge-instrument worden aangewezen, tenzij het een financiële verplichting betreft die als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies is aangewezen en waarvan het bedrag van de verandering in de reële waarde ervan dat aan veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico is toe te rekenen, overeenkomstig alinea 5.7.7 in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gepresenteerd. Bij een hedge van valutarisico mag de valutarisicocomponent van een niet-afgeleid financieel actief of een niet-afgeleide financiële verplichting als hedge-instrument worden aangewezen, op voorwaarde dat het geen belegging in een eigenvermogensinstrument betreft ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren.

6.2.3

Ten behoeve van hedge accounting kunnen alleen contracten als hedge-instrument worden aangewezen waarbij een partij buiten de verslaggevende entiteit (d.w.z. buiten de groep of de individuele entiteit waarover wordt gerapporteerd) is betrokken.

Aanwijzing van hedge-instrumenten

6.2.4

Een in aanmerking komend instrument moet in zijn geheel als hedge-instrument worden aangewezen. De enige toegestane uitzonderingen zijn:

(a)

splitsing van de intrinsieke waarde en de tijdswaarde van een optiecontract, waarbij alleen de verandering in de intrinsieke waarde van een optie als hedge-instrument wordt aangewezen en niet de verandering in de tijdswaarde ervan (zie de alinea’s 6.5.15 en B6.5.29 tot en met B6.5.33);

(b)

splitsing van het termijnelement en het contante element van een termijncontract en aanwijzing van enkel de waardeverandering van het contante element van een termijncontract en niet het termijnelement als hedge-instrument; in dezelfde zin mag de valutabasisspread worden afgesplitst en uitgesloten van de aanwijzing van een financieel instrument als hedge-instrument (zie de alinea’s 6.5.16 en 6.5.34 tot en met 6.5.39); en

(c)

een gedeelte van het gehele hedge-instrument, zoals 50 procent van het nominale bedrag, mag worden aangewezen als hedge-instrument in een hedgerelatie. Een hedge-instrument mag echter niet worden aangewezen voor een deel van zijn verandering in reële waarde dat voortvloeit uit slechts een deel van de periode waarin het hedge-instrument uitstaat.

6.2.5

Een entiteit mag de volgende instrumenten in combinatie beschouwen en gezamenlijk als hedge-instrument aanwijzen (ook in omstandigheden waarin het risico dat, of de risico’s die, uit sommige hedge-instrumenten voortvloeit, respectievelijk voortvloeien, het risico dat, of de risico’s die, uit sommige andere hedge-instrumenten voortvloeien, compenseert, respectievelijk compenseren):

(a)

derivaten of een deel daarvan; en

(b)

niet-derivaten of een deel daarvan.

6.2.6

Een afgeleid instrument waarin een geschreven optie en een gekochte optie worden gecombineerd (bv. een interest rate collar), komt echter niet in aanmerking als hedge-instrument indien dit afgeleide instrument op de datum van aanwijzing in feite een op nettobasis geschreven optie is (tenzij het overeenkomstig alinea B6.2.4 wel in aanmerking komt). Evenzo kunnen twee of meer instrumenten (of delen daarvan) alleen gezamenlijk als hedge-instrument worden aangewezen indien zij, in combinatie beschouwd, op de datum van aanwijzing in feite geen op nettobasis geschreven optie zijn (tenzij zij overeenkomstig alinea B6.2.4 wel in aanmerking komen).

6.3   GEHEDGEDE POSITIES

In aanmerking komende posities

6.3.1

Een gehedgede positie kan een opgenomen actief of verplichting, een niet-opgenomen vaststaande toezegging, een verwachte toekomstige transactie of een netto-investering in een buitenlandse activiteit zijn. De gehedgede positie kan:

(a)

één positie zijn; dan wel

(b)

een groep van posities (onderworpen aan de vereisten in de alinea’s 6.6.1 tot en met 6.6.6 en B6.6.1 tot en met B6.6.16).

Een gehedgede positie kan ook een component van een dergelijke positie of groep van posities zijn (zie de alinea’s 6.3.7 en B6.3.7 tot en met B6.3.25).

6.3.2

De gehedgede positie moet betrouwbaar te waarderen zijn.

6.3.3

Indien een gehedgede positie een verwachte toekomstige transactie (of een deel daarvan) is, moet die transactie zeer waarschijnlijk zijn.

6.3.4

Een geaggregeerde blootstelling die een combinatie is van een blootstelling die overeenkomstig alinea 6.3.1 als gehedgede positie in aanmerking kan komen en een derivaat, mag als gehedgede positie worden aangewezen (zie de alinea’s B6.3.3 en B6.3.4). Dat geldt ook voor een verwachte toekomstige transactie betreffende een geaggregeerde blootstelling (d.w.z. een toekomstige transactie waarvoor nog geen toezegging is gedaan maar die waarschijnlijk is, en die zou resulteren in een blootstelling en een derivaat), indien die geaggregeerde blootstelling zeer waarschijnlijk is en, zodra zij zich heeft voorgedaan en bijgevolg niet langer te verwachten is, als gehedgede positie in aanmerking komt.

6.3.5

Ten behoeve van hedge accounting kunnen alleen activa, verplichtingen, vaststaande toezeggingen en zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige transacties met een partij buiten de verslaggevende entiteit als gehedgede positie worden aangewezen. De toepassing van hedge accounting op transacties tussen entiteiten in dezelfde groep is alleen toegestaan in de individuele of enkelvoudige jaarrekening van die entiteiten en niet in de geconsolideerde jaarrekening van de groep, behalve wat betreft de geconsolideerde jaarrekening van een beleggingsentiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 10), waarin transacties tussen een beleggingsentiteit en haar dochterondernemingen die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, niet in de geconsolideerde jaarrekening worden geëlimineerd.

6.3.6

Een uitzondering op alinea 6.3.5 is evenwel het valutarisico van een monetaire intragroepspost (bv. een vordering-schuldverhouding tussen twee dochterondernemingen), die in de geconsolideerde jaarrekening als gehedgede positie in aanmerking kan komen indien deze resulteert in een blootstelling waarbij winsten of verliezen uit wisselkoersverschillen kunnen optreden die overeenkomstig IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen bij consolidatie niet volledig worden geëlimineerd. Overeenkomstig IAS 21 worden winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen op monetaire intragroepsposten bij consolidatie niet volledig geëlimineerd indien de monetaire intragroepspost een transactie betreft tussen twee groepsentiteiten met een verschillende functionele valuta. Daarnaast kan het valutarisico van een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige intragroepstransactie in de geconsolideerde jaarrekening als gehedgede positie in aanmerking komen, mits de transactie luidt in een valuta die verschilt van de functionele valuta van de entiteit die die transactie aangaat, en het valutarisico de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloedt.

Aanwijzing van gehedgede posities

6.3.7

Een entiteit mag een positie in haar geheel of een component van een positie als gehedgede positie in een hedgerelatie aanwijzen. Een positie in haar geheel omvat alle veranderingen in de kasstromen of reële waarde van een positie. Een component bestrijkt niet de volledige verandering in reële waarde of variabiliteit van kasstromen van een positie. In dat geval mag een entiteit alleen de volgende soorten componenten (met inbegrip van combinaties) als gehedgede posities aanwijzen:

(a)

alleen veranderingen in de kasstromen of reële waarde van een positie welke aan een specifiek risico of specifieke risico’s (risicocomponent) zijn toe te rekenen, mits de risicocomponent op basis van een beoordeling binnen de context van de specifieke marktstructuur afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is (zie de alinea’s B6.3.8 tot en met B6.3.15). Risicocomponenten omvatten een aanwijzing van alleen veranderingen in de kasstromen of de reële waarde van een gehedgede positie boven of onder een gespecificeerde prijs of andere variabele (een eenzijdig risico);

(b)

een of meer geselecteerde contractuele kasstromen;

(c)

componenten van een nominaal bedrag, d.w.z. een gespecificeerd deel van het bedrag van een positie (zie de alinea’s B6.3.16 tot en met B6.3.20).

6.4   CRITERIA WAARAAN MOET WORDEN VOLDAAN OM VOOR HEDGE ACCOUNTING IN AANMERKING TE KOMEN

6.4.1

Een hedgerelatie komt pas voor hedge accounting in aanmerking indien aan alle onderstaande criteria is voldaan:

(a)

de hedgerelatie bestaat alleen uit in aanmerking komende hedge-instrumenten en in aanmerking komende gehedgede posities;

(b)

bij de aanvang van de hedgerelatie worden de hedgerelatie, alsook de risicobeheerdoelstelling en -strategie van de entiteit bij het aangaan van de hedge formeel aangewezen en gedocumenteerd. In die documentatie moet het volgende worden opgenomen: een aanduiding van het hedge-instrument, de gehedgede positie, de aard van het te hedgen risico en hoe de entiteit zal beoordelen of de hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet (met inbegrip van haar analyse van de bronnen van hedge-effectiviteit en van de wijze waarop zij de hedgeratio bepaalt);

(c)

de hedgerelatie voldoet aan alle volgende vereisten inzake hedge-effectiviteit:

(i)

er is sprake van een economische relatie tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument (zie de alinea’s B6.4.4–B6.4.6);

(ii)

de waardeveranderingen die uit deze economische relatie voortvloeien zijn niet hoofdzakelijk terug te voeren op het effect van het kredietrisico (zie de alinea’s B6.4.7–B6.4.8); en

(iii)

de hedgeratio van de hedgerelatie is gelijk aan die welke resulteert uit de hoeveelheid van de gehedgede positie die de entiteit werkelijk hedget, en de hoeveelheid van het hedge-instrument waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt om die hoeveelheid van de gehedgede positie te hedgen. Deze aanwijzing mag echter geen onevenwichtigheid tussen de wegingsfactor van de gehedgede positie en de wegingsfactor van het hedge-instrument weerspiegelen welke aanleiding zou geven tot (al dan niet opgenomen) hedge-ineffectiviteit die in een uitkomst van de administratieve verwerking kan resulteren welke inconsistent is met het doel van hedge accounting (zie de alinea’s B6.4.9–B6.4.11).

6.5   ADMINISTRATIEVE VERWERKING VAN IN AANMERKING KOMENDE HEDGERELATIES

6.5.1

Een entiteit past hedge accounting toe op hedgerelaties die voldoen aan de criteria in alinea 6.4.1 (die het besluit van de entiteit tot aanwijzing van de hedgerelatie omvatten).

6.5.2

Er zijn drie soorten hedgerelaties:

(a)

reële-waardehedge: een hedge van de blootstelling aan veranderingen in de reële waarde van een opgenomen actief of verplichting, een niet-opgenomen vaststaande toezegging, of een onderdeel van een dergelijke post, welke toe te rekenen is aan een bepaald risico en invloed zou kunnen hebben op de winst of het verlies;

(b)

kasstroomhedge: een hedge van de blootstelling aan variabiliteit van kasstromen welke toe te rekenen is aan een bepaald risico dat aan het geheel, of een onderdeel, van een opgenomen actief of verplichting (zoals een aantal of alle toekomstige rentebetalingen op een schuld met een variabele rente) of een zeer waarschijnlijke, verwachte toekomstige transactie verbonden is, en invloed zou kunnen hebben op de winst of het verlies;

(c)

hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit zoals gedefinieerd in IAS 21.

6.5.3

Indien de gehedgede positie een eigenvermogensinstrument betreft ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren, moet de in alinea 6.5.2(a) bedoelde gehedgede blootstelling een blootstelling zijn die op de overige onderdelen van het totaalresultaat van invloed kan zijn. In dat geval, en alleen in dat geval, wordt de opgenomen hedge-ineffectiviteit in de overige onderdelen van het totaalresultaat gepresenteerd.

6.5.4

Een hedge van het valutarisico van een vaststaande toezegging mag administratief worden verwerkt als een reële-waardehedge of een kasstroomhedge.

6.5.5

Indien een hedgerelatie niet meer aan het op de hedgeratio betrekking hebbende vereiste inzake hedge-effectiviteit voldoet (zie alinea 6.4.1(c)(iii)), maar de risicobeheerdoelstelling voor die aangewezen hedgerelatie gelijk blijft, moet een entiteit de hedgeratio van de hedgerelatie zodanig aanpassen dat deze wederom aan de criteria voldoet (dit wordt in deze standaard “herbalancering” genoemd – zie de alinea’s B6.5.7 tot en met B6.5.21).

6.5.6

Een entiteit moet hedge accounting alleen prospectief beëindigen wanneer de hedgerelatie (of een deel van een hedgerelatie) niet meer aan de criteria voldoet (in voorkomend geval, na met herbalancering van de hedgerelatie rekening te hebben gehouden). Het betreft onder meer gevallen waarin het hedge-instrument afloopt of wordt verkocht, beëindigd of uitgeoefend. Voor de toepassing van het bovenstaande wordt vervangen of telkens vernieuwen (“roll-over”) van een hedge-instrument door een ander hedge-instrument niet als aflopen of beëindigen beschouwd indien deze vervanging of vernieuwing deel uitmaakt van, en consistent is met, de gedocumenteerde risicobeheerdoelstelling van de entiteit. Daarnaast is er voor de toepassing van deze alinea geen sprake van aflopen of beëindigen van het hedge-instrument indien:

(a)

de partijen bij het hedge-instrument als gevolg van wet- of regelgeving of de invoering van wet- of regelgeving overeenkomen dat een of meer clearingtegenpartijen in de plaats komen van hun oorspronkelijke tegenpartij en de nieuwe tegenpartij van elk van de partijen worden. Voor de toepassing van dit punt is een clearingtegenpartij een centrale tegenpartij (soms een “clearingorganisatie” of “clearinginstituut” genoemd), dan wel een entiteit of entiteiten, zoals een clearinglid van een clearingorganisatie of een cliënt van een clearinglid van een clearingorganisatie, die als tegenpartij optreden om tot clearing door een centrale tegenpartij over te gaan. Als de partijen bij het hedge-instrument hun oorspronkelijke tegenpartijen echter door andere tegenpartijen vervangen, is het vereiste in dit punt enkel van toepassing indien elk van deze partijen met dezelfde centrale tegenpartij tot clearing overgaan;

(b)

eventuele andere wijzigingen in het hedge-instrument beperkt blijven tot de wijzigingen die noodzakelijk zijn om tot een dergelijke vervanging van de tegenpartij over te gaan. Deze wijzigingen blijven beperkt tot wijzigingen die in overeenstemming zijn met de te verwachten voorwaarden indien het hedge-instrument oorspronkelijk met de clearingtegenpartij zou zijn gecleard. Deze wijzigingen omvatten wijzigingen in de zekerheidsvereisten, in de rechten om handelsvorderingen en -schulden te salderen, en in geheven lasten.

Het beëindigen van hedge accounting kan een hedgerelatie in haar geheel of voor een deel (in welk geval voor het resterende deel van de hedgerelatie hedge accounting wordt voortgezet) beïnvloeden.

6.5.7

Een entiteit moet overgaan tot de toepassing van:

(a)

alinea 6.5.10 wanneer zij hedge accounting beëindigt voor een reële-waardehedge waarbij de gehedgede positie een tegen geamortiseerde kostprijs gewaardeerd financieel instrument (of een deel daarvan) is; en

(b)

alinea 6.5.12 wanneer zij hedge accounting beëindigt voor kasstroomhedges.

Reële-waardehedges

6.5.8

Zolang een reële-waardehedge aan de criteria van alinea 6.4.1 voldoet, moet de hedgerelatie administratief als volgt worden verwerkt:

(a)

de winst of het verlies op het hedge-instrument moet worden opgenomen in winst of verlies (of in de overige onderdelen van het totaalresultaat indien het hedge-instrument een eigenvermogensinstrument hedget ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren);

(b)

de hedgewinst of het hedgeverlies op de gehedgede positie moet leiden tot aanpassing van de boekwaarde van de gehedgede positie (indien van toepassing) en moet in winst of verlies worden opgenomen. Indien de gehedgede positie een financieel actief (of een deel daarvan) is dat overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd, dan moeten de hedgewinst of het hedgeverlies op de gehedgede positie in winst of verlies worden opgenomen. Indien de gehedgede positie echter een eigenvermogensinstrument is ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren, dan moeten die bedragen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen blijven. Wanneer een gehedgede positie een niet-opgenomen vaststaande toezegging (of een deel daarvan) is, wordt de cumulatieve verandering in de reële waarde van de gehedgede positie na de aanwijzing ervan als een actief of verplichting opgenomen, samen met een overeenkomstige winst die, of een overeenkomstig verlies dat, in winst of verlies wordt opgenomen.

6.5.9

Wanneer een gehedgede positie in een reële-waardehedge een vaststaande toezegging (of een deel daarvan) is om een actief te verwerven of een verplichting aan te gaan, dan wordt de eerste boekwaarde van het actief of de verplichting die voortvloeit uit het feit dat de entiteit de vaststaande toezegging nakomt, aangepast voor de cumulatieve verandering in de reële waarde van de gehedgede positie die in het overzicht van de financiële positie is opgenomen.

6.5.10

Aanpassingen naar aanleiding van alinea 6.5.8(b) moeten in winst of verlies worden geamortiseerd indien de gehedgede positie een financieel instrument (of een deel daarvan) is dat tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd. De amortisatie kan beginnen zodra een aanpassing zich voordoet en moet uiterlijk aanvangen wanneer de gehedgede positie niet meer voor hedgewinsten en -verliezen wordt aangepast. De amortisatie wordt gebaseerd op een herberekende effectieve rentevoet op de datum waarop met die amortisatie wordt begonnen. Bij een financieel actief (of een deel daarvan) dat een gehedgede positie is en dat overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd, wordt de amortisatie op dezelfde wijze toegepast, maar op het bedrag dat overeenstemt met de cumulatieve winst die, of het cumulatieve verlies dat, voorheen overeenkomstig alinea 6.5.8(b) was opgenomen, en niet door de boekwaarde aan te passen.

Kasstroomhedges

6.5.11

Zolang een kasstroomhedge aan de criteria van alinea 6.4.1 voldoet, moet de hedgerelatie administratief als volgt worden verwerkt:

(a)

de afzonderlijke, met de gehedgede positie samenhangende eigenvermogenscomponent (kasstroomhedgereserve) wordt aangepast naar de laagste van de volgende waarden (in absolute bedragen):

(i)

de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument vanaf afsluiting van de hedge; en

(ii)

de cumulatieve verandering in de reële waarde (contante waarde) van de gehedgede positie (d.w.z. de contante waarde van de cumulatieve verandering in de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen) vanaf afsluiting van de hedge;

(b)

het deel van de winst of het verlies op het hedge-instrument waarvan is vastgesteld dat het een effectieve hedge is (d.w.z. het deel dat door de overeenkomstig punt (a) berekende verandering in de kasstroomhedgereserve is gecompenseerd) moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen;

(c)

een eventueel resterende winst of resterend verlies op het hedge-instrument (of de eventueel benodigde winst of het eventueel benodigde verlies om de overeenkomstig punt (a) berekende verandering in de kasstroomhedgereserve te compenseren) is de hedge-ineffectiviteit die in winst of verlies moet worden overgenomen;

(d)

het bedrag dat overeenkomstig punt (a) in de kasstroomhedgereserve is geaccumuleerd, moet als volgt administratief worden verwerkt:

(i)

indien een gehedgede verwachte toekomstige transactie tot de opname van een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting leidt, of indien een gehedgede verwachte toekomstige transactie betreffende een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting een vaststaande toezegging wordt waarvoor de reële-waarde-hedge-accounting wordt toegepast, dan moet de entiteit dat bedrag uit de kasstroomhedgereserve verwijderen en direct in de eerste kostprijs of andere boekwaarde van het actief of de verplichting opnemen. Dit is geen herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) en is dus niet van invloed op de overige onderdelen van het totaalresultaat;

(ii)

voor iedere andere kasstroomhedge dan die welke onder (i) valt, moet dat bedrag als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) van de kasstroomhedgereserve naar de winst of het verlies worden overgeboekt in dezelfde periode(n) waarin de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen de winst of het verlies beïnvloeden (bijvoorbeeld in de perioden waarin rentebaten of rentelasten zijn opgenomen of wanneer een verwachte verkoop werkelijk plaatsvindt);

(iii)

indien dat bedrag echter een verlies is en een entiteit verwacht dat dat verlies in zijn geheel of voor een deel in een of meer toekomstige perioden niet realiseerbaar zal zijn, dan moet zij het naar verwachting niet realiseerbare bedrag onmiddellijk als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) naar de winst of het verlies overboeken.

6.5.12

Wanneer een entiteit hedge accounting voor een kasstroomhedge beëindigt (zie de alinea’s 6.5.6 en 6.5.7(b)), dan moet zij het bedrag dat overeenkomstig alinea 6.5.11(a) in de kasstroomhedgereserve is geaccumuleerd, als volgt administratief verwerken:

(a)

indien wordt verwacht dat de gehedgede toekomstige kasstromen nog wel kunnen plaatsvinden, dan moet dat bedrag in de kasstroomhedgereserve opgenomen blijven totdat de toekomstige kasstromen plaatsvinden of totdat alinea 6.5.11(d)(iii) van toepassing is. Wanneer de toekomstige kasstromen plaatsvinden, is alinea 6.5.11(d) van toepassing;

(b)

indien wordt verwacht dat de gehedgede toekomstige kasstromen niet meer zullen plaatsvinden, dan moet dat bedrag onmiddellijk als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) van de kasstroomhedgereserve naar de winst of het verlies worden overgeboekt. Een gehedgede toekomstige kasstroom die niet langer zeer waarschijnlijk zal plaatsvinden, kan nog wel naar verwachting plaatsvinden.

Hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit

6.5.13

Hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit, met inbegrip van een monetaire post die als deel van de netto-investering wordt verwerkt (zie IAS 21), moet op vergelijkbare wijze worden verwerkt als een kasstroomhedge:

(a)

het deel van de winst of het verlies op het hedge-instrument waarvan is vastgesteld dat het een effectieve hedge is, moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen (zie alinea 6.5.11); en

(b)

het niet-effectieve deel moet in winst of verlies worden opgenomen.

6.5.14

De cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument met betrekking tot het effectieve deel van de hedge die, respectievelijk dat, in de valutaomrekeningsreserve is opgenomen, moet bij afstoting of gedeeltelijke afstoting van de buitenlandse activiteit overeenkomstig de alinea’s 48 en 49 van IAS 21 als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) van het eigen vermogen naar de winst of het verlies worden overgeboekt.

Administratieve verwerking van de tijdswaarde van opties

6.5.15

Wanneer een entiteit de intrinsieke waarde en de tijdswaarde van een optiecontract splitst en alleen de verandering in de intrinsieke waarde van een optie als hedge-instrument aanwijst (zie alinea 6.2.4(a)), dan moet zij de tijdswaarde van de optie als volgt administratief verwerken (zie de alinea’s B6.5.29 tot en met B6.5.33):

(a)

een entiteit moet een onderscheid maken tussen de tijdswaarde van opties naar gelang van het type gehedgede positie dat de optie hedget (zie alinea B6.5.29):

(i)

een transactiegerelateerde gehedgede positie; dan wel

(ii)

een periodegerelateerde gehedgede positie;

(b)

de verandering in reële waarde van de tijdswaarde van een optie die een transactiegerelateerde gehedgede positie hedget, moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen voor zover deze verandering met de gehedgede positie verband houdt, en moet in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent worden geaccumuleerd. De uit de tijdswaarde van de optie voortvloeiende cumulatieve verandering in de reële waarde die in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent is geaccumuleerd (het “bedrag”), wordt administratief als volgt verwerkt:

(i)

indien de gehedgede positie later leidt tot de opname van een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting, dan wel tot een vaststaande toezegging betreffende een niet-financieel actief of niet-financiële verplichting waarvoor de reële-waarde-hedge-accounting wordt toegepast, moet de entiteit het bedrag uit de afzonderlijke eigenvermogenscomponent verwijderen en direct in de eerste kostprijs of andere boekwaarde van het actief of de verplichting opnemen. Dit is geen herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) en is dus niet van invloed op de overige onderdelen van het totaalresultaat;

(ii)

voor andere hedgerelaties dan die welke onder (i) vallen, moet het bedrag als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) van de afzonderlijke eigenvermogenscomponent naar de winst of het verlies worden overgeboekt in dezelfde periode(n) waarin de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen de winst of het verlies beïnvloeden (bijvoorbeeld wanneer een verwachte toekomstige verkoop werkelijk plaatsvindt);

(iii)

indien echter niet wordt verwacht dat het bedrag in zijn geheel of voor een deel in een of meer toekomstige perioden realiseerbaar zal zijn, dan moet het naar verwachting niet realiseerbare bedrag onmiddellijk als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) naar de winst of het verlies worden overgeboekt;

(c)

de verandering in reële waarde van de tijdswaarde van een optie die een periodegerelateerde gehedgede positie hedget, moet in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen voor zover deze verandering met de gehedgede positie verband houdt, en moet in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent worden geaccumuleerd. De tijdswaarde op de datum van aanwijzing van de optie als hedge-instrument moet, voor zover zij met de gehedgede positie verband houdt, op systematische en rationele basis worden geamortiseerd over de periode waarin de aanpassing van de hedge voor de intrinsieke waarde van de optie van invloed kan zijn op winst of verlies (of de overige onderdelen van het totaalresultaat indien de gehedgede positie een eigenvermogensinstrument is ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren). In elke verslagperiode moet het amortisatiebedrag derhalve als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) van de afzonderlijke eigenvermogenscomponent naar de winst of het verlies worden overgeboekt. Indien hedge accounting echter wordt beëindigd voor de hedgerelatie die de verandering in de intrinsieke waarde van de optie als hedge-instrument omvat, dan moet het in de afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde nettobedrag (d.w.z. met inbegrip van de cumulatieve amortisatie) onmiddellijk als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) naar de winst of het verlies worden overgeboekt.

Administratieve verwerking van het termijnelement van termijncontracten en van valutabasisspreads van financiële instrumenten

6.5.16

Wanneer een entiteit het termijnelement en het contante element van een termijncontract splitst en enkel de waardeverandering van het contante element van het termijncontract als hedge-instrument aanwijst, of wanneer een entiteit de valutabasisspread van een financieel instrument afsplitst en van de aanwijzing van het financiële instrument als hedge-instrument uitsluit (zie alinea 6.2.4(b)), dan mag de entiteit alinea 6.5.15 op dezelfde wijze op het termijnelement van het termijncontract en op de valutabasisspread van het financiële instrument toepassen als deze alinea op de tijdswaarde van een optie wordt toegepast. In dat geval moet de entiteit de toepassingsleidraad in de alinea’s B6.5.34 tot en met B6.5.39 toepassen.

6.6   HEDGES VAN EEN GROEP VAN POSITIES

Kwalificatie van een groep van posities als gehedgede positie

6.6.1

Een groep van posities (met inbegrip van een groep van posities die een nettopositie vormen; zie de alinea’s B6.6.1 tot en met B6.6.8) is slechts een in aanmerking komende gehedgede positie indien:

(a)

de groep bestaat uit posities (met inbegrip van onderdelen van posities) die, elk afzonderlijk, in aanmerking komende gehedgede posities zijn;

(b)

de tot de groep behorende posities voor risicobeheerdoeleinden samen op groepsbasis worden beheerd; en

(c)

bij een kasstroomhedge van een groep van posities waarvan de variabiliteit van kasstromen niet geacht wordt ongeveer evenredig te zijn aan de totale variabiliteit van de kasstromen van de groep zodat elkaar compenserende risicoposities ontstaan:

(i)

het een hedge van een valutarisico betreft; en

(ii)

bij de aanwijzing van die nettopositie zowel de verslagperiode waarin de verwachte toekomstige transacties naar verwachting op de winst of het verlies van invloed zullen zijn, als de aard en omvang ervan worden gespecificeerd (zie de alinea’s B6.6.7 en B6.6.8).

Aanwijzing van een component van een nominaal bedrag

6.6.2

Een component die een deel van een in aanmerking komende groep van posities is, is een in aanmerking komende gehedgede positie, mits die aanwijzing consistent is met de risicobeheerdoelstelling van de entiteit.

6.6.3

Een tranchecomponent van een gehele groep van posities (bv. de onderste tranche) komt slechts voor hedge accounting in aanmerking indien:

(a)

deze afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is;

(b)

de risicobeheerdoelstelling het hedgen van een tranchecomponent is;

(c)

de posities die deel uitmaken van de groep als geheel waarvoor de tranche is geïdentificeerd, aan hetzelfde gehedgede risico zijn blootgesteld (zodat de waardering van de gehedgede tranche niet aanzienlijk wordt beïnvloed door de specifieke posities van de groep als geheel die van de gehedgede tranche deel uitmaken);

(d)

een entiteit voor een hedge van bestaande posities (bv. een niet-opgenomen vaststaande toezegging of een opgenomen actief) de gehele groep van posities kan identificeren en opsporen waarvoor de gehedgede tranche is bepaald (zodat de entiteit in staat is te voldoen aan de vereisten inzake de administratieve verwerking van in aanmerking komende hedgerelaties); en

(e)

van de groep deel uitmakende posities die opties tot vervroegde aflossing omvatten, voldoen aan de voor componenten van een nominaal bedrag geldende vereisten (zie alinea B6.3.20).

Presentatie

6.6.4

Bij een hedge van een groep van posities met compenserende risicoposities (d.w.z. in een hedge van een nettopositie) waarvan het gehedgede risico op verschillende posten in het overzicht van het totaalresultaat van invloed is, moeten alle hedgewinsten of -verliezen in dat overzicht worden gepresenteerd in een afzonderlijke post die verschilt van de posten die door de gehedgede posities zijn beïnvloed. In dat overzicht wordt het bedrag van de post die op de gehedgede positie zelf betrekking heeft (bv. opbrengsten of kostprijs van de omzet), bijgevolg niet beïnvloed.

6.6.5

Bij activa en verplichtingen die samen als een groep in een reële-waardehedge worden gehedged, moet de winst of het verlies op de individuele activa en verplichtingen overeenkomstig alinea 6.5.8(b) in het overzicht van de financiële positie worden opgenomen als een aanpassing van de boekwaarde van de respectieve individuele posities die de groep vormen.

Nettoposities die gelijk zijn aan nul

6.6.6

Wanneer de gehedgede positie een groep is die een nettopositie is die gelijk is aan nul (d.w.z. dat het risico dat op groepsbasis wordt beheerd, volledig wordt gecompenseerd door de gehedgede posities onder elkaar), is het een entiteit toegestaan de gehedgede positie aan te wijzen in een hedgerelatie die geen hedge-instrument bevat, op voorwaarde dat:

(a)

de hedge deel uitmaakt van een roulerende strategie voor het hedgen van het nettorisico, waarbij de entiteit stelselmatig nieuwe posities van hetzelfde type hedget naarmate de tijd verstrijkt (bijvoorbeeld wanneer transacties in de tijdshorizon komen waarvoor de entiteit hedget);

(b)

de omvang van de gehedgede nettopositie tijdens de duur van de roulerende strategie voor het hedgen van het nettorisico verandert en de entiteit van in aanmerking komende hedge-instrumenten gebruikmaakt om het nettorisico te hedgen (d.w.z. wanneer de nettopositie niet gelijk is aan nul);

(c)

op dergelijke nettoposities gewoonlijk hedge accounting wordt toegepast wanneer de nettopositie niet gelijk is aan nul en deze met in aanmerking komende hedge-instrumenten wordt gehedged; en

(d)

het niet toepassen van hedge accounting op de nettopositie die gelijk is aan nul, aanleiding zou geven tot inconsistente uitkomsten van de administratieve verwerking omdat daarbij de compenserende risicoposities niet zouden worden opgenomen die anders als hedge van een nettopositie zouden worden opgenomen.

6.7   MOGELIJKHEID OM EEN KREDIETPOSITIE AAN TE WIJZEN ALS GEWAARDEERD TEGEN REËLE WAARDE MET VERWERKING VAN WAARDEVERANDERINGEN IN WINST OF VERLIES

In aanmerking komende kredietposities die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

6.7.1

Indien een entiteit gebruikmaakt van een kredietderivaat dat is gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies om het aan een financieel instrument, of een deel daarvan, verbonden kredietrisico (kredietpositie) te beheren, mag zij dat financiële instrument, voor zover het (in zijn geheel of voor een deel) op die wijze wordt beheerd, aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien:

(a)

de tegenpartij van de kredietpositie (bv. de leningnemer of de houder van een leningtoezegging) overeenstemt met de referentie-entiteit van het kredietderivaat (“name matching”); en

(b)

de rangorde van het financiële instrument overeenstemt met die van de instrumenten die op grond van het kredietderivaat kunnen worden geleverd.

Een entiteit mag tot een dergelijke aanwijzing overgaan, ongeacht of het financiële instrument waarvoor het kredietrisico wordt beheerd, binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt (een entiteit mag bijvoorbeeld leningtoezeggingen aanwijzen die buiten het toepassingsgebied van deze standaard vallen). De entiteit mag dat financiële instrument aanwijzen bij eerste opname of later, dan wel terwijl het niet opgenomen is. De entiteit moet de aanwijzing documenteren op het moment dat zij daartoe overgaat.

Administratieve verwerking van kredietposities die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

6.7.2

Indien een financieel instrument na eerste opname overeenkomstig alinea 6.7.1 is aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, of voorheen niet was opgenomen, moet het op het tijdstip van de aanwijzing bestaande verschil tussen de eventuele boekwaarde en de reële waarde onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen. Bij financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd, moet de cumulatieve winst die, of het cumulatieve verlies dat, voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, onmiddellijk als een herclassificatieaanpassing (zie IAS 1) van het eigen vermogen naar de winst of het verlies worden overgeboekt.

6.7.3

Een entiteit mag het financiële instrument dat tot het kredietrisico aanleiding geeft, of een deel van dat financiële instrument, niet langer waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien:

(a)

niet langer aan de criteria van alinea 6.7.1 is voldaan, bijvoorbeeld omdat:

(i)

het kredietderivaat of het gerelateerde financiële instrument dat tot het kredietrisico aanleiding geeft, afloopt of wordt verkocht, beëindigd of afgewikkeld; of

(ii)

het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico niet meer met behulp van kredietderivaten wordt beheerd. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen wegens verbeteringen in de kredietkwaliteit van de leningnemer of de houder van de leningtoezegging, of wegens veranderingen in de aan een entiteit opgelegde kapitaalvereisten; en

(b)

het financiële instrument dat tot het kredietrisico aanleiding geeft, anderszins niet moet worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (het bedrijfsmodel van de entiteit is met andere woorden intussen niet zodanig veranderd dat een herclassificatie in overeenstemming met alinea 4.4.1 is vereist).

6.7.4

Op de datum waarop een entiteit het financiële instrument dat tot het kredietrisico aanleiding geeft, of een deel van dat financiële instrument, niet langer waardeert tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, wordt de reële waarde van dat financiële instrument de nieuwe boekwaarde daarvan. Daarna moet dezelfde waardering worden toegepast als die welke werd gehanteerd vóór de aanwijzing van het financiële instrument als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (inclusief de amortisatie die uit de nieuwe boekwaarde resulteert). Een financieel actief dat bijvoorbeeld oorspronkelijk als gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs was geclassificeerd, zou wederom op die wijze worden gewaardeerd en de effectieve rentevoet ervan zou worden herberekend op basis van de nieuwe brutoboekwaarde ervan op de datum waarop de waardering ervan tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies werd beëindigd.

6.8   TIJDELIJKE UITZONDERINGEN VAN DE TOEPASSING VAN SPECIFIEKE VEREISTEN INZAKE HEDGE ACCOUNTING

6.8.1

Entiteiten moeten de alinea’s 6.8.4 tot en met 6.8.12 en de alinea’s 7.1.8 en 7.2.26(d) toepassen op alle hedgerelaties waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is. Deze alinea’s zijn enkel op dergelijke hedgerelaties van toepassing. De rentebenchmarkhervorming is enkel rechtstreeks op een hedgerelatie van invloed als de hervorming aanleiding geeft tot onzekerheden in verband met:

(a)

de (al dan niet contractueel gespecificeerde) rentebenchmark die als een gehedged risico is aangemerkt; en/of

(b)

het tijdstip of het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie of het hedge-instrument voortvloeien.

6.8.2

Voor de toepassing van de alinea’s 6.8.4 tot en met 6.8.12 verwijst de term “rentebenchmarkhervorming” naar de marktbrede hervorming van een rentebenchmark, met inbegrip van de vervanging van een rentebenchmark door een alternatieve referentierente, zoals die welke voortvloeit uit de aanbevelingen in het verslag van de Financial Stability Board van juli 2014 met als titel “Reforming Major Interest Rate Benchmarks” (51).

6.8.3

De alinea’s 6.8.4 tot en met 6.8.12 voorzien enkel in uitzonderingen op de in de genoemde alinea’s gespecificeerde vereisten. Een entiteit moet alle andere vereisten inzake hedge accounting blijven toepassen op hedgerelaties waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is.

Voor kasstroomhedges geldend vereiste dat een verwachte toekomstige transactie zeer waarschijnlijk moet zijn

6.8.4

Voor het bepalen of een verwachte toekomstige transactie (of een deel daarvan) zeer waarschijnlijk is zoals voorgeschreven bij alinea 6.3.3, moet een entiteit aannemen dat de rentebenchmark waarop de (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede kasstromen zijn gebaseerd, niet wordt gewijzigd als gevolg van de rentebenchmarkhervorming.

Herclassificatie van het in de kasstroomhedgereserve geaccumuleerde bedrag

6.8.5

Voor de toepassing van het vereiste van alinea 6.5.12 voor het bepalen of de gehedgede toekomstige kasstromen naar verwachting zullen plaatsvinden, moet een entiteit aannemen dat de rentebenchmark waarop de (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede kasstromen zijn gebaseerd, niet wordt gewijzigd als gevolg van de rentebenchmarkhervorming.

Beoordeling van de economische relatie tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument

6.8.6

Voor de toepassing van de vereisten van alinea 6.4.1(c)(i) en de alinea’s B6.4.4 tot en met B6.4.6 moet een entiteit aannemen dat de rentebenchmark waarop de (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede kasstromen en/of het (al dan niet contractueel gespecificeerde) gehedgede risico zijn gebaseerd, dan wel de rentebenchmark waarop de kasstromen uit het hedge-instrument zijn gebaseerd, niet wordt gewijzigd als gevolg van de rentebenchmarkhervorming.

Aanwijzing van een component van een positie als een gehedgede positie

6.8.7

Tenzij alinea 6.8.8 van toepassing is, moet een entiteit enkel bij de aanvang van de hedgerelatie voor een hedge van een niet contractueel gespecificeerde benchmarkcomponent van een renterisico overgaan tot de toepassing van het vereiste van alinea 6.3.7(a) en alinea B6.3.8 (dat de risicocomponent afzonderlijk identificeerbaar moet zijn).

6.8.8

Wanneer een entiteit in overeenstemming met haar hedgedocumentatie een hedgerelatie vaak opnieuw vaststelt (d.w.z. beëindigt en vernieuwt) omdat zowel het hedge-instrument als de gehedgede positie vaak veranderen (de entiteit maakt met andere woorden gebruik van een dynamisch proces waarin zowel de gehedgede posities als de hedge-instrumenten die worden gebruikt om die blootstelling te beheren, niet lang hetzelfde blijven), moet de entiteit pas tot de toepassing van het vereiste van alinea 6.3.7(a) en alinea B6.3.8 (dat de risicocomponent afzonderlijk identificeerbaar moet zijn) overgaan wanneer zij voor het eerst een gehedgede positie in die hedgerelatie aanwijst. Een gehedgede positie die is beoordeeld ten tijde van haar eerste aanwijzing in de hedgerelatie, ongeacht of deze aanwijzing ten tijde van de aanvang van de hedge of later heeft plaatsgevonden, wordt niet herbeoordeeld bij een eventuele latere heraanwijzing in dezelfde hedgerelatie.

Einde van de toepassing

6.8.9

Een entiteit moet tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 6.8.4 op een gehedgede positie overgaan op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie voortvloeien; en

(b)

wanneer de hedgerelatie waarvan de gehedgede positie deel uitmaakt, wordt beëindigd.

6.8.10

Een entiteit moet tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 6.8.5 overgaan op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde toekomstige kasstromen die uit de gehedgede positie voortvloeien; en

(b)

wanneer het volledige bedrag dat in de op die beëindigde hedgerelatie betrekking hebbende kasstroomhedgereserve is geaccumuleerd, naar de winst of het verlies is geherclassificeerd.

6.8.11

Een entiteit moet overgaan tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 6.8.6:

(a)

op een gehedgede positie, wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het gehedgede risico of het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit de gehedgede positie voortvloeien; en

(b)

op een hedge-instrument, wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit het hedge-instrument voortvloeien.

Indien de hedgerelatie waarvan de gehedgede positie en het hedge-instrument deel uitmaken, vóór de in alinea 6.8.11(a) of (b) gespecificeerde datum wordt beëindigd, moet de entiteit op de datum waarop de hedgerelatie werd beëindigd tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van alinea 6.8.6 op die hedgerelatie overgaan.

6.8.12

Bij de aanwijzing van een groep van posities als de gehedgede positie of van een combinatie van financiële instrumenten als het hedge-instrument, moet een entiteit in overeenstemming met de alinea’s 6.8.9, 6.8.10 of 6.8.11, al naargelang het geval, overgaan tot de prospectieve stopzetting van de toepassing van de alinea’s 6.8.4–6.8.6 op een individuele positie of een individueel financieel instrument wanneer er geen uit de rentebenchmarkhervorming voortvloeiende onzekerheid meer bestaat ten aanzien van het gehedgede risico en/of het tijdstip en het bedrag van de op een rentebenchmark gebaseerde kasstromen die uit die positie of dat financiële instrument voortvloeien.

6.8.13

Een entiteit moet de toepassing van de alinea’s 6.8.7 en 6.8.8 prospectief beëindigen op het vroegste van de volgende twee momenten:

(a)

wanneer er in de niet contractueel gespecificeerde risicocomponent veranderingen worden aangebracht die vereist zijn door de rentebenchmarkhervorming, met toepassing van alinea 6.9.1; of

(b)

wanneer de hedgerelatie waarin de niet contractueel gespecificeerde risicocomponent is aangewezen, wordt beëindigd.

6.9   BIJKOMENDE TIJDELIJKE UITZONDERINGEN TEN GEVOLGE VAN DE RENTEBENCHMARKHERVORMING

6.9.1

Wanneer de vereisten van de alinea’s 6.8.4 tot en met 6.8.8 niet langer worden toegepast op een hedgerelatie (zie de alinea’s 6.8.9 tot en met 6.8.13), moet een entiteit de formele aanwijzing van die hedgerelatie zoals eerder gedocumenteerd wijzigen om rekening te houden met de veranderingen die vereist zijn ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming, d.w.z. de veranderingen moeten consistent zijn met de vereisten in de alinea’s 5.4.6 tot en met 5.4.8. In dit verband moet de aanwijzing van de hedge alleen worden gewijzigd om een of meer van deze veranderingen aan te brengen:

(a)

de (al dan niet contractueel gespecificeerde) alternatieve referentierente aanmerken als een gehedged risico;

(b)

de beschrijving wijzigen van de gehedgede positie, waaronder de beschrijving van het aangewezen gedeelte van de te hedgen kasstromen of reële waarde; of

(c)

de beschrijving van het hedge-instrument wijzigen.

6.9.2

Een entiteit moet ook het vereiste in alinea 6.9.1(c), toepassen indien aan deze drie voorwaarden is voldaan:

(a)

de entiteit zorgt voor een verandering die vereist is door de rentebenchmarkhervorming en maakt daarbij gebruik van een andere aanpak dan een verandering van de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van het hedge-instrument (zoals beschreven in alinea 5.4.6);

(b)

het oorspronkelijke hedge-instrument wordt niet langer opgenomen; en

(c)

de gekozen aanpak is economisch gelijkwaardig met een verandering van de grondslag voor de vaststelling van de contractuele kasstromen van het oorspronkelijke hedge-instrument (zoals beschreven in de alinea’s 5.4.7 en 5.4.8).

6.9.3

Het is mogelijk dat de vereisten van de alinea’s 6.8.4 tot en met 6.8.8 op een verschillend tijdstip niet langer van toepassing zijn. Bij de toepassing van alinea 6.9.1 is het dus mogelijk dat een entiteit ertoe verplicht wordt de formele aanwijzing van haar hedgerelaties op verschillende tijdstippen te wijzigen of dat zij de formele aanwijzing van een hedgerelatie meer dan eens moet wijzigen. Alleen wanneer een dergelijke wijziging in de aanwijzing van de hedge wordt aangebracht, moet een entiteit indien nodig de alinea’s 6.9.7 tot en met 6.9.12 toepassen. Een entiteit moet ook alinea 6.5.8 (voor een reële-waardehedge) of alinea 6.5.11 (voor een kasstroomhedge) toepassen om rekening te houden met veranderingen in de reële waarde van de gehedgede positie of het hedge-instrument.

6.9.4

Een entiteit moet een hedgerelatie zoals vereist in alinea 6.9.1 wijzigen tegen het einde van de verslagperiode waarin een door de rentebenchmarkhervorming vereiste wijziging wordt aangebracht in het gehedgede risico, de gehedgede positie of het hedge-instrument. Om twijfel te voorkomen betekent een dergelijke wijziging in de formele aanwijzing van een hedgerelatie noch de beëindiging van de hedgerelatie noch de aanwijzing van een nieuwe hedgerelatie.

6.9.5

Indien naast de veranderingen die door de rentebenchmarkhervorming zijn vereist, veranderingen worden aangebracht aan het financieel actief of de financiële verplichting die in een hedgerelatie (zoals beschreven in de alinea’s 5.4.6 tot en met 5.4.8) is aangewezen, of aan de aanwijzing van de hedgerelatie (zoals vereist door alinea 6.9.1), moet een entiteit eerst de toepasselijke vereisten van deze standaard toepassen om te bepalen of die bijkomende veranderingen aanleiding geven tot de beëindiging van hedge accounting. Indien de bijkomende veranderingen geen aanleiding geven tot de beëindiging van hedge accounting, moet een entiteit de formele aanwijzing van de in alinea 6.9.1 omschreven hedgerelatie wijzigen.

6.9.6

De alinea’s 6.9.7 tot en met 6.9.13 voorzien alleen in uitzonderingen op de vereisten die in de genoemde alinea’s zijn beschreven. Een entiteit moet alle andere verplichtingen inzake hedge accounting in deze standaard, met inbegrip van de criteria in alinea 6.4.1 waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen, toepassen op de hedgerelaties waarop de rentebenchmarkhervorming rechtstreeks van invloed is.

Administratieve verwerking van in aanmerking komende hedgerelaties

Kasstroomhedges

6.9.7

Voor de toepassing van alinea 6.5.11 wordt, op het tijdstip dat een entiteit de beschrijving van een gehedgede positie als vereist in alinea 6.9.1(b) wijzigt, het in de kasstroomhedgereserve geaccumuleerde bedrag geacht te zijn gebaseerd op de alternatieve referentierente waarop de gehedgede toekomstige kasstromen worden vastgesteld.

6.9.8

Voor een beëindigde hedgerelatie wordt, wanneer de rentebenchmark waarop de gehedgede toekomstige kasstromen waren gebaseerd, wordt veranderd zoals vereist door de rentebenchmarkhervorming, het voor die hedgerelatie in de kasstroomhedgereserve geaccumuleerde bedrag, voor de toepassing van alinea 6.5.12 voor het bepalen of de gehedgede toekomstige kasstromen naar verwachting zullen plaatsvinden, geacht te zijn gebaseerd op de alternatieve referentierente waarop de gehedgede toekomstige kasstromen zullen zijn gebaseerd.

Groepen posities

6.9.9

Wanneer een entiteit alinea 6.9.1 toepast op groepen posities die als gehedgede posities in een reële-waarde- of een kasstroomhedge zijn aangewezen, moet zij de gehedgede posities toewijzen aan subgroepen gebaseerd op de te hedgen rentebenchmark en de rentebenchmark aanwijzen als het gehedgede risico voor elke subgroep. In een hedgerelatie waarbij een groep posities wordt gehedged voor veranderingen in een onder de rentebenchmarkhervorming vallende rentebenchmark, kunnen bijvoorbeeld de gehedgede kasstromen of reële waarde van bepaalde posities in de groep worden veranderd om te refereren aan een alternatieve referentierente voordat andere posities in de groep worden veranderd. In dit voorbeeld zou de entiteit bij de toepassing van alinea 6.9.1 de alternatieve referentierente aanwijzen als het gehedgede risico voor die betrokken subgroep van gehedgede posities. De entiteit zou de bestaande rentebenchmark blijven aanwijzen als het gehedgede risico voor de andere subgroep van gehedgede posities totdat de gehedgede kasstromen of reële waarde van die posities worden veranderd om te refereren aan de alternatieve referentierente, of totdat de posities vervallen en worden vervangen door gehedgede posities die refereren aan de alternatieve referentierente.

6.9.10

Een entiteit moet afzonderlijk onderzoeken of elke subgroep voldoet aan de vereisten in alinea 6.6.1 om in aanmerking te komen als gehedgede positie. Indien een subgroep niet aan de vereisten in alinea 6.6.1 voldoet, moet de entiteit hedge accounting prospectief beëindigen voor de hedgerelatie in haar geheel. Een entiteit moet ook de vereisten in de alinea’s 6.5.8 en 6.5.11 toepassen om rekening te houden met de ineffectiviteit met betrekking tot de hedgerelatie in haar geheel.

Aanwijzing van risicocomponenten

6.9.11

Een als een niet contractueel gespecificeerde risicocomponent aangewezen alternatieve referentierente die op de datum waarop zij wordt aangewezen, niet afzonderlijk identificeerbaar is (zie de alinea’s 6.3.7(a) en B6.3.8), wordt geacht op die datum aan dat vereiste te hebben voldaan indien de entiteit redelijkerwijs verwacht dat de alternatieve referentierente binnen 24 maanden afzonderlijk identificeerbaar zal zijn. De periode van 24 maanden geldt voor elke alternatieve referentierente afzonderlijk en gaat in op de datum waarop de entiteit de alternatieve referentierente voor de eerste maal aanwijst als een niet contractueel gespecificeerde risicocomponent (d.w.z. dat de periode van 24 maanden op elke rente afzonderlijk (“rate-by-rate”) van toepassing is).

6.9.12

Indien een entiteit vervolgens redelijkerwijs verwacht dat de alternatieve referentierente niet afzonderlijk identificeerbaar zal zijn binnen 24 maanden na de datum waarop zij deze als een niet contractueel gespecificeerde risicocomponent heeft aangewezen, moet zij het vereiste in alinea 6.9.11 niet langer op die alternatieve referentierente toepassen en moet zij vanaf de datum van die herbeoordeling hedge accounting prospectief beëindigen voor alle hedgerelaties waarbij de alternatieve referentierente als een niet contractueel gespecificeerde risicocomponent was aangewezen.

6.9.13

Naast de in alinea 6.9.1 vermelde hedgerelaties moet een entiteit de vereisten van de alinea’s 6.9.11 en 6.9.12 toepassen op nieuwe hedgerelaties waarin een alternatieve referentierente als een niet-contractueel gespecificeerde risicocomponent wordt aangewezen (zie de alinea’s 6.3.7(a) en B6.3.8) wanneer die risicocomponent vanwege de rentebenchmarkhervorming niet afzonderlijk identificeerbaar is op de datum waarop deze wordt aangewezen.

HOOFDSTUK 7   Ingangsdatum en overgang

7.1   INGANGSDATUM

7.1.1

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit ervoor kiest deze standaard eerder toe te passen, moet zij dit feit vermelden en alle vereisten van deze standaard op hetzelfde tijdstip toepassen (maar zie ook alinea’s 7.1.2, 7.2.21 en 7.3.2). Tegelijkertijd moet zij ook de wijzigingen in bijlage C toepassen.

7.1.2

Ondanks de vereisten in alinea 7.1.1 mag een entiteit ervoor kiezen op jaarperioden die vóór 1 januari 2018 aanvangen, alleen de vereisten inzake de presentatie van winsten en verliezen op financiële verplichtingen die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies toe te passen welke in de alinea’s 5.7.1(c), 5.7.7–5.7.9, 7.2.14 en B5.7.5–B5.7.20 zijn vervat, zonder de andere vereisten van deze standaard toe te passen. Indien een entiteit ervoor kiest alleen deze alinea’s toe te passen, moet zij dit feit vermelden en voortdurend de gerelateerde informatie verschaffen die in de alinea’s 10 en 11 van IFRS 7 Financiële instrumenten: Informatieverschaffing (als gewijzigd door IFRS 9 (2010)) is beschreven. (Zie ook de alinea’s 7.2.2 en 7.2.15.)

7.1.3

De alinea’s 4.2.1 en 5.7.5 zijn gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen in IFRSs cyclus 2010-2012 als gevolg van een wijziging die daardoor in IFRS 3 is aangebracht. Entiteiten moeten deze wijziging prospectief toepassen op bedrijfscombinaties waarop de wijziging in IFRS 3 van toepassing is.

7.1.4

De alinea’s 3.1.1, 4.2.1, 5.1.1, 5.2.1, 5.7.6, B3.2.13, B5.7.1, C5 en C42 zijn gewijzigd en alinea C16 en het bijbehorende kopje zijn verwijderd door IFRS 15, uitgegeven in mei 2014. De alinea’s 5.1.3 en 5.7.1A en een definitie in bijlage A zijn toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

7.1.5

De alinea’s 2.1, 5.5.15, B4.3.8, B5.5.34 en B5.5.46 zijn gewijzigd door IRFS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

7.1.6

IFRS 17, uitgegeven in mei 2017, heeft de alinea’s 2.1, B2.1, B2.4, B2.5 en B4.1.30 gewijzigd en alinea 3.3.5 toegevoegd. Wijzigingen aan IFRS 17, uitgegeven in juni 2020, heeft alinea 2.1 verder gewijzigd en alinea’s 7.2.36 tot en met 7.2.42 toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

7.1.7

Kenmerken van vervroegde terugbetaling met negatieve compensatie (wijzigingen in IFRS 9), uitgegeven in oktober 2017, voegde de alinea’s 7.2.29-7.2.34 en B4.1.12A toe en wijzigde de alinea’s B4.1.11(b) en B4.1.12(b). Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2019 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

7.1.8

Afdeling 6.8 is toegevoegd en alinea 7.2.26 is gewijzigd door Rentebenchmarkhervorming (wijzigingen in IFRS 9, IAS 39 en IFRS 7), uitgegeven in september 2019. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

7.1.9

De alinea’s 7.2.35 en B3.3.6A zijn gewijzigd en alinea B3.3.6 is toegevoegd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2018-2020, uitgegeven in mei 2020. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2022 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

7.1.10

De alinea’s 5.4.5–5.4.9, 6.8.13, afdeling 6.9 en de alinea’s 7.2.43–7.2.46 zijn toegevoegd door Rentebenchmarkhervorming – Fase 2 waarbij IFRS 9, IAS 39, IFRS 7, IFRS 4 en IFRS 16 zijn gewijzigd, uitgegeven in augustus 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2021 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

7.2   OVERGANG

7.2.1

Entiteiten moeten deze standaard retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten, behoudens het bepaalde in de alinea’s 7.2.4-7.2.26 en 7.2.28. Deze standaard mag niet worden toegepast op posten die op de datum van eerste toepassing reeds zijn verwijderd.

7.2.2

De datum van eerste toepassing van de overgangsbepalingen van de alinea’s 7.2.1, 7.2.3-7.2.28 en 7.3.2 is de datum waarop een entiteit voor het eerst deze vereisten van deze standaard toepast; deze datum moet samenvallen met het begin van een verslagperiode die aanvangt na de uitvaardiging van deze standaard. Afhankelijk van de aanpak waarvoor de entiteit heeft gekozen om IFRS 9 toe te passen, kan bij de overgang van één of meer dan één datum van eerste toepassing van verschillende vereisten sprake zijn.

Overgang voor classificatie en waardering (hoofdstukken 4 en 5)

7.2.3

Op de datum van eerste toepassing moet een entiteit op basis van de feiten en omstandigheden op die datum beoordelen of een financieel actief aan de voorwaarde in alinea 4.1.2(a) of alinea 4.1.2A(a) voldoet. De resulterende classificatie moet retroactief worden toegepast, ongeacht het bedrijfsmodel van de entiteit in eerdere verslagperioden.

7.2.4

Indien het op de datum van eerste toepassing praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8) voor een entiteit om overeenkomstig de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D de herziene tijdswaarde van geld op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief te beoordelen, moet een entiteit de eigenschappen van de contractuele kasstromen van dat financiële actief beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief, zonder rekening te houden met de vereisten in de alinea’s B4.1.9B tot en met B4.1.9D die met de herziening van de tijdswaarde van geld verband houden. (Zie ook alinea 42R van IFRS 7.)

7.2.5

Indien het op de datum van eerste toepassing praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8) voor een entiteit om overeenkomstig alinea B4.1.12(c) op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief te beoordelen of de reële waarde van een kenmerk van vervroegde aflossing insignificant was, moet een entiteit de eigenschappen van de contractuele kasstromen van dat financiële actief beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste opname van het financiële actief, zonder rekening te houden met de uitzondering voor kenmerken van vervroegde terugbetaling in alinea B4.1.12. (Zie ook alinea 42S van IFRS 7.)

7.2.6

Als een entiteit een hybride contract overeenkomstig alinea 4.1.2A, 4.1.4 of 4.1.5 tegen reële waarde waardeert, maar de reële waarde van het hybride contract niet werd bepaald in vergelijkende verslagperioden, moet de reële waarde van het hybride contract in de vergelijkende verslagperioden gelijk zijn aan de som van de reële waarden van de componenten (d.w.z. het niet-afgeleide basisinstrument en het in het contract besloten derivaat) aan het einde van elke vergelijkende verslagperiode indien de entiteit eerdere perioden aanpast (zie alinea 7.2.15).

7.2.7

Indien een entiteit alinea 7.2.6 heeft toegepast, dan moet de entiteit op de datum van eerste toepassing een eventueel verschil tussen de reële waarde van het gehele hybride contract op de datum van eerste toepassing en de som van de reële waarden van de componenten van het hybride contract op de datum van eerste toepassing opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang het geval) voor de verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt.

7.2.8

Op de datum van eerste toepassing mag een entiteit:

(a)

een financieel actief overeenkomstig alinea 4.1.5 aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies; of

(b)

een belegging in een eigenvermogensinstrument overeenkomstig alinea 5.7.5 aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat.

Een dergelijke aanwijzing moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van eerste toepassing. Die classificatie moet retroactief worden toegepast.

7.2.9

Op de datum van eerste toepassing:

(a)

moet een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien dat financiële actief niet aan de voorwaarde in alinea 4.1.5 voldoet;

(b)

mag een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien dat financiële actief aan de voorwaarde in alinea 4.1.5 voldoet;

Een dergelijke intrekking moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van eerste toepassing. Die classificatie moet retroactief worden toegepast.

7.2.10

Op de datum van eerste toepassing:

(a)

mag een entiteit een financiële verplichting overeenkomstig alinea 4.2.2(a) aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies;

(b)

moet een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing ten tijde van de eerste opname heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de thans in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde en indien deze aanwijzing op de datum van eerste toepassing niet aan die voorwaarde voldoet;

(c)

mag een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing ten tijde van de eerste opname heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de thans in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde en indien deze aanwijzing op de datum van eerste toepassing aan die voorwaarde voldoet.

Een dergelijke aanwijzing en een dergelijke intrekking moeten plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van eerste toepassing. Die classificatie moet retroactief worden toegepast.

7.2.11

Indien het voor een entiteit praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8) om de effectieverentemethode retroactief toe te passen, moet de entiteit:

(a)

de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting aan het einde van elke gepresenteerde vergelijkende periode administratief verwerken als de brutoboekwaarde van dat financiële actief of de geamortiseerde kostprijs van die financiële verplichting indien de entiteit voorgaande perioden aanpast; en

(b)

de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting op de datum van eerste toepassing administratief verwerken als de nieuwe brutoboekwaarde van dat financiële actief of de nieuwe geamortiseerde kostprijs van die financiële verplichting op de datum van eerste toepassing van deze standaard.

7.2.12

Als een entiteit een belegging in een eigenvermogensinstrument waarvoor geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument voorhanden is (d.w.z. een input van niveau 1) (of een afgeleid actief dat is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een dergelijk eigenvermogensinstrument), voorheen administratief verwerkte tegen kostprijs (in overeenstemming met IAS 39), moet ze dat instrument op de datum van eerste toepassing tegen reële waarde waarderen. Een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de reële waarde moet worden opgenomen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang het geval) voor de verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt.

7.2.13

Als een entiteit een afgeleide verplichting die is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een eigenvermogensinstrument waarvoor geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument voorhanden is (d.w.z. een input van niveau 1), voorheen administratief verwerkte tegen kostprijs (in overeenstemming met IAS 39), moet ze die afgeleide verplichting op de datum van eerste toepassing tegen reële waarde waarderen. Een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de reële waarde moet worden opgenomen in het beginsaldo van ingehouden winsten voor de verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt.

7.2.14

Op de datum van eerste toepassing moet een entiteit op basis van de feiten en omstandigheden op die datum bepalen of de in alinea 5.7.7 beschreven administratieve verwerking aanleiding zou geven tot het ontstaan of de vergroting van een accounting mismatch in winst of verlies. Deze standaard moet retroactief worden toegepast op basis van die bepaling.

7.12.14A

Op de datum van eerste toepassing is het een entiteit toegestaan tot de aanwijzing in alinea 2.5 over te gaan voor op die datum reeds bestaande contracten, maar alleen indien zij alle soortgelijke contracten aanwijst. De verandering in de nettoactiva die uit die aanwijzingen voortvloeit, wordt op de datum van eerste toepassing opgenomen in de ingehouden winsten.

7.2.15

Ondanks het vereiste in alinea 7.2.1 moet een entiteit die de classificatie- en waarderingsvereisten van deze standaard (met inbegrip van de vereisten van de afdelingen 5.4 en 5.5 inzake de waardering van financiële activa tegen geamortiseerde kostprijs en inzake bijzondere waardevermindering) toepast, de in de alinea’s 42L tot en met 42O van IFRS 7 beschreven informatie verschaffen, maar hoeft zij voorgaande perioden niet aan te passen. De entiteit mag voorgaande perioden alleen aanpassen als en alleen als dit zonder gebruik van kennis achteraf mogelijk is. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de boekwaarde aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt, opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt. Indien een entiteit voorgaande perioden aanpast, moet de aangepaste jaarrekening evenwel alle vereisten van deze standaard weerspiegelen. Indien de aanpak die een entiteit voor de toepassing van IFRS 9 heeft gekozen, in meer dan één datum van eerste toepassing van verschillende vereisten resulteert, is deze alinea op elke datum van eerste toepassing van toepassing (zie alinea 7.2.2). Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn indien een entiteit ervoor kiest alleen de vereisten inzake de presentatie van winsten of verliezen op financiële verplichtingen die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, in overeenstemming met alinea 7.1.2 toe te passen voordat zij de andere vereisten van deze standaard toepast.

7.2.16

Indien een entiteit overeenkomstig IAS 34 Tussentijdse financiële verslaggeving tussentijdse financiële verslagen opstelt, hoeft de entiteit de vereisten van deze standaard vóór de datum van eerste toepassing niet op tussentijdse perioden toe te passen indien zulks praktisch onhaalbaar is (zoals gedefinieerd in IAS 8).

Bijzondere waardevermindering (afdeling 5.5)

7.2.17

Een entiteit moet de vereisten van afdeling 5.5 inzake bijzondere waardevermindering overeenkomstig IAS 8 retroactief toepassen, behoudens de alinea’s 7.2.15 en 7.2.18 tot en met 7.2.20.

7.2.18

Op de datum van eerste toepassing moet een entiteit van redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie gebruikmaken om het kredietrisico op de datum van eerste opname van een financieel instrument te bepalen (of, wat leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten betreft, op de datum waarop de entiteit partij werd bij de onherroepelijke toezegging in overeenstemming met alinea 5.5.6) en te vergelijken met het kredietrisico op de datum van eerste toepassing van deze standaard.

7.2.19

Bij het bepalen of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, mag een entiteit het volgende toepassen:

(a)

de vereisten in de alinea’s 5.5.10, B5.5.22–B5.5.24; en

(b)

het in alinea 5.5.11 beschreven weerlegbaar vermoeden voor contractuele betalingen die meer dan 30 dagen achterstallig zijn, indien een entiteit de vereisten inzake bijzondere waardevermindering toepast door significante toenamen van het kredietrisico sinds de eerste opname voor die financiële instrumenten vast te stellen op basis van achterstalligheidsinformatie.

7.2.20

Indien het bepalen op de datum van eerste toepassing of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen ongerechtvaardigde kosten of inspanningen zou vereisen, dan moet een entiteit op elke verslagdatum een voorziening voor verliezen opnemen ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, totdat het financiële instrument niet langer wordt opgenomen (tenzij aan dat financiële instrument op een verslagdatum een gering kredietrisico verbonden is, in welk geval alinea 7.2.19(a) van toepassing is).

Overgang voor hedge accounting (hoofdstuk 6)

7.2.21

Bij de eerste toepassing van deze standaard mag een entiteit ervoor kiezen om de vereisten van IAS 39 inzake hedge accounting als grondslag voor financiële verslaggeving te blijven toepassen in plaats van de vereisten van hoofdstuk 6 van deze standaard. Een entiteit moet deze grondslag op al haar hedgerelaties toepassen. Een entiteit die voor deze grondslag kiest, moet ook IFRIC 16 Hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit toepassen, maar zonder de wijzigingen die deze interpretatie aan de vereisten van hoofdstuk 6 van deze standaard conformeren.

7.2.22

Behoudens het bepaalde in alinea 7.2.26 moet een entiteit de vereisten van deze standaard inzake hedge accounting prospectief toepassen.

7.2.23

Om hedge accounting vanaf de datum van eerste toepassing van de vereisten van deze standaard inzake hedge accounting te kunnen toepassen, moet op die datum aan alle desbetreffende criteria zijn voldaan.

7.2.24

Hedgerelaties die overeenkomstig IAS 39 voor hedge accounting in aanmerking kwamen en die ook voor hedge accounting in overeenstemming met de criteria van deze standaard (zie alinea 6.4.1) in aanmerking komen na met een eventuele herbalancering van de hedgerelatie bij de overgang (zie alinea 7.2.25(b)) rekening te hebben gehouden, moeten als voortdurende hedgerelaties worden aangemerkt.

7.2.25

Bij eerste toepassing van de vereisten van deze standaard inzake hedge accounting:

(a)

mag een entiteit deze vereisten beginnen toe te passen vanaf hetzelfde tijdstip waarop zij de vereisten van IAS 39 inzake hedge accounting niet langer toepast; en

(b)

moet een entiteit de overeenkomstig IAS 39 bepaalde hedgeratio beschouwen als uitgangspunt voor de herbalancering van een voortdurende hedgerelatie, indien van toepassing. Elke winst of elk verlies uit hoofde van een dergelijke herbalancering moet in winst of verlies worden opgenomen.

7.2.26

Bij wijze van uitzondering op de prospectieve toepassing van de vereisten van deze standaard inzake hedge accounting:

(a)

moet een entiteit de tijdswaarde van opties retroactief overeenkomstig alinea 6.5.15 administratief verwerken indien overeenkomstig IAS 39 alleen de verandering in de intrinsieke waarde van een optie als hedge-instrument in een hedgerelatie was aangewezen; Deze retroactieve administratieve verwerking is alleen van toepassing op de hedgerelaties die aan het begin van de eerste vergelijkende periode bestonden of daarna zijn aangewezen.

(b)

mag een entiteit het termijnelement van termijncontracten retroactief overeenkomstig alinea 6.5.16 administratief verwerken indien overeenkomstig IAS 39 alleen de verandering in het contante element van een termijncontract als hedge-instrument in een hedgerelatie was aangewezen. Deze retroactieve administratieve verwerking is alleen van toepassing op de hedgerelaties die aan het begin van de eerste vergelijkende periode bestonden of daarna zijn aangewezen. Indien een entiteit voor deze retroactieve administratieve verwerking kiest, dan moet zij deze daarenboven op alle hedgerelaties toepassen die voor deze keuze in aanmerking komen (d.w.z. dat deze keuze bij de overgang niet per individuele hedgerelatie kan worden gemaakt). De administratieve verwerking van valutabasisspreads (zie alinea 6.5.16) mag retroactief worden toegepast op de hedgerelaties die aan het begin van de eerste vergelijkende periode bestonden of daarna zijn aangewezen;

(c)

moet een entiteit overgaan tot de retroactieve toepassing van het vereiste in alinea 6.5.6 dat er geen sprake is van aflopen of beëindigen van het hedge-instrument indien:

(i)

de partijen bij het hedge-instrument als gevolg van wet- of regelgeving of de invoering van wet- of regelgeving overeenkomen dat een of meer clearingtegenpartijen in de plaats komen van hun oorspronkelijke tegenpartij en de nieuwe tegenpartij van elk van de partijen worden; en

(ii)

eventuele andere wijzigingen in het hedge-instrument beperkt blijven tot de wijzigingen die noodzakelijk zijn om tot een dergelijke vervanging van de tegenpartij over te gaan;

(d)

moet een entiteit overgaan tot de retroactieve toepassing van de vereisten van afdeling 6.8. Deze retroactieve toepassing geldt enkel voor de hedgerelaties die bestonden aan het begin van de verslagperiode waarin een entiteit deze vereisten voor het eerst toepast of die daarna zijn aangewezen, en voor het bedrag dat is geaccumuleerd in de kasstroomhedgereserve die bestond aan het begin van de verslagperiode waarin een entiteit deze vereisten voor het eerst toepast.

Entiteiten die IFRS 9 (2009), IFRS 9 (2010) of IFRS 9 (2013) eerder hebben toegepast

7.2.27

Een entiteit moet de overgangsbepalingen van de alinea’s 7.2.1 tot en met 7.2.26 op de desbetreffende datum van eerste toepassing toepassen. Een entiteit moet elke overgangsbepaling van de alinea’s 7.2.3 tot en met 7.2.14A en 7.2.17 tot en met 7.2.26 slechts eenmaal toepassen (d.w.z. dat indien een entiteit voor een aanpak van de toepassing van IFRS 9 kiest waarbij er van meer dan één datum van eerste toepassing sprake is, zij geen van deze bepalingen opnieuw kan toepassen indien deze al op een eerdere datum zijn toegepast) (zie de alinea’s 7.2.2 en 7.3.2).

7.2.28

Een entiteit die IFRS 9 (2009), IFRS 9 (2010) of IFRS 9 (2013) toepaste en vervolgens deze standaard toepast:

(a)

moet haar eerdere aanwijzing van een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing voorheen in overeenstemming met de in alinea 4.1.5 vermelde voorwaarde heeft plaatsgevonden, maar er als gevolg van de toepassing van deze standaard niet langer aan die voorwaarde wordt voldaan;

(b)

mag een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen indien deze aanwijzing voorheen niet aan de in alinea 4.1.5 vermelde voorwaarde zou hebben voldaan, maar er als gevolg van de toepassing van deze standaard thans wel aan die voorwaarde wordt voldaan;

(c)

moet haar eerdere aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing voorheen in overeenstemming met de in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde heeft plaatsgevonden, maar er als gevolg van de toepassing van deze standaard niet langer aan die voorwaarde wordt voldaan; en

(d)

mag een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen indien deze aanwijzing voorheen niet aan de in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde zou hebben voldaan, maar als gevolg van de toepassing van deze standaard thans wel aan die voorwaarde wordt voldaan;

Een dergelijke aanwijzing en een dergelijke intrekking moeten plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van eerste toepassing van deze standaard. Die classificatie moet retroactief worden toegepast.

Overgang voor Kenmerken van vervroegde terugbetaling met negatieve compensatie

7.2.29

Een entiteit moet Kenmerken van vervroegde terugbetaling met negatieve compensatie (wijzigingen in IFRS 9) retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8, tenzij anders vermeld in de alinea’s 7.2.30 tot en met 7.2.34.

7.2.30

Een entiteit die deze wijzigingen voor het eerst toepast samen met de eerste toepassing van deze standaard, moet de alinea’s 7.2.1 tot en met 7.2.28 toepassen in plaats van de alinea’s 7.2.31 tot en met 7.2.34.

7.2.31

Een entiteit die deze wijzigingen voor het eerst toepast na de eerste toepassing van deze standaard, moet de alinea’s 7.2.32 tot en met 7.2.34 toepassen. De entiteit moet tevens de andere voor de toepassing van deze wijzigingen noodzakelijke overgangsvereisten in deze standaard toepassen. Daartoe moeten de verwijzingen naar de datum van eerste toepassing worden gelezen als een verwijzing naar het begin van de verslagperiode waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast (datum van eerste toepassing van deze wijzigingen).

7.2.32

Met betrekking tot de aanwijzing van een financieel actief of een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies:

(a)

moet een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing voorheen in overeenstemming met de in alinea 4.1.5 vermelde voorwaarde heeft plaatsgevonden, maar die voorwaarde als gevolg van de toepassing van deze wijzigingen niet langer is vervuld;

(b)

kan een entiteit een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen indien deze aanwijzing voorheen niet aan de in alinea 4.1.5 vermelde voorwaarde zou hebben voldaan, maar als gevolg van de toepassing van deze wijzigingen thans wel aan die voorwaarde voldoet;

(c)

moet een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing voorheen in overeenstemming met de in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde heeft plaatsgevonden, maar die voorwaarde als gevolg van de toepassing van deze wijzigingen niet langer is vervuld; en

(d)

mag een entiteit een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen indien deze aanwijzing voorheen niet aan de in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde zou hebben voldaan, maar als gevolg van de toepassing van deze wijzigingen thans wel aan die voorwaarde voldoet.

Een dergelijke aanwijzing en een dergelijke intrekking moeten plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen. Die classificatie moet retroactief worden toegepast.

7.2.33

Een entiteit is niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van deze wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden alleen aanpassen als en alleen als dat mogelijk is zonder gebruik van kennis achteraf en in de aangepaste jaarrekening rekening wordt gehouden met alle vereisten van deze standaard. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de boekwaarde aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt, opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of in een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang van het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt.

7.2.34

In de verslagperiode die de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen omvat, moet de entiteit op de datum van eerste toepassing voor elke categorie financiële activa en financiële verplichtingen die door deze wijzigingen zijn beïnvloed, de volgende informatie verschaffen:

(a)

de vorige waarderingscategorie en boekwaarde bepaald onmiddellijk vóór de toepassing van deze wijzigingen;

(b)

de nieuwe waarderingscategorie en boekwaarde bepaald na de toepassing van deze wijzigingen;

(c)

de boekwaarde van financiële activa en financiële verplichtingen in het overzicht van financiële positie die voorheen werden aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, maar nu niet langer zijn aangewezen; en

(d)

de redenen waarom financiële activa of financiële verplichtingen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden aangewezen of niet langer als zodanig worden aangewezen.

Overgang voor Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden

7.2.35

Een entiteit moet Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden 2018-2020 toepassen op financiële verplichtingen die zijn gewijzigd of geruild bij of na het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast.

Overgang voor IFRS 17 als gewijzigd in juni 2020

7.2.36

Een entiteit moet de wijzigingen die IFRS 17 (als gewijzigd in juni 2020) aan IFRS 9 aanbrengt, retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8, behalve voor wat is bepaald in de alinea’s 7.2.37 tot en met 7.2.42.

7.2.37

Een entiteit die IFRS 17 als gewijzigd in juni 2020 voor het eerst toepast samen met de eerste toepassing van deze standaard, moet de alinea’s 7.2.1 tot en met 7.2.28 toepassen in plaats van de alinea’s 7.2.38 tot en met 7.2.42.

7.2.38

Een entiteit die IFRS 17 als gewijzigd in juni 2020 voor het eerst toepast na de eerste toepassing van deze standaard, moet de alinea’s 7.2.39 tot en met 7.2.42 toepassen. De entiteit moet tevens de andere voor de toepassing van deze wijzigingen noodzakelijke overgangsvereisten in deze standaard toepassen. Daartoe moeten de verwijzingen naar de datum van eerste toepassing worden gelezen als een verwijzing naar het begin van de verslagperiode waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast (datum van eerste toepassing van deze wijzigingen).

7.2.39

Met betrekking tot de aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies:

(a)

moet een entiteit haar eerdere aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien deze aanwijzing voorheen in overeenstemming met de in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde heeft plaatsgevonden, maar die voorwaarde als gevolg van de toepassing van deze wijzigingen niet langer is vervuld; en

(b)

mag een entiteit een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies aanwijzen indien deze aanwijzing voorheen niet aan de in alinea 4.2.2(a) vermelde voorwaarde zou hebben voldaan, maar als gevolg van de toepassing van deze wijzigingen thans wel aan die voorwaarde voldoet.

Een dergelijke aanwijzing en een dergelijke intrekking moeten plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden op de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen. Die classificatie moet retroactief worden toegepast.

7.2.40

Een entiteit is niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van deze wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden enkel aanpassen indien dat mogelijk is zonder gebruik van kennis achteraf. Als een entiteit voorgaande perioden aanpast, moeten de aangepaste financiële overzichten voor de aangepaste financiële instrumenten alle vereisten van deze standaard weergeven. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de boekwaarde aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt, opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of in een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang van het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt.

7.2.41

In de verslagperiode die de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen omvat, is een entiteit niet verplicht de overeenkomstig alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie te presenteren.

7.2.42

In de verslagperiode die de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen omvat, moet de entiteit op de datum van eerste toepassing voor elke categorie financiële activa en financiële verplichtingen die door deze wijzigingen is beïnvloed, de volgende informatie verschaffen:

(a)

de eerdere classificatie, met inbegrip van de eerdere waarderingscategorie indien nodig, en de boekwaarde die werd bepaald onmiddellijk voorafgaand aan de toepassing van deze wijzigingen;

(b)

de nieuwe waarderingscategorie en boekwaarde bepaald na de toepassing van deze wijzigingen;

(c)

de boekwaarde van financiële verplichtingen in het overzicht van financiële positie die voorheen werden aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, maar nu niet langer zijn aangewezen; en

(d)

de redenen waarom financiële verplichtingen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden aangewezen of niet langer als zodanig worden aangewezen.

Overgang voor Rentebenchmarkhervorming – Fase 2

7.2.43

Entiteiten moeten Rentebenchmarkhervorming – Fase 2 retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8, behalve als bepaald in de alinea’s 7.2.44 tot en met 7.2.46.

7.2.44

Een entiteit moet een nieuwe hedgerelatie (bijvoorbeeld zoals omschreven in alinea 6.9.13) alleen prospectief toepassen (d.w.z. het is een entiteit verboden een nieuwe hedge-accountingrelatie aan te wijzen in voorgaande perioden). Een entiteit moet een beëindigde hedgerelatie echter opnieuw invoeren als en alleen als, aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de entiteit heeft die hedgerelatie alleen beëindigd wegens veranderingen die vereist waren door de rentebenchmarkhervorming, en de entiteit zou niet verplicht zijn geweest die hedgerelatie beëindigen indien deze veranderingen op dat moment waren toegepast; en

(b)

bij de aanvang van de verslagperiode waarin een entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepast (datum van eerste toepassing van deze wijzigingen), voldoet die beëindigde hedgerelatie aan de criteria om voor hedge accounting in aanmerking te komen (rekening houdend met deze wijzigingen).

7.2.45

Indien een entiteit bij de toepassing van alinea 7.2.44 een beëindigde hedgerelatie opnieuw invoert, moet zij alle verwijzingen in de alinea’s 6.9.11 en 6.9.12 naar de datum waarop de alternatieve referentierente voor de eerste maal als een niet-contractueel gespecificeerde risicocomponent wordt aangewezen, lezen als verwijzingen naar de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen (d.w.z. de periode van 24 maanden voor die alternatieve referentierente aangewezen als een niet-contractueel gespecificeerde risicocomponent gaat in vanaf de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen).

7.2.46

Een entiteit is niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van deze wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden alleen aanpassen als en alleen als dit zonder gebruik van kennis achteraf mogelijk is. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de boekwaarde aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt, opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of in een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang van het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt.

7.3   INTREKKING VAN IFRIC 9, IFRS 9 (2009), IFRS 9 (2010) EN IFRS 9 (2013)

7.3.1

Deze standaard vervangt IFRIC 9 Herbeoordeling van in contracten besloten derivaten. In de in oktober 2010 aan IFRS 9 toegevoegde vereisten waren de vereisten vervat die eerder in de alinea’s 5 en 7 van IFRC 9 waren opgenomen. Als gevolg van deze wijziging zijn in IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards de vereisten opgenomen die eerder in alinea 8 van IFRIC 9 waren vervat.

7.3.2

Deze standaard vervangt IFRS 9 (2009), IFRS 9 (2010) en IFRS 9 (2013). Een entiteit mag er evenwel voor kiezen op jaarperioden die vóór 1 januari 2018 aanvangen, de genoemde eerdere versies van IFRS 9 in plaats van deze standaard toe te passen, als en alleen als de desbetreffende datum van eerste toepassing vóór 1 februari 2015 valt.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard.

binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen

Het gedeelte van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen dat de te verwachten kredietverliezen vertegenwoordigt die voortvloeien uit gebeurtenissen waardoor wanbetaling met betrekking tot een financieel instrument ontstaat, en die zich binnen een periode van twaalf maanden na de verslagdatum kunnen voordoen.

geamortiseerde kostprijs van een financieel actief of een financiële verplichting

Het bedrag waartegen het financiële actief of de financiële verplichting bij eerste opname wordt gewaardeerd, verminderd met de hoofdsomaflossingen en vermeerderd of verminderd met de volgens de effectieverentemethode bepaalde cumulatieve amortisatie van het eventuele verschil tussen dat eerste bedrag en het aflossingsbedrag, en, voor financiële activa, aangepast voor een eventuele voorziening voor verliezen.

contractactiva

De rechten waarvoor in IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten is vermeld dat zij administratief worden verwerkt in overeenstemming met deze standaard met het oog op de opname en waardering van bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen.

financieel actief met verminderde kredietwaardigheid

Een financieel actief heeft een verminderde kredietwaardigheid wanneer er zich een of meer gebeurtenissen hebben voorgedaan die een negatief effect op de geschatte toekomstige kasstromen van dat financiële actief sorteren. Aanwijzingen dat een financieel actief een verminderde kredietwaardigheid heeft, omvatten waarneembare gegevens over de volgende gebeurtenissen:

(a)

significante financiële problemen van de emittent of leningnemer;

(b)

een contractbreuk, zoals een wanbetalingsgebeurtenis of een gebeurtenis waardoor het financiële actief achterstallig is;

(c)

een concessie die de leninggever(s) van de leningnemer om economische of contractuele redenen wegens financiële problemen van de leningnemer aan de leningnemer heeft (hebben) verleend en die de leninggever(s) anders niet zou(den) overwegen;

(d)

waarschijnlijkheid van faillissement of van een andere financiële reorganisatie van de leningnemer;

(e)

het wegvallen van een actieve markt voor dat financiële actief vanwege financiële moeilijkheden; of

(f)

de verwerving of creatie van een financieel actief tegen een grote korting die het gevolg is van geleden kredietverliezen.

Het kan onmogelijk blijken om één afzonderlijke gebeurtenis te identificeren. In plaats daarvan kan een combinatie van diverse gebeurtenissen ertoe hebben geleid dat financiële activa een verminderde kredietwaardigheid hebben.

kredietverlies

Het verschil tussen alle contractuele kasstromen die overeenkomstig het contract aan een entiteit verschuldigd zijn en alle kasstromen die de entiteit verwacht te zullen ontvangen (d.w.z. alle kastekorten), gedisconteerd tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet (of de voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet voor verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid). Een entiteit moet de kasstromen schatten door alle contractvoorwaarden van het financiële instrument over de verwachte looptijd van dat financiële instrument in aanmerking te nemen (bv. een optie tot vervroegde aflossing en verlengings-, call- en vergelijkbare opties). De in aanmerking genomen kasstromen moeten de kasstromen omvatten die voortvloeien uit de verkoop van zekerheden of andere vormen van kredietbescherming die integraal deel uitmaken van de contractvoorwaarden. Er wordt verondersteld dat de verwachte looptijd van een financieel instrument betrouwbaar kan worden geschat. In het zeldzame geval waarin de verwachte looptijd van een financieel instrument niet betrouwbaar kan worden geschat, moet de entiteit echter uitgaan van de resterende contractduur van het financiële instrument.

voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet

De rente die de verwachte toekomstige geldbetalingen of -ontvangsten tijdens de verwachte looptijd van het financiële actief exact disconteert tot de geamortiseerde kostprijs van een financieel actief dat een verworven of gecreëerd financieel actief met verminderde kredietwaardigheid is. Bij de berekening van de voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet moet een entiteit een schatting maken van de verwachte kasstromen door rekening te houden met alle contractvoorwaarden van het financiële actief (bv. een optie tot vervroegde aflossing en verlengings-, call- en vergelijkbare opties) en met de te verwachten kredietverliezen. In de berekening worden alle door de contractpartijen betaalde of ontvangen provisies en vergoedingen opgenomen die integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet (zie de alinea’s B5.4.1 tot en met B5.4.3), alsmede transactiekosten en alle overige premies en kortingen. Er wordt verondersteld dat de kasstromen en de verwachte looptijd van een groep van vergelijkbare financiële instrumenten betrouwbaar kunnen worden geschat. In het zeldzame geval waarin de kasstromen of de resterende looptijd van het financiële instrument (of groep van financiële instrumenten) niet betrouwbaar kunnen, respectievelijk kan, worden geschat, moet de entiteit echter uitgaan van de contractuele kasstromen over de gehele contractduur van het financiële instrument (of groep van financiële instrumenten).

niet langer opnemen

Het verwijderen van een voorheen opgenomen financieel actief of financiële verplichting uit het overzicht van de financiële positie van een entiteit.

derivaat

Een financieel instrument of een ander contract dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt en dat de volgende drie kenmerken bezit:

(a)

de waarde ervan verandert als gevolg van veranderingen in een bepaalde rente, prijs van een financieel instrument, commodityprijs, wisselkoers, index van prijzen of rentevoeten, creditrating of kredietwaardigheidsindex, of andere variabele, mits, in geval van een niet-financiële variabele, de variabele niet specifiek voor een contractpartij is (soms “de onderliggende waarde” genoemd);

(b)

er is geen nettoaanvangsinvestering benodigd, dan wel een geringe nettoaanvangsinvestering in verhouding tot andere soorten contracten die naar verwachting op vergelijkbare wijze op veranderingen in marktfactoren reageren;

(c)

het wordt op een tijdstip in de toekomst afgewikkeld.

dividenden

Uitkeringen van winsten aan houders van eigenvermogensinstrumenten naar rato van hun participaties in een specifieke vermogensklasse.

effectieverentemethode

De methode die wordt gebruikt bij de berekening van de geamortiseerde kostprijs van een financieel actief of een financiële verplichting en bij de toerekening en opname van rentebaten of rentelasten aan, respectievelijk in, de winst of het verlies over de desbetreffende periode.

effectieve rentevoet

De rente die de verwachte toekomstige geldbetalingen of -ontvangsten tijdens de verwachte looptijd van het financiële actief of de financiële verplichting exact disconteert tot de brutoboekwaarde van een financieel actief of de geamortiseerde kostprijs van een financiële verplichting. Bij de berekening van de effectieve rentevoet moet een entiteit een schatting maken van de verwachte kasstromen, waarbij rekening wordt gehouden met alle contractvoorwaarden van het financiële instrument (bv. een optie tot vervroegde aflossing en verlengings-, call- en vergelijkbare opties), maar niet met de te verwachten kredietverliezen. In de berekening worden alle door de contractpartijen betaalde of ontvangen provisies en vergoedingen opgenomen die integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet (zie de alinea’s B5.4.1 tot en met B5.4.3), alsmede transactiekosten en alle overige premies en kortingen. Er wordt verondersteld dat de kasstromen en de verwachte looptijd van een groep van vergelijkbare financiële instrumenten betrouwbaar kunnen worden geschat. In het zeldzame geval waarin de kasstromen of de verwachte looptijd van het financiële instrument (of groep van financiële instrumenten) niet betrouwbaar kunnen, respectievelijk kan, worden geschat, moet de entiteit echter uitgaan van de contractuele kasstromen over de gehele contractduur van het financiële instrument (of groep van financiële instrumenten).

te verwachten kredietverliezen

Het gewogen gemiddelde van kredietverliezen waarbij de respectieve risico’s van een wanbetaling als wegingsfactoren worden gebruikt.

financiëlegarantiecontract

Een contract op grond waarvan de emittent verplicht is bepaalde betalingen te verrichten om de houder te compenseren voor een door hem geleden verlies omdat een bepaalde debiteur zijn betalingsverplichting uit hoofde van de oorspronkelijke of herziene voorwaarden van een schuldbewijs niet nakomt.

financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

Een financiële verplichting die aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

(a)

zij voldoet aan de definitie van het begrip voor handelsdoeleinden aangehouden;

(b)

zij is bij eerste opname overeenkomstig alinea 4.2.2 of 4.3.5 door de entiteit aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies;

(c)

zij is ofwel bij eerste opname, ofwel daarna overeenkomstig alinea 6.7.1 aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

vaststaande toezegging

Een bindende overeenkomst tot ruil van een bepaalde hoeveelheid economische middelen tegen een bepaalde prijs op een bepaalde datum of op bepaalde data in de toekomst.

verwachte toekomstige transactie

Een toekomstige transactie waarvoor nog geen verplichting is aangegaan maar die waarschijnlijk is.

brutoboekwaarde van een financieel actief

De geamortiseerde kostprijs van een financieel actief, vóór aanpassing voor een eventuele voorziening voor verliezen.

hedgeratio

De verhouding tussen de hoeveelheid van het hedge-instrument en de hoeveelheid van de gehedgede positie in termen van hun relatieve wegingsfactoren.

voor handelsdoeleinden aangehouden

Een financieel actief dat of een financiële verplichting die:

(a)

hoofdzakelijk wordt verworven of aangegaan met het doel dit actief of deze verplichting op korte termijn te verkopen of terug te kopen;

(b)

bij eerste opname deel uitmaakt van een portefeuille van geïdentificeerde financiële instrumenten die gezamenlijk worden beheerd en waarvoor aanwijzingen bestaan van een recent, feitelijk patroon van winstnemingen op korte termijn; of

(c)

een derivaat is (behalve een derivaat dat een financiëlegarantiecontract is of dat wordt aangewezen als hedge-instrument en effectief is).

bijzonder(e) waardeverminderingswinst of -verlies

Winsten of verliezen die overeenkomstig alinea 5.5.8 in winst of verlies worden opgenomen en die uit de toepassing van de vereisten van afdeling 5.5 inzake bijzondere waardevermindering voortvloeien.

tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen

De te verwachten kredietverliezen die voortvloeien uit alle mogelijke gebeurtenissen waardoor tijdens de verwachte looptijd van een financieel instrument wanbetaling met betrekking tot het financiële instrument ontstaat.

voorziening voor verliezen

De voorziening voor te verwachten kredietverliezen op financiële activa gewaardeerd overeenkomstig alinea 4.1.2, leasevorderingen en contractactiva, het cumulatieve bedrag van de bijzondere waardevermindering van financiële activa gewaardeerd overeenkomstig alinea 4.1.2A en de voorziening voor te verwachten kredietverliezen op leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten.

herzieningswinst of -verlies

Het bedrag dat voortvloeit uit de aanpassing van de brutoboekwaarde van een financieel actief om de heronderhandelde of herziene contractuele kasstromen weer te geven. De entiteit herberekent de brutoboekwaarde van een financieel actief als de contante waarde van de geschatte toekomstige geldbetalingen of -ontvangsten tijdens de verwachte looptijd van het heronderhandelde of herziene financiële actief, gedisconteerd tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet van het financiële actief (of de oorspronkelijke voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet voor verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid), dan wel, in voorkomend geval, de herziene effectieve rentevoet berekend overeenkomstig alinea 6.5.10. Bij de schatting van de verwachte kasstromen van een financieel actief moet een entiteit rekening houden met alle contractvoorwaarden van het financiële actief (bv. een optie tot vervroegde aflossing en verlengings-, call- en vergelijkbare opties), maar niet met de te verwachten kredietverliezen, tenzij het financiële actief een verworven of gecreëerd financieel actief met verminderde kredietwaardigheid is, in welk geval een entiteit ook rekening moet houden met de aanvankelijk te verwachten kredietverliezen waarmee bij de berekening van de oorspronkelijke voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet rekening was gehouden.

achterstallig

Een financieel actief is achterstallig wanneer een tegenpartij in gebreke is gebleven met het verrichten van een betaling toen de betaling contractueel betaalbaar was.

verworven of gecreëerd financieel actief met verminderde kredietwaardigheid

Verworven of gecreëerd(e) financieel actief (financiële activa) met verminderde kredietwaardigheid bij eerste opname.

herclassificatiedatum

De eerste dag van de eerste verslagperiode die volgt op de wijziging in het bedrijfsmodel die resulteert in de herclassificatie van financiële activa door een entiteit.

aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies

Een aankoop of verkoop van een financieel actief op grond van een contract waarvan de voorwaarden levering van het actief voorschrijven binnen de termijn die op de desbetreffende markt algemeen voorgeschreven of overeengekomen is.

transactiekosten

Extra kosten die direct zijn toe te rekenen aan de verwerving, uitgifte of vervreemding van een financieel actief of een financiële verplichting (zie alinea B5.4.8). Extra kosten zijn kosten die niet zouden zijn gemaakt indien de entiteit het financiële instrument niet had verworven, uitgegeven of afgestoten.

De volgende begrippen zijn gedefinieerd in alinea 11 van IAS 32, bijlage A bij IFRS 7, bijlage A bij IFRS 13 of bijlage A bij IFRS 15 en worden in deze standaard gebruikt met de in IAS 32, IFRS 7, IFRS 13 of IFRS 15 vermelde betekenis:

(a)

kredietrisico (52);

(b)

eigenvermogensinstrument;

(c)

reële waarde;

(d)

financieel actief;

(e)

financieel instrument;

(f)

financiële verplichting;

(g)

transactieprijs.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard.

TOEPASSINGSGEBIED (HOOFDSTUK 2)

B2.1

Sommige contracten schrijven een betaling voor gebaseerd op klimatologische, geologische of andere natuurlijke variabelen. (Contracten op basis van klimatologische variabelen worden ook wel “weerderivaten” genoemd.) Indien die contracten niet binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallen, vallen zij binnen het toepassingsgebied van deze standaard.

B2.2

Deze standaard brengt geen wijziging aan in de vereisten met betrekking tot beloningsregelingen voor het personeel die in overeenstemming zijn met IAS 26 Administratieve verwerking en verslaggeving door werknemerspensioenfondsen, en evenmin in de vereisten met betrekking tot royalty-overeenkomsten gebaseerd op de omvang van de omzet van goederen of diensten die administratief overeenkomstig IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten worden verwerkt.

B2.3

Soms doet een entiteit wat ze beschouwt als een “strategische belegging” in door een andere entiteit uitgegeven eigenvermogensinstrumenten met het oog op het tot stand brengen of handhaven van een langdurige operationele relatie met de entiteit waarin wordt belegd. De investerende entiteit of deelnemer in een joint venture gebruikt IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures om vast te stellen of de vermogensmutatiemethode moet worden toegepast voor de administratieve verwerking van een dergelijke belegging.

B2.4

Deze standaard is van toepassing op de financiële activa en financiële verplichtingen van verzekeraars, met uitzondering van de rechten en verplichtingen die in alinea 2.1(e) worden uitgesloten omdat zij voortvloeien uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen.

B2.5

Financiëlegarantiecontracten kunnen verschillende juridische vormen aannemen, zoals die van een garantie, bepaalde categorieën van kredietbrieven, een kredietderivaat (“credit default contract”) of een verzekeringscontract. De wijze van administratieve verwerking is niet afhankelijk van de juridische vorm. Voorbeelden van de geëigende behandeling (zie alinea 2.1(e)) zijn onderstaand opgenomen:

(a)

hoewel een financiëlegarantiecontract aan de in IFRS 17 vermelde definitie van een verzekeringscontract (zie alinea 7(e) van IFRS 17) voldoet indien het overgedragen risico significant is, past de emittent deze standaard toe. Indien de emittent eerder uitdrukkelijk heeft bevestigd dat hij dergelijke contracten als verzekeringscontract beschouwt en deze administratief heeft verwerkt op een voor verzekeringscontracten geldende wijze, mag hij er niettemin voor kiezen ofwel deze standaard, ofwel IFRS 17 op dergelijke financiëlegarantiecontracten toe te passen. Indien deze standaard van toepassing is, moet de emittent overeenkomstig alinea 5.1.1 een financiëlegarantiecontract in eerste instantie tegen reële waarde opnemen. Indien het financiëlegarantiecontract werd uitgegeven aan een niet-verbonden partij in een opzichzelfstaande zakelijke, objectieve transactie tussen onafhankelijke partijen, is de reële waarde bij het afsluiten ervan waarschijnlijk gelijk aan de ontvangen premie, tenzij er aanwijzingen zijn die op het tegendeel duiden. Tenzij het financiëlegarantiecontract bij de afsluiting is aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, of tenzij de alinea’s 3.2.15 tot en met 3.2.23 en de alinea’s B3.2.12 tot en met B3.2.17 van toepassing zijn (wanneer de overdracht van een financieel actief niet in aanmerking komt voor verwijdering of wanneer de benadering bij aanhoudende betrokkenheid van toepassing is), waardeert de emittent het contract na eerste opname tegen het hoogste van de volgende bedragen:

(i)

het bedrag dat overeenkomstig afdeling 5.5 is bepaald; en

(ii)

het oorspronkelijk opgenomen bedrag, verminderd met, in voorkomend geval, het cumulatieve bedrag van de baten dat in overeenstemming met de beginselen van IFRS 15 is opgenomen (zie alinea 4.2.1(c));

(b)

bij sommige kredietgerelateerde garanties wordt niet als voorwaarde voor betaling gesteld dat de houder moet zijn blootgesteld aan een verlies en een verlies moet hebben geleden omdat de debiteur zijn betalingsverplichting met betrekking tot het gegarandeerde actief niet nakomt. Een voorbeeld van een dergelijke garantie is een garantie waarbij betalingen moeten worden gedaan naar aanleiding van veranderingen in een bepaalde creditrating of kredietwaardigheidsindex. Dergelijke garanties zijn geen financiëlegarantiecontracten zoals gedefinieerd in deze standaard en evenmin een verzekeringscontract zoals gedefinieerd in IFRS 17. Dergelijke garanties zijn derivaten en de emittent past er dan ook deze standaard op toe;

(c)

indien een financiëlegarantiecontract is uitgegeven in verband met de verkoop van goederen, past de emittent IFRS 15 toe om te bepalen wanneer de uit de garantie en uit de verkoop van goederen resulterende opbrengsten worden opgenomen.

B2.6

Bevestiging van het feit dat een emittent contracten als een verzekeringscontract beschouwt, kan gewoonlijk in alle communicatie met cliënten en toezichthoudende en regelgevende instanties, contracten, bedrijfsdocumentatie en jaarrekeningen van de emittent worden aangetroffen. Bovendien zijn verzekeringscontracten vaak onderworpen aan verwerkingsvereisten die verschillen van die welke gelden voor andere categorieën van transacties, zoals contracten uitgegeven door banken of commerciële ondernemingen. In dergelijke gevallen bevat de jaarrekening van een emittent gewoonlijk een verklaring dat de emittent deze verwerkingsvereisten heeft toegepast.

OPNAME EN NIET LANGER OPNEMEN (HOOFDSTUK 3)

Eerste opname (afdeling 3.1)

B3.1.1

Naar aanleiding van de grondslag van alinea 3.1.1 neemt een entiteit alle contractuele rechten en verplichtingen uit hoofde van derivaten als activa, respectievelijk verplichtingen, op in haar overzicht van de financiële positie, uitgezonderd derivaten die de administratieve verwerking van een overdracht van financiële activa als verkoop in de weg staan (zie alinea B3.2.14). Indien een overdracht van een financieel actief niet voor verwijdering in aanmerking komt, neemt de verkrijger het overgedragen actief niet op als actief (zie alinea B3.2.15).

B3.1.2

Hieronder volgen enkele voorbeelden van toepassing van de grondslag van alinea 3.1.1:

(a)

onvoorwaardelijke vorderingen en schulden worden als activa of verplichtingen opgenomen wanneer de entiteit een contractpartij wordt en daardoor een in rechte afdwingbaar recht op ontvangst, of een in rechte afdwingbare verplichting tot betaling, van geldmiddelen heeft;

(b)

te verwerven activa en aan te gane verplichtingen als gevolg van een vaststaande toezegging om goederen of diensten te kopen of te verkopen, worden over het algemeen niet opgenomen totdat ten minste één van de partijen de overeenkomst is nagekomen. Een entiteit die bijvoorbeeld een vaste order ontvangt, neemt deze veelal niet op als actief (en de entiteit die de order plaatst, neemt deze niet op als verplichting) op het tijdstip dat de toezegging wordt gedaan, maar pas wanneer de bestelde goederen of diensten zijn verzonden, geleverd of verleend. Indien een vaststaande toezegging om niet-financiële goederen te kopen of te verkopen overeenkomstig de alinea’s 2.4 tot en met 2.7 binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt, wordt de netto reële waarde daarvan op de datum waarop de toezegging wordt gedaan als een actief of een verplichting in het overzicht van de financiële positie opgenomen (zie alinea B4.1.30(c)). Indien een voorheen niet-opgenomen vaststaande toezegging als gehedgede positie bij een reële-waardehedge wordt aangewezen, wordt bovendien elke nettoverandering in de reële waarde die aan het gehedgede risico is toe te rekenen, vanaf afsluiting van de hedge als een actief of een verplichting opgenomen (zie de alinea’s 6.5.8(b) en 6.5.9);

(c)

een termijncontract dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt (zie alinea 2.1) wordt als actief of verplichting opgenomen op de datum waarop de verplichting wordt aangegaan, in plaats van op de datum waarop de afwikkeling plaatsvindt. Wanneer een entiteit partij bij een termijncontract wordt, is de reële waarde van het recht en van de verplichting veelal gelijk, zodat de netto reële waarde van het termijncontract gelijk is aan nul. Indien de netto reële waarde van het recht en de verplichting niet gelijk is aan nul, wordt het contract als een actief of een verplichting opgenomen;

(d)

optiecontracten die binnen het toepassingsgebied van deze standaard vallen (zie alinea 2.1) worden opgenomen als activa en verplichtingen wanneer de houder of de schrijver een contractpartij wordt;

(e)

geplande toekomstige transacties, ongeacht hoe waarschijnlijk deze zijn, zijn geen activa en verplichtingen omdat de entiteit geen contractpartij is geworden.

Aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies van financiële activa

B3.1.3

Een aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies van financiële activa wordt administratief verwerkt op basis van hetzij de transactiedatum, hetzij de afwikkelingsdatum, zoals beschreven in de alinea’s B3.1.5 en B3.1.6. Een entiteit moet dezelfde methode consequent toepassen op alle aankopen en verkopen van financiële activa die overeenkomstig deze standaard op dezelfde wijze worden geclassificeerd. In dit verband vormen activa die verplicht te waarderen zijn tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies een afzonderlijke categorie ten opzichte van activa die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Daarnaast vormen ook beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die administratief worden verwerkt volgens de door alinea 5.7.5 geboden mogelijkheid, een afzonderlijke categorie.

B3.1.4

Een contract dat nettoafwikkeling van de waardeverandering van het contract voorschrijft of toestaat, is geen contract volgens standaardmarktconventies. In plaats daarvan wordt een dergelijk contract in de periode tussen de transactiedatum en de afwikkelingsdatum administratief verwerkt als een derivaat.

B3.1.5

De transactiedatum is de datum waarop een entiteit zich ertoe verbindt een actief te kopen of te verkopen. Administratieve verwerking op basis van de transactiedatum verwijst naar (a) het opnemen van een te ontvangen actief en de verplichting ervoor te betalen op de transactiedatum, en (b) het niet langer opnemen van een actief dat verkocht is, het opnemen van een eventuele winst of een eventueel verlies bij vervreemding en het opnemen van een vordering op de koper in verband met betaling op de transactiedatum. In het algemeen begint de rente over het actief en de overeenkomstige verplichting pas te lopen op de afwikkelingsdatum, als de andere partij eigenaar van het actief wordt.

B3.1.6

De afwikkelingsdatum is de datum waarop een actief aan of door een entiteit wordt geleverd. De administratieve verwerking op basis van de afwikkelingsdatum houdt in dat (a) een actief wordt opgenomen op de dag dat het door de entiteit wordt ontvangen, en (b) een actief niet langer wordt opgenomen vanaf de datum dat het door de entiteit wordt geleverd; op deze datum wordt tevens een eventuele winst of een eventueel verlies bij vervreemding opgenomen. Als administratieve verwerking op basis van de afwikkelingsdatum wordt toegepast, verwerkt een entiteit een eventuele verandering in de reële waarde van het te ontvangen actief in de periode tussen de transactiedatum en de afwikkelingsdatum administratief op dezelfde wijze als het verworven actief. De waardeverandering wordt met andere woorden niet opgenomen bij activa die tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd. Bij activa die zijn geclassificeerd als financiële activa gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, wordt de waardeverandering in winst of verlies opgenomen. Bij financiële activa die overeenkomstig alinea 4.1.2A tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd en bij beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die overeenkomstig alinea 5.7.5 administratief worden verwerkt, wordt de waardeverandering in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen.

Niet langer opnemen van financiële activa (afdeling 3.2)

B3.2.1

Het volgende stroomschema toont de stappen in de beoordeling van de vraag of en in hoeverre een financieel actief wordt verwijderd.
Image 2

Overeenkomsten op grond waarvan een entiteit de contractuele rechten op de ontvangst van de kasstromen van een financieel actief behoudt, maar een contractuele verplichting aangaat om de kasstromen aan een of meer ontvangende partijen te betalen (alinea 3.2.4(b))

B3.2.2

De in alinea 3.2.4(b) beschreven situatie (waarin een entiteit de contractuele rechten op de ontvangst van de kasstromen van een financieel actief behoudt, maar een contractuele verplichting aangaat om de kasstromen aan een of meer ontvangende partijen te betalen) doet zich bijvoorbeeld voor indien de entiteit een trust is, en aan de beleggers een economisch belang in de onderliggende financiële activa uitgeeft waarvan de entiteit eigenaar is en met betrekking tot welke zij beheersdiensten verleent. In dat geval komen de financiële activa voor niet langer opnemen in aanmerking indien aan de voorwaarden in de alinea’s 3.2.5 en 3.2.6 wordt voldaan.

B3.2.3

Bij de toepassing van alinea 3.2.5 zou de entiteit bijvoorbeeld de oorspronkelijke bezitter (“originator”) van het financiële actief kunnen zijn, dan wel een groep die een dochteronderneming omvat die het financiële actief heeft verworven en de kasstromen aan derden doorgeeft.

Beoordeling van de overdracht van risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief (alinea 3.2.6)

B3.2.4

Voorbeelden van wanneer een entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief overdraagt, zijn:

(a)

een onvoorwaardelijke verkoop van een financieel actief;

(b)

een verkoop van een financieel actief met een optie om het financiële actief terug te kopen tegen de reële waarde op het moment van de terugkoop; en

(c)

een verkoop van een financieel actief met een put- of een calloptie die diep “out of the money” is (d.w.z. een optie die zo diep “out of the money” is dat het zeer onwaarschijnlijk is dat deze vóór de afloopdatum “in the money” geraakt).

B3.2.5

Voorbeelden van wanneer een entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief heeft behouden, zijn:

(a)

een verkoop- en terugkooptransactie waarbij de terugkoopprijs een vaste prijs is of de verkoopprijs plus een rendementsopslag van de leninggever;

(b)

een effectenuitleenovereenkomst;

(c)

een verkoop van een financieel actief in combinatie met een “total return swap” waarmee het marktrisico weer aan de entiteit wordt overdragen;

(d)

een verkoop van een financieel actief in combinatie met een put- of een calloptie die diep “in the money” is (d.w.z. een optie die zo diep “in the money” is dat het zeer onwaarschijnlijk is dat deze vóór de afloopdatum “out of the money” geraakt); en

(e)

een verkoop van kortlopende vorderingen waarbij de entiteit garandeert de verkrijger te zullen compenseren voor kredietverliezen die waarschijnlijk zullen optreden.

B3.2.6

Indien een entiteit bepaalt dat zij als gevolg van de overdracht nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het overgedragen actief heeft overgedragen, neemt zij het overgedragen actief daarna niet meer op, tenzij de entiteit het overgedragen actief in een nieuwe transactie opnieuw verwerft.

Beoordeling van de overdracht van beschikkingsmacht

B3.2.7

Een entiteit heeft de beschikkingsmacht over een overgedragen actief niet behouden indien de verkrijger in de praktijk de mogelijkheid heeft om het overgedragen actief te verkopen. Een entiteit heeft de beschikkingsmacht over een overgedragen actief behouden indien de verkrijger in de praktijk niet de mogelijkheid heeft om het overgedragen actief te verkopen. Een verkrijger heeft in de praktijk de mogelijkheid om het overgedragen actief te verkopen indien dit op een actieve markt wordt verhandeld, omdat de verkrijger het overgedragen actief op de markt zou kunnen terugkopen indien hij het actief aan de entiteit moet teruggeven. Een verkrijger kan bijvoorbeeld in de praktijk de mogelijkheid hebben om een overgedragen actief te verkopen indien de entiteit met betrekking tot het overgedragen actief de optie heeft om het terug te kopen, maar de verkrijger het overgedragen actief op eenvoudige wijze op de markt kan verwerven indien van de optie wordt gebruikgemaakt. Een verkrijger heeft in de praktijk niet de mogelijkheid om het overgedragen actief te verkopen indien de entiteit een dergelijke optie behoudt en de verkrijger het overgedragen actief niet op eenvoudige wijze op de markt kan verwerven indien de entiteit de optie uitoefent.

B3.2.8

De verkrijger heeft in de praktijk alleen de mogelijkheid om het overgedragen actief te verkopen indien de verkrijger het overgedragen actief in zijn geheel aan een derde kan verkopen en in staat is eenzijdig van die mogelijkheid gebruik te maken, zonder de overdracht aan aanvullende beperkingen te onderwerpen. De essentiële vraag is wat de verkrijger in de praktijk kan doen, niet welke contractuele rechten de verkrijger heeft betreffende wat hij met het overgedragen actief kan doen, of welke contractuele verboden er bestaan. Met name geldt dat:

(a)

een contractueel recht om het overgedragen actief te vervreemden in de praktijk weinig betekenis heeft indien er geen markt voor het overgedragen actief bestaat; en

(b)

een mogelijkheid om het overgedragen actief te vervreemden in de praktijk van geringe betekenis is indien men niet vrij is om hiervan gebruik te maken. Daarom:

(i)

moet de mogelijkheid van de verkrijger om het overgedragen actief te vervreemden onafhankelijk zijn van de handelingen van anderen (d.w.z. dat er sprake moet zijn van een mogelijkheid waarvan eenzijdig kan worden gebruikgemaakt);

(ii)

moet de verkrijger in staat zijn het overgedragen actief te vervreemden zonder restrictieve voorwaarden of “verplichtingen” te hoeven opleggen (bijvoorbeeld wat betreft de inhoud van de beheersdiensten of een optie op grond waarvan de verkrijger het recht heeft het actief terug te kopen).

B3.2.9

Het feit dat het onwaarschijnlijk is dat de verkrijger het overgedragen actief zal verkopen, betekent op zich niet dat de overdragende partij de beschikkingsmacht over het overgedragen actief heeft behouden. Indien er echter een putoptie of garantie bestaat die de verkrijger beperkingen oplegt ten aanzien van de verkoop van het overgedragen actief, dan heeft de overdragende partij de beschikkingsmacht over het overgedragen actief behouden. Indien bijvoorbeeld een putoptie of garantie van voldoende waarde is, beperkt deze de verkrijger bij de verkoop van het overgedragen actief omdat de verkrijger in de praktijk het overgedragen actief niet aan een derde zou verkopen zonder daaraan een vergelijkbare optie of andere restrictieve voorwaarden te verbinden. De verkrijger zou in plaats daarvan het overgedragen actief houden teneinde betalingen uit hoofde van de garantie of putoptie te ontvangen. De verkrijger heeft onder deze omstandigheden de beschikkingsmacht over het overgedragen actief behouden.

Overdrachten die voor verwijdering in aanmerking komen

B3.2.10

Een entiteit kan het recht op een deel van de rentebetalingen op overgedragen activa behouden als vergoeding voor beheersdiensten (“servicing”) met betrekking tot deze activa. Het deel van de rentebetalingen waarvan de entiteit bij beëindiging of overdracht van het servicingcontract zou afzien, wordt aan het servicingactief of de servicingverplichting toegerekend. Het deel van de rentebetalingen waarvan de entiteit niet zou afzien, is een te ontvangen rentecoupon. Indien de entiteit bijvoorbeeld bij beëindiging of overdracht van het servicingcontract niet van de rente zou afzien, is de gehele rentemarge een te ontvangen rentecoupon. Voor de toepassing van alinea 3.2.13 worden de reële waarde van het servicingactief en die van de te ontvangen rentecoupon gebruikt om de boekwaarde van de vordering toe te rekenen aan het deel van het actief dat niet langer wordt opgenomen en het deel dat verder wordt opgenomen. Indien er geen provisie voor beheersdiensten is vastgelegd, of indien de te ontvangen provisie naar verwachting ontoereikend is om de entiteit voldoende te compenseren voor het verlenen van de beheersdiensten, wordt een servicingverplichting tegen reële waarde opgenomen uit hoofde van de plicht de dienst te verzorgen.

B3.2.11

Bij het bepalen van de reële waarde van het deel dat verder wordt opgenomen en het deel dat niet langer wordt opgenomen in het kader van de toepassing van alinea 3.2.13, moet een entiteit naast alinea 3.2.14 ook de vereisten inzake waardering tegen reële waarde van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toepassen.

Overdrachten die niet voor verwijdering in aanmerking komen

B3.2.12

Het volgende is een toepassing van het beginsel dat in alinea 3.2.15 is uiteengezet. Indien een door de entiteit verstrekte garantie in verband met verliezen als gevolg van wanbetaling op het overgedragen actief het niet mogelijk maakt om een overgedragen actief niet langer op te nemen omdat de entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het overgedragen actief heeft behouden, blijft het overgedragen actief in zijn geheel opgenomen en wordt de ontvangen vergoeding opgenomen als een verplichting.

Aanhoudende betrokkenheid bij overdragen activa

B3.2.13

Hierna volgen voorbeelden van de wijze waarop een entiteit een overgedragen actief en de gerelateerde verplichting overeenkomstig alinea 3.2.16 waardeert:

Alle activa

(a)

Indien een door een entiteit verstrekte garantie voor verliezen als gevolg van wanbetaling op een overgedragen actief het niet langer opnemen van het overgedragen actief tot de omvang van de aanhoudende betrokkenheid in de weg staat, wordt het overgedragen actief gewaardeerd op (i) de boekwaarde van het actief of, indien lager, (ii) het bedrag van de bij de overdracht ontvangen vergoeding dat de entiteit maximaal zou moeten terugbetalen (“het garantiebedrag”). De gerelateerde verplichting wordt bij eerste opname gewaardeerd op het garantiebedrag vermeerderd met de reële waarde van de garantie (die normaliter overeenkomt met de voor de garantie ontvangen vergoeding). Na eerste opname wordt de eerste reële waarde van de garantie in winst of verlies opgenomen wanneer (of naarmate) de verplichting wordt nagekomen (overeenkomstig de beginselen van IFRS 15), en de boekwaarde van het actief wordt verminderd met een eventuele voorziening voor verliezen.

Activa gewaardeerd tegen reële waarde

(b)

Indien een verplichting uit hoofde van een door een entiteit geschreven putoptie of een recht uit hoofde van een door een entiteit gehouden calloptie het niet langer opnemen van een overgedragen actief in de weg staat, en de entiteit het overgedragen actief tegen geamortiseerde kostprijs waardeert, wordt de gerelateerde verplichting tegen kostprijs (d.w.z. de ontvangen vergoeding) gewaardeerd, gecorrigeerd voor het verschil tussen die kostprijs en de brutoboekwaarde van het overgedragen actief op de vervaldatum van de optie. Stel bijvoorbeeld dat de brutoboekwaarde van het actief op de datum van overdracht VE 98 bedraagt en dat de ontvangen vergoeding VE 95 bedraagt. De brutoboekwaarde van het actief op de uitoefendatum van de optie zal VE 100 bedragen. De eerste boekwaarde van de gerelateerde verplichting bedraagt VE 95 en het verschil tussen VE 95 en VE 100 wordt in winst of verlies opgenomen volgens de effectieverentemethode. Indien de optie wordt uitgeoefend, wordt een eventueel verschil tussen de boekwaarde van de gerelateerde verplichting en de uitoefenprijs in winst of verlies opgenomen.

Activa gewaardeerd tegen reële waarde

(c)

Indien een door een entiteit behouden recht uit hoofde van een calloptie het niet langer opnemen van een overgedragen actief in de weg staat, en de entiteit het overgedragen actief tegen reële waarde waardeert, wordt het actief verder tegen reële waarde gewaardeerd. De gerelateerde verplichting wordt gewaardeerd tegen (i) de uitoefenprijs van de optie verminderd met de tijdswaarde van de optie indien de optie “in the money” of “at the money” is, of (ii) de reële waarde van het overgedragen actief verminderd met de tijdswaarde van de optie indien de optie “out of the money” is. Met de aanpassing van de waardering van de gerelateerde verplichting wordt bewerkstelligd dat de nettoboekwaarde van het actief en de gerelateerde verplichting gelijk is aan de reële waarde van het calloptierecht. Indien bijvoorbeeld de reële waarde van het onderliggende actief VE 80, de uitoefenprijs VE 95 en de tijdswaarde van de optie VE 5 bedragen, beloopt de boekwaarde van de gerelateerde verplichting VE 75 (VE 80 – VE 5) en bedraagt de boekwaarde van het overgedragen actief VE 80 (de reële waarde).

(d)

Indien een door een entiteit geschreven optie het niet langer opnemen van een overgedragen actief in de weg staat, en de entiteit het overgedragen actief tegen reële waarde waardeert, wordt de gerelateerde verplichting gewaardeerd tegen de uitoefenprijs van de optie vermeerderd met de tijdswaarde van de optie. De waardering van het actief tegen reële waarde geschiedt tegen de laagste van de reële waarde en de uitoefenprijs van de optie, omdat de entiteit geen recht heeft op een toename van de reële waarde van het overgedragen actief die boven de uitoefenprijs van de optie uitstijgt. Hierdoor is de nettoboekwaarde van het actief en de gerelateerde verplichting gelijk aan de reële waarde van de verplichting uit hoofde van de putoptie. Indien bijvoorbeeld de reële waarde van het onderliggende actief VE 120, de uitoefenprijs VE 100 en de tijdswaarde van de optie VE 5 bedragen, beloopt de boekwaarde van de gerelateerde verplichting VE 105 (VE 100 + VE 5) en bedraagt de boekwaarde van het overgedragen actief VE 100 (in dit geval de uitoefenprijs van de optie).

(e)

Indien een collar, in de vorm van een gekochte calloptie en een geschreven putoptie, het niet langer opnemen van een overgedragen actief in de weg staat, en de entiteit het actief tegen reële waarde waardeert, blijft zij het actief tegen reële waarde waarderen. De gerelateerde verplichting wordt gewaardeerd op (i) de som van de uitoefenprijs van de calloptie en de reële waarde van de putoptie verminderd met de tijdswaarde van de calloptie indien de calloptie “in the money” of “at the money” is, of (ii) de som van de reële waarde van het actief en de reële waarde van de putoptie verminderd met de tijdswaarde van de calloptie indien de calloptie “out of the money” is. Met de aanpassing van de gerelateerde verplichting wordt bewerkstelligd dat de nettoboekwaarde van het actief en de gerelateerde verplichting gelijk is aan de reële waarde van de door de entiteit gehouden en geschreven opties. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit een financieel actief overdraagt dat tegen reële waarde wordt gewaardeerd, en tegelijkertijd een calloptie met een uitoefenprijs van VE 120 koopt en een putoptie met een uitoefenprijs van VE 80 schrijft. Tevens wordt aangenomen dat de reële waarde van het actief op de datum van de overdracht VE 100 bedraagt. De tijdswaarde van de putoptie bedraagt VE 1 en die van de calloptie VE 5. De entiteit neemt in dit geval een actief op van VE 100 (de reële waarde van het actief) en een verplichting van VE 96 [(VE 100 + VE 1) – VE 5]. Dat levert een nettoboekwaarde van het actief op van VE 4, hetgeen overeenkomt met de reële waarde van de door de entiteit gehouden en geschreven opties.

Alle overdrachten

B3.2.14

Voor zover een overdracht van een financieel actief niet voor verwijdering in aanmerking komt, worden de aan de overdracht verbonden contractuele rechten en verplichtingen niet afzonderlijk als derivaten verwerkt indien de opname van zowel het derivaat als hetzij het overgedragen actief, hetzij de uit de overdracht voortvloeiende verplichting ertoe zou leiden dat dezelfde rechten of verplichtingen tweemaal zouden worden opgenomen. Als bijvoorbeeld de overdragende partij een calloptie behoudt, dan kan dit de administratieve verwerking van een overdracht van financiële activa als een verkoop in de weg staan. De calloptie wordt in dat geval niet afzonderlijk opgenomen als een afgeleid actief.

B3.2.15

Voor zover een overdracht van een financieel actief niet voor verwijdering in aanmerking komt, neemt de verkrijger het overgedragen actief niet op als actief. De verkrijger neemt de geldmiddelen of een andere betaalde vergoeding niet langer op en neemt een vordering op de overdragende partij op. Indien de overdragende partij zowel een recht als een verplichting heeft om de beschikkingsmacht over een geheel overgedragen actief opnieuw te verwerven (zoals op grond van een terugkoopovereenkomst), mag de verkrijger zijn vordering tegen geamortiseerde kostprijs waarderen indien deze aan de criteria van alinea 4.1.2 voldoet.

Voorbeelden

B3.2.16

De volgende voorbeelden laten zien hoe de in deze standaard vastgelegde beginselen inzake het niet langer opnemen worden toegepast:

(a)

Terugkoopovereenkomsten en effectenuitlening. Indien een financieel actief wordt verkocht op grond van een overeenkomst waarbij het actief tegen een vaste prijs wordt teruggekocht, of tegen de verkoopprijs verhoogd met een rendementsopslag van een leninggever, of indien het actief wordt geleend op grond van de overeenkomst waarbij het aan de overdragende partij wordt teruggeleverd, wordt het niet verwijderd omdat de overdragende partij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het actief behoudt. Indien de verkrijger het recht verkrijgt om het actief te verkopen of te verpanden, herclassificeert de overdragende partij het actief in het overzicht van de financiële positie, bijvoorbeeld als een geleend actief of een terugkoopvordering.

(b)

Terugkoopovereenkomsten en effectenuitlening – activa die nagenoeg gelijk zijn. Indien een financieel actief wordt verkocht op grond van een overeenkomst om (nagenoeg) hetzelfde actief tegen een vaste prijs of tegen de verkoopprijs verhoogd met een rendementsopslag van een leninggever terug te kopen, of indien het actief wordt geleend of uitgeleend op grond van een overeenkomst om (nagenoeg) hetzelfde actief aan de overdragende partij terug te leveren, wordt het niet verwijderd omdat de overdragende partij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief behoudt.

(c)

Terugkoopovereenkomsten en effectenuitlening – substitutierecht. Indien een terugkoopovereenkomst tegen een vaste terugkooprijs of een prijs die gelijk is aan de verkoopprijs verhoogd met een rendementsopslag van een leninggever, of een vergelijkbare effectenuitleentransactie, de verkrijger het recht verschaft om op de terugkoopdatum vergelijkbare activa met dezelfde reële waarde als het overgedragen actief te vervangen, wordt het op grond van een terugkoopovereenkomst of effectenuitleentransactie verkochte of uitgeleende actief niet verwijderd, omdat de overdragende partij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het actief behoudt.

(d)

Eerste recht van terugkoop tegen reële waarde. Indien een entiteit een financieel actief verkoopt en alleen een eerste recht van terugkoop van het overgedragen actief tegen reële waarde behoudt en indien de verkrijger het vervolgens verkoopt, neemt de entiteit het actief niet langer op, omdat zij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief heeft overgedragen.

(e)

“Wash sale”-transactie. De terugkoop van een financieel actief kort nadat het verkocht is, wordt soms een “wash sale” genoemd. Een dergelijke terugkoop sluit de mogelijkheid van niet langer opnemen niet uit, mits de oorspronkelijke transactie aan de verwijderingsvereisten voldeed. Indien een overeenkomst voor de verkoop van een financieel actief echter gelijktijdig wordt aangegaan met een overeenkomst om hetzelfde actief tegen een vaste prijs terug te kopen, of tegen de verkoopprijs vermeerderd met een rendementsopslag van een leninggever, dan wordt het actief niet verwijderd.

(f)

Putopties en callopties die diep “in the money” zijn. Indien een overgedragen financieel actief door de overdragende partij kan worden teruggekocht en de calloptie diep “in the money” is, komt de overdracht niet voor verwijdering in aanmerking omdat de overdragende partij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het actief heeft behouden. Evenzo geldt dat indien het financiële actief door de verkrijger kan worden terugverkocht en de putoptie diep “in the money” is, de overdracht niet voor verwijdering in aanmerking komt omdat de overdragende partij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief heeft behouden.

(g)

Putopties en callopties die diep “out of the money” zijn. Een financieel actief dat wordt overgedragen en waarbij de verkrijger een putoptie houdt die diep “out of the money” is, of waarbij de overdragende partij een calloptie houdt die diep “out of the money” is, wordt niet langer opgenomen. De reden hiervoor is dat de overdragende partij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief heeft overgedragen.

(h)

Op eenvoudige wijze verkrijgbare activa waarop een calloptie uitstaat die noch diep “in the money”, noch diep “out of the money” is. Indien een entiteit een calloptie heeft op een actief dat op eenvoudige wijze op de markt verkrijgbaar is en de optie noch diep “in the money”, noch diep “out of the money” is, wordt het actief niet langer opgenomen. Dit komt doordat de entiteit (i) nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het actief noch heeft behouden, noch heeft overgedragen, en (ii) geen beschikkingsmacht heeft behouden. Indien het actief echter niet op eenvoudige wijze op de markt verkrijgbaar is, mag het actief niet verder worden verwijderd dan tot het bedrag van het actief waarop een calloptie uitstaat, omdat de entiteit de beschikkingsmacht over het actief heeft behouden.

(i)

Een niet op eenvoudige wijze verkrijgbaar actief waarop een geschreven putoptie uitstaat die noch diep “in the money”, noch diep “out of the money” is. Indien een entiteit een financieel actief overdraagt dat niet op eenvoudige wijze op de markt verkrijgbaar is, en een putoptie schrijft die niet diep “out of the money” is, worden, door de geschreven putoptie, nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het actief door de entiteit noch gehouden noch overgedragen. De entiteit behoudt de beschikkingsmacht over het actief indien de putoptie een zodanige waarde heeft dat de verkrijger het actief niet verkoopt. In dat geval blijft het actief opgenomen worden overeenkomstig de omvang van de aanhoudende betrokkenheid van de overdragende partij (zie alinea B3.2.9). De entiteit draagt de beschikkingsmacht over het actief over indien de putoptie niet een zodanige waarde heeft dat de verkrijger het actief niet zal verkopen. In dat geval wordt het actief niet langer opgenomen.

(j)

Activa waarop een reëlewaardeputoptie of -calloptie uitstaat of die onder een termijnterugkoopovereenkomst vallen. Een overdracht van een financieel actief waarop alleen een put- of calloptie uitstaat of die onder een termijnterugkoopovereenkomst vallen waarbij een uitoefenprijs of terugkoopprijs geldt die gelijk is aan de reële waarde van het financiële actief op het moment van de terugkoop, resulteert in het niet langer opnemen van het actief, omdat via de overdracht nagenoeg alle risico’s en voordelen van de eigendom van het financiële actief zijn overgedragen.

(k)

In geldmiddelen afgewikkelde call- en putopties. Een entiteit beoordeelt de overdracht van een financieel actief waarop een put- of calloptie uitstaat of dat onder een terugkoopovereenkomst valt die op nettobasis in geldmiddelen zal worden afgewikkeld om te bepalen of zij nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het actief heeft behouden of overgedragen. Indien de entiteit niet nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het overgedragen actief heeft behouden, bepaalt zij of zij de beschikkingsmacht over het overgedragen actief heeft behouden. Dat de put- of calloptie of de terugkoopovereenkomst op nettobasis in geldmiddelen wordt afgewikkeld, betekent niet automatisch dat de entiteit de beschikkingsmacht heeft overgedragen (zie alinea B3.2.9 en de punten (g), (h) en (i) hierboven).

(l)

“Removal of accounts”-bepaling. Een “removal of accounts”-bepaling is een onvoorwaardelijke calloptie die een entiteit het recht geeft om onder bepaalde voorwaarden activa die zijn overgedragen, terug te kopen. Mits een dergelijke optie niet resulteert in hetzij het behouden of overdragen door de entiteit van nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van de activa, sluit deze optie de mogelijkheid van niet langer opnemen alleen uit tot het bedrag waarop de terugkoop betrekking heeft (waarbij ervan wordt uitgegaan dat de verkrijger niet alle activa kan verkopen). Indien bijvoorbeeld de boekwaarde en opbrengsten uit de overdracht van leningen VE 100 000 bedragen, en elke individuele lening teruggekocht zou kunnen worden, maar het totale bedrag aan leningen die zouden kunnen worden teruggekocht, niet meer zou kunnen bedragen dan VE 10 000, dan zou VE 90 000 van de leningen in aanmerking komen voor niet langer opnemen.

(m)

Restantaankoopopties (“clean-up calls”). Een entiteit, die een overdragende partij kan zijn, die beheersdiensten verleent met betrekking tot overgedragen activa kan een restantaankoopoptie houden die het recht geeft om overblijvende overgedragen activa te verwerven als het bedrag van de uitstaande activa onder een bepaald niveau zakt, d.w.z. het niveau waarbij de kosten van de beheersdiensten met betrekking tot die activa niet opwegen tegen de voordelen van het verlenen van de beheersdiensten. Een dergelijke restantaankoopoptie sluit de mogelijkheid van niet langer opnemen uit tot het bedrag van de activa waarop de calloptie van toepassing is, mits een dergelijke restantaankoopoptie niet resulteert in het behoud of de overdracht door de entiteit van nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van de activa, en de verkrijger de activa niet kan verkopen.

(n)

Achtergestelde behouden belangen en kredietgaranties. Een entiteit kan voor de verkrijger kredietbescherming voorzien door (een deel van) haar behouden belang in het overgedragen actief achter te stellen. Anderzijds kan een entiteit voor de verkrijger kredietbescherming voorzien door een kredietgarantie te verstrekken die ongelimiteerd kan zijn, of gelimiteerd tot een bepaald bedrag. De entiteit blijft het financiële actief in zijn geheel opnemen, indien de entiteit nagenoeg alle risico’s en voordelen van eigendom van het financiële actief behoudt. Indien de entiteit niet nagenoeg alle, maar een deel van de risico’s en voordelen van eigendom van het actief behoudt, en de beschikkingsmacht over het actief heeft behouden, is de mogelijkheid van niet langer opnemen uitgesloten tot het bedrag aan geldmiddelen of andere activa dat de entiteit verschuldigd zou kunnen zijn.

(o)

Total return swaps. Een entiteit kan een financieel actief aan een verkrijger verkopen en met de verkrijger een “total return swap” aangaan, op grond waarvan de ontvangen rente uit het onderliggende actief aan de entiteit wordt overgemaakt in ruil voor een vaste betaling of variabele rentebetaling, waarbij eventuele stijgingen of dalingen van de reële waarde van het onderliggende actief ten gunste of ten laste van de entiteit komen. In een dergelijk geval is het niet toegestaan om het actief niet langer op te nemen.

(p)

Renteswaps. Een entiteit kan een vastrentend financieel actief aan een verkrijger overdragen en met de verkrijger een renteswap aangaan, waardoor de entiteit een vaste rente ontvangt en een variabele rente betaalt op basis van een referentiebedrag dat gelijk is aan het hoofdsombedrag van het overgedragen financiële actief. De renteswap sluit niet de mogelijkheid uit dat het overgedragen actief niet langer wordt opgenomen, mits de betalingen op grond van de swap niet afhankelijk zijn van betalingen die worden gedaan uit hoofde van het overgedragen actief.

(q)

Renteswaps op basis van amortisatie van het referentiebedrag. Een entiteit kan aan een verkrijger een vastrentend financieel instrument overdragen dat in de loop van de tijd wordt afbetaald en een renteswap op basis van amortisatie met de verkrijger aangaan, op grond waarvan de entiteit een vaste rente ontvangt en een variabele rente betaalt op basis van een referentiebedrag. Indien de amortisatie van het referentiebedrag van de swap zodanig plaatsvindt dat het referentiebedrag op elk moment gelijk is aan het uitstaande hoofdsombedrag van het overgedragen financiële actief, zou de swap er over het algemeen toe leiden dat de entiteit een aanzienlijk risico van vervroegde aflossing behoudt. In dat geval blijft de entiteit hetzij het gehele overgedragen actief opnemen, hetzij het overdragen actief opnemen overeenkomstig de omvang van de aanhoudende betrokkenheid. Daartegenover staat dat, indien de amortisatie van het referentiebedrag van de swap niet aan het uitstaande hoofdsombedrag van het overgedragen actief is gekoppeld, een dergelijke swap niet zou leiden tot een situatie waarin de entiteit het risico van vervroegde aflossing van het actief behoudt. Vandaar dat niet langer opnemen van het overgedragen actief hierdoor niet wordt uitgesloten, mits de betalingen op grond van de swap niet afhankelijk zijn van de rentebetalingen met betrekking tot het overgedragen actief en het afsluiten van de swap niet resulteert in een situatie waarin de entiteit andere significante risico’s en voordelen van eigendom van het overgedragen actief behoudt.

(r)

Afschrijving. Een entiteit verwacht niet in redelijkheid dat de contractuele kasstromen van een financieel actief geheel of gedeeltelijk realiseerbaar zullen zijn.

B3.2.17

Deze alinea illustreert de toepassing van de methode bij aanhoudende betrokkenheid als de aanhoudende betrokkenheid van een entiteit een deel van een financieel actief betreft.

Stel dat een entiteit een portefeuille van vervroegd aflosbare leningen heeft waarvan de couponrente en de effectieve rentevoet 10 procent bedragen en waarvan het hoofdsombedrag en de geamortiseerde kostprijs gelijk zijn aan VE 10,000. De entiteit gaat een transactie aan waarbij de verkrijger, in ruil voor een betaling van VE 9,115, het recht verwerft op VE 9,000 aan geïnde hoofdsomaflossingen, verhoogd met rente daarover van 9,5 procent. De entiteit behoudt het recht op VE 1,000 van de hoofdsomaflossingen, verhoogd met rente daarover van 10 procent, plus de extra marge van 0,5 procent over de resterende hoofdsom van VE 9,000. De geïnde vervroegde aflossingen worden over de entiteit en de verkrijger verdeeld op basis van de verhouding 1:9, maar oninbare bedragen worden op het belang van de entiteit van VE 1,000 in mindering gebracht, totdat dat belang gelijk is aan nul. De reële waarde van de leningen op de datum van de transactie bedraagt VE 10,100 en de reële waarde van het batig rentesaldo van 0,5 procent bedraagt VE 40.

De entiteit bepaalt dat zij een aantal significante risico’s en voordelen van eigendom van het actief (bv. een aanzienlijk risico van vervroegde aflossing) heeft overgedragen, maar tevens een aantal significante risico’s en voordelen van eigendom van het actief heeft behouden (vanwege haar achtergestelde behouden belang) en de beschikkingsmacht heeft behouden. Daarom past de entiteit de benadering bij aanhoudende betrokkenheid toe.

De entiteit beschouwt bij de toepassing van deze standaard de transactie als (a) het behouden van een volledig evenredig behouden belang van VE 1,000, plus (b) de achterstelling van dat behouden belang om de verkrijger kredietbescherming tegen kredietverliezen te verschaffen.

De entiteit berekent dat VE 9,090 (90 procent × VE 10,100) van de ontvangen vergoeding van VE 9,115 de vergoeding is voor een volledig evenredig aandeel van 90 procent. Het restant van de ontvangen vergoeding (VE 25) is de ontvangen vergoeding voor het achterstellen van het behouden belang om de verkrijger kredietbescherming tegen kredietverliezen te verschaffen. Daarnaast is de extra marge van 0,5 procent een vergoeding die voor de kredietbescherming wordt ontvangen. De totale vergoeding die voor de kredietbescherming wordt ontvangen, bedraagt derhalve VE 65 (VE 25 + VE 40).

De entiteit berekent de winst of het verlies op de verkoop van het 90 %-belang in de kasstromen. In de veronderstelling dat er voor het overgedragen 90 %-deel en het behouden 10 %-deel geen afzonderlijke reële waarden beschikbaar zijn op de datum van de overdracht, moet de entiteit de boekwaarde van het actief in overeenstemming met alinea 3.2.14 van IFRS 9 als volgt toerekenen:

 

Reële waarde

Percentage

Toegerekende boekwaarde

Overgedragen deel

9,090

90  %

9,000

Behouden deel

1,010

10  %

1,000

Totaal

10,100

 

10,000

De entiteit berekent de winst of het verlies op de verkoop van het 90 %-belang in de kasstromen door de toegerekende boekwaarde van het overgedragen deel in mindering te brengen op de ontvangen vergoeding, d.w.z. VE 90 (VE 9,090 – VE 9,000). De boekwaarde van het deel dat door de entiteit wordt behouden, bedraagt VE 1,000.

Bovendien houdt de entiteit rekening met de aanhoudende betrokkenheid als gevolg van de achterstelling van haar behouden belang in geval van kredietverliezen. De entiteit neemt derhalve een actief op van VE 1,000 (het maximale kasstroombedrag dat zij als gevolg van de achterstelling niet zou ontvangen), en een gerelateerde verplichting van VE 1,065 (het maximale kasstroombedrag dat zij als gevolg van de achterstelling niet zou ontvangen, d.w.z. VE 1,000 verhoogd met de reële waarde van de achterstelling van VE 65).

De entiteit gebruikt alle bovenstaande informatie om de transactie als volgt administratief te verwerken:

 

Debet

Credit

Oorspronkelijk actief

9,000

Actief in verband met achterstelling of het overblijvende belang

1,000

Actief in verband met de ontvangen vergoeding in de vorm van extra rentemarge

40

Winst of verlies (op de overdracht)

90

Verplichting

1,065

Ontvangen geldmiddelen

9,115

Totaal

10,155

10,155

De boekwaarde van het actief onmiddellijk na de transactie bedraagt VE 2,040, bestaande uit de toegerekende kostprijs van het behouden deel van VE 1,000 en de aanvullende aanhoudende betrokkenheid van de entiteit als gevolg van de achterstelling van haar behouden belang in geval van kredietverliezen van VE 1,040 (inclusief de extra rentemarge van VE 40).

De entiteit neemt in de perioden daarna de voor de verlaging van het kredietrisico ontvangen vergoeding (VE 65) op basis van tijdsevenredigheid op, neemt rente op over het opgenomen actief volgens de effectieverentemethode en verwerkt eventuele bijzondere waardeverminderingen op de onderliggende leningen. Stel, bij wijze van voorbeeld van dit laatste, dat er in het volgende jaar sprake is van een bijzondere waardeverminderingsverlies op de onderliggende leningen van VE 300. De entiteit verlaagt het opgenomen actief met VE 600 (waarvan VE 300 betrekking heeft op het behouden belang en VE 300 op de aanvullende aanhoudende betrokkenheid als gevolg van de achterstelling van haar behouden belang bij kredietverliezen), en verlaagt de opgenomen verplichting met VE 300. Het nettoresultaat is een bijzondere waardeverminderingsverlies van VE 300 dat ten laste komt van winst of verlies.

Niet langer opnemen van financiële verplichtingen (afdeling 3.3)

B3.3.1

Een financiële verplichting (of een deel daarvan) gaat teniet wanneer de debiteur:

(a)

hetzij de verplichting (of een deel daarvan) voldoet door betaling aan de crediteur, gewoonlijk in geldmiddelen, andere financiële activa, goederen of diensten;

(b)

hetzij juridisch wordt ontheven van de primaire verantwoordelijkheid voor de verplichting (of een deel daarvan), hetzij van rechtswege, hetzij door de crediteur. (Indien de debiteur een garantie heeft afgegeven, kan nog steeds aan deze voorwaarde zijn voldaan.)

B3.3.2

Indien een emittent van een schuldbewijs dat schuldbewijs terugkoopt, gaat de schuld teniet, zelfs indien de emittent marktmaker is in dat schuldbewijs of voornemens is het op korte termijn wederom te verkopen.

B3.3.3

Betaling aan een derde, met inbegrip van betaling aan trusts (soms “in-substance defeasance” genoemd), ontheft de debiteur op zich niet van zijn primaire verplichting jegens de crediteur, indien hierbij geen sprake is van een ontheffing van rechtswege.

B3.3.4

Indien een debiteur een derde betaalt om een verplichting aan te gaan en de crediteur ervan op de hoogte stelt dat de derde zijn schuldverplichting is aangegaan, verwijdert de debiteur de schuldverplichting niet, tenzij aan de voorwaarde in alinea B3.3.1(b) wordt voldaan. Indien de debiteur een derde betaalt om een verplichting aan te gaan en van zijn crediteur rechtens kwijting verleend krijgt, heeft de debiteur de schuld tenietgedaan. Indien de debiteur akkoord gaat met het doen van schuldbetalingen aan de derde, of direct aan de oorspronkelijke crediteur, neemt de debiteur een nieuwe schuldverplichting jegens de derde op.

B3.3.5

Hoewel kwijting, ongeacht of die langs gerechtelijke weg tot stand komt of door de crediteur wordt verleend, tot gevolg heeft dat een verplichting niet langer wordt opgenomen, mag de entiteit een nieuwe verplichting opnemen indien met betrekking tot de overgedragen financiële activa niet wordt voldaan aan de in alinea’s 3.2.1 tot en met 3.2.23 beschreven criteria voor het niet langer opnemen. Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, worden de overgedragen activa niet verwijderd en neemt de entiteit met betrekking tot de overgedragen activa een nieuwe verplichting op.

B3.3.6

Voor de toepassing van alinea 3.3.2 wijken de voorwaarden aanzienlijk af indien de contante waarde van de kasstromen onder de nieuwe voorwaarden, met inbegrip van het saldo van betaalde en ontvangen provisies gedisconteerd tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet, ten minste 10 % verschilt van de contante waarde van de resterende kasstromen van de oorspronkelijke financiële verplichting. Bij het bepalen van het saldo van die betaalde en ontvangen provisies neemt een leningnemer alleen tussen de leningnemer en leninggever betaalde of ontvangen provisies op, met inbegrip van door ofwel de leninggever of leningnemer voor rekening van de ander betaalde of ontvangen provisies.

B3.3.6A

Indien een ruil van schuldbewijzen of wijziging van voorwaarden administratief als schulddelging wordt verwerkt, worden gemaakte kosten of provisies opgenomen als deel van de winst of het verlies op de gedelgde schuld. Als de ruil of wijziging administratief niet als een schulddelging wordt verwerkt, vormen de gemaakte kosten of betaalde provisies een aanpassing van de boekwaarde van de verplichting en worden zij geamortiseerd over de resterende looptijd van de gewijzigde verplichting.

B3.3.7

In sommige gevallen verleent een crediteur een debiteur kwijting van zijn bestaande verplichting tot betaling, maar neemt de debiteur een garantieverplichting tot betaling op zich indien de partij die de primaire aansprakelijkheid op zich neemt, in gebreke blijft. In dat geval:

(a)

neemt de debiteur een nieuwe financiële verplichting op gebaseerd op de reële waarde van zijn verplichting uit hoofde van de garantie; en

(b)

neemt de debiteur een winst of verlies op gebaseerd op het verschil tussen (i) de eventueel betaalde opbrengst en (ii) de boekwaarde van de oorspronkelijke financiële verplichting verminderd met de reële waarde van de nieuwe financiële verplichting.

CLASSIFICATIE (HOOFDSTUK 4)

Classificatie van financiële activa (afdeling 4.1)

Het bedrijfsmodel van de entiteit voor het beheer van financiële activa

B4.1.1

Overeenkomstig alinea 4.1.1(a) moet een entiteit financiële activa classificeren op basis van het bedrijfsmodel van de entiteit voor het beheer van de financiële activa, tenzij alinea 4.1.5 van toepassing is. Een entiteit beoordeelt of haar financiële activa aan de voorwaarde in alinea 4.1.2(a) of de voorwaarde in alinea 4.1.2A(a) voldoen op basis van het bedrijfsmodel dat is bepaald door managers van de entiteit op sleutelposities (zoals gedefinieerd in IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen).

B4.1.2

Het bedrijfsmodel van een entiteit wordt bepaald op een niveau dat weerspiegelt hoe groepen van financiële activa samen worden beheerd om een bepaald bedrijfsdoel te bereiken. Het bedrijfsmodel van de entiteit is niet afhankelijk van de voornemens van het management met betrekking tot een individueel instrument. Bij het bepalen of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt derhalve niet uitgegaan van een classificatieaanpak per instrument, maar moet een hoger aggregatieniveau in aanmerking worden genomen. Eenzelfde entiteit kan echter meer dan één bedrijfsmodel hanteren voor het beheer van haar financiële instrumenten. De classificatie hoeft bijgevolg niet op het niveau van de verslaggevende entiteit te worden bepaald. Een entiteit kan bijvoorbeeld een portefeuille van beleggingen bezitten die zij beheert voor het ontvangen van contractuele kasstromen en een andere portefeuille van beleggingen die zij voor handelsdoeleinden beheert met de bedoeling veranderingen in reële waarde te realiseren. Evenzo kan het in sommige omstandigheden passend zijn een portefeuille van financiële activa in subportefeuilles uit te splitsen om het niveau te weerspiegelen waarop een entiteit die financiële activa beheert. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een entiteit een portefeuille van hypotheekleningen creëert of verwerft en sommige van de leningen beheert met als doel contractuele kasstromen te ontvangen en de andere leningen beheert met als doel deze te verkopen.

B4.1.2A

Het bedrijfsmodel van een entiteit geeft aan hoe een entiteit haar financiële activa beheert om kasstromen te genereren. Dat wil zeggen dat het bedrijfsmodel van de entiteit bepaalt of de kasstromen resulteren uit het ontvangen van contractuele kasstromen, het verkopen van financiële activa of beide. Deze beoordeling wordt bijgevolg niet uitgevoerd op basis van scenario’s waarvan de entiteit niet in redelijkheid verwacht dat deze zullen plaatsvinden, zoals zogeheten worstcase- of stressscenario’s. Indien een entiteit bijvoorbeeld verwacht dat zij een specifieke portefeuille van financiële activa alleen in een stressscenario zal verkopen, dan zou dat scenario geen invloed hebben op de beoordeling door de entiteit van het bedrijfsmodel voor die activa indien de entiteit in redelijkheid verwacht dat een dergelijk scenario zich niet zal voordoen. Indien kasstromen worden gerealiseerd op een andere wijze dan de entiteit verwachtte op de datum waarop zij het bedrijfsmodel beoordeelde (indien de entiteit bijvoorbeeld meer of minder financiële activa verkoopt dan zij verwachtte toen zij de activa classificeerde), geeft dat geen aanleiding tot een in een voorgaande periode gemaakte fout (zie IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten), en verandert dat evenmin de classificatie van de resterende financiële activa die binnen dat bedrijfsmodel worden aangehouden (d.w.z. de activa die de entiteit in voorgaande perioden heeft opgenomen en nog steeds aanhoudt), mits de entiteit rekening heeft gehouden met alle relevante informatie die beschikbaar was op het tijdstip waarop zij de beoordeling van het bedrijfsmodel heeft uitgevoerd. Wanneer een entiteit echter het bedrijfsmodel voor nieuw gecreëerde of nieuw verworven financiële activa beoordeelt, moet zij rekening houden met informatie over de wijze waarop kasstromen in het verleden zijn gerealiseerd, in combinatie met alle andere relevante informatie.

B4.1.2B

Het bedrijfsmodel van een entiteit voor het beheer van financiële activa is een feit en niet louter een bewering. Het is gewoonlijk waarneembaar in de activiteiten die de entiteiten uitvoert om het doel van het bedrijfsmodel te bereiken. De beoordeling van haar bedrijfsmodel voor het beheer van financiële activa zal oordeelsvorming van de entiteit vereisen en deze mag zich bij die beoordeling niet door één enkele factor of activiteit laten leiden. In plaats daarvan moet de entiteit rekening houden met alle relevante bewijsmateriaal dat op de datum van de beoordeling beschikbaar is. Dit relevante bewijsmateriaal omvat, maar is niet beperkt tot:

(a)

hoe de prestaties van het bedrijfsmodel en van de financiële activa die binnen dit bedrijfsmodel worden aangehouden, worden beoordeeld en hoe daarover verslag wordt uitgebracht aan de managers van de entiteit op sleutelposities;

(b)

de risico’s die van invloed zijn op de prestaties van het bedrijfsmodel (en van de binnen dat bedrijfsmodel aangehouden financiële activa) en, met name, de wijze waarop deze risico’s worden beheerd; en

(c)

hoe managers van het bedrijf worden beloond (bijvoorbeeld of de beloning is gebaseerd op de reële waarde van de beheerde activa, dan wel op de ontvangen contractuele kasstromen).

Eenbedrijfsmodel dat erop gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen

B4.1.2C

Financiële activa die worden aangehouden binnen een bedrijfsmodel dat erop gericht is activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, worden beheerd met de bedoeling kasstromen te realiseren door contractuele betalingen over de looptijd van het instrument te ontvangen. Dat houdt in dat de entiteit de in de portefeuille aangehouden activa beheert om die specifieke contractuele kasstromen te ontvangen (in plaats van het totale rendement op de portefeuille te beheren door zowel activa aan te houden als activa te verkopen). Bij het uitmaken of de kasstromen zullen worden gerealiseerd door de contractuele kasstromen van de financiële activa te ontvangen, is het noodzakelijk om de frequentie, de waarde en het tijdstip van de verkopen in voorgaande perioden, de redenen voor die verkopen en de verwachtingen betreffende toekomstige verkoopactiviteiten in aanmerking te nemen. De verkopen op zich zijn niet bepalend voor het bedrijfsmodel en mogen derhalve niet afzonderlijk worden beschouwd. In plaats daarvan leveren gegevens over verkopen in het verleden en verwachtingen betreffende toekomstige verkopen een indicatie op van de wijze waarop het doel dat de entiteit met het beheer van de financiële activa beoogt, wordt bereikt en, meer in het bijzonder, van de wijze waarop kasstromen worden gerealiseerd. Een entiteit moet met gegevens over verkopen in het verleden rekening houden binnen de context van de redenen voor die verkopen en van de toen bestaande omstandigheden in vergelijking met de heersende omstandigheden.

B4.1.3

Hoewel het bedrijfsmodel van een entiteit erop gericht kan zijn financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, hoeft de entiteit al deze instrumenten niet aan te houden tot het einde van de looptijd. Aldus kan het bedrijfsmodel van een entiteit erop gericht zijn financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, ook al vinden er verkopen van financiële activa plaats of zullen er naar verwachting in de toekomst dergelijke verkopen plaatsvinden.

B4.1.3A

Het bedrijfsmodel kan erin bestaan activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, ook al verkoopt de entiteit financiële activa wanneer er zich een toename van het aan de activa verbonden kredietrisico voordoet. Om uit te maken of er zich een toename van het aan de activa verbonden kredietrisico heeft voorgedaan, houdt de entiteit rekening met redelijke en gefundeerde informatie, met inbegrip van toekomstgerichte informatie. Ongeacht de frequentie en waarde ervan, zijn verkopen die aan een toename van het aan de activa verbonden kredietrisico toe te schrijven zijn, niet inconsistent met een bedrijfsmodel dat erop gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, omdat de kredietkwaliteit van financiële activa relevant is voor de mogelijkheid van de entiteit om contractuele kasstromen te ontvangen. Kredietrisicobeheeractiviteiten die erop gericht zijn potentiële kredietverliezen die aan een verslechtering van de kredietwaardigheid te wijten zijn, tot een minimum te beperken, maken integraal deel uit van een dergelijk bedrijfsmodel. Het verkopen van een financieel actief omdat het niet meer voldoet aan de kredietcriteria die in het gedocumenteerde beleggingsbeleid van de entiteit zijn vermeld, is een voorbeeld van een verkoop die als gevolg van een toename van het kredietrisico heeft plaatsgevonden. Bij gebreke van een dergelijk beleid mag de entiteit evenwel op andere manieren aantonen dat de verkoop als gevolg van een toename van het kredietrisico heeft plaatsgevonden.

B4.1.3B

Ook verkopen die om andere redenen plaatsvinden, zoals verkopen om het kredietconcentratierisico te beheren (zonder een toename van het aan activa verbonden kredietrisico), kunnen consistent zijn met een bedrijfsmodel dat erop gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen. Dergelijke verkopen kunnen meer in het bijzonder consistent zijn met een bedrijfsmodel dat erop gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, indien die verkopen infrequent zijn (ook al zijn ze significant in waarde), dan wel zowel op individueel als op geaggregeerd niveau insignificant in waarde zijn (ook al zijn ze frequent). Indien er sprake is van een niet infrequent aantal dergelijke verkopen uit een portefeuille en indien deze verkopen niet insignificant in waarde zijn (hetzij individueel, hetzij samen), dan moet de entiteit beoordelen of en hoe dergelijke verkopen consistent zijn met het doel contractuele kasstromen te ontvangen. Of een derde de verplichting tot verkoop van de financiële activa oplegt, dan wel of die activiteit op initiatief van de entiteit plaatsvindt, is niet relevant in het kader van die beoordeling. Een toename van de frequentie of van de waarde van verkopen tijdens een bepaalde periode is niet noodzakelijkerwijze inconsistent met het doel financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen indien een entiteit de redenen voor die verkopen kan toelichten en kan aantonen waarom die verkopen geen verandering in het bedrijfsmodel van de entiteit weerspiegelen. Daarnaast kunnen verkopen consistent zijn met het doel financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen indien de verkopen dicht bij het einde van de looptijd van de financiële activa plaatsvinden en de verkoopopbrengsten de resterende te ontvangen contractuele kasstromen benaderen.

B4.1.4

Hieronder worden voorbeelden gegeven van gevallen waarin het bedrijfsmodel van een entiteit erop gericht kan zijn financiële activa aan te houden om de contractuele kasstromen te ontvangen. Deze lijst van voorbeelden is niet limitatief. Met deze voorbeelden wordt bovendien niet beoogd om alle factoren te behandelen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het bedrijfsmodel van een entiteit, en evenmin om het relatieve belang van de factoren aan te geven.

Voorbeeld

Analyse

Voorbeeld 1

Een entiteit houdt beleggingen aan om de contractuele kasstromen daarvan te ontvangen. De financieringsbehoeften van de entiteit zijn voorspelbaar en de looptijd van de financiële activa van de entiteit is afgestemd op de geschatte financieringsbehoeften van de entiteit.

De entiteit verricht kredietrisicobeheeractiviteiten die erop gericht zijn kredietverliezen tot een minimum te beperken. In het verleden vonden er gewoonlijk verkopen plaats wanneer het aan de financiële activa verbonden kredietrisico zodanig sterk was toegenomen dat de activa niet meer voldeden aan de kredietcriteria die in het gedocumenteerde beleggingsbeleid van de entiteit waren vermeld. Daarnaast hebben er als gevolg van onverwachte financieringsbehoeften infrequente verkopen plaatsgevonden.

In de verslagen aan managers op sleutelposities wordt de nadruk gelegd op de kredietkwaliteit van de financiële activa en het contractuele rendement. Daarnaast monitort de entiteit onder meer ook de reële waarde van de financiële activa.

Hoewel de entiteit, naast andere informatie, de reële waarde van de financiële activa uit liquiditeitsoogpunt (d.w.z. het geldbedrag dat zou worden gerealiseerd indien de entiteit activa moet verkopen) in aanmerking neemt, is het doel van de entiteit de financiële activa aan te houden om de contractuele kasstromen te ontvangen. Verkopen zouden niet in tegenspraak zijn met dat doel, mits zij plaatsvinden in reactie op een toename van het aan activa verbonden kredietrisico, bijvoorbeeld indien de activa niet meer voldoen aan de kredietcriteria die in het gedocumenteerde beleggingsbeleid van de entiteit zijn vermeld. Ook infrequente verkopen die uit onverwachte financieringsbehoeften voortvloeien (bijvoorbeeld in stressscenario’s), zouden niet in tegenspraak zijn met deze doelstelling, ook al zouden die verkopen significant in waarde zijn.

Voorbeeld 2

Het bedrijfsmodel van een entiteit is erop gericht portefeuilles van financiële activa, zoals leningen, te verwerven. Deze portefeuilles kunnen al dan niet financiële activa met verminderde kredietwaardigheid bevatten.

Indien de betaling met betrekking tot de leningen niet tijdig plaatsvinden, tracht de entiteit de contractuele kasstromen op diverse manieren te realiseren (bijvoorbeeld door per post, per telefoon of langs andere weg contact op te nemen met de debiteur). Het doel van de entiteit is de contractuele kasstromen te ontvangen en de entiteit beheert geen van de leningen in deze portefeuille met de bedoeling kasstromen te realiseren door deze leningen te verkopen.

In sommige gevallen gaat de entiteit renteswaps aan om de rente op bepaalde financiële activa in een portefeuille om te zetten van een variabele in een vaste rente.

Het bedrijfsmodel van de entiteit is erop gericht financiële activa aan te houden om de contractuele kasstromen te ontvangen.

Dezelfde analyse zou van toepassing zijn ook al verwacht de entiteit niet alle contractuele kasstromen te zullen ontvangen (bijvoorbeeld omdat sommige financiële activa bij eerste opname een verminderde kredietwaardigheid hadden).

Bovendien brengt het feit dat de entiteit haar toevlucht neemt tot derivaten om de kasstromen van de portefeuille te wijzigen, op zich geen verandering teweeg in het bedrijfsmodel van de entiteit.

Voorbeeld 3

Een entiteit heeft een bedrijfsmodel dat erop gericht is leningen aan klanten te creëren en deze leningen vervolgens aan een securitisatievehikel te verkopen. Het securitisatievehikel geeft instrumenten voor beleggers uit.

De creërende entiteit oefent zeggenschap over het securitisatievehikel uit en consolideert het bijgevolg.

Het securitisatievehikel ontvangt de contractuele kasstromen van de leningen en geeft deze door aan zijn beleggers.

In het kader van dit voorbeeld wordt aangenomen dat de leningen verder in het geconsolideerde overzicht van de financiële positie worden opgenomen, omdat het securitisatievehikel deze niet heeft verwijderd.

De geconsolideerde groep heeft de leningen gecreëerd met de bedoeling deze aan te houden om de contractuele kasstromen te ontvangen.

De creërende entiteit heeft evenwel de bedoeling de kasstromen van de leningenportefeuille te realiseren door de leningen aan het securitisatievehikel te verkopen. Wat haar enkelvoudige jaarrekening betreft, zou de entiteit dus niet worden geacht deze portefeuille te beheren om de contractuele kasstromen te ontvangen.

Voorbeeld 4

Een financiële instelling houdt financiële activa aan om in een stressscenario (bv. een run op de deposito’s van de bank) aan haar liquiditeitsbehoeften te kunnen voldoen. De entiteit verwacht niet dat zij deze activa zal moeten verkopen, behalve in dergelijke scenario’s.

De entiteit monitort de kredietkwaliteit van de financiële activa en haar beheer van de financiële activa is erop gericht de contractuele kasstromen te ontvangen. De entiteit evalueert de prestaties van de activa op basis van verdiende renteopbrengsten en gerealiseerde kredietverliezen.

De entiteit monitort echter ook de reële waarde van de financiële activa uit liquiditeitsoogpunt om erop toe te zien dat het geldbedrag dat zou worden gerealiseerd indien de entiteit de activa in een stressscenario zou moeten verkopen, toereikend zou zijn om aan de liquiditeitsbehoeften van de entiteit te voldoen. De entiteit gaat periodiek over tot verkopen die insignificant in waarde zijn om de liquiditeit aan te tonen.

Het bedrijfsmodel van de entiteit is erop gericht de financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen.

De analyse zou niet veranderen ook al is de entiteit in een eerder stressscenario overgegaan tot verkopen die significant in waarde waren om aan haar liquiditeitsbehoeften te voldoen. Evenzo zijn herhaalde verkoopactiviteiten die insignificant in waarde zijn, niet inconsistent met het aanhouden van financiële activa om contractuele kasstromen te ontvangen.

Indien een entiteit daarentegen financiële activa aanhoudt om aan haar dagelijkse liquiditeitsbehoeften te voldoen en indien voor het bereiken van dit doel wordt overgegaan tot frequente verkopen die significant in waarde zijn, is het bedrijfsmodel van de entiteit er niet op gericht de financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen.

Evenzo geldt dat als de entiteit er door haar regelgevende instantie toe wordt verplicht stelselmatig financiële activa te verkopen om aan te tonen dat de activa liquide zijn, en als de waarde van de verkochte activa significant is, het bedrijfsmodel van de entiteit er niet op gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen. Of een derde de verplichting tot verkoop van de financiële activa oplegt, dan wel of die activiteit op initiatief van de entiteit plaatsvindt, is niet relevant in het kader van de analyse.

Een bedrijfsmodel waarvan het doel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen

B4.1.4A

Een entiteit kan financiële activa aanhouden binnen een bedrijfsmodel waarvan het doel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. Bij dit type bedrijfsmodel hebben de managers op sleutelposities van de entiteit besloten dat zowel het ontvangen van contractuele kasstromen als het verkopen van financiële activa een belangrijke rol speelt bij het bereiken van het doel van het bedrijfsmodel. Er zijn diverse doelen die consistent kunnen zijn met dit type bedrijfsmodel. Het bedrijfsmodel kan er bijvoorbeeld op gericht zijn de dagelijkse liquiditeitsbehoeften te beheren, een specifiek renterendementsprofiel te handhaven of de duration van de financiële activa af te stemmen op de duration van de verplichtingen die met deze activa worden gefinancierd. Om een dergelijk doel te bereiken, zal de entiteit zowel contractuele kasstromen ontvangen als financiële activa verkopen.

B4.1.4B

Anders dan het bedrijfsmodel dat erop gericht is financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen, wordt dit bedrijfsmodel gewoonlijk gekenmerkt door een grotere frequentie en waarde van de verkopen. Dat komt omdat de verkoop van financiële activa geen incidentele maar een belangrijke rol speelt bij het bereiken van het doel van het bedrijfsmodel. Er is echter geen drempel voor de frequentie of waarde van de verkopen die binnen dit bedrijfsmodel moeten plaatsvinden, omdat zowel het ontvangen van contractuele kasstromen als het verkopen van financiële activa een belangrijke rol speelt bij het bereiken van het doel van dit model.

B4.1.4C

Hieronder worden voorbeelden gegeven van gevallen waarin het doel van het bedrijfsmodel van een entiteit kan worden bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. Deze lijst van voorbeelden is niet limitatief. Met deze voorbeelden wordt bovendien niet beoogd om alle factoren te beschrijven die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het bedrijfsmodel van de entiteit, en evenmin om het relatieve belang van de factoren aan te geven.

Voorbeeld

Analyse

Voorbeeld 5

Een entiteit verwacht over een paar jaar investeringsuitgaven te zullen verrichten. De entiteit belegt haar surplus aan geldmiddelen in kort- en langlopende financiële activa, zodat zij de uitgaven kan financieren wanneer dat nodig is. Vele financiële activa hebben een langere contractuele looptijd dan de verwachte beleggingsperiode van de entiteit.

De entiteit zal financiële activa aanhouden om de contractuele kasstromen te ontvangen en, wanneer de mogelijkheid zich voordoet, de financiële activa verkopen om de geldmiddelen te herbeleggen in financiële activa met een hoger rendement.

De voor de portefeuille verantwoordelijke managers worden beloond op basis van het totale rendement op de portefeuille.

Het doel van het bedrijfsmodel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. De entiteit zal voortdurend moeten beslissen of het ontvangen van contractuele kasstromen of het verkopen van financiële activa het rendement op de portefeuille zal maximaliseren totdat er behoefte is aan de belegde geldmiddelen.

Stel daarentegen dat een entiteit over vijf jaar een uitstroom van geldmiddelen verwacht voor de financiering van investeringsuitgaven en het surplus aan geldmiddelen in kortlopende financiële activa belegt. Wanneer de beleggingen het einde van hun looptijd bereiken, herbelegt de entiteit de geldmiddelen in nieuwe kortlopende financiële activa. De entiteit blijft deze strategie volgen totdat de middelen nodig zijn. Op dat moment gebruikt de entiteit de opbrengsten van de financiële activa die het einde van hun looptijd bereiken, om de investeringsuitgaven te financieren. Vóór het einde van de looptijd vinden alleen verkopen plaats die insignificant in waarde zijn (tenzij er zich een toename van het kredietrisico voordoet). Dit contrasterende bedrijfsmodel is erop gericht financiële activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen.

Voorbeeld 6

Een financiële instelling houdt financiële activa aan om aan haar dagelijkse liquiditeitsbehoeften te voldoen. De entiteit streeft ernaar de kosten van het beheer van deze liquiditeitsbehoeften tot een minimum te beperken en beheert het rendement op de portefeuille daarom op actieve wijze. Dat rendement bestaat uit zowel ontvangen contractuele betalingen als winsten en verliezen op de verkoop van financiële activa.

Dat heeft tot gevolg dat de entiteit financiële activa aanhoudt om contractuele kasstromen te ontvangen en financiële activa verkoopt om in financiële activa met een hoger rendement te herbeleggen, of om de duration van haar financiële activa beter op de duration van haar verplichtingen af te stemmen. In het verleden heeft deze strategie geresulteerd in frequente verkopen en die verkopen waren significant in waarde. Verwacht wordt dat deze verkoopactiviteit in de toekomst zal aanhouden.

Het bedrijfsmodel is erop gericht het rendement op de portefeuille te maximaliseren om aan de dagelijkse liquiditeitsbehoeften te voldoen en de entiteit bereikt dit doel door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. Zowel het ontvangen van contractuele kasstromen als het verkopen van financiële activa speelt met andere woorden een belangrijke rol bij het bereiken van het doel van het bedrijfsmodel.

Voorbeeld 7

Een verzekeraar houdt financiële activa aan om verplichtingen uit hoofde van verzekeringscontracten te financieren. De verzekeraar gebruikt de opbrengst van de contractuele kasstromen van de financiële activa om verplichtingen uit hoofde van verzekeringscontracten af te wikkelen wanneer deze komen te vervallen. Om te waarborgen dat de contractuele kasstromen van de financiële activa toereikend zijn om deze verplichtingen af te wikkelen, ontplooit de verzekeraar regelmatig significante koop- en verkoopactiviteiten om zijn portefeuille van activa te herbalanceren en om aan de kasstroombehoeften te voldoen wanneer deze zich voordoen.

Het bedrijfsmodel is erop gericht de verplichtingen uit hoofde van het verzekeringscontract te financieren. Om dat doel te bereiken, ontvangt de entiteit contractuele kasstromen wanneer deze verschuldigd zijn en verkoopt zij financiële activa om het gewenste profiel van de activaportefeuille te handhaven. Zowel het ontvangen van contractuele kasstromen als het verkopen van financiële activa speelt aldus een belangrijke rol bij het bereiken van het doel van het bedrijfsmodel.

Andere bedrijfsmodellen

B4.1.5

Financiële activa worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien zij niet worden aangehouden binnen een bedrijfsmodel dat erop gericht is activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen of binnen een bedrijfsmodel waarvan het doel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen (maar zie ook alinea 5.7.5). Een bedrijfsmodel dat resulteert in waardering tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies is een bedrijfsmodel waarbij een entiteit de financiële activa beheert met de bedoeling kasstromen te realiseren door de activa te verkopen. De entiteit neemt besluiten op basis van de reële waarde van de activa en beheert de activa met de bedoeling deze reële waarden te realiseren. In dat geval zal het doel van de entiteit gewoonlijk aanleiding geven tot actief kopen en verkopen. Hoewel de entiteit contractuele kasstromen zal ontvangen terwijl zij de financiële activa aanhoudt, wordt het doel van een dergelijk bedrijfsmodel niet bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. Dat komt omdat het ontvangen van contractuele kasstromen geen belangrijke maar slechts een incidentele rol speelt bij het bereiken van het doel van het bedrijfsmodel.

B4.1.6

Een portefeuille van financiële activa die wordt beheerd en waarvan de prestaties worden beoordeeld op basis van de reële waarde (zoals beschreven in alinea 4.2.2(b)), wordt niet aangehouden om contractuele kasstromen te ontvangen en evenmin om zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. De entiteit concentreert zich vooral op informatie over de reële waarde en gebruikt die informatie om de prestaties van de activa te beoordelen en beslissingen te nemen. Daarnaast wordt een portefeuille van financiële activa die aan de definitie van “aangehouden voor handelsdoeleinden” voldoet, niet aangehouden om contractuele kasstromen te ontvangen of om zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. Voor dergelijke portefeuilles speelt het ontvangen van contractuele kasstromen slechts een incidentele rol bij het bereiken van het doel van het bedrijfsmodel. Dergelijke portefeuilles van financiële activa moeten bijgevolg worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

Contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen

B4.1.7

Overeenkomstig alinea 4.1.1(b) moet een entiteit een financieel actief op basis van de eigenschappen van de contractuele kasstromen ervan classificeren indien het financiële actief wordt aangehouden binnen een bedrijfsmodel dat erop gericht is activa aan te houden om contractuele kasstromen te ontvangen of binnen een bedrijfsmodel waarvan het doel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen, tenzij alinea 4.1.5 van toepassing is. Daartoe moet een entiteit overeenkomstig de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b) uitmaken of de contractuele kasstromen van het actief uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

B4.1.7A

Contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen, zijn consistent met een basisleningsovereenkomst. In het kader van een basisleningsovereenkomst zijn de vergoeding voor de tijdswaarde van geld (zie de alinea’s B4.1.9A tot en met B4.1.9E) en de vergoeding voor het kredietrisico gewoonlijk de voornaamste elementen van de rente. In het kader van een dergelijke overeenkomst kan de rente ook een vergoeding omvatten voor andere met kredietverlening samenhangende basisrisico’s (bv. liquiditeitsrisico) en -kosten (bv. administratieve kosten) die verband houden met het aanhouden van een financieel actief tijdens een bepaalde periode. Daarnaast kan de rente een winstmarge omvatten die consistent is met een basisleningsovereenkomst. In extreme economische omstandigheden kan de rente negatief zijn indien de houder van een financieel actief bijvoorbeeld expliciet of impliciet betaalt voor het deponeren van zijn geld tijdens een bepaalde periode (en die provisie hoger is dan de vergoeding die de houder voor de tijdswaarde van geld, het kredietrisico en andere met kredietverlening samenhangende basisrisico’s en -kosten ontvangt). Contractvoorwaarden die voorzien in de introductie in de contractuele kasstromen van een blootstelling aan risico’s of volatiliteit die niet met een basisleningsovereenkomst verband houdt, zoals een blootstelling aan veranderingen in aandelenkoersen of commodityprijzen, geven echter geen aanleiding tot contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Een gecreëerd of verworven financieel actief kan een basisleningsovereenkomst zijn, ongeacht of het de juridische vorm van een lening heeft.

B4.1.7B

Overeenkomstig alinea 4.1.3(a) is de hoofdsom de reële waarde van het financiële actief bij eerste opname. Dat hoofdsombedrag kan echter veranderen over de looptijd van het financiële actief (bijvoorbeeld indien er hoofdsomaflossingen plaatsvinden).

B4.1.8

Een entiteit moet beoordelen of contractuele kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen voor de valuta waarin het financiële actief luidt.

B4.1.9

Hefboomwerking is een eigenschap van de contractuele kasstromen van sommige financiële activa. Hefboomwerking vergroot de variabiliteit van de contractuele kasstromen met als gevolg dat zij niet de economische kenmerken van rente hebben. Opzichzelfstaande optie-, termijn- en swapcontracten zijn voorbeelden van financiële activa met een dergelijke hefboomwerking. Dergelijke contracten voldoen derhalve niet aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b) en kunnen bijgevolg na eerste opname niet tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd.

Vergoeding voor de tijdswaarde van geld

B4.1.9A

De tijdswaarde van geld is het element van de rente waarvoor de vergoeding alleen op het verstrijken van tijd betrekking heeft. Dat betekent dat de tijdswaarde van geld niet voorziet in een vergoeding voor andere risico’s of kosten die met het aanhouden van een financieel actief verband houden. De beoordeling of de vergoeding van het element alleen op het verstrijken van tijd betrekking heeft, vereist oordeelsvorming van de entiteit, die daarbij rekening houdt met relevante factoren zoals de valuta waarin het financiële actief luidt en de periode waarvoor de rente is vastgesteld.

B4.1.9B

In sommige gevallen kan de tijdswaarde van geld evenwel worden herzien (d.w.z. imperfect zijn). Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn indien de rente van een financieel actief periodiek opnieuw wordt vastgesteld maar de frequentie van deze vaststelling niet met de rentelooptijd (“tenor”) overeenstemt (de rente wordt bijvoorbeeld elke maand opnieuw vastgesteld als een jaarrente), of indien de rente van een financieel actief periodiek opnieuw wordt vastgesteld als een gemiddelde van bepaalde rentevoeten op korte en lange termijn. In dergelijke gevallen moet een entiteit de herziening beoordelen om uit te maken of de contractuele kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag vertegenwoordigen. In sommige omstandigheden kan de entiteit in staat zijn dit uit te maken door een kwalitatieve beoordeling van de tijdswaarde van geld uit te voeren, terwijl het in andere omstandigheden noodzakelijk kan blijken een kwantitatieve beoordeling uit te voeren.

B4.1.9C

Het doel van de beoordeling van een herziene tijdswaarde van geld is uit te maken hoe sterk de contractuele (niet-gedisconteerde) kasstromen kunnen verschillen van de (niet-gedisconteerde) kasstromen die zouden worden gegenereerd indien de tijdswaarde van geld niet was herzien (de referentiekasstromen). Indien het beoordeelde financiële actief bijvoorbeeld een variabele rente omvat die elke maand opnieuw wordt vastgesteld als een jaarrente, dan moet de entiteit dat financiële actief vergelijken met een financieel instrument met identieke contractvoorwaarden en een identiek kredietrisico, behalve dat de variabele rente maandelijks als een maandrente wordt vastgesteld. Indien de herziene tijdswaarde van geld kan resulteren in contractuele (niet-gedisconteerde) kasstromen die significant verschillen van de (niet-gedisconteerde) referentiekasstromen, dan voldoet het financiële actief niet aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b). Om dit uit te maken, moet de entiteit het effect van de herziene tijdswaarde van geld in elke verslagperiode en cumulatief over de looptijd van het financiële instrument in aanmerking nemen. De reden waarom de rente op deze wijze wordt vastgesteld, is niet relevant voor de analyse. Indien het na weinig of geen analyse duidelijk is of de contractuele (niet-gedisconteerde) kasstromen van het beoordeelde financiële actief (al dan niet) significant kunnen verschillen van de (niet-gedisconteerde) referentiekasstromen, hoeft een entiteit geen gedetailleerde beoordeling uit te voeren.

B4.1.9D

Bij de beoordeling van een herziene tijdswaarde van geld moet een entiteit rekening houden met factoren die op toekomstige contractuele kasstromen van invloed kunnen zijn. Indien een entiteit een obligatie met een looptijd van vijf jaar beoordeelt en de variabele rente om de zes maanden opnieuw wordt vastgesteld als een vijfjaarsrente, kan de entiteit niet gewoon omdat de rentecurve er op het tijdstip van de beoordeling zodanig uitziet dat het verschil tussen een vijfjaarsrente en een zesmaandsrente niet significant is, concluderen dat de contractuele kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. In plaats daarvan moet de entiteit er ook rekening mee houden of de relatie tussen de vijfjaarsrente en de zesmaandsrente over de looptijd van het instrument zodanig kan veranderen dat de contractuele (niet-gedisconteerde) kasstromen over de looptijd van het instrument significant kunnen verschillen van de (niet-gedisconteerde) referentiekasstromen. Een entiteit moet alleen redelijkerwijze mogelijke scenario’s in aanmerking nemen in plaats van elk mogelijk scenario. Indien een entiteit concludeert dat de contractuele (niet-gedisconteerde) kasstromen significant kunnen verschillen van de (niet-gedisconteerde) referentiekasstromen, voldoet het financiële actief niet aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b) en kan het dus niet tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gewaardeerd.

B4.1.9E

In sommige rechtsgebieden stelt de overheid of een regelgevende autoriteit de rente vast. Een dergelijke overheidsregulering van de rente kan deel uitmaken van een breed macro-economisch beleid of kan zijn ingevoerd om entiteiten ertoe aan te sporen in een specifieke sector van de economie te investeren. In sommige van die gevallen is het doel van de tijdswaarde van geld niet om in een vergoeding te voorzien die alleen op het verstrijken van tijd betrekking heeft. Niettegenstaande de alinea’s B4.1.9A tot en met B4.1.9D moet een gereguleerde rente voor de toepassing van de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b) echter als indicator voor de tijdswaarde van geld worden beschouwd, indien die gereguleerde rente een vergoeding oplevert die algemeen genomen consistent is met het verstrijken van tijd en niet resulteert in een blootstelling aan risico’s of volatiliteit in de contractuele kasstromen die inconsistent zijn met een basisleningsovereenkomst.

Contractvoorwaarden die het tijdstip of het bedrag van contractuele kasstromen wijzigen

B4.1.10

Indien een financieel actief een contractvoorwaarde bevat die het tijdstip of het bedrag van contractuele kasstromen kan wijzigen (bijvoorbeeld indien het actief vóór het einde van de looptijd kan worden betaald of indien de looptijd ervan kan worden verlengd), dan moet de entiteit uitmaken of de contractuele kasstromen die als gevolg van die contractvoorwaarde over de looptijd van het instrument kunnen worden gegenereerd uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Om dat te kunnen uitmaken, moet de entiteit de contractuele kasstromen beoordelen die zowel vóór als na de verandering in de contractuele kasstromen kunnen worden gegenereerd. De entiteit kan ook de aard moeten beoordelen van enigerlei onvoorziene gebeurtenis (d.w.z. de aanleiding) die het tijdstip of het bedrag van de contractuele kasstromen zou wijzigen. Hoewel de aard van de onvoorziene gebeurtenis op zich geen bepalende factor is bij het beoordelen of de contractuele kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen betreffen, kan het een indicator zijn. Vergelijk bijvoorbeeld een financieel instrument met een rente die wordt verhoogd indien de debiteur een specifiek aantal betalingen met betrekking tot een financieel instrument heeft gemist, met een rente die wordt verhoogd indien een specifieke aandelenindex een bepaald niveau bereikt. In het eerste geval is het waarschijnlijker dat de contractuele kasstromen over de looptijd van het instrument uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen wegens de relatie tussen de gemiste betalingen en de toename van het kredietrisico. (Zie ook alinea B4.1.18.)

B4.1.11

Hieronder worden voorbeelden gegeven van contractvoorwaarden die resulteren in contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen:

(a)

een variabele rente die bestaat uit een vergoeding voor de tijdswaarde van geld, voor het tijdens een bepaalde periode aan het uitstaande hoofdsombedrag verbonden kredietrisico (de vergoeding voor het kredietrisico kan uitsluitend bij eerste opname worden bepaald en kan dus vast zijn), en voor andere met kredietverlening samenhangende basisrisico’s en -kosten, alsook uit een winstmarge;

(b)

een contractvoorwaarde die de emittent (d.w.z. de debiteur) toestaat een schuldbewijs vervroegd af te lossen of die de houder (d.w.z. de crediteur) toestaat een schuldbewijs vóór het einde van de looptijd weer aan de emittent verkopen, en het vervroegd afgeloste bedrag vertegenwoordigt in wezen onbetaalde bedragen van aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag, die een redelijke compensatie voor de voortijdige beëindiging van het contract kunnen omvatten; en

(c)

een contractvoorwaarde die de emittent of de houder toestaat de contractuele looptijd van een schuldbewijs te verlengen (d.w.z. een verlengingsoptie) en de voorwaarden van de verlengingsoptie resulteren tijdens de verlengde termijn in contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen en die een redelijke aanvullende compensatie voor de voortijdige beëindiging van het contract kunnen omvatten.

B4.1.12

Niettegenstaande alinea B4.1.10 komt een financieel actief dat anders aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b) zou voldoen maar in dit geval er alleen niet aan voldoet als gevolg van een contractvoorwaarde die de emittent toestaat (of verplicht) een schuldbewijs vervroegd af te lossen of die de houder toestaat (of verplicht) een schuldbewijs vóór het einde van de looptijd weer aan de emittent verkopen, toch in aanmerking voor waardering tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat (mits het aan de voorwaarde in alinea 4.1.2(a) of aan de voorwaarde in alinea 4.1.2A(a) voldoet), indien:

(a)

de entiteit het financiële actief verwerft of creëert met een premie of korting ten opzichte van het contractueel bepaalde nominale bedrag;

(b)

het vervroegd afgeloste bedrag in wezen staat voor het contractueel bepaalde nominale bedrag en de opgelopen (maar onbetaalde) contractuele rente, die een redelijke compensatie voor de voortijdige beëindiging van het contract kunnen omvatten; en

(c)

bij eerste opname van het financiële actief door de entiteit, de reële waarde van het kenmerk van vervroegde aflossing insignificant is.

B4.1.12A

Voor de toepassing van de alinea’s B4.1.11(b) en B.4.1.12(b) kan een partij, ongeacht de omstandigheid of gebeurtenis die leidt tot voortijdige beëindiging van het contract, een redelijke vergoeding voor die voortijdige beëindiging betalen of ontvangen. Zo kan een partij een redelijke vergoeding betalen of ontvangen wanneer deze ervoor kiest om de overeenkomst voortijdig op te zeggen (of er anderszins voor zorgt dat de overeenkomst voortijdig wordt beëindigd).

B4.1.13

De volgende voorbeelden vormen een illustratie van contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Deze lijst van voorbeelden is niet limitatief.

Instrument

Analyse

Instrument A

Instrument A is een obligatie met een overeengekomen vervaldatum. De aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag zijn gekoppeld aan een inflatie-index van de valuta waarin het instrument is uitgegeven. Er is geen sprake van hefboomwerking met betrekking tot de koppeling aan de inflatie en de hoofdsom is beschermd.

De contractuele kasstromen betreffen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag. Door de koppeling van de aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag aan een inflatie-index zonder dat er sprake is van hefboomwerking, wordt de tijdswaarde van geld telkens opnieuw vastgesteld op een actueel niveau. De rente op het instrument komt met andere woorden overeen met de “reële” rente. De rentebedragen zijn bijgevolg een vergoeding voor de tijdswaarde van geld met betrekking tot het uitstaande hoofdsombedrag.

Indien de rentebetalingen echter op basis van een andere variabele, zoals de prestaties van de debiteur (bv. het netto-inkomen van de debiteur) of een aandelenindex zouden worden geïndexeerd, dan betreffen de contractuele kasstromen geen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag (tenzij de indexering op basis van de prestaties van de debiteur resulteert in een aanpassing die de houder alleen zodanig voor veranderingen in het aan het instrument verbonden kredietrisico compenseert dat de contractuele kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen betreffen). Dat komt omdat de contractuele kasstromen een rendement weerspiegelen dat inconsistent is met een basisleningsovereenkomst (zie alinea B4.1.7A).

Instrument B

Instrument B is een instrument met variabele rente en een overeengekomen vervaldatum dat de leningnemer continu toestaat voor de marktrente te kiezen. Op elke datum waarop de rente opnieuw wordt vastgesteld, kan de leningnemer er bijvoorbeeld voor kiezen de driemaands LIBOR voor een termijn van drie maanden of de eenmaands LIBOR voor een termijn van een maand te betalen.

De contractuele kasstromen betreffen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag zolang de over de looptijd van het instrument betaalde rente een afspiegeling is van de tijdswaarde van geld, van het aan het instrument verbonden kredietrisico en van andere met kredietverlening samenhangende basisrisico’s en -kosten, alsook van een winstmarge (zie alinea B4.1.7A). Het feit dat de LIBOR-rente tijdens de looptijd van het instrument opnieuw wordt vastgesteld, zorgt er op zich niet voor dat het instrument niet meer in aanmerking komt.

Indien de leningnemer er echter voor kan kiezen een eenmaandsrente te betalen die om de drie maanden opnieuw wordt vastgesteld, dan wordt de rente opnieuw vastgesteld met een frequentie die niet met de rentelooptijd overeenstemt. De tijdswaarde van geld wordt bijgevolg herzien. Evenzo geldt dat indien de contractuele rente van een instrument is gebaseerd op een termijn die langer kan zijn dan de resterende looptijd van het instrument (bijvoorbeeld indien op een instrument met een looptijd van vijf jaar een variabele rente wordt betaald die periodiek opnieuw wordt vastgesteld maar steeds een looptijd van vijf jaar weerspiegelt), de tijdswaarde van geld wordt herzien. Dat komt omdat de in elke periode te betalen rente is losgekoppeld van de renteperiode.

In dergelijke gevallen moet de entiteit de contractuele kasstromen kwalitatief of kwantitatief toetsen aan de contractuele kasstromen van een instrument dat in alle opzichten identiek is, behalve dat de rentelooptijd overeenstemt met de renteperiode, om uit te maken of de kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. (Maar zie alinea B4.1.9E voor leidraden met betrekking tot gereguleerde rentetarieven.)

Bijvoorbeeld bij de beoordeling van een obligatie met een looptijd van vijf jaar en een variabele rente die om de zes maanden opnieuw wordt vastgesteld maar steeds een looptijd van vijf jaar weerspiegelt, houdt een entiteit rekening met de contractuele kasstromen van een instrument waarvan de rente om de zes maanden opnieuw als een zesmaandsrente wordt vastgesteld, maar anderszins identiek is.

Dezelfde analyse zou van toepassing zijn indien de leningnemer kan kiezen tussen de diverse gepubliceerde rentetarieven van de leninggever (de leningnemer kan bijvoorbeeld kiezen tussen de gepubliceerde variabele eenmaandsrente van de leninggever en de gepubliceerde variabele driemaandsrente van de leninggever).

Instrument C

Instrument C is een obligatie met een overeengekomen vervaldatum en een variabele marktrente. De variabele marktrente is begrensd.

De contractuele kasstromen van:

(a)

zowel een instrument met een vaste rente,

(b)

als een instrument met een variabele rente

zijn aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag, mits de rente een afspiegeling is van de vergoeding voor de tijdswaarde van geld, van het aan het instrument tijdens de looptijd ervan verbonden kredietrisico, en van andere met kredietverlening samenhangende basisrisico’s en -kosten, alsook van een winstmarge. (Zie alinea B4.1.7A)

Een instrument dat een combinatie is van (a) en (b) (bv. een obligatie met een begrensde rente) kan bijgevolg kasstromen hebben die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Een dergelijke contractvoorwaarde kan de variabiliteit van de kasstromen verkleinen doordat een limiet voor een variabele rente (bv. een bovengrens of een ondergrens voor de rente) wordt vastgesteld, dan wel de variabiliteit van de kasstromen vergroten omdat een vaste rente variabel wordt.

Instrument D

Instrument D is een volledig verhaalbare lening die door zekerheden is gedekt.

Het feit dat een volledig verhaalbare lening door zekerheden is gedekt, is op zich niet van invloed op de analyse of de contractuele kasstromen uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

Instrument E

Instrument E is uitgegeven door een onder toezicht staande bank en heeft een overeengekomen vervaldatum. Het instrument heeft een vaste rente en alle contractuele kasstromen zijn niet-discretionair.

De emittent valt echter onder wetgeving die een nationale afwikkelingsautoriteit toestaat of verplicht in bijzondere omstandigheden verliezen op houders van bepaalde instrumenten, inclusief instrument E, te verhalen. De nationale afwikkelingsautoriteit is bijvoorbeeld bevoegd het nominale bedrag van instrument E af te boeken of te converteren in een vastgelegd aantal gewone aandelen van de emittent indien de nationale afwikkelingsautoriteit vaststelt dat de emittent ernstige financiële moeilijkheden heeft, aanvullend toetsingsvermogen nodig heeft of noodlijdend is.

De houder moet de contractvoorwaarden van het financiële instrument analyseren om uit te maken of zij aanleiding geven tot kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen en die dus consistent zijn met een basisleningsovereenkomst.

Bij deze analyse wordt geen rekening gehouden met de betalingen die uitsluitend resulteren uit de bevoegdheid van de nationale afwikkelingsautoriteit om verliezen op houders van instrument E te verhalen. Dat komt omdat die bevoegdheid, en de daaruit resulterende betalingen, geen contractvoorwaarden van het financiële instrument zijn.

De contractuele kasstromen zouden daarentegen niet uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen indien de contractvoorwaarden van het financiële instrument de emittent of een andere entiteit toestaan of verplichten verliezen op de houder te verhalen (bijvoorbeeld door het nominale bedrag af te boeken of door het instrument in een vastgelegd aantal gewone aandelen van de emittent te converteren), mits deze contractvoorwaarden authentiek zijn, ook al is de kans klein dat een dergelijk verlies zal worden verhaald.

B4.1.14

De volgende voorbeelden vormen een illustratie van contractuele kasstromen die niet uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Deze lijst van voorbeelden is niet limitatief.

Instrument

Analyse

Instrument F

Instrument F is een obligatie die converteerbaar is in een vastgelegd aantal eigenvermogensinstrumenten van de emittent.

De houder moet de converteerbare obligatie in haar geheel analyseren.

De contractuele kasstromen betreffen geen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag omdat zij een rendement weerspiegelen dat inconsistent is met een basisleningsovereenkomst (zie alinea B4.1.7A); het rendement is immers gekoppeld aan de waarde van de aandelen van de emittent.

Instrument G

Instrument G is een lening met een invers-variabele rente (d.w.z. dat er sprake is van een inverse relatie van de rente ten opzichte van de marktrente).

De contractuele kasstromen betreffen niet uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag.

De rentebedragen zijn geen vergoeding voor de tijdswaarde van geld met betrekking tot het uitstaande hoofdsombedrag.

Instrument H

Instrument H is een perpetueel instrument, maar de emittent kan het instrument op elk moment vervroegd aflossen en de houder ervan het nominale bedrag samen met de opgelopen verschuldigde rente uitbetalen.

Instrument H betaalt een marktrente maar de rentebetaling kan niet plaatsvinden, tenzij de emittent in staat is onmiddellijk daarna solvent te blijven.

Uitgestelde rente genereert geen extra rente.

De contractuele kasstromen betreffen geen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag. Dat komt omdat de emittent verplicht kan zijn rentebetalingen uit te stellen en deze uitgestelde rentebedragen geen extra rente genereren. Dit heeft tot gevolg dat de rentebedragen geen vergoeding voor de tijdswaarde van geld met betrekking tot het uitstaande hoofdsombedrag vormen.

Indien door de uitgestelde bedragen rente wordt gegenereerd, kunnen de contractuele kasstromen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

Het feit dat instrument H perpetueel is, betekent op zich niet dat de contractuele kasstromen geen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Een perpetueel instrument heeft in feite voortdurend (meerdere) verlengingsopties. Deze opties kunnen resulteren in contractuele kasstromen die aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen indien de rentebetalingen verplicht zijn en eeuwigdurend moeten worden betaald.

Ook het feit dat instrument H vervroegd aflosbaar is, betekent niet dat de contractuele kasstromen geen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen, tenzij het instrument vervroegd aflosbaar is tegen een bedrag dat in wezen geen weergave vormt van de aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag. Zelfs als het vervroegd aflosbare bedrag een bedrag omvat dat de houder een redelijke compensatie biedt voor de vervroegde beëindiging van het instrument, kunnen de contractuele kasstromen aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. (Zie ook alinea B4.1.12.)

B4.1.15

In sommige gevallen kan een financieel actief contractuele kasstromen hebben die als aflossingen en rentebetalingen worden beschreven, maar die niet de aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag zoals omschreven in de alinea’s 4.1.2(b), 4.1.2A(b) en 4.1.3 van deze standaard betreffen.

B4.1.16

Dat kan het geval zijn indien het financiële actief een belegging in specifieke activa of kasstromen vertegenwoordigt en de contractuele kasstromen dus niet uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen. Indien in de contractvoorwaarden bijvoorbeeld is bepaald dat de kasstromen van het financiële actief toenemen naarmate meer auto’s van een bepaalde tolweg gebruikmaken, zijn die contractuele kasstromen inconsistent met een basisleningsovereenkomst. Dat heeft tot gevolg dat het instrument niet voldoet aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b). Dat kan het geval zijn wanneer een vordering van een crediteur beperkt is tot welomschreven activa van de debiteur of tot de kasstromen van welomschreven activa (bv. een “non-recourse financial asset”).

B4.1.17

Het feit dat er van een “non-recourse financial asset” sprake is, belet op zich echter niet noodzakelijkerwijze dat het financiële actief aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b) voldoet. In dergelijke situaties moet de crediteur de specifieke onderliggende activa of kasstromen beoordelen (“doorkijkbenadering”) om uit te maken of de contractuele kasstromen van het financiële actief worden geclassificeerd als aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag. Indien de voorwaarden van het financiële actief aanleiding geven tot andere kasstromen of de kasstromen beperken op een wijze die inconsistent is met betalingen die aflossingen en rentebetalingen vertegenwoordigen, voldoet het financiële actief niet aan de voorwaarde in de alinea’s 4.1.2(b) en 4.1.2A(b). Of de onderliggende activa financiële of niet-financiële activa zijn, is op zich niet van invloed op deze beoordeling.

B4.1.18

Een eigenschap van contractuele kasstromen laat de classificatie van het financiële actief onverlet indien daarvan slechts een minimaal effect op de contractuele kasstromen van het financiële actief kan uitgaan. Om dit uit te maken, moet een entiteit het mogelijke effect van de eigenschap van de contractuele kasstromen in elke verslagperiode en cumulatief over de looptijd van het financiële instrument in aanmerking nemen. Voorts geldt dat indien van een eigenschap van contractuele kasstromen een meer dan minimaal effect op de contractuele kasstromen kan uitgaan (hetzij in één enkele verslagperiode, hetzij cumulatief), maar deze kasstroomeigenschap niet authentiek is, deze eigenschap de classificatie van een financieel actief onverlet laat. Een kasstroomeigenschap is niet authentiek als zij de contractuele kasstromen van het instrument alleen beïnvloedt als er zich een gebeurtenis voordoet die uiterst zeldzaam, bijzonder abnormaal en zeer onwaarschijnlijk is.

B4.1.19

Bij bijna elke leningtransactie wordt het instrument van de crediteur gerangschikt ten opzichte van de instrumenten van andere crediteurs van de debiteur. Een instrument dat achtergesteld is ten opzichte van andere instrumenten kan contractuele kasstromen hebben die aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen indien niet-betaling door de debiteur een contractbreuk vormt en de houder zelfs bij faillissement van de debiteur een contractueel recht op onbetaalde aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag heeft. Bijvoorbeeld een handelsvordering waarbij de crediteur de rang heeft van algemene crediteur, zou in aanmerking komen als betreffende aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag. Dat is zelfs het geval als de debiteur door zekerheden gedekte leningen heeft uitgegeven waarbij de houder van een dergelijke lening in geval van een faillissement voorrang heeft op de vorderingen van de algemene crediteur ten aanzien van de zekerheden, maar waarbij het contractuele recht van de algemene crediteur op onbetaalde aflossingen en andere verschuldigde bedragen onverlet wordt gelaten.

Contractueel gekoppelde instrumenten

B4.1.20

Bij sommige soorten transacties kan een emittent prioriteit toekennen aan betalingen aan de houders van financiële activa waarbij wordt gebruikgemaakt van meerdere contractueel gekoppelde instrumenten die tot kredietrisicoconcentraties aanleiding geven (tranches). Elke tranche heeft een rangorde die bepalend is voor de volgorde waarin door de emittent gegenereerde kasstromen aan de desbetreffende tranche worden toegewezen. In dergelijke situaties hebben de houders van een tranche alleen recht op aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag indien de emittent voldoende kasstromen genereert om de betalingen van tranches met een hogere rangorde te voldoen.

B4.1.21

Bij dergelijke transacties heeft een tranche alleen eigenschappen van kasstromen die aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen indien:

(a)

de contractvoorwaarden van de tranche die met het oog op de classificatie ervan wordt beoordeeld (zonder de doorkijkbenadering toe te passen en naar de onderliggende pool van financiële instrumenten te kijken), aanleiding geven tot kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen (de rente op de tranche is bijvoorbeeld niet aan een commodity-index gekoppeld);

(b)

de onderliggende pool van financiële instrumenten heeft de in de alinea’s B4.1.23 en B4.1.24 beschreven kasstroomeigenschappen; en

(c)

de blootstelling aan het kredietrisico in de onderliggende pool van financiële instrumenten dat inherent is aan de tranche, is gelijk aan of geringer dan de blootstelling aan het kredietrisico verbonden aan de onderliggende pool van financiële instrumenten (de creditrating van de tranche die met het oog op de classificatie ervan wordt beoordeeld, is bijvoorbeeld gelijk aan of hoger dan de creditrating die van toepassing zou zijn op één enkele tranche die de onderliggende pool van financiële instrumenten financiert).

B4.1.22

Een entiteit moet de doorkijkbenadering toepassen totdat zij de onderliggende pool kan identificeren van de instrumenten die de kasstromen genereren (en niet louter doorgeven). Dit is de onderliggende pool van financiële instrumenten.

B4.1.23

De onderliggende pool moet uit een of meer instrumenten bestaan met contractuele kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen.

B4.1.24

De onderliggende pool van instrumenten mag ook bestaan uit instrumenten die:

(a)

de variabiliteit van de kasstromen van de in alinea B4.1.23 bedoelde instrumenten verkleinen en, indien deze met de in alinea B4.1.23 bedoelde instrumenten worden gecombineerd, resulteren in kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen (b. een bovengrens of ondergrens van een rentevoet of een contract dat het kredietrisico vermindert dat aan sommige of alle in alinea B4.1.23 bedoelde instrumenten verbonden is); of

(b)

de kasstromen van de tranches afstemmen op de kasstromen van de onderliggende pool van in alinea B4.1.23 bedoelde instrumenten om verschillen in, en alleen in, de onderstaande aspecten aan te pakken:

(i)

of de rente vast of variabel is;

(ii)

de valuta waarin de kasstromen luiden, met inbegrip van de inflatie in die valuta; of

(iii)

het tijdstip van de kasstromen.

B4.1.25

Indien een instrument in de pool noch aan de in alinea B4.1.23, noch aan de in alinea B4.1.24 gestelde voorwaarden voldoet, is niet aan de voorwaarde in alinea B4.1.21(b) voldaan. Bij de uitvoering van deze beoordeling kan het onnodig blijken een gedetailleerde analyse per instrument van de pool te verrichten. Dit vereist echter oordeelsvorming van de entiteit, die een ver genoeg gaande analyse moet verrichten om uit te maken of de instrumenten in de pool aan de voorwaarden in de alinea’s B4.1.23 en B4.1.24 voldoen. (Zie ook alinea B4.1.18 voor leidraden betreffende eigenschappen van contractuele kasstromen welke slechts een minimaal effect sorteren.)

B4.1.26

Indien de houder niet in staat is om bij eerste opname van de tranche de voorwaarden in alinea B4.1.21 te beoordelen, moet de tranche worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Indien de onderliggende pool van instrumenten na eerste opname op zodanige wijze kan veranderen dat de pool mogelijk niet aan de voorwaarden in de alinea’s B4.1.23 en B4.1.24 voldoet, voldoet de tranche niet aan de voorwaarden in alinea B4.1.21 en moet zij worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Indien de onderliggende pool echter instrumenten bevat die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van activa die niet aan de voorwaarden in de alinea’s B4.1.23 en B4.1.24 voldoen, moet de mogelijkheid om van dergelijke activa bezit te nemen, voor de toepassing van deze alinea buiten beschouwing worden gelaten, tenzij de entiteit de tranche heeft verworven met de bedoeling de beschikkingsmacht over de zekerheden te verkrijgen.

Mogelijkheid om een financieel actief of een financiële verplichting aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (afdelingen 4.1 en 4.2)

B4.1.27

Behoudens de voorwaarden in de alinea’s 4.1.5 en 4.2.2 staat deze standaard toe dat een entiteit een financieel actief, een financiële verplichting of een groep van financiële instrumenten (financiële activa, financiële verplichtingen of beide) aanwijst als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies op voorwaarde dat dit tot meer relevante informatie leidt.

B4.1.28

De beslissing van een entiteit om een financieel actief of financiële verplichting aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in het overzicht van gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten is vergelijkbaar met de keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving (hoewel die beslissing, in tegenstelling tot de keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving, niet consistent op alle soortgelijke transacties hoeft te worden toegepast). Wanneer een entiteit een dergelijke keuze heeft gemaakt, moet de gekozen grondslag overeenkomstig alinea 14(b) van IAS 8 resulteren in een jaarrekening die betrouwbare en meer relevante informatie verstrekt over de gevolgen van transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden voor de financiële positie, financiële prestaties of kasstromen van de entiteit. Wat bijvoorbeeld de aanwijzing van een financiële verplichting als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies betreft, worden in alinea 4.2.2 de twee omstandigheden beschreven waaronder aan het vereiste inzake de verschaffing van meer relevante informatie is voldaan. Om in overeenstemming met alinea 4.2.2 voor een dergelijke aanwijzing te kiezen, moet de entiteit bijgevolg aantonen dat zij in één (of beide) van deze twee omstandigheden verkeert.

Door de aanwijzing wordt een accounting mismatch geëlimineerd of aanzienlijk beperkt

B4.1.29

De waardering van een financieel actief of een financiële verplichting en de classificatie van de opgenomen waardeveranderingen ervan worden bepaald door de classificatie van de post en door het gegeven of de positie al dan niet deel uitmaakt van een aangewezen hedgerelatie. Deze vereisten kunnen leiden tot een inconsistentie in waardering of opname (soms een “accounting mismatch” genoemd) wanneer bijvoorbeeld, bij het ontbreken van een aanwijzing als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, een financieel actief zou worden geclassificeerd als beschikbaar voor verkoop (waarbij de meeste veranderingen in de reële waarde rechtstreeks in winst of verlies worden opgenomen) en een verplichting die volgens de entiteit daarmee verband houdt, zou worden gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs (waarbij veranderingen in de reële waarde niet worden opgenomen). In dergelijke omstandigheden mag een entiteit concluderen dat haar jaarrekening meer relevante informatie zou verstrekken indien zowel het actief als de verplichting werden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

B4.1.30

Uit de volgende voorbeelden blijkt wanneer deze voorwaarde vervuld zou kunnen zijn. In alle gevallen mag een entiteit deze voorwaarde alleen voor de aanwijzing van financiële activa of financiële verplichtingen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies gebruiken als zij aan het beginsel in alinea 4.1.5 of 4.2.2(a) voldoet:

(a)

een entiteit heeft binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallende contracten (waarvan de waardering actuele informatie omvat), en financiële activa die volgens haar daaraan gerelateerd zijn en die anders zouden worden gewaardeerd ofwel tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, ofwel tegen geamortiseerde kostprijs;

(b)

een entiteit heeft financiële activa, financiële verplichtingen of beide die onderhevig zijn aan hetzelfde risico, zoals een renterisico, dat aanleiding geeft tot tegenovergestelde veranderingen in reële waarde die de neiging hebben elkaar te compenseren. Alleen sommige van de instrumenten zouden echter worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (bv. instrumenten die derivaten zijn of worden geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden). Het is ook mogelijk dat niet aan de vereisten inzake hedge accounting is voldaan, bijvoorbeeld omdat niet aan de vereisten in alinea 6.4.1 inzake hedge-effectiviteit is voldaan;

(c)

een entiteit heeft financiële activa, financiële verplichtingen of beide die onderhevig zijn aan hetzelfde risico, zoals een renterisico, dat aanleiding geeft tot tegenovergestelde veranderingen in reële waarde die de neiging hebben elkaar te compenseren en geen van de financiële activa of financiële verplichtingen komt in aanmerking voor aanwijzing als hedge-instrument omdat zij niet tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies worden gewaardeerd. Omdat er geen sprake is van hedge accounting, is er bovendien een significante inconsistentie in de opname van winsten en verliezen. De entiteit heeft bijvoorbeeld een specifieke groep van leningen gefinancierd door verhandelde obligaties uit te geven waarvan de veranderingen in reële waarde de neiging hebben om elkaar te compenseren. Indien de entiteit de obligaties bovendien regelmatig koopt en verkoopt maar zelden of nooit de leningen koopt en verkoopt, zou de verwerking van zowel de leningen als de obligaties tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies de inconsistentie in het tijdstip van opname van winsten en verliezen elimineren die anders zou voortvloeien uit de waardering van beide tegen geamortiseerde kostprijs en de opname van een winst of verlies telkens wanneer een obligatie wordt teruggekocht.

B4.1.31

In gevallen zoals die welke in de vorige alinea zijn beschreven, kan de aanwijzing, bij eerste opname, van de anders niet op die manier gewaardeerde financiële activa en financiële verplichtingen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies de inconsistentie in de waardering of opname elimineren of aanzienlijk beperken en meer relevante informatie opleveren. Om praktische redenen hoeft de entiteit niet alle activa en verplichtingen die aanleiding geven tot de inconsistentie in de waardering of opname op precies hetzelfde moment aan te gaan. Een redelijk uitstel is toegestaan, mits elke transactie wordt aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies bij eerste opname van de transactie en mits, op dat moment, alle resterende transacties naar verwachting zullen plaatsvinden.

B4.1.32

Het zou niet aanvaardbaar zijn om alleen sommige van de financiële activa en financiële verplichtingen die tot de inconsistentie aanleiding geven, aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies als dit de inconsistentie niet zou elimineren of aanzienlijk beperken en bijgevolg niet zou leiden tot meer relevante informatie. Het zou echter wel aanvaardbaar zijn om alleen sommige van een aantal vergelijkbare financiële activa of vergelijkbare financiële verplichtingen aan te wijzen als dit leidt tot een significante beperking (en mogelijk een grotere beperking dan andere toegestane aanwijzingen) van de inconsistentie. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit een aantal vergelijkbare financiële verplichtingen heeft voor een totaalbedrag van VE 100 en een aantal vergelijkbare financiële activa voor een totaalbedrag van VE 50 die echter op basis van een verschillende grondslag worden gewaardeerd. De entiteit kan de inconsistentie in de waardering aanzienlijk beperken door bij eerste opname alle activa maar slechts enkele van de verplichtingen (bv. individuele verplichtingen voor een gecombineerd totaalbedrag van VE 45) aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Omdat een aanwijzing als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies echter alleen op een financieel instrument als geheel kan worden toegepast, moet de entiteit in dit voorbeeld een of meer verplichtingen in hun geheel aanwijzen. Ze zou geen component van een verplichting (bv. waardeveranderingen die aan slechts één risico toerekenbaar zijn, zoals veranderingen in een referentierente) of geen deel van een verplichting (d.w.z. een percentage ervan) mogen aanwijzen.

Een groep van financiële verplichtingen of van financiële activa en financiële verplichtingen wordt beheerd en de prestaties ervan worden beoordeeld op basis van de reële waarde

B4.1.33

Een entiteit kan een groep van financiële verplichtingen of van financiële activa en financiële verplichtingen dusdanig beheren en de prestaties ervan dusdanig beoordelen dat de waardering van die groep tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies meer relevante informatie oplevert. In dit geval ligt de nadruk op de wijze waarop de entiteit de groep beheert en de prestaties ervan evalueert, in plaats van op de aard van haar financiële instrumenten.

B4.1.34

Een entiteit mag deze voorwaarde bijvoorbeeld gebruiken om financiële verplichtingen aan te wijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien zij aan het beginsel in alinea 4.2.2(b) voldoet, en de entiteit heeft financiële activa en financiële verplichtingen die een of meer risico’s gemeen hebben en die risico’s worden beheerd en beoordeeld op basis van de reële waarde in overeenstemming met een gedocumenteerd beleid inzake het beheer van activa en verplichtingen. Als voorbeeld zou een entiteit kunnen worden genoemd die zogeheten “structured products” heeft uitgegeven met meerdere daarin besloten derivaten en die de daaruit voortvloeiende risico’s beheert op basis van de reële waarde, waarbij wordt gebruikgemaakt van een mix van afgeleide en niet-afgeleide financiële instrumenten.

B4.1.35

Zoals hierboven vermeld steunt deze voorwaarde op de wijze waarop de entiteit de desbetreffende groep van financiële instrumenten beheert en de prestaties ervan beoordeelt. Bijgevolg (behoudens het vereiste van aanwijzing bij eerste opname) moet een entiteit die financiële instrumenten aanwijst als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, op basis van deze voorwaarde alle in aanmerking komende financiële instrumenten die samen worden beheerd en beoordeeld dusdanig aanwijzen.

B4.1.36

De strategie van de entiteit hoeft niet uitgebreid te worden gedocumenteerd, maar de documentatie moet voldoende zijn om aan te tonen dat aan alinea 4.2.2(b) is voldaan. Dergelijke documentatie is niet vereist voor elke individuele post, maar mag ook op portefeuillebasis voorhanden zijn. Als bijvoorbeeld het prestatiebeheersysteem voor een afdeling – zoals goedgekeurd door de managers van de entiteit op sleutelposities – duidelijk aantoont dat de prestaties op deze basis worden beoordeeld, is geen verdere documentatie vereist om aan te tonen dat aan alinea 4.2.2(b) is voldaan.

In contracten besloten derivaten (afdeling 4.3)

B4.3.1

Wanneer een entiteit partij wordt bij een hybride contract met een basisinstrument dat geen actief is dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt, moet de entiteit overeenkomstig alinea 4.3.3 een eventueel in het contract besloten derivaat identificeren, beoordelen of het van het basiscontract moet worden afgescheiden, en, voor de derivaten die moeten worden afgescheiden, deze bij eerste opname waarderen tegen reële waarde en daarna tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

B4.3.2

Indien een basiscontract geen overeengekomen of van tevoren bepaalde looptijd heeft en een overblijvend belang vertegenwoordigt in de nettoactiva van een entiteit, dan komen de economische kenmerken en risico’s ervan overeen met die van een eigenvermogensinstrument, en zou er pas van een nauw verband sprake zijn als een in een contract besloten derivaat eigenvermogenskenmerken bezit die op dezelfde entiteit betrekking hebben. Indien het basiscontract geen eigenvermogensinstrument is en voldoet aan de definitie van een financieel instrument, dan zijn de economische kenmerken en risico’s van het basiscontract die van een schuldbewijs.

B4.3.3

Een in een contract besloten derivaat dat geen optie is (zoals een in een contract besloten termijncontract of swap), wordt van het basiscontract afgescheiden op basis van de overeengekomen of impliciete contractuele bepalingen; dit moet resulteren in een reële waarde van nul bij eerste opname. Een in een contract besloten, op een optie gebaseerd derivaat (zoals een in een contract besloten put-, call-, cap- of flooroptie of optie op een swap) wordt van het basiscontract afgescheiden op basis van de overeengekomen contractuele bepalingen van het optiekenmerk. De eerste boekwaarde van het basisinstrument is gelijk aan de waarde die na afscheiding van het in het contract besloten derivaat resteert.

B4.3.4

Over het algemeen worden derivaten die samen met een of meer andere derivaten in één hybride contract zijn besloten, verwerkt als één samengesteld in een contract besloten derivaat. In contracten besloten derivaten die echter als eigen vermogen worden geclassificeerd (zie IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie), worden administratief gescheiden verwerkt van derivaten die als activa of verplichtingen worden geclassificeerd. Bovendien worden hybride contracten met meerdere in het contract besloten derivaten, administratief gescheiden van elkaar verwerkt indien deze derivaten op verschillende risicoposities betrekking hebben en tevens gemakkelijk af te scheiden en onafhankelijk van elkaar zijn.

B4.3.5

Hierna worden voorbeelden gegeven waarbij er geen nauw verband bestaat tussen de economische kenmerken en risico’s van een in een contract besloten derivaat en die van het basiscontract (alinea 4.3.3(a)). In deze voorbeelden worden de in contracten besloten derivaten gescheiden van het basiscontract verwerkt, in de veronderstelling dat tevens wordt voldaan aan de voorwaarden in alinea 4.3.3(b) en (c):

(a)

Er bestaat geen nauw verband tussen, enerzijds, een in een instrument besloten putoptie die de houder in staat stelt om de emittent het instrument te laten terugkopen voor een bedrag aan geldmiddelen of andere activa dat afhankelijk is van de veranderingen in een aandelen- of commodityprijs of -index, en, anderzijds, het schuldbewijs dat als basiscontract fungeert.

(b)

Er bestaat geen nauw verband tussen, enerzijds, een optie of een automatische bepaling tot verlenging van de resterende looptijd (verschuiven van de aflossingsdatum) van een schuldbewijs en, anderzijds, het schuldbewijs dat als basiscontract fungeert, tenzij op het tijdstip van verlenging tegelijkertijd een renteaanpassing op basis van de actuele marktrente plaatsvindt. Indien een entiteit een schuldbewijs uitgeeft en de houder van dat schuldbewijs een calloptie op het schuldbewijs schrijft met als tegenpartij een derde, beschouwt de emittent de calloptie als een verlenging van de looptijd van het schuldbewijs, mits de emittent, als gevolg van de uitoefening van de calloptie, verplicht kan worden om deel te nemen aan het opnieuw op de markt brengen van het schuldbewijs, of dit mogelijk te maken.

(c)

Er bestaat geen nauw verband tussen, enerzijds, aan een aandelenindex gekoppelde rentebetalingen of aflossingen die in een als basiscontract fungerend schuldbewijs of verzekeringscontract zijn besloten – waardoor het bedrag van de rentebetalingen of aflossingen wordt gekoppeld aan de waarde van eigenvermogensinstrumenten – en, anderzijds, het basisinstrument, omdat de aan het basiscontract en het hierin besloten derivaat verbonden risico’s verschillend zijn.

(d)

Er bestaat geen nauw verband tussen, enerzijds, aan een commodity-index gekoppelde rentebetalingen of aflossingen die in een als basiscontract fungerend schuldbewijs of verzekeringscontract zijn besloten – waardoor het bedrag van de rentebetalingen of aflossingen wordt gekoppeld aan een commodity (zoals goud) – en, anderzijds, het basisinstrument, omdat de aan het basiscontract en het hierin besloten derivaat verbonden risico’s verschillend zijn.

(e)

Er bestaat geen nauw verband tussen, enerzijds, een call- of putoptie, dan wel een optie tot vervroegde aflossing die is besloten in een als basiscontract fungerende schuld of een als basiscontract fungerend verzekeringscontract, en, anderzijds, het basiscontract, tenzij:

(i)

de uitoefenprijs van de optie op elke uitoefendatum ongeveer gelijk is aan de geamortiseerde kostprijs van de als basiscontract fungerende schuld of de boekwaarde van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract; of

(ii)

de uitoefenprijs van een optie tot vervroegde aflossing de leninggever compenseert voor een bedrag tot de geschatte contante waarde van de verloren rente over de resterende looptijd van het basiscontract. De verloren rente is de vervroegd afgeloste hoofdsom vermenigvuldigd met het renteverschil. Het renteverschil is het surplus van de effectieve rentevoet van het basiscontract ten opzichte van de effectieve rentevoet die de entiteit op de datum van vervroegde aflossing zou ontvangen indien zij de vervroegd afgeloste hoofdsom tijdens de resterende looptijd van het basiscontract in een vergelijkbaar contract zou herbeleggen.

De beoordeling of er al dan niet van een nauw verband tussen de call- of putoptie en de als basiscontract fungerende schuld sprake is, wordt uitgevoerd voordat het eigenvermogenselement in overeenstemming met IAS 32 van een converteerbaar schuldbewijs wordt afgescheiden.

(f)

Er bestaat geen nauw verband tussen, enerzijds, kredietderivaten die zijn besloten in een schuldbewijs dat als basiscontract fungeert en die het de ene partij (de “begunstigde”) mogelijk maken het kredietrisico verbonden aan een bepaald referentieactief, dat deze al dan niet werkelijk in bezit heeft, aan een andere partij (de “garantiegever”) over te dragen, en, anderzijds, het schuldbewijs dat als basiscontract fungeert. Met behulp van dergelijke kredietderivaten kan de garantiegever het aan een referentieactief verbonden kredietrisico op zich nemen zonder dit rechtstreeks te kopen.

B4.3.6

Een voorbeeld van een hybride contract is een financieel instrument dat de houder het recht geeft om het financiële instrument door de emittent terug te laten nemen in ruil voor een bedrag aan geldmiddelen of andere financiële activa, dat afhankelijk is van de verandering in een aandelen- of commodity-index (een “puttable instrument”). De emittent is op grond van alinea 4.3.3 verplicht een in een contract besloten derivaat (d.w.z. de aan een index gekoppelde aflossing) af te scheiden omdat het basiscontract volgens B4.3.2 een schuldbewijs is, en er geen nauw verband bestaat tussen de aan een index gekoppelde aflossing en een als basiscontract fungerend schuldbewijs zoals vermeld in B4.3.5(a), tenzij de emittent het puttable instrument bij eerste opname aanwijst als een financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Omdat de aflossing kan stijgen en dalen, is het in het contract besloten derivaat een ander derivaat dan een optie waarvan de waarde aan de onderliggende variabele is gekoppeld.

B4.3.7

In geval van een puttable instrument waarbij de houder het instrument op elk moment door de emittent kan laten terugnemen in ruil voor geldmiddelen tot een bedrag van het evenredige aandeel in de intrinsieke waarde van een entiteit (zoals participaties van een open-end beleggingsfonds of sommige beleggingsproducten) hebben de afscheiding van een in een contract besloten derivaat en de administratieve verwerking van iedere component tot gevolg dat het hybride contract wordt gewaardeerd op de aflossingswaarde die aan het einde van de verslagperiode verschuldigd is indien de houder zijn recht uitoefent en het instrument door de emittent laat terugnemen.

B4.3.8

In de onderstaande voorbeelden bestaat er een nauw verband tussen de economische kenmerken en risico’s van het in een contract besloten derivaat en de economische kenmerken en risico’s van het basiscontract. In deze voorbeelden vindt de administratieve verwerking van het in het contract besloten derivaat door de entiteit niet gescheiden plaats van die van het basiscontract:

(a)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een in een contract besloten derivaat waarvan de onderliggende variabele een rentevoet of een rente-index is waarbij het rentebedrag dat anders op een als basiscontract fungerende rentedragende schuld of als basiscontract fungerend verzekeringscontract zou worden betaald of ontvangen, kan veranderen, en, anderzijds, het basiscontract, tenzij het hybride contract op zodanige wijze kan worden afgewikkeld dat de houder niet nagenoeg zijn gehele in het overzicht van de financiële positie opgenomen belegging zou realiseren, of tenzij dankzij het in het contract besloten derivaat het initiële rendement op het basiscontract van de houder ten minste zou kunnen verdubbelen en zou kunnen resulteren in een rendement dat ten minste 100 % hoger ligt dan het marktrendement op een contract met dezelfde voorwaarden als het basiscontract.

(b)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een in een contract besloten onder- of bovengrens aan de rente van een schuldbewijs en, anderzijds, een als basiscontract fungerende schuld of een als basiscontract fungerend verzekeringscontract, mits de bovengrens op of boven het niveau van de marktrente ligt, of de ondergrens op of onder het niveau van de marktrente ligt bij uitgifte van het contract, en er bij de boven- of ondergrens geen sprake is van hefboomwerking ten opzichte van het basiscontract. Op dezelfde manier bestaat er een nauw verband tussen, enerzijds, bepalingen in een contract voor de aankoop of verkoop van een actief (bv. een commodity) op grond waarvan een boven- en ondergrens wordt vastgesteld voor de prijs die voor het actief wordt betaald of ontvangen, en, anderzijds, het basiscontract indien zowel de boven- als ondergrens bij aanvang “out of the money” zijn en er geen sprake is van hefboomwerking ten opzichte van het basiscontract.

(c)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een in een contract besloten valutaderivaat dat zorgt voor een stroom van aflossingen of rentebetalingen in een vreemde valuta en dat in een als basiscontract fungerend schuldbewijs is besloten (bv. een obligatie met storting en aflossing in verschillende valuta’s (“dual currency bond”)), en, anderzijds, het als basiscontract fungerende schuldbewijs. Een dergelijk derivaat wordt niet van het basiscontract afgescheiden, omdat IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen voorschrijft dat winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen op monetaire posten in winst of verlies worden opgenomen.

(d)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een in een basiscontract besloten valutaderivaat, dat een verzekeringscontract is of geen financieel instrument is (zoals een contract tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed waarbij de prijs in een vreemde valuta luidt), en, anderzijds, het basiscontract, mits er geen sprake is van hefboomwerking ten opzichte van het basiscontract, het geen optiekenmerk bevat en betaling voorschrijft in een van de volgende valuta’s:

(i)

de functionele valuta van een belangrijke contractpartij;

(ii)

de valuta waarin de prijs van het gerelateerde goed dat wordt verworven of geleverd, of de gerelateerde dienst die wordt afgenomen of verleend gewoonlijk in de internationale handel wordt uitgedrukt (bv. de Amerikaanse dollar voor transacties in ruwe olie); of

(iii)

een valuta die veelvuldig wordt gebruikt in contracten tot aankoop of verkoop van niet-financiële goederen in de economische omgeving waarin de transactie plaatsvindt (bijvoorbeeld een relatief stabiele en verhandelbare valuta die veelvuldig bij bedrijfstransacties of externe handel wordt gebruikt).

(e)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een optie tot vervroegde aflossing die in een gestripte obligatie is besloten (uitsluitend een rentegedeelte of een hoofdsomgedeelte), en, anderzijds, het basiscontract indien het basiscontract (i) in eerste instantie het resultaat was van afscheiding van het recht op ontvangst van de contractuele kasstromen van een financieel instrument dat op of van zichzelf geen daarin besloten derivaat bevatte en (ii) geen voorwaarden bevat die niet aanwezig waren in de oorspronkelijke schuld die als basiscontract fungeert.

(f)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een derivaat besloten in een als basiscontract fungerende leaseovereenkomst, en, anderzijds, het basiscontract indien het in het contract besloten derivaat (i) een inflatiegerelateerde index is, zoals indexering van leasebetalingen aan een consumptieprijsindex (mits er bij de leaseovereenkomst geen sprake is van hefboomwerking en de index betrekking heeft op de inflatie in de eigen economische omgeving van de entiteit), (ii) variabele leasebetalingen op basis van daaraan gerelateerde omzet betreft, dan wel (iii) variabele leasebetalingen op basis van variabele rente betreft.

(g)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een beleggingskenmerk dat in een als basiscontract fungerend financieel instrument of verzekeringscontract is besloten, en, anderzijds, het basisinstrument of basiscontract indien de betalingen in deelnemingsrechten worden bepaald op basis van de actuele waarde per deelnemingsrecht die een afspiegeling is van de reële waarde van de activa van het fonds. Een beleggingskenmerk is een contractuele bepaling op grond waarvan betaling in deelnemingsrechten van een intern of extern beleggingsfonds is voorgeschreven.

(h)

Er bestaat een nauw verband tussen, enerzijds, een derivaat dat in een verzekeringscontract is besloten, en, anderzijds, het als basiscontract fungerende verzekeringscontract indien het desbetreffende derivaat en het desbetreffende basiscontract zodanig onderling afhankelijk zijn dat een entiteit het in het basiscontract besloten derivaat niet afzonderlijk kan waarderen (d.w.z. zonder het basiscontract in ogenschouw te nemen).

Instrumenten met daarin besloten derivaten

B4.3.9

Zoals vermeld in alinea B4.3.1 geldt dat wanneer een entiteit partij wordt bij een hybride contract met een basisinstrument dat geen actief is dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt en waarin een of meer derivaten besloten zijn, dan moet de entiteit overeenkomstig alinea 4.3.3 elk dergelijk in het contract besloten derivaat identificeren, beoordelen of het van het basiscontract moet worden afgescheiden, en, voor de derivaten die moeten worden afgescheiden, deze bij eerste opname en daarna waarderen tegen reële waarde. Deze vereisten kunnen complexer zijn, of kunnen leiden tot minder betrouwbare waarderingen, dan wanneer het gehele instrument wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Om die reden staat deze standaard toe dat het gehele hybride contract wordt aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

B4.3.10

Een dergelijke aanwijzing mag worden toegepast ongeacht of alinea 4.3.3 vereist dat de in het contract besloten derivaten worden afgescheiden van het basiscontract, dan wel of alinea 4.3.3 een dergelijke afscheiding verbiedt. Op grond van alinea 4.3.5 zou het echter niet gerechtvaardigd zijn dat het hybride contract wordt aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies in de gevallen die in alinea 4.3.5(a) en (b) zijn uiteengezet, omdat dit er niet toe zou leiden dat de complexiteit wordt beperkt of de betrouwbaarheid wordt verhoogd.

Herbeoordeling van in contracten besloten derivaten

B4.3.11

Overeenkomstig alinea 4.3.3 moet een entiteit beoordelen of het vereist is een in een contract besloten derivaat van het basiscontract af te scheiden en het als een derivaat te verwerken op het moment dat de entiteit voor het eerst een contractpartij wordt. Latere herbeoordeling is verboden, tenzij er zich in de contractvoorwaarden een wijziging voordoet die een significante verandering teweegbrengt in de kasstromen die anders door het contract zouden zijn vereist, in welk geval herbeoordeling verplicht is. Een entiteit bepaalt of een verandering in de kasstromen belangrijk is door na te gaan in hoeverre de verwachte toekomstige kasstromen die verbonden zijn aan het in het contract besloten derivaat, het basiscontract of beide veranderd zijn, en of de verandering belangrijk is ten opzichte van de eerder verwachte kasstromen uit het contract.

B4.3.12

Alinea B4.3.11 is niet van toepassing op derivaten die zijn besloten in contracten verworven in:

(a)

een bedrijfscombinatie (zoals gedefinieerd in IFRS 3 Bedrijfscombinaties),

(b)

een combinatie van entiteiten of bedrijven waarover gezamenlijk de zeggenschap wordt uitgeoefend zoals beschreven in de alinea’s B1 tot en met B4 van IFRS 3, of

(c)

de oprichting van een joint venture zoals gedefinieerd in IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten,

en evenmin op de eventuele herbeoordeling ervan op de verwervingsdatum (53).

Herclassificatie van financiële activa (afdeling 4.4)

Herclassificatie van financiële activa

B4.4.1

Overeenkomstig alinea 4.4.1 moet een entiteit financiële activa herclassificeren als zij haar bedrijfsmodel voor het beheer van die financiële activa wijzigt. Verwacht wordt dat dergelijke wijzigingen zeer zelden zullen plaatsvinden. Tot dergelijke wijzigingen wordt besloten door het hoger management van de entiteit als gevolg van externe of interne veranderingen; de wijzigingen moeten van betekenis zijn voor de bedrijfsactiviteiten van de entiteit en zij moeten aan externe partijen kunnen worden aangetoond. Er zal zich derhalve pas een wijziging in het bedrijfsmodel van een entiteit voordoen wanneer de entiteit met een voor haar bedrijfsactiviteiten belangrijke activiteit begint of stopt; bijvoorbeeld wanneer de entiteit een bedrijfsactiviteit heeft verworven, afgestoten of beëindigd. Hierna volgen een paar voorbeelden van wijzigingen in een bedrijfsmodel:

(a)

Een entiteit heeft een portefeuille van commerciële leningen die zij aanhoudt om op korte termijn te verkopen. De entiteit verwerft een onderneming die commerciële leningen beheert en een bedrijfsmodel heeft waarbij de leningen worden aangehouden om de contractuele kasstromen te ontvangen. De portefeuille van commerciële leningen is niet meer te koop; thans wordt deze portefeuille samen met de verworven commerciële leningen beheerd en alle leningen worden aangehouden met de bedoeling de contractuele kasstromen te ontvangen.

(b)

Een financiële dienstverlener besluit te stoppen met het verstrekken van hypotheekleningen aan particulieren. Er worden geen nieuwe hypotheekleningen meer verstrekt en de financiële dienstverlener biedt zijn portefeuille van hypotheekleningen actief te koop aan op de markt.

B4.4.2

Een wijziging in het doel van het bedrijfsmodel van de entiteit moet vóór de herclassificatiedatum plaatsvinden. Indien een financiële dienstverlener bijvoorbeeld op 15 februari besluit geen hypotheekleningen aan particulieren meer te verstrekken en dus op 1 april (d.w.z. de eerste dag van de volgende verslagperiode van de entiteit) alle betrokken financiële activa moet herclassificeren, dan mag de entiteit na 15 februari geen nieuwe hypotheekleningen aan particulieren meer verstrekken of anderszins activiteiten uitoefenen die met haar voormalige bedrijfsmodel in overeenstemming zijn.

B4.4.3

De volgende gebeurtenissen zijn geen wijzigingen in het bedrijfsmodel:

(a)

een verandering in voornemen met betrekking tot bepaalde financiële activa (zelfs in gevallen waarin er van significante veranderingen in marktomstandigheden sprake is);

(b)

het tijdelijk opdrogen van een bepaalde markt voor financiële activa;

(c)

een overdracht van financiële activa tussen delen van de entiteit met verschillende bedrijfsmodellen.

WAARDERING (HOOFDSTUK 5)

Eerste waardering (afdeling 5.1)

B5.1.1

De reële waarde van een financieel instrument bij eerste opname is normaliter de transactieprijs (d.w.z. de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding, zie ook alinea B5.1.2A en IFRS 13). Als echter een deel van de betaalde of ontvangen vergoeding voor iets anders is dan het financiële instrument, moet een entiteit de reële waarde van het financiële instrument bepalen. De reële waarde van een niet-rentedragende langlopende lening of vordering kan bijvoorbeeld worden bepaald als de contante waarde van alle toekomstige kasontvangsten, gedisconteerd tegen de geldende marktrentevoet(en) voor een vergelijkbaar instrument (vergelijkbaar wat betreft valuta, looptijd, type rentevoet en andere factoren) met een vergelijkbare creditrating. Een eventueel aanvullend geleend bedrag is een last of een batenvermindering, tenzij het voor opname als een ander type actief in aanmerking komt.

B5.1.2

Indien een entiteit een lening creëert met een niet-marktrente (bijvoorbeeld 5 procent terwijl de marktrente voor vergelijkbare leningen 8 procent bedraagt), en een vooruitbetaalde provisie als vergoeding ontvangt, neemt de entiteit de lening tegen reële waarde op, d.w.z. na aftrek van de ontvangen provisie.

B5.1.2A

De beste indicatie van de reële waarde van een financieel instrument bij eerste opname is normaliter de transactieprijs (d.w.z. de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding; zie ook IFRS 13). Als een entiteit bepaalt dat de reële waarde bij eerste opname verschilt van de transactieprijs zoals vermeld in alinea 5.1.1A, moet de entiteit dat instrument op die datum administratief als volgt verwerken:

(a)

tegen de op grond van alinea 5.1.1 vereiste waardering als die reële waarde blijkt uit een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting (d.w.z. een input van niveau 1) of op basis van een waarderingstechniek die alleen gegevens van waarneembare markten gebruikt. Een entiteit moet het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs als een winst of verlies opnemen;

(b)

in alle andere gevallen, tegen de op grond van alinea 5.1.1 vereiste waardering, aangepast om het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs uit te stellen. Na eerste opname moet de entiteit dat uitgestelde verschil alleen als een winst of verlies opnemen voor zover dat verschil voortkomt uit een verandering in een factor (waaronder tijd) waarmee marktdeelnemers bij de prijsbepaling van het actief of de verplichting rekening zouden houden.

Waardering na eerste opname (afdelingen 5.2 en 5.3)

B5.2.1

Indien een financieel instrument dat voorheen als een financieel actief werd opgenomen, wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies en de reële waarde ervan tot onder nul daalt, is het een overeenkomstig alinea 4.2.1 gewaardeerde financiële verplichting. Hybride contracten met basisinstrumenten die binnen het toepassingsgebied van deze standaard vallende activa zijn, worden steeds gewaardeerd in overeenstemming met alinea 4.3.2.

B5.2.2

Het volgende voorbeeld illustreert de administratieve verwerking van transactiekosten bij de eerste en latere waardering van een financieel actief dat overeenkomstig ofwel alinea 5.7.5, ofwel alinea 4.1.2A wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat. Een entiteit verwerft een financieel actief voor VE 100, verhoogd met een aankoopprovisie van VE 2. Bij eerste opname neemt de entiteit het actief op tegen een waarde van VE 102. De verslagperiode eindigt één dag later; op die dag is de genoteerde marktprijs van het actief VE 100. Indien het actief zou worden verkocht, zou een provisie van VE 3 worden betaald. Op die datum waardeert de entiteit het actief op VE 100 (zonder rekening te houden met de mogelijke provisie bij verkoop) en wordt een verlies van VE 2 in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen. Indien het financiële actief overeenkomstig alinea 4.1.2A wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, dan worden de transactiekosten geamortiseerd volgens de effectieverentemethode.

B5.2.2A

De in alinea B5.1.2A beschreven waardering van een financieel actief of financiële verplichting na eerste opname en de opname van winsten en verliezen na eerste opname moeten in overeenstemming zijn met de vereisten van deze standaard.

Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en contracten betreffende die beleggingen

B5.2.3

Alle beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en contracten betreffende die instrumenten moeten tegen reële waarde worden gewaardeerd. In beperkte omstandigheden kan de kostprijs een passende schatting van de reële waarde vormen. Dit kan het geval zijn als er onvoldoende meer recente informatie beschikbaar is om de reële waarde te bepalen, of als er van een grote bandbreedte van mogelijke waarderingen tegen reële waarde sprake is en de kostprijs de beste schatting van de reële waarde binnen die bandbreedte vertegenwoordigt.

B5.2.4

Indicatoren dat de kostprijs mogelijk niet representatief is voor de reële waarde zijn onder meer:

(a)

een significante verandering in de prestaties van de deelneming in vergelijking met budgetten, plannen of mijlpalen;

(b)

veranderingen in de verwachting dat de mijlpalen op het gebied van technische producten van de deelneming zullen worden verwezenlijkt;

(c)

een significante verandering in de markt voor de aandelen van de deelneming of voor haar producten of potentiële producten;

(d)

een significante verandering in de wereldeconomie of in de economische omgeving waarin de deelneming actief is;

(e)

een significante verandering in de prestaties van vergelijkbare entiteiten, of in de impliciete waarderingen van de markt als geheel;

(f)

interne aangelegenheden van de deelneming, zoals fraude, handelsgeschillen, rechtszaken, veranderingen van management of strategie;

(g)

gegevens over externe transacties in aandelen van de deelneming, ofwel door de deelneming (zoals een nieuwe aandelenemissie), ofwel door overdrachten van eigenvermogensinstrumenten tussen derden.

B5.2.5

De lijst in alinea B5.2.4 is niet exhaustief. Een entiteit moet gebruikmaken van alle informatie over de prestaties en activiteiten van de deelneming welke na de datum van eerste opname beschikbaar komt. Voor zover dergelijke relevante factoren bestaan, kan daaruit blijken dat de kostprijs mogelijk niet representatief is voor de reële waarde. In dergelijke gevallen moet de entiteit de reële waarde bepalen.

B5.2.6

De kostprijs is nooit de beste schatting van de reële waarde bij beleggingen in genoteerde eigenvermogensinstrumenten (of contracten betreffende genoteerde eigenvermogensinstrumenten).

Waardering tegen geamortiseerde kostprijs (afdeling 5.4)

Effectieverentemethode

B5.4.1

Bij de toepassing van de effectieverentemethode identificeert een entiteit provisies die integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet van een financieel instrument. De beschrijving van provisies voor financiële diensten is mogelijk niet indicatief voor de aard en economische realiteit van de verleende diensten. Provisies die integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet van een financieel instrument worden verwerkt als een aanpassing van de effectieve rentevoet, tenzij het financiële instrument wordt gewaardeerd tegen reële waarde met opname van waardeveranderingen in winst of verlies. In die gevallen worden de provisies bij eerste opname van het instrument als baten of lasten opgenomen.

B5.4.2

Provisies die integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet van een financieel instrument zijn onder meer:

(a)

door de entiteit ontvangen creatieprovisies die met de creatie of verwerving van een financieel actief verband houden. Dergelijke provisies kunnen een compensatie omvatten voor activiteiten zoals de evaluatie van de financiële situatie van de leningnemer, de evaluatie en registratie van garanties, zekerheden en andere beschermingsregelingen, het onderhandelen over de voorwaarden van het instrument, de opstelling en verwerking van documenten, en het sluiten van de transactie. Deze provisies maken integraal deel uit van het genereren van een betrokkenheid bij het resulterende financiële instrument;

(b)

toezeggingsprovisies die de entiteit heeft ontvangen om een lening te creëren wanneer de leningtoezegging niet overeenkomstig alinea 4.2.1(a) wordt gewaardeerd en het waarschijnlijk is dat de entiteit een specifieke leningsovereenkomst zal aangaan. Deze provisies worden beschouwd als compensatie voor een aanhoudende betrokkenheid bij de verwerving van een financieel instrument. Indien de toezegging afloopt zonder dat de entiteit de lening verstrekt, wordt de provisie op de afloopdatum als bate opgenomen;

(c)

creatieprovisies bepaald bij de uitgifte van financiële verplichtingen die tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd. Deze provisies maken integraal deel uit van het genereren van een betrokkenheid bij een financiële verplichting. Een entiteit maakt een onderscheid tussen provisies en kosten die integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet van een financiële verplichting, en transactiekosten die verband houden met het recht diensten te verlenen, zoals vermogensbeheerdiensten.

B5.4.3

Provisies die niet integraal deel uitmaken van de effectieve rentevoet van een financieel instrument en die administratief worden verwerkt overeenkomstig IFRS 15, zijn onder meer:

(a)

provisies voor beheersdiensten in verband met een lening;

(b)

toezeggingsprovisies om een lening te creëren wanneer de leningtoezegging niet overeenkomstig alinea 4.2.1(a) wordt gewaardeerd en het onwaarschijnlijk is dat een specifieke leningsovereenkomst zal worden aangegaan; en

(c)

provisies voor syndicaatsleningen die zijn ontvangen door een entiteit die een lening regelt en die geen enkel deel van het leningpakket voor zichzelf behoudt (of die een deel behoudt tegen dezelfde effectieve rentevoet voor een vergelijkbaar risico als andere deelnemers).

B5.4.4

Bij de toepassing van de effectieverentemethode amortiseert een entiteit over het algemeen eventuele betaalde of ontvangen provisies en vergoedingen, transactiekosten en andere premies of kortingen die in de berekening van de effectieve rentevoet over de verwachte looptijd van het financiële instrument zijn opgenomen. Er wordt echter een kortere periode gehanteerd indien dit de periode is waarop de betaalde en ontvangen provisies en vergoedingen, transactiekosten, premies en kortingen betrekking hebben. Dit is het geval indien de variabele waarop de betaalde of ontvangen provisies en vergoedingen, transactiekosten, premies en kortingen betrekking hebben, vóór de verwachte vervaldatum van het financiële instrument aan de marktrente wordt aangepast. In dat geval is de geëigende amortisatieperiode gelijk aan de periode tot de volgende aanpassingsdatum. Indien bijvoorbeeld een premie of korting op een financieel instrument met variabele rente betrekking heeft op de sinds de laatste rentebetaling opgelopen rente op het financiële instrument, of op veranderingen in markttarieven sinds de variabele rente op het niveau van de marktrente werd gebracht, wordt de premie of korting geamortiseerd over de periode tot de volgende datum waarop de variabele rente aan de marktrente wordt aangepast. De reden hiervoor is dat de premie of korting betrekking heeft op de periode tot de volgende aanpassingsdatum van de rente, omdat de variabele waarop de premie of korting betrekking heeft (d.w.z. de rentevoeten) op dat tijdstip aan de marktrente wordt aangepast. Indien de premie of korting echter het gevolg is van een verandering in het renteverschil tussen bedrijfsobligaties en staatsobligaties (“credit spread”) bovenop de variabele rente van het financiële instrument, of andere variabelen die niet aan de markttarieven worden aangepast, wordt de premie of korting geamortiseerd over de verwachte looptijd van het financiële instrument.

B5.4.5

Bij financiële activa en financiële verplichtingen met een variabele rente leidt de periodieke herziening van de kasstromen in verband met veranderingen in de marktrente tot een wijziging van de effectieve rentevoet. Indien een financieel actief of een financiële verplichting met een variabele rente bij eerste opname wordt gewaardeerd op de op de vervaldatum te ontvangen of verschuldigde aflossing, dan heeft het opnieuw schatten van de toekomstige rentebetalingen normaliter geen significante gevolgen voor de boekwaarde van het actief of de verplichting.

B5.4.6

Herziet een entiteit haar schattingen van betalingen of ontvangsten (exclusief herzieningen in overeenstemming met alinea 5.4.3 en wijzigingen in schattingen van te verwachten kredietverliezen), dan moet zij de brutoboekwaarde van het financiële actief of de geamortiseerde kostprijs van een financiële verplichting (of groep van financiële instrumenten) aanpassen teneinde rekening te houden met de werkelijke en herziene geschatte contractuele kasstromen. De entiteit herberekent de brutoboekwaarde van het financiële actief of de geamortiseerde kostprijs van de financiële verplichting als de contante waarde van de geschatte toekomstige contractuele kasstromen, gedisconteerd tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet van het financiële instrument (of de voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet voor verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid), dan wel, in voorkomend geval, de herziene effectieve rentevoet berekend overeenkomstig alinea 6.5.10. De aanpassing wordt als bate of last in winst of verlies opgenomen.

B5.4.7

In sommige gevallen wordt een financieel actief bij eerste opname als een financieel actief met verminderde kredietwaardigheid beschouwd omdat het daaraan verbonden kredietrisico zeer groot is, en, ingeval het actief wordt verworven, omdat zulks tegen een grote korting geschiedt. Bij de berekening van de voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet voor financiële activa die bij eerste opname worden aangemerkt als verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid, moet een entiteit de initiële te verwachten kredietverliezen in de geschatte kasstromen opnemen. Dat betekent echter niet dat een voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet moet worden toegepast enkel en alleen omdat er voor het financiële actief bij eerste opname van een hoog kredietrisico sprake is.

Transactiekosten

B5.4.8

Transactiekosten omvatten honoraria en provisies betaald aan tussenpersonen (onder wie werknemers die als tussenpersoon voor verkoop optreden), adviseurs, makelaars of handelaren; heffingen door regelgevende instanties en effectenbeurzen, en overdrachts- en andere belastingen. Transactiekosten omvatten geen agio en disagio op schulden, financieringskosten of interne administratiekosten, of kosten van het aanhouden van financiële instrumenten.

Afschrijving

B5.4.9

Afschrijvingen kunnen betrekking hebben op een financieel actief in zijn geheel of op een deel ervan. Een entiteit is bijvoorbeeld van plan de zekerheden met betrekking tot een financieel actief uit te winnen en verwacht daarmee niet meer dan 30 procent van het financiële actief te realiseren. Indien de entiteit geen redelijke vooruitzichten heeft om verdere kasstromen van het financiële actief te ontvangen, dan moet zij de resterende 70 procent van het financiële actief afschrijven.

Bijzondere waardevermindering (afdeling 5.5)

Beoordeling op collectieve en individuele basis

B5.5.1

Om het doel van de opname van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen bij significante toenamen van het kredietrisico sinds de eerste opname te realiseren, kan het noodzakelijk blijken de beoordeling of er van significante toenamen van het kredietrisico sprake is, op collectieve basis uit te voeren door informatie in aanmerking te nemen die indicatief is voor significante toenamen van het kredietrisico dat bijvoorbeeld aan een groep of subgroep van financiële instrumenten verbonden is. Dat moet garanderen dat een entiteit de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen bij significante toenamen van het kredietrisico opneemt, ook al is er nog geen bewijs van dergelijke significante toenamen van het kredietrisico op het niveau van de individuele instrumenten voorhanden.

B5.5.2

In het algemeen worden tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen geacht te worden opgenomen voordat een financieel instrument achterstallig wordt. Het kredietrisico neemt gewoonlijk significant toe voordat een financieel instrument achterstallig wordt of voordat andere factoren worden waargenomen die specifiek zijn voor leningnemers die in moeilijkheden verkeren (bv. een herziening of herstructurering). Wanneer er bijgevolg redelijke en gefundeerde informatie beschikbaar is die geen ongerechtvaardigde kosten of inspanningen vereist en die meer op de toekomst is gericht dan achterstalligheidsinformatie, dan moet deze informatie worden gebruikt om veranderingen in het kredietrisico te beoordelen.

B5.5.3

Wegens de aard van de financiële instrumenten en van de voor specifieke groepen van financiële instrumenten beschikbare informatie over het kredietrisico kan een entiteit mogelijk echter niet in staat blijken significante veranderingen in het aan individuele financiële instrumenten verbonden kredietrisico te onderkennen voordat het financiële instrument achterstallig wordt. Dat kan het geval zijn voor financiële instrumenten zoals leningen aan particulieren, waarover er weinig of geen stelselmatig ingewonnen en gemonitorde geactualiseerde informatie over het aan een individueel instrument verbonden kredietrisico voorhanden is totdat een klant contractbreuk pleegt. Indien veranderingen in het aan individuele financiële instrumenten verbonden kredietrisico niet worden opgemerkt voordat deze instrumenten achterstallig worden, dan zou een louter op kredietinformatie op het niveau van het financiële instrument gebaseerde voorziening voor verliezen geen getrouw beeld geven van de veranderingen in het kredietrisico sinds de eerste opname.

B5.5.4

In sommige omstandigheden beschikt een entiteit niet over redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie om tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen op het niveau van een individueel instrument te waarderen. In dat geval moeten de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen op collectieve basis worden opgenomen, waarbij met uitvoerige informatie over het kredietrisico rekening wordt gehouden. Deze uitvoerige informatie over het kredietrisico moet niet alleen achterstalligheidsinformatie, maar ook alle relevante kredietinformatie, met inbegrip van toekomstgerichte macro-economische informatie, bevatten om het resultaat van de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen te benaderen wanneer er zich op het niveau van een individueel instrument een significante toename van het kredietrisico heeft voorgedaan sinds de eerste opname.

B5.5.5

Met het oog op de bepaling van significante toenamen van het kredietrisico en de opname van een voorziening voor verliezen op collectieve basis kan een entiteit financiële instrumenten groeperen op basis van gemeenschappelijke kredietrisicokenmerken, teneinde de uitvoering mogelijk te maken van een analyse die bedoeld is om significante toenamen van het kredietrisico tijdig te signaleren. De entiteit mag deze informatie niet versluieren door financiële instrumenten met verschillende risicokenmerken te groeperen. Voorbeelden van gemeenschappelijke kredietrisicokenmerken zijn onder meer:

(a)

het type instrument;

(b)

kredietrisicoratings;

(c)

het type zekerheden;

(d)

de datum van eerste opname;

(e)

de resterende looptijd tot de vervaldag;

(f)

de sector;

(g)

de geografische locatie van de leningnemer; en

(h)

de waarde van de zekerheden die op het financiële actief betrekking hebben, indien zulks gevolgen heeft voor de kans dat er een wanbetaling plaatsvindt (bv. non-recourse leningen in sommige rechtsgebieden of loan-to-value ratio’s).

B5.5.6

Overeenkomstig alinea 5.5.4 moet worden overgegaan tot de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen op alle financiële instrumenten waarvoor het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen. Daartoe moet een entiteit, indien zij niet in staat is financiële instrumenten waarvoor het kredietrisico sinds de eerste opname geacht wordt significant te zijn toegenomen, op basis van gemeenschappelijke kredietrisicokenmerken te groeperen, overgaan tot de opname van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen op het deel van de financiële activa waarvoor wordt aangenomen dat het kredietrisico significant is toegenomen. De aggregatie van financiële instrumenten om te beoordelen of er van veranderingen in het kredietrisico op collectieve basis sprake is, kan in de loop van de tijd veranderen naarmate er nieuwe informatie over groepen van, dan wel individuele, financiële instrumenten beschikbaar komt.

Tijdstip van opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen

B5.5.7

De beoordeling of tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moeten worden opgenomen, is gebaseerd op significante toenamen sinds de eerste opname van de kans of het risico dat er zich een wanbetaling voordoet (ongeacht of een financieel instrument is herprijsd om een toename van het kredietrisico weer te geven), in plaats van op aanwijzingen dat een financieel actief op de verslagdatum door een verminderde kredietwaardigheid wordt gekenmerkt of dat er zich daadwerkelijk een wanbetaling zal voordoen. Er zal immers doorgaans van een significante toename van het kredietrisico sprake zijn voordat een financieel actief door een verminderde kredietwaardigheid wordt gekenmerkt of voordat er daadwerkelijk een wanbetaling plaatsvindt.

B5.5.8

Bij leningtoezeggingen houdt een entiteit rekening met veranderingen in het risico dat een wanbetaling plaatsvindt ten aanzien van een lening waarop een leningtoezegging betrekking heeft. Bij financiëlegarantiecontracten houdt een entiteit rekening met de veranderingen in het risico dat de betrokken debiteur in gebreke blijft met betrekking tot het contract.

B5.5.9

De significantie van een verandering in het kredietrisico sinds de eerste opname hangt af van het bij eerste opname bestaande risico dat er zich een wanbetaling voordoet. In absolute termen zal een bepaalde verandering in het risico dat er zich een wanbetaling voordoet, derhalve significanter zijn voor een financieel instrument met een lager initieel risico dat er zich een wanbetaling voordoet, dan voor een financieel instrument met een hoger initieel risico dat er zich een wanbetaling voordoet.

B5.5.10

Het risico dat er met betrekking tot financiële instrumenten met een vergelijkbaar kredietrisico een wanbetaling plaatsvindt, is groter naarmate de verwachte looptijd van het instrument langer is. Zo is het risico dat er met betrekking tot een obligatie met een AAA-rating en met een verwachte looptijd van 10 jaar een wanbetaling plaatsvindt, groter dan het risico dat er met betrekking tot een obligatie met een AAA-rating en met een verwachte looptijd van 5 jaar een wanbetaling plaatsvindt.

B5.5.11

Wegens de relatie tussen de verwachte looptijd en het risico dat er zich een wanbetaling voordoet, kan de verandering in het kredietrisico niet eenvoudigweg worden beoordeeld door de verandering in het absolute risico dat er zich een wanbetaling voordoet, in de tijd te vergelijken. Indien het bij eerste opname bestaande risico dat er met betrekking tot een financieel instrument met een verwachte looptijd van 10 jaar een wanbetaling plaatsvindt, bijvoorbeeld even groot is als het risico dat er met betrekking tot dat financiële instrument een wanbetaling plaatsvindt wanneer de verwachte looptijd ervan in een latere periode slechts vijf jaar is, kan dat op een toename van het kredietrisico wijzen. Dat komt omdat het risico dat er zich tijdens de verwachte looptijd een wanbetaling voordoet, gewoonlijk afneemt in de tijd indien het kredietrisico ongewijzigd blijft en het einde van de looptijd van het financiële instrument dichterbij komt. Bij financiële instrumenten waarvoor er pas dichtbij het einde van de looptijd van het financiële instrument van aanzienlijke betalingsverplichtingen sprake is, kan het gebeuren dat het risico dat er zich een wanbetaling voordoet, niet noodzakelijkerwijze afneemt in de tijd. In een dergelijk geval moet een entiteit ook rekening houden met andere kwalitatieve factoren waaruit kan blijken of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen.

B5.5.12

Een entiteit kan diverse benaderingen volgen bij de beoordeling of het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, of bij de waardering van te verwachten kredietverliezen. Een entiteit mag verschillende benaderingen volgen voor verschillende financiële instrumenten. Een benadering waarbij een expliciete kans op wanbetaling niet als zodanig als een input wordt gehanteerd, zoals een benadering op basis van kredietverliescijfers, kan in overeenstemming zijn met de vereisten van deze standaard, mits een entiteit in staat is de veranderingen in het risico dat er zich een wanbetaling voordoet, te onderscheiden van veranderingen in andere bepalende factoren van te verwachten kredietverliezen, zoals zekerheden, en bij de beoordeling tevens met het volgende rekening houdt:

(a)

de sinds de eerste opname opgetreden verandering in het risico dat er zich een wanbetaling voordoet;

(b)

de verwachte looptijd van het financiële instrument; en

(c)

redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie die op het kredietrisico van invloed kan zijn.

B5.5.13

In de gehanteerde methoden om uit te maken of het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, moet rekening worden gehouden met de kenmerken van het financiële instrument (of groep van financiële instrumenten) en met de wanbetalingspatronen die in het verleden voor vergelijkbare financiële instrumenten zijn waargenomen. In weerwil van het vereiste in alinea 5.5.9 kunnen veranderingen in het risico dat er zich de volgende twaalf maanden een wanbetaling voordoet, bij financiële instrumenten waarvoor de wanbetalingspatronen niet op een specifiek tijdstip tijdens de verwachte looptijd van het financiële instrument geconcentreerd zijn, een redelijke benadering vormen van de veranderingen in het risico dat er zich tijdens de looptijd een wanbetaling voordoet. In dergelijke gevallen mag een entiteit van veranderingen in het risico dat er zich de volgende twaalf maanden een wanbetaling voordoet, gebruikmaken om uit te maken of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, tenzij uit omstandigheden blijkt dat een beoordeling over de looptijd noodzakelijk is.

B5.5.14

Bij sommige financiële instrumenten of in sommige omstandigheden kan het echter niet passend zijn om van veranderingen in het risico dat er zich de volgende twaalf maanden een wanbetaling voordoet, gebruik te maken om uit te maken of tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moeten worden opgenomen. De verandering in het risico dat er zich de volgende twaalf maanden een wanbetaling voordoet, kan bijvoorbeeld geen geschikt uitgangspunt vormen om te bepalen of het aan een financieel instrument met een looptijd van meer dan twaalf maanden verbonden kredietrisico is toegenomen wanneer:

(a)

er voor het financiële instrument pas na de volgende twaalf maanden van aanzienlijke betalingsverplichtingen sprake is;

(b)

er zich veranderingen in relevante macro-economische of andere kredietgerelateerde factoren voordoen die niet voldoende worden weergegeven in het risico dat er zich de volgende twaalf maanden een wanbetaling voordoet; of

(c)

veranderingen in kredietgerelateerde factoren pas na meer dan twaalf maanden gevolgen (of meer uitgesproken gevolgen) hebben voor het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico.

Bepalen of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen

B5.5.15

Bij het bepalen of de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen is vereist, moet een entiteit overeenkomstig alinea 5.5.17(c) rekening houden met redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie die op het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico van invloed kan zijn. Een entiteit hoeft bij het uitmaken of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, geen exhaustieve zoektocht naar informatie te ondernemen.

B5.5.16

Analyse van het kredietrisico is een holistische analyse waarbij meerdere factoren in aanmerking worden genomen; of een specifieke factor relevant is en welk gewicht hij heeft in vergelijking met andere factoren, zal afhangen zowel van het type product, de kenmerken van de financiële instrumenten en de leningnemer, als van het geografische gebied. Een entiteit moet rekening houden met redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie die relevant is voor het beoordeelde specifieke financiële instrument. Sommige factoren of indicatoren kunnen echter niet identificeerbaar zijn op het niveau van een individueel financieel instrument. In een dergelijk geval moeten de factoren of indicatoren worden beoordeeld voor passende portefeuilles, groepen van portefeuilles of delen van een portefeuille van financiële instrumenten om uit te maken of aan het vereiste in alinea 5.5.3 betreffende de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen is voldaan.

B5.5.17

De volgende niet-exhaustieve lijst van informatie kan relevant zijn bij het beoordelen van veranderingen in het kredietrisico:

(a)

significante veranderingen in interne prijsindicatoren van het kredietrisico als gevolg van een verandering in het kredietrisico sinds de uitgifte, met inbegrip van onder meer de resulterende “credit spread” indien een specifiek financieel instrument of een vergelijkbaar financieel instrument met dezelfde voorwaarden en dezelfde tegenpartij op de verslagdatum nieuw zou worden gecreëerd of uitgegeven;

(b)

andere veranderingen in de tarieven of voorwaarden van een bestaand financieel instrument die significant zouden verschillen indien het instrument op de verslagdatum nieuw zou worden gecreëerd of uitgegeven (zoals striktere clausules, hogere bedragen aan zekerheden of garanties, of hogere inkomensdekking) vanwege veranderingen in het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico sinds de eerste opname;

(c)

significante veranderingen in externe marktindicatoren voor het kredietrisico dat aan een specifiek financieel instrument of vergelijkbare financiële instrumenten met dezelfde verwachte looptijd verbonden is. Veranderingen in marktindicatoren voor het kredietrisico omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(i)

de “credit spread”;

(ii)

de prijzen van credit default swaps voor de leningnemer;

(iii)

de duur van de periode of de mate waarin de reële waarde van een financieel actief onder de geamortiseerde kostprijs lag; en

(iv)

andere marktinformatie in verband met de leningnemer, zoals veranderingen in de prijs van schuldbewijzen of eigenvermogensinstrumenten van de leningnemer;

(d)

een feitelijke of verwachte significante verandering in de externe creditrating van het financiële instrument;

(e)

een feitelijke of verwachte verlaging van een interne creditrating van de leningnemer of vermindering van de “behavioural scoring” die wordt gehanteerd om het kredietrisico intern te beoordelen. Interne creditratings en interne behavioural scoring zijn betrouwbaarder wanneer zij tegen externe ratings worden afgezet of door wanbetalingsstudies worden onderbouwd;

(f)

bestaande of voorspelde ongunstige veranderingen in het financiële, economische of bedrijfsklimaat die naar verwachting een significante verandering zullen teweegbrengen in het vermogen van de leningnemer om zijn schuldverplichtingen na te komen, zoals een feitelijke of verwachte rentestijging of een feitelijke of verwachte forse toename van de werkloosheid;

(g)

een feitelijke of verwachte significante verandering in het bedrijfsresultaat van de leningnemer. Voorbeelden zijn onder meer feitelijke of verwachte dalingen van baten of marges, toenamen van bedrijfsrisico’s, tekorten aan werkkapitaal, verminderingen van de activakwaliteit, verhogingen van de hefboomwerking op de balans, problemen inzake liquiditeitsbeheer of veranderingen in de reikwijdte van de bedrijfsactiviteiten of de organisatiestructuur (zoals de beëindiging van een bedrijfssegment), die resulteren in een significante verandering in het vermogen van de leningnemer om zijn schuldverplichtingen na te komen;

(h)

significante toenamen van het aan andere financiële instrumenten van dezelfde leningnemer verbonden kredietrisico;

(i)

een feitelijke of verwachte significante ongunstige verandering in de regelgevende, economische of technologische omgeving van de leningnemer die resulteert in een significante verandering in het vermogen van de leningnemer om zijn schuldverplichtingen na te komen, zoals een daling van de vraag naar het door de leningnemer verkochte product omdat er een technologische verschuiving heeft plaatsgevonden;

(j)

significante waardeveranderingen van de zekerheden ter dekking van de verplichting, dan wel veranderingen in de kwaliteit van garanties van derden of kredietbescherming, welke naar verwachting de economische stimulans van de leningnemer zullen verminderen om periodieke contractuele betalingen te verrichten of anderszins gevolgen zullen hebben voor de kans dat er een wanbetaling plaatsvindt. Indien de waarde van de zekerheden afneemt omdat de huizenprijzen dalen, zullen leningnemers in sommige rechtsgebieden bijvoorbeeld sterker geneigd zijn om hun hypotheek niet meer af te lossen;

(k)

een significante verandering in de kwaliteit van de door een aandeelhouder (of de ouders van een natuurlijke persoon) verstrekte garantie indien de aandeelhouder (of ouders) een motief hebben en financieel in staat zijn om wanbetaling te voorkomen door middel van een injectie van kapitaal of contanten;

(l)

significante veranderingen, zoals verminderingen van de financiële steun van een moedermaatschappij of een andere verbonden partij, dan wel een feitelijke of verwachte significante verandering in de kwaliteit van de kredietbescherming, die naar verwachting de economische stimulans van de leningnemer zullen verminderen om periodieke contractuele betalingen te verrichten. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de kredietbescherming of de steun wordt ook rekening gehouden met de financiële situatie van de garantiegever en/of, wat belangen in securitisaties betreft, met het feit of de achtergestelde belangen naar verwachting toereikend zullen zijn om te verwachten kredietverliezen op te vangen (bijvoorbeeld op de leningen die aan het effect ten grondslag liggen);

(m)

verwachte veranderingen in de leningdocumentatie, zoals onder meer een verwachte contractbreuk die tot ontheffingen van of wijzigingen in clausules, vrijstellingen van rentebetalingen, renteverhogingen, verzoeken om extra zekerheden of garanties, dan wel andere wijzigingen in het contractuele kader van het instrument kan leiden;

(n)

significante veranderingen in de verwachte prestaties en het verwachte gedrag van de leningnemer, met inbegrip van veranderingen in de betalingsstatus van leningnemers in de groep (zoals een toename van het verwachte aantal of de verwachte omvang van uitgestelde contractuele betalingen, of significante toenamen van het verwachte aantal creditcarddebiteuren van wie wordt verwacht dat zij hun kredietlimiet zullen bereiken of overschrijden, dan wel het maandelijkse minimumbedrag zullen betalen);

(o)

veranderingen in de aanpak door de entiteit van het kredietrisicobeheer met betrekking tot het financiële instrument, d.w.z. dat op basis van zich aftekenende indicaties van veranderingen in het aan het financiële instrument verbonden risico wordt aangenomen dat het kredietrisicobeheer van de entiteit actiever zal worden of zich op het beheer van het instrument zal toespitsen, waarbij het instrument onder meer van naderbij zal worden gemonitord of gecontroleerd, of waarbij de entiteit tot een specifieke ingreep met betrekking tot de leningnemer zal overgaan;

(p)

achterstalligheidsinformatie, met inbegrip van het in alinea 5.5.11 beschreven weerlegbaar vermoeden.

B5.5.18

In sommige gevallen kan de beschikbare kwalitatieve en niet-statistische kwantitatieve informatie volstaan om te bepalen dat een financieel instrument voldoet aan het criterium voor de opname van een voorziening voor verliezen ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen. Dat betekent dat de informatie geen statistisch model of creditratingproces moet doorlopen om uit te maken of er zich een significante toename van het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico heeft voorgedaan. In andere gevallen kan een entiteit andere informatie in aanmerking moeten nemen, zoals onder meer informatie afkomstig van haar statistische modellen of creditratingprocessen. Bij wijze van alternatief mag de entiteit de beoordeling op de verslagdatum op beide soorten informatie baseren, d.w.z. op kwalitatieve factoren die niet door het interne ratingproces worden bestreken, alsook op een specifieke categorie interne ratings, rekening houdend met de kredietrisicokenmerken bij eerste opname, indien deze beide soorten informatie relevant zijn.

Weerlegbaar vermoeden bij meer dan 30 dagen achterstallige betalingen

B5.5.19

Het in alinea 5.5.11 beschreven weerlegbaar vermoeden is geen absolute indicator dat tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moeten worden opgenomen, maar wordt geacht het uiterste tijdstip te zijn waarop tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moeten worden opgenomen, ook al wordt van toekomstgerichte informatie (met inbegrip van macro-economische factoren op portefeuilleniveau) gebruikgemaakt.

B5.5.20

Een entiteit kan dit vermoeden weerleggen. Zij kan dit echter pas doen als zij over redelijke en gefundeerde informatie beschikt die aantoont dat, ook al worden contractuele betalingen meer dan 30 dagen achterstallig, zulks geen significante toename van het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico vertegenwoordigt. Wanneer de niet-betaling bijvoorbeeld het gevolg is van een administratieve onoplettendheid en niet van het feit dat de leningnemer in financiële moeilijkheden verkeert, of wanneer de entiteit toegang heeft tot historische gegevens die aantonen dat er geen correlatie bestaat tussen, enerzijds, significante toenamen van het risico dat er zich een wanbetaling voordoet en, anderzijds, financiële activa waarop betalingen meer dan 30 dagen achterstallig zijn, maar die gegevens wel een dergelijke correlatie aangeven wanneer betalingen meer dan 60 dagen achterstallig zijn.

B5.5.21

Een entiteit kan het tijdstip van significante toenamen van het kredietrisico en van de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen niet afstemmen op het tijdstip waarop een financieel actief als een financieel actief met verminderde kredietwaardigheid wordt aangemerkt of op de door de entiteit gehanteerde interne definitie van wanbetaling.

Financiële instrumenten met een laag kredietrisico op de verslagdatum

B5.5.22

Voor de toepassing van alinea 5.5.10 wordt het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico als laag aangemerkt indien het aan het financiële instrument verbonden wanbetalingsrisico laag is, de leningnemer heel goed in staat is om zijn contractuele kasstroomverplichtingen op korte termijn na te komen, en ongunstige veranderingen in het economische en bedrijfsklimaat op langere termijn kunnen, maar niet noodzakelijkerwijze zullen, leiden tot een vermindering van het vermogen van de leningnemer om zijn contractuele kasstroomverplichtingen na te komen. Financiële instrumenten worden niet geacht door een laag kredietrisico te worden gekenmerkt wanneer het daaraan verbonden verliesrisico gewoon vanwege de waarde van de zekerheden als laag wordt aangemerkt en het financiële instrument zonder die zekerheden niet als een financieel instrument met een laag kredietrisico zou worden beschouwd. Financiële instrumenten worden evenmin geacht door een laag kredietrisico te worden gekenmerkt gewoon omdat het daaraan verbonden wanbetalingsrisico lager is dan dat van andere financiële instrumenten van de entiteit, dan wel dan het kredietrisico van het rechtsgebied waarin een entiteit actief is.

B5.5.23

Om uit te maken of een financieel instrument door een laag kredietrisico wordt gekenmerkt, mag een entiteit gebruikmaken van haar interne kredietrisicoratings of van andere methoden die consistent zijn met een algemeen gangbare definitie van een laag kredietrisico en die op de onderzochte risico’s en het onderzochte type financiële instrumenten betrekking hebben. Een financieel instrument met een externe rating van “investeringswaardig” is een voorbeeld van een financieel instrument dat als een financieel instrument met een laag kredietrisico kan worden beschouwd. Financiële instrumenten hoeven echter geen externe rating te hebben om als financiële instrumenten met een laag kredietrisico te worden aangemerkt. Uit het oogpunt van een marktdeelnemer moeten zij echter wel als financiële instrumenten met een laag kredietrisico worden aangemerkt, waarbij met alle voorwaarden van het financiële instrument rekening wordt gehouden.

B5.5.24

Met betrekking tot een financieel instrument mogen geen tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen worden opgenomen gewoon omdat het in de voorgaande verslagperiode werd geacht een laag kredietrisico te vertonen en het op de verslagdatum niet wordt geacht een laag kredietrisico te vertonen. In een dergelijk geval moet een entiteit bepalen of er sinds de eerste opname een significante toename van het kredietrisico heeft plaatsgevonden en dus of in overeenstemming met alinea 5.5.3 tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moeten worden opgenomen.

Herzieningen

B5.5.25

In sommige omstandigheden kan de heronderhandeling of herziening van de contractuele kasstromen van een financieel actief leiden tot het niet langer opnemen van het bestaande financiële actief in overeenstemming met deze standaard. Wanneer de herziening van een financieel actief in het niet langer opnemen van het bestaande financiële actief en de opname van het herziene financiële actief resulteert, wordt het herziene actief voor de toepassing van deze standaard als een “nieuw” financieel actief beschouwd.

B5.5.26

Bij de toepassing van de vereisten inzake bijzondere waardeverminderingen op het herziene financiële actief moet de herzieningsdatum bijgevolg als de datum van eerste opname van dat financiële actief worden behandeld. Dit betekent gewoonlijk dat de voorziening voor verliezen wordt gewaardeerd op een bedrag dat gelijk is aan de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen totdat aan de vereisten van alinea 5.5.3 voor de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen is voldaan. In sommige ongebruikelijke omstandigheden na een herziening die in het niet langer opnemen van het oorspronkelijke financiële actief resulteert, kunnen er aanwijzingen zijn dat het herziene financiële actief bij eerste opname door een verminderde kredietwaardigheid wordt gekenmerkt, en dat het financiële actief derhalve als een gecreëerd financieel actief met verminderde kredietwaardigheid moet worden opgenomen. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer er een aanzienlijke herziening van een probleemactief heeft plaatsgevonden welke in het niet langer opnemen van het oorspronkelijke financiële actief heeft geresulteerd. In een dergelijk geval kan de herziening mogelijk resulteren in een nieuw financieel actief met verminderde kredietwaardigheid bij eerste opname.

B5.5.27

Indien de contractuele kasstromen van een financieel actief heronderhandeld of anderszins zijn herzien, maar het financiële actief niet is verwijderd, wordt dat financiële actief niet automatisch als een financieel actief met een lager kredietrisico beschouwd. Op basis van alle redelijke en gefundeerde informatie die zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbaar is, moet een entiteit beoordelen of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen. Deze informatie omvat historische en toekomstgerichte informatie, alsook een beoordeling van het kredietrisico tijdens de verwachte looptijd van het financiële actief, met inbegrip van informatie over de omstandigheden die tot de herziening hebben geleid. Als bewijs dat niet langer aan de criteria voor de opname van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen is voldaan, kan onder meer een verleden van stipt betalingsgedrag in het kader van de herziene contractvoorwaarden worden aangevoerd. Een klant moet gewoonlijk immers aantonen dat er gedurende een zekere periode stelselmatig van goed betalingsgedrag sprake was voordat het kredietrisico wordt geacht te zijn afgenomen. Een verleden van gemiste of onvolledige betalingen wordt bijvoorbeeld doorgaans niet uitgevlakt gewoon omdat er na een herziening van de contractvoorwaarden één betaling op tijd wordt verricht.

Waardering van te verwachten kredietverliezen

Te verwachten kredietverliezen

B5.5.28

Onder te verwachten kredietverliezen wordt een kansgewogen raming van kredietverliezen (d.w.z. de contante waarde van alle kastekorten) tijdens de verwachte looptijd van het financiële instrument verstaan. Een kastekort is het verschil tussen de kasstromen die overeenkomstig het contract aan een entiteit verschuldigd zijn en de kasstromen die de entiteit verwacht te zullen ontvangen. Aangezien bij te verwachten kredietverliezen zowel met het bedrag als met het tijdstip van de betalingen rekening wordt gehouden, doet er zich een kredietverlies voor zelfs als de entiteit verwacht volledig te zullen worden betaald, maar later dan contractueel vastgelegd.

B5.5.29

Bij financiële activa is een kredietverlies de contante waarde van het verschil tussen:

(a)

de contractuele kasstromen die overeenkomstig het contract aan een entiteit verschuldigd zijn; en

(b)

de kasstromen die de entiteit verwacht te zullen ontvangen.

B5.5.30

Bij niet-opgenomen toegezegde leningen is een kredietverlies de contante waarde van het verschil tussen:

(a)

de contractuele kasstromen die aan een entiteit verschuldigd zijn indien de houder van de leningtoezegging delen van de lening opneemt; en

(b)

de kasstromen die de entiteit verwacht te zullen ontvangen indien delen van de lening worden opgenomen.

B5.5.31

De door een entiteit verrichte raming van te verwachten kredietverliezen op een leningtoezegging moet consistent zijn met de door haar verwachte opnemingen van delen van de toegezegde lening in kwestie, wat wil zeggen dat zij bij de raming van de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen rekening moet houden met het gedeelte van de toegezegde lening dat naar verwachting binnen een termijn van twaalf maanden vanaf de verslagdatum zal zijn opgenomen, en bij de raming van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen met het gedeelte van de toegezegde lening dat naar verwachting over de verwachte looptijd van de leningtoezegging zal zijn opgenomen.

B5.5.32

Bij een financiëlegarantiecontract moet de entiteit pas betalingen verrichten indien de debiteur in gebreke is gebleven met betrekking tot de voorwaarden van het gegarandeerde instrument. Kastekorten zijn derhalve de verwachte betalingen om de houder te compenseren voor een door hem geleden kredietverlies, verminderd met eventuele bedragen die de entiteit verwacht te zullen ontvangen van de houder, de debiteur of een andere partij. Indien het actief volledig is gegarandeerd, is de raming van de kastekorten met betrekking tot een financiëlegarantiecontract consistent met de ramingen van de kastekorten met betrekking tot het actief waarvoor de garantie geldt.

B5.5.33

Bij een financieel actief dat op de verslagdatum door verminderde kredietwaardigheid wordt gekenmerkt, maar dat geen verworven of gecreëerd financieel actief met verminderde kredietwaardigheid is, moet een entiteit de te verwachten kredietverliezen waarderen als het verschil tussen de brutoboekwaarde van het actief en de contante waarde van de geschatte toekomstige contractuele kasstromen, gedisconteerd tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet van het financiële actief. Elke aanpassing wordt als bijzondere waardeverminderingswinst of -verlies in winst of verlies opgenomen.

B5.5.34

Bij de waardering van een voorziening voor verliezen op een leasevordering moeten de voor de bepaling van de te verwachten kredietverliezen gehanteerde kasstromen consistent zijn met de kasstromen waarvan wordt gebruikgemaakt om de leasevordering overeenkomstig IFRS 16 Leaseovereenkomsten te waarderen.

B5.5.35

Bij de waardering van te verwachten kredietverliezen mag een entiteit van praktische hulpmiddelen gebruikmaken, mits deze met de in alinea 5.5.17 vastgelegde beginselen in overeenstemming zijn. Een voorbeeld van een praktisch hulpmiddel is de berekening van de te verwachten kredietverliezen op handelsvorderingen aan de hand van een voorzieningenmatrix. De entiteit maakt van de in het verleden daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen (voor zover noodzakelijk aangepast in overeenstemming met de alinea’s B5.5.51 en B5.5.52) op handelsvorderingen gebruik om, al naargelang het geval, de binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen of de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen te ramen. In een voorzieningenmatrix kunnen bijvoorbeeld vaste voorzieningenpercentages worden gespecificeerd die afhankelijk zijn van het aantal dagen dat een handelsvordering achterstallig is (bv. 1 procent indien niet achterstallig, 2 procent indien minder dan 30 dagen achterstallig, 3 procent indien meer dan 30 dagen maar minder dan 90 dagen achterstallig, 20 procent indien tussen 90 en 180 dagen achterstallig enz.). Al naargelang de verscheidenheid van haar klantenbestand kan een entiteit van passende groeperingen gebruikmaken indien uit haar in het verleden daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen blijkt dat er voor verschillende klantengroepen van significant verschillende verliespatronen sprake is. Voorbeelden van criteria die eventueel kunnen worden gehanteerd om activa te groeperen, zijn onder meer geografisch gebied, producttype, klantenrating, zekerheden of handelskredietverzekering en klanttype (zoals professionele of particuliere klanten).

Definitie van wanbetaling

B5.5.36

In alinea 5.5.9 is bepaald dat een entiteit bij het uitmaken of het aan een financieel instrument verbonden kredietrisico significant is toegenomen, rekening moet houden met de sinds de eerste opname opgetreden verandering in het risico dat er zich een wanbetaling voordoet.

B5.5.37

Bij het definiëren van wanbetaling voor het bepalen van het risico dat er zich een wanbetaling voordoet, moet een entiteit een definitie van wanbetaling toepassen die strookt met de definitie die voor het interne kredietrisicobeheer met betrekking tot het desbetreffende financiële instrument wordt gehanteerd en, in voorkomend geval, met kwalitatieve indicatoren (bv. financiële clausules) rekening houden. Er is echter een weerlegbaar vermoeden dat een wanbetaling niet later plaatsvindt dan wanneer een financieel actief 90 dagen achterstallig is, tenzij een entiteit beschikt over redelijke en gefundeerde informatie die aantoont dat een wanbetalingscriterium met een ruimere achterstandstermijn passender is. De voor deze doeleinden gehanteerde definitie van wanbetaling moet consequent op alle financiële instrumenten worden toegepast, tenzij informatie beschikbaar komt waaruit blijkt dat een andere definitie van wanbetaling passender is voor een specifiek financieel instrument.

Periode waarover te verwachten kredietverliezen moeten worden geraamd

B5.5.38

Overeenkomstig alinea 5.5.19 is de maximumperiode waarover te verwachten kredietverliezen moeten worden gewaardeerd, de maximale contractuele periode gedurende welke de entiteit aan kredietrisico is blootgesteld. Bij leningtoezeggingen en financiëlegarantiecontracten is dit de maximale contractuele periode gedurende welke een entiteit een bestaande contractuele verplichting heeft krediet te verlenen.

B5.5.39

Overeenkomstig alinea 5.5.20 omvatten sommige financiële instrumenten echter zowel een leninggedeelte als een niet-opgenomen gedeelte van de toegezegde lening en wordt de blootstelling van de entiteit aan kredietverliezen tijdens de contractuele opzegtermijn niet beperkt door de contractuele mogelijkheid van de entiteit om terugbetaling te eisen en het niet-opgenomen gedeelte te annuleren. Zo kunnen renouvellerende kredietfaciliteiten, zoals creditcards en voorschotten in rekening-courant, met een opzegtermijn van niet meer dan één dag contractueel worden ingetrokken door de leninggever. In de praktijk blijven leninggevers echter voor een langere periode krediet verstrekken en kunnen zij de faciliteit pas intrekken nadat het aan de leningnemer verbonden kredietrisico toeneemt, waardoor het te laat kan zijn om een deel of de totaliteit van de te verwachten kredietverliezen te voorkomen. Deze financiële instrumenten vertonen doorgaans de volgende kenmerken die samenhangen met de aard van het financiële instrument, de wijze waarop het financiële instrument wordt beheerd, en de aard van de informatie die over significante toenamen van het kredietrisico beschikbaar is:

(a)

de financiële instrumenten hebben geen vaste termijn of terugbetalingsstructuur en hebben doorgaans een korte contractuele annuleringstermijn (bv. één dag);

(b)

de contractuele mogelijkheid om het contract te annuleren, wordt niet afgedwongen in het kader van het normale dagelijkse beheer van het financiële instrument en het contract kan pas worden geannuleerd als de entiteit zich bewust wordt van een toename van het kredietrisico op het niveau van de faciliteit; en

(c)

de financiële instrumenten worden op collectieve basis beheerd.

B5.5.40

Bij het bepalen van de periode gedurende welke de entiteit naar verwachting aan kredietrisico is blootgesteld, maar waarin te verwachten kredietverliezen niet door de normale kredietrisicobeheermaatregelen worden beperkt, moet een entiteit rekening houden met factoren zoals historische informatie over en ervaring met:

(a)

de periode gedurende welke de entiteit was blootgesteld aan kredietrisico verbonden aan vergelijkbare financiële instrumenten;

(b)

hoe lang het duurde voordat met betrekking tot vergelijkbare financiële instrumenten wanbetalingen plaatsvonden na een significante toename van het kredietrisico; en

(c)

de kredietrisicobeheermaatregelen die een entiteit verwacht te zullen nemen zodra het aan het financiële instrument verbonden kredietrisico is toegenomen, zoals de beperking of intrekking van niet-opgenomen bedragen.

Kansgewogen uitkomst

B5.5.41

Met de raming van te verwachten kredietverliezen wordt noch een raming bij een worstcasescenario, noch een raming bij het bestcasescenario bedoeld. De raming van te verwachten kredietverliezen moet daarentegen steeds de mogelijkheid weergeven dat er zich een kredietverlies voordoet en de mogelijkheid dat er zich geen kredietverlies voordoet, ook al is de meest waarschijnlijke uitkomst dat er zich geen kredietverlies voordoet.

B5.5.42

Overeenkomstig alinea 5.5.17(a) moet de raming van te verwachten kredietverliezen een onvertekend en kansgewogen bedrag opleveren dat is bepaald door een reeks van mogelijke uitkomsten te evalueren. In de praktijk hoeft dit geen complexe analyse te zijn. In sommige gevallen kan een vrij eenvoudige modellering volstaan, zonder dat er een groot aantal gedetailleerde simulaties of scenario’s aan te pas komt. De gemiddelde kredietverliezen van een grote groep financiële instrumenten met gemeenschappelijke risicokenmerken kunnen bijvoorbeeld de vorm aannemen van een redelijke raming van het kansgewogen bedrag. In andere situaties zullen er waarschijnlijk scenario’s zijn vereist waarbij het bedrag en het tijdstip van de kasstromen voor specifieke uitkomsten, alsook de geschatte kans dat die uitkomsten worden verkregen, worden aangegeven. In dergelijke situaties moeten er voor de te verwachten kredietverliezen overeenkomstig alinea 5.5.18 ten minste twee uitkomsten worden weergegeven.

B5.5.43

Voor tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen moet een entiteit het risico inschatten dat er met betrekking tot een financieel instrument tijdens de verwachte looptijd ervan een wanbetaling plaatsvindt. Binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen vormen een deel van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen en vertegenwoordigen de kastekorten die zich over de looptijd zullen voordoen indien er in de twaalf maanden na de verslagdatum (of een kortere periode indien de verwachte looptijd van een financieel instrument minder dan twaalf maanden bedraagt) een wanbetaling plaatsvindt, gewogen met de kans dat er zich een wanbetaling voordoet. Binnen de twaalf maanden te verwachten kredietverliezen zijn dus noch de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen die een entiteit zal lijden op financiële instrumenten waarvoor zij voor de volgende twaalf maanden een wanbetaling voorspelt, noch de kastekorten die voor de volgende twaalf maanden worden voorspeld.

Tijdswaarde van geld

B5.5.44

Te verwachten kredietverliezen moeten tot de verslagdatum, en niet tot de verwachte wanbetalingsdatum of enigerlei andere datum, worden gedisconteerd tegen de bij eerste opname bepaalde effectieve rentevoet of een benaderende waarde daarvan. Indien een financieel instrument een variabele rente heeft, moeten de te verwachten kredietverliezen worden gedisconteerd tegen de overeenkomstig alinea B5.4.5 bepaalde actuele effectieve rentevoet.

B5.5.45

Bij verworven of gecreëerde financiële activa met verminderde kredietwaardigheid moeten de te verwachten kredietverliezen worden gedisconteerd tegen de bij eerste opname bepaalde, voor de kredietwaardigheid gecorrigeerde effectieve rentevoet.

B5.5.46

Te verwachte kredietverliezen op een leasevordering moeten worden gedisconteerd tegen dezelfde disconteringsvoet als die welke overeenkomstig IFRS 16 bij de waardering van de leasevordering is gehanteerd.

B5.5.47

De te verwachten kredietverliezen op een leningtoezegging moeten worden gedisconteerd tegen de effectieve rentevoet, of een benaderende waarde daarvan, die zal worden toegepast bij de opname van het financiële actief dat uit de leningtoezegging voortvloeit. Dat komt omdat een financieel actief dat naar aanleiding van een opname van een gedeelte van een toegezegde lening wordt opgenomen, met het oog op de toepassing van de vereisten inzake bijzondere waardevermindering moet worden verwerkt als een voortzetting van die toezegging in plaats van als een nieuw financieel instrument. De te verwachten kredietverliezen op het financiële actief moeten bijgevolg worden gewaardeerd met inachtneming van het initiële kredietrisico van de leningtoezegging vanaf de datum waarop de entiteit partij werd bij de onherroepelijke toezegging.

B5.5.48

Te verwachten kredietverliezen op financiëlegarantiecontracten of op leningtoezeggingen waarvoor de effectieve rentevoet niet kan worden bepaald, moeten worden gedisconteerd door een disconteringsvoet toe te passen die de actuele marktbeoordeling van de tijdswaarde van geld weergeeft, alsook de risico’s die eigen zijn aan de kasstromen, maar alleen indien, en voor zover, die risico’s in aanmerking worden genomen door de disconteringsvoet in plaats van de gedisconteerde kastekorten aan te passen.

Redelijke en gefundeerde informatie

B5.5.49

Voor de toepassing van deze standaard is redelijke en gefundeerde informatie informatie die op de verslagdatum zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbaar is, met inbegrip van informatie over gebeurtenissen uit het verleden, de heersende omstandigheden en prognoses van toekomstige economische omstandigheden. Voor financiëleverslaggevingsdoeleinden beschikbare informatie wordt geacht beschikbaar te zijn zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen.

B5.5.50

Een entiteit is niet verplicht prognoses van de toekomstige omstandigheden over de gehele verwachte looptijd van een financieel instrument op te nemen. De oordeelsvorming die is vereist om te verwachten kredietverliezen te ramen, is afhankelijk van de beschikbaarheid van gedetailleerde informatie. Naarmate de prognosehorizon groter wordt, vermindert de beschikbaarheid van gedetailleerde informatie en neemt de voor de raming van de te verwachten kredietverliezen vereiste oordeelsvorming toe. Voor de raming van te verwachten kredietverliezen is geen gedetailleerde raming vereist voor perioden die ver in de toekomst liggen – voor dergelijke perioden mag een entiteit op beschikbare, gedetailleerde informatie gebaseerde projecties extrapoleren.

B5.5.51

Een entiteit hoeft geen exhaustieve zoektocht naar informatie te ondernemen, maar moet wel rekening houden met alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie die voor de raming van te verwachten kredietverliezen relevant is, met inbegrip van het effect van verwachte vervroegde aflossingen. De gehanteerde informatie moet het volgende omvatten: factoren die eigen zijn aan de leningnemer, de algemene economische omstandigheden en een beoordeling van zowel de actuele als de voorspelde ontwikkeling van de omstandigheden op de verslagdatum. Een entiteit mag diverse gegevensbronnen gebruiken, die van zowel interne (specifiek voor de entiteit) als externe aard mogen zijn. Mogelijke gegevensbronnen zijn onder meer interne gegevens over in het verleden daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen, interne ratings, daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen bij andere entiteiten en externe ratings, verslagen en statistieken. Entiteiten die geen of onvoldoende toegang hebben tot bronnen van gegevens die specifiek zijn voor de entiteit, mogen gebruikmaken van gegevens van vergelijkbare entiteiten voor vergelijkbare financiële instrumenten (of groepen van financiële instrumenten).

B5.5.52

Historische informatie is een belangrijk ijk- of uitgangspunt om te verwachten kredietverliezen te waarderen. Een entiteit moet echter historische gegevens, zoals daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen, aanpassen op basis van actuele waarneembare gegevens om rekening te houden met de effecten van de actuele omstandigheden en met haar prognoses van toekomstige omstandigheden die geen rol speelden in de periode waarop de historische gegevens betrekking hebben, en om de effecten te elimineren van omstandigheden in de historische periode die niet relevant zijn voor de toekomstige contractuele kasstromen. In sommige gevallen kan de beste redelijke en gefundeerde informatie de onaangepaste historische informatie zijn, afhankelijk van de aard van de historische informatie en van het tijdstip van de berekening ervan, in het licht van de omstandigheden op de verslagdatum en de kenmerken van het behandelde financiële instrument. Schattingen van veranderingen in te verwachten kredietverliezen moeten een afspiegeling zijn van, en wat betreft de richting consistent zijn met, veranderingen van periode tot periode in gerelateerde, waarneembare gegevens (zoals veranderingen in de werkloosheid, onroerendgoedprijzen, commodityprijzen of betalingsstatus, dan wel andere factoren die indicatief zijn voor kredietverliezen op het financiële instrument of in de groep van financiële instrumenten en in de omvang van deze veranderingen). Een entiteit moet de methodologie en veronderstellingen die bij het schatten van toekomstige kredietverliezen zijn gebruikt, regelmatig beoordelen om eventuele verschillen tussen schattingen en daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen te beperken.

B5.5.53

Indien bij het schatten van te verwachten kredietverliezen van gegevens over in het verleden daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen wordt gebruikgemaakt, is het belangrijk dat de informatie over historische kredietverliescijfers wordt toegepast op groepen waarvan de omschrijving aansluit bij die van de groepen waarop de historische kredietverliescijfers betrekking hebben. De gehanteerde methode moet het derhalve mogelijk maken voor elke groep van financiële activa een verband te leggen met informatie over in het verleden daadwerkelijk voorgekomen kredietverliezen in groepen van financiële activa met vergelijkbare risicokenmerken en met relevante waarneembare gegevens waarin de actuele omstandigheden tot uitdrukking komen.

B5.5.54

Te verwachten kredietverliezen geven de door een entiteit zelf te verwachten kredietverliezen weer. Wanneer een entiteit bij de raming van te verwachten kredietverliezen alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie in aanmerking neemt, moet zij echter ook rekening houden met waarneembare marktinformatie over het kredietrisico verbonden aan het specifieke financiële instrument of aan vergelijkbare financiële instrumenten.

Zekerheden

B5.5.55

Voor de waardering van te verwachten kredietverliezen moet de raming van verwachte kastekorten de verwachte kasstromen omvatten die voortvloeien uit zekerheden of andere vormen van kredietbescherming die deel uitmaken van de contractvoorwaarden en die niet afzonderlijk door de entiteit worden opgenomen. In de raming van verwachte kastekorten met betrekking tot een door zekerheden gedekt financieel instrument wordt rekening gehouden met de omvang en het tijdstip van de kasstromen die naar verwachting uit de executie van de zekerheden zullen voortvloeien, verminderd met de kosten van het verwerven en verkopen van de zekerheden, ongeacht of executie waarschijnlijk is (in de raming van de verwachte kasstromen wordt met andere woorden rekening gehouden met de waarschijnlijkheid van executie en met de kasstromen die daaruit zouden voortvloeien). Alle kasstromen die naar verwachting uit de realisatie van de zekerheden na het einde van de contractuele looptijd van het contract zullen voortvloeien, moeten bijgevolg in deze analyse worden meegenomen. Zekerheden die als gevolg van executie zijn verkregen, worden niet als een afzonderlijk actief naast het door zekerheden gedekte financiële instrument opgenomen, tenzij zij voldoen aan de desbetreffende criteria voor de opname van een actief die in deze of andere standaarden zijn vastgelegd.

Herclassificatie van financiële activa (afdeling 5.6)

B5.6.1

Indien een entiteit financiële activa in overeenstemming met alinea 4.4.1 herclassificeert, moet zij overeenkomstig alinea 5.6.1 de herclassificatie prospectief toepassen vanaf de herclassificatiedatum. Zowel bij de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs” als bij de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” moet de effectieve rentevoet bij eerste opname worden bepaald. Bij deze beide waarderingscategorieën moeten ook de vereisten inzake bijzondere waardevermindering op dezelfde wijze worden toegepast. Bijgevolg geldt dat wanneer een entiteit overgaat tot de herclassificatie van een financieel actief tussen de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs” en de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat”:

(a)

de opname van renteopbrengsten niet verandert en de entiteit derhalve dezelfde effectieve rentevoet blijft gebruiken;

(b)

de waardering van te verwachten kredietverliezen niet verandert omdat bij beide waarderingscategorieën dezelfde benadering inzake bijzondere waardeverminderingen wordt gevolgd. Indien een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat” wordt geherclassificeerd naar de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs”, wordt echter vanaf de herclassificatiedatum een voorziening voor verliezen opgenomen als een aanpassing van de brutoboekwaarde van het financiële actief. Indien een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs” wordt geherclassificeerd naar de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat”, wordt de voorziening voor verliezen verwijderd (en dus niet langer als een aanpassing van de brutoboekwaarde opgenomen) maar in plaats daarvan in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen als een cumulatief bedrag van de bijzondere waardevermindering (van dezelfde omvang) en vanaf de herclassificatiedatum vermeld.

B5.6.2

Een entiteit is echter niet verplicht renteopbrengsten of bijzondere waardeverminderingswinsten of -verliezen met betrekking tot een financieel actief gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, afzonderlijk op te nemen. Wanneer een entiteit een financieel actief uit de categorie “gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies” herclassificeert, wordt de effectieve rentevoet bijgevolg bepaald op grond van de reële waarde van het actief op de herclassificatiedatum. Voor de toepassing van afdeling 5.5 op het financiële actief vanaf de herclassificatiedatum wordt de herclassificatiedatum bovendien behandeld als de datum van eerste opname.

Winsten en verliezen (afdeling 5.7)

B5.7.1

Krachtens alinea 5.7.5 mag een entiteit de onherroepelijke keuze maken veranderingen in de reële waarde van een belegging in een eigenvermogensinstrument dat niet voor handelsdoeleinden wordt aangehouden, in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren. Deze keuze wordt gemaakt per instrument (d.w.z. per aandeel). In de overige onderdelen van het totaalresultaat gepresenteerde bedragen mogen later niet naar winst of verlies worden overgeboekt. De entiteit mag echter wel de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies binnen het eigen vermogen herclassificeren. Dividenden op dergelijke beleggingen worden overeenkomstig alinea 5.7.6 in winst of verlies opgenomen, tenzij het dividend duidelijk de wederontvangst van een deel van de kosten van de belegging vertegenwoordigt.

B5.7.1A

Tenzij alinea 4.1.5 van toepassing is, schrijft alinea 4.1.2A voor dat een financieel actief tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat moet worden gewaardeerd indien de contractvoorwaarden van het financiële actief aanleiding geven tot kasstromen die uitsluitend aflossingen en rentebetalingen op het uitstaande hoofdsombedrag betreffen en het actief wordt aangehouden binnen een bedrijfsmodel waarvan het doel wordt bereikt door zowel contractuele kasstromen te ontvangen als financiële activa te verkopen. Bij deze waarderingscategorie wordt informatie in verlies of winst opgenomen alsof het financiële actief tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd, terwijl het financiële actief in het overzicht van de financiële positie tegen reële waarde wordt gewaardeerd. Andere winsten of verliezen dan die welke overeenkomstig de alinea’s 5.7.10 en 5.7.11 in winst of verlies worden opgenomen, worden in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen. Wanneer deze financiële activa niet langer worden opgenomen, worden eerder in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen cumulatieve winsten of verliezen naar de winst of het verlies overgeboekt. Aldus worden de winsten of verliezen weergegeven die bij verwijdering in winst of verlies zouden worden opgenomen indien het financiële actief tegen geamortiseerde kostprijs zou zijn gewaardeerd.

B5.7.2

Een entiteit past IAS 21 toe op financiële activa en financiële verplichtingen die overeenkomstig IAS 21 monetaire posten zijn en in een vreemde valuta luiden. Volgens IAS 21 worden winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen op monetaire activa en monetaire verplichtingen in winst of verlies opgenomen. Een uitzondering hierop betreft een monetaire post die als hedge-instrument is aangemerkt bij hetzij een kasstroomhedge (zie alinea 6.5.11), een hedge van een netto-investering (zie alinea 6.5.13) of een reële-waardehedge van een eigenvermogensinstrument ten aanzien waarvan een entiteit er overeenkomstig alinea 5.7.5 voor heeft gekozen veranderingen in reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren (zie alinea 6.5.8).

B5.7.2A

Met het oog op het opnemen van winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen krachtens IAS 21 wordt een financieel actief dat overeenkomstig alinea 4.1.2A wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, als een monetaire post verwerkt. Een dergelijk financieel actief wordt derhalve behandeld alsof het in de vreemde valuta tegen geamortiseerde kostprijs wordt gewaardeerd. Wisselkoersverschillen in de geamortiseerde kostprijs worden in winst of verlies opgenomen en andere veranderingen in de boekwaarde worden overeenkomstig alinea 5.7.10 opgenomen.

B5.7.3

Krachtens alinea 5.7.5 mag een entiteit de onherroepelijke keuze maken latere veranderingen in de reële waarde van specifieke beleggingen in eigenvermogensinstrumenten in de overige onderdelen van het totaalresultaat te presenteren. Een dergelijke belegging is geen monetaire post. De winsten of verliezen die overeenkomstig alinea 5.7.5 in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gepresenteerd, omvatten bijgevolg een eventueel gerelateerde vreemdevalutacomponent.

B5.7.4

Bij een hedgerelatie tussen een niet-afgeleid monetair actief en een niet-afgeleide monetaire verplichting worden veranderingen in de vreemdevalutacomponent van die financiële instrumenten in winst of verlies gepresenteerd.

Verplichtingen aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies

B5.7.5

Wanneer een entiteit een financiële verplichting aanwijst als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, dan moet zij bepalen of de presentatie van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat aanleiding zou geven tot het ontstaan of de vergroting van een accounting mismatch in winst of verlies. Een accounting mismatch kan ontstaan of vergroten indien de presentatie van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat in een grotere mismatch in winst of verlies zou resulteren dan indien deze bedragen in winst of verlies zouden worden gepresenteerd.

B5.7.6

Om dat te kunnen bepalen, moet een entiteit beoordelen of zij verwacht dat de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de winst of het verlies zullen worden gecompenseerd door een verandering in de reële waarde van een ander financieel instrument dat wordt gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Een dergelijke verwachting moet gebaseerd zijn op een economische relatie tussen de kenmerken van de verplichting en de kenmerken van het andere financiële instrument.

B5.7.7

Die bepaling vindt plaats bij eerste opname en wordt niet herbeoordeeld. Om praktische redenen hoeft de entiteit niet alle activa en verplichtingen die tot een accounting mismatch aanleiding geven, op precies hetzelfde moment aan te gaan. Een redelijk uitstel is toegestaan op voorwaarde dat wordt verwacht dat eventuele resterende transacties zullen plaatsvinden. Een entiteit moet haar methode om te bepalen of de presentatie van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat tot het ontstaan of de vergroting van een accounting mismatch in winst of verlies aanleiding zou geven, consequent toepassen. Een entiteit mag evenwel verschillende methoden hanteren wanneer er sprake is van verschillende economische relaties tussen de kenmerken van de verplichtingen die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, en de kenmerken van de andere financiële instrumenten. Overeenkomstig IFRS 7 moet een entiteit in de toelichting bij de jaarrekening kwalitatieve informatie verschaffen over de methode die zij bij die bepaling heeft gehanteerd.

B5.7.8

Indien een accounting mismatch zou ontstaan of worden vergroot, moet de entiteit alle veranderingen in reële waarde (met inbegrip van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico) in winst of verlies presenteren. Indien een dergelijke mismatch niet zou ontstaan of worden vergroot, moet de entiteit de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat presenteren.

B5.7.9

In de overige onderdelen van het totaalresultaat gepresenteerde bedragen mogen later niet naar winst of verlies worden overgeboekt. De entiteit mag echter wel de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies binnen het eigen vermogen herclassificeren.

B5.7.10

In het onderstaande voorbeeld wordt een situatie beschreven waarin in winst of verlies een accounting mismatch zou ontstaan indien de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat zouden worden gepresenteerd. Een hypotheekbank verstrekt leningen aan klanten en financiert deze leningen door op de markt obligaties te verkopen waarvan de kenmerken met die van de leningen overeenstemmen (bv. uitstaand bedrag, aflossingsprofiel, termijn en valuta). Op grond van de contractvoorwaarden van de lening is het de klant toegestaan zijn lening vervroegd af te lossen (d.w.z. zijn verplichting jegens de bank na te komen) door de overeenkomstige obligatie tegen reële waarde op de markt te kopen en die obligatie aan de hypotheekbank te leveren. Als gevolg van dat contractuele recht tot vervroegde aflossing geldt dat indien de kredietkwaliteit van de obligatie verslechtert (en dus de reële waarde van de verplichting van de hypotheekbank afneemt), ook de reële waarde van de lening (het actief) van de hypotheekbank afneemt. De verandering in de reële waarde van het actief weerspiegelt het contractuele recht van de klant om de hypotheeklening vervroegd af te lossen door de onderliggende obligatie tegen reële waarde (die in dit voorbeeld is afgenomen) te kopen en de obligatie aan de hypotheekbank te leveren. De gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting (de obligatie) verbonden kredietrisico zullen in winst of verlies derhalve worden gecompenseerd door een overeenkomstige verandering in de reële waarde van een financieel actief (de lening). Indien de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico in de overige onderdelen van het totaalresultaat zouden worden gepresenteerd, dan zou er sprake zijn van een accounting mismatch in winst of verlies. De hypotheekbank is derhalve verplicht alle veranderingen in de reële waarde van de verplichting (met inbegrip van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico) in winst of verlies te presenteren.

B5.7.11

In het voorbeeld van alinea B5.7.10 bestaat er een contractueel verband tussen de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico en de veranderingen in de reële waarde van het financiële actief (namelijk als gevolg van het contractuele recht van de klant om de hypotheeklening vervroegd af te lossen door de onderliggende obligatie tegen reële waarde te kopen en de obligatie aan de hypotheekbank te leveren). Ook als er geen contractueel verband bestaat, kan er zich echter een accounting mismatch voordoen.

B5.7.12

Voor de toepassing van de vereisten in de alinea’s 5.7.7 en 5.7.8 wordt een accounting mismatch niet louter veroorzaakt door de waarderingsmethode die een entiteit hanteert om de gevolgen van veranderingen in het aan een verplichting verbonden kredietrisico te bepalen. Er zou pas een accounting mismatch in winst of verlies ontstaan wanneer wordt verwacht dat de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico (zoals gedefinieerd in IFRS 7) worden gecompenseerd door veranderingen in de reële waarde van een ander financieel instrument. Een mismatch die louter door de waarderingsmethode wordt veroorzaakt (omdat een entiteit veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico niet afzondert van sommige andere veranderingen in de reële waarde van de verplichting), heeft geen invloed op de door de alinea’s 5.7.7 en 5.7.8 voorgeschreven bepaling. Een entiteit kan bijvoorbeeld veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico niet afzonderen van veranderingen in het liquiditeitsrisico. Indien de entiteit de gecombineerde gevolgen van beide factoren in de overige onderdelen van het totaalresultaat presenteert, kan er zich een mismatch voordoen omdat veranderingen in het liquiditeitsrisico mogelijk zijn vervat in de waardering tegen reële waarde van de financiële activa van de entiteit en de volledige verandering in de reële waarde van die activa in winst of verlies is gepresenteerd. Een dergelijke mismatch is echter het gevolg van een onnauwkeurige waardering en niet van de in alinea B5.7.6 beschreven compenserende relatie, en heeft daarom geen invloed op de door de alinea’s 5.7.7 en 5.7.8 voorgeschreven bepaling.

De betekenis van “kredietrisico” (alinea’s 5.7.7 en 5.7.8)

B5.7.13

In IFRS 7 wordt kredietrisico gedefinieerd als “het risico dat de ene partij bij een financieel instrument haar verplichting niet zal nakomen, waardoor de andere partij een financieel verlies te verwerken krijgt”. Het vereiste in alinea 5.7.7(a) heeft betrekking op het risico dat de emittent met betrekking tot die specifieke verplichting in gebreke zal blijven. Het heeft niet noodzakelijkerwijze betrekking op de kredietwaardigheid van de emittent. Indien een entiteit bijvoorbeeld een door zekerheden gedekte verplichting en een niet door zekerheden gedekte verplichting uitgeeft die in elk ander opzicht identiek zijn, dan zal het aan deze beide verplichtingen verbonden kredietrisico verschillend zijn, ook al zijn beide door dezelfde entiteit uitgegeven. Het kredietrisico dat aan de door zekerheden gedekte verplichting verbonden is, zal kleiner zijn dan het kredietrisico dat aan de niet door zekerheden gedekte verplichting verbonden is. Het aan de door zekerheden gedekte verplichting verbonden kredietrisico kan bijna nihil zijn.

B5.7.14

Voor de toepassing van het vereiste in alinea 5.7.7(a) verschilt kredietrisico van activaspecifiek prestatierisico. Activaspecifiek prestatierisico slaat niet op het risico dat een entiteit een specifieke verplichting niet zal nakomen, maar wel op het risico dat één enkel actief of één enkele groep van activa zwak (of helemaal niet) zal presteren.

B5.7.15

Hierna volgen een paar voorbeelden van activaspecifiek prestatierisico:

(a)

een verplichting met een beleggingskenmerk waarbij het aan beleggers verschuldigde bedrag contractueel is vastgelegd op basis van de prestaties van gespecificeerde activa. Het effect van dat beleggingskenmerk op de reële waarde van de verplichting is een activaspecifiek prestatierisico en geen kredietrisico;

(b)

een verplichting uitgegeven door een gestructureerde entiteit met de volgende kenmerken. De entiteit is juridisch geïsoleerd opdat de activa in de entiteit alleen ten behoeve van haar beleggers worden bestemd, zelfs in geval van faillissement. De entiteit gaat geen andere transacties aan en de activa van de entiteit kunnen niet worden beleend. De bedragen zijn alleen aan de beleggers in de entiteit verschuldigd als de bestemde activa kasstromen genereren. Veranderingen in de reële waarde van de verplichting weerspiegelen derhalve vooral veranderingen in de reële waarde van de activa. Het effect van de prestaties van de activa op de reële waarde van de verplichting is een activaspecifiek prestatierisico en geen kredietrisico.

Bepaling van de gevolgen van veranderingen in het kredietrisico

B5.7.16

Voor de toepassing van het vereiste in alinea 5.7.7(a) moet een entiteit het bedrag van de verandering in de reële waarde van de financiële verplichting dat aan veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico toe te rekenen is, als volgt bepalen:

(a)

als het bedrag van de verandering in de reële waarde dat niet toe te rekenen is aan veranderingen in de marktomstandigheden die aanleiding geven tot marktrisico (zie de alinea’s B5.7.17 en B5.7.18); of

(b)

met behulp van een alternatieve methode die volgens de entiteit een meer getrouw beeld geeft van het bedrag van de verandering in de reële waarde van de verplichting dat aan veranderingen in het aan die verplichting verbonden kredietrisico toe te rekenen is.

B5.7.17

Tot de veranderingen in marktomstandigheden die aanleiding geven tot marktrisico, behoren veranderingen in een referentierente, de prijs van het financiële instrument van een andere entiteit, een commodityprijs, een wisselkoers of een index van prijzen of rentevoeten.

B5.7.18

Indien de enige significante relevante veranderingen in de marktomstandigheden voor een verplichting veranderingen in een waargenomen (referentie)rente zijn, kan het in alinea B5.7.16(a) bedoelde bedrag als volgt worden geraamd:

(a)

eerst berekent de entiteit de interne rentevoet van de verplichting bij de aanvang van de periode met behulp van de reële waarde van de verplichting en de contractuele kasstromen van de verplichting bij aanvang van de periode. Op deze rentevoet brengt de entiteit de waargenomen (referentie)rente aan het begin van de periode in mindering om te komen tot een instrumentspecifieke component van de interne rentevoet;

(b)

vervolgens berekent de entiteit de contante waarde van de kasstromen van de verplichting op basis van de contractuele kasstromen van de verplichting aan het einde van de periode en een disconteringsvoet die gelijk is aan de som van (i) de waargenomen (referentie)rente aan het einde van de periode en (ii) de instrumentspecifieke component van de interne rentevoet die overeenkomstig punt (a) is bepaald;

(c)

het verschil tussen de reële waarde van de verplichting aan het einde van de periode en het overeenkomstig punt (b) bepaalde bedrag is de verandering in de reële waarde die niet aan veranderingen in de waargenomen (referentie)rente is toe te rekenen. Dit is het bedrag dat overeenkomstig alinea 5.7.7(a) in de overige onderdelen van het totaalresultaat moet worden gepresenteerd.

B5.7.19

Bij het voorbeeld in alinea B5.7.18 wordt aangenomen dat veranderingen in de reële waarde die uit andere factoren dan veranderingen in het aan het instrument verbonden kredietrisico of veranderingen in waargenomen (referentie)rentevoeten voortvloeien, niet significant zijn. Deze methode zou niet geschikt zijn indien uit andere factoren voortvloeiende veranderingen in reële waarde significant zijn. In die gevallen moet een entiteit een alternatieve methode hanteren die een meer getrouwe waardering van de gevolgen van veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico oplevert (zie alinea B5.7.16(b)). Indien het in het voorbeeld bedoelde instrument bijvoorbeeld een in een contract besloten derivaat bevat, dan wordt de verandering in de reële waarde van het in het contract besloten derivaat buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van het bedrag dat overeenkomstig alinea 5.7.7(a) in de overige onderdelen van het totaalresultaat moet worden gepresenteerd.

B5.7.20

Zoals bij alle waarderingen tegen reële waarde het geval is, moet bij de waarderingsmethode die een entiteit hanteert voor het bepalen van het gedeelte van de verandering in de reële waarde van de verplichting dat aan veranderingen in het aan de verplichting verbonden kredietrisico toe te rekenen is, zoveel mogelijk van relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk van niet-waarneembare inputs worden gebruikgemaakt.

HEDGE ACCOUNTING (HOOFDSTUK 6)

Hedge-instrumenten (afdeling 6.2)

In aanmerking komende instrumenten

B6.2.1

Derivaten die in hybride contracten zijn besloten maar die niet afzonderlijk administratief worden verwerkt, kunnen niet als afzonderlijke hedge-instrumenten worden aangewezen.

B6.2.2

Eigenvermogensinstrumenten van een entiteit zijn geen financiële activa of financiële verplichtingen van de entiteit en kunnen derhalve niet als hedge-instrument worden aangewezen.

B6.2.3

Bij hedges van valutarisico wordt de valutarisicocomponent van een niet-afgeleid financieel instrument vastgesteld overeenkomstig IAS 21.

Geschreven opties

B6.2.4

Deze standaard stelt geen beperkingen aan de omstandigheden waarin een derivaat gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, als hedge-instrument kan worden aangewezen, behalve wat bepaalde geschreven opties betreft. Een geschreven optie komt niet als hedge-instrument in aanmerking, tenzij de optie wordt aangewezen als hedge van een gekochte optie, met inbegrip van een optie die in een ander financieel instrument is besloten (bv. een geschreven calloptie die als hedge van opeisbare schulden wordt gebruikt).

Aanwijzing van hedge-instrumenten

B6.2.5

Voor hedges die geen hedges van valutarisico zijn, geldt dat wanneer een entiteit een niet-afgeleid financieel actief of een niet-afgeleide financiële verplichting gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies als hedge-instrument aanwijst, zij het niet-afgeleide financiële instrument alleen geheel of gedeeltelijk mag aanwijzen.

B6.2.6

Een individueel hedge-instrument kan worden aangewezen als hedge-instrument van meer dan één soort risico, mits het hedge-instrument en de verschillende risicoposities specifiek als gehedgede posities worden aangewezen. Deze gehedgede posities kunnen op verschillende hedgerelaties betrekking hebben.

Gehedgede posities (afdeling 6.3)

In aanmerking komende posities

B6.3.1

Een vaststaande toezegging voor de overname van een bedrijf in een bedrijfscombinatie kan geen gehedgede positie zijn, behalve wat het valutarisico betreft, omdat de andere te hedgen risico’s niet specifiek kunnen worden vastgesteld en gemeten. Deze andere risico’s zijn algemene bedrijfsrisico’s.

B6.3.2

Een volgens de vermogensmutatiemethode verwerkte investering kan geen gehedgede positie zijn bij een reële-waardehedge. Dat komt omdat bij de vermogensmutatiemethode het aandeel van de investeerder in de winst of het verlies van de deelneming in winst of verlies wordt opgenomen, en niet de veranderingen in de reële waarde van de investering. Om dezelfde reden kan een investering in een geconsolideerde dochteronderneming geen gehedgede positie zijn bij een reële-waardehedge. Dat komt omdat bij consolidatie het aandeel van de moedermaatschappij in de winst of het verlies van de dochteronderneming in winst of verlies wordt opgenomen, en niet de veranderingen in de reële waarde van de investering. Bij een hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit ligt de situatie anders omdat het een hedge betreft van de blootstelling aan valutarisico en niet een reële-waardehedge van de waardeverandering van de investering.

B6.3.3

Overeenkomstig alinea 6.3.4 mag een entiteit geaggregeerde blootstellingen die een combinatie vormen van een blootstelling en een derivaat als gehedgede posities aanwijzen. Bij de aanwijzing van een dergelijke gehedgede positie beoordeelt een entiteit of de geaggregeerde blootstelling een blootstelling zodanig met een derivaat combineert dat er een verschillende geaggregeerde blootstelling ontstaat die als één blootstelling aan een specifiek risico (of specifieke risico’s) wordt beheerd. In dat geval mag de entiteit de gehedgede positie aanwijzen op basis van de geaggregeerde blootstelling. Bijvoorbeeld:

(a)

een entiteit kan een bepaalde hoeveelheid zeer waarschijnlijke koffieaankopen over 15 maanden hedgen tegen het prijsrisico (op basis van Amerikaanse dollar) met behulp van een futurescontract voor koffie met een looptijd van 15 maanden. Voor risicobeheerdoeleinden kan de combinatie van de zeer waarschijnlijke koffieaankopen en het futurescontract voor koffie worden gezien als een blootstelling voor een vast bedrag aan valutarisico op de Amerikaanse dollar gedurende 15 maanden (d.w.z. zoals een over 15 maanden verwachte uitstroom van een vast bedrag aan geldmiddelen in Amerikaanse dollar);

(b)

een entiteit kan gedurende de gehele looptijd het valutarisico hedgen van een in een vreemde valuta luidende, vastrentende schuld met een looptijd van 10 jaar. De entiteit wenst echter alleen gedurende een korte tot middellange periode (bv. twee jaar) vastrentende blootstelling in haar functionele valuta en voor de resterende looptijd tot de vervaldag variabel rentende blootstelling in haar functionele valuta. Aan het einde van elke periode van twee jaar (d.w.z. op een voortschrijdende basis van twee jaar) stelt de entiteit de renteblootstelling voor de volgende twee jaar vast (indien er van een zodanig rentepeil sprake is dat de entiteit de rente wil vastleggen). In een dergelijke situatie kan een entiteit een fixed-to-floating cross-currency renteswap met een looptijd van 10 jaar aangaan waarbij de vastrentende schuld in vreemde valuta wordt omgezet in een variabel rentende blootstelling in de functionele valuta. Deze wordt aangevuld met een renteswap met een looptijd van twee jaar die – op basis van de functionele valuta – variabel rentende schuld omzet in vastrentende schuld. Voor risicobeheerdoeleinden wordt de combinatie van de vastrentende schuld in vreemde valuta en de fixed-to-floating cross-currency renteswap met een looptijd van 10 jaar in feite gezien als een in de functionele valuta luidende blootstelling aan een variabel rentende schuld met een looptijd van 10 jaar.

B6.3.4

Bij de aanwijzing van de gehedgede positie op basis van de geaggregeerde blootstelling houdt een entiteit bij de beoordeling van de hedge-effectiviteit en de bepaling van de hedge-ineffectiviteit rekening met het gecombineerde effect van de posities die de geaggregeerde blootstelling vormen. De posities die de geaggregeerde blootstelling vormen, worden echter steeds afzonderlijk administratief verwerkt. Dit betekent bijvoorbeeld dat:

(a)

derivaten die van een geaggregeerde blootstelling deel uitmaken, als afzonderlijke, tegen reële waarde gewaardeerde activa of verplichtingen worden opgenomen; en

(b)

indien er een hedgerelatie wordt aangewezen tussen de posities die de geaggregeerde blootstelling vormen, de wijze waarop een derivaat als onderdeel van een geaggregeerde blootstelling is opgenomen, consistent moet zijn met de aanwijzing van dat derivaat als hedge-instrument op het niveau van de geaggregeerde blootstelling. Indien een entiteit bijvoorbeeld het termijnelement van een derivaat uitsluit van haar aanwijzing als hedge-instrument van de hedgerelatie tussen de posities die de geaggregeerde blootstelling vormen, dan moet zij ook het termijnelement uitsluiten wanneer zij dat derivaat opneemt als gehedgede positie die een onderdeel van de geaggregeerde blootstelling vormt. Anders moet de geaggregeerde blootstelling een derivaat omvatten, ofwel in zijn geheel, ofwel een deel ervan.

B6.3.5

In alinea 6.3.6 is bepaald dat het valutarisico van een zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige intragroepstransactie in de geconsolideerde jaarrekening als gehedgede positie in aanmerking kan komen, mits de transactie luidt in een valuta die verschilt van de functionele valuta van de entiteit die die transactie aangaat, en het valutarisico de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloedt. In dit verband kan een entiteit een moedermaatschappij, een dochteronderneming, een geassocieerde deelneming, een gezamenlijke overeenkomst of een filiaal zijn. Indien het valutarisico van een verwachte toekomstige intragroepstransactie de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies niet beïnvloedt, kan de intragroepstransactie niet als gehedgede positie in aanmerking komen. Dit is gewoonlijk het geval voor royaltybetalingen, rentebetalingen en managementvergoedingen tussen leden van dezelfde groep, tenzij deze betalingen en vergoedingen met een externe transactie verband houden. Wanneer het valutarisico van een verwachte toekomstige intragroepstransactie de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies echter wel beïnvloedt, kan de intragroepstransactie als gehedgede positie in aanmerking komen. Een voorbeeld hiervan is een verwachte toekomstige aankoop of verkoop van voorraden tussen leden van dezelfde groep indien de voorraden worden doorverkocht aan een partij buiten de groep. Ook een verwachte intragroepsverkoop van fabrieksinstallaties door de groepsentiteit die deze heeft vervaardigd, aan een groepsentiteit die de fabrieksinstallaties bij haar bedrijfsactiviteiten zal gebruiken, kan de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies beïnvloeden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren omdat de fabrieksinstallaties door de aankopende entiteit zullen worden afgeschreven en het bedrag dat aanvankelijk voor de fabrieksinstallaties is opgenomen, kan veranderen indien de verwachte toekomstige intragroepstransactie luidt in een valuta die verschilt van de functionele valuta van de aankopende entiteit.

B6.3.6

Komt een hedge van een verwachte toekomstige intragroepstransactie voor de toepassing van hedge accounting in aanmerking, dan wordt de eventuele winst of het eventuele verlies dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, overeenkomstig alinea 6.5.11 naar de winst of het verlies overgeboekt. De relevante periode of perioden waarin het valutarisico van de gehedgede transactie de winst of het verlies beïnvloedt, is (zijn) de periode(n) waarin de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies wordt beïnvloed.

Aanwijzing van gehedgede posities

B6.3.7

Een component is een gehedgede positie die kleiner is dan de gehele positie. Een component weerspiegelt derhalve slechts sommige van de risico’s die verbonden zijn aan de positie waarvan hij deel uitmaakt of weerspiegelt deze risico’s slechts tot op zekere hoogte (bijvoorbeeld wanneer een deel van een positie is aangewezen).

Risicocomponenten

B6.3.8

Om voor aanwijzing als gehedgede positie in aanmerking te komen, moet een risicocomponent een afzonderlijk identificeerbare component van de financiële of de niet-financiële positie zijn en moeten de veranderingen in de kasstromen of de reële waarde van de positie toe te rekenen zijn aan betrouwbaar te waarderen veranderingen in die risicocomponent.

B6.3.9

Bij het uitmaken welke risicocomponenten voor aanwijzing als gehedgede positie in aanmerking komen, beoordeelt een entiteit die risicocomponenten tegen de achtergrond van de specifieke marktstructuur waarmee het risico of de risico’s verband houden en waarbinnen de hedgingactiviteit plaatsvindt. Daartoe moeten de relevante feiten en omstandigheden worden beoordeeld, die verschillen naargelang van het risico en de markt.

B6.3.10

Bij de aanwijzing van risicocomponenten als gehedgede posities gaat een entiteit na of de risicocomponenten uitdrukkelijk in een contract zijn gespecificeerd (contractueel gespecificeerde risicocomponenten), dan wel impliciet zijn vervat in de reële waarde of de kasstromen van een positie waarvan zij deel uitmaken (niet contractueel gespecificeerde risicocomponenten). Niet contractueel gespecificeerde risicocomponenten kunnen verband houden met posities die niet de vorm van een contract hebben (bijvoorbeeld verwachte toekomstige transacties) of contracten waarin de component niet uitdrukkelijk is gespecificeerd (bijvoorbeeld een vaststaande toezegging waarbij slechts één enkele prijs is opgegeven in plaats van een prijsbepalingsformule waarin naar verschillende onderliggende waarden wordt verwezen). Bijvoorbeeld:

(a)

entiteit A heeft een langlopend contract voor de levering van aardgas waarvan de prijs is bepaald volgens een contractueel gespecificeerde formule waarin wordt verwezen naar commodity’s en andere factoren (bv. gasolie, stookolie en andere componenten zoals vervoerkosten). Entiteit A dekt de gasoliecomponent van dat leveringscontract af met behulp van een termijncontract voor gasolie. Daar de gasoliecomponent in de voorwaarden van het leveringscontract is vermeld, betreft het een contractueel gespecificeerde risicocomponent. Wegens de prijsbepalingsformule concludeert entiteit A derhalve dat de blootstelling aan de gasolieprijs afzonderlijk identificeerbaar is. Tegelijkertijd bestaat er een markt voor termijncontracten voor gasolie. Entiteit A concludeert derhalve dat de blootstelling aan de gasolieprijs betrouwbaar te waarderen is. De blootstelling aan de gasolieprijs in het leveringscontract is bijgevolg een risicocomponent die voor aanwijzing als gehedgede positie in aanmerking komt;

(b)

entiteit B dekt haar toekomstige koffieaankopen af op basis van haar verwachte toekomstige productie. Voor een deel van het verwachte toekomstige aankoopvolume begint de hedge 15 maanden voor de levering. Entiteit B voert het gehedgede volume in de loop van de tijd op (naarmate de leveringsdatum nadert). Entiteit B gebruikt twee verschillende soorten contracten om haar koffieprijsrisico te beheren:

(i)

verhandelbare termijncontracten voor koffie; en

(ii)

contracten voor de levering van arabicakoffie uit Colombia die op een specifieke productielocatie wordt geleverd. In deze contracten is de prijs van een ton koffie gebaseerd op de prijs van verhandelbare termijncontracten voor koffie, vermeerderd met een vast prijsverschil en een variabele vergoeding voor logistieke diensten, waarbij een prijsbepalingsformule wordt gehanteerd. Het contract voor de levering van koffie is een uit te voeren contract op grond waarvan entiteit B de koffielevering effectief in ontvangst neemt.

Voor leveringen die op de huidige oogst betrekking hebben, stelt het sluiten van contracten voor de levering van koffie entiteit B in staat het prijsverschil vast te stellen tussen de eigenlijk aangekochte koffiekwaliteit (arabicakoffie uit Colombia) en de referentiekwaliteit die de onderliggende waarde van het verhandelde termijncontract is. Voor leveringen die op de volgende oogst betrekking hebben, zijn de contracten voor de levering van koffie nog niet beschikbaar en kan het prijsverschil dus nog niet worden vastgesteld. Entiteit B maakt gebruik van verhandelbare termijncontracten voor koffie om de referentiekwaliteitscomponent van haar koffieprijsrisico te hedgen voor leveringen die zowel op de huidige als op de volgende oogst betrekking hebben. Entiteit B bepaalt dat zij aan drie verschillende risico’s is blootgesteld: het koffieprijsrisico dat met de referentiekwaliteit verband houdt, het koffieprijsrisico dat verband houdt met het verschil (de spread) tussen de prijs van de koffie van de referentiekwaliteit en de specifieke arabicakoffie uit Colombia die zij daadwerkelijk ontvangt, en de variabele logistieke kosten. Voor leveringen die op de huidige oogst betrekking hebben, is het koffieprijsrisico dat met de referentiekwaliteit verband houdt nadat entiteit B een contract voor de levering van koffie heeft gesloten, een contractueel gespecificeerde risicocomponent omdat de prijsbepalingsformule voorziet in een indexering op basis van de prijs van verhandelbare termijncontracten voor koffie. Entiteit B concludeert dat deze risicocomponent afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is. Voor leveringen die op de volgende oogst betrekking hebben, heeft entiteit B nog geen contracten voor de levering van koffie gesloten (deze leveringen zijn met andere woorden verwachte toekomstige transacties). Het koffieprijsrisico dat met de referentiekwaliteit verband houdt, is derhalve een niet contractueel gespecificeerde risicocomponent. Bij de door entiteit B uitgevoerde analyse van de marktstructuur wordt rekening gehouden met de wijze waarop de prijs is bepaald van de uiteindelijke leveringen van de specifieke koffie welke zij in ontvangst neemt. Op basis van deze analyse van de marktstructuur concludeert entiteit B derhalve dat ook bij de verwachte toekomstige transacties het met de referentiekwaliteit verband houdende koffieprijsrisico een risicocomponent is die afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is, ook al is deze niet contractueel gespecificeerd. Entiteit B mag bijgevolg zowel voor contracten voor de levering van koffie als voor verwachte toekomstige transacties hedgerelaties op basis van risicocomponenten aanwijzen (voor het koffieprijsrisico dat met de referentiekwaliteit verband houdt);

(c)

entiteit C dekt een deel van haar toekomstige aankopen van vliegtuigbrandstof af voor een periode van maximaal 24 maanden vóór de levering op basis van haar verwachte toekomstige verbruik en voert het gehedgede volume in de loop van de tijd op. Entiteit C dekt deze blootstelling af met behulp van verschillende soorten contracten naargelang van de tijdshorizon van de hedge, wat van invloed is op de marktliquiditeit van de derivaten. Voor de langere tijdshorizons (12 à 24 maanden) maakt entiteit C gebruik van contracten voor ruwe olie omdat er alleen voor deze contracten van voldoende marktliquiditeit sprake is. Voor tijdshorizons van 6 à 12 maanden maakt entiteit C gebruik van gasoliederivaten omdat deze voldoende liquide zijn. Voor tijdshorizons van ten hoogste 6 maanden maakt entiteit C gebruik van vliegtuigbrandstofcontracten. De door entiteit C uitgevoerde analyse van de marktstructuur voor olie en olieproducten en haar beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden luidt als volgt:

(i)

entiteit C is actief in een geografisch gebied waar Brent als ruwe-oliebenchmark fungeert. Ruwe olie is een grondstoffenbenchmark die van invloed is op de prijs van diverse geraffineerde olieproducten omdat ruwe olie als de belangrijkste basisinput ervan dienst doet. Gasolie is een benchmark voor geraffineerde olieproducten die meer in het algemeen als prijsreferentie voor oliedestillaten fungeert. Dat komt ook tot uiting in de soorten afgeleide financiële instrumenten voor de markten voor ruwe olie en geraffineerde olieproducten van de omgeving waarin entiteit C actief is, zoals:

het termijncontract voor de ruwe-oliebenchmark, dat een termijncontract voor ruwe Brent-olie is;

het termijncontract voor de gasoliebenchmark, die als prijsreferentie voor destillaten wordt gebruikt – derivaten voor de spread van vliegtuigbrandstof dekken het prijsverschil tussen vliegtuigbrandstof en die gasoliebenchmark; en

het crack spread derivaat voor de gasoliebenchmark (d.w.z. het derivaat voor het prijsverschil tussen ruwe olie en gasolie – een raffinagemarge), dat is geïndexeerd op basis van ruwe Brent-olie;

(ii)

de prijsbepaling van geraffineerde olieproducten hangt niet af van welke ruwe olie door een bepaalde raffinaderij wordt verwerkt omdat die geraffineerde olieproducten (zoals gasolie of vliegtuigbrandstof) standaardproducten zijn.

Entiteit C concludeert derhalve dat het prijsrisico van haar aankopen van vliegtuigbrandstoffen een op ruwe Brent-olie gebaseerde ruwe-olieprijsrisicocomponent en een gasolieprijsrisicocomponent omvat, ook al zijn ruwe olie en gasolie in geen enkele contractuele overeenkomst gespecificeerd. Entiteit C concludeert dat deze beide risicocomponenten afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen zijn, ook al zijn deze niet contractueel gespecificeerd. Entiteit C mag bijgevolg hedgerelaties voor verwachte toekomstige aankopen van vliegtuigbrandstof op basis van risicocomponenten (voor ruwe olie of gasolie) aanwijzen. Deze analyse houdt ook in dat indien entiteit C bijvoorbeeld van op ruwe WTI-olie (West Texas Intermediate) gebaseerde ruwe-oliederivaten heeft gebruikgemaakt, veranderingen in het prijsverschil tussen ruwe Brent-olie en ruwe WTI-olie hedge-ineffectiviteit zouden veroorzaken;

(d)

entiteit D houdt een vastrentend schuldbewijs aan. Dit instrument wordt uitgegeven in een omgeving met een markt waarop een breed scala aan vergelijkbare schuldbewijzen wordt vergeleken aan de hand van de spreads ervan ten opzichte van een referentierente (bv. de LIBOR), en in deze omgeving worden variabel rentende instrumenten gewoonlijk op basis van deze referentierente geïndexeerd. Renteswaps worden vaak gebruikt voor het beheer van renterisico op basis van deze referentierente, ongeacht de spread van de schuldbewijzen ten opzichte van die referentierente. De prijs van vastrentende schuldbewijzen schommelt rechtstreeks in reactie op veranderingen in de referentierente op het moment dat deze plaatsvinden. Entiteit D concludeert dat de referentierente een component is die afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is. Entiteit D mag bijgevolg hedgerelaties voor het vastrentende schuldbewijs op basis van risicocomponenten voor het referentierenterisico aanwijzen.

B6.3.11

Bij de aanwijzing van een risicocomponent als gehedgede positie zijn de vereisten inzake hedge accounting op dezelfde wijze op deze risicocomponent van toepassing als zij van toepassing zijn op andere gehedgede posities die geen risicocomponenten zijn. Zo zijn de criteria van toepassing waaraan moet worden voldaan om voor hedge accounting in aanmerking te komen, zoals het feit dat de hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit moet voldoen, en moet elke hedge-ineffectiviteit worden bepaald en opgenomen.

B6.3.12

Een entiteit kan echter ook alleen veranderingen in de kasstromen of reële waarde van een gehedgede positie boven of onder een gespecificeerde prijs of andere variabele (een eenzijdig risico) aanwijzen. De intrinsieke waarde van een hedge-instrument in de vorm van een gekochte optie (uitgaande van de veronderstelling dat de belangrijkste voorwaarden ervan overeenstemmen met die van het aangewezen risico), maar niet zijn tijdswaarde, weerspiegelt een eenzijdig risico in een gehedgede positie. Een entiteit kan bijvoorbeeld de variabiliteit van toekomstige kasstroomresultaten die voortvloeien uit een prijsverhoging van een verwachte toekomstige commodityaankoop aanwijzen. In dat geval wijst de entiteit alleen de kasstroomverliezen aan die uit een verhoging van de prijs boven het gespecificeerde niveau voortvloeien. Het gehedgede risico omvat niet de tijdswaarde van een gekochte optie, omdat de tijdswaarde geen component van de verwachte toekomstige transactie is die de winst of het verlies beïnvloedt.

B6.3.13

Er is een weerlegbaar vermoeden dat, tenzij het inflatierisico contractueel is gespecificeerd, dit niet afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is en dus niet als een risicocomponent van een financieel instrument kan worden aangewezen. In beperkte gevallen is het echter wel mogelijk een afzonderlijk identificeerbare en betrouwbaar te waarderen risicocomponent voor het inflatierisico te identificeren omdat de inflatieomgeving en de desbetreffende markt voor schuldpapier door bijzondere omstandigheden wordt gekenmerkt.

B6.3.14

Een entiteit geeft bijvoorbeeld schuldpapier uit in een omgeving waarin aan de inflatie gekoppelde obligaties door een zodanige omzet en termijnstructuur worden gekenmerkt dat dit resulteert in een voldoende liquide markt die het mogelijk maakt een termijnstructuur van een reële couponrente van nul procent te construeren. Dit betekent dat inflatie voor de desbetreffende valuta een relevante factor is die door de markten voor schuldpapier afzonderlijk in aanmerking wordt genomen. In die omstandigheden kan de inflatierisicocomponent worden bepaald door de kasstromen van het gehedgede schuldbewijs te disconteren aan de hand van de termijnstructuur van reële couponrentes van nul procent (d.w.z. op een wijze die vergelijkbaar is met die waarop een risicovrije (nominale) rentecomponent kan worden bepaald). Daartegenover staat dat een inflatierisicocomponent in vele gevallen niet afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is. Een entiteit geeft bijvoorbeeld alleen schuldpapier tegen nominale rente uit in een omgeving met een markt voor aan de inflatie gekoppelde obligaties die niet liquide genoeg is om een termijnstructuur van een reële couponrente van nul procent te kunnen construeren. In dat geval leiden de analyse van de marktstructuur en van de feiten en omstandigheden er niet toe dat de entiteit kan concluderen dat inflatie een relevante factor is die door de markten voor schuldpapier afzonderlijk in aanmerking wordt genomen. De entiteit kan derhalve het weerlegbare vermoeden niet weerleggen dat inflatierisico dat niet contractueel is gespecificeerd, niet afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen is. Een inflatierisicocomponent zou bijgevolg niet voor aanwijzing als gehedgede positie in aanmerking komen. Dit geldt ongeacht welk hedge-instrument voor de inflatie de entiteit daadwerkelijk is aangegaan. De entiteit kan meer bepaald de voorwaarden van het eigenlijke hedge-instrument voor de inflatie niet eenvoudigweg toerekenen door de voorwaarden ervan op het tegen nominale rente uitgegeven schuldpapier te projecteren.

B6.3.15

Een contractueel gespecificeerde inflatierisicocomponent van de kasstromen van een opgenomen aan de inflatie gekoppelde obligatie (in de veronderstelling dat er geen verplichting is om een in een contract besloten derivaat afzonderlijk te verwerken) is afzonderlijk identificeerbaar en betrouwbaar te waarderen, mits andere kasstromen van het instrument niet door de inflatierisicocomponent worden beïnvloed.

Componenten van een nominaal bedrag

B6.3.16

Er bestaan twee soorten componenten van nominale bedragen die als gehedgede positie in een hedgerelatie kunnen worden aangewezen: een component die een gedeelte van een gehele positie is of een tranchecomponent. Het type component verandert de uitkomst van de administratieve verwerking. Een entiteit moet ervoor zorgen dat de aanwijzing van de component voor administratieveverwerkingsdoeleinden consistent is met haar risicobeheerdoelstelling.

B6.3.17

Een voorbeeld van een component die een gedeelte van een gehele positie is, is 50 procent van de contractuele kasstromen van een lening.

B6.3.18

Een tranchecomponent kan worden afgezonderd uit een gedefinieerde, maar open, populatie of uit een gedefinieerd nominaal bedrag. Enkele voorbeelden zijn:

(a)

een deel van het volume van een monetaire transactie, bijvoorbeeld het volgende bedrag van VVE 10 aan kasstromen die voortvloeien uit in een vreemde valuta luidende verkopen na het eerste bedrag van VVE 20 in maart 201X (54);

(b)

een deel van een fysiek volume, bijvoorbeeld de onderste laag, ter grootte van 5 miljoen kubieke meter, van het aardgas opgeslagen op locatie XYZ;

(c)

een deel van een fysiek of ander transactievolume, bijvoorbeeld de eerste 100 vaten van de olieaankopen in juni 201X of de eerste 100 MWh van de elektriciteitsverkopen in juni 201X; of

(d)

een tranche van het nominale bedrag van de gehedgede positie, bijvoorbeeld de laatste VE 80 miljoen van een vaststaande toezegging van VE 100 miljoen, de onderste tranche van VE 20 miljoen van een vastrentende obligatie van VE 100 miljoen of de bovenste tranche van VE 30 miljoen van een totaalbedrag van VE 100 miljoen van de vastrentende schuld die vervroegd tegen reële waarde kan worden afgelost (het gedefinieerde nominale bedrag is VE 100 miljoen).

B6.3.19

Indien in een reële-waardehedge een tranchecomponent is aangewezen, moet een entiteit deze uit een gedefinieerd nominaal bedrag afzonderen. Opdat aan de vereisten voor in aanmerking komende reële-waardehedges is voldaan, moet een entiteit de gehedgede positie voor veranderingen in de reële waarde herwaarderen (d.w.z. de positie herwaarderen voor veranderingen in de reële waarde die aan het gehedgede risico toe te rekenen zijn). De aanpassing van de reële-waardehedge moet uiterlijk wanneer de positie niet langer wordt opgenomen, in winst of verlies worden opgenomen. Het is bijgevolg noodzakelijk de positie te identificeren waarmee de aanpassing van de reële-waardehedge verband houdt. Voor een tranchecomponent van een reële-waardehedge moet een entiteit het nominale bedrag identificeren op basis waarvan deze is gedefinieerd. In alinea B6.3.18(d) moet bijvoorbeeld het totale gedefinieerde nominale bedrag van VE 100 miljoen worden geïdentificeerd om de onderste tranche van VE 20 miljoen of de bovenste tranche van VE 30 miljoen te identificeren.

B6.3.20

Een tranchecomponent die een optie tot vervroegde aflossing omvat, komt niet in aanmerking om als gehedgede positie in een reële-waardehedge te worden aangewezen indien de reële waarde van de optie tot vervroegde aflossing door veranderingen in het gehedgede risico wordt beïnvloed, tenzij in de aangewezen tranche ook het effect van de gerelateerde optie tot vervroegde aflossing is vervat wanneer de verandering in de reële waarde van de gehedgede positie wordt bepaald.

Relatie tussen componenten en de totale kasstromen van een positie

B6.3.21

Indien een component van de kasstromen van een financiële of een niet-financiële positie als gehedgede positie is aangewezen, moet die component kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de totale kasstromen van de gehele positie. Alle kasstromen van de gehele positie kunnen echter als gehedgede positie worden aangewezen en alleen voor een specifiek risico worden gehedged (bijvoorbeeld alleen voor de veranderingen die toe te rekenen zijn aan veranderingen in de LIBOR of in een prijs van een commoditybenchmark).

B6.3.22

Bij een financiële verplichting waarvan de effectieve rentevoet lager is dan de LIBOR, kan een entiteit bijvoorbeeld het volgende niet aanwijzen:

(a)

een component van de verplichting die gelijk is aan de LIBOR (plus het hoofdsombedrag in het geval van een reële-waardehedge); en

(b)

een negatieve restcomponent.

B6.3.23

Bij een vastrentende financiële verplichting waarvan de effectieve rentevoet (bijvoorbeeld) 100 basispunten lager is dan de LIBOR, kan een entiteit de waardeverandering van die gehele verplichting (d.w.z. de hoofdsom plus de rente berekend tegen de LIBOR min 100 basispunten) die aan veranderingen in de LIBOR toe te rekenen is, als gehedgede positie aanwijzen. Indien een vastrentend financieel instrument enige tijd na de creatie ervan wordt gehedged en de rente intussen veranderd is, kan de entiteit een risicocomponent aanwijzen die gelijk is aan een referentierente die hoger is dan de contractuele rente die op de positie wordt betaald. De entiteit kan dat doen op voorwaarde dat de referentierente lager is dan de effectieve rentevoet die is berekend op basis van de veronderstelling dat de entiteit het instrument heeft gekocht op de dag waarop zij de gehedgede positie voor het eerst aanwijst. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit een vastrentend financieel actief van VE 100 met een effectieve rentevoet van 6 procent creëert op een moment dat de LIBOR 4 procent bedraagt. De entiteit begint dat actief enige tijd later te hedgen, namelijk op het moment dat de LIBOR tot 8 procent is gestegen en de reële waarde van het actief tot VE 90 is gedaald. De entiteit berekent dat indien zij het actief had gekocht op de datum waarop zij het gerelateerde LIBOR-renterisico voor het eerst als gehedgede positie aanwijst, het effectieve rendement van het actief op basis van de reële waarde ervan op dat moment (VE 90) 9,5 procent zou hebben bedragen. Aangezien de LIBOR lager is dan dit effectieve rendement, kan de entiteit een LIBOR-component van 8 procent aanwijzen die ten dele bestaat uit de contractuele rentekasstromen en ten dele uit het verschil tussen de actuele reële waarde (d.w.z. VE 90) en het aan het einde van de looptijd af te lossen bedrag (d.w.z. VE 100).

B6.3.24

Bij een variabel rentende financiële verplichting waarvan de rente overeenstemt met (bijvoorbeeld) de driemaands LIBOR min 20 basispunten (met een bodemrente van nul basispunten), kan een entiteit de verandering in de kasstromen van die gehele verplichting (d.w.z. de driemaands LIBOR min 20 basispunten – met inbegrip van de bodemrente) die aan veranderingen in de LIBOR toe te rekenen zijn, als gehedgede positie aanwijzen. Zolang de termijncurve van de driemaands LIBOR voor de resterende looptijd van die verplichting niet onder de 20 basispunten daalt, is de variabiliteit van de kasstromen van de gehedgede positie identiek aan de variabiliteit van de kasstromen van een verplichting waarvan de rente overeenstemt met de driemaands LIBOR met een spread die gelijk is aan nul of positief is. Indien de termijncurve van de driemaands LIBOR voor de resterende looptijd van die verplichting (of een deel daarvan) onder de 20 basispunten daalt, is de variabiliteit van de kasstromen van de gehedgede positie echter kleiner dan de variabiliteit van de kasstromen van een verplichting waarvan de rente overeenstemt met de driemaands LIBOR met een spread die gelijk is aan nul of positief is.

B6.3.25

Een soortgelijk voorbeeld van een niet-financiële positie is een specifiek type ruwe olie van een specifiek olieveld met een prijs die lager is dan de relevante ruwe-oliebenchmark. Indien een entiteit deze ruwe olie verkoopt op grond van een contract met een contractuele prijsbepalingsformule waarbij de prijs per vat wordt vastgesteld op de prijs van de ruwe-oliebenchmark, verminderd met VE 10 met een bodemprijs van VE 15, dan kan de entiteit de variabiliteit van de gehele kasstroom in het kader van het verkoopcontract welke aan de verandering in de prijs van de ruwe-oliebenchmark toe te rekenen is, als gehedgede positie aanwijzen. De entiteit kan echter geen component aanwijzen die gelijk is aan de volledige verandering in de prijs van de ruwe-oliebenchmark. Zolang de termijnprijs (voor elke levering) niet daalt tot minder dan VE 25, is de variabiliteit van de kasstromen van de gehedgede positie derhalve gelijk aan de variabiliteit van de kasstromen van de verkoop van ruwe olie tegen de prijs van de ruwe-oliebenchmark (of met een positieve spread). Indien de termijnprijs voor een levering daalt tot minder dan VE 25, is de variabiliteit van de kasstromen van de gehedgede positie echter kleiner dan de variabiliteit van de kasstromen van de verkoop van ruwe olie tegen de prijs van de ruwe-oliebenchmark (of met een positieve spread).

Criteria waaraan moet worden voldaan om voor hedge accounting in aanmerking te komen (afdeling 6.4)

Hedge-effectiviteit

B6.4.1

Hedge-effectiviteit is de mate waarin veranderingen in de reële waarde of de kasstromen van het hedge-instrument veranderingen in de reële waarde of de kasstromen van de gehedgede positie compenseren (wanneer de gehedgede positie bijvoorbeeld een risicocomponent is, is de relevante verandering in de reële waarde of de kasstromen van een positie de verandering die aan het gehedgede risico toe te rekenen is). Hedge-ineffectiviteit is mate waarin de veranderingen in de reële waarde of de kasstromen van het hedge-instrument groter of kleiner zijn dan de veranderingen in de reële waarde of de kasstromen van de gehedgede positie.

B6.4.2

Bij de aanwijzing van een hedgerelatie, en vervolgens doorlopend, moet een entiteit de bronnen van hedge-ineffectiviteit analyseren waarvan wordt verwacht dat deze de hedgerelatie gedurende de looptijd ervan zullen beïnvloeden. Deze analyse (met inbegrip van alle actualiseringen die in overeenstemming met alinea B6.5.21 uit de herbalancering van een hedgerelatie voortvloeien) vormt het uitgangspunt voor de beoordeling door de entiteit van de inachtneming van de vereisten inzake Hedge-effectiviteit.

B6.4.3

Om twijfel te vermijden, moeten de gevolgen van de vervanging van de oorspronkelijke tegenpartij door een clearingtegenpartij en van het doorvoeren van de daarmee verband houdende wijzigingen zoals beschreven in 6.5.6 worden weerspiegeld in de waardering van het hedge-instrument en dus in de beoordeling van de hedge-effectiviteit en de bepaling van de hedge-effectiviteit.

Economische relatie tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument

B6.4.4

Het vereiste dat er van een economische relatie sprake moet zijn, betekent dat de waarde van het hedge-instrument en de waarde van de gehedgede positie doorgaans in tegengestelde richting muteren als gevolg van hetzelfde risico, namelijk het gehedgede risico. Er moet derhalve sprake zijn van een verwachting dat de waarde van het hedge-instrument en de waarde van de gehedgede positie stelselmatig zullen veranderen in reactie op mutaties in ofwel dezelfde onderliggende waarde, ofwel onderliggende waarden waartussen een zodanige economische relatie bestaat dat zij op dezelfde wijze reageren op het gehedgede risico (bv. ruwe Brent- en WTI-olie).

B6.4.5

Indien de onderliggende waarden niet identiek zijn maar er een economische relatie tussen beide waarden bestaat, kunnen er zich situaties voordoen waarin de waarde van het hedge-instrument en de waarde van de gehedgede positie in dezelfde richting muteren, bijvoorbeeld omdat het prijsverschil tussen de twee gerelateerde onderliggende waarden verandert terwijl de onderliggende waarden zelf geen significante verandering vertonen. Een dergelijke ontwikkeling is nog steeds consistent met een economische relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie indien nog steeds wordt verwacht dat de waarde van het hedge-instrument en de waarde van de gehedgede positie doorgaans in tegengestelde richting zullen muteren wanneer de onderliggende waarden muteren.

B6.4.6

Bij het beoordelen of er van een economische relatie sprake is, moet onder meer een analyse worden uitgevoerd van het mogelijke gedrag van de hedgerelatie tijdens de looptijd ervan om na te gaan of van deze relatie mag worden verwacht dat zij de risicobeheerdoelstelling bereikt. Het bestaan van een statistische correlatie tussen twee variabelen volstaat op zich niet om op valabele wijze te kunnen concluderen dat er van een economische relatie sprake is.

Het effect van het kredietrisico

B6.4.7

Aangezien het model van hedge accounting gebaseerd is op het algemene concept dat winsten en verliezen op het hedge-instrument en op de gehedgede positie elkaar compenseren, wordt de hedge-effectiviteit niet alleen bepaald door de economische relatie tussen die posten (d.w.z. de veranderingen in de onderliggende waarden ervan), maar ook door het effect van het kredietrisico op de waarde van zowel het hedge-instrument als de gehedgede positie. Het effect van het kredietrisico houdt in dat ook al bestaat er een economische relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie, de mate van de compensatie eventueel een grillig verloop kan gaan vertonen. Dit kan het gevolg zijn van een zodanig grote verandering in het aan het hedge-instrument of de gehedgede positie verbonden kredietrisico dat dit risico de waardeveranderingen die uit de economische relatie voortvloeien (d.w.z. het effect van de veranderingen in de onderliggende waarden), gaat domineren. Een verandering die zodanig groot is dat zij tot dominantie van het kredietrisico aanleiding geeft, is een verandering die ertoe leidt dat de winst (of het verlies) uit hoofde van het kredietrisico het effect van veranderingen in de onderliggende waarden op de waarde van het hedge-instrument of de waarde van de gehedgede positie dwarsboomt, ook al zou het om significante veranderingen gaan. Daartegenover staat dat, indien er zich gedurende een bepaalde periode weinig verandering in de onderliggende waarden voordoet, het feit dat zelfs kleine aan het kredietrisico gerelateerde waardeveranderingen van het hedge-instrument of van de gehedgede positie de waarde sterker kunnen beïnvloeden dan de onderliggende waarden, niet tot dominantie aanleiding geeft.

B6.4.8

Een hedgerelatie wordt bijvoorbeeld door het kredietrisico gedomineerd wanneer een entiteit een blootstelling aan het commodityprijsrisico hedget met behulp van een niet door zekerheden gedekt derivaat. Indien de tegenpartij bij dat derivaat met een ernstige verslechtering van haar kredietwaardigheid wordt geconfronteerd, kan het effect van de veranderingen in de kredietwaardigheid van de tegenpartij groter zijn dan het effect van de veranderingen in de commodityprijs op de reële waarde van het hedge-instrument, terwijl de waardeveranderingen van de gehedgede positie vooral afhangen van de veranderingen in de commodityprijs.

Hedgeratio

B6.4.9

Overeenkomstig de vereisten inzake hedge-effectiviteit moet de hedgeratio van de hedgerelatie gelijk zijn aan die welke resulteert uit de hoeveelheid van de gehedgede positie die de entiteit werkelijk hedget, en de hoeveelheid van het hedge-instrument waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt om die hoeveelheid van de gehedgede positie te hedgen. Indien een entiteit derhalve minder dan 100 procent, bijvoorbeeld 85 procent, van de blootstelling aan een positie hedget, moet zij de hedgerelatie aanwijzen met gebruikmaking van een hedgeratio die gelijk is aan die welke resulteert uit 85 procent van de blootstelling en de hoeveelheid van het hedge-instrument waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt om deze 85 procent te hedgen. Ook indien een entiteit bijvoorbeeld een blootstelling hedget met behulp van een nominale hoeveelheid van 40 eenheden van een financieel instrument, moet zij de hedgerelatie aanwijzen met gebruikmaking van een hedgeratio die gelijk is aan die welke voortvloeit uit deze hoeveelheid van 40 eenheden (d.w.z. dat de entiteit geen hedgeratio mag gebruiken die is gebaseerd op een hogere hoeveelheid eenheden die zij eventueel in totaal bezit, en evenmin op een lagere hoeveelheid eenheden) en de hoeveelheid van de gehedgede positie die zij daadwerkelijk met deze 40 eenheden hedget.

B6.4.10

De aanwijzing van de hedgerelatie met gebruikmaking van dezelfde hedgeratio als die welke voortvloeit uit de hoeveelheden van de gehedgede positie en van het hedge-instrument waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt, mag echter geen onevenwichtigheid tussen de wegingsfactor van de gehedgede positie en de wegingsfactor van het hedge-instrument weerspiegelen, welke op haar beurt aanleiding zou geven tot (al dan niet opgenomen) hedge-ineffectiviteit die in een uitkomst van de administratieve verwerking kan resulteren welke inconsistent is met het doel van hedge accounting. Bij de aanwijzing van een hedgerelatie moet een entiteit de hedgeratio die voortvloeit uit de hoeveelheden van de gehedgede positie en van het hedge-instrument waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt, derhalve aanpassen indien zulks noodzakelijk is om een dergelijke onevenwichtigheid te vermijden.

B6.4.11

Voorbeelden van relevante overwegingen bij het beoordelen of een uitkomst van de administratieve verwerking inconsistent is met het doel van hedge accounting zijn:

(a)

of de beoogde hedgeratio is vastgesteld om de opname van hedge-ineffectiviteit voor kasstroomhedges te vermijden, dan wel om aanpassingen van reële-waardehedges voor meer gehedgede posities te bewerkstelligen met de bedoeling meer van verslaggeving op basis van de reële waarde gebruik te maken zonder evenwel veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument te compenseren; en

(b)

of er een commerciële reden is voor de specifieke wegingsfactoren van de gehedgede positie en van het hedge-instrument, ook al geeft zulks aanleiding tot hedge-ineffectiviteit. Een entiteit gaat bijvoorbeeld over tot het aangaan en aanwijzen van een hoeveelheid van een hedge-instrument die niet de hoeveelheid is die zij als de beste hedge van de gehedgede positie heeft aangemerkt, omdat het standaardvolume van de hedge-instrumenten het niet mogelijk maakt die exacte hoeveelheid van het hedge-instrument aan te gaan (een “lot size issue”). Een entiteit dekt bijvoorbeeld aankopen van 100 ton koffie af met standaardfuturescontracten voor koffie met een contractgrootte van 37 500 lbs (pond). De entiteit kan slechts van vijf of zes contracten (gelijk aan respectievelijk 85,0 en 102,1 ton) gebruikmaken om het aangekochte volume van 100 ton te hedgen. In dat geval wijst de entiteit de hedgerelatie aan met gebruikmaking van de hedgeratio die voortvloeit uit het aantal futurescontracten voor koffie waarvan zij daadwerkelijk gebruikmaakt, omdat de hedge-ineffectiviteit die uit de mismatch van de wegingsfactor van de gehedgede positie en de wegingsfactor van het hedge-instrument voortvloeit, niet resulteert in een uitkomst van de administratieve verwerking welke inconsistent is met het doel van hedge accounting.

Frequentie van de beoordeling of aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit is voldaan

B6.4.12

Een entiteit moet bij de aanvang van de hedgerelatie, en vervolgens doorlopend, beoordelen of een hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet. Een entiteit moet de doorlopende beoordeling ten minste op elke verslagdatum uitvoeren, dan wel bij een significante verandering in de omstandigheden die op de vereisten inzake hedge-effectiviteit van toepassing zijn, indien deze eerder plaatsvindt. De beoordeling heeft betrekking op verwachtingen inzake de hedge-effectiviteit en heeft dus een louter toekomstgericht karakter.

Methoden voor de beoordeling of aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit is voldaan

B6.4.13

In deze standaard is geen methode vastgelegd om te beoordelen of een hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet. Een entiteit moet echter een methode hanteren waarbij de relevante kenmerken van de hedgerelatie, met inbegrip van de bronnen van hedge-ineffectiviteit, in aanmerking worden genomen. Afhankelijk van deze factoren kan de methode een kwalitatieve of kwantitatieve beoordeling zijn.

B6.4.14

Wanneer de kritieke voorwaarden (zoals het nominale bedrag, de looptijd en de onderliggende waarde) van het hedge-instrument en van de gehedgede positie overeenstemmen of nauw bij elkaar aansluiten, kan het mogelijk zijn voor een entiteit om op basis van een kwalitatieve beoordeling van deze kritieke voorwaarden te concluderen dat de waarde van het hedge-instrument en de waarde van de gehedgede positie als gevolg van hetzelfde risico doorgaans in tegengestelde richting zullen muteren en dat er dus van een economische relatie tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument sprake is (zie de alinea’s B6.4.4 tot en met B6.4.6).

B6.4.15

Het feit dat een derivaat “in the money” of “out of the money” is wanneer het als hedge-instrument is aangewezen, betekent op zich niet dat een kwalitatieve beoordeling ongeschikt is. Het hangt van de omstandigheden af of de uit dit feit voortvloeiende hedge-ineffectiviteit een zodanige omvang kan hebben dat zij niet afdoende door een kwalitatieve beoordeling zou worden weergegeven.

B6.4.16

Daartegenover staat dat indien de kritieke voorwaarden van het hedge-instrument en van de gehedgede positie niet nauw bij elkaar aansluiten, de mate van de compensatie met meer onzekerheid is omgeven. De hedge-effectiviteit tijdens de looptijd van de hedgerelatie is bijgevolg moeilijker te voorspellen. In een dergelijke situatie kan het alleen mogelijk zijn voor een entiteit om op basis van een kwantitatieve beoordeling te concluderen dat er van een economische relatie tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument sprake is (zie de alinea’s B6.4.4 tot en met B6.4.6). In sommige situaties kan eventueel ook een kwantitatieve beoordeling vereist zijn om na te gaan of de voor de aanwijzing van de hedgerelatie gehanteerde hedgeratio aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet (zie de alinea’s B6.4.9 tot en met B6.4.11). Een entiteit kan voor deze twee verschillende doeleinden van dezelfde of verschillende methoden gebruikmaken.

B6.4.17

Indien er zich veranderingen in de omstandigheden voordoen die op de hedge-effectiviteit van invloed zijn, kan een entiteit zich verplicht zien van methode te veranderen om te beoordelen of een hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet, teneinde te waarborgen dat de relevante kenmerken van de hedgerelatie, zoals onder meer de bronnen van hedge-ineffectiviteit, nog steeds worden bestreken.

B6.4.18

Het risicobeheer van een entiteit vormt de belangrijkste bron van informatie om te beoordelen of een hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet. Dit betekent dat de beheersinformatie (of -analyse) die voor besluitvormingsdoeleinden wordt gebruikt, ook kan worden gebruikt als uitgangspunt voor de beoordeling of een hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet.

B6.4.19

In de door een entiteit bijgehouden documentatie van de hedgerelatie is aangegeven hoe zij de vereisten inzake hedge-effectiviteit zal beoordelen, met vermelding van de gehanteerde methode of methoden. De documentatie van de hedgerelatie moet worden bijgewerkt indien er wijzigingen in de methoden worden aangebracht (zie alinea B6.4.17).

Administratieve verwerking van in aanmerking komende hedgerelaties (afdeling 6.5)

B6.5.1

Een voorbeeld van reële-waardehedge is een hedge van een blootstelling aan veranderingen in de reële waarde van een vastrentend schuldbewijs als gevolg van rentewijzigingen. Een dergelijke hedge kan worden aangegaan door de emittent of door de houder van het schuldbewijs.

B6.5.2

Doel van een kasstroomhedge is de winst of het verlies op het hedge-instrument uit te stellen tot een periode of perioden waarin de gehedgede verwachte toekomstige kasstromen de winst of het verlies beïnvloeden. Een voorbeeld van een kasstroomhedge is het gebruik van een swap om een variabel rentende schuld (ongeacht of deze tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde wordt gewaardeerd) te wijzigen in een vastrentende schuld (d.w.z. een hedge van een toekomstige transactie waarbij de toekomstige kasstromen die worden gehedged de toekomstige rentebetalingen zijn). Daartegenover staat dat een verwachte toekomstige aankoop van een eigenvermogensinstrument dat, zodra het is verworven, administratief zal worden verwerkt tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, een voorbeeld is van een positie die geen gehedgede positie in een kasstroomhedge kan zijn omdat een eventuele uitgestelde winst of een eventueel uitgesteld verlies op het hedge-instrument niet op passende wijze naar de winst of het verlies kunnen worden overgeboekt tijdens een periode waarin het compensatie biedt. Om dezelfde reden kan een verwachte toekomstige aankoop van een eigenvermogensinstrument dat, zodra het is verworven, administratief zal worden verwerkt tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, evenmin de gehedgede positie in een kasstroomhedge zijn.

B6.5.3

Een hedge van een vaststaande toezegging (bijvoorbeeld een hedge van de verandering in de brandstofprijs gerelateerd aan een niet-opgenomen contractuele verplichting door een elektriciteitsbedrijf om brandstof tegen een vaste prijs te kopen) is een hedge van een blootstelling aan een verandering in reële waarde. Een dergelijke hedge is bijgevolg een reële-waardehedge. Volgens alinea 6.5.4 zou een hedge van het valutarisico van een vaststaande toezegging bij wijze van alternatief administratief als een kasstroomhedge kunnen worden verwerkt.

Bepaling van de hedge-ineffectiviteit

B6.5.4

Bij de bepaling van de hedge-ineffectiviteit moet een entiteit met de tijdswaarde van geld rekening houden. De entiteit bepaalt de waarde van de gehedgede positie bijgevolg op basis van de contante waarde, waardoor in de waardeverandering van de gehedgede positie ook het effect van de tijdswaarde van geld is vervat.

B6.5.5

Bij de berekening van de waardeverandering van de gehedgede positie met het oog op de bepaling van de hedge-ineffectiviteit mag een entiteit een derivaat gebruiken waarvan de voorwaarden met de kritieke voorwaarden van de gehedgede positie zouden overeenstemmen (dit wordt gewoonlijk een “hypothetisch derivaat” genoemd), en dat voor een hedge van een verwachte toekomstige transactie bijvoorbeeld zou zijn gekalibreerd met behulp van het gehedgede prijspeil (of rentepeil). Indien de hedge bijvoorbeeld betrekking heeft op een dubbelzijdig risico op het actuele marktpeil, dan zou het hypothetische derivaat een hypothetisch termijncontract zijn dat is gekalibreerd op een waarde van nul op het tijdstip van de aanwijzing van de hedgerelatie. Indien de hedge bijvoorbeeld een eenzijdig risico zou zijn, dan zou het hypothetische derivaat de intrinsieke waarde van een hypothetische optie vertegenwoordigen die op het tijdstip van de aanwijzing van de hedgerelatie “at the money” is indien het gehedgede prijspeil het actuele marktpeil is, of “out of the money” indien het gehedgede prijspeil hoger (of, bij een hedge van een longpositie, lager) is dan het actuele marktpeil. De waardeverandering van de gehedgede positie kan alleen worden berekend door van een hypothetisch derivaat gebruik te maken. Het hypothetische derivaat is een kopie van de gehedgede positie en levert dus dezelfde uitkomst op als die welke zou worden verkregen indien die waardeverandering volgens een andere benadering zou zijn bepaald. Het gebruik van een “hypothetisch derivaat” is dus geen op zichzelf staande methode maar een mathematisch hulpmiddel dat alleen kan worden gebruikt om de waarde van de gehedgede positie te berekenen. Een “hypothetisch derivaat” kan bijgevolg niet worden gebruikt om kenmerken in de waarde van de gehedgede positie op te nemen die uitsluitend in het hedge-instrument (maar niet in de gehedgede positie) zijn vervat. Neem bijvoorbeeld een in een vreemde valuta luidende schuld (ongeacht of het een vastrentende of een variabel rentende schuld betreft). Wanneer een hypothetisch derivaat wordt gebruikt om de waardeverandering van een dergelijke schuld of de contante waarde van de cumulatieve verandering in de kasstromen ervan te berekenen, kan het hypothetische derivaat niet zonder meer een last voor het wisselen van valuta’s toerekenen, ook al kan in bestaande derivaten waarbij verschillende valuta’s worden gewisseld een dergelijke last zijn opgenomen (bv. “cross-currency renteswaps”).

B6.5.6

De met behulp van een hypothetisch derivaat bepaalde waardeverandering van de gehedgede positie kan ook worden gebruikt om te beoordelen of een hedgerelatie aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet.

Herbalancering van de hedgerelatie en veranderingen in de hedgeratio

B6.5.7

Met herbalancering wordt verwezen naar de aanpassingen in de aangewezen hoeveelheden van de gehedgede positie of van het hedge-instrument van een reeds bestaande hedgerelatie met de bedoeling een hedgeratio te handhaven die aan de vereisten inzake hedge-effectiviteit voldoet. Veranderingen in aangewezen hoeveelheden van een gehedgede positie of een hedge-instrument met een andere bedoeling vormen geen herbalancering in de zin van deze standaard.

B6.5.8

Herbalancering wordt overeenkomstig de alinea’s B6.5.9 tot en met B6.5.21 administratief verwerkt als een voortzetting van de hedgerelatie. Bij herbalancering wordt de hedge-ineffectiviteit van de hedgerelatie vlak voor de aanpassing van de hedgerelatie bepaald en opgenomen.

B6.5.9

Aanpassing van de hedgeratio stelt een entiteit in staat te reageren op veranderingen in de relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie welke uit de onderliggende waarden of risicovariabelen ervan voortvloeien. Neem bijvoorbeeld een hedgerelatie waarbij het hedge-instrument en de gehedgede positie worden gekenmerkt door verschillende maar gerelateerde veranderingen in onderliggende waarden in reactie op een verandering in de relatie tussen deze beide onderliggende waarden (bijvoorbeeld verschillende maar gerelateerde indexen, rentevoeten op prijzen). Herbalancering maakt het dus mogelijk een hedgerelatie voort te zetten in situaties waarin de relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie verandert op een wijze die kan worden gecompenseerd door de hedgeratio aan te passen.

B6.5.10

Stel bijvoorbeeld dat een entiteit een blootstelling aan vreemde valuta A hedget met behulp van een valutaderivaat met als referentie vreemde valuta B, waarbij vreemde valuta A en vreemde valuta B aan elkaar gekoppeld zijn (d.w.z. dat hun wisselkoers wordt gehandhaafd binnen een bandbreedte of op een wisselkoers die door een centrale bank of andere autoriteit is vastgesteld). Indien de wisselkoers tussen vreemde valuta A en vreemde valuta B zou worden gewijzigd (d.w.z. indien een nieuwe bandbreedte of koers zou worden vastgesteld), dan zou herbalancering van de hedgerelatie om de nieuwe wisselkoers weer te geven ervoor zorgen dat de hedgerelatie in de nieuwe omstandigheden aan het voor de hedgeratio geldende vereiste inzake hedge-effectiviteit zou blijven voldoen. Indien er daarentegen een wanbetaling met betrekking tot het valutaderivaat zou plaatsvinden, dan zou aanpassing van de hedgeratio niet kunnen garanderen dat de hedgerelatie in de nieuwe omstandigheden aan dit vereiste inzake hedge-effectiviteit zou blijven voldoen. Herbalancering maakt het dus niet gemakkelijk een hedgerelatie voort te zetten in situaties waarin de relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie verandert op een wijze die niet kan worden gecompenseerd door de hedgeratio aan te passen.

B6.5.11

Niet elke verandering in de mate van compensatie tussen de veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument en in de reële waarde of kasstromen van de gehedgede positie vormt een verandering in de relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie. Een entiteit analyseert de bronnen van hedge-ineffectiviteit waarvan zij verwacht dat deze de hedgerelatie tijdens de looptijd ervan zullen beïnvloeden en beoordeelt of veranderingen in de mate van compensatie:

(a)

fluctuaties zijn rond de hedgeratio, die geldig blijft (d.w.z. die de relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie afdoende blijft weergeven); of

(b)

een indicatie vormen van het feit dat de hedgeratio de relatie tussen het hedge-instrument en de gehedgede positie niet afdoende meer weergeeft.

Bij deze beoordeling gaat een entiteit uit van het voor de hedgeratio geldende vereiste inzake de hedge-effectiviteit, met name om te garanderen dat de hedgerelatie geen onevenwichtigheid tussen de wegingsfactor van de gehedgede positie en de wegingsfactor van het hedge-instrument weerspiegelt, welke aanleiding zou geven tot (al dan niet opgenomen) hedge-ineffectiviteit die in een uitkomst van de administratieve verwerking kan resulteren welke inconsistent is met het doel van hedge accounting. Bij deze beoordeling is derhalve oordeelsvorming vereist.

B6.5.12

De fluctuatie rond een constante hedgeratio (en dus de gerelateerde hedge-ineffectiviteit) kan niet worden verminderd door de hedgeratio aan te passen in reactie op elke specifieke uitkomst. In dergelijke omstandigheden is de verandering in de mate van compensatie derhalve een kwestie van de bepaling en de opname van de hedge-ineffectiviteit, maar is er geen herbalancering vereist.

B6.5.13

Daartegenover staat dat indien veranderingen in de mate van compensatie erop duiden dat de fluctuatie plaatsvindt rond een hedgeratio die verschilt van de hedgeratio die momenteel voor de hedgerelatie in kwestie wordt gebruikt, dan wel dat er sprake is van een trend weg van die hedgeratio, dan kan de hedge-ineffectiviteit worden verminderd door de hedgeratio aan te passen, terwijl het behoud van de hedgeratio tot een steeds grotere hedge-ineffectiviteit zou leiden. In dergelijke omstandigheden moet een entiteit derhalve beoordelen of de hedgerelatie een onevenwichtigheid tussen de wegingsfactor van de gehedgede positie en de wegingsfactor van het hedge-instrument weerspiegelt, welke aanleiding zou geven tot (al dan niet opgenomen) hedge-ineffectiviteit die in een uitkomst van de administratieve verwerking kan resulteren welke inconsistent is met het doel van hedge accounting. Indien de hedgeratio wordt aangepast, is dat ook van invloed op de bepaling en de opname van de hedge-ineffectiviteit omdat bij herbalancering de hedge-ineffectiviteit van de hedgerelatie overeenkomstig alinea B6.5.8 vlak voor de aanpassing van de hedgerelatie moet worden bepaald en opgenomen.

B6.5.14

Herbalancering betekent dat een entiteit ten behoeve van hedge accounting na de aanvang van een hedgerelatie de hoeveelheden van het hedge-instrument of van de gehedgede positie aanpast in reactie op veranderingen in omstandigheden die de hedgeratio van die hedgerelatie beïnvloeden. Die aanpassing dient gewoonlijk aanpassingen weer te geven in de hoeveelheden van het hedge-instrument en van de gehedgede positie waarvan zij daadwerkelijk gebruikmaakt. Een entiteit moet echter de hedgeratio aanpassen die voortvloeit uit de hoeveelheden van de gehedgede positie of van het hedge-instrument waarvan zij daadwerkelijk gebruikmaakt indien:

(a)

de hedgeratio die voortvloeit uit veranderingen in de hoeveelheden van het hedge-instrument of van de gehedgede positie waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt, een onevenwichtigheid weerspiegelt die aanleiding geeft tot hedge-ineffectiviteit die in een uitkomst van de administratieve verwerking kan resulteren welke inconsistent is met het doel van hedge accounting; of

(b)

een entiteit hoeveelheden behoudt van het hedge-instrument en van de gehedgede positie waarvan de entiteit daadwerkelijk gebruikmaakt, welke resulteren in een hedgeratio die in nieuwe omstandigheden een onevenwichtigheid zou weerspiegelen die aanleiding zou geven tot hedge-ineffectiviteit die in een uitkomst van de administratieve verwerking kan resulteren welke inconsistent is met het doel van hedge accounting (een entiteit mag met andere woorden geen onevenwichtigheid creëren door na te laten de hedgeratio aan te passen).

B6.5.15

Herbalancering is niet van toepassing indien de risicobeheerdoelstelling van een hedgerelatie is gewijzigd. In plaats daarvan moet voor die hedgerelatie hedge accounting worden beëindigd (dat neemt niet weg dat een entiteit overeenkomstig alinea B6.5.28 eventueel een nieuwe hedgerelatie kan aanwijzen die betrekking heeft op het hedge-instrument of de gehedgede positie van de eerdere hedgerelatie).

B6.5.16

Indien een hedgerelatie wordt geherbalanceerd, kan de aanpassing van de hedgeratio op de volgende verschillende manieren plaatsvinden:

(a)

de wegingsfactor van de gehedgede positie kan worden verhoogd (waardoor tegelijkertijd de wegingsfactor van het hedge-instrument wordt verlaagd) door:

(i)

het volume van de gehedgede positie te vergroten; of

(ii)

het volume van het hedge-instrument te verminderen;

(b)

de wegingsfactor van het hedge-instrument kan worden verhoogd (waardoor tegelijkertijd de wegingsfactor van de gehedgede positie wordt verlaagd) door:

(i)

het volume van het hedge-instrument te vergroten; of

(ii)

het volume van de gehedgede positie te verminderen.

De volumeveranderingen hebben betrekking op de hoeveelheden die deel uitmaken van de hedgerelatie. Volumeverminderingen houden derhalve niet noodzakelijkerwijze in dat de posities of transacties niet langer bestaan of dat niet langer wordt verwacht dat deze zullen plaatsvinden, maar wel dat deze geen deel uitmaken van de hedgerelatie. Een vermindering van het volume van het hedge-instrument kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat de entiteit een derivaat behoudt, maar dat eventueel slechts een deel daarvan een hedge-instrument in de hedgerelatie blijft. Dit kan zich voordoen indien herbalancering alleen kan plaatsvinden door het volume van het hedge-instrument in de hedgerelatie te verminderen, maar waarbij de entiteit het niet langer benodigde volume behoudt. In dat geval wordt het niet aangewezen deel van het derivaat administratief verwerkt tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (tenzij het als hedge-instrument in een andere hedgerelatie werd aangewezen).

B6.5.17

Aanpassing van de hedgeratio door het volume van de gehedgede positie te verhogen, heeft geen invloed op de wijze waarop de veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument worden bepaald. Ook de bepaling van de waardeveranderingen van de gehedgede positie die aan het eerder aangewezen volume is gerelateerd, blijft ongewijzigd. Vanaf de datum van herbalancering omvatten de waardeveranderingen van de gehedgede positie echter ook de waardeverandering van het additionele volume van de gehedgede positie. Deze veranderingen worden bepaald met ingang van en onder verwijzing naar de datum van herbalancering in plaats van de datum waarop de hedgerelatie werd aangewezen. Indien een entiteit bijvoorbeeld oorspronkelijk een volume van 100 ton van een commodity hedgede tegen een termijnprijs van VE 80 (de termijnprijs bij de aanvang van de hedgerelatie) en bij herbalancering een volume van 10 ton heeft toegevoegd toen de termijnprijs VE 90 bedroeg, zou de gehedgede positie na herbalancering de volgende twee tranches omvatten: 100 ton gehedged tegen VE 80 en 10 ton gehedged tegen VE 90.

B6.5.18

Aanpassing van de hedgeratio door het volume van het hedge-instrument te verminderen, heeft geen invloed op de wijze waarop de waardeveranderingen van de gehedgede positie worden bepaald. Ook de bepaling van de veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument gerelateerd aan het volume dat aangewezen blijft, blijft onveranderd. Vanaf de datum van herbalancering maakt het volume waarmee het hedge-instrument werd verminderd, echter geen deel meer uit van de hedgerelatie. Indien een entiteit bijvoorbeeld oorspronkelijk het aan een commodity verbonden prijsrisico hedgede met behulp van een derivaatvolume van 100 ton als hedge-instrument en dat volume bij herbalancering met 10 ton vermindert, dan zou er een nominale hoeveelheid van 90 ton van het volume van het hedge-instrument overblijven (zie alinea B6.5.16 voor de gevolgen voor het derivaatvolume (nl. 10 ton) dat geen deel meer uitmaakt van de hedgerelatie).

B6.5.19

Aanpassing van de hedgeratio door het volume van het hedge-instrument te verhogen, heeft geen invloed op de wijze waarop de waardeveranderingen van de gehedgede positie worden bepaald. Ook de bepaling van de veranderingen in de reële waarde van de aan het eerder aangewezen volume gerelateerde hedge-instrument blijft onveranderd. Vanaf de datum van herbalancering omvatten de veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument echter ook de waardeveranderingen van het additionele volume van het hedge-instrument. Deze veranderingen worden bepaald met ingang van en onder verwijzing naar de datum van herbalancering in plaats van de datum waarop de hedgerelatie werd aangewezen. Indien een entiteit bijvoorbeeld oorspronkelijk het aan een commodity verbonden prijsrisico hedgede met behulp van een derivaatvolume van 100 ton als hedge-instrument en bij herbalancering een volume van 10 ton toevoegt, dan zou het hedge-instrument na herbalancering een totaal derivaatvolume van 110 ton omvatten. De verandering in de reële waarde van het hedge-instrument is de totale verandering in de reële waarde van de derivaten die het totale volume van 110 ton uitmaken. Aan deze derivaten kunnen (en zullen waarschijnlijk) verschillende kritieke voorwaarden, zoals termijnkoersen, verbonden zijn omdat zij op verschillende tijdstippen zijn aangegaan (met inbegrip van de mogelijkheid dat derivaten na eerste opname in hedgerelaties worden aangewezen).

B6.5.20

Aanpassing van de hedgeratio door het volume van de gehedgede positie te verminderen, heeft geen invloed op de wijze waarop de veranderingen in de reële waarde van het hedge-instrument worden bepaald. Ook de bepaling van de waardeveranderingen van de gehedgede positie gerelateerd aan het volume dat aangewezen blijft, blijft onveranderd. Vanaf de datum van herbalancering maakt het volume waarmee de gehedgede positie werd verminderd, echter geen deel meer uit van de hedgerelatie. Indien een entiteit bijvoorbeeld oorspronkelijk een volume van 100 ton van een commodity hedgede tegen een termijnprijs van VE 80 en dat volume bij herbalancering met 10 ton vermindert, dan zou de gehedgede positie na herbalancering 90 ton bedragen gehedged op VE 80. De 10 ton van de gehedgede positie die geen deel meer uitmaakt van de hedgerelatie, zou administratief worden verwerkt overeenkomstig de vereisten inzake de beëindiging van hedge accounting (zie de alinea’s 6.5.6 tot en met 6.5.7 en alinea’s B6.5.22 tot en met B6.5.28).

B6.5.21

Bij herbalancering van een hedgerelatie moet een entiteit overgaan tot de actualisering van haar analyse van de bronnen van hedge-ineffectiviteit waarvan wordt verwacht dat zij de hedgerelatie tijdens de (resterende) looptijd ervan zullen beïnvloeden (zie alinea B6.4.2). De documentatie van de hedgerelatie moet dienovereenkomstig worden geactualiseerd.

Beëindiging van hedge accounting

B6.5.22

Beëindiging van hedge accounting is prospectief van toepassing vanaf de datum waarop niet langer is voldaan aan de criteria om voor hedge accounting in aanmerking te komen.

B6.5.23

Een entiteit mag de aanwijzing van een hedgerelatie niet ongedaan maken en daarmee beëindigen indien de hedgerelatie aan de volgende voorwaarden voldoet:

(a)

zij bereikt nog steeds de risicobeheerdoelstelling op basis waarvan zij voor hedge accounting in aanmerking kwam (d.w.z. dat de entiteit deze risicobeheerdoelstelling nog steeds nastreeft); en

(b)

zij blijft voldoen aan alle andere criteria om voor hedge accounting in aanmerking te komen (nadat met elke herbalancering van de hedgerelatie rekening is gehouden, indien van toepassing).

B6.5.24

Voor de toepassing van deze standaard wordt een onderscheid gemaakt tussen de risicobeheerstrategie van een entiteit en haar risicobeheerdoelstellingen. De risicobeheerstrategie wordt vastgesteld op het hoogste niveau waarop een entiteit bepaalt hoe zij haar risico beheert. Bij risicobeheerstrategiëen wordt gewoonlijk aangegeven aan welke risico’s de entiteit is blootgesteld en wordt uiteengezet hoe de entiteit op deze risico’s inspeelt. Een risicobeheerstrategie is doorgaans voor een langere periode van toepassing en kan voorzien in enige flexibiliteit om te reageren op veranderingen in omstandigheden die zich voordoen terwijl de strategie van toepassing is (bijvoorbeeld verschillende niveaus van rentevoeten of commodityprijzen die in een verschillende mate van hedging resulteren). Deze strategie wordt doorgaans vastgelegd in een algemeen document dat van bovenaf via gedragslijnen met specifieke leidraden doorheen een gehele entiteit wordt verspreid. De risicobeheerdoelstelling van een hedgerelatie is daarentegen van toepassing op het niveau van een specifieke hedgerelatie. Zij heeft betrekking op de wijze waarop het specifieke hedge-instrument dat is aangewezen, wordt aangewend voor het hedgen van de specifieke blootstelling die als gehedgede positie is aangewezen. Bij een risicobeheerstrategie kan er derhalve sprake zijn van vele verschillende hedgerelaties waarvan de risicobeheerdoelstellingen verband houden met de uitvoering van deze algemene risicobeheerstrategie. Bijvoorbeeld:

(a)

een entiteit heeft een strategie voor het beheer van haar renteblootstelling aan schuldfinanciering waarbij bandbreedtes voor de gehele entiteit worden vastgesteld wat de mix tussen variabel rentende en vastrentende financiering betreft. De strategie bestaat erin de schuld tegen vaste rente binnen een bandbreedte van 20 à 40 procent te handhaven. De entiteit beslist van tijd tot tijd al naargelang het rentepeil hoe deze strategie moet worden uitgevoerd (d.w.z. welke positie zij inneemt binnen de bandbreedte van 20 à 40 procent voor de vastrentende blootstelling). Indien de rente laag is, legt de entiteit de rente voor een groter deel van de schuld vast dan wanneer de rente hoog is. De schuld van de entiteit bedraagt VE 100 aan variabel rentende schuld, waarvan VE 30 in een vastrentende blootstelling is omgezet. De entiteit maakt van de lage rente gebruik om een schuld van nog eens VE 50 aan te gaan voor de financiering van een belangrijke investering. De entiteit doet dat door een vastrentende obligatie uit te geven. In het licht van de lage rente beslist de entiteit om haar vastrentende blootstelling vast te stellen op 40 procent van de totale schuld door de mate waarin zij voordien haar variabel rentende blootstelling hedgede met een bedrag van VE 20 te verminderen, wat resulteert in een vastrentende blootstelling van VE 60. In deze situatie blijft de risicobeheerstrategie zelf onveranderd. De uitvoering van die strategie door de entiteit is daarentegen echter gewijzigd. Dit betekent dat voor een bedrag van VE 20 van de variabel rentende blootstelling dat voordien was gehedged, de risicobeheerdoelstelling is gewijzigd (d.w.z. op het niveau van de hedgerelatie). In deze situatie moet hedge accounting bijgevolg worden beëindigd voor een bedrag van VE 20 van de voordien gehedgede variabel rentende blootstelling. Dit kan betekenen dat de swappositie met een nominaal bedrag van VE 20 wordt verminderd, maar, afhankelijk van de omstandigheden, kan een entiteit dat swapvolume eventueel behouden en het bijvoorbeeld gebruiken voor het hedgen van een andere blootstelling, of kan het deel gaan uitmaken van de handelsportefeuille. Daartegenover staat dat indien een entiteit in plaats daarvan een deel van haar nieuwe vastrentende schuld in een variabel rentende blootstelling omzet, voor haar eerder gehedgede variabel rentende blootstelling hedge accounting zou moeten worden voortgezet;

(b)

sommige blootstellingen vloeien vooruit uit vaak veranderende posities, zoals het aan een open portefeuille van schuldbewijzen verbonden renterisico. De toevoeging van nieuwe schuldbewijzen en het niet langer opnemen van schuldbewijzen resulteren in een voortdurende verandering van die blootstelling (dat is met andere woorden niet hetzelfde als het gewoon afbouwen van een positie die het einde van haar looptijd bereikt). Het betreft een dynamisch proces waarbij de blootstelling en de voor het beheer daarvan gehanteerde hedge-instrumenten niet voor lange tijd gelijk blijven. Een entiteit met een dergelijke blootstelling past de voor het beheer van het renterisico gebruikte hedge-instrumenten bijgevolg veelvuldig aan naarmate de blootstelling verandert. Als gehedgede positie voor het renterisico voor 24 maanden zijn bijvoorbeeld schuldbewijzen met een resterende looptijd van 24 maanden aangewezen. Dezelfde procedure wordt op andere tijdsintervallen of looptijdperioden toegepast. Na korte tijd beëindigt de entiteit alle, sommige of een deel van de eerder aangewezen hedgerelaties voor looptijdperioden en wijst zij nieuwe hedgerelaties voor looptijdperioden aan op basis van de omvang ervan en van de hedge-instrumenten die op dat moment bestaan. In deze situatie weerspiegelt de beëindiging van hedge accounting het feit dat deze hedgerelaties zodanig zijn vastgesteld dat de entiteit een nieuw hedge-instrument en een nieuwe gehedgede positie bekijkt in plaats van het hedge-instrument en de gehedgede positie die eerder waren aangewezen. De risicobeheerstrategie blijft onveranderd, maar er blijft geen risicobeheerdoelstelling bestaan voor die eerder aangewezen hedgerelaties, die niet langer als zodanig bestaan. In een dergelijke situatie is de beëindiging van hedge accounting van toepassing voor zover de risicobeheerdoelstelling is veranderd. Dit hangt af van de situatie van een entiteit en kan bijvoorbeeld gelden voor alle of slechts sommige hedgerelaties van een looptijdperiode, dan wel voor slechts een deel van een hedgerelatie;

(c)

een entiteit volgt een risicobeheerstrategie waarmee zij het valutarisico van verwachte toekomstige verkopen en de daaruit resulterende vorderingen beheert. Binnen die strategie beheert de entiteit het valutarisico slechts tot het tijdstip van de opname van de vordering als een specifieke hedgerelatie. Daarna beheert de entiteit het valutarisico niet meer op basis van die specifieke hedgerelatie. In plaats daarvan beheert zij gezamenlijk het valutarisico verbonden aan vorderingen, schulden en derivaten (die geen verband houden met verwachte toekomstige transacties die nog niet vaststaan) die in dezelfde vreemde valuta luiden. Ten behoeve van de administratieve verwerking functioneert dit als een “natuurlijke” hedge omdat de winsten en verliezen die voortvloeien uit het valutarisico dat aan al deze posten verbonden is, onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen. Voor administratieveverwerkingsdoeleinden geldt bijgevolg dat indien de hedgerelatie voor de periode tot de betalingsdatum is aangewezen, zij moet worden beëindigd wanneer de vordering is opgenomen, omdat de risicobeheerdoelstelling van de oorspronkelijke hedgerelatie niet langer van toepassing is. Het valutarisico wordt thans binnen dezelfde strategie maar op een verschillende basis beheerd. Daartegenover staat dat indien een entiteit een verschillende risicobeheerdoelstelling zou hebben en specifiek voor dat bedrag aan verwachte toekomstige verkopen en de daaruit voortvloeiende vordering het valutarisico tot de afwikkelingsdatum als één continue hedgerelatie zou beheren, tot die datum hedge accounting zou worden voortgezet.

B6.5.25

De beëindiging van hedge accounting kan betrekking hebben op:

(a)

een hedgerelatie in haar geheel; of

(b)

een deel van een hedgerelatie (wat betekent dat voor het resterende deel van de hedgerelatie hedge accounting wordt voortgezet).

B6.5.26

Een hedgerelatie wordt in haar geheel beëindigd wanneer zij, als geheel, niet meer aan de criteria voldoet om voor hedge accounting in aanmerking te komen. Bijvoorbeeld:

(a)

de hedgerelatie bereikt niet langer de risicobeheerdoelstelling op basis waarvan zij voor hedge accounting in aanmerking kwam (d.w.z. dat de entiteit deze risicobeheerdoelstelling niet meer nastreeft);

(b)

het hedge-instrument of de hedge-instrumenten zijn verkocht of beëindigd (het betreft het gehele volume dat van de hedgerelatie deel uitmaakte); of

(c)

er bestaat geen economische relatie meer tussen de gehedgede positie en het hedge-instrument of het effect van het kredietrisico begint de uit die economische relatie voortvloeiende waardeveranderingen te domineren.

B6.5.27

Een deel van een hedgerelatie wordt beëindigd (en voor het resterende deel wordt hedge accounting voortgezet) wanneer slechts een deel van de hedgerelatie niet meer voldoet aan de criteria om voor hedge accounting in aanmerking te komen. Bijvoorbeeld:

(a)

bij herbalancering van de hedgerelatie kan de hedgeratio eventueel op zodanige wijze worden aangepast dat een deel van het volume van de gehedgede positie geen deel meer uitmaakt van de hedgerelatie (zie alinea B6.5.20); hedge accounting wordt dus alleen beëindigd voor het volume van de gehedgede positie dat geen deel meer uitmaakt van de hedgerelatie; of

(b)

wanneer de realisatie van een deel van het volume van de gehedgede positie die een verwachte toekomstige transactie (of een deel daarvan) is, niet langer zeer waarschijnlijk is, wordt hedge accounting alleen beëindigd voor het volume van de gehedgede positie waarvan de realisatie niet langer zeer waarschijnlijk is. Indien een entiteit echter een verleden heeft waarbij zij hedges van verwachte toekomstige transacties heeft aangewezen en vervolgens heeft bepaald dat de verwachte toekomstige transacties naar verwachting niet langer zullen plaatsvinden, rijst twijfel bij het vermogen van de entiteit om verwachte toekomstige transacties accuraat te voorspellen wanneer zij vergelijkbare verwachte toekomstige transacties voorspelt. Dit is van invloed op de beoordeling of vergelijkbare verwachte toekomstige transacties zeer waarschijnlijk zijn (zie alinea 6.3.3) en dus of zij als gehedgede posities in aanmerking komen.

B6.5.28

Een entiteit kan een nieuwe hedgerelatie aanwijzen die betrekking heeft op het hedge-instrument of op de gehedgede positie van een eerdere hedgerelatie waarvoor hedge accounting (geheel of gedeeltelijk) was beëindigd. Dit vormt geen voortzetting van een hedgerelatie maar een herstart. Bijvoorbeeld:

(a)

een hedge-instrument vertoont een zodanig ernstige verslechtering van de kredietwaardigheid dat de entiteit dit door een nieuw hedge-instrument vervangt. Dit betekent dat de oorspronkelijke hedgerelatie de risicobeheerdoelstelling niet heeft bereikt en dus in haar geheel wordt beëindigd. Het nieuwe hedge-instrument wordt aangewezen als de hedge van dezelfde blootstelling die eerder was gehedged en vormt een nieuwe hedgerelatie. De veranderingen in de reële waarde of de kasstromen van de gehedgede positie worden gewaardeerd met ingang van, en onder verwijzing naar, de datum van aanwijzing van de nieuwe hedgerelatie in plaats van de datum waarop de oorspronkelijke hedgerelatie was aangewezen;

(b)

een hedgerelatie wordt vóór het einde van de looptijd ervan beëindigd. Het hedge-instrument in deze hedgerelatie kan worden aangewezen als hedge-instrument in een andere hedgerelatie (bijvoorbeeld wanneer bij herbalancering de hedgeratio wordt aangepast door het volume van het hedge-instrument te verhogen, dan wel wanneer een geheel nieuwe hedgerelatie wordt aangewezen).

Administratieve verwerking van de tijdswaarde van opties

B6.5.29

Een optie kan als periodegerelateerd worden aangemerkt omdat de tijdswaarde ervan een last vertegenwoordigt voor het bieden van bescherming aan de optiehouder gedurende een bepaalde periode. Het relevante aspect voor de beoordeling of een optie een transactie- dan wel een periodegerelateerde gehedgede positie hedget, zijn echter de kenmerken van die gehedgede positie, met inbegrip van hoe en wanneer deze de winst of het verlies beïnvloedt. Een entiteit moet derhalve het type gehedgede positie (zie alinea 6.5.15(a)) beoordelen op basis van de aard van de gehedgede positie (ongeacht of de hedgerelatie een kasstroomhedge of een reële-waardehedge is):

(a)

de tijdswaarde van een optie heeft betrekking op een transactiegerelateerde gehedgede positie indien de aard van de gehedgede positie een transactie is waarvoor de tijdswaarde het karakter van kosten van die transactie heeft. Bijvoorbeeld wanneer de tijdswaarde van een optie betrekking heeft op een gehedgede positie die resulteert in de opname van een post waarvan de eerste waardering transactiekosten omvat (een entiteit dekt bijvoorbeeld een commodity-aankoop (ongeacht of het een verwachte toekomstige transactie, dan wel een vaststaande toezegging betreft) af tegen het commodityprijsrisico en neemt de transactiekosten op in de eerste waardering van de voorraden). Als gevolg van de opname van de tijdswaarde van de optie in de eerste waardering van de specifieke gehedgede positie, is de tijdswaarde op hetzelfde moment als de desbetreffende gehedgede positie op de winst of het verlies van invloed. Op dezelfde manier zou een entiteit die een commodityverkoop hedget (ongeacht of het een verwachte toekomstige transactie, dan wel een vaststaande toezegging betreft), de tijdswaarde van de optie opnemen als onderdeel van de met de verkoop verband houdende kosten (de tijdswaarde zou dus tijdens dezelfde periode als de opbrengst van de gehedgede verkoop in winst of verlies worden opgenomen);

(b)

de tijdswaarde van een optie heeft betrekking op een periodegerelateerde gehedgede positie indien de gehedgede positie van zodanige aard is dat de tijdswaarde het karakter heeft van kosten voor het verkrijgen van bescherming tegen een risico over een bepaalde periode (de gehedgede positie resulteert echter niet in een transactie waarbij het begrip transactiekosten in de zin van punt (a) een rol speelt). Indien de commodityvoorraden bijvoorbeeld gedurende zes maanden voor een daling van de reële waarde zijn gehedged met behulp van een commodity-optie met een overeenkomstige looptijd, dan zou de tijdswaarde van de optie tijdens die periode van zes maanden aan winst of verlies worden toegerekend (d.w.z. op systematische en rationele basis worden geamortiseerd). Een ander voorbeeld is een hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit gedurende 18 maanden met behulp van een valutaoptie, wat zou resulteren in de toerekening van de tijdswaarde van de optie aan die periode van 18 maanden.

B6.5.30

De kenmerken van de gehedgede positie, met inbegrip van hoe en wanneer de gehedgede positie de winst of het verlies beïnvloedt, beïnvloeden ook de periode waarover de tijdswaarde van een optie die een periodegerelateerde gehedgede positie hedget, wordt geamortiseerd, welke consistent is met de periode waarover de intrinsieke waarde van de optie in overeenstemming met hedge accounting de winst of het verlies kan beïnvloeden. Indien bijvoorbeeld een renteoptie (een capoptie) wordt gebruikt om bescherming te bieden tegen stijgingen van de rentelasten op een variabel rentende obligatie, dan wordt de tijdswaarde van die capoptie over dezelfde periode in winst of verlies geamortiseerd als die waarover een eventuele intrinsieke waarde van de capoptie de winst of het verlies zou beïnvloeden:

(a)

indien de capoptie de rente gedurende de eerste drie jaar van een totale looptijd van de variabel rentende obligatie van vijf jaar hedget, wordt de tijdswaarde van die capoptie over de eerste drie jaar geamortiseerd; of

(b)

indien de capoptie een “forward start”-optie is die rentestijgingen in de jaren twee en drie van een totale looptijd van de variabel rentende obligatie van vijf jaar hedget, wordt de tijdswaarde van die capoptie over de jaren twee en drie geamortiseerd.

B6.5.31

De administratieve verwerking van de tijdswaarde van opties in overeenstemming met alinea 6.5.15 is ook van toepassing op een combinatie van een gekochte en een geschreven optie (waarbij de ene optie een putoptie en de andere een calloptie is) die op de datum van aanwijzing als hedge-instrument een netto tijdswaarde van nul heeft (gewoonlijk een “zero-cost collar” genoemd). In dat geval moet een entiteit veranderingen in de tijdswaarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat opnemen, ook al is de cumulatieve verandering in de tijdswaarde over de gehele looptijd van de hedgerelatie gelijk aan nul. Indien de tijdswaarde van de optie derhalve betrekking heeft op:

(a)

een transactiegerelateerde gehedgede positie, dan zou het bedrag van de tijdswaarde aan het einde van de hedgerelatie dat de gehedgede positie aanpast of dat naar winst of verlies wordt overgeboekt (zie alinea 6.5.15(b)), gelijk zijn aan nul;

(b)

een periodegerelateerde gehedgede positie, dan zijn de met de tijdswaarde verband houdende amortisatiekosten gelijk aan nul.

B6.5.32

De administratieve verwerking van de tijdswaarde van opties in overeenstemming met alinea 6.5.15 is alleen van toepassing voor zover de tijdswaarde op de gehedgede positie betrekking heeft (gealigneerde tijdswaarde). De tijdswaarde van een optie heeft op de gehedgede positie betrekking indien de kritieke voorwaarden van de optie (zoals het nominale bedrag, de looptijd en de onderliggende waarde) met de gehedgede positie zijn gealigneerd. Indien de kritieke voorwaarden van de optie en de gehedgede positie echter niet volledig zijn gealigneerd, moet een entiteit de gealigneerde tijdswaarde bepalen, d.w.z. hoeveel van de in de premie vervatte tijdswaarde (feitelijke tijdswaarde) op de gehedgede positie betrekking heeft (en dus overeenkomstig alinea 6.5.15 zou moeten worden behandeld). Een entiteit moet de gealigneerde tijdswaarde bepalen met behulp van de waardering van de optie waarvan de kritieke voorwaarden perfect met de gehedgede positie overeenstemmen.

B6.5.33

Indien de feitelijke tijdswaarde en de gealigneerde tijdswaarde verschillen, moet een entiteit het in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde bedrag overeenkomstig alinea 6.5.15 als volgt bepalen:

(a)

indien de feitelijke tijdswaarde bij de aanvang van de hedgerelatie hoger is dan de gealigneerde tijdswaarde, moet de entiteit:

(i)

het in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde bedrag bepalen op basis van de gealigneerde tijdswaarde; en

(ii)

de verschillen in de veranderingen in de reële waarde tussen beide tijdswaarden in winst of verlies verwerken;

(b)

indien de feitelijke tijdswaarde bij de aanvang van de hedgerelatie lager is dan de gealigneerde tijdswaarde, moet de entiteit het in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde bedrag bepalen onder verwijzing naar de kleinste cumulatieve verandering in de reële waarde van:

(i)

ofwel de feitelijke tijdswaarde; en

(ii)

ofwel de gealigneerde tijdswaarde.

Elke resterende verandering in de reële waarde van de feitelijke tijdswaarde moet in winst of verlies worden opgenomen.

Administratieve verwerking van het termijnelement van termijncontracten en van valutabasisspreads van financiële instrumenten

B6.5.34

Een termijncontract kan als gerelateerd aan een tijdsperiode worden aangemerkt omdat het termijnelement ervan lasten gedurende een bepaalde periode (de looptijd waarvoor het is bepaald) vertegenwoordigt. Het relevante aspect voor de beoordeling of een hedge-instrument een transactie- dan wel een periodegerelateerde gehedgede positie hedget, zijn echter de kenmerken van die gehedgede positie, met inbegrip van hoe en wanneer deze de winst of het verlies beïnvloedt. Een entiteit moet derhalve het type gehedgede positie (zie de alinea’s 6.5.16 en 6.5.15(a)) beoordelen op basis van de aard van de gehedgede positie (ongeacht of de hedgerelatie een kasstroomhedge of een reële-waardehedge is):

(a)

het termijnelement van een termijncontract heeft betrekking op een transactiegerelateerde gehedgede positie indien de aard van de gehedgede positie een transactie is waarvoor het termijnelement het karakter van kosten van die transactie heeft. Bijvoorbeeld wanneer het termijnelement betrekking heeft op een gehedgede positie die resulteert in de opname van een post waarvan de eerste waardering transactiekosten omvat (een entiteit dekt bijvoorbeeld een in een vreemde valuta luidende aankoop van voorraden (ongeacht of het een verwachte toekomstige transactie, dan wel een vaststaande toezegging betreft) af tegen het valutarisico en neemt de transactiekosten op in de eerste waardering van de voorraden). Als gevolg van de opname van het termijnelement in de eerste waardering van de specifieke gehedgede positie, is het termijnelement op hetzelfde moment als de desbetreffende gehedgede positie op de winst of het verlies van invloed. Op dezelfde manier zou een entiteit die een in een vreemde valuta luidende commodityverkoop hedget (ongeacht of het een verwachte toekomstige transactie, dan wel een vaststaande toezegging betreft), het termijnelement opnemen als onderdeel van de met de verkoop verband houdende kosten (het termijnelement zou dus tijdens dezelfde periode als de opbrengst van de gehedgede verkoop in winst of verlies worden opgenomen);

(b)

het termijnelement van een termijncontract heeft betrekking op een periodegerelateerde gehedgede positie indien de gehedgede positie van zodanige aard is dat het termijnelement het karakter heeft van kosten voor het verkrijgen van bescherming tegen een risico over een bepaalde periode (de gehedgede positie resulteert echter niet in een transactie waarbij het begrip transactiekosten in de zin van punt (a) een rol speelt). Indien de commodityvoorraden bijvoorbeeld gedurende zes maanden voor veranderingen in de reële waarde zijn gehedged met behulp van een termijncontract voor commodity’s met een overeenkomstige looptijd, dan zou het termijnelement van het termijncontract tijdens die periode van zes maanden aan winst of verlies worden toegerekend (d.w.z. op systematische en rationele basis worden geamortiseerd). Een ander voorbeeld is een hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit gedurende 18 maanden met behulp van een valutatermijncontract, wat zou resulteren in de toerekening van het termijnelement van het termijncontract van de valutaoptie aan die periode van 18 maanden.

B6.5.35

De kenmerken van de gehedgede positie, met inbegrip van hoe en wanneer de gehedgede positie de winst of het verlies beïnvloedt, beïnvloeden ook de periode waarover het termijnelement van een termijncontract dat een periodegerelateerde gehedgede positie hedget, wordt geamortiseerd, welke de periode is waarop het termijnelement betrekking heeft. Indien een termijncontract bijvoorbeeld de blootstelling aan variabiliteit in driemaands rentevoeten gedurende een over zes maanden aanvangende periode van drie maanden hedget, wordt het termijnelement geamortiseerd tijdens de periode die loopt van maand zeven tot en met maand negen.

B6.5.36

De administratieve verwerking van het termijnelement van een termijncontract in overeenstemming met alinea 6.5.16 is ook van toepassing indien het termijnelement op de datum waarop het termijncontract als hedge-instrument wordt aangewezen, gelijk is aan nul. In dat geval moet een entiteit eventuele aan het termijnelement toe te rekenen veranderingen in de reële waarde in de overige onderdelen van het totaalresultaat opnemen, ook al is de aan het termijnelement toe te rekenen cumulatieve verandering in de reële waarde over de gehele looptijd van de hedgerelatie gelijk aan nul. Indien het termijnelement van een termijncontract derhalve betrekking heeft op:

(a)

een transactiegerelateerde gehedgede positie, dan zou het op het termijnelement betrekking hebbende bedrag aan het einde van de hedgerelatie dat de gehedgede positie aanpast of dat naar winst of verlies wordt overgeboekt (zie de alinea’s 6.5.15(b) en 6.5.16), gelijk zijn aan nul;

(b)

een periodegerelateerde gehedgede positie, dan is het met het termijnelement verband houdende amortisatiebedrag gelijk aan nul.

B6.5.37

De administratieve verwerking van het termijnelement van termijncontracten in overeenstemming met alinea 6.5.16 is alleen van toepassing voor zover het termijnelement op de gehedgede positie betrekking heeft (gealigneerd termijnelement). Het termijnelement van een termijncontract heeft op de gehedgede positie betrekking indien de kritieke voorwaarden van het termijncontract (zoals het nominale bedrag, de looptijd en de onderliggende waarde) met de gehedgede positie zijn gealigneerd. Indien de kritieke voorwaarden van het termijncontract en de gehedgede positie echter niet volledig zijn gealigneerd, moet een entiteit het gealigneerde termijnelement bepalen, d.w.z. hoeveel van de in het termijncontract vervatte termijnelement (feitelijke termijnelement) op de gehedgede positie betrekking heeft (en dus overeenkomstig alinea 6.5.16 zou moeten worden behandeld). Een entiteit moet het gealigneerde termijnelement bepalen met behulp van de waardering van het termijncontract waarvan de kritieke voorwaarden perfect met de gehedgede positie overeenstemmen.

B6.5.38

Indien het feitelijke termijnelement en het gealigneerde termijnelement verschillen, moet een entiteit het in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde bedrag overeenkomstig alinea 6.5.16 als volgt bepalen:

(a)

indien het absolute bedrag van het feitelijke termijnelement bij de aanvang van de hedgerelatie hoger is dan het gealigneerde termijnelement, moet de entiteit:

(i)

het in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde bedrag bepalen op basis van het gealigneerde termijnelement; en

(ii)

de verschillen in de veranderingen in de reële waarde tussen beide termijnelementen in winst of verlies verwerken;

(b)

indien het absolute bedrag van het feitelijke termijnelement bij de aanvang van de hedgerelatie lager is dan het gealigneerde termijnelement, moet de entiteit het in een afzonderlijke eigenvermogenscomponent geaccumuleerde bedrag bepalen onder verwijzing naar de kleinste cumulatieve verandering in de reële waarde van:

(i)

het absolute bedrag van het feitelijke termijnelement; en

(ii)

het absolute bedrag van het gealigneerde termijnelement.

Elke resterende verandering in de reële waarde van het feitelijke termijnelement moet in winst of verlies worden opgenomen.

B6.5.39

Wanneer een entiteit de valutabasisspread van een financieel instrument afsplitst en van de aanwijzing van het financiële instrument als hedge-instrument uitsluit (zie alinea 6.2.4(b)), dan is de toepassingsleidraad in de alinea’s B6.5.34 tot en met B6.5.38 op dezelfde wijze op de valutabasisspread van toepassing als deze op het termijnelement van een termijncontract wordt toegepast.

Hedge van een groep van posities (afdeling 6.6)

Hedge van een nettopositie

In aanmerking komend voor hedge accounting en aanwijzing van eennettopositie

B6.6.1

Een nettopositie komt slechts voor hedge accounting in aanmerking indien een entiteit voor risicobeheerdoeleinden tot hedgen op nettobasis overgaat. Of een entiteit op deze wijze hedget, is een feit (en niet louter een bewering of documentatiekwestie). Een entiteit kan hedge accounting bijgevolg niet louter op nettobasis toepassen om een bepaalde uitkomst van de administratieve verwerking te verkrijgen indien deze uitkomst de aanpak van haar risicobeheer niet weerspiegelt. Hedging van nettoposities moet deel uitmaken van een bestendig gevolgde risicobeheerstrategie. Normaliter wordt deze strategie goedgekeurd door managers op sleutelposities zoals gedefinieerd in IAS 24.

B6.6.2

Entiteit A, waarvan de functionele valuta haar lokale valuta is, heeft bijvoorbeeld een vaststaande toezegging om over negen maanden VVE 150 000 te betalen voor reclamekosten en een vaststaande toezegging om over 15 maanden voor een bedrag van VVE 150 000 aan gereed product te verkopen. Entiteit A gaat een valutaderivaat aan dat over negen maanden wordt afgewikkeld en op grond waarvan zij VVE 100 ontvangt en VE 70 betaalt. Entiteit A heeft geen andere in VVE luidende blootstellingen. Entiteit A beheert het valutarisico niet op nettobasis. Entiteit A kan bijgevolg hedge accounting toepassen op een hedgerelatie met een looptijd van negen maanden tussen het valutaderivaat en een nettopositie van VVE 100 (bestaande uit het bedrag van VVE 150 000 van de vaststaande kooptoezegging – namelijk van reclamediensten – en het bedrag van VVE 149 900 (van de VVE 150 000) van de vaststaande verkooptoezegging).

B6.6.3

Indien entiteit A het valutarisico wel op nettobasis zou beheren en het valutaderivaat niet zou aangaan (omdat dit haar blootstelling aan valutarisico doet toenemen in plaats van doet afnemen), dan zou de entiteit zich gedurende negen maanden in een natuurlijk gehedgede positie bevinden. Deze gehedgede positie zou normaliter niet in de jaarrekening tot uiting komen omdat de transacties in verschillende toekomstige verslagperioden worden opgenomen. De nettopositie van nul zou pas voor hedge accounting in aanmerking komen indien aan de voorwaarden in alinea 6.6.6 is voldaan.

B6.6.4

Wanneer een groep van posities die een nettopositie vormen als gehedgede positie wordt aangewezen, moet de gehele groep van posities die de posities bevat die de nettopositie kunnen vormen, door een entiteit worden aangewezen. Het is een entiteit niet toegestaan een niet-specifiek, abstract bedrag van een nettopositie aan te wijzen. Een entiteit heeft bijvoorbeeld een groep van vaststaande verkooptoezeggingen over negen maanden voor een bedrag van VVE 100 en een groep van vaststaande kooptoezeggingen over 18 maanden voor een bedrag van VVE 120. De entiteit kan geen abstract bedrag van een nettopositie van maximaal VVE 20 aanwijzen. In plaats daarvan moet zij een brutobedrag van aankopen en een brutobedrag van verkopen aanwijzen die samen de gehedgede nettopositie opleveren. Een entiteit moet de brutoposities die de nettopositie opleveren op zodanige wijze aanwijzen dat zij in staat is aan de vereisten voor de administratieve verwerking van in aanmerking komende hedgerelaties te voldoen.

Toepassing van de vereisten inzake hedge-effectiviteit op een hedge van een nettopositie

B6.6.5

Wanneer een entiteit bij het hedgen van een nettopositie bepaalt of aan de vereisten in alinea 6.4.1(c) inzake hedge-effectiviteit is voldaan, moet zij de waardeveranderingen van de aan de nettopositie ten grondslag liggende posities die eenzelfde effect als het hedge-instrument hebben, samen met de verandering in de reële waarde van het hedge-instrument in aanmerking nemen. Een entiteit heeft bijvoorbeeld een groep van vaststaande verkooptoezeggingen over negen maanden voor een bedrag van VVE 100 en een groep van vaststaande kooptoezeggingen over 18 maanden voor een bedrag van VVE 120. Zij dekt het valutarisico van de nettopositie van VVE 20 af met behulp van een valutatermijncontract van VVE 20. Bij de bepaling of aan de vereisten in alinea 6.4.1(c) inzake hedge-effectiviteit is voldaan, moet de entiteit rekening houden met de relatie tussen:

(a)

de verandering in de reële waarde van het valutatermijncontract in samenhang met de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de vaststaande verkooptoezeggingen; en

(b)

de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de vaststaande kooptoezeggingen.

B6.6.6

Ook indien de entiteit in het voorbeeld van alinea B6.6.5 een nettopositie van nul zou hebben, zou zij met de relatie tussen de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de vaststaande verkooptoezeggingen en de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de vaststaande kooptoezeggingen rekening moeten houden bij de bepaling of aan de vereisten in alinea 6.4.1(c) inzake hedge-effectiviteit is voldaan.

Kasstroomhedges die een nettopositie vormen

B6.6.7

Wanneer een entiteit een groep van posities met compenserende risicoposities (d.w.z. een nettopositie) hedget, hangt het feit of deze voor hedge accounting in aanmerking komt, af van het type hedge. Indien de hedge een reële-waardehedge is, dan kan de nettopositie als gehedgede positie in aanmerking komen. Indien de hedge evenwel een kasstroomhedge is, dan kan de nettopositie pas als gehedgede positie in aanmerking komen indien het een hedge van valutarisico betreft, en indien bij de aanwijzing van deze nettopositie is gepreciseerd in welke verslagperiode de verwachte toekomstige transacties naar verwachting op winst of verlies van invloed zullen zijn, alsook wat de aard en omvang van die transacties is.

B6.6.8

Een entiteit heeft bijvoorbeeld een nettopositie die bestaat uit een onderste tranche van VVE 100 aan verkopen en een onderste tranche van VVE 150 aan aankopen. Zowel de verkopen als de aankopen luiden in dezelfde vreemde valuta. Om de aanwijzing van de gehedgede nettopositie afdoende te preciseren, specificeert de entiteit in de oorspronkelijke documentatie van de hedgerelatie dat het kan gaan om verkopen van product A of product B en om aankopen van machines van type A, machines van type B en grondstof A. De entiteit specificeert tevens de volumes van elke soort transactie. De entiteit documenteert dat de onderste tranche van verkopen (VVE 100) bestaat uit het volgende volume van verwachte toekomstige verkopen: het eerste bedrag van VVE 70 van de verkopen van product A en het eerste bedrag van VVE 30 van de verkopen van product B. Indien wordt verwacht dat deze verkoopvolumes tijdens verschillende verslagperioden op winst of verlies van invloed zullen zijn, vermeldt de entiteit dat in de documentatie: bijvoorbeeld van het eerste bedrag van VVE 70 van de verkopen van product A wordt verwacht dat het tijdens de eerste verslagperiode op winst of verlies van invloed zal zijn en van het eerste bedrag van VVE 30 van de verkopen van product B wordt verwacht dat het tijdens de tweede verslagperiode op winst of verlies van invloed zal zijn. De entiteit documenteert ook dat de onderste tranche van de aankopen (VVE 150) als volgt is samengesteld: het eerste bedrag van VVE 60 van de aankopen van machines van type A, het eerste bedrag van VVE 40 van de aankopen van machines van type B en het eerste bedrag van VVE 50 van de aankopen van grondstof A. Indien wordt verwacht dat deze aankoopvolumes tijdens verschillende verslagperioden op winst of verlies van invloed zullen zijn, vermeldt de entiteit in de documentatie een uitsplitsing van de aankoopvolumes volgens de verslagperiode waarin deze naar verwachting op winst of verlies van invloed zullen zijn (op dezelfde wijze als zij de verkoopvolumes documenteert). De verwachte toekomstige transactie zou bijvoorbeeld als volgt kunnen worden gespecificeerd:

(a)

het eerste bedrag van VVE 60 van de aankopen van machines van type A waarvan wordt verwacht dat zij met ingang van de derde verslagperiode gedurende de volgende tien verslagperioden op winst of verlies van invloed zullen zijn;

(b)

het eerste bedrag van VVE 40 van de aankopen van machines van type B waarvan wordt verwacht dat zij met ingang van de vierde verslagperiode gedurende de volgende 20 verslagperioden op winst of verlies van invloed zullen zijn; en

(c)

het eerste bedrag van VVE 50 van de aankopen van grondstof A waarvan wordt verwacht dat zij tijdens de derde verslagperiode in ontvangst zullen worden genomen en tijdens die en de volgende verslagperiode zullen worden verkocht, en dus op winst of verlies van invloed zullen zijn.

Bij de specificatie van de aard van de volumes van de verwachte toekomstige transacties zou onder meer melding kunnen worden gemaakt van aspecten zoals het afschrijvingspatroon van materiële vaste activa van hetzelfde type indien deze activa van zodanige aard zijn dat het afschrijvingspatroon kan verschillen naargelang van het gebruik dat de entiteit van deze activa maakt. Indien de entiteit bijvoorbeeld van machines van type A gebruikmaakt in twee verschillende productieprocessen die in respectievelijk lineaire afschrijving over tien verslagperioden en de afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden resulteren, dan wordt in haar documentatie betreffende het volume verwachte toekomstige aankopen van machines van type A het desbetreffende volume volgens het toepasselijke afschrijvingspatroon uitgesplitst.

B6.6.9

Bij een kasstroomhedge van een nettopositie moeten de overeenkomstig alinea 6.5.11 bepaalde bedragen de waardeveranderingen van de aan de nettopositie ten grondslag liggende posities die eenzelfde effect als het hedge-instrument hebben, samen met de verandering in de reële waarde van het hedge-instrument omvatten. De waardeveranderingen van de aan de nettopositie ten grondslag liggende posities die eenzelfde effect als het hedge-instrument hebben, worden echter pas opgenomen als de transacties waaraan zij gerelateerd zijn worden opgenomen, bijvoorbeeld wanneer een verwachte toekomstige verkoop als opbrengst wordt opgenomen. Een entiteit heeft bijvoorbeeld een groep van zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige verkopen over 9 maanden voor een bedrag van VVE 100 en een groep van zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige aankopen over 18 maanden voor een bedrag van VVE 120. Zij dekt het valutarisico van de nettopositie van VVE 20 af met behulp van een valutatermijncontract van VVE 20. Bij de bepaling van de bedragen die overeenkomstig alinea 6.5.11(a) en (b) in de kasstroomhedgereserve worden opgenomen, vergelijkt de entiteit:

(a)

de verandering in de reële waarde van het valutatermijncontract samen met de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige verkopen, met

(b)

de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige aankopen.

De entiteit neemt echter alleen de aan het valutatermijncontract gerelateerde bedragen op totdat de zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige verkopen in de jaarrekening worden opgenomen. Op dat moment worden de winsten of verliezen op die verwachte toekomstige transacties opgenomen (d.w.z. de waardeverandering die toe te rekenen is aan de verandering in de wisselkoers tussen de aanwijzing van de hedgerelatie en de opname van de opbrengst).

B6.6.10

Ook indien de entiteit in het voorbeeld een nettopositie van nul zou hebben, vergelijkt zij de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige verkopen met de aan het valutarisico gerelateerde waardeveranderingen van de zeer waarschijnlijke verwachte toekomstige aankopen. Deze bedragen worden echter pas opgenomen als de gerelateerde verwachte toekomstige transacties in de jaarrekening worden opgenomen.

Tranches van groepen van posities die als gehedgede positie zijn aangewezen

B6.6.11

Om dezelfde redenen als die vermeld in alinea B6.3.19 vereist de aanwijzing van tranchecomponenten van groepen van bestaande posities de specifieke indicatie van het nominale bedrag van de groep van posities op grond waarvan de gehedgede tranchecomponent is gedefinieerd.

B6.6.12

Een hedgerelatie kan tranches van verschillende groepen van posities omvatten. Bij een hedge van een nettopositie van een groep van activa en een groep van verplichtingen kan de hedgerelatie bijvoorbeeld een combinatie van een tranchecomponent van de groep van activa en een tranchecomponent van de groep van verplichtingen omvatten.

Presentatie van winsten of verliezen op hedge-instrumenten

B6.6.13

Indien posities samen als een groep in een kasstroomhedge worden gehedged, kunnen zij verschillende posten in het overzicht van het totaalresultaat beïnvloeden. De presentatie van hedgewinsten of -verliezen in dat overzicht hangt af van de groep van posities.

B6.6.14

Indien tegenover de groep van posities geen compenserende risicoposities staan (bijvoorbeeld een groep van valutalasten die verschillende, tegen valutarisico gehedgede posten van het overzicht van het totaalresultaat beïnvloeden), dan moeten de geherclassificeerde winsten of verliezen op het hedge-instrument over de door de gehedgede posities beïnvloede posten worden verdeeld. Deze verdeling moet op systematische en rationele basis plaatsvinden en mag niet resulteren in de berekening van de brutowaarde van de nettowinsten of -verliezen die uit één enkel hedge-instrument voortvloeien.

B6.6.15

Indien tegenover de groep van posities wel compenserende risicoposities staan (bijvoorbeeld een groep van in vreemde valuta luidende verkopen en lasten die samen tegen valutarisico zijn gehedged), dan moet een entiteit de hedgewinsten of -verliezen in een afzonderlijke post in het overzicht van het totaalresultaat worden gepresenteerd. Neem bijvoorbeeld een hedge van het valutarisico van een nettopositie van een bedrag van VVE 100 aan in vreemde valuta luidende verkopen en valutalasten van VVE 80 met behulp van een valutatermijncontract van VVE 20. De winst (of het verlies) op het valutatermijncontract die (dat) van de kasstroomhedgereserve naar winst of verlies wordt overgeboekt (wanneer de nettopositie de winst of het verlies beïnvloedt), moet worden gepresenteerd in een afzonderlijke post die verschilt van de gehedgede verkopen en lasten. Indien de verkopen op een vroegere periode betrekking hebben dan de lasten, worden de verkoopopbrengsten bovendien overeenkomstig IAS 21 nog steeds tegen de precieze wisselkoers gewaardeerd. De gerelateerde hedgewinsten of -verliezen worden in een afzonderlijke post gepresenteerd, zodat de winst of het verlies het effect van de hedge van de nettopositie weerspiegelt, waarbij een overeenkomstige aanpassing van de kasstroomhedgereserve plaatsvindt. Wanneer de gehedgede lasten in een latere periode op winst of verlies van invloed zijn, dan moeten de eerder in de kasstroomhedgereserve opgenomen hedgewinsten of -verliezen op de verkopen naar winst of verlies worden overgeboekt en worden gepresenteerd in een afzonderlijke post die verschilt van de posten met de gehedgede lasten, die overeenkomstig IAS 21 tegen de precieze wisselkoers worden gewaardeerd.

B6.6.16

Bij sommige soorten reële-waardehedges is de hedge er niet in de eerste plaats op gericht de verandering in de reële waarde van de gehedgede positie te compenseren, maar in plaats daarvan de kasstromen van de gehedgede positie te transformeren. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit het aan een vastrentend schuldbewijs verbonden risico van schommelingen in de reële waarde als gevolg van veranderingen in de rentevoet hedget met behulp van een renteswap. De doelstelling die de entiteit met de hedge nastreeft, is het transformeren van de vasterentekasstromen in variabelerentekasstromen. Deze doelstelling komt in de administratieve verwerking van de hedgerelatie tot uiting door de netto opgelopen rente op de renteswap aan winst of verlies toe te rekenen. Bij een hedge van een nettopositie (bv. een nettopositie van een vastrentend actief en een vastrentende verplichting) moet deze netto opgelopen rente als een afzonderlijke post in het overzicht van het totaalresultaat worden gepresenteerd. Doel daarvan is te vermijden dat de nettowinsten of -verliezen van één enkel instrument worden omgezet in compenserende brutobedragen en in verschillende posten worden opgenomen (aldus wordt bijvoorbeeld vermeden dat een netto renteontvangst uit hoofde van één enkele renteswap wordt omgezet in een bruto renteopbrengst en een bruto rentelast).

INGANGSDATUM EN OVERGANG (HOOFDSTUK 7)

Overgang (afdeling 7.2)

Voor handelsdoeleinden aangehouden financiële activa

B7.2.1

Op de datum van eerste toepassing van deze standaard moet een entiteit bepalen of het doel van het bedrijfsmodel van de entiteit bij het beheren van enigerlei van haar financiële activa voldoet aan de voorwaarde in alinea 4.1.2(a) of de voorwaarde in alinea 4.1.2A(a), dan wel of een financieel actief voor de in alinea 5.7.5 bedoelde keuze in aanmerking komt. Een entiteit moet daartoe bepalen of financiële activa voldoen aan de definitie van voor handelsdoeleinden aangehouden financiële activa alsof de entiteit de activa op de datum van eerste toepassing had verworven.

Bijzondere waardevermindering

B7.2.2

Bij de overgang moet een entiteit het kredietrisico bij eerste opname trachten in te schatten door alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie in aanmerking te nemen. Bij het bepalen op de overgangsdatum of het kredietrisico sinds de eerste opname significant is toegenomen, is een entiteit niet verplicht een exhaustieve zoektocht naar informatie te ondernemen. Indien een entiteit niet in staat is dit zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen te bepalen, is alinea 7.2.20 van toepassing.

B7.2.3

Met het oog op de bepaling van de voorziening voor verliezen op financiële instrumenten waarvan de eerste opname plaatsvond (of leningtoezeggingen of financiëlegarantiecontracten waarvan de entiteit een contractpartij werd) vóór de datum van eerste toepassing, moet een entiteit, bij de overgang en totdat deze posten niet langer worden opgenomen, rekening houden met informatie die relevant is voor de bepaling of inschatting van het kredietrisico bij eerste opname. Om het kredietrisico bij eerste opname te bepalen of in te schatten, mag een entiteit overeenkomstig de alinea’s B5.5.1 tot en met B5.5.6 met interne en externe informatie, inclusief portefeuille-informatie, rekening houden.

B7.2.4

Een entiteit met weinig historische informatie mag gebruikmaken van informatie afkomstig van interne verslagen en statistieken (die eventueel is gegenereerd bij het nemen van een beslissing over het al dan niet lanceren van een nieuw product), informatie over vergelijkbare producten of gegevens van vergelijkbare entiteiten voor vergelijkbare financiële instrumenten, indien deze relevant is.

DEFINITIES (BIJLAGE A)

Derivaten

BA.1

Typische voorbeelden van derivaten zijn futures en termijn-, swap- en optiecontracten. Een derivaat kent gewoonlijk een referentiebedrag, dat staat voor een bedrag in een bepaalde valuta, een aantal aandelen, een aantal gewichts- of volume-eenheden of andere in het contract aangegeven eenheden. Een afgeleid instrument vereist echter niet dat de houder of schrijver het referentiebedrag bij het afsluiten van het contract investeert of ontvangt. Daarnaast zou een derivaat de betaling van een vast bedrag kunnen voorschrijven, of van een bedrag dat als gevolg van een toekomstige gebeurtenis die geen verband houdt met het referentiebedrag, kan veranderen (maar niet evenredig met de waardeverandering van de onderliggende variabele). Een contract kan bijvoorbeeld een vaste betaling van VE 1 000 voorschrijven indien de zesmaands LIBOR met 100 basispunten stijgt. Een dergelijk contract is een derivaat ondanks het feit dat er geen referentiebedrag is gedefinieerd.

BA.2

De definitie van een derivaat in deze standaard omvat contracten die op brutobasis worden afgewikkeld door levering van het onderliggende goed (bv. een termijncontract tot aankoop van een vastrentend schuldbewijs). Een entiteit kan bijvoorbeeld een contract tot aankoop of verkoop van een niet-financieel goed hebben dat op nettobasis kan worden afgewikkeld in geldmiddelen of een ander financieel instrument, dan wel door financiële instrumenten te ruilen (bv. een contract tot aankoop of verkoop van een commodity tegen een vaste prijs op een tijdstip in de toekomst). Een dergelijk contract valt binnen het toepassingsgebied van deze standaard, tenzij het werd gesloten en gehouden in verband met de levering van een niet-financieel goed overeenkomstig de verwachte behoeften van de entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik. Deze standaard is echter wel op dergelijke contracten in verband met de verwachte behoeften van een entiteit ten aanzien van inkoop, verkoop of gebruik van toepassing indien de entiteit tot een aanwijzing in overeenstemming met alinea 2.5 overgaat (zie de alinea’s 2.4 tot en met 2.7).

BA.3

Een van de wezenlijke kenmerken van een derivaat is dat er een nettoaanvangsinvestering benodigd is die geringer is dan voor andere soorten contracten benodigd zou zijn die naar verwachting op een vergelijkbare manier zouden reageren op veranderingen in marktfactoren. Een optiecontract voldoet aan deze definitie, omdat de premie geringer is dan de investering die benodigd zou zijn om het onderliggende financiële instrument waaraan de optie is gekoppeld, te verwerven. Een valutaswap op grond waarvan bij aanvang verschillende valuta’s met een gelijke reële waarde worden geruild, voldoet aan de definitie omdat hierbij de nettoaanvangsinvestering nihil is.

BA.4

Een aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies geeft aanleiding tot een vaste prijsverplichting tussen de transactiedatum en de afwikkelingsdatum die voldoet aan de definitie van een derivaat. Wegens de korte duur van de verplichting wordt een dergelijk contract echter niet opgenomen als een afgeleid financieel instrument. In plaats daarvan bevat deze standaard speciale voorschriften voor de administratieve verwerking van dergelijke contracten volgens standaardmarktconventies (zie de alinea’s 3.1.2 en B3.1.3 tot en met B3.1.6).

BA.5

In de definitie van een derivaat wordt verwezen naar niet-financiële variabelen die niet specifiek voor een contractpartij zijn. Deze omvatten bijvoorbeeld een index van aardbevingsschade in een bepaalde regio of de temperatuurindex van een bepaalde stad. Niet-financiële variabelen die specifiek voor een contractpartij zijn, zijn onder meer het zich al dan niet voordoen van een brand die een actief van een contractpartij beschadigt of vernietigt. Een verandering in de reële waarde van een niet-financieel actief is specifiek voor de eigenaar indien de reële waarde niet alleen een afspiegeling is van veranderingen in de marktprijs van dergelijke activa (een financiële variabele), maar ook van de staat van het gehouden specifieke niet-financiële actief (een niet-financiële variabele). Indien bijvoorbeeld een partij die de restwaarde van een bepaalde auto garandeert, door de garantie is blootgesteld aan het risico van veranderingen in de staat van de auto, dan is de verandering in die restwaarde specifiek voor de eigenaar van de auto.

Voor handelsdoeleinden aangehouden financiële activa en financiële verplichtingen

BA.6

Handel impliceert over het algemeen dat actief en frequent wordt aangekocht en verkocht. Voor handelsdoeleinden aangehouden financiële instrumenten worden over het algemeen gebruikt om winst te behalen uit prijsschommelingen op korte termijn of uit handelsmarge.

BA.7

Voor handelsdoeleinden aangehouden financiële verplichtingen omvatten:

(a)

afgeleide verplichtingen die administratief niet als hedge-instrument worden verwerkt;

(b)

verplichtingen tot levering van financiële activa die zijn geleend door een baissier (d.w.z. een entiteit die financiële activa verkoopt die zij heeft geleend en nog niet in bezit heeft);

(c)

financiële verplichtingen die worden aangegaan met de bedoeling deze op korte termijn terug te kopen (bijvoorbeeld een genoteerd schuldbewijs dat de emittent op korte termijn kan terugkopen, afhankelijk van de ontwikkeling van de reële waarde ervan); en

(d)

financiële verplichtingen die deel uitmaken van een portefeuille van geïdentificeerde financiële instrumenten die gezamenlijk worden beheerd en waarvoor aanwijzingen bestaan van een recent patroon van winstnemingen op korte termijn.

BA.8

Het blote feit dat een verplichting wordt gebruikt om handelsactiviteiten te financieren, betekent niet dat deze verplichting daarmee wordt aangehouden voor handelsdoeleinden.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 10

Geconsolideerde jaarrekening

DOEL

1

Deze IFRS heeft ten doel beginselen vast te stellen voor de presentatie en opstelling van geconsolideerde jaarrekeningen wanneer een entiteit zeggenschap over een of meer andere entiteiten heeft.

Verwezenlijking van het doel

2

Om het in alinea 1 beschreven doel te verwezenlijken, wordt in deze IFRS:

(a)

voorgeschreven dat een entiteit (de moedermaatschappij) die zeggenschap heeft over een of meer entiteiten (dochterondernemingen), een geconsolideerde jaarrekening moet presenteren;

(b)

het principe van zeggenschap gedefinieerd en zeggenschap als de grondslag voor consolidatie vastgesteld;

(c)

uiteengezet hoe het principe van zeggenschap moet worden toegepast om te bepalen of een investeerder zeggenschap heeft over een deelneming en daarom de deelneming moet consolideren;

(d)

uiteengezet welke verwerkingsvereisten in acht moeten worden genomen voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening; en

(e)

een beleggingsentiteit gedefinieerd en een uitzondering op de consolidatie van bepaalde dochterondernemingen van een beleggingsentiteit gespecificeerd.

3

Deze IFRS behandelt geen vereisten voor de administratieve verwerking van bedrijfscombinaties en de gevolgen ervan voor consolidatie, met inbegrip van de goodwill die bij een bedrijfscombinatie ontstaat (zie IFRS 3 Bedrijfscombinaties).

TOEPASSINGSGEBIED

4

Een entiteit die een moedermaatschappij is, moet een geconsolideerde jaarrekening presenteren. Deze IFRS is van toepassing op alle entiteiten, uitgezonderd in de volgende gevallen:

(a)

een moedermaatschappij hoeft geen geconsolideerde jaarrekening te presenteren als:

(i)

zij zelf een 100 %-dochteronderneming is van een andere entiteit, of een dochteronderneming is van een andere entiteit waarin een belang van minder dan 100 % wordt aangehouden, en alle andere aandeelhouders, met inbegrip van hen die anders niet stemgerechtigd zijn, geïnformeerd zijn over het feit dat de moedermaatschappij geen geconsolideerde jaarrekening presenteert, en daartegen geen bezwaar maken;

(ii)

haar schuldbewijzen of eigenvermogensinstrumenten niet worden verhandeld op een voor het publiek toegankelijke markt (een binnen- of buitenlandse effectenbeurs of een niet-officiële effectenbeurs, met inbegrip van lokale en regionale markten);

(iii)

zij haar jaarrekening niet heeft ingediend, en evenmin bezig is met het indienen ervan, bij een beurstoezichthouder of een andere regelgevende instantie met het oog op de uitgifte van een categorie instrumenten op een voor het publiek toegankelijke markt; en

(iv)

haar hoofdmoedermaatschappij of een tussenhoudstermaatschappij ervan een publiekelijk beschikbare jaarrekening opstelt die met de IFRSs in overeenstemming is en waarin dochterondernemingen zijn geconsolideerd of zijn gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies in overeenstemming met deze IFRS.

(b)

[verwijderd].

(c)

[verwijderd].

4A

Deze IFRS is niet van toepassing op regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding of andere regelingen inzake langetermijnpersoneelsbeloningen waarop IAS 19 Personeelsbeloningen van toepassing is.

4B

Een moedermaatschappij die een beleggingsentiteit is, mag geen geconsolideerde jaarrekening presenteren als zij overeenkomstig alinea 31 van deze IFRS verplicht is al haar dochterondernemingen te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

ZEGGENSCHAP

5

Een investeerder, ongeacht de aard van zijn betrokkenheid bij een entiteit (de deelneming), moet bepalen of hij een moedermaatschappij is door te beoordelen of hij zeggenschap over de deelneming uitoefent.

6

Een investeerder oefent zeggenschap over een deelneming uit als hij is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming en over de mogelijkheid beschikt deze opbrengsten via zijn macht over de deelneming te beïnvloeden.

7

Een investeerder oefent derhalve zeggenschap over een deelneming uit als en alleen als de investeerder:

(a)

macht over de deelneming heeft (zie de alinea’s 10 tot en met 14);

(b)

is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming (zie de alinea’s 15 en 16); en

(c)

over de mogelijkheid beschikt zijn macht over de deelneming te gebruiken om de omvang van de opbrengsten van de investeerder te beïnvloeden (zie de alinea’s 17 en 18).

8

Een investeerder moet alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemen bij de beoordeling of hij zeggenschap uitoefent over een deelneming. De investeerder moet opnieuw beoordelen of hij zeggenschap uitoefent over een deelneming als uit feiten en omstandigheden blijkt dat er zich veranderingen hebben voorgedaan in een of meer van de in alinea 7 opgesomde drie elementen van zeggenschap (zie de alinea’s B80 tot en met B85).

9

Twee of meer investeerders oefenen gezamenlijk de zeggenschap over een deelneming uit wanneer zij samen moeten handelen om de relevante activiteiten te sturen. Omdat geen enkele investeerder de activiteiten kan sturen zonder de medewerking van de anderen, heeft geen enkele investeerder in zulke gevallen individuele zeggenschap over de deelneming. Iedere investeerder verwerkt zijn belang in de deelneming in overeenstemming met de relevante IFRSs, zoals IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten, IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures of IFRS 9 Financiële Instrumenten.

Macht

10

Een investeerder heeft macht over een deelneming wanneer hij bestaande rechten heeft die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten, d.w.z. de activiteiten die de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk beïnvloeden, te sturen.

11

Macht komt voort uit rechten. Soms is macht makkelijk te beoordelen, zoals wanneer macht over een deelneming direct en uitsluitend verkregen wordt via de stemrechten die uit eigenvermogensinstrumenten, zoals aandelen, voortvloeien. In andere gevallen is de beoordeling gecompliceerder en moet met meer dan één factor rekening worden gehouden, bijvoorbeeld wanneer macht uit een of meer contractuele overeenkomsten voortvloeit.

12

Een investeerder die doorlopend over de mogelijkheid beschikt de relevante activiteiten te sturen, heeft zelfs macht als hij zijn rechten om te sturen nog moet laten gelden. Bewijs dat de investeerder relevante activiteiten heeft gestuurd, kan helpen bij het bepalen of de investeerder macht heeft, maar zulk bewijs is, op zichzelf, niet beslissend bij het bepalen of de investeerder macht heeft over een deelneming.

13

Als twee of meer investeerders elk bestaande rechten hebben die hun de eenzijdige mogelijkheid bieden om verschillende relevante activiteiten te sturen, heeft de investeerder die doorlopend over de mogelijkheid beschikt de relevante activiteiten te sturen die de opbrengsten van de deelneming het sterkst beïnvloeden, macht over de deelneming.

14

Een investeerder kan macht over een deelneming hebben ook al hebben andere entiteiten bestaande rechten die hun doorlopend de mogelijkheid bieden in de sturing van de relevante activiteiten te participeren, bijvoorbeeld wanneer een andere entiteit invloed van betekenis heeft. Een investeerder die uitsluitend beschermingsrechten heeft, heeft echter geen macht over een deelneming (zie de alinea’s B26 tot en met B28) en heeft bijgevolg geen zeggenschap over de deelneming.

Opbrengsten

15

Een investeerder is blootgesteld aan, of heeft rechten op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming wanneer de opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid kunnen variëren als gevolg van de prestaties van de deelneming. De opbrengsten van de investeerder kunnen uitsluitend positief, uitsluitend negatief of tegelijk positief en negatief zijn.

16

Hoewel slechts één investeerder zeggenschap over een deelneming kan hebben, kan meer dan één partij delen in de opbrengsten van een deelneming. Houders van belangen zonder zeggenschap kunnen bijvoorbeeld delen in de winsten of uitkeringen van een deelneming.

Relatie tussen macht en opbrengsten

17

Een investeerder heeft zeggenschap over een deelneming als de investeerder niet alleen macht over de deelneming heeft en is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming, maar ook over de mogelijkheid beschikt zijn macht te gebruiken om de opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming te beïnvloeden.

18

Een investeerder met besluitvormingsrechten moet dus bepalen of hij een principaal of een agent is. Een investeerder die een agent is in overeenstemming met de alinea’s B58 tot en met B72 heeft geen zeggenschap over een deelneming wanneer hij besluitvormingsrechten uitoefent die aan hem zijn gedelegeerd.

VERWERKINGSVEREISTEN

19

Een moedermaatschappij moet een geconsolideerde jaarrekening opstellen op basis van uniforme grondslagen voor financiële verslaggeving voor vergelijkbare transacties en andere gebeurtenissen in soortgelijke omstandigheden.

20

Met de consolidatie van een deelneming moet worden begonnen vanaf de datum waarop de investeerder de zeggenschap over de deelneming verwerft en worden opgehouden wanneer de investeerder de zeggenschap over de deelneming verliest.

21

In de alinea’s B86 tot en met B93 worden leidraden voor de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening uiteengezet.

Belangen zonder zeggenschap

22

Een moedermaatschappij moet belangen zonder zeggenschap in het geconsolideerde overzicht van de financiële positie afzonderlijk van het eigen vermogen van de eigenaars van de moedermaatschappij in haar eigen vermogen presenteren.

23

Wijzigingen in het eigendomsbelang van een moedermaatschappij in een dochteronderneming die niet tot een verlies van zeggenschap van de moedermaatschappij over de dochteronderneming leiden, worden administratief verwerkt als eigenvermogenstransacties (d.w.z. transacties met eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars).

24

In de alinea’s B94 tot en met B96 worden leidraden voor de verwerking van belangen zonder zeggenschap in geconsolideerde jaarrekeningen uiteengezet.

Verlies van zeggenschap

25

Als een moedermaatschappij de zeggenschap over een dochteronderneming verliest, dan neemt de moedermaatschappij:

(a)

de activa en de verplichtingen van de voormalige dochteronderneming niet langer in het geconsolideerde overzicht van de financiële positie op;

(b)

elke in de voormalige dochteronderneming aangehouden investering op en verwerkt zij vervolgens deze en andere door of aan de voormalige dochteronderneming verschuldigde bedragen in overeenstemming met de relevante IFRSs. Deze reële waarde moet worden beschouwd als de reële waarde bij de eerste opname van een financieel actief in overeenstemming met IFRS 9 of, in voorkomend geval, de kostprijs bij de eerste opname van een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture;

(c)

de met het verlies van zeggenschap verband houdende winst die of het met het verlies van zeggenschap verband houdende verlies dat aan het voormalige zeggenschapsbelang kan worden toegerekend op.

26

In de alinea’s B97 tot en met B99 worden leidraden voor de administratieve verwerking van het verlies van zeggenschap uiteengezet.

BEPALING OF EEN ENTITEIT EEN BELEGGINGSENTITEIT IS

27

Een moedermaatschappij moet bepalen of zij een beleggingsentiteit is. Een beleggingsentiteit is een entiteit die:

(a)

middelen verkrijgt van een of meer beleggers om beleggingsdiensten voor deze belegger(s) te verrichten;

(b)

zich er jegens haar belegger(s) toe verbindt dat haar zakelijke doel bestaat in het beleggen van middelen met als enige bedoeling opbrengsten uit hoofde van waardestijgingen, beleggingsinkomsten of beide te realiseren; en

(c)

de prestaties van vrijwel al haar beleggingen waardeert en evalueert op basis van de reële waarde.

De alinea’s B85A tot en met B85M verschaffen hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

28

Bij de toetsing of zij aan de definitie van alinea 27 voldoet, moet een entiteit nagaan of zij de volgende typische kenmerken van een beleggingsentiteit heeft:

(a)

zij heeft meer dan één belegging (zie de alinea’s B85O en B85P);

(b)

zij heeft meer dan één belegger (zie de alinea’s B85Q tot en met B85S);

(c)

zij heeft beleggers die geen verbonden partijen van de entiteit zijn (zie de alinea’s B85T en B85U); en

(d)

zij heeft eigendomsbelangen in de vorm van aandelen- of soortgelijke belangen (zie de alinea’s B85V en B85W).

Het ontbreken van enigerlei van deze typische kenmerken betekent niet noodzakelijkerwijze dat een entiteit niet in aanmerking komt om als beleggingsentiteit te worden geclassificeerd. Een beleggingsentiteit die niet al deze typische kenmerken heeft, verstrekt de aanvullende informatie die moet worden vermeld op grond van alinea 9A van IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten.

29

Indien feiten en omstandigheden erop duiden dat er sprake is van wijzigingen in een of meer van de drie elementen waaruit de in alinea 27 beschreven definitie van een beleggingsentiteit bestaat, dan wel in de in alinea 28 beschreven typische kenmerken van een beleggingsentiteit, dan moet een moedermaatschappij opnieuw nagaan of zij een beleggingsentiteit is.

30

Een moedermaatschappij die ofwel geen beleggingsentiteit meer is, ofwel een beleggingsentiteit wordt, moet de wijziging in haar status prospectief verwerken vanaf de datum waarop de statuswijziging heeft plaatsgevonden (zie de alinea’s B100 en B101).

BELEGGINGSENTITEITEN: UITZONDERING OP DE CONSOLIDATIE

31

Behoudens het bepaalde in alinea 32 mag een beleggingsentiteit niet overgaan tot de consolidatie van haar dochterondernemingen of de toepassing van IFRS 3 wanneer zij zeggenschap over een andere entiteit verkrijgt. In plaats daarvan moet een beleggingsentiteit een belegging in een dochteronderneming overeenkomstig IFRS 9 waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (55).

32

Niettegenstaande het vereiste van alinea 31 moet een beleggingsentiteit die een dochteronderneming heeft die zelf geen beleggingsentiteit is en waarvan het hoofddoel en de hoofdactiviteiten bestaan in het verrichten van diensten die met de beleggingsactiviteiten van de beleggingsentiteit verband houden (zie de alinea’s B85C tot en met B85E), deze dochteronderneming overeenkomstig de alinea’s 19 tot en met 26 van deze IFRS consolideren en op de overname van een dergelijke dochteronderneming de vereisten van IFRS 3 toepassen.

33

Een moedermaatschappij van een beleggingsentiteit moet alle entiteiten consolideren waarover zij zeggenschap heeft, met inbegrip van de entiteiten waarover zij zeggenschap heeft via een dochteronderneming die een beleggingsentiteit is, tenzij de moedermaatschappij zelf een beleggingsentiteit is.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

geconsolideerde jaarrekening

De jaarrekening van een groep waarin de activa, de verplichtingen, het eigen vermogen, de baten, de lasten en de kasstromen van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen worden gepresenteerd alsof het die van een afzonderlijke economische entiteit betreft.

zeggenschap over een deelneming

Een investeerder heeft zeggenschap over een deelneming wanneer hij is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming en over de mogelijkheid beschikt die opbrengsten door zijn macht over de deelneming te beïnvloeden.

besluitvormer

Een entiteit met besluitvormingsrechten die ofwel een principaal ofwel een agent voor andere partijen is.

groep

Een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen.

beleggingsentiteit

Een entiteit die:

(a)

middelen verkrijgt van een of meer beleggers om beleggingsdiensten voor deze belegger(s) te verrichten;

(b)

zich er jegens haar belegger(s) toe verbindt dat haar zakelijke doel bestaat in het beleggen van middelen met als enige bedoeling opbrengsten uit hoofde van waardestijgingen, beleggingsinkomsten of beide te realiseren; en

(c)

de prestaties van vrijwel al haar beleggingen waardeert en evalueert op basis van de reële waarde.

belang zonder zeggenschap

Het eigen vermogen in een dochteronderneming dat niet direct of indirect aan een moedermaatschappij kan worden toegerekend.

moedermaatschappij

Een entiteit die zeggenschap heeft over een of meer entiteiten.

macht

Bestaande rechten die doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen.

beschermingsrechten

Rechten die bedoeld zijn om de belangen te beschermen van de partij die deze rechten bezit, zonder die partij macht te geven over de entiteit waaraan die rechten gerelateerd zijn.

relevante activiteiten

In het kader van deze IFRS zijn relevante activiteiten activiteiten van de deelneming die de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk beïnvloeden.

ontslagrechten

Rechten om de besluitvormer zijn besluitvormingsbevoegdheid te ontnemen.

dochteronderneming

Een entiteit waarover een andere entiteit de zeggenschap heeft.

De volgende begrippen worden gedefinieerd in IFRS 11, IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten, IAS 28 (herziene versie van 2011) of IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen en worden in deze IFRS gebruikt met de betekenis die in de genoemde IFRSs wordt omschreven:

geassocieerde deelneming

belang in een andere entiteit

joint venture

managers op sleutelposities

verbonden partij

invloed van betekenis.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 1 tot en met 33 en heeft dezelfde status als de andere delen van de IFRS.

B1

De voorbeelden in deze bijlage hebben betrekking op hypothetische situaties. Sommige aspecten van de voorbeelden kunnen weliswaar in feitelijke situaties voorkomen, maar dat neemt niet weg dat bij de toepassing van IFRS 10 alle relevante feiten en omstandigheden van een specifieke feitelijke situatie moeten worden beoordeeld.

BEOORDELING VAN ZEGGENSCHAP

B2

Om te bepalen of hij zeggenschap over een deelneming heeft, moet een investeerder beoordelen of hij:

(a)

macht over de deelneming heeft;

(b)

is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming; en

(c)

over de mogelijkheid beschikt zijn macht over de deelneming te gebruiken om de omvang van de opbrengsten van de investeerder te beïnvloeden.

B3

Inachtneming van de volgende factoren kan helpen bij die bepaling:

(a)

het doel en de opzet van de deelneming (zie de alinea’s B5 tot en met B8);

(b)

wat de relevante activiteiten zijn en hoe besluiten over die activiteiten worden genomen (zie de alinea’s B11 tot en met B13);

(c)

of de rechten van de investeerder hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen (zie de alinea’s B14 tot en met B54);

(d)

of de investeerder is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming (zie de alinea’s B55 tot en met B57); en

(e)

of de investeerder over de mogelijkheid beschikt zijn macht over de deelneming te gebruiken om de omvang van de opbrengsten van de investeerder te beïnvloeden (zie de alinea’s B58 tot en met B72).

B4

Bij de beoordeling van zeggenschap over een deelneming, moet een investeerder rekening houden met de aard van zijn relatie met andere partijen (zie de alinea’s B73 tot en met B75).

Doel en opzet van een deelneming

B5

Bij de beoordeling van zeggenschap over een deelneming moet de investeerder met het volgende rekening houden: het doel en de opzet van de deelneming om de relevante activiteiten ervan te bepalen, hoe besluiten over relevante activiteiten worden genomen, wie doorlopend over de mogelijkheid beschikt om die activiteiten te sturen en wie opbrengsten uit die activiteiten ontvangt.

B6

Het onderzoek van het doel en de opzet van een deelneming kan uitwijzen dat zeggenschap over een deelneming wordt uitgeoefend via eigenvermogensinstrumenten die de houder proportionele stemrechten geven, zoals gewone aandelen in de deelneming. In dat geval spitst de beoordeling van zeggenschap zich bij het ontbreken van aanvullende overeenkomsten die de besluitvorming wijzigen, toe op de vraag welke partij voldoende stemrechten kan uitoefenen om het operationele en financiële beleid van de deelneming te bepalen (zie de alinea’s B34 tot en met B50). In het meest voor de hand liggende geval heeft de investeerder die de meerderheid van die stemrechten bezit, zeggenschap over de deelneming, mits er geen andere factoren een rol spelen.

B7

Om in meer complexe gevallen te bepalen of een investeerder zeggenschap over een deelneming heeft, kan het nodig zijn om met sommige of alle andere factoren in alinea B3 rekening te houden.

B8

Een deelneming kan zodanig zijn opgezet dat stemrechten niet de dominerende factor zijn bij het bepalen wie zeggenschap heeft over de deelneming, zoals wanneer stemrechten alleen met administratieve taken verband houden en de relevante activiteiten gestuurd worden door contractuele overeenkomsten. In zulke gevallen moet bij het onderzoek door een investeerder van het doel en de opzet van de deelneming ook rekening worden gehouden met de risico’s waaraan de deelneming moest zijn blootgesteld, de risico’s die deze moest overdragen aan de partijen die bij de deelneming betrokken zijn, en of de investeerder aan sommige of al die risico’s is blootgesteld. Bij de inaanmerkingneming van de risico’s wordt niet alleen met het neerwaartse risico rekening gehouden, maar ook met de mogelijkheid dat er zich een opwaartse ontwikkeling voordoet.

Macht

B9

Om macht te hebben over een deelneming, moet een investeerder bestaande rechten hebben, die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen. Om macht te beoordelen, moeten uitsluitend materiële rechten en rechten niet zijnde beschermingsrechten in aanmerking worden genomen (zie de alinea’s B22 tot en met B28).

B10

De vaststelling dat een investeerder macht heeft, hangt af van de relevante activiteiten, de manier waarop besluiten over de relevante activiteiten worden genomen en de rechten die de investeerder en andere partijen hebben met betrekking tot de deelneming.

Relevante activiteiten en sturing van relevante activiteiten

B11

Bij tal van deelnemingen worden de opbrengsten aanzienlijk beïnvloed door een reeks van operationele en financieringsactiviteiten. Voorbeelden van activiteiten die, naargelang van de omstandigheden, relevante activiteiten kunnen zijn, omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(a)

verkopen en kopen van goederen of diensten;

(b)

beheren van financiële activa gedurende de looptijd ervan (inclusief bij wanbetaling);

(c)

selecteren, verwerven of vervreemden van activa;

(d)

onderzoeken en ontwikkelen van nieuwe producten of processen; en

(e)

bepalen van een financieringsstructuur of verkrijgen van financiering.

B12

Voorbeelden van besluiten over relevante activiteiten omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(a)

nemen van operationele en kapitaalbesluiten met betrekking tot de deelneming, met inbegrip van besluiten over budgetten; en

(b)

benoemen en vergoeden van managers op sleutelposities of dienstverlenende entiteiten van een deelneming en beëindigen van hun dienstverlening of dienstverband.

B13

In sommige situaties kunnen activiteiten voor- en nadat zich specifieke omstandigheden voordoen of een gebeurtenis plaatsvindt, relevante activiteiten zijn. Als twee of meer investeerders doorlopend over de mogelijkheid beschikken relevante activiteiten te sturen en die activiteiten doen zich op verschillende momenten voor, moeten de investeerders in overeenstemming met de behandeling van gelijktijdig bestaande besluitvormingsrechten bepalen welke investeerder de mogelijkheid heeft de activiteiten te sturen die de opbrengsten het sterkst beïnvloeden (zie alinea 13). De investeerders moeten deze beoordeling na verloop van tijd overdoen indien relevante feiten of omstandigheden veranderen.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 1

Twee investeerders vormen een deelneming om een medisch product te ontwikkelen en op de markt te brengen. Eén investeerder is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van en het verkrijgen van de goedkeuring van de regelgevende instantie voor het medische product; die verantwoordelijkheid omvat de eenzijdige mogelijkheid alle besluiten te nemen betreffende het ontwikkelen van het product en het verkrijgen van de goedkeuring van de regelgevende instantie. Zodra de regelgevende instantie het product heeft goedgekeurd, zal de andere investeerder het produceren en op de markt brengen; deze investeerder heeft de eenzijdige mogelijkheid alle besluiten te nemen betreffende de productie en de verkoop van het product. Als alle activiteiten (zowel het ontwikkelen en het verkrijgen van de goedkeuring van de regelgevende instantie, als de productie en het op de markt brengen van het medische product) relevante activiteiten zijn, moet iedere investeerder bepalen of hij over de mogelijkheid beschikt de activiteiten te sturen die de opbrengsten van de deelneming het sterkst beïnvloeden. Daartoe moet iedere investeerder uitmaken of het ontwikkelen en het verkrijgen van de goedkeuring van de regelgevende instantie, dan wel het produceren en op de markt brengen van het medische product de activiteit is die de opbrengsten van de deelneming het sterkst beïnvloedt en of hij in staat is die activiteit te sturen. Bij het bepalen welke investeerder macht heeft, houden de investeerders rekening met het volgende:

(a)

het doel en de opzet van de deelneming;

(b)

de factoren die zowel de winstmarge, de opbrengsten en de waarde van de deelneming, als de waarde van het medische product bepalen;

(c)

het effect op de opbrengsten van de deelneming van de besluitvormingsbevoegdheid van iedere investeerder wat de onder (b) genoemde factoren betreft; en

(d)

de blootstelling van de investeerders aan de veranderlijkheid van de opbrengsten;

In dit specifieke voorbeeld houden de investeerders ook rekening met:

(e)

de onzekerheid van en de inspanningen die zijn vereist voor het verkrijgen van de goedkeuring van de regelgevende instantie (rekening houdend met de staat van dienst van de investeerder op het gebied van het succesvol ontwikkelen van en het verkrijgen van de goedkeuring van regelgevende instanties voor medische producten); en

(f)

welke investeerder de zeggenschap heeft over het medische product zodra de ontwikkelingsfase succesvol is afgerond.

Voorbeeld 2

Er wordt een investeringsvehikel (de deelneming) gecreëerd en gefinancierd met een schuldinstrument dat door een investeerder wordt gehouden (de schuldinvesteerder) en eigenvermogensinstrumenten die door een aantal andere investeerders worden gehouden. De eigenvermogenstranche is zodanig opgezet dat zij de eerste verliezen absorbeert en de eventuele resterende opbrengsten uit de deelneming ontvangt. Een van de vermogensinvesteerders die 30 procent van het vermogen bezit, is tevens de vermogensbeheerder. De deelneming gebruikt haar opbrengsten om een portefeuille financiële activa aan te kopen, waardoor de deelneming blootgesteld wordt aan het kredietrisico dat met mogelijke wanbetaling op de activa verband houdt. De transactie wordt aan de schuldinvesteerder aangeboden als een investering met minimale blootstelling aan het kredietrisico dat met mogelijke wanbetaling op de activa in de portefeuille verband houdt, wegens de aard van de activa en omdat de eigenvermogenstranche zodanig is opgezet dat zij de eerste verliezen van de deelneming absorbeert. De opbrengsten van de deelneming worden aanzienlijk beïnvloed door het beheer van de activaportefeuille van de deelneming, dat onder meer betrekking heeft op besluiten betreffende de selectie, de aankoop en de vervreemding van de activa binnen de leidraden voor het portefeuillebeheer en het beheer bij wanbetaling op enigerlei portefeuilleactiva. Al deze activiteiten worden beheerd door de vermogensbeheerder totdat de wanbetalingen een bepaalde omvang van de portefeuillewaarde bereiken (bijvoorbeeld wanneer de portefeuillewaarde dusdanig is dat de eigenvermogenstranche van de deelneming is verdampt). Vanaf dat moment zal een onafhankelijke beheerder de activa beheren volgens de instructies van de schuldinvesteerder. Het beheer van de activaportefeuille van de deelneming is de relevante activiteit van de deelneming. De vermogensbeheerder beschikt over de mogelijkheid om de relevante activiteiten te sturen totdat de activa waarvoor van wanbetaling sprake is, het vastgestelde gedeelte van de waarde van de portefeuille bereiken; de schuldinvesteerder beschikt over de mogelijkheid om de relevante activiteiten te sturen wanneer de waarde van de activa waarvoor van wanbetaling sprake is, het vastgestelde gedeelte van de portefeuille overschrijden. De vermogensbeheerder en de schuldinvesteerder moeten elk afzonderlijk bepalen of zij in staat zijn de activiteiten te sturen die de opbrengsten van de deelneming het sterkst beïnvloeden, waarbij onder meer zowel het doel en de opzet van de deelneming als de blootstelling van elke partij aan de veranderlijkheid van de opbrengsten wordt nagegaan.

Rechten die een investeerder macht geven over een deelneming

B14

Macht komt voort uit rechten. Om macht te hebben over een deelneming, moet een investeerder bestaande rechten hebben die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen. De rechten die een investeerder macht geven, kunnen van deelneming tot deelneming verschillen.

B15

Voorbeelden van rechten die, ofwel afzonderlijk ofwel in combinatie, een investeerder macht kunnen geven, omvatten maar zijn niet beperkt tot:

(a)

rechten in de vorm van stemrechten (of potentiële stemrechten) van een deelneming (zie de alinea’s B34 tot en met B50);

(b)

het recht om managers op sleutelposities van een deelneming die over de mogelijkheid beschikken de relevante activiteiten te sturen, te benoemen, te herbenoemen of te ontslaan;

(c)

het recht om een andere entiteit die de relevante activiteiten stuurt, te benoemen of te ontslaan;

(d)

het recht de deelneming transacties te doen aangaan, of een veto te stellen aan veranderingen in transacties, ten gunste van de investeerder; en

(e)

andere rechten (zoals in een beheersovereenkomst vastgelegde besluitvormingsrechten) die de houder ervan de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen.

B16

Wanneer een reeks operationele en financiële activiteiten van de deelneming de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk beïnvloeden en wanneer essentiële besluitvorming met betrekking tot deze activiteiten continu is vereist, zullen stemrechten of soortgelijke rechten, ofwel afzonderlijk, ofwel in combinatie met andere overeenkomsten, een investeerder doorgaans macht geven.

B17

Wanneer stemrechten de opbrengsten van een deelneming niet aanzienlijk kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld wanneer de stemrechten alleen betrekking hebben op administratieve taken, en contractuele overeenkomsten de relevante activiteiten sturen, moet de investeerder die contractuele overeenkomsten beoordelen om na te gaan of hij voldoende rechten heeft om macht te hebben over de deelneming. Om uit te maken of een investeerder voldoende rechten heeft om hem macht te geven, moet de investeerder rekening houden met het doel en de opzet van de deelneming (zie de alinea’s B5 tot en met B8) en de vereisten in de alinea’s B51 tot en met B54 en de alinea’s B18 tot en met B20.

B18

In sommige omstandigheden kan moeilijk uit te maken vallen of de rechten van een investeerder voldoende zijn om hem macht over een deelneming te geven. Om in zulke gevallen het bestaan van macht te kunnen beoordelen, moet de investeerder rekening houden met bewijs of hij over de praktische mogelijkheid beschikt de relevante activiteiten eenzijdig te sturen. Er wordt onder meer maar niet uitsluitend aandacht geschonken aan het volgende, dat, wanneer het samen met zijn rechten en de indicatoren in de alinea’s B19 en B20 in overweging wordt genomen, als bewijs kan dienen dat de rechten van de investeerder voldoende zijn om hem macht te geven over de deelneming:

(a)

de investeerder kan, zonder dat hij het contractuele recht heeft om aldus te handelen, managers op sleutelposities van een deelneming die over de mogelijkheid beschikken de relevante activiteiten te sturen, benoemen of goedkeuren;

(b)

de investeerder kan, zonder dat hij het contractuele recht heeft om aldus te handelen, de deelneming significante transacties doen aangaan, of een veto stellen aan veranderingen in die transacties, ten gunste van de investeerder;

(c)

de investeerder kan ofwel het benoemingsproces van de stemmende leden van het bestuursorgaan van de deelneming domineren, ofwel het verkrijgen van volmachten van andere houders van stemrechten beïnvloeden;

(d)

de managers op sleutelposities van de deelneming zijn verbonden partijen van de investeerder (de “chief executive officer” van de deelneming en de “chief executive officer” van de investeerder zijn bijvoorbeeld dezelfde persoon);

(e)

de meeste leden van het bestuursorgaan van de deelneming zijn verbonden partijen van de investeerder.

B19

Soms zijn er indicatoren dat de investeerder een speciale relatie heeft met de deelneming, hetgeen laat vermoeden dat de investeerder meer dan een passief belang heeft in de deelneming. Het bestaan van een enkele indicator, of van een bepaalde combinatie van indicatoren, betekent niet noodzakelijkerwijze dat aan het machtscriterium is voldaan. Het hebben van meer dan een passief belang in de deelneming kan er echter op wijzen dat de investeerder voldoende andere verwante rechten bezit om hem macht te geven of die bewijzen dat hij macht heeft over een deelneming. Het volgende suggereert bijvoorbeeld dat de investeerder meer dan een passief belang heeft in de deelneming en kan, in combinatie met andere rechten, op macht wijzen:

(a)

De managers op sleutelposities van de deelneming met de mogelijkheid de relevante activiteiten te sturen, zijn huidige of voormalige werknemers van de investeerder.

(b)

De activiteiten van de deelneming zijn afhankelijk van de investeerder, zoals in de volgende situaties:

(i)

de deelneming is van de investeerder afhankelijk voor het financieren van een significant deel van haar activiteiten;

(ii)

de investeerder staat garant voor een significant deel van de verplichtingen van de deelneming;

(iii)

de deelneming is van de investeerder afhankelijk voor cruciale diensten, technologie, bevoorrading of grondstoffen;

(iv)

de investeerder heeft zeggenschap over activa, zoals licenties of handelsmerken, die van cruciaal belang zijn voor de activiteiten van de deelneming;

(v)

de deelneming is van de investeerder afhankelijk voor managers op sleutelposities, bijvoorbeeld wanneer het personeel van de investeerder gespecialiseerde kennis van de activiteiten van de deelneming heeft.

(c)

Een significant deel van de activiteiten van de deelneming wordt gekenmerkt door de betrokkenheid van of wordt verricht voor rekening van de investeerder.

(d)

De blootstelling van de investeerder aan opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming, of zijn rechten daarop, staat, respectievelijk staan, niet in verhouding tot zijn stemrechten of andere vergelijkbare rechten. Wanneer een investeerder bijvoorbeeld recht heeft op, of blootgesteld is aan meer dan de helft van de opbrengsten van de deelneming, maar minder dan de helft van de stemrechten van de deelneming heeft.

B20

Hoe groter de blootstelling van een investeerder aan veranderlijkheid van de uit zijn betrokkenheid bij de deelneming voortvloeiende opbrengsten, of zijn rechten daarop, des te meer reden de investeerder heeft om voldoende rechten te verkrijgen om hem macht te geven. Een grote blootstelling aan veranderlijkheid van de opbrengsten is bijgevolg een indicator dat de investeerder macht kan hebben. De mate van blootstelling van de investeerder is echter op zichzelf niet bepalend voor de vraag of een investeerder macht heeft over een deelneming.

B21

Wanneer rekening wordt gehouden met de factoren in alinea B18 en de indicatoren in de alinea’s B19 en B20 in combinatie met de rechten van een investeerder, zal meer waarde worden gehecht aan het in alinea B18 beschreven bewijs van macht.

Materiële rechten

B22

Bij het beoordelen of hij macht heeft, houdt een investeerder uitsluitend rekening met materiële rechten die met een deelneming verband houden (waarover de investeerder en anderen beschikken). Een recht is een materieel recht als de houder ervan over de praktische mogelijkheid beschikt dat recht uit te oefenen.

B23

Om te bepalen of rechten materieel zijn, is oordeelsvorming vereist, waarbij met alle feiten en omstandigheden rekening wordt gehouden. Factoren waarmee bij die bepaling rekening moet worden gehouden, omvatten maar zijn niet beperkt tot het volgende:

(a)

of er sprake is van (economische of andere) belemmeringen die de houder (of houders) ervan weerhouden hun rechten uit te oefenen. Voorbeelden van zulke belemmeringen omvatten maar zijn niet beperkt tot:

(i)

geldelijke boetes of toeslagen die de houder ervan weerhouden (of afschrikken) zijn rechten uit te oefenen;

(ii)

een uitoefenings- of conversieprijs die een financiële belemmering creëert die de houder ervan weerhoudt (of afschrikt) zijn rechten uit te oefenen;

(iii)

voorwaarden die het onwaarschijnlijk maken dat de rechten uitgeoefend zullen worden, zoals voorwaarden die de timing van de uitoefening strikt beperken;

(iv)

het ontbreken van een expliciet, redelijk mechanisme in de oprichtingsdocumenten van een deelneming of in de toepasselijke wet- of regelgeving dat de houder toestaat zijn rechten uit te oefenen;

(v)

het onvermogen van de houder van de rechten om de nodige informatie te verkrijgen om zijn rechten uit te oefenen;

(vi)

operationele belemmeringen of stimulansen die de houder ervan weerhouden (of afschrikken) zijn rechten uit te oefenen (bijvoorbeeld het ontbreken van andere managers die bereid of in staat zijn gespecialiseerde diensten te leveren of de diensten te leveren en andere belangen over te nemen van de zittende manager);

(vii)

wettelijke of door regelgevende instanties vastgestelde vereisten die de houder ervan weerhouden zijn rechten uit te oefenen (bijvoorbeeld wanneer het een buitenlandse investeerder wordt verboden zijn rechten uit te oefenen);

(b)

wanneer het uitoefenen van rechten de goedkeuring van meer dan één partij vereist, of wanneer meer dan één partij de rechten bezit, ongeacht of er een mechanisme bestaat dat de betrokken partijen de praktische mogelijkheid biedt hun rechten collectief uit te oefenen indien zij dat verkiezen. Het ontbreken van een dergelijk mechanisme is een indicator dat de rechten misschien niet materieel zijn. Hoe meer partijen hun instemming met de uitoefening van de rechten moeten betuigen, des te minder waarschijnlijk het is dat de rechten materieel zijn. Een raad van bestuur waarvan leden onafhankelijk zijn van de besluitvormer, kan echter als mechanisme fungeren waardoor meerdere investeerders collectief kunnen handelen bij de uitoefening van hun rechten. Zodoende kunnen ontslagrechten die door een onafhankelijke raad van bestuur worden uitgeoefend, eerder als materieel worden aangemerkt dan wanneer diezelfde rechten individueel door een groot aantal investeerders worden uitgeoefend.

(c)

of de rechtenhoudende partij of partijen voordeel haalt, respectievelijk halen, uit de uitoefening van de rechten. De houder van potentiële stemrechten in een deelneming (zie de alinea’s B47 tot en met B50) moet bijvoorbeeld rekening houden met de uitoefenings- of conversieprijs van het instrument. De voorwaarden voor potentiële stemrechten kunnen eerder als materieel worden aangemerkt wanneer het instrument “in the money” is of wanneer de investeerder om andere redenen (bijvoorbeeld door het realiseren van synergieën tussen de investeerder en de deelneming) baat zou hebben bij de uitoefening of conversie van het instrument.

B24

Een recht is een materieel recht als het ook kan worden uitgeoefend wanneer besluiten met betrekking tot de sturing van de relevante activiteiten moeten worden genomen. Om materieel te zijn, moeten rechten doorlopend uitoefenbaar zijn. Soms kunnen rechten echter materieel zijn ook al zijn ze niet doorlopend uitoefenbaar.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 3

De deelneming heeft jaarlijkse aandeelhoudersvergaderingen waarop besluiten betreffende de sturing van de relevante activiteiten worden genomen. De volgende aandeelhoudersvergadering is gepland voor over acht maanden. Aandeelhouders die individueel of gezamenlijk ten minste 5 procent van de stemrechten bezitten, kunnen echter een bijzondere vergadering bijeenroepen om het bestaande beleid ten aanzien van de relevante activiteiten te wijzigen. Het bestaan van een verplichting tot kennisgeving aan de overige aandeelhouders houdt evenwel in dat een dergelijke vergadering ten vroegste pas 30 dagen later kan plaatsvinden. Het beleid ten aanzien van de relevante activiteiten kan alleen op bijzondere of geplande aandeelhoudersvergaderingen worden gewijzigd. Dit geldt onder meer ook voor de goedkeuring van materiële verkopen van activa en voor het doen of afstoten van significante investeringen.

De bovenbeschreven situatie is van toepassing op de hieronder beschreven voorbeelden 3A tot en met 3D. Elk voorbeeld wordt afzonderlijk in beschouwing genomen.

Voorbeeld 3A

Een investeerder bezit een meerderheid van de stemrechten in een deelneming. De stemrechten van de investeerder zijn materieel, omdat de investeerder indien nodig in staat is besluiten over de sturing van de relevante activiteiten te nemen. Het feit dat het 30 dagen duurt voordat de investeerder zijn stemrechten kan uitoefenen, belet niet dat de investeerder doorlopend over de mogelijkheid beschikt de relevante activiteiten te sturen vanaf het moment dat de investeerder de deelneming verwerft.

Voorbeeld 3B

Een investeerder is partij bij een termijncontract voor het verkrijgen van de meerderheid van de aandelen in een deelneming. De vervaldatum van het termijncontract is over 25 dagen. De bestaande aandeelhouders zijn niet in staat het huidige beleid ten aanzien van de relevante activiteiten te wijzigen omdat het ten minste 30 dagen duurt voordat een bijzondere vergadering kan worden gehouden en het termijncontract dan reeds afgewikkeld zal zijn. De investeerder heeft derhalve rechten die in hoofdzaak gelijkwaardig zijn aan die van de meerderheidsaandeelhouder uit bovenstaand voorbeeld 3A (dat betekent dat de investeerder die het termijncontract heeft, besluiten over de sturing van de relevante activiteiten kan nemen wanneer dat nodig is). Het termijncontract van de investeerder is een materieel recht dat de investeerder doorlopend de mogelijkheid biedt de relevante activiteiten te sturen nog voordat het contract is afgewikkeld.

Voorbeeld 3C

Een investeerder heeft een materiële optie op de meerderheid van de aandelen in een deelneming; deze optie is uitoefenbaar binnen 25 dagen en diep “in the money”. Dit leidt tot dezelfde conclusie als in voorbeeld 3B.

Voorbeeld 3D

Een investeerder is partij bij een termijncontract voor het verkrijgen van de meerderheid van de aandelen in de deelneming, zonder andere gerelateerde rechten op de deelneming. De vervaldatum van het termijncontract is over zes maanden. In tegenstelling tot bovenstaande voorbeelden beschikt de investeerder niet doorlopend over de mogelijkheid tot het sturen van de relevante activiteiten. De huidige aandeelhouders beschikken wel doorlopend over de mogelijkheid tot het sturen van de relevante activiteiten omdat zij het bestaande beleid ten aanzien van de relevante activiteiten kunnen veranderen voordat het termijncontract is afgewikkeld.

B25

Materiële rechten die door andere partijen kunnen worden uitgeoefend, kunnen een investeerder beletten zeggenschap uit te oefenen over de deelneming waarop die rechten betrekking hebben. Voor dergelijke materiële rechten is het niet vereist dat de houders ervan over de mogelijkheid beschikken besluiten te initiëren. Zolang het niet louter om beschermingsrechten gaat (zie de alinea’s B26 tot en met B28), kunnen materiële rechten in bezit van andere partijen de investeerder beletten zeggenschap over de deelneming uit te oefenen, ook al bieden de rechten de houders ervan alleen doorlopend de mogelijkheid besluiten ten aanzien van de relevante activiteiten goed te keuren of te blokkeren.

Beschermingsrechten

B26

Bij het evalueren of rechten een investeerder macht over een deelneming geven, moet de investeerder beoordelen of zijn rechten en de rechten waar anderen over beschikken, beschermingsrechten zijn. Beschermingsrechten houden verband met fundamentele veranderingen in de activiteiten van een deelneming of zijn van toepassing in uitzonderlijke omstandigheden. Niet alle rechten die in uitzonderlijke omstandigheden van toepassing zijn of die van gebeurtenissen afhankelijk zijn, zijn echter beschermingsrechten (zie de alinea’s B13 en B53).

B27

Omdat beschermingsrechten bedoeld zijn om de belangen van de houder ervan te waarborgen zonder die partij macht te geven over de deelneming waarop de rechten betrekking hebben, kan een investeerder die uitsluitend beschermingsrechten bezit, geen macht hebben of voorkomen dat een andere partij macht heeft over een deelneming (zie alinea 14).

B28

Voorbeelden van beschermingsrechten omvatten maar zijn niet beperkt tot:

(a)

het recht van een financier om een leningnemer beperkingen op te leggen ten aanzien van het ondernemen van activiteiten die het kredietrisico van de leningnemer aanzienlijk zouden kunnen beïnvloeden ten nadele van de financier;

(b)

het recht van een partij met een belang zonder zeggenschap in een deelneming om in te stemmen met grotere investeringsuitgaven dan die welke in het kader van de normale bedrijfsvoering zijn vereist, of met de uitgifte van eigenvermogens- of schuldinstrumenten;

(c)

het recht van een financier om de activa van een leningnemer in beslag te nemen als de leningnemer er niet in slaagt aan de terugbetalingsvoorwaarden van de lening te voldoen.

Franchises

B29

Een franchiseovereenkomst waarbij de deelneming de franchisenemer is, verleent de franchisegever vaak rechten ter bescherming van het franchisemerk. Franchiseovereenkomsten geven franchisegevers doorgaans een aantal besluitvormingsrechten met betrekking tot de activiteiten van de franchisenemer.

B30

In het algemeen beperken de rechten van een franchisegever niet de mogelijkheid voor andere partijen dan de franchisegever om besluiten te nemen die de opbrengsten van de franchisenemer aanzienlijk kunnen beïnvloeden. Evenmin bieden de rechten van de franchisegever in het kader van een franchiseovereenkomst de franchisegever noodzakelijkerwijze doorlopend de mogelijkheid de activiteiten te sturen die de opbrengsten van de franchisenemer aanzienlijk kunnen beïnvloeden.

B31

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het doorlopend beschikken over de mogelijkheid besluiten te nemen die de opbrengsten van de franchisenemer aanzienlijk beïnvloeden en het beschikken over de mogelijkheid besluiten te nemen die het franchisemerk beschermen. De franchisegever heeft geen macht over de franchisenemer als andere partijen bestaande rechten hebben die hun doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten van de franchisenemer te sturen.

B32

Bij het aangaan van een franchiseovereenkomst heeft de franchisenemer het eenzijdige besluit genomen zijn bedrijfsactiviteiten in overeenstemming met de voorwaarden van de franchiseovereenkomst, maar voor eigen rekening uit te oefenen.

B33

De zeggenschap over fundamentele besluiten, zoals de rechtsvorm van de franchisenemer en zijn financieringsstructuur, kan door andere partijen dan de franchisegever worden uitgeoefend en kan de opbrengsten van de franchisenemer aanzienlijk beïnvloeden. Hoe lager het niveau van de door de franchisegever verstrekte financiële steun en hoe lager de blootstelling van de franchisegever aan de veranderlijkheid van de opbrengsten, des te waarschijnlijker het is dat de franchisegever alleen beschermingsrechten heeft.

Stemrechten

B34

Vaak beschikt een investeerder doorlopend over de mogelijkheid om, via stem- of soortgelijke rechten, de relevante activiteiten te sturen. Een investeerder neemt de vereisten in dit deel (de alinea’s B35 tot en met B50) in acht indien de relevante activiteiten van een deelneming via stemrechten worden gestuurd.

Macht met een meerderheid van de stemrechten

B35

Een investeerder die meer dan de helft van de stemrechten in een deelneming bezit, heeft macht in de volgende situaties, behalve wanneer alinea B36 of alinea B37 van toepassing is:

(a)

de relevante activiteiten worden gestuurd via een stem van de houder van de meerderheid van de stemrechten, of

(b)

een meerderheid van de leden van het bestuursorgaan dat de relevante activiteiten stuurt, wordt aangesteld via een stem van de houder van de meerderheid van de stemrechten.

Meerderheid van de stemrechten, maar geen macht

B36

Een investeerder die meer dan de helft van de stemrechten in een deelneming bezit, heeft pas macht over een deelneming als de stemrechten van de betrokken investeerder materieel zijn in de zin van de alinea’s B22 tot en met B25, en deze de investeerder doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen, hetgeen vaak het geval zal zijn via de bepaling van het operationele en financiële beleid. Als een andere entiteit bestaande rechten heeft die de betrokken entiteit het recht geven de relevante activiteiten te sturen en deze entiteit is geen agent van de investeerder, dan heeft de investeerder geen macht over de deelneming.

B37

Een investeerder heeft geen macht over een deelneming, ook al beschikt hij over de meerderheid van de stemrechten in de deelneming, wanneer deze stemrechten niet materieel zijn. Zo kan een investeerder met meer dan de helft van de stemrechten in een deelneming geen macht hebben als de relevante activiteiten gestuurd worden door een overheid, rechtbank, beheerder, curator, vereffenaar of regelgevende instantie.

Macht zonder een meerderheid van de stemrechten

B38

Ook een investeerder die geen meerderheid van de stemrechten in een deelneming bezit, kan macht hebben. Zo kan een investeerder macht hebben zonder een meerderheid van de stemrechten in een deelneming te bezitten via:

(a)

een contractuele overeenkomst tussen de investeerder en andere stemhebbenden (zie alinea B39);

(b)

rechten voortkomend uit andere contractuele overeenkomsten (zie alinea B40);

(c)

de stemrechten van de investeerder (zie de alinea’s B41 tot en met B45);

(d)

potentiële stemrechten (zie de alinea’s B47 tot en met B50); of

(e)

een combinatie van (a) tot en met (d).

Contractuele overeenkomst met andere stemhebbenden

B39

Een contractuele overeenkomst tussen een investeerder en andere stemhebbenden kan de investeerder het recht geven voldoende stemrechten uit te oefenen om hem macht te geven, ook al heeft hij niet voldoende stemrechten om hem macht te geven zonder de contractuele overeenkomst. Een contractuele overeenkomst kan er evenwel voor zorgen dat de investeerder genoeg andere stemhebbenden in hun stemming kan sturen, zodat hij in staat is besluiten over de relevante activiteiten te nemen.

Rechten uit hoofde van andere contractuele overeenkomsten

B40

Andere besluitvormingsrechten kunnen, in combinatie met stemrechten, een investeerder doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen. De in een contractuele overeenkomst vastgelegde rechten in combinatie met stemrechten kunnen bijvoorbeeld toereikend zijn om een investeerder doorlopend de mogelijkheid te bieden om de productieprocessen van een deelneming te sturen of om andere operationele of financiële activiteiten van een deelneming te sturen die de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk beïnvloeden. Bij gebreke van andere rechten verleent de economische afhankelijkheid van een deelneming van de investeerder (zoals relaties van een leverancier met zijn belangrijkste klant) de investeerder echter geen macht over de deelneming.

Stemrechten van de investeerder

B41

Een investeerder die geen meerderheid van de stemrechten bezit, heeft voldoende rechten om macht te verkrijgen wanneer de investeerder de praktische mogelijkheid heeft de relevante activiteiten eenzijdig te sturen.

B42

Bij het beoordelen of de stemrechten van een investeerder toereikend zijn om hem macht te verlenen, houdt een investeerder rekening met alle feiten en omstandigheden, zoals onder meer:

(a)

de omvang van de stemrechten van de investeerder in verhouding tot de omvang en verspreiding van de stemrechten van de andere stemhebbenden, rekening houdend met het volgende:

(i)

hoe meer stemrechten een investeerder bezit, des te waarschijnlijker het is dat de investeerder over bestaande rechten beschikt die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen;

(ii)

hoe meer stemrechten een investeerder bezit in verhouding tot de andere stemhebbenden, des te waarschijnlijker het is dat de investeerder over bestaande rechten beschikt die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen;

(iii)

hoe meer partijen nodig zijn om de investeerder te overstemmen, des te waarschijnlijker het is dat de investeerder over bestaande rechten beschikt die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen;

(b)

potentiële stemrechten van de investeerder, andere stemhebbenden of andere partijen (zie de alinea’s B47 tot en met B50);

(c)

rechten voortkomend uit andere contractuele overeenkomsten (zie alinea B40); en

(d)

eventuele additionele feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de investeerder al dan niet doorlopend over de mogelijkheid beschikt de relevante activiteiten te sturen wanneer besluiten moeten worden genomen, zoals onder meer het stemgedrag op de vorige aandeelhoudersvergaderingen.

B43

Wanneer de relevante activiteiten worden gestuurd bij meerderheid van stemmen en een investeerder aanzienlijk meer stemrechten bezit dan andere stemhebbenden of een georganiseerde groep van stemhebbenden en de andere aandelen op grote schaal zijn verspreid, kan het, na het in overweging nemen van uitsluitend de factoren in alinea B42(a), (b) en (c), duidelijk zijn dat de investeerder macht heeft over de deelneming.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 4

Een investeerder verwerft 48 procent van de stemrechten van een deelneming. De overige stemrechten zijn in bezit van duizenden andere aandeelhouders, van wie niemand individueel meer dan 1 procent van de stemrechten bezit. Geen van de aandeelhouders heeft overeenkomsten gesloten om met de anderen te overleggen of gezamenlijk besluiten te nemen. Bij het bepalen van de omvang van de te verwerven stemrechten op basis van de relatieve grootte van het andere aandelenbezit heeft de investeerder vastgesteld dat een belang van 48 procent toereikend is om hem zeggenschap te verlenen. In dat geval concludeert de investeerder op grond van de absolute grootte van zijn aandeelhouderschap en de relatieve omvang van het andere aandelenbezit, dat hij een voldoende dominant stemgerechtigd belang heeft om aan het machtscriterium te voldoen zonder met enigerlei ander bewijs van macht rekening te hoeven houden.

Voorbeeld 5

Investeerder A bezit 40 procent van de stemrechten in een deelneming en twaalf andere investeerders bezitten elk 5 procent van de stemrechten in de deelneming. Een aandeelhoudersovereenkomst verleent investeerder A het recht het management dat voor het sturen van de relevante activiteiten verantwoordelijk is, te benoemen, te ontslaan en de beloning ervan te bepalen. Om de overeenkomst te wijzigen, is een tweederdemeerderheid vereist. In dit geval concludeert investeerder A dat uitsluitend de absolute grootte van het aandeelhouderschap van de investeerder en de relatieve grootte van het andere aandelenbezit niet volstaan om te bepalen of de investeerder voldoende rechten bezit om hem macht te geven. Investeerder A bepaalt echter dat zijn contractuele recht tot het benoemen en ontslaan van het management en het bepalen van de beloning ervan toereikend zijn om te concluderen dat hij macht over de deelneming heeft. Het feit dat investeerder A dit recht misschien niet heeft uitgeoefend of de waarschijnlijkheid dat investeerder A zijn recht tot het selecteren, benoemen of ontslaan van het management uitoefent, mogen niet in acht worden genomen bij het beoordelen of investeerder A macht heeft.

B44

In andere situaties kan het na het nagaan van de factoren in alinea B42(a), (b) en (c) alleen al duidelijk zijn dat een investeerder geen macht heeft.

Toepassingsvoorbeeld

Voorbeeld 6

Investeerder A bezit 45 procent van de stemrechten in een deelneming. Twee andere investeerders bezitten elk 26 procent van de stemrechten in de deelneming. De overige stemrechten zijn in bezit van drie andere aandeelhouders, waarbij elk 1 procent heeft. Er zijn geen andere overeenkomsten die de besluitvorming beïnvloeden. In dit geval is de omvang van het stemgerechtigde belang van investeerder A en de relatieve omvang ten opzichte van het andere aandelenbezit voldoende om te concluderen dat investeerder A geen macht heeft. Er hoeven slechts twee andere investeerders samen te werken om investeerder A te beletten de relevante activiteiten van de deelneming te sturen.

B45

De factoren in alinea B42(a), (b) en (c) kunnen op zich echter niet afdoende zijn. Als een investeerder na het nagaan van die factoren niet zeker weet of hij macht heeft, moet hij additionele feiten en omstandigheden nagaan, zoals de vraag of andere aandeelhouders van nature passief zijn afgaande op het stemgedrag op eerdere aandeelhoudersvergaderingen. Dit omvat ook de beoordeling van de in alinea B18 uiteengezette factoren en de indicatoren in de alinea’s B19 en B20. Hoe minder stemrechten de investeerder bezit en hoe minder partijen nodig zijn om de investeerder gezamenlijk te overstemmen, des te meer op de additionele feiten en omstandigheden moet worden afgegaan bij het beoordelen of de rechten van de investeerder toereikend zijn om hem macht te geven. Wanneer de feiten en omstandigheden in de alinea’s B18 tot en met B20 samen met de rechten van de investeerder worden nagegaan, moet meer belang worden gehecht aan het in alinea B18 bedoelde bewijs van macht dan aan de machtsindicatoren in de alinea’s B19 en B20.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 7

Een investeerder bezit 45 procent van de stemrechten in een deelneming. Elf andere aandeelhouders bezitten elk 5 procent van de stemrechten in de deelneming. Geen van de aandeelhouders heeft contractuele overeenkomsten gesloten om met anderen te overleggen of om gezamenlijk besluiten te nemen. In dit geval zijn de absolute grootte van het aandeelhouderschap van de investeerder en de relatieve grootte van het andere aandelenbezit alleen niet voldoende om te bepalen of de investeerder voldoende rechten bezit om hem macht over de deelneming te geven. Additionele feiten en omstandigheden die als bewijs kunnen dienen dat de investeerder al dan niet macht heeft, moeten in aanmerking worden genomen.

Voorbeeld 8

Een investeerder bezit 35 procent van de stemrechten in een deelneming. Drie andere aandeelhouders bezitten elk 5 procent van de stemrechten in de deelneming. De overige stemrechten zijn in bezit van talrijke andere aandeelhouders, van wie niemand meer dan 1 procent van de stemrechten bezit. Geen van de aandeelhouders heeft overeenkomsten gesloten om met anderen te overleggen of om gezamenlijk besluiten te nemen. Besluiten over de relevante activiteiten van de deelneming vereisen de goedkeuring van een meerderheid van de uitgebrachte stemmen op relevante aandeelhoudersvergaderingen; 75 procent van de stemrechten van de deelneming zijn uitgebracht op recente relevante aandeelhoudersvergaderingen. In dit geval duidt de actieve deelname van de andere aandeelhouders op recente aandeelhoudersvergaderingen erop dat de investeerder niet de praktische mogelijkheid heeft de relevante activiteiten eenzijdig te sturen, ongeacht of de investeerder de relevante activiteiten gestuurd heeft omdat een toereikend aantal andere aandeelhouders in dezelfde zin als de investeerder hebben gestemd.

B46

Wanneer het, na inachtneming van de factoren in alinea B42(a), (b) en (c), niet duidelijk is of de investeerder zeggenschap heeft, heeft de investeerder geen zeggenschap over de deelneming.

Potentiële stemrechten

B47

Bij de beoordeling van zeggenschap houdt een investeerder zowel met zijn potentiële stemrechten als met de potentiële stemrechten in bezit van andere partijen rekening om te bepalen of hij macht heeft. Potentiële stemrechten zijn rechten tot het verwerven van stemrechten in een deelneming, zoals rechten die voortvloeien uit converteerbare instrumenten of opties, met inbegrip van termijncontracten. Die potentiële stemrechten worden alleen in aanmerking genomen als het materiële rechten betreft (zie de alinea’s B22 tot en met B25).

B48

Bij de inaanmerkingneming van potentiële stemrechten moet een investeerder zowel met het doel en de opzet van het instrument als met het doel en de opzet van een eventuele andere betrokkenheid van de investeerder bij de deelneming rekening houden. Ook de diverse voorwaarden van het instrument en de klaarblijkelijke verwachtingen, motieven en redenen van de investeerder om met die voorwaarden in te stemmen, moeten worden beoordeeld.

B49

Wanneer een investeerder ook stemrechten of andere besluitvormingsrechten heeft die op de activiteiten van de deelneming betrekking hebben, beoordeelt de investeerder of die rechten, in combinatie met potentiële stemrechten, de investeerder macht geven.

B50

Materiële potentiële stemrechten alleen of in combinatie met andere rechten kunnen een investeerder doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen. Dit is bijvoorbeeld waarschijnlijk het geval wanneer een investeerder 40 procent van de stemrechten van een deelneming bezit en overeenkomstig alinea B23 materiële rechten heeft die voortvloeien uit opties om 20 procent extra stemrechten te verkrijgen.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 9

Investeerder A bezit 70 procent van de stemrechten in een deelneming. Investeerder B bezit zowel 30 procent van de stemrechten in de deelneming als een optie op de helft van de stemrechten van investeerder A. De optie is uitoefenbaar in de volgende twee jaar tegen een vaste prijs die diep “out of the money” is (en naar verwachting zo zal blijven gedurende die periode van twee jaar). Investeerder A heeft zijn stemrechten uitgeoefend en stuurt actief de relevante activiteiten van de deelneming. In een dergelijk geval voldoet investeerder A naar alle waarschijnlijkheid aan het machtscriterium omdat het erop lijkt dat hij doorlopend over de mogelijkheid beschikt om de relevante activiteiten te sturen. Hoewel investeerder B doorlopend uitoefenbare opties heeft om aanvullende stemrechten te verwerven (die, bij de uitoefening ervan, hem een meerderheid van de stemrechten in de deelneming zouden geven), zijn de aan dergelijke opties verbonden voorwaarden van dien aard dat de opties niet als materieel worden beschouwd.

Voorbeeld 10

Investeerder A en twee andere investeerders hebben elk een derde van de stemrechten in een deelneming. De bedrijfsactiviteit van de deelneming sluit nauw aan bij die van investeerder A. Naast zijn eigenvermogensinstrumenten bezit investeerder A ook schuldinstrumenten die op ongeacht welk moment tegen een vaste prijs die “out of the money” is (maar niet diep “out of the money”) in gewone aandelen in de deelneming converteerbaar zijn. Als de schuld wordt geconverteerd, zou investeerder A 60 procent van de stemrechten in de deelneming bezitten. Investeerder A zou voordeel halen uit het creëren van synergieën als de schuldinstrumenten in gewone aandelen zouden worden geconverteerd. Investeerder A heeft macht over de deelneming omdat hij in bezit is van stemrechten in de deelneming in combinatie met materiële potentiële stemrechten die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten te sturen.

Macht wanneer stemrechten of soortgelijke rechten de opbrengsten van de deelneming niet aanzienlijk beïnvloeden

B51

Bij het beoordelen van het doel en de opzet van een deelneming (zie de alinea’s B5 tot en met B8) moet een investeerder rekening houden met de betrokkenheid en besluiten bij de aanvang van de deelneming als onderdeel van de opzet ervan en moet hij evalueren of de transactievoorwaarden en de kenmerken van de betrokkenheid de investeerder voldoende rechten geven om hem macht te verlenen. Betrokkenheid bij de opzet van een deelneming is op zich niet genoeg om een investeerder zeggenschap te geven. Betrokkenheid bij de opzet kan er echter op wijzen dat de investeerder de mogelijkheid had voldoende rechten te verwerven om hem macht over de deelneming te geven.

B52

Daarnaast moet een investeerder rekening houden met contractuele overeenkomsten, zoals aankoop-, verkoop- en liquidatierechten, die bij de aanvang van de deelneming zijn vastgesteld. Wanneer deze contractuele overeenkomsten activiteiten behelzen die nauw met de deelneming verband houden, dan maken deze activiteiten in wezen integraal deel uit van de totale activiteiten van de deelneming, ook al kunnen ze buiten de wettelijke grenzen van de deelneming plaatsvinden. Daarom moeten expliciete of impliciete besluitvormingsrechten die zijn opgenomen in contractuele overeenkomsten die nauw met de deelneming verband houden, als relevante activiteiten worden beschouwd bij het bepalen van de macht over de deelneming.

B53

Bij sommige deelnemingen vinden alleen onder bepaalde omstandigheden of bij bepaalde gebeurtenissen relevante activiteiten plaats. De deelneming kan op een zodanige manier zijn opgezet dat de sturing van haar activiteiten en haar opbrengsten vooraf zijn bepaald, tenzij en totdat die bepaalde omstandigheden of gebeurtenissen zich voordoen. In dit geval kunnen alleen de besluiten over de activiteiten van de deelneming wanneer die omstandigheden of gebeurtenissen zich voordoen, de opbrengsten aanzienlijk beïnvloeden en dus relevante activiteiten zijn. De omstandigheden of gebeurtenissen hoeven zich niet te hebben voorgedaan opdat een investeerder die in staat is deze besluiten te nemen, macht heeft. Het feit dat het recht tot het nemen van besluiten afhankelijk is van bepaalde omstandigheden of gebeurtenissen leidt er op zich niet toe dat het om beschermingsrechten gaat.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 11

In de oprichtingsdocumenten van een deelneming is gespecificeerd dat haar enige bedrijfsactiviteit bestaat in het aankopen van vorderingen en het verlenen van de daarmee verband houdende dagelijkse beheersdiensten ten behoeve van haar investeerders. Het verlenen van de dagelijkse beheersdiensten omvat de inning en de overdracht van de hoofdsom en de rentebetalingen wanneer deze verschuldigd zijn. Bij wanbetaling op een vordering verkoopt de deelneming de vordering automatisch door aan een investeerder zoals afzonderlijk is afgesproken in een verkoopovereenkomst tussen de investeerder en de deelneming. De enige relevante activiteit is het beheren van de vorderingen bij wanbetaling omdat dat de enige activiteit is die de opbrengsten aanzienlijk kan beïnvloeden. Het beheren van de vorderingen vóór wanbetaling is geen relevante activiteit omdat dit geen materiële besluiten vereist die de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk kunnen beïnvloeden; de activiteiten vóór wanbetaling zijn vooraf bepaald en behelzen alleen het ontvangen van kasstromen wanneer deze verschuldigd zijn en het overdragen ervan aan investeerders. Daarom moet alleen het recht van de investeerder om de activa bij wanbetaling te beheren in aanmerking worden genomen bij het beoordelen van de totale activiteiten van de deelneming die de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk kunnen beïnvloeden. In dit voorbeeld zorgt de opzet van de deelneming ervoor dat de investeerder alleen besluitvormingsbevoegdheid heeft over de activiteiten die de opbrengsten aanzienlijk beïnvloeden wanneer een dergelijke besluitvormingsbevoegdheid is vereist. De voorwaarden van de verkoopovereenkomst maken integraal deel uit van de transactie als geheel en van de oprichting van de deelneming. Daarom leiden de voorwaarden van de verkoopovereenkomst in combinatie met de oprichtingsdocumenten van de deelneming tot de conclusie dat de investeerder macht heeft over de deelneming, ook al neemt de investeerder alleen bij wanbetaling bezit van de vorderingen en beheert hij de vorderingen waarvoor van wanbetaling sprake is, buiten de wettelijke grenzen van de deelneming.

Voorbeeld 12

De enige activa van een deelneming zijn vorderingen. Bij het bestuderen van het doel en de opzet van een deelneming wordt vastgesteld dat de enige relevante activiteit het beheer is van vorderingen waarvoor van wanbetaling sprake is. De partij met de mogelijkheid de vorderingen waarvoor van wanbetaling sprake is te beheren, heeft macht over de deelneming, ongeacht of een van de leningnemers in gebreke is gebleven.

B54

Een investeerder kan een expliciete of impliciete verbintenis aangaan om ervoor te zorgen dat een deelneming blijft opereren volgens haar opzet. Een dergelijke verbintenis kan de blootstelling van de investeerder aan de veranderlijkheid van de opbrengsten vergroten en de investeerder er aldus krachtiger toe aansporen om voldoende rechten te verkrijgen om macht te hebben. Daarom kan een verbintenis om te verzekeren dat een deelneming blijft opereren volgens haar opzet een indicator zijn dat een investeerder macht heeft, maar op zich geeft een dergelijke verbintenis een investeerder geen macht en belet zij evenmin dat een andere partij macht heeft.

Blootstelling aan of recht op veranderlijke opbrengsten uit een deelneming

B55

Bij het bepalen of een investeerder zeggenschap over een deelneming heeft, bepaalt de investeerder of hij is blootgesteld aan, of rechten heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de deelneming.

B56

Veranderlijke opbrengsten zijn opbrengsten die niet vast zijn en die kunnen variëren als gevolg van de prestaties van een deelneming. Veranderlijke opbrengsten kunnen alleen positief, alleen negatief of tegelijk positief en negatief zijn (zie alinea 15). Een investeerder beoordeelt of de opbrengsten van een deelneming veranderlijk zijn en hoe veranderlijk deze opbrengsten zijn op basis van de materialiteit van de overeenkomst en ongeacht de wettelijke vorm van de opbrengsten. Een investeerder kan bijvoorbeeld in bezit zijn van een obligatie met vaste-rentebetalingen. De vaste-rentebetalingen zijn veranderlijke opbrengsten in het kader van deze IFRS omdat zij onderhevig zijn aan wanbetalingsrisico en omdat ze de investeerder aan het kredietrisico van de emittent van de obligatie blootstellen. De mate van veranderlijkheid (d.w.z. hoe veranderlijk deze opbrengsten zijn) is afhankelijk van het kredietrisico van de obligatie. Op vergelijkbare wijze zijn vaste prestatievergoedingen voor het beheer van de activa van een deelneming veranderlijke opbrengsten omdat zij de investeerder blootstellen aan het prestatierisico van de deelneming. De mate van veranderlijkheid is afhankelijk van de mogelijkheid van de deelneming om voldoende inkomsten te generen om de vergoeding te betalen.

B57

Voorbeelden van opbrengsten zijn:

(a)

dividenden, andere uitkeringen van economische voordelen van een deelneming (bv. rente van obligaties uitgegeven door de deelneming) en veranderingen in de waarde van de investering van de investeerder in de deelneming;

(b)

beloning voor het verlenen van beheersdiensten met betrekking tot de activa en verplichtingen van een deelneming, vergoedingen en blootstelling aan verliezen door het verschaffen van krediet of liquiditeitssteun, resterende belangen in de activa en verplichtingen van de deelneming bij liquidatie van die deelneming, belastingvoordelen en toegang van de investeerder tot toekomstige liquiditeit uit hoofde van zijn betrokkenheid bij een deelneming;

(c)

opbrengsten die niet beschikbaar zijn voor andere houders van belangen. Een investeerder kan zijn activa bijvoorbeeld in combinatie met de activa van de deelneming gebruiken, onder meer via het combineren van operationele functies teneinde schaalvoordelen en kostenbesparingen te verwezenlijken, via het verkrijgen van schaarse producten, via het verwerven van toegang tot bedrijfseigen kennis of via het beperken van bepaalde activiteiten of activa met het oog op het verhogen van de waarde van zijn andere activa.

Relatie tussen macht en opbrengsten

Gedelegeerde macht

B58

Wanneer een investeerder met besluitvormingsrechten (een besluitvormer) beoordeelt of hij zeggenschap heeft over een deelneming, moet hij bepalen of hij een principaal of een agent is. Een investeerder moet ook nagaan of een andere entiteit met besluitvormingsrechten als een agent voor de investeerder handelt. Een agent is een partij die voornamelijk belast is om te handelen voor rekening en ten behoeve van een andere partij of partijen (de principaal/principalen) en die bijgevolg geen zeggenschap heeft over de deelneming bij het uitoefenen van zijn besluitvormingsbevoegdheid (zie de alinea’s 17 en 18). Soms kan de macht van een principaal dus in bezit zijn van en uitgeoefend worden door een agent, maar voor rekening van de principaal. Een besluitvormer is geen agent enkel omdat andere partijen voordeel kunnen halen uit de besluiten die hij neemt.

B59

Een investeerder mag zijn besluitvormingsbevoegdheid voor sommige kwesties of voor alle relevante activiteiten delegeren aan een agent. Bij het beoordelen of hij zeggenschap heeft over een deelneming, moet de investeerder de besluitvormingsrechten die hij aan zijn agent heeft gedelegeerd, behandelen alsof ze rechtstreeks in bezit zijn van de investeerder. In situaties waarin er meer dan één principaal is, moet iedere principaal beoordelen of hij macht over de deelneming heeft door de vereisten in de alinea’s B5 tot en met B54 na te gaan. De alinea’s B60 tot en met B72 bieden een leidraad bij het bepalen of een besluitvormer een agent of een principaal is.

B60

Bij het bepalen of hij een agent is, moet een besluitvormer rekening houden met de algemene relatie tussen hemzelf, de beheerde deelneming en andere bij de deelneming betrokken partijen, en in het bijzonder met de onderstaande factoren:

(a)

de reikwijdte van zijn besluitvormingsbevoegdheid over de deelneming (alinea’s B62 en B63);

(b)

de rechten in bezit van andere partijen (alinea’s B64 tot en met B67);

(c)

de beloning waarop hij recht heeft conform de beloningsovereenkomst(en) (alinea’s B68 tot en met B70);

(d)

de blootstelling van de besluitvormer aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit andere belangen die hij in de deelneming heeft (alinea’s B71 en B72).

Op elk van de factoren moeten verschillende wegingsfactoren worden toegepast naargelang van specifieke feiten en omstandigheden.

B61

Om uit te maken of een besluitvormer een agent is, moeten alle factoren in alinea B60 worden geëvalueerd, tenzij één enkele partij materiële rechten bezit om de besluitvormer te ontslaan (ontslagrechten) en de besluitvormer zonder aanleiding kan ontslaan (zie alinea B65).

Reikwijdte van de besluitvormingsbevoegdheid

B62

De reikwijdte van de besluitvormingsbevoegdheid van een besluitvormer wordt geëvalueerd aan de hand van het volgende:

(a)

de activiteiten die overeenkomstig de besluitvormingsovereenkomst(en) zijn toegestaan en wettelijk zijn vastgelegd, en

(b)

de manoeuvreerruimte waarover de besluitvormer beschikt bij het nemen van besluiten over die activiteiten.

B63

Een besluitvormer moet rekening houden met het doel en de opzet van de deelneming, de risico’s waaraan de deelneming volgens haar opzet is blootgesteld, de risico’s die ze volgens haar opzet aan de betrokken partijen overdraagt en de mate van betrokkenheid van de besluitvormer bij de opzet van een deelneming. Als een besluitvormer bijvoorbeeld in aanzienlijke mate bij de opzet van de deelneming betrokken is (en onder meer bij het bepalen van de reikwijdte van de besluitvormingsbevoegdheid), kan die betrokkenheid erop duiden dat de besluitvormer de mogelijkheid en stimulans had om rechten te verkrijgen die ertoe leiden dat de besluitvormer over de mogelijkheid beschikt de relevante activiteiten te sturen.

Rechten in bezit van andere partijen

B64

Materiële rechten in bezit van andere partijen kunnen de mogelijkheid van de besluitvormer om de relevante activiteiten te sturen, beïnvloeden. Materiële ontslagrechten of andere rechten kunnen erop duiden dat de besluitvormer een agent is.

B65

Als één enkele partij materiële ontslagrechten bezit en de besluitvormer zonder aanleiding kan ontslaan, is dat op zich al voldoende om te concluderen dat de besluitvormer een agent is. Als meer dan één partij dergelijke rechten bezit (en geen partij afzonderlijk de besluitvormer kan ontslaan zonder toestemming van de andere partijen), dan zijn die rechten op zich niet afdoende om te stellen dat een besluitvormer hoofdzakelijk handelt voor rekening en ten behoeve van anderen. Hoe groter het aantal partijen dat samen moet optreden om het recht uit te oefenen om een besluitvormer te ontslaan, en hoe groter de omvang en veranderlijkheid van de andere financiële belangen van de besluitvormer (d.w.z. beloning en andere belangen), des te minder gewicht bovendien aan deze factor moet worden toegekend.

B66

Bij het evalueren of de besluitvormer een agent is, moeten materiële rechten in bezit van andere partijen welke de manoeuvreerruimte van een besluitvormer beperken, op een soortgelijke manier in aanmerking worden genomen als ontslagrechten. Zo is een besluitvormer die voor zijn acties de goedkeuring van een klein aantal andere partijen nodig heeft, over het algemeen een agent. (Zie de alinea’s B22 tot en met B25 voor aanvullende leidraden in verband met rechten en de materialiteit ervan.)

B67

De inaanmerkingneming van de rechten van andere partijen moet tevens een beoordeling behelzen van alle rechten die door de raad van bestuur (of een ander bestuursorgaan) van een deelneming kunnen worden uitgeoefend en van het effect ervan op de besluitvormingsbevoegdheid (zie alinea B23(b)).

Beloning

B68

Hoe groter de omvang van en de veranderlijkheid die samenhangt met de beloning van de besluitvormer met betrekking tot de verwachte opbrengsten van de activiteiten van de deelneming, des te waarschijnlijker het is dat de besluitvormer een principaal is.

B69

Bij het bepalen of hij een principaal of agent is, moet de besluitvormer ook nagaan of de volgende voorwaarden van toepassing zijn:

(a)

de beloning van de besluitvormer is evenredig aan de verleende diensten;

(b)

de beloningsovereenkomst bevat uitsluitend voorwaarden of bedragen die gewoonlijk zijn vermeld in overeenkomsten die op soortgelijke diensten en kwalificatieniveaus betrekking hebben en tussen onafhankelijke partijen zijn gesloten.

B70

Een besluitvormer kan geen agent zijn tenzij aan de voorwaarden in alinea B69(a) en (b) is voldaan. Het voldoen aan die voorwaarden volstaat op zich echter niet om te concluderen dat een besluitvormer een agent is.

Blootstelling aan veranderlijkheid van opbrengsten uit andere belangen

B71

Een besluitvormer die andere belangen in een deelneming houdt (bv. investeringen in de deelneming of verschaffen van garanties met betrekking tot de prestaties van de deelneming), moet bij de beoordeling of hij een agent is rekening houden met zijn blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit die belangen. Het houden van andere belangen in een deelneming is een indicatie dat de besluitvormer een principaal kan zijn.

B72

Bij het evalueren van zijn blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit andere belangen moet een besluitvormer rekening houden met het volgende:

(a)

hoe groter de omvang van en de veranderlijkheid die samenhangt met zijn economische belangen, rekening houdend met zijn beloning en andere belangen samen, des te waarschijnlijker het is dat de besluitvormer een principaal is;

(b)

of zijn blootstelling aan veranderlijkheid van opbrengsten verschillend is van die van de overige investeerders en, zo ja, of dat zijn handelingen kan beïnvloeden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een besluitvormer achtergestelde belangen in een deelneming heeft, of wanneer hij de deelneming andere vormen van kredietbescherming biedt.

De besluitvormer moet zijn blootstelling evalueren ten opzichte van de totale veranderlijkheid van de opbrengsten van de deelneming. Deze evaluatie geschiedt voornamelijk op basis van de verwachte opbrengsten uit de activiteiten van de deelneming, maar ook de maximale blootstelling van de besluitvormer aan de veranderlijkheid van de opbrengsten van de deelneming ten gevolge van andere belangen van de besluitvormer mag niet buiten beschouwing worden gelaten.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 13

Een besluitvormer (fondsbeheerder) richt een openbaar verhandeld, gereglementeerd fonds op en biedt het aan en beheert het volgens nauwkeurig bepaalde parameters die in het beleggingsmandaat zijn uiteengezet zoals bij zijn lokale wet- en regelgeving is vereist. Het fonds werd aangeboden aan beleggers als een belegging in een gediversifieerde portefeuille van aandelen (en vergelijkbare effecten) van beursgenoteerde entiteiten. De fondsbeheerder beschikt binnen de gedefinieerde parameters over een zekere manoeuvreerruimte ten aanzien van de activa waarin hij belegt. De fondsbeheerder heeft een pro rata belegging ter grootte van 10 procent in het fonds gedaan en ontvangt een marktconforme vergoeding voor zijn diensten ter hoogte van 1 procent van de intrinsieke waarde van het fonds. De vergoedingen zijn evenredig aan de verleende diensten. Afgezien van zijn belegging van 10 procent heeft de fondsbeheerder geen enkele verplichting om verliezen te financieren. Het fonds is niet verplicht een onafhankelijke raad van bestuur op te richten en heeft dat ook niet gedaan. De beleggers bezitten geen materiële rechten die de besluitvormingsbevoegdheid van de fondsbeheerder kunnen beïnvloeden, maar kunnen hun belangen aflossen binnen bepaalde grenzen die door het fonds zijn vastgesteld.

Hoewel de fondsbeheerder binnen de parameters die in het beleggingsmandaat zijn bepaald en in overeenstemming met de regelgevende voorschriften handelt, heeft hij besluitvormingsrechten die hem doorlopend de mogelijkheid bieden de relevante activiteiten van het fonds te sturen; de beleggers bezitten geen materiële rechten die de besluitvormingsbevoegdheid van de fondsbeheerder zouden kunnen beïnvloeden. De fondsbeheerder ontvangt een marktconforme vergoeding voor zijn diensten die evenredig is aan de verleende diensten en heeft ook een pro rata belegging in het fonds gedaan. De beloning en zijn belegging stellen de fondsbeheerder bloot aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds zonder dat er van een zodanige blootstelling sprake is dat deze erop duidt dat de fondsbeheerder een principaal is.

In dit voorbeeld duidt de blootstelling van de fondsbeheerder aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit het fonds in combinatie met zijn besluitvormingsbevoegdheid binnen beperkte parameters erop dat de fondsbeheerder een agent is. De fondsbeheerder komt dus tot de slotsom dat hij geen zeggenschap heeft over het fonds.

Voorbeeld 14

Een besluitvormer richt een fonds op dat beleggingsmogelijkheden voor een aantal beleggers biedt en biedt het aan en beheert het. De besluitvormer (fondsbeheerder) moet besluiten nemen in het belang van alle beleggers en in overeenstemming met de bestuursovereenkomsten van het fonds. De fondsbeheerder beschikt desalniettemin over een ruime manoeuvreerruimte wat de besluitvorming betreft. De fondsbeheerder ontvangt een marktconforme vergoeding voor zijn diensten ter hoogte van 1 procent van de activa onder beheer en 20 procent van alle winsten uit het fonds als een bepaald winstniveau wordt behaald. De vergoedingen zijn evenredig aan de verleende diensten.

Hoewel hij besluiten moet nemen die in het belang van alle beleggers zijn, beschikt de fondsbeheerder over een uitgebreide besluitvormingsbevoegdheid bij het sturen van de relevante activiteiten van het fonds. De fondsbeheerder ontvangt vaste en prestatiegebonden vergoedingen die evenredig zijn aan de verleende diensten. Bovendien schakelt de beloning de belangen van de fondsbeheerder gelijk aan die van de overige beleggers, namelijk het verhogen van de waarde van het fonds, zonder dat er van een zodanige blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds sprake is dat de beloning op zich erop duidt dat de fondsbeheerder een principaal is.

De bovenbeschreven situatie is van toepassing op de hieronder beschreven voorbeelden 14A tot en met 14C. Elk voorbeeld wordt afzonderlijk in beschouwing genomen.

Voorbeeld 14A

De fondsbeheerder heeft ook een belegging van 2 procent in het fonds die zijn belangen gelijkschakelt aan die van de overige beleggers. Afgezien van zijn belegging van 2 procent heeft de fondsbeheerder geen enkele verplichting om verliezen te financieren. De beleggers kunnen de fondsbeheerder ontslaan bij gewone meerderheid, maar uitsluitend vanwege contractbreuk.

De belegging van 2 procent van de fondsbeheerder vergroot zijn blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds, zonder dat er van een zodanige blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds sprake is dat dit erop duidt dat de fondsbeheerder een principaal is. De rechten van de overige beleggers om de fondsbeheerder te ontslaan, worden beschouwd als beschermingsrechten omdat deze uitsluitend in geval van contractbreuk kunnen worden uitgeoefend. Hoewel de fondsbeheerder een uitgebreide besluitvormingsbevoegdheid heeft en aan veranderlijkheid van de opbrengsten uit zijn belangen en beloning is blootgesteld, duidt de blootstelling van de fondsbeheerder in dit voorbeeld erop dat de fondsbeheerder een agent is. De fondsbeheerder komt dus tot de slotsom dat hij geen zeggenschap heeft over het fonds.

Voorbeeld 14B

De fondsbeheerder heeft een grotere pro rata belegging in het fonds, maar heeft afgezien van die belegging geen enkele verplichting om verliezen te financieren. De beleggers kunnen de fondsbeheerder ontslaan bij gewone meerderheid, maar uitsluitend vanwege contractbreuk.

In dit voorbeeld worden de rechten van de overige beleggers om de fondsbeheerder te ontslaan als beschermingsrechten beschouwd omdat deze uitsluitend in geval van contractbreuk kunnen worden uitgeoefend. Hoewel de fondsbeheerder vaste en prestatiegebonden vergoedingen ontvangt die evenredig zijn aan de verleende diensten, zou de belegging van de fondsbeheerder in combinatie met zijn beloning tot een zodanig grote blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds kunnen leiden dat dit erop duidt dat de fondsbeheerder een principaal is. Hoe groter de omvang van en de veranderlijkheid die samenhangt met de economische belangen van de fondsbeheerder (rekening houdend met zijn beloning en andere belangen samen), des te meer nadruk de fondsbeheerder in de analyse op die economische belangen zou kunnen leggen en des te waarschijnlijker het is dat de besluitvormer een principaal is.

Gezien zijn beloning en de andere factoren kan de fondsbeheerder er bijvoorbeeld van uitgaan dat een belegging van 20 procent volstaat om te concluderen dat hij zeggenschap heeft over het fonds. Onder andere omstandigheden (bijvoorbeeld als de beloning of andere factoren verschillen) kan er evenwel bij een verschillend beleggingsniveau zeggenschap ontstaan.

Voorbeeld 14C

De fondsbeheerder heeft een pro rata belegging van 20 procent in het fonds gedaan, maar heeft afgezien van zijn belegging van 20 procent geen enkele verplichting om verliezen te financieren. Het fonds heeft een raad van bestuur, waarvan alle leden onafhankelijk zijn van de fondsbeheerder en door de overige beleggers worden benoemd. De fondsbeheerder wordt jaarlijks door de raad benoemd. Als de raad ertoe zou besluiten het contract van de fondsbeheerder niet te verlengen, zouden de diensten die door de fondsbeheerder worden verleend, door andere beheerders in de sector kunnen worden verricht.

Hoewel de fondsbeheerder vaste en prestatiegebonden vergoedingen ontvangt die evenredig zijn aan de verleende diensten, leidt de belegging van 20 procent van de fondsbeheerder in combinatie met zijn beloning tot een zodanig grote blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds dat dit erop duidt dat de fondsbeheerder een principaal is. De investeerders beschikken echter over materiële rechten om de fondsbeheerder te ontslaan; de raad van bestuur fungeert als mechanisme dat ervoor zorgt dat de beleggers de fondsbeheerder kunnen ontslaan als zij hiertoe besluiten.

In dit voorbeeld legt de fondsbeheerder in de analyse grotere nadruk op de materiële ontslagrechten. Hoewel de fondsbeheerder dus over een uitgebreide besluitvormingsbevoegdheid beschikt en via zijn beloning en belegging aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds is blootgesteld, duiden de materiële rechten van de andere beleggers er derhalve op dat de fondsbeheerder een agent is. De fondsbeheerder komt dus tot de slotsom dat hij geen zeggenschap heeft over het fonds.

Voorbeeld 15

Er wordt een deelneming opgericht om een portefeuille van vastrentende, door activa gedekte effecten te kopen; deze aankoop wordt gefinancierd met vastrentende schuldinstrumenten en eigenvermogensinstrumenten. De eigenvermogensinstrumenten zijn bedoeld om de schuldinvesteerders tegen de eerste verliezen te beschermen en ontvangen de eventuele resterende opbrengsten uit de deelneming. De transactie werd aan potentiële schuldinvesteerders aangeboden als een investering in een portefeuille van door activa gedekte effecten met blootstelling aan het kredietrisico dat aan de mogelijke wanbetaling van de emittenten van de door activa gedekte effecten in de portefeuille verbonden is, en aan het renterisico dat aan het beheer van de portefeuille verbonden is. Bij de oprichting vertegenwoordigen de eigenvermogensinstrumenten 10 procent van de waarde van de gekochte activa. Een besluitvormer (de vermogensbeheerder) beheert de actieve activaportefeuille door het nemen van investeringsbesluiten binnen de parameters die in het prospectus van de deelneming zijn vastgesteld. Voor die diensten ontvangt de vermogensbeheerder een marktconforme vaste vergoeding (1 procent van de activa onder beheer) en prestatiegebonden vergoedingen (10 procent van de winsten) als de winsten van de deelneming een bepaald niveau overschrijden. De vergoedingen zijn evenredig aan de verleende diensten. De vermogensbeheerder bezit 35 procent van het eigen vermogen van de deelneming.

De overige 65 procent van het eigen vermogen en alle schuldinstrumenten zijn in handen van een groot aantal derde, niet-verbonden investeerders die op grote schaal zijn verspreid. De vermogensbeheerder kan zonder aanleiding worden ontslagen bij eenvoudige meerderheid van de overige investeerders.

De vermogensbeheerder ontvangt vaste en prestatiegebonden vergoedingen die evenredig zijn aan de verleende diensten. De beloning schakelt de belangen van de fondsbeheerder gelijk met die van de andere investeerders, namelijk het verhogen van de waarde van het fonds. De vermogensbeheerder is blootgesteld aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van het fonds omdat hij 35 procent van het eigen vermogen bezit en vanwege zijn beloning.

Hoewel de vermogensbeheerder binnen de in het prospectus van de deelneming vastgestelde parameters handelt, beschikt hij doorlopend over de mogelijkheid om investeringsbesluiten te nemen die de opbrengsten van de deelneming aanzienlijk beïnvloeden; de ontslagrechten van de andere investeerders hebben weinig gewicht in de analyse omdat deze rechten in bezit zijn van een groot aantal investeerders die op grote schaal zijn verspreid. In dit voorbeeld legt de vermogensbeheerder grotere nadruk op zijn blootstelling aan de veranderlijkheid van de opbrengsten van het fonds uit hoofde van zijn aandelenbelang, dat achtergesteld is bij de schuldinstrumenten. Doordat de vermogensbeheerder 35 procent van de aandelen bezit, is hij in een zodanig achtergestelde mate aan verliezen blootgesteld en heeft hij een zodanig achtergesteld recht op opbrengsten van de deelneming dat dit erop duidt dat de vermogensbeheerder een principaal is. De vermogensbeheerder komt dus tot de slotsom dat hij zeggenschap heeft over de deelneming.

Voorbeeld 16

Een besluitvormer (de sponsor) treedt als sponsor op voor een multi-seller conduit dat kortetermijnschuldinstrumenten aan niet-gebonden derde investeerders uitgeeft. De transactie werd aan potentiële investeerders aangeboden als een investering in een portefeuille van middellangetermijnactiva van hoge kwaliteit met minimale blootstelling aan het kredietrisico dat aan de mogelijke wanbetaling van de emittenten van de activa in de portefeuille verbonden is. Diverse cedenten verkopen portefeuilles met middellangetermijnactiva van hoge kwaliteit aan de conduit. Iedere cedent verleent beheersdiensten met betrekking tot de activaportefeuille die hij aan de conduit verkoopt, en beheert vorderingen bij wanbetaling tegen een marktconforme vergoeding. Iedere cedent voorziet ook in bescherming tegen het eerste verlies met betrekking tot kredietverliezen van zijn activaportefeuille door middel van extra zekerheidsstelling tegenover de naar de conduit overgedragen activa. De sponsor bepaalt de voorwaarden van de conduit en beheert de activiteiten van de conduit tegen een marktconforme vergoeding. De vergoeding is evenredig aan de verleende diensten. De sponsor keurt de verkopers goed die aan de conduit mogen verkopen, keurt de activa goed die door de conduit mogen worden gekocht en neemt besluiten omtrent de financiering van de conduit. De sponsor moet in het belang van alle investeerders handelen.

De sponsor heeft recht op eventuele resterende opbrengsten van de conduit en voorziet ook in kredietbescherming en liquiditeitsfaciliteiten voor de conduit. De kredietbescherming van de sponsor absorbeert verliezen van maximaal 5 procent van alle activa van de conduit, na verliezen die door de cedenten zijn geabsorbeerd. De liquiditeitsfaciliteiten worden niet verleend voor activa waarvoor van wanbetaling sprake is. De investeerders bezitten geen materiële rechten die de besluitvormingsbevoegdheid van de sponsor zouden kunnen beïnvloeden.

Hoewel de sponsor voor zijn diensten een marktconforme vergoeding ontvangt die evenredig is aan de verleende diensten, is de sponsor blootgesteld aan de veranderlijkheid van de opbrengsten uit de activiteiten van de conduit vanwege zijn rechten op eventuele resterende opbrengsten van de conduit en de verstrekking van kredietbescherming en liquiditeitsfaciliteiten (de conduit is immers blootgesteld aan liquiditeitsrisico omdat kortetermijnschuldinstrumenten worden gebruikt om middellangetermijnactiva te financieren). Ook al heeft iedere cedent besluitvormingsrechten die de waarde van de activa van de conduit beïnvloeden, toch heeft de sponsor een uitgebreide besluitvormingsbevoegdheid die hem doorlopend de mogelijkheid biedt de activiteiten te sturen die de opbrengsten van de conduit (d.w.z. de sponsor bepaalde de voorwaarden van de conduit, heeft het recht besluiten te nemen omtrent de activa (goedkeuren van de gekochte activa en van de cedenten van die activa) en de financiering van de conduit (waarvoor regelmatig nieuwe investeringen moeten worden gevonden)) het sterkst beïnvloeden. Het recht op resterende opbrengsten van de conduit en de verstrekking van kredietbescherming en liquiditeitsfaciliteiten stellen de sponsor bloot aan een veranderlijkheid van de opbrengsten uit activiteiten van de conduit die verschilt van die van de overige investeerders. Die blootstelling duidt er dan ook op dat de sponsor een principaal is en dus concludeert de sponsor dat hij zeggenschap heeft over de conduit. De verplichting van de sponsor om in het belang van alle investeerders te handelen, belet niet dat de sponsor een principaal is.

Relatie met andere partijen

B73

Bij het beoordelen van zeggenschap moet een investeerder rekening houden met de aard van zijn relatie met andere partijen en of die andere partijen voor rekening van de investeerder handelen (d.w.z. of het “de facto agenten” betreft). De bepaling of andere partijen als de facto agenten handelen, vereist oordeelsvorming, waarbij niet alleen met de aard van de relatie, maar ook met de interactie tussen die partijen onderling en van die partijen met de investeerder rekening moet worden gehouden.

B74

Bij een dergelijke relatie hoeft geen sprake te zijn van een contractuele overeenkomst. Een partij is een de facto agent, wanneer de investeerder of degenen die de activiteiten van de investeerder sturen de mogelijkheid heeft, respectievelijk hebben, om die partij opdracht te geven om voor rekening van de investeerder te handelen. In die omstandigheden moet de investeerder bij het beoordelen van zeggenschap over een deelneming rekening houden met de besluitvormingsrechten van zijn de facto agent en zijn indirecte blootstelling aan of rechten op veranderlijke opbrengsten via de de facto agent, in combinatie met zijn eigen blootstelling of rechten.

B75

Hieronder volgen voorbeelden van zulke andere partijen die, gezien de aard van hun relatie, als de facto agenten voor de investeerder zouden kunnen handelen:

(a)

aan de investeerder verbonden partijen;

(b)

een partij die haar belang in de deelneming heeft ontvangen in de vorm van een bijdrage of lening van de investeerder;

(c)

een partij die akkoord is gegaan om haar belangen in de deelneming niet te verkopen, over te dragen of te bezwaren zonder voorafgaande goedkeuring van de investeerder (behalve in situaties waarin de investeerder en de andere partij het recht van voorafgaande goedkeuring hebben en de rechten gebaseerd zijn op onderling overeengekomen voorwaarden door bereidwillige onafhankelijke partijen);

(d)

een partij die haar activiteiten niet kan financieren zonder achtergestelde financiële ondersteuning van de investeerder;

(e)

een deelneming waarvan de meerderheid van de leden van het bestuursorgaan of waarvan de managers op sleutelposities dezelfde zijn als die van de investeerder;

(f)

een partij die een nauwe zakelijke relatie met de investeerder heeft, zoals de relatie tussen een professionele dienstverlener en een van zijn belangrijke klanten.

Zeggenschap over specifieke activa

B76

Een investeerder moet uitmaken of hij een deel van een deelneming als een veronderstelde afzonderlijke entiteit behandelt, en of hij in dat geval zeggenschap heeft over de veronderstelde afzonderlijke entiteit.

B77

Een investeerder mag een deel van een deelneming als een veronderstelde afzonderlijke entiteit beschouwen als en slechts als aan de onderstaande voorwaarde is voldaan:

 

Specifieke activa van de deelneming (en eventuele bijbehorende kredietbeschermingen) zijn de enige bron van betaling voor specifieke verplichtingen van of specifieke andere belangen in de deelneming. Andere partijen dan die met de specifieke verplichting hebben geen rechten of plichten met betrekking tot de specifieke activa of de resterende kasstromen uit hoofde van die activa. In wezen kunnen geen opbrengsten uit de specifieke activa door de resterende deelneming worden gebruikt en geen van de verplichtingen van de veronderstelde afzonderlijke entiteit uit de activa van de resterende deelneming worden betaald. In wezen zijn alle activa en verplichtingen en het gehele eigen vermogen van die veronderstelde afzonderlijke entiteit dus van de algemene deelneming afgezonderd. Een dergelijke veronderstelde afzonderlijke entiteit wordt vaak een “silo” genoemd.

B78

Als aan de voorwaarde in alinea B77 is voldaan, moet een investeerder bepalen welke activiteiten de opbrengsten van de veronderstelde afzonderlijke entiteit aanzienlijk beïnvloeden en hoe die activiteiten worden gestuurd om te beoordelen of hij macht heeft over dat deel van de deelneming. Bij het beoordelen van de zeggenschap over de veronderstelde afzonderlijke entiteit moet de investeerder er ook rekening mee houden of hij blootgesteld is aan of recht heeft op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij die veronderstelde afzonderlijke entiteit, en of hij over de mogelijkheid beschikt om zijn macht over dat deel van de deelneming te gebruiken om het bedrag van de opbrengsten van de investeerder te beïnvloeden.

B79

Als de investeerder zeggenschap heeft over de veronderstelde afzonderlijke entiteit, moet hij dat deel van de deelneming consolideren. In dat geval sluiten andere partijen dat deel van de deelneming uit bij de beoordeling van de zeggenschap over en bij de consolidatie van de deelneming.

Continue beoordeling

B80

Een investeerder moet opnieuw beoordelen of hij zeggenschap heeft over een deelneming wanneer feiten en omstandigheden aangeven dat er sprake is van veranderingen in een of meer van de in alinea 7 opgesomde drie elementen van zeggenschap.

B81

Als er sprake is van een verandering in de wijze waarop zeggenschap over een deelneming kan worden uitgeoefend, dan moet die verandering tot uiting komen in de manier waarop een investeerder zijn macht over een deelneming beoordeelt. Veranderingen in besluitvormingsrechten kunnen bijvoorbeeld inhouden dat de relevante activiteiten niet langer via stemrechten worden gestuurd, maar dat in plaats daarvan andere overeenkomsten, zoals contracten, een andere partij of partijen doorlopend de mogelijkheid bieden om de relevante activiteiten te sturen.

B82

Een gebeurtenis kan ertoe leiden dat een investeerder macht over een deelneming verwerft of verliest zonder dat de investeerder bij die gebeurtenis betrokken is. Een investeerder kan bijvoorbeeld macht over een deelneming verwerven omdat besluitvormingsrechten van een andere partij of andere partijen zijn verstreken die de investeerder voorheen beletten zeggenschap over een deelneming uit te oefenen.

B83

Een investeerder houdt ook rekening met veranderingen die zijn blootstelling aan of rechten op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij een deelneming beïnvloeden. Zo kan een investeerder die macht over een deelneming heeft, de zeggenschap over een deelneming verliezen als hij niet langer het recht heeft opbrengsten te ontvangen of niet langer blootgesteld is aan verplichtingen omdat hij niet aan alinea 7(b) voldoet (bijvoorbeeld als een contract om prestatiegebonden vergoedingen te ontvangen, wordt beëindigd).

B84

Een investeerder moet nagaan of zijn beoordeling dat hij als een agent of principaal handelt, is veranderd. Veranderingen in de algemene relatie tussen de investeerder en andere partijen kunnen inhouden dat een investeerder niet langer als een agent handelt, ook al heeft hij voorheen als een agent gehandeld, en vice versa. Als er zich bijvoorbeeld veranderingen in de rechten van de investeerder of van andere partijen voordoen, moet de investeerder zijn status als een principaal of een agent herbekijken.

B85

De eerste beoordeling van een investeerder van de zeggenschap of van zijn status als principaal of agent verandert niet simpelweg omdat er zich een verandering in de marktomstandigheden voordoet (bv. een verandering in de opbrengsten van de deelneming onder invloed van marktomstandigheden), tenzij de verandering in de marktomstandigheden een of meer van de in alinea 7 opgesomde drie elementen van zeggenschap of de algehele relatie tussen een principaal en een agent verandert.

BEPALING OF EEN ENTITEIT EEN BELEGGINGSENTITEIT IS

B85A

Bij de toetsing of zij een beleggingsentiteit is, moet een entiteit alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemen, ook haar doel en opzet. Een entiteit die de in alinea 27 vermelde drie elementen van de definitie van een beleggingsentiteit in zich verenigt, is een beleggingsentiteit. De elementen van de definitie worden meer gedetailleerd beschreven in de alinea’s B85B tot en met B85M.

Zakelijk doel

B85B

Volgens de definitie van een beleggingsentiteit moet het doel van de entiteit bestaan in het beleggen van middelen met als enige bedoeling opbrengsten uit hoofde van waardestijgingen, beleggingsinkomsten (zoals dividenden, rente of huuropbrengsten) of beide te realiseren. In documenten waarin de beleggingsdoelstellingen van de entiteit zijn vermeld, zoals het emissieprospectus van de entiteit, door de entiteit verspreide publicaties en andere vennootschaps- of maatschapsdocumenten, wordt gewoonlijk aangegeven wat het zakelijke doel van een beleggingsentiteit is. Een andere indicatie kan onder meer de manier zijn waarop de entiteit zich presenteert tegenover andere partijen (zoals potentiële beleggers of potentiële deelnemingen). Zo kan een entiteit haar bedrijf presenteren als het aanbieden van beleggingen op middellange termijn om waardestijgingen te realiseren. Een entiteit die zich daarentegen presenteert als een investeerder die ten doel heeft gezamenlijk met zijn deelnemingen producten te ontwikkelen, te vervaardigen of te verkopen, heeft een zakelijk doel dat strijdig is met het zakelijk doel van een beleggingsentiteit, omdat de entiteit opbrengsten zal verkrijgen uit zowel de ontwikkelings-, productie- of verkoopactiviteit als haar beleggingen (zie alinea B85I).

B85C

Een beleggingsentiteit kan ofwel rechtstreeks, ofwel via een dochteronderneming beleggingsgerelateerde diensten (bv. beleggingsadviesdiensten, beleggingsbeheer, beleggingsondersteunende en administratieve diensten) aanbieden aan zowel derden als aan haar beleggers, ook al zijn die activiteiten belangrijk voor de entiteit, mits de entiteit aan de definitie van een beleggingsentiteit blijft voldoen.

B85D

Een beleggingsentiteit mag ook, ofwel rechtstreeks, ofwel via een dochteronderneming, in de volgende beleggingsgerelateerde activiteiten deelnemen indien deze activiteiten worden uitgevoerd met het oog op een maximaal beleggingsrendement (waardestijgingen of beleggingsinkomsten) van haar deelnemingen en geen afzonderlijke belangrijke bedrijfsactiviteit of bron van inkomsten van de beleggingsentiteit vormen:

(a)

verlenen van beheersdiensten en strategisch advies aan een deelneming; en

(b)

verlenen van financiële steun aan een deelneming, zoals een lening, investeringsverplichting of garantie.

B85E

Indien een beleggingsentiteit een dochteronderneming heeft die zelf geen beleggingsentiteit is en waarvan het hoofddoel en de hoofdactiviteiten bestaan in het ten behoeve van de entiteit of andere partijen verrichten van beleggingsgerelateerde diensten of activiteiten die met de beleggingsactiviteiten van de beleggingsentiteit verband houden, zoals die welke in de alinea’s B85C en B85D zijn beschreven, dan moet de beleggingsentiteit haar dochteronderneming overeenkomstig alinea 32 consolideren. Indien de dochteronderneming die beleggingsgerelateerde diensten of activiteiten verricht, zelf een beleggingsentiteit is, dan moet de moedermaatschappij van de beleggingsentiteit deze dochteronderneming waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies in overeenstemming met alinea 31.

Exitstrategieën

B85F

Ook de beleggingsplannen van een entiteit geven een indicatie van haar zakelijk doel. Een kenmerk dat een beleggingsentiteit van andere entiteiten onderscheidt, is dat een beleggingsentiteit niet voornemens is haar beleggingen voor onbepaalde tijd aan te houden; zij houdt ze aan voor een beperkte periode. Aangezien beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en beleggingen in niet-financiële activa potentieel voor onbepaalde tijd kunnen worden aangehouden, moet een beleggingsentiteit een exitstrategie hebben die beschrijft hoe de entiteit de waardestijgingen van vrijwel al haar beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en beleggingen in niet-financiële activa van plan is te realiseren. Een beleggingsentiteit moet ook een exitstrategie hebben voor alle schuldbewijzen die potentieel voor onbepaalde tijd kunnen worden aangehouden, zoals beleggingen in “eeuwigdurende” schuldbewijzen. De entiteit hoeft geen specifieke exitstrategieën voor elke afzonderlijke belegging te beschrijven, maar moet verschillende mogelijke strategieën voor verschillende types beleggingen of beleggingsportefeuilles aangeven, onder vermelding van een concreet tijdsbestek om uit de beleggingen te stappen. Exitmechanismen die uitsluitend zijn opgezet voor gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat, zoals contractbreuk of niet-prestatie, worden in het kader van deze toetsing niet als exitstrategieën beschouwd.

B85G

Exitstrategieën kunnen variëren naar gelang van het type belegging. Bij beleggingen in private-equity-effecten kunnen exitstrategieën bijvoorbeeld de volgende vorm aannemen: een beursintroductie, een onderhandse plaatsing, een trade sale van een bedrijf, uitkeringen (aan beleggers) van eigendomsbelangen in deelnemingen en activaverkopen (met inbegrip van de verkoop van de activa van een deelneming, gevolgd door een liquidatie van de deelneming). Bij beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die op een voor het publiek toegankelijke markt worden verhandeld, kunnen exitstrategieën bijvoorbeeld de vorm aannemen van de verkoop van de belegging in het kader van een onderhandse plaatsing of op een markt die voor het publiek toegankelijk is. Bij vastgoedbeleggingen kan een exitstrategie bijvoorbeeld de vorm aannemen van de verkoop van het vastgoed via gespecialiseerde vastgoedmakelaars of de open markt.

B85H

Een beleggingsentiteit kan een belegging bezitten in een andere beleggingsentiteit die in connectie met de entiteit is opgericht voor juridische, regelgevende, fiscale of soortgelijke zakelijke doeleinden. In dat geval hoeft de beleggingsentiteit geen exitstrategie voor deze belegging te hebben, op voorwaarde dat de deelneming van de beleggingsentiteit passende exitstrategieën voor haar beleggingen heeft.

Beleggingsopbrengsten

B85I

Een entiteit belegt niet uitsluitend om waardestijgingen, beleggingsinkomsten of beide te realiseren als de entiteit of een ander lid van de groep waarvan de entiteit deel uitmaakt (d.w.z. de groep waarover de hoofdmoedermaatschappij van de beleggingsentiteit de zeggenschap heeft) andere voordelen van de beleggingen van de entiteit verkrijgt of beoogt te verkrijgen welke niet beschikbaar zijn voor andere partijen die geen verbonden partij van de deelneming zijn. Dergelijke voordelen omvatten onder meer:

(a)

de verwerving, het gebruik, de uitwisseling of de benutting van de processen, activa of technologie van een deelneming. Het betreft onder meer ook gevallen waarin de entiteit of een ander lid van de groep onevenredige, of exclusieve, rechten heeft om activa, technologie, producten of diensten van een deelneming te verkrijgen; bijvoorbeeld door het bezit van een optie om een actief van een deelneming te kopen indien de ontwikkeling van het actief succesvol wordt geacht;

(b)

gezamenlijke overeenkomsten (zoals gedefinieerd in IFRS 11) of andere afspraken tussen de entiteit of een ander lid van de groep en een deelneming om producten of diensten te ontwikkelen, te produceren, te verkopen of aan te bieden;

(c)

financiële garanties of activa die door een deelneming worden verstrekt om te dienen als zekerheden voor financieringsovereenkomsten van de entiteit of een ander lid van de groep (een beleggingsentiteit zou echter wel nog altijd in staat zijn een belegging in een deelneming als zekerheid voor haar financieringen te gebruiken);

(d)

een optie in het bezit van een verbonden partij van de entiteit om van die entiteit of een ander lid van de groep een eigendomsbelang in een deelneming van de entiteit te kopen;

(e)

behalve wanneer hetgeen vermeld in alinea B85J van toepassing is, transacties tussen de entiteit of een ander lid van de groep en een deelneming die:

(i)

plaatsvinden onder voorwaarden die niet beschikbaar zijn voor entiteiten die geen verbonden partijen zijn van de entiteit, een ander lid van de groep of de deelneming;

(ii)

niet tegen reële waarde worden gewaardeerd; of

(iii)

een aanzienlijk deel van de bedrijfsactiviteit van de deelneming of de entiteit vertegenwoordigen, met inbegrip van de bedrijfsactiviteiten van andere groepsentiteiten.

B85J

Een beleggingsentiteit kan een strategie hebben om in meer dan één deelneming in dezelfde sector, dezelfde markt of hetzelfde geografische gebied te beleggen om te profiteren van synergieën die de waardestijgingen van of beleggingsinkomsten uit deze deelnemingen doen toenemen. Niettegenstaande alinea B85I(e) is een entiteit niet uitgesloten van classificatie als een beleggingsentiteit louter omdat die deelnemingen met elkaar zakendoen.

Waardering tegen reële waarde

B85K

Een essentieel element van de definitie van een beleggingsentiteit is dat zij de prestaties van vrijwel al haar beleggingen waardeert en evalueert op basis van de reële waarde, omdat het gebruik van de reële waarde in relevantere informatie resulteert dan bijvoorbeeld de consolidatie van haar dochterondernemingen of het gebruik van de vermogensmutatiemethode voor haar belangen in geassocieerde deelnemingen of joint ventures. Om aan te tonen dat zij aan dit element van de definitie voldoet, gaat een beleggingsentiteit over tot:

(a)

de verstrekking aan beleggers van informatie over de reële waarde en de waardering in de jaarrekening van vrijwel al haar beleggingen tegen reële waarde telkens als op grond van de IFRSs de reële waarde is voorgeschreven of toegestaan; en

(b)

de interne rapportage van informatie over de reële waarde aan managers van de entiteit op sleutelposities (zoals gedefinieerd in IAS 24), die de reële waarde als voornaamste waarderingscriterium hanteren voor het evalueren van de prestaties van vrijwel alle beleggingen van de entiteit en voor het nemen van beleggingsbeslissingen.

B85L

Om aan de vereisten van alinea B85K(a) te voldoen, moet een beleggingsentiteit:

(a)

ervoor kiezen alle vastgoedbeleggingen volgens het reëlewaardemodel in IAS 40 Vastgoedbeleggingen administratief te verwerken;

(b)

kiezen voor de vrijstelling van de toepassing van de vermogensmutatiemethode in IAS 28 voor haar beleggingen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures; en

(c)

haar financiële activa tegen reële waarde waarderen overeenkomstig de vereisten van IFRS 9.

B85M

Een beleggingsentiteit mag een aantal niet-beleggingsactiva hebben, zoals een gebouw van het hoofdkantoor en de bijbehorende installaties; zij mag ook financiële verplichtingen hebben. Het in alinea 27(c) beschreven onderdeel van de definitie van een beleggingsentiteit dat op de waardering tegen reële waarde betrekking heeft, is van toepassing op de beleggingen van een beleggingsentiteit. Een beleggingsentiteit hoeft haar niet-beleggingsactiva of haar verplichtingen derhalve niet tegen reële waarde te waarderen.

Typische kenmerken van een beleggingsentiteit

B85N

Om te bepalen of zij aan de definitie van een beleggingsentiteit voldoet, moet een entiteit nagaan of zij de typische kenmerken daarvan vertoont (zie alinea 28). Het ontbreken van een of meer van deze typische kenmerken betekent niet noodzakelijkerwijze dat een entiteit niet in aanmerking komt om als beleggingsentiteit te worden geclassificeerd, maar wijst erop dat verdere oordeelsvorming is vereist om uit te maken of de entiteit een beleggingsentiteit is.

Meer dan één belegging

B85O

Een beleggingsentiteit bezit gewoonlijk meerdere beleggingen om haar risico te spreiden en haar rendement te maximaliseren. Een entiteit kan een portefeuille van beleggingen direct of indirect aanhouden, bijvoorbeeld door één enkele belegging aan te houden in een andere beleggingsentiteit die zelf meerdere beleggingen bezit.

B85P

Er kunnen momenten zijn waarop de entiteit slechts één belegging bezit. Het aanhouden van één enkele belegging belet een entiteit echter niet noodzakelijkerwijze om aan de definitie van een beleggingsentiteit te voldoen. Een beleggingsentiteit kan bijvoorbeeld slechts één belegging aanhouden wanneer de entiteit:

(a)

zich in haar opstartperiode bevindt, nog geen passende beleggingen heeft gevonden en dus haar beleggingsplan voor het verrichten van meerdere beleggingen nog niet heeft uitgevoerd;

(b)

nog geen andere beleggingen heeft verricht ter vervanging van die welke zij heeft afgestoten;

(c)

is opgericht om middelen van beleggers samen te brengen om tot één enkele belegging over te gaan wanneer deze belegging buiten het bereik van individuele beleggers ligt (bijvoorbeeld wanneer de vereiste minimumbelegging te hoog is voor een individuele belegger); of

(d)

in liquidatie is.

Meer dan één belegger

B85Q

Een beleggingsentiteit heeft gewoonlijk meerdere beleggers die hun middelen samenbrengen om toegang te krijgen tot beleggingsdiensten en -mogelijkheden waartoe zij individueel mogelijk geen toegang zouden hebben. Het hebben van meerdere beleggers maakt het minder waarschijnlijk dat de entiteit, of enigerlei ander lid van de groep waarvan de entiteit deel uitmaakt, andere voordelen verkrijgt dan opbrengsten uit hoofde van waardestijgingen of beleggingsinkomsten (zie alinea B85I).

B85R

Ook kan een beleggingsentiteit worden opgericht door, of voor, één enkele belegger die de belangen van een grotere groep beleggers vertegenwoordigt of ondersteunt (bv. een pensioenfonds, een investeringsfonds van de overheid of een family trust).

B85S

Er kunnen ook momenten zijn waarop de entiteit slechts één belegger heeft. Een beleggingsentiteit kan bijvoorbeeld slechts één belegger hebben wanneer de entiteit:

(a)

zich in haar beursintroductieperiode bevindt die nog niet is verstreken en de entiteit actief op zoek is naar geschikte beleggers;

(b)

nog geen geschikte beleggers heeft aangewezen ter vervanging van eigendomsbelangen die zijn terugbetaald; of

(c)

in liquidatie is.

Beleggers die geen verbonden partijen zijn

B85T

Een beleggingsentiteit heeft gewoonlijk meerdere beleggers die geen verbonden partijen (zoals gedefinieerd in IAS 24) zijn van de entiteit of andere leden van de groep waarvan de entiteit deel uitmaakt. Het hebben van beleggers die geen verbonden partijen zijn, maakt het minder waarschijnlijk dat de entiteit, of enigerlei ander lid van de groep waarvan de entiteit deel uitmaakt, andere voordelen verkrijgt dan opbrengsten uit hoofde van waardestijgingen of beleggingsinkomsten (zie alinea B85I).

B85U

Een entiteit kan echter nog steeds in aanmerking komen als een beleggingsentiteit ook al zijn haar beleggers verbonden partijen van de entiteit. Zo kan een beleggingsentiteit voor een groep van haar werknemers (zoals managers op sleutelposities) of (een) andere belegger(s) die (een) verbonden partij(en) zijn (is), een afzonderlijk “parallel” fonds opzetten dat de beleggingen van het voornaamste beleggingsfonds van de entiteit weerspiegelt. Dit “parallelle” fonds kan in aanmerking komen als een beleggingsentiteit, ook al zijn alle beleggers daarin verbonden partijen.

Eigendomsbelangen

B85V

Een beleggingsentiteit is gewoonlijk een afzonderlijke rechtspersoon, maar dat is niet verplicht. Eigendomsbelangen in een beleggingsentiteit nemen gewoonlijk de vorm aan van aandelen- of soortgelijke belangen (bv. maatschapsbelangen), waaraan evenredige delen van de netto-activa van de beleggingsentiteit worden toegerekend. Het feit dat een entiteit verschillende categorieën beleggers heeft, waarvan sommige alleen rechten hebben op een specifieke belegging of groepen van beleggingen, of die verschillende evenredige delen van de netto-activa bezitten, sluit evenwel niet uit dat de entiteit een beleggingsentiteit kan zijn.

B85W

Bovendien kan een entiteit die aanzienlijke eigendomsbelangen heeft in de vorm van schuld die overeenkomstig andere toepasselijke IFRSs niet aan de definitie van eigen vermogen voldoet, toch in aanmerking komen als beleggingsentiteit, mits de houders van de schuld uit hoofde van veranderingen in de reële waarde van de netto-activa van de entiteit aan veranderlijke opbrengsten zijn blootgesteld.

VERWERKINGSVEREISTEN

Consolidatieprocedures

B86

In de geconsolideerde jaarrekening:

(a)

worden gelijke posten van activa, verplichtingen, eigen vermogen, baten, lasten en kasstromen van de moedermaatschappij samengevoegd met die van haar dochterondernemingen;

(b)

worden de boekwaarde van de investering van de moedermaatschappij in elke dochteronderneming en het aandeel van de moedermaatschappij in het eigen vermogen van elke dochteronderneming gesaldeerd (geëlimineerd) (in IFRS 3 wordt toegelicht hoe eventuele daarmee samenhangende goodwill administratief moet worden verwerkt);

(c)

worden met transacties tussen entiteiten van de groep verband houdende activa en verplichtingen, eigen vermogen, baten, laten en kasstromen binnen de groep volledig geëlimineerd (winsten en verliezen uit transacties binnen de groep die zijn opgenomen in de activa, zoals voorraden en vaste activa, worden volledig geëlimineerd). Verliezen binnen de groep kunnen een aanwijzing vormen voor een bijzondere waardevermindering die in de geconsolideerde jaarrekening moet worden opgenomen. IAS 12 Winstbelastingen is van toepassing op tijdelijke verschillen die ontstaan uit de eliminatie van winsten en verliezen uit transacties binnen de groep.

Uniforme grondslagen voor financiële verslaggeving

B87

Als een entiteit van de groep andere grondslagen voor financiële verslaggeving hanteert dan die welke in de geconsolideerde jaarrekening voor vergelijkbare transacties en gebeurtenissen in soortgelijke omstandigheden worden toegepast, wordt de jaarrekening van de betrokken entiteit van de groep aangepast ten behoeve van de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening teneinde de conformiteit met de grondslagen voor financiële verslaggeving van de groep te verzekeren.

Waardering

B88

Een entiteit neemt de baten en lasten van een dochteronderneming in de geconsolideerde jaarrekening op vanaf de datum waarop zij zeggenschap verwerft tot de datum waarop de zeggenschap van de entiteit over de dochteronderneming eindigt. De baten en lasten van de dochteronderneming zijn gebaseerd op de bedragen van de activa en verplichtingen die op de overnamedatum in de geconsolideerde jaarrekening zijn opgenomen. Bijvoorbeeld de afschrijvingskosten die na de overnamedatum in het geconsolideerde overzicht van het totaalresultaat zijn opgenomen, zijn gebaseerd op de reële waarden van de daarmee verband houdende af te schrijven activa die op de overnamedatum in de geconsolideerde jaarrekening zijn opgenomen.

Potentiële stemrechten

B89

In geval van potentiële stemrechten of van andere derivaten waaraan potentiële stemrechten verbonden zijn, worden het aandeel in de winst of het verlies en de vermogensmutaties die bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening aan de moedermaatschappij worden toegerekend, uitsluitend bepaald op basis van bestaande eigendomsbelangen; hierbij wordt geen rekening gehouden met de mogelijke uitoefening of conversie van potentiële stemrechten en andere derivaten, tenzij alinea B90 van toepassing is.

B90

In sommige omstandigheden heeft een entiteit in wezen een bestaand eigendomsbelang als gevolg van een transactie die haar actuele toegang biedt tot de opbrengsten die met een eigendomsbelang samenhangen. In zulke omstandigheden wordt het bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening aan de moedermaatschappij en aan belangen zonder zeggenschap toegerekende aandeel bepaald door rekening te houden met de uiteindelijke uitoefening van deze potentiële stemrechten en andere derivaten die de entiteit actuele toegang tot de opbrengsten bieden.

B91

IFRS 9 is niet van toepassing op belangen in dochterondernemingen die geconsolideerd zijn. Indien instrumenten waaraan potentiële stemrechten verbonden zijn, in wezen actuele toegang bieden tot opbrengsten die met een eigendomsbelang in een dochteronderneming samenhangen, vallen de instrumenten niet onder IFRS 9. In alle andere gevallen moeten instrumenten waaraan potentiële stemrechten in een dochteronderneming verbonden zijn, administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRS 9.

Verslagdatum

B92

De jaarrekeningen van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen die bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening worden gebruikt, moeten dezelfde verslagdatum te hebben. Indien het einde van de verslagperiode van de moedermaatschappij niet samenvalt met dat van een dochteronderneming, stelt de dochteronderneming ten behoeve van de consolidatie aanvullende financiële informatie op per dezelfde datum als de jaarrekening van de moedermaatschappij om de moedermaatschappij in staat te stellen de financiële informatie van de dochteronderneming te consolideren, tenzij dit onuitvoerbaar is.

B93

Als dit onuitvoerbaar is, moet de moedermaatschappij de financiële informatie van de dochteronderneming consolideren met behulp van de meest recente jaarrekening van de dochteronderneming die is aangepast voor de gevolgen van wezenlijke transacties of gebeurtenissen die tussen de datum van die jaarrekening en de datum van de geconsolideerde jaarrekening plaatsvinden. Het verschil tussen de datum van de jaarrekening van de dochteronderneming en die van de geconsolideerde jaarrekening mag in elk geval niet meer dan drie maanden bedragen; de duur van de verslagperioden en het eventuele verschil tussen de data van de jaarrekeningen moeten voor elke periode gelijk zijn.

Belangen zonder zeggenschap

B94

Een entiteit moet de winsten of verliezen van elke component van de overige onderdelen van het totaalresultaat aan de eigenaars van de moedermaatschappij en aan de belangen zonder zeggenschap toerekenen. De entiteit moet ook het totaalresultaat aan de eigenaars van de moedermaatschappij en aan de belangen zonder zeggenschap toerekenen, zelfs als dit ertoe leidt dat de belangen zonder zeggenschap een negatief saldo vertonen.

B95

Als een dochteronderneming cumulatief preferente aandelen heeft uitstaan die als eigen vermogen worden geclassificeerd en door belangen zonder zeggenschap worden aangehouden, moet de entiteit haar deel van de winst of het verlies na aanpassingen voor de dividenden op die aandelen berekenen, ongeacht of er dividenden zijn gedeclareerd.

Veranderingen in het aandeel in bezit van belangen zonder zeggenschap

B96

Als het aandeel van het eigen vermogen in bezit van belangen zonder zeggenschap verandert, moet een entiteit de boekwaarden van de meerderheidsbelangen en van de belangen zonder zeggenschap aanpassen om de veranderingen in hun relatieve belangen in de dochteronderneming weer te geven. De entiteit moet elk eventueel verschil tussen het bedrag waarmee de belangen zonder zeggenschap worden aangepast en de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding rechtstreeks in het eigen vermogen opnemen en het aan de eigenaars van de moedermaatschappij toerekenen.

Verlies van zeggenschap

B97

Een moedermaatschappij kan de zeggenschap over een dochteronderneming verliezen in twee of meer overeenkomsten (transacties). Soms geven de omstandigheden echter aan dat de diverse overeenkomsten administratief moeten worden verwerkt als één enkele transactie. Bij de bepaling of de overeenkomsten administratief moeten worden verwerkt als één enkele transactie, moet een moedermaatschappij rekening houden met alle voorwaarden en economische gevolgen van de overeenkomsten. Indicaties dat de moedermaatschappij de diverse overeenkomsten administratief zou moeten verwerken als één enkele transactie zijn:

(a)

De overeenkomsten zijn op hetzelfde moment of met het oog op elkaar afgesloten.

(b)

De overeenkomsten vormen één enkele transactie die een algemeen commercieel effect beoogt.

(c)

Het afsluiten van een overeenkomst is afhankelijk van het afsluiten van ten minste één andere overeenkomst.

(d)

Een overeenkomst is niet economisch gerechtvaardigd als ze op zichzelf wordt beschouwd, maar is dat wel als ze samen met andere overeenkomsten wordt beschouwd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een vervreemding van aandelen onder de marktprijs, later bij wijze van compensatie gevolgd door een vervreemding van aandelen boven de marktprijs.

B98

Als een moedermaatschappij de zeggenschap over een dochteronderneming verliest, dan:

(a)

mag ze op de datum waarop ze de zeggenschap verliest, het volgende niet langer opnemen:

(i)

de boekwaarde van de activa (met inbegrip van eventuele goodwill) en verplichtingen van de dochteronderneming; en

(ii)

de boekwaarde van eventuele belangen zonder zeggenschap in de voormalige dochteronderneming (met inbegrip van daaraan toerekenbare componenten van de overige onderdelen van het totaalresultaat);

(b)

moet ze het volgende opnemen:

(i)

de reële waarde van de vergoeding die, in voorkomend geval, is ontvangen uit de transactie, gebeurtenis of omstandigheden die tot het verlies van zeggenschap heeft of hebben geleid;

(ii)

indien de transactie die tot het verlies van zeggenschap heeft geleid een uitkering bevat van aandelen van de dochteronderneming aan eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars, die uitkering; en

(iii)

elke in de voormalige dochteronderneming aangehouden investering tegen haar reële waarde op de datum waarop ze de zeggenschap verliest;

(c)

moet ze op de in alinea B99 beschreven wijze de bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat met betrekking tot de dochteronderneming waren opgenomen, overboeken naar de winst of het verlies, of moet ze deze rechtstreeks overboeken naar ingehouden winsten indien dit vereist is in overeenstemming met andere IFRSs;

(d)

moet ze elk verschil dat hieruit voortvloeit als een winst of verlies opnemen in de winst die of het verlies dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend.

B99

Als een moedermaatschappij de zeggenschap over een dochteronderneming verliest, moet ze alle voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen bedragen in verband met die dochteronderneming administratief verwerken op dezelfde basis die vereist zou zijn indien de moedermaatschappij de daarmee verband houdende activa of passiva direct had vervreemd. Als een voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen winst of verlies naar de winst of het verlies werd overgeboekt bij de vervreemding van de daarmee verband houdende activa of verplichtingen, moet de moedermaatschappij derhalve de winst of het verlies overboeken van het eigen vermogen naar de winst of het verlies (als een herclassificatieaanpassing) wanneer ze de zeggenschap over de dochteronderneming verliest. Indien een voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen herwaarderingsreserve direct naar de ingehouden winsten werd overgeboekt bij de vervreemding van het actief, moet de moedermaatschappij de herwaarderingsreserve direct naar de ingehouden winsten overboeken wanneer ze de zeggenschap over de dochteronderneming verliest.

ADMINISTRATIEVE VERWERKING VAN EEN WIJZIGING IN DE STATUS VAN EEN BELEGGINGSENTITEIT

B100

Wanneer een entiteit geen beleggingsentiteit meer is, moet zij IFRS 3 toepassen op alle dochterondernemingen die eerder overeenkomstig alinea 31 werden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. De datum van de statuswijziging wordt geacht de overnamedatum te zijn. Bij de waardering van eventuele goodwill of van enigerlei voordeel uit een voordelige aankoop die uit de veronderstelde overname voortvloeit, moet de reële waarde van de dochteronderneming op de veronderstelde overnamedatum de overgeboekte veronderstelde vergoeding vertegenwoordigen. Vanaf de datum van de statuswijziging moeten alle dochterondernemingen worden geconsolideerd overeenkomstig de alinea’s 19 tot en met 24 van deze IFRS.

B101

Wanneer een entiteit een beleggingsentiteit wordt, mag zij op de datum van de statuswijziging haar dochterondernemingen niet langer consolideren, met uitzondering van alle dochterondernemingen die overeenkomstig alinea 32 nog steeds moeten worden geconsolideerd. De beleggingsentiteit moet de vereisten van de alinea’s 25 en 26 toepassen op de dochterondernemingen die zij niet langer consolideert, alsof zij op die datum de zeggenschap over deze dochterondernemingen had verloren.

Bijlage C

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de IFRS.

INGANGSDATUM

C1

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze IFRS eerder toepast, moet zij dat feit vermelden en tegelijkertijd IFRS 11, IFRS 12, IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening en IAS 28 (herziene versie van 2011) toepassen.

C1A

De alinea’s C2-C6 zijn gewijzigd en de alinea’s C2A-C2B, C4A-C4C, C5A en C6A-C6B zijn toegevoegd door de in juni 2012 uitgegeven Geconsolideerde jaarrekening, gezamenlijke overeenkomsten en informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten: overgangsleidraden (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 11 en IFRS 12). Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit IFRS 10 op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

C1B

De alinea’s 2, 4, C2A, C6A en bijlage A zijn gewijzigd en de alinea’s 27-33, B85A-B85W, B100-B101 en C3A-C3F zijn toegevoegd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

C1D

De alinea’s 4, 32, B85C, B85E en C2A zijn gewijzigd en de alinea’s 4A en 4B zijn toegevoegd door Beleggingsentiteiten: toepassing van de uitzondering op de consolidatie (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 28), uitgegeven in december 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

OVERGANG

C2

Een entiteit moet deze IFRS retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten, behalve als bepaald in de alinea’s C2A tot en met C6.

C2A

Niettegenstaande de vereisten van alinea 28 van IAS 8 moet een entiteit, wanneer deze IFRS voor het eerst wordt toegepast, en, indien zulks later is, wanneer de in Beleggingsentiteiten en Beleggingsentiteiten: toepassing van de uitzondering op de consolidatie vervatte wijzigingen in deze IFRS voor het eerst worden toegepast, alleen de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie presenteren voor de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing van deze IFRS (de “onmiddellijk voorafgaande periode”). Een entiteit mag deze informatie ook voor de lopende periode of voor eerdere vergelijkende perioden presenteren, maar is daartoe niet verplicht.

C2B

In het kader van deze IFRS is de datum van eerste toepassing het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarop deze IFRS voor het eerst wordt toegepast.

C3

Op de datum van eerste toepassing is een entiteit niet verplicht aanpassingen aan te brengen in de eerdere administratieve verwerking van haar betrokkenheid bij:

(a)

ofwel entiteiten die op die datum geconsolideerd waren overeenkomstig IAS 27 Geconsolideerde jaarrekening en enkelvoudige jaarrekening en SIC-12 Consolidatie – Voor een bijzonder doel opgerichte entiteiten en die overeenkomstig deze IFRS geconsolideerd blijven;

(b)

ofwel entiteiten die op die datum niet geconsolideerd waren overeenkomstig IAS 27 en SIC-12 en die niet overeenkomstig deze IFRS geconsolideerd zijn.

C3A

Op de datum van eerste toepassing moet een entiteit op basis van de op die datum bestaande feiten en omstandigheden bepalen of zij een beleggingsentiteit is. Indien een entiteit op de datum van eerste toepassing concludeert dat zij een beleggingsentiteit is, moet zij de vereisten van de alinea’s C3B tot en met C3F in plaats van de alinea’s C5 en C5A toepassen.

C3B

Behoudens als het een dochteronderneming betreft die overeenkomstig alinea 32 is geconsolideerd (en waarop, al naargelang het geval, de alinea’s C3 en C6 of de alinea’s C4 tot en met C4C van toepassing zijn), moet een beleggingsentiteit haar belegging in elke dochteronderneming waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, alsof de vereisten van deze IFRS steeds van kracht zijn geweest. De beleggingsentiteit moet zowel de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing, als het eigen vermogen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode retroactief aanpassen in verband met eventuele verschillen tussen:

(a)

de vorige boekwaarde van de dochteronderneming; en

(b)

de reële waarde van de belegging van de beleggingsentiteit in de dochteronderneming.

Het cumulatieve bedrag van eventuele aanpassingen van de reële waarde dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, moet aan het begin van de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing, naar de ingehouden winst worden overgeboekt.

C3C

Vóór de datum waarop IFRS 13 Waardering tegen reële waarde wordt toegepast, moet een beleggingsentiteit gebruikmaken van de voorheen aan de beleggers of het management gerapporteerde bedragen van de reële waarde indien deze bedragen op de datum van de waardering overeenstemmen met het bedrag waarvoor de belegging zou kunnen worden geruild in een zakelijke, objectieve transactie tussen terzake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn.

C3D

Als waardering van een belegging in een dochteronderneming in overeenstemming met de alinea’s C3B en C3C onuitvoerbaar is (zoals omschreven in IAS 8), dan moet een beleggingsentiteit de vereisten van deze IFRS toepassen aan het begin van de vroegste periode waarop de alinea’s C3B en C3C toepasbaar zijn en die mogelijk de lopende periode is. De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen, tenzij het begin van de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is. Indien dat het geval is, moet de aanpassing van het eigen vermogen aan het begin van de lopende periode worden opgenomen.

C3E

Indien een beleggingsentiteit vóór de datum van eerste toepassing van deze IFRS een belegging in een dochteronderneming heeft afgestoten of de zeggenschap daarover heeft verloren, is de beleggingsentiteit niet verplicht aanpassingen aan te brengen in de eerdere administratieve verwerking van de betrokken dochteronderneming.

C3F

Indien een entiteit de in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepast op een periode die volgt op de periode waarin zij IFRS 10 voor het eerst toepast, moeten verwijzingen in de alinea’s C3A tot en met C3E naar “de datum van eerste toepassing” worden gelezen als verwijzingen naar “het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarop de wijzigingen in Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012, voor het eerst worden toegepast”.

C4

Als een investeerder op de datum van eerste toepassing besluit tot het consolideren van een deelneming die overeenkomstig IAS 27 en SIC-12 niet was geconsolideerd, moet de investeerder:

(a)

als de deelneming een bedrijf is (als omschreven in IFRS 3 Bedrijfscombinaties), de activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap van deze voorheen niet-geconsolideerde deelneming waarderen alsof de deelneming op basis van de vereisten van deze IFRS geconsolideerd was (en dus overnameverwerking heeft toegepast overeenkomstig IFRS 3) vanaf de datum waarop de investeerder zeggenschap over die deelneming verwierf. De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen. Wanneer de datum waarop zeggenschap is verworven, vroeger valt dan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, moet de investeerder een eventueel verschil tussen de volgende bedragen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als een aanpassing van het eigen vermogen opnemen:

(i)

het bedrag van de opgenomen activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap; en

(ii)

de eerdere boekwaarde van de betrokkenheid van de investeerder bij de deelneming.

(b)

als de deelneming geen bedrijf is (als omschreven in IFRS 3), de activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap van deze voorheen niet-geconsolideerde deelneming waarderen alsof de deelneming op basis van de vereisten in deze IFRS geconsolideerd was (waarbij de in IFRS 3 bseschreven overnamemethode wordt toegepast, maar zonder dat voor de deelneming enigerlei goodwill wordt opgenomen) vanaf de datum waarop de investeerder zeggenschap over die deelneming verwierf. De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen. Wanneer de datum waarop zeggenschap is verworven, vroeger valt dan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, moet de investeerder een eventueel verschil tussen de volgende bedragen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als een aanpassing van het eigen vermogen opnemen:

(i)

het bedrag van de opgenomen activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap; en

(ii)

de eerdere boekwaarde van de betrokkenheid van de investeerder bij de deelneming.

C4A

Als waardering van de activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap van een deelneming overeenkomstig alinea C4(a) of (b) onuitvoerbaar is (zoals beschreven in IAS 8), moet een investeerder:

(a)

als de deelneming een bedrijf is, vanaf de veronderstelde overnamedatum de vereisten van IFRS 3 toepassen. De veronderstelde overnamedatum moet het begin zijn van de vroegste periode waarop alinea C4(a) toepasbaar is en die mogelijk de lopende periode is;

(b)

als de deelneming geen bedrijf is, de in IFRS 3 beschreven overnamemethode toepassen, zonder dat evenwel vanaf de veronderstelde overnamedatum enigerlei goodwill voor de deelneming wordt opgenomen. De veronderstelde overnamedatum moet het begin zijn van de vroegste periode waarop alinea C4(b) toepasbaar is en die mogelijk de lopende periode is.

De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen, tenzij het begin van de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is. Wanneer de veronderstelde overnamedatum vroeger valt dan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, moet de investeerder een eventueel verschil tussen de volgende bedragen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als een aanpassing van het eigen vermogen opnemen:

(c)

het bedrag van de opgenomen activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap; en

(d)

de eerdere boekwaarde van de betrokkenheid van de investeerder bij de deelneming.

Indien de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is, moet de aanpassing van het eigen vermogen aan het begin van de lopende periode worden opgenomen.

C4B

Wanneer een investeerder de alinea’s C4 en C4A toepast en de datum waarop overeenkomstig deze IFRS zeggenschap is verworven, later valt dan de ingangsdatum van IFRS 3 (herziene versie van 2008 – “IFRS 3 (2008)”), moet de verwijzing naar IFRS 3 in de alinea’s C4 en C4A worden gelezen als een verwijzing naar IFRS 3 (2008). Indien de zeggenschap vóór de ingangsdatum van IFRS 3 (2008) is verworven, moet een investeerder ofwel IFRS 3 (2008), ofwel IFRS 3 (versie van 2004) toepassen.

C4C

Wanneer een investeerder de alinea’s C4 en C4A toepast en de datum waarop overeenkomstig deze IFRS zeggenschap is verworven, later valt dan de ingangsdatum van IAS 27 (herziene versie van 2008, IAS 27 (2008)), moet een investeerder de vereisten van deze IFRS toepassen op alle perioden waarin de deelneming retroactief is geconsolideerd in overeenstemming met de alinea’s C4 en C4A. Indien de zeggenschap vóór de ingangsdatum van IAS 27 (2008) is verworven, moet een investeerder:

(a)

ofwel de vereisten van deze IFRS toepassen op alle perioden waarin de deelneming retroactief is geconsolideerd in overeenstemming met de alinea’s C4 en C4A;

(b)

ofwel op de perioden vóór de ingangsdatum van IAS 27 (2008) de vereisten van IAS 27 (versie van 2003, IAS 27 (2003)) en op de daaropvolgende perioden de vereisten van deze IFRS toepassen.

C5

Indien een investeerder op de datum van eerste toepassing besluit tot het niet langer consolideren van een deelneming die overeenkomstig IAS 27 en SIC-12 was geconsolideerd, dan moet de investeerder zijn belang in de deelneming waarderen tegen het bedrag waartegen het gewaardeerd zou zijn geweest mochten de vereisten van deze IFRS van toepassing zijn geweest toen de investeerder betrokken werd bij (maar geen zeggenschap verwierf in overeenstemming met deze IFRS), of de zeggenschap verloor over de deelneming. De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen. Wanneer de datum waarop de investeerder betrokken werd bij (maar geen zeggenschap verwierf in overeenstemming met deze IFRS), of de zeggenschap verloor over de deelneming, vroeger valt dan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, moet de investeerder een eventueel verschil tussen de volgende bedragen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als een aanpassing van het eigen vermogen opnemen:

(a)

de eerdere boekwaarde van de activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap; en

(b)

het opgenomen bedrag van het belang van de investeerder in de deelneming.

C5A

Als waardering van het belang in de deelneming in overeenstemming met alinea C5 onuitvoerbaar is (zoals omschreven in IAS 8), dan moet de investeerder de vereisten van deze IFRS toepassen aan het begin van de vroegste periode waarop alinea C5 toepasbaar is en die mogelijk de lopende periode is. De investeerder moet de jaarperiode die onmiddellijk aan de datum van eerste toepassing voorafgaat, retroactief aanpassen, tenzij het begin van de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is. Wanneer de datum waarop de investeerder betrokken werd bij (maar geen zeggenschap verwierf in overeenstemming met deze IFRS), of de zeggenschap verloor over de deelneming, vroeger valt dan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, moet de investeerder een eventueel verschil tussen de volgende bedragen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als een aanpassing van het eigen vermogen opnemen:

(a)

de eerdere boekwaarde van de activa, verplichtingen en belangen zonder zeggenschap; en

(b)

het opgenomen bedrag van het belang van de investeerder in de deelneming.

Indien de vroegste periode waarop deze alinea toepasbaar is, de lopende periode is, moet de aanpassing van het eigen vermogen aan het begin van de lopende periode worden opgenomen.

C6

De alinea’s 23, 25, B94 en B96-B99 waren in 2008 in IAS 27 aangebrachte wijzigingen die in IFRS 10 overgenomen zijn. Behalve wanneer een entiteit alinea C3 toepast of verplicht is de alinea’s C4 tot en met C5A toe te passen, moet zij de vereisten in die alinea’s als volgt toepassen:

(a)

een entiteit mag een winst- of verliestoerekening voor verslagperioden niet aanpassen voordat de wijziging in alinea B94 voor het eerst is toegepast;

(b)

de vereisten in de alinea’s 23 en B96 voor de administratieve verwerking van veranderingen in eigendomsbelangen in een dochteronderneming nadat zeggenschap is verkregen, zijn niet van toepassing op veranderingen die plaatsvonden voordat de entiteit deze wijzigingen voor het eerst toepaste;

(c)

een entiteit mag de boekwaarde van een investering in een voormalige dochteronderneming niet aanpassen als het verlies van zeggenschap vóór de eerste toepassing van de wijzigingen in de alinea’s 25 en B97-B99 plaatsvond. Voorts mag een entiteit een winst of verlies op het verlies van zeggenschap over een dochteronderneming dat vóór de toepassing van de wijzigingen in de alinea’s 25 en B97-B99 plaatsvond niet herberekenen.

Verwijzingen naar de “onmiddellijk voorafgaande periode”

C6A

Niettegenstaande de verwijzingen in de alinea’s C3B tot en met C5A naar de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing (de “onmiddellijk voorafgaande periode”), mag een entiteit ook aangepaste vergelijkende informatie voor eerder gepresenteerde perioden presenteren, maar zij is daartoe niet verplicht. Indien een entiteit geen aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moeten alle verwijzingen in de alinea’s C3B tot en met C5A naar de “onmiddellijk voorafgaande periode” worden gelezen als verwijzingen naar de “vroegst aangepaste vergelijkende periode die is gepresenteerd”.

C6B

Als een entiteit niet-aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moet zij duidelijk aangeven welke informatie niet is aangepast, vermelden dat deze op basis van een andere grondslag is opgesteld, en deze grondslag toelichten.

Verwijzingen naar IFRS 9

C7

Als een entiteit wel deze IFRS maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen in deze IFRS naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

INTREKKING VAN ANDERE IFRSs

C8

Deze IFRS vervangt de vereisten betreffende geconsolideerde jaarrekeningen in IAS 27 (herziene versie van 2008).

C9

Deze IFRS vervangt ook SIC-12 Consolidatie – Voor een bijzonder doel opgerichte entiteiten.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 11

Gezamenlijke overeenkomsten

DOEL

1

Het doel van deze IFRS is het vaststellen van grondslagen voor financiële verslaggeving door entiteiten die een belang hebben in overeenkomsten waarover gezamenlijke zeggenschap wordt uitgeoefend (d.w.z. gezamenlijke overeenkomsten).

Verwezenlijking van het doel

2

Om het in alinea 1 vermelde doel te bereiken, definieert deze IFRS gezamenlijke zeggenschap, en vereist deze IFRS dat een entiteit die partij is bij een gezamenlijke overeenkomst het type gezamenlijke overeenkomst waarbij ze betrokken is, bepaalt door haar rechten en plichten te beoordelen en administratief te verwerken in overeenstemming met dat type gezamenlijke overeenkomst.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Deze IFRS moet worden toegepast door alle entiteiten die partij zijn bij een gezamenlijke overeenkomst.

GEZAMENLIJKE OVEREENKOMSTEN

4

Een gezamenlijke overeenkomst is een overeenkomst waarover twee of meer partijen gezamenlijke zeggenschap uitoefenen.

5

Een gezamenlijke overeenkomst heeft de volgende kenmerken:

(a)

de partijen zijn gebonden aan een contractuele overeenkomst (zie de alinea’s B2 tot en met B4);

(b)

de contractuele overeenkomst geeft twee of meer van deze partijen gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst (zie de alinea’s 7 tot en met 13).

6

Een gezamenlijke overeenkomst is ofwel een gezamenlijke bedrijfsactiviteit ofwel een joint venture.

Gezamenlijke zeggenschap

7

Gezamenlijke zeggenschap is het contractueel afgesproken delen van de zeggenschap over een overeenkomst, waarvan slechts sprake is wanneer besluiten over de relevante activiteiten unanieme instemming vereisen van de partijen die de zeggenschap delen.

8

Een entiteit die partij is bij een overeenkomst moet beoordelen of de contractuele overeenkomst alle partijen, of een groep van de partijen, collectief zeggenschap geeft over de overeenkomst. Alle partijen, of een groep van de partijen, hebben collectief zeggenschap over de overeenkomst als ze samen moeten werken om de activiteiten die de opbrengsten van de overeenkomst aanzienlijk beïnvloeden (d.w.z. de relevante activiteiten), te sturen.

9

Als eenmaal is vastgesteld dat alle partijen, of een groep van de partijen, collectief zeggenschap hebben over de overeenkomst, is er slechts sprake van gezamenlijke zeggenschap als besluiten over de relevante activiteiten unanieme instemming vereisen van de partijen die collectief zeggenschap hebben over de overeenkomst.

10

In een gezamenlijke overeenkomst heeft geen enkele partij op zichzelf zeggenschap over de overeenkomst. Een partij met gezamenlijke zeggenschap over een overeenkomst kan beletten dat een van de andere partijen, of een groep van de partijen, zeggenschap heeft over de overeenkomst.

11

Een overeenkomst kan een gezamenlijke overeenkomst zijn ook al hebben niet alle partijen bij de overeenkomst gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst. In deze IFRS wordt een onderscheid gemaakt tussen partijen die gezamenlijke zeggenschap over een gezamenlijke overeenkomst hebben (deelnemers in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit of deelnemers in een joint venture) en partijen die deelnemen in, maar geen gezamenlijke zeggenschap hebben over een gezamenlijke overeenkomst.

12

De beoordeling of alle partijen, of een groep van de partijen, gezamenlijke zeggenschap over een overeenkomst hebben, vereist oordeelsvorming van een entiteit. Een entiteit moet dit beoordelen door alle feiten en omstandigheden in overweging te nemen (zie de alinea’s B5 tot en met B11).

13

Als feiten en omstandigheden veranderen, moet een entiteit opnieuw beoordelen of ze nog steeds gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst heeft.

Soorten gezamenlijke overeenkomsten

14

Een entiteit moet vaststellen bij welk type gezamenlijke overeenkomst ze betrokken is. De classificatie van een gezamenlijke overeenkomst als een gezamenlijke bedrijfsactiviteit of een joint venture hangt af van de rechten en plichten van de partijen bij de overeenkomst.

15

Een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is een gezamenlijke overeenkomst waarbij de partijen die gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, rechten hebben op de activa en aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst. Deze partijen worden deelnemers in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit genoemd.

16

Een joint venture is een gezamenlijke overeenkomst waarbij de partijen die gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, rechten hebben op de nettoactiva van de overeenkomst. Deze partijen worden deelnemers in een joint venture genoemd.

17

De beoordeling of een gezamenlijke overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit dan wel een joint venture is, vereist oordeelsvorming van een entiteit. Een entiteit moet vaststellen bij welk type gezamenlijke overeenkomst ze betrokken is door haar uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten te beschouwen. Een entiteit moet haar rechten en plichten beoordelen door de structuur en rechtsvorm van de overeenkomst, de voorwaarden die door de partijen in de contractuele overeenkomst zijn overeengekomen en, indien relevant, andere feiten en omstandigheden te beschouwen (zie de alinea’s B12 tot en met B33).

18

Soms zijn de partijen gebonden aan een raamovereenkomst waarin de algemene contractuele voorwaarden voor het ondernemen van een of meer activiteiten zijn vastgelegd. In de raamovereenkomst zou kunnen zijn vastgelegd dat de partijen verschillende gezamenlijke overeenkomsten opstellen om specifieke activiteiten die deel uitmaken van de overeenkomst uit te voeren. Ondanks het feit dat deze gezamenlijke overeenkomsten verband houden met dezelfde raamovereenkomst, is het mogelijk dat ze niet alle van hetzelfde type zijn als de rechten en plichten van de partijen verschillen bij het uitvoeren van de verschillende activiteiten die het onderwerp van de raamovereenkomst uitmaken. Gezamenlijke bedrijfsactiviteiten en joint ventures kunnen dus naast elkaar bestaan wanneer de partijen verschillende activiteiten uitvoeren die deel uitmaken van dezelfde raamovereenkomst.

19

Als feiten en omstandigheden veranderen, moet een entiteit opnieuw beoordelen of het type gezamenlijke overeenkomst waarbij ze betrokken is, is veranderd.

JAARREKENING VAN PARTIJEN BIJ EEN GEZAMENLIJKE OVEREENKOMST

Gezamenlijke bedrijfsactiviteiten

20

Een deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit moet met betrekking tot zijn belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit het volgende opnemen:

(a)

zijn activa, met inbegrip van zijn aandeel in eventuele gezamenlijk gehouden activa;

(b)

zijn verplichtingen, met inbegrip van zijn aandeel in eventuele gezamenlijk aangegane verplichtingen;

(c)

zijn opbrengsten uit de verkoop van zijn aandeel in de productie van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit;

(d)

zijn aandeel in de opbrengsten uit de verkoop van de productie door de gezamenlijke bedrijfsactiviteit; en

(e)

zijn lasten, met inbegrip van zijn aandeel in eventuele gezamenlijk aangegane lasten.

21

Een deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit moet de activa, verplichtingen, opbrengsten en lasten die verband houden met zijn belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit administratief verwerken in overeenstemming met de IFRSs die op de desbetreffende activa, verplichtingen, opbrengsten en lasten van toepassing zijn.

21A

Wanneer een entiteit een belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit verwerft waarbij de activiteit van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit een bedrijf (als omschreven in IFRS 3 Bedrijfscombinaties) vormt, past zij op haar aandeel als bedoeld in alinea 20 alle in IFRS 3 en in andere IFRSs vervatte beginselen betreffende de administratieve verwerking van bedrijfscombinaties toe welke niet met de in deze IFRS opgenomen leidraden in strijd zijn en verschaft zij alle informatie die krachtens die IFRSs over bedrijfscombinaties moet worden vermeld. Dit geldt voor de verwerving van zowel het initiële belang als additionele belangen in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit waarbij de activiteit van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit een bedrijf vormt. De administratieve verwerking van de verwerving van een belang in een dergelijke gezamenlijke bedrijfsactiviteit is gespecificeerd in de alinea’s B33A tot en met B33D.

22

De administratieve verwerking van transacties zoals de verkoop, inbreng of aankoop van activa tussen een entiteit en een gezamenlijke bedrijfsactiviteit waarin ze een deelnemer is, is gespecificeerd in de alinea’s B34 tot en met B37.

23

Een partij die deelneemt in, maar geen gezamenlijke zeggenschap heeft over een gezamenlijke bedrijfsactiviteit moet haar belang in de overeenkomst ook administratief verwerken in overeenstemming met de alinea’s 20 tot en met 22 als die partij rechten heeft op de activa en aansprakelijk is voor de verplichtingen die verband houden met de gezamenlijke bedrijfsactiviteit. Als een partij die deelneemt in, maar geen gezamenlijke zeggenschap heeft over een gezamenlijke bedrijfsactiviteit, geen rechten heeft op de activa en niet aansprakelijk is voor de verplichtingen die verband houden met die gezamenlijke bedrijfsactiviteit, moet ze haar belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit administratief verwerken in overeenstemming met de IFRSs die op dat belang van toepassing zijn.

Joint ventures

24

Een deelnemer in een joint venture moet zijn belang in een joint venture opnemen als een investering en moet die investering administratief verwerken volgens de vermogensmutatiemethode in overeenstemming met IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures, tenzij de entiteit is vrijgesteld van de toepassing van de vermogensmutatiemethode zoals in die standaard gespecificeerd.

25

Een partij die deelneemt in, maar geen gezamenlijke zeggenschap heeft over een joint venture, moet haar belang in de overeenkomst administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 9 Financiële instrumenten, tenzij ze invloed van betekenis heeft op de joint venture, in welk geval ze dat belang administratief moet verwerken in overeenstemming met IAS 28 (herziene versie van 2011).

ENKELVOUDIGE JAARREKENING

26

Een deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit of een deelnemer in een joint venture moet in zijn enkelvoudige jaarrekening zijn belang in:

(a)

een gezamenlijke bedrijfsactiviteit administratief verwerken in overeenstemming met de alinea’s 20 tot en met 22;

(b)

een joint venture administratief verwerken in overeenstemming met alinea 10 van IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening.

27

Een partij die deelneemt in, maar geen gezamenlijke zeggenschap heeft over een gezamenlijke overeenkomst moet in haar enkelvoudige jaarrekening haar belang in:

(a)

een gezamenlijke bedrijfsactiviteit administratief verwerken in overeenstemming met alinea 23;

(b)

een joint venture administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 9, tenzij de entiteit invloed van betekenis heeft op de joint venture, in welk geval ze alinea 10 van IAS 27 (herziene versie van 2011) moet toepassen.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

gezamenlijke overeenkomst

Een overeenkomst waarover twee of meer partijen gezamenlijke zeggenschap hebben.

gezamenlijke zeggenschap

Het contractueel afgesproken delen van de zeggenschap over een overeenkomst, waarvan slechts sprake is wanneer besluiten over de relevante activiteiten unanieme instemming vereisen van de partijen die de zeggenschap delen.

gezamenlijke bedrijfsactiviteit

Een gezamenlijke overeenkomst waarbij de partijen die gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, rechten hebben op de activa en aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst.

deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit

Een partij bij een gezamenlijke bedrijfsactiviteit die gezamenlijke zeggenschap over die activiteit heeft.

joint venture

Een gezamenlijke overeenkomst waarbij de partijen die gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, rechten op de nettoactiva van de overeenkomst hebben.

deelnemer in een joint venture

Een partij bij een joint venture die gezamenlijke zeggenschap over die joint venture heeft.

partij bij een gezamenlijke overeenkomst

Een entiteit die deelneemt in een gezamenlijke overeenkomst, ongeacht of die entiteit gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst heeft.

afzonderlijk vehikel

Een afzonderlijk identificeerbare financiële structuur, met inbegrip van afzonderlijke rechtspersonen of wettelijk erkende entiteiten, ongeacht of die entiteiten rechtspersoonlijkheid hebben.

De volgende termen zijn gedefinieerd in IAS 27 (herziene versie van 2011), IAS 28 (herziene versie van 2011) of IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, en worden in deze IFRS gebruikt met de in die IFRSs gespecificeerde betekenissen:

zeggenschap over een deelneming

vermogensmutatiemethode

macht

beschermingsrechten

relevante activiteiten

enkelvoudige jaarrekening

invloed van betekenis.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 1 tot en met 27 en heeft dezelfde status als de andere delen van de IFRS.

B1

De voorbeelden in deze bijlage hebben betrekking op hypothetische situaties. Sommige aspecten van de voorbeelden kunnen weliswaar in feitelijke situaties voorkomen, maar dat neemt niet weg dat bij de toepassing van IFRS 11 alle relevante feiten en omstandigheden van een bepaalde feitelijke situatie moeten worden beoordeeld.

GEZAMENLIJKE OVEREENKOMSTEN

Contractuele overeenkomst (alinea 5)

B2

Het bestaan van een contractuele overeenkomst kan op verschillende manieren blijken. Een afdwingbare contractuele overeenkomst is vaak, maar niet altijd, schriftelijk opgesteld, meestal in de vorm van een contract of schriftelijk vastgelegde besprekingen tussen de partijen. Wettelijke mechanismen kunnen ook afdwingbare overeenkomsten tot stand brengen, hetzij op zichzelf, hetzij in combinatie met contracten tussen de partijen.

B3

Als gezamenlijke overeenkomsten gestructureerd zijn in een afzonderlijk vehikel (zie de alinea’s B19 tot en met B33), zal de contractuele overeenkomst, of zullen sommige aspecten daarvan, in bepaalde gevallen opgenomen zijn in de akte van oprichting of in de statuten van het afzonderlijke vehikel.

B4

In de contractuele overeenkomst zijn de voorwaarden uiteengezet waaronder de partijen deelnemen in de activiteit die het onderwerp van de overeenkomst vormt. De contractuele overeenkomst behandelt in het algemeen aangelegenheden als:

(a)

het doel, de activiteit en de duur van de gezamenlijke overeenkomst;

(b)

hoe de leden van de raad van bestuur, of het equivalente bestuursorgaan, van de gezamenlijke overeenkomst worden benoemd;

(c)

het besluitvormingsproces: de aangelegenheden die beslissingen van de partijen vereisen, de stemrechten van de partijen en het vereiste niveau van ondersteuning voor die aangelegenheden. Het in de contractuele overeenkomst weerspiegelde besluitvormingsproces brengt gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst tot stand (zie de alinea’s B5 tot en met B11);

(d)

het kapitaal dat of een andere inbreng die van de partijen vereist wordt;

(e)

hoe de partijen activa, verplichtingen, opbrengsten, lasten of winsten of verliezen die verband houden met de gezamenlijke overeenkomst delen.

Gezamenlijke zeggenschap (alinea’s 7 tot en met 13)

B5

Bij de beoordeling of een entiteit gezamenlijke zeggenschap over een overeenkomst heeft, moet een entiteit eerst beoordelen of alle partijen, of een groep van de partijen, zeggenschap over de overeenkomst hebben. IFRS 10 definieert het begrip zeggenschap en moet worden gebruikt om te bepalen of alle partijen, of een groep van de partijen, blootgesteld zijn aan of rechten hebben op veranderlijke opbrengsten uit hoofde van hun betrokkenheid bij de overeenkomst en of ze op basis van hun macht over de overeenkomst in staat zijn om deze opbrengsten te beïnvloeden. Wanneer alle partijen, of een groep van de partijen, collectief in staat zijn om de activiteiten die de opbrengsten van de overeenkomst aanzienlijk beïnvloeden (d.w.z. de relevante activiteiten), te sturen, hebben de partijen collectief zeggenschap over de overeenkomst.

B6

Na de conclusie dat alle partijen, of een groep van de partijen, collectief zeggenschap hebben over de overeenkomst, moet een entiteit beoordelen of ze gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst heeft. Er is slechts sprake van gezamenlijke zeggenschap als besluiten over de relevante activiteiten unanieme instemming vereisen van de partijen die collectief zeggenschap over de overeenkomst hebben. De beoordeling of alle partijen, of een groep van de partijen, gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, dan wel of een van de partijen alleen zeggenschap over de overeenkomst heeft, kan oordeelsvorming vereisen.

B7

Soms leidt het besluitvormingsproces dat de partijen in hun contractuele overeenkomst zijn overeengekomen impliciet tot gezamenlijke zeggenschap. Stel bijvoorbeeld dat twee partijen een overeenkomst aangaan waarin elk 50 procent van de stemrechten heeft en dat de contractuele overeenkomst tussen hen specificeert dat ten minste 51 procent van de stemrechten nodig is om besluiten over de relevante activiteiten te nemen. In dat geval zijn de partijen impliciet overeengekomen dat ze gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, omdat besluiten over de relevante activiteiten niet kunnen worden genomen zonder dat beide partijen akkoord gaan.

B8

In andere omstandigheden vereist de contractuele overeenkomst een minimumpercentage van de stemrechten om besluiten over de relevante activiteiten te nemen. Als dat minimaal vereiste percentage van de stemrechten kan worden bereikt door meer dan één combinatie van de partijen die het met elkaar eens zijn, is de overeenkomst geen gezamenlijke overeenkomst, tenzij in de contractuele overeenkomst is gespecificeerd welke partijen (of combinatie van partijen) het unaniem eens moeten zijn met besluiten over de relevante activiteiten van de overeenkomst.

Voorbeelden van toepassingen

Voorbeeld 1

Stel dat drie partijen een overeenkomst aangaan: A heeft 50 procent van de stemrechten in de overeenkomst, B heeft 30 procent en C heeft 20 procent. In de contractuele overeenkomst tussen A, B en C is bepaald dat ten minste 75 procent van de stemrechten nodig is om besluiten over de relevante activiteiten van de overeenkomst te nemen. De voorwaarden van hun contractuele overeenkomst die voor het nemen van besluiten over de relevante activiteiten ten minste 75 procent van de stemrechten vereisen, impliceren dat A en B gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst hebben, omdat besluiten over de relevante activiteiten van de overeenkomst niet kunnen worden genomen zonder dat A en B het met elkaar eens zijn.

Voorbeeld 2

Stel dat drie partijen een overeenkomst aangaan: A heeft 50 procent van de stemrechten in de overeenkomst, en B en C hebben elk 25 procent. In de contractuele overeenkomst tussen A, B en C is bepaald dat ten minste 75 procent van de stemrechten nodig is om besluiten over de relevante activiteiten van de overeenkomst te nemen. A kan elk besluit tegenhouden, maar heeft geen zeggenschap over de overeenkomst omdat het de instemming van B of C nodig heeft. In dit voorbeeld hebben A, B en C collectief zeggenschap over de overeenkomst. Er is echter meer dan één combinatie van partijen die samen 75 procent van de stemrechten kunnen bereiken (namelijk A en B of A en C). In een dergelijke situatie zou de contractuele overeenkomst tussen de partijen een gezamenlijke overeenkomst zijn als in de contractuele overeenkomst is gespecificeerd welke combinatie van de partijen het unaniem eens moet zijn om besluiten over de relevante activiteiten van de overeenkomst te nemen.

Voorbeeld 3

Stel dat in een overeenkomst A en B elk 35 procent van de stemrechten hebben en dat de overige 30 procent van de stemrechten verdeeld is over een groot aantal kleinere partijen bij de overeenkomst. Voor besluiten over de relevante activiteiten is een meerderheid van de stemrechten vereist. A en B hebben alleen gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst als in de contractuele overeenkomst is bepaald dat voor besluiten over de relevante activiteiten van de overeenkomst de instemming van zowel A als B vereist is.

B9

De vereiste unanieme instemming betekent dat elke partij met gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst kan beletten dat een van de andere partijen, of een groep van de partijen, zonder haar toestemming eenzijdige besluiten (over de relevante activiteiten) neemt. Als de vereiste unanieme instemming alleen betrekking heeft op besluiten die een partij beschermingsrechten geven en niet op besluiten over de relevante activiteiten van een overeenkomst, is die partij geen partij met gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst.

B10

Een contractuele overeenkomst kan bepalingen inzake de beslechting van geschillen, bijvoorbeeld via arbitrage, bevatten. Deze bepalingen kunnen toestaan dat besluiten worden genomen als de partijen die gezamenlijke zeggenschap hebben, het niet unaniem eens zijn. Het bestaan van dergelijke bepalingen sluit geen gezamenlijke zeggenschap over de overeenkomst uit, en sluit dus niet uit dat de overeenkomst een gezamenlijke overeenkomst is.

Beoordelen van gezamenlijke zeggenschap

Image 3

B11

Als een overeenkomst buiten het toepassingsgebied van IFRS 11 valt, moet een entiteit haar belang in de overeenkomst administratief verwerken in overeenstemming met relevante IFRSs, zoals IFRS 10, IAS 28 (herziene versie van 2011) of IFRS 9.

SOORTEN GEZAMENLIJKE OVEREENKOMSTEN (ALINEA’S 14 TOT EN MET 19)

B12

Gezamenlijke overeenkomsten worden aangegaan voor verschillende doeleinden (bijvoorbeeld als een manier voor partijen om kosten en risico’s te delen, of als een manier om partijen toegang te geven tot nieuwe technologie of nieuwe markten), en kunnen worden aangegaan met verschillende structuren en rechtsvormen.

B13

Sommige overeenkomsten vereisen niet dat de activiteit die het onderwerp is van de overeenkomst in een afzonderlijk vehikel wordt uitgevoerd. Andere overeenkomsten daarentegen houden de oprichting van een afzonderlijk vehikel in.

B14

De op grond van deze IFRS vereiste classificatie van gezamenlijke overeenkomsten is afhankelijk van de rechten en plichten van de partijen die uit de overeenkomst voortvloeien in het kader van de normale bedrijfsvoering. Deze IFRS classificeert gezamenlijke overeenkomsten als gezamenlijke bedrijfsactiviteiten of joint ventures. Als een entiteit rechten heeft op de activa en aansprakelijk is voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst, is de overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit. Als een entiteit rechten heeft op de nettoactiva van de overeenkomst, is de overeenkomst een joint venture. In de alinea’s B16 tot en met B33 is de beoordeling uiteengezet die een entiteit moet uitvoeren om te bepalen of ze een belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit dan wel een belang in een joint venture heeft.

Classificatie van een gezamenlijke overeenkomst

B15

Zoals in alinea B14 vermeld, vereist de classificatie van gezamenlijke overeenkomsten dat de partijen hun uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten beoordelen. Bij die beoordeling moet een entiteit het volgende nagaan:

(a)

de structuur van de gezamenlijke overeenkomst (zie de alinea’s B16 tot en met B21);

(b)

als de gezamenlijke overeenkomst gestructureerd is in een afzonderlijk vehikel:

(i)

de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel (zie de alinea’s B22 tot en met B24);

(ii)

de voorwaarden van de contractuele overeenkomst (zie de alinea’s B25 tot en met B28); en

(iii)

indien relevant, andere feiten en omstandigheden (zie de alinea’s B29 tot en met B33).

Structuur van de gezamenlijke overeenkomst

Niet in een afzonderlijk vehikel gestructureerde gezamenlijke overeenkomsten

B16

Een gezamenlijke overeenkomst die niet in een afzonderlijk vehikel is gestructureerd, is een gezamenlijke bedrijfsactiviteit. In dergelijke gevallen zijn de rechten van de partijen op de activa en de aansprakelijkheid van de partijen voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst, alsook de rechten van de partijen op de bijbehorende opbrengsten en de aansprakelijkheid van de partijen voor de bijbehorende lasten in de contractuele overeenkomst vastgelegd.

B17

De contractuele overeenkomst beschrijft vaak de aard van de activiteiten die het onderwerp van de overeenkomst uitmaken en hoe de partijen van plan zijn om deze activiteiten samen uit te voeren. De partijen bij een gezamenlijke overeenkomst zouden bijvoorbeeld kunnen overeenkomen om een product samen te vervaardigen, waarbij elke partij verantwoordelijk is voor een specifieke taak en elke partij haar eigen activa gebruikt en haar eigen verplichtingen aangaat. De contractuele overeenkomst zou ook kunnen specificeren hoe de gemeenschappelijke opbrengsten en lasten onder de partijen worden verdeeld. In een dergelijk geval neemt elke deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit in zijn jaarrekening de voor de specifieke taak gebruikte activa en verplichtingen op, en neemt hij zijn aandeel in de opbrengsten en lasten op in overeenstemming met de contractuele overeenkomst.

B18

In andere gevallen kunnen de partijen bij een gezamenlijke overeenkomst bijvoorbeeld overeenkomen om een actief te delen en samen te gebruiken. In een dergelijk geval zijn de rechten van de partijen op het gezamenlijk gebruikte actief in de contractuele overeenkomst vastgelegd, alsook de wijze waarop de productie of opbrengsten uit het actief en de operationele kosten onder de partijen worden verdeeld. Elke deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit verwerkt zijn aandeel in het gezamenlijke actief en zijn overeengekomen aandeel in de verplichtingen, en neemt zijn aandeel in de productie, opbrengsten en lasten op in overeenstemming met de contractuele overeenkomst.

In een afzonderlijk vehikel gestructureerde gezamenlijke overeenkomsten

B19

Een gezamenlijke overeenkomst waarbij de activa en verplichtingen die verband houden met de overeenkomst in een afzonderlijk vehikel worden gehouden, kan een joint venture of een gezamenlijke bedrijfsactiviteit zijn.

B20

Of een partij een deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit dan wel een deelnemer in een joint venture is, is afhankelijk van de rechten van de partij op de activa en de aansprakelijkheid van de partij voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst en die in het afzonderlijke vehikel worden gehouden.

B21

Als de partijen een gezamenlijke overeenkomst in een afzonderlijk vehikel hebben gestructureerd, moeten ze, zoals in alinea B15 vermeld, beoordelen of de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel, de voorwaarden van de contractuele overeenkomst en, indien relevant, andere feiten en omstandigheden hen:

(a)

rechten geven op de activa en aansprakelijk maken voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst (in welk geval de overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is); of

(b)

rechten geven op de nettoactiva van de overeenkomst (in welk geval de overeenkomst een joint venture is).

Classificatie van een gezamenlijke overeenkomst: beoordeling van de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten van de partijen

Image 4

De rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel

B22

De rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel is relevant bij de beoordeling van het type van de gezamenlijke overeenkomst. De rechtsvorm helpt bij de eerste beoordeling van de rechten van de partijen op de activa en de aansprakelijkheid van de partijen voor de verplichtingen die in het afzonderlijke vehikel worden gehouden, zoals de vraag of de partijen belangen hebben in de activa die in het afzonderlijke vehikel worden gehouden en of de partijen aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die in het afzonderlijke vehikel worden gehouden.

B23

De partijen kunnen bijvoorbeeld de gezamenlijke overeenkomst uitvoeren via een afzonderlijk vehikel, dat op grond van zijn rechtsvorm op zichzelf wordt beschouwd (d.w.z. dat de in het afzonderlijke vehikel gehouden activa en verplichtingen die van het afzonderlijke vehikel en niet die van de partijen zijn). In een dergelijk geval geeft de beoordeling van de rechten en plichten van de partijen die uit de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel voortvloeien aan dat de overeenkomst een joint venture is. De voorwaarden die de partijen in hun contractuele overeenkomst zijn overeengekomen (zie de alinea’s B25 tot en met B28) en, indien relevant, andere feiten en omstandigheden (zie de alinea’s B29 tot en met B33) kunnen echter de beoordeling van de rechten en plichten van de partijen die uit de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel voortvloeien, opheffen.

B24

De beoordeling van de rechten en plichten van de partijen die uit de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel voortvloeien volstaat om te concluderen dat de overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is als en alleen als de partijen de gezamenlijke overeenkomst uitvoeren in een afzonderlijk vehikel waarvan de rechtsvorm geen scheiding tussen de partijen en het afzonderlijke vehikel tot stand brengt (d.w.z. dat de in het afzonderlijke vehikel gehouden activa en verplichtingen die van de partijen zijn).

Beoordeling van de voorwaarden van de contractuele overeenkomst

B25

In veel gevallen zijn de door de partijen in hun contractuele overeenkomsten overeengekomen rechten en plichten in overeenstemming, of niet in strijd, met de rechten en plichten van de partijen die voortvloeien uit de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel waarin de overeenkomst is gestructureerd.

B26

In andere gevallen gebruiken de partijen de contractuele overeenkomst om de rechten en plichten die voortvloeien uit de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel waarin de overeenkomst is gestructureerd terug te draaien of te wijzigen.

Toepassingsvoorbeeld

Voorbeeld 4

Stel dat twee partijen een gezamenlijke overeenkomst structureren in een entiteit met rechtspersoonlijkheid. Elke partij heeft een eigendomsbelang van 50 procent in de entiteit met rechtspersoonlijkheid. De rechtspersoonlijkheid maakt het mogelijk om de entiteit te scheiden van haar eigenaren, en bijgevolg zijn de in de entiteit gehouden activa en verplichtingen die van de entiteit met rechtspersoonlijkheid. In een dergelijk geval geeft de beoordeling van de rechten en plichten van de partijen die voortvloeien uit de rechtsvorm van het afzonderlijke vehikel aan dat de partijen rechten hebben op de nettoactiva van de overeenkomst.

De partijen wijzigen echter de kenmerken van de rechtspersoon via hun contractuele overeenkomst, zodat elk een gespecificeerd belang heeft in de activa van de entiteit met rechtspersoonlijkheid en elk in een gespecificeerde verhouding aansprakelijk is voor de verplichtingen van de entiteit met rechtspersoonlijkheid. Dergelijke contractuele wijzigingen van de kenmerken van een rechtspersoon kunnen ertoe leiden dat een overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is.

B27

De volgende tabel vergelijkt gangbare voorwaarden in contractuele overeenkomsten van partijen bij een gezamenlijke bedrijfsactiviteit met gangbare voorwaarden in contractuele overeenkomsten van partijen bij een joint venture. De voorbeelden van de contractuele voorwaarden in de volgende tabel zijn niet exhaustief.

Beoordeling van de voorwaarden van de contractuele overeenkomst

 

Gezamenlijke bedrijfsactiviteit

Joint venture

De voorwaarden van de contractuele overeenkomst

De contractuele overeenkomst geeft de partijen bij de gezamenlijke overeenkomst rechten op de activa en maakt ze aansprakelijk voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst.

De contractuele overeenkomst geeft de partijen bij de gezamenlijke overeenkomst rechten op de nettoactiva van de overeenkomst (d.w.z. niet de partijen maar het afzonderlijke vehikel rechten heeft op de activa en aansprakelijk is voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst).

Rechten op activa

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de partijen bij de gezamenlijke overeenkomst alle belangen (zoals rechten of eigendomsrechten) in de activa die verband houden met de overeenkomst delen in een gespecificeerde verhouding (bijvoorbeeld in verhouding tot het eigendomsbelang van de partijen in de overeenkomst of in verhouding tot de direct aan hen toegerekende activiteit die via de overeenkomst wordt uitgevoerd).

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de activa die in de overeenkomst worden ingebracht of die later door de gezamenlijke overeenkomst worden verworven, de activa van de overeenkomst zijn. De partijen hebben geen belangen (d.w.z. geen rechten of eigendomsrechten) in de activa van de overeenkomst.

Aansprakelijkheid voor verplichtingen

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de partijen bij de gezamenlijke overeenkomst alle verplichtingen, aansprakelijkheden, kosten en lasten delen in een gespecificeerde verhouding (bijvoorbeeld in verhouding tot het eigendomsbelang van de partijen in de overeenkomst of in verhouding tot de direct aan hen toegerekende activiteit die via de overeenkomst wordt uitgevoerd).

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de gezamenlijke overeenkomst aansprakelijk is voor de schulden en verplichtingen van de overeenkomst.

 

 

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de partijen bij de gezamenlijke overeenkomst jegens de overeenkomst slechts aansprakelijk zijn tot de omvang van hun respectieve investeringen in de overeenkomst of voor hun respectieve verplichtingen om nog niet betaald of extra kapitaal in de overeenkomst in te brengen, of voor beide.

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de partijen bij de gezamenlijke overeenkomst aansprakelijk zijn voor claims van derden.

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat schuldeisers van de gezamenlijke overeenkomst geen recht van regres tegen een partij hebben met betrekking tot schulden of verplichtingen van de overeenkomst.

Opbrengsten, lasten, winst of verlies

In de contractuele overeenkomst is bepaald dat de opbrengsten en lasten zullen worden verdeeld op basis van de relatieve prestaties van elke partij bij de gezamenlijke overeenkomst. Zo kan bijvoorbeeld in de contractuele overeenkomst bepaald zijn dat de opbrengsten en lasten worden toegerekend op basis van de capaciteit die elke partij gebruikt in een gezamenlijk geëxploiteerde fabriek, wat kan afwijken van hun eigendomsbelang in de gezamenlijke overeenkomst. In andere gevallen kunnen de partijen zijn overeengekomen om de winst die, of het verlies dat, verband houdt met de overeenkomst te delen op basis van een gespecificeerde verhouding, zoals het eigendomsbelang van de partijen in de overeenkomst. Dit zou niet beletten dat de overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is als de partijen rechten hebben op de activa en aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst.

In de contractuele overeenkomst is het aandeel van elke partij in de winst die, of het verlies dat, verband houdt met de activiteiten van de overeenkomst bepaald.

Garanties

De partijen bij gezamenlijke overeenkomsten zijn vaak verplicht garanties te verstrekken aan derden die bijvoorbeeld een dienst ontvangen van, of kredieten verstrekken aan, de gezamenlijke overeenkomst. Het verstrekken van dergelijke garanties, of de toezegging door de partijen om dergelijke garanties te verstrekken, bepaalt op zich niet dat de gezamenlijke overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is. Het kenmerk dat bepaalt of de gezamenlijke overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit dan wel een joint venture is, is de vraag of de partijen aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst (voor sommige waarvan de partijen al dan niet een garantie hebben verstrekt).

B28

Als in de contractuele overeenkomst is bepaald dat de partijen rechten hebben op de activa en aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst, zijn ze partijen bij een gezamenlijke bedrijfsactiviteit en hoeven ze bij de classificatie van de gezamenlijke overeenkomst geen andere feiten en omstandigheden in overweging te nemen (alinea’s B29 tot en met B33).

Beoordeling van andere feiten en omstandigheden

B29

Als in de contractuele overeenkomst niet is bepaald dat de partijen rechten hebben op de activa en aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst, moeten de partijen andere feiten en omstandigheden in overweging nemen bij de beoordeling of de overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit dan wel een joint venture is.

B30

Een gezamenlijke overeenkomst kan gestructureerd zijn in een afzonderlijk vehikel waarvan de rechtsvorm een scheiding tussen de partijen en het afzonderlijke vehikel tot stand brengt. Mogelijk zijn de rechten van de partijen op de activa en de aansprakelijkheid van de partijen voor de verplichtingen, niet gespecificeerd in de contractuele voorwaarden die door de partijen zijn overeengekomen, maar kan de overweging van andere feiten en omstandigheden ertoe leiden dat een dergelijke overeenkomst wordt geclassificeerd als een gezamenlijke bedrijfsactiviteit. Dit is het geval als andere feiten en omstandigheden de partijen rechten geven op de activa en aansprakelijk maken voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst.

B31

Als de activiteiten van een overeenkomst in de eerste plaats bedoeld zijn voor de levering van producten aan de partijen, geeft dit aan dat de partijen rechten hebben op nagenoeg alle economische voordelen van de activa van de overeenkomst. De partijen bij dergelijke overeenkomsten stellen hun toegang tot de door de overeenkomst geleverde producten vaak veilig door te beletten dat de overeenkomst haar producten verkoopt aan derden.

B32

Het effect van een overeenkomst met een dergelijk opzet en doel is dat de door de overeenkomst aangegane verplichtingen in wezen worden voldaan door de kasstromen die van de partijen worden ontvangen als gevolg van hun aankoop van de producten. Als de partijen in wezen de enige bron zijn van kasstromen die bijdragen aan de continuïteit van de activiteiten van de overeenkomst, geeft dit aan dat de partijen aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die verband houden met de overeenkomst.

Toepassingsvoorbeeld

Voorbeeld 5

Stel dat twee partijen een gezamenlijke overeenkomst structureren in een entiteit met rechtspersoonlijkheid (entiteit C) waarin elke partij een eigendomsbelang van 50 procent heeft. Het doel van de overeenkomst is het produceren van materialen die de partijen nodig hebben voor hun eigen, individuele productieprocessen. De overeenkomst zorgt ervoor dat de partijen de faciliteit waar de materialen worden geproduceerd exploiteren volgens de kwantiteits- en kwaliteitsspecificaties van de partijen.

De rechtsvorm van entiteit C (een entiteit met rechtspersoonlijkheid) via welke de activiteiten worden uitgevoerd, geeft in eerste instantie aan dat de in entiteit C gehouden activa en verplichtingen die van entiteit C zijn. In de contractuele overeenkomst tussen de partijen is niet bepaald dat de partijen rechten hebben op de activa of aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van entiteit C. Derhalve geven de rechtsvorm van de entiteit C en de voorwaarden van de contractuele overeenkomst aan dat de overeenkomst een joint venture is.

De partijen houden echter ook rekening met de volgende aspecten van de overeenkomst:

De partijen kwamen overeen om elk de helft van alle door entiteit C vervaardigde producten te kopen. Entiteit C mag geen van haar producten verkopen aan derden, tenzij de twee partijen bij de overeenkomst hiermee hebben ingestemd. Omdat de overeenkomst tot doel heeft de partijen de producten te leveren die ze nodig hebben, zal dergelijke verkoop aan derden naar verwachting ongebruikelijk en niet van materieel belang zijn.

De prijs van de aan de partijen verkochte producten wordt door beide partijen bepaald op een niveau dat de productie- en administratieve kosten van entiteit C moet dekken. Op basis van dit operationele model is de overeenkomst bedoeld om break-even te draaien.

In de hierboven geschetste feitelijke situatie zijn de volgende feiten en omstandigheden relevant:

De verplichting van de partijen om alle door entiteit C vervaardigde producten te kopen weerspiegelt het feit dat entiteit C voor het genereren van kasstromen volledig afhankelijk is van de partijen, en dat de partijen dus verplicht zijn om de afwikkeling van de verplichtingen van entiteit C te financieren.

Het feit dat de partijen rechten hebben op alle door entiteit C vervaardigde producten betekent dat de partijen alle economische voordelen van de activa van entiteit C genieten en bijgevolg rechten hebben op al die voordelen.

Deze feiten en omstandigheden geven aan dat de overeenkomst een gezamenlijke bedrijfsactiviteit is. De conclusie over de classificatie van de gezamenlijke overeenkomst in deze omstandigheden zou niet veranderen als de partijen hun aandeel in de productie aan derden verkochten in plaats van het zelf te gebruiken in een later productieproces.

Als de partijen de voorwaarden van de contractuele overeenkomst zodanig wijzigden dat de overeenkomst producten mag verkopen aan derden, zou dit ertoe leiden dat entiteit C de vraag-, voorraad- en kredietrisico’s op zich neemt. In dat scenario zou een verandering in de feiten en de omstandigheden een herbeoordeling van de classificatie van de gezamenlijke overeenkomst vereisen. Dergelijke feiten en omstandigheden zouden aangeven dat de overeenkomst een joint venture is.

B33

Het volgende schema weerspiegelt de beoordeling die een entiteit volgt om een overeenkomst te classificeren als de gezamenlijke overeenkomst in een afzonderlijk vehikel is gestructureerd:

Classificatie van een in een afzonderlijk vehikel gestructureerde gezamenlijke overeenkomst

Image 5

JAARREKENING VAN PARTIJEN BIJ EEN GEZAMENLIJKE OVEREENKOMST (ALINEA’S 21A TOT EN MET 22)

Administratieve verwerking van verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten

B33A

Wanneer een entiteit een belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit verwerft waarbij de activiteit van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit een bedrijf zoals gedefinieerd in IFRS 3 vormt, past zij op haar aandeel als bedoeld in alinea 20 alle in IFRS 3 en in andere IFRSs vervatte beginselen betreffende de administratieve verwerking van bedrijfscombinaties toe welke niet in strijd zijn met de in deze IFRS opgenomen leidraden en verschaft zij alle informatie die krachtens deze IFRSs over bedrijfscombinaties moet worden vermeld. De beginselen betreffende de administratieve verwerking van bedrijfscombinaties welke niet met de in deze IFRS opgenomen leidraden in strijd zijn, omvatten maar zijn niet beperkt tot:

(a)

waardering van identificeerbare activa en verplichtingen tegen reële waarde, behalve wat posten betreft waarvoor in IFRS 3 en andere IFRSs uitzonderingen zijn vermeld;

(b)

opname van de aan de verwerving gerelateerde lasten als kosten in de perioden waarin de kosten zijn gemaakt en de diensten zijn ontvangen, behalve dat de kosten voor de uitgifte van obligaties of aandelen en vergelijkbare effecten moeten worden opgenomen in overeenstemming met IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie en IFRS 9 (56);

(c)

opname van uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen die uit de eerste opname van activa en verplichtingen voortvloeien, met uitzondering van uitgestelde belastingverplichtingen die uit de eerste opname van goodwill voortvloeien, zoals door IFRS 3 en IAS 12 Winstbelastingen voor bedrijfscombinaties is voorgeschreven;

(d)

opname als goodwill van het eventuele bedrag waarmee de overgedragen vergoeding het nettosaldo van de op de verwervingsdatum vastgestelde bedragen van de verworven identificeerbare activa en aangegane verplichtingen overtreft; en

(e)

toetsing op bijzondere waardevermindering van een kasstroomgenererende eenheid waaraan ten minste jaarlijks goodwill is toegerekend, en telkens als er een aanwijzing is dat de eenheid mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, zoals is voorgeschreven door IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa voor goodwill die in een bedrijfscombinatie is verworven.

B33B

De alinea’s 21A en B33A zijn ook van toepassing op de oprichting van een gezamenlijke bedrijfsactiviteit als en slechts als één van de partijen die aan de gezamenlijke bedrijfsactiviteit deelneemt, bij de oprichting ervan een bestaand bedrijf, zoals gedefinieerd in IFRS 3, in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit inbrengt. Deze alinea’s zijn evenwel niet op de oprichting van een gezamenlijke bedrijfsactiviteit van toepassing als alle partijen die aan de gezamenlijke bedrijfsactiviteit deelnemen, bij de oprichting ervan in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit enkel activa of groepen van activa inbrengen die geen bedrijven vormen.

B33C

Een deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit kan zijn belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit waarbij de activiteit van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit een bedrijf zoals gedefinieerd in IFRS 3 vormt, eventueel vergroten door een additioneel belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit te verwerven. In dergelijke gevallen worden eerder verworven belangen in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit niet geherwaardeerd als de deelnemer in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit de gezamenlijke zeggenschap behoudt.

B33CA

Een partij die deelneemt in, maar geen gezamenlijke zeggenschap heeft over een gezamenlijke bedrijfsactiviteit kan eventueel gezamenlijke zeggenschap verkrijgen over de gezamenlijke bedrijfsactiviteit waarbij de activiteit van de gezamenlijke bedrijfsactiviteit een bedrijf zoals gedefinieerd in IFRS 3 vormt. In dergelijke gevallen worden voorheen aangehouden belangen in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit niet geherwaardeerd.

B33D

De alinea’s 21A en B33A tot en met B33C zijn niet op de verwerving van een belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit van toepassing wanneer de uiteindelijke zeggenschap over de partijen die de gezamenlijke zeggenschap delen, met inbegrip van de entiteit die het belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit verwerft, zowel voor als na de verwerving door dezelfde partij of partijen wordt uitgeoefend, en die zeggenschap niet tijdelijk is.

Administratieve verwerking van de verkoop van activa aan of de inbreng van activa in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit

B34

Als een entiteit een transactie aangaat met een gezamenlijke bedrijfsactiviteit waarin ze een deelnemer is, zoals een verkoop of inbreng van activa, voert ze de transactie uit met de andere partijen bij de gezamenlijke bedrijfsactiviteit, en als zodanig moet de deelnemer in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit de winsten en verliezen die uit die transactie voortvloeien slechts opnemen tot de omvang van de belangen van de andere partijen in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit.

B35

Als uit dergelijke transacties blijkt dat de opbrengstwaarde van de aan de gezamenlijke bedrijfsactiviteit te verkopen activa of de in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit in te brengen activa is gedaald, of dat deze activa een bijzonder waardeverminderingsverlies hebben ondergaan, moeten deze verliezen volledig door de deelnemer in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit worden opgenomen.

Administratieve verwerking van aankopen van activa van een gezamenlijke bedrijfsactiviteit

B36

Wanneer een entiteit een transactie aangaat met een gezamenlijke bedrijfsactiviteit waarin ze een deelnemer is, zoals een aankoop van activa, mag ze haar aandeel in de winsten en verliezen niet opnemen totdat ze deze activa aan een derde doorverkoopt.

B37

Als uit dergelijke transacties blijkt dat de opbrengstwaarde van de aan te kopen activa is gedaald of dat deze activa een bijzonder waardeverminderingsverlies hebben ondergaan, moet een deelnemer in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit zijn aandeel in deze verliezen opnemen.

Bijlage C

Ingangsdatum, overgang en intrekking van andere IFRSs

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de IFRS.

INGANGSDATUM

C1

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze IFRS eerder toepast, moet ze dat feit vermelden en tegelijkertijd IFRS 10, IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten, IAS 27 (herziene versie van 2011) en IAS 28 (herziene versie van 2011) toepassen.

C1A

De alinea’s C2-C5, C7-C10 en C12 zijn gewijzigd en de alinea’s C1B en C13A-C13B zijn toegevoegd door de in juni 2012 uitgegeven Geconsolideerde jaarrekening, gezamenlijke overeenkomsten en informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten: overgangsleidraden (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 11 en IFRS 12). Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit IFRS 11 op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

C1AA

Het kopje na alinea B33 werd gewijzigd en de alinea’s 21A, B33A-B33D en C14A en de bijbehorende kopjes werden toegevoegd door Administratieve verwerking van verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten (wijzigingen in IFRS 11), uitgegeven in mei 2014. Entiteiten moeten deze wijzigingen prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

C1AB

Alinea B33CA is toegevoegd door Jaarlijkse verbeteringen in IFRS-standaarden cyclus 2015-2017, uitgegeven in december 2017. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op transacties waarbij zij gezamenlijke zeggenschap verkrijgt bij of na het begin van de eerste jaarlijkse verslagperiode die op of na 1 januari 2019 aanvangt. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

Overgang

C1B

Niettegenstaande de vereisten van alinea 28 van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten, moet een entiteit, wanneer deze IFRS voor het eerst wordt toegepast, alleen de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie presenteren voor de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de eerste jaarperiode waarop IFRS 11 wordt toegepast (de “onmiddellijk voorafgaande periode”). Een entiteit mag deze informatie ook voor de lopende periode of voor eerdere vergelijkende perioden presenteren, maar is daartoe niet verplicht.

Joint ventures – overgang van proportionele consolidatie naar de vermogensmutatiemethode

C2

Wanneer een entiteit overschakelt van proportionele consolidatie naar de vermogensmutatiemethode, moet ze haar investering in de joint venture opnemen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode. Deze initiële investering moet worden gewaardeerd tegen het totaal van de boekwaarde van de activa en verplichtingen die de entiteit eerder proportioneel had geconsolideerd, inclusief eventuele uit de verwerving voortvloeiende goodwill. Als de goodwill voorheen behoorde tot een grotere kasstroomgenererende eenheid, of tot een groep van kasstroomgenererende eenheden, moet de entiteit goodwill toerekenen aan de joint venture op basis van de relatieve boekwaarde van de joint venture en de kasstroomgenererende eenheid of groep van kasstroomgenererende eenheden waartoe de goodwill behoorde.

C3

Het beginsaldo van de investering zoals bepaald in overeenstemming met alinea C2 wordt beschouwd als de veronderstelde kostprijs van de investering bij eerste opname. Een entiteit moet de alinea’s 40 tot en met 43 van IAS 28 (herziene versie van 2011) toepassen op het beginsaldo van de investering om te beoordelen of de investering een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, en moet een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies opnemen als een aanpassing van de ingehouden winst aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode. De in de alinea’s 15 en 24 van IAS 12 Winstbelastingen beschreven uitzondering bij eerste opname is niet van toepassing wanneer de entiteit een investering in een joint venture opneemt als gevolg van de toepassing van de overgangsbepalingen voor joint ventures die eerder proportioneel werden geconsolideerd.

C4

Als de samenvoeging van alle eerder proportioneel geconsolideerde activa en verplichtingen resulteert in negatieve nettoactiva, moet een entiteit beoordelen of ze in rechte afdwingbare of feitelijke verplichtingen met betrekking tot de negatieve nettoactiva heeft en, zo ja, moet de entiteit de desbetreffende verplichting opnemen. Als de entiteit concludeert dat ze geen in rechte afdwingbare of feitelijke verplichtingen met betrekking tot de negatieve nettoactiva heeft, mag ze de desbetreffende verplichting niet opnemen, maar moet ze de ingehouden winst aanpassen aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode. De entiteit moet dit feit vermelden, samen met haar cumulatieve niet-opgenomen aandeel in de verliezen van haar joint ventures aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode en op de datum waarop deze IFRS voor het eerst wordt toegepast.

C5

Een entiteit moet een uitsplitsing geven van de activa en verplichtingen die op één regel zijn samengevoegd in het investeringssaldo aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode. Deze uitsplitsing moet samengevoegd worden opgesteld voor alle joint ventures waarvoor een entiteit de overgangsbepalingen toepast waarnaar in de alinea’s C2 tot en met C6 wordt verwezen.

C6

Na eerste opname moet een entiteit haar investering in de joint venture administratief verwerken volgens de vermogensmutatiemethode in overeenstemming met IAS 28 (herziene versie van 2011).

Gezamenlijke bedrijfsactiviteiten – overgang van de vermogensmutatiemethode naar de administratieve verwerking van activa en verplichtingen

C7

Wanneer een entiteit overschakelt van de vermogensmutatiemethode naar de administratieve verwerking van activa en verplichtingen met betrekking tot haar belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit, moet ze aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode de investering die eerder administratief werd verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode alsook alle andere posten die deel uitmaakten van de netto-investering van de entiteit in de overeenkomst verwijderen in overeenstemming met alinea 38 van IAS 28 (herziene versie van 2011), en moet ze haar aandeel in elk van de activa en de verplichtingen met betrekking tot haar belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit opnemen, met inbegrip van alle goodwill die mogelijk deel is geworden van de boekwaarde van de investering.

C8

Een entiteit moet haar belang in de activa en verplichtingen die verband houden met de gezamenlijke bedrijfsactiviteit bepalen op basis van haar rechten en plichten in een gespecificeerde verhouding in overeenstemming met de contractuele overeenkomst. Een entiteit bepaalt de initiële boekwaarden van de activa en verplichtingen door ze te scheiden van de boekwaarde van de investering aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode op basis van de informatie die door de entiteit wordt gebruikt bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode.

C9

Elk verschil dat voortvloeit uit de investering die eerder administratief werd verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode samen met alle andere posten die deel uitmaakten van de netto-investering van de entiteit in de overeenkomst in overeenstemming met alinea 38 van IAS 28 (herziene versie van 2011), en het opgenomen nettobedrag van de activa en verplichtingen, met inbegrip van enigerlei goodwill, moet worden:

(a)

verrekend met de goodwill die verband houdt met de investering, waarbij een resterend verschil moet worden verwerkt in de ingehouden winst aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode, als het opgenomen nettobedrag van de activa en verplichtingen, met inbegrip van enigerlei goodwill, groter is dan de niet langer opgenomen investering (en alle andere posten die deel uitmaakten van de netto-investering van de entiteit);

(b)

verwerkt in de ingehouden winst aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode als het opgenomen nettobedrag van de activa en verplichtingen, met inbegrip van enigerlei goodwill, kleiner is dan de niet langer opgenomen investering (en alle andere posten die deel uitmaakten van de netto-investering van de entiteit).

C10

Een entiteit die overschakelt van de vermogensmutatiemethode naar de administratieve verwerking van activa en verplichtingen moet een aansluiting geven tussen de niet langer opgenomen investering en de opgenomen activa en verplichtingen, samen met een eventueel resterend verschil dat in de ingehouden winst is verwerkt, aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode.

C11

De in de alinea’s 15 en 24 van IAS 12 beschreven uitzondering bij eerste opname is niet van toepassing wanneer de entiteit activa en verplichtingen opneemt die verband houden met haar belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit.

Overgangsbepalingen in de enkelvoudige jaarrekening van een entiteit

C12

Een entiteit die, in overeenstemming met alinea 10 van IAS 27, haar belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit voordien in haar enkelvoudige jaarrekening verwerkte als een investering tegen kostprijs of in overeenstemming met IFRS 9 moet:

(a)

de investering niet langer opnemen en de activa en verplichtingen met betrekking tot haar belang in de gezamenlijke bedrijfsactiviteit opnemen tegen de bedragen die in overeenstemming met de alinea’s C7 tot en met C9 zijn bepaald;

(b)

een aansluiting geven tussen de niet langer opgenomen investering en de opgenomen activa en verplichtingen, samen met enig resterend verschil dat in de ingehouden winst is verwerkt, aan het begin van de onmiddellijk voorafgaande periode.

C13

De uitzondering bij eerste opname in de alinea’s 15 en 24 van IAS 12 is niet van toepassing wanneer de entiteit in haar enkelvoudige jaarrekening activa en verplichtingen die verband houden met haar belang in een gezamenlijke bedrijfsactiviteit opneemt als gevolg van de toepassing van de overgangsbepalingen voor gezamenlijke bedrijfsactiviteiten waarnaar in alinea C12 wordt verwezen.

Verwijzingen naar de “onmiddellijk voorafgaande periode”

C13A

Niettegenstaande de in de alinea’s C2 tot en met C12 voorkomende verwijzingen naar de “onmiddellijk voorafgaande periode”, mag een entiteit ook aangepaste vergelijkende informatie voor eerder gepresenteerde perioden presenteren, maar zij is daartoe niet verplicht. Indien een entiteit geen aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moeten alle verwijzingen in de alinea’s C2 tot en met C12 naar de “onmiddellijk voorafgaande periode” worden gelezen als verwijzingen naar de “vroegst aangepaste vergelijkende periode die is gepresenteerd”.

C13B

Als een entiteit niet-aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moet zij duidelijk aangeven welke informatie niet is aangepast, vermelden dat deze op basis van een andere grondslag is opgesteld, en deze grondslag toelichten.

Verwijzingen naar IFRS 9

C14

Als een entiteit wel deze IFRS maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

Administratieve verwerking van verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten

C14A

Het kopje na alinea B33 werd gewijzigd en de alinea’s 21A, B33A-B33D en C1AA en de bijbehorende kopjes werden toegevoegd door Administratieve verwerking van verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten (wijzigingen in IFRS 11), uitgegeven in mei 2014. Een entiteit moet deze wijzigingen prospectief toepassen op verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten waarbij de activiteiten van de gezamenlijke bedrijfsactiviteiten bedrijven zoals gedefinieerd in IFRS 3 vormen, wanneer het verwervingen betreft die plaatsvinden na het begin van de eerste periode waarop zij deze wijzigingen toepast. De bedragen die zijn opgenomen voor verwervingen van belangen in gezamenlijke bedrijfsactiviteiten welke in eerdere perioden hebben plaatsgevonden, mogen derhalve niet worden aangepast.

INTREKKING VAN ANDERE IFRSs

C15

Deze IFRS vervangt de volgende IFRSs:

(a)

IAS 31 Belangen in joint ventures; en

(b)

SIC-13 Entiteiten waarover gezamenlijke zeggenschap wordt uitgeoefend – Niet-monetaire bijdragen door deelnemers in een joint venture.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 12

Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten

DOEL

1

Deze IFRS heeft ten doel een entiteit te verplichten informatie te verschaffen die gebruikers van haar jaarrekening in staat stellen het volgende te beoordelen:

(a)

de aard van en de risico’s die verband houden met haar belangen in andere entiteiten; en

(b)

de gevolgen van die belangen voor haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen.

Verwezenlijking van het doel

2

Om het in alinea 1 beschreven doel te verwezenlijken, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de belangrijke oordelen en veronderstellingen waarvan zij is uitgegaan bij de bepaling:

(i)

van de aard van haar belang in een andere entiteit of overeenkomst;

(ii)

van het type gezamenlijke overeenkomst waarin zij een belang heeft (alinea’s 7 tot en met 9);

(iii)

indien toepasselijk, of zij aan de definitie van een beleggingsentiteit voldoet (alinea 9A); en

(b)

informatie over haar belangen in:

(i)

dochterondernemingen (alinea’s 10 tot en met 19);

(ii)

gezamenlijke overeenkomsten en geassocieerde deelnemingen (alinea’s 20 tot en met 23); en

(iii)

gestructureerde entiteiten waarover geen zeggenschap wordt uitgeoefend door de entiteit (niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten) (alinea’s 24 tot en met 31).

3

Indien de informatie die op grond van deze IFRS en andere IFRSs moet worden verstrekt, niet volstaat om het in alinea 1 beschreven doel te verwezenlijken, moet een entiteit alle aanvullende informatie verschaffen die noodzakelijk is om dat doel te realiseren.

4

Een entiteit moet beoordelen hoever in detail moet worden gegaan om aan de informatiedoelstelling te voldoen en hoeveel nadruk op elk van de eisen van deze IFRS moet worden gelegd. Zij moet de informatie zodanig samenvoegen of opsplitsen dat nuttige informatie niet wordt versluierd doordat deze is opgenomen te midden van een grote hoeveelheid onbeduidende details, dan wel doordat posten zijn samengevoegd die verschillende kenmerken hebben (zie de alinea’s B2 tot en met B6).

TOEPASSINGSGEBIED

5

Deze IFRS moet worden toegepast door een entiteit die een belang heeft in:

(a)

dochterondernemingen;

(b)

gezamenlijke overeenkomsten (d.w.z. gezamenlijke bedrijfsactiviteiten of joint ventures);

(c)

geassocieerde deelnemingen;

(d)

niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten.

5A

Behoudens het bepaalde in alinea B17 zijn de vereisten in deze IFRS van toepassing op de in lid 5 bedoelde belangen van een entiteit die zijn geclassificeerd (of opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten) als aangehouden voor verkoop of als beëindigde bedrijfsactiviteiten in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten.

6

Deze IFRS is niet van toepassing op:

(a)

regelingen inzake vergoedingen na uitdiensttreding of andere regelingen inzake langetermijnpersoneelsbeloningen waarop IAS 19 Personeelsbeloningen van toepassing is;

(b)

de enkelvoudige jaarrekening van een entiteit, waarop IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening van toepassing is. In afwijking hiervan:

(i)

moet een entiteit, indien zij belangen heeft in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten en alleen een enkelvoudige jaarrekening opstelt, bij de opstelling van deze enkelvoudige jaarrekening de eisen van de alinea’s 24 tot en met 31 toepassen;

(ii)

moet een beleggingsentiteit die een jaarrekening opstelt waarin al haar dochterondernemingen overeenkomstig alinea 31 van IFRS 10 zijn gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst- en verliesrekening, de door deze IFRS vereiste informatie over beleggingsentiteiten presenteren;

(c)

een door een entiteit aangehouden belang dat deelneemt in maar geen gezamenlijke zeggenschap heeft over een gezamenlijke overeenkomst, tenzij het belang resulteert in invloed van betekenis in de overeenkomst of een belang in een gestructureerde entiteit is;

(d)

een belang in een andere entiteit dat administratief is verwerkt in overeenstemming met IFRS 9 Financiële instrumenten. Een entiteit moet deze IFRS echter toepassen:

(i)

wanneer het gaat om een belang in een geassocieerde deelneming of een joint venture dat in overeenstemming met IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures tegen reële waarde wordt gewaardeerd met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies; of

(ii)

wanneer het gaat om een belang in een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit.

BELANGRIJKE OORDELEN EN VERONDERSTELLINGEN

7

Een entiteit moet informatie verschaffen over belangrijke oordelen en veronderstellingen (en wijzigingen in deze oordelen en veronderstellingen) waarvan zij is uitgegaan bij de bepaling van het volgende:

(a)

dat zij zeggenschap uitoefent over een andere entiteit, d.w.z. een deelneming zoals beschreven in de alinea’s 5 en 6 van IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening;

(b)

dat zij gezamenlijke zeggenschap uitoefent over of invloed van betekenis heeft in een andere entiteit; en

(c)

het type gezamenlijke overeenkomst (d.w.z. gezamenlijke bedrijfsactiviteit of joint venture) wanneer de overeenkomst via een afzonderlijk vehikel is gestructureerd.

8

De in overeenstemming met alinea 7 vermelde belangrijke oordelen en veronderstellingen omvatten ook die waarvan door de entiteit wordt uitgegaan wanneer er zich zodanige veranderingen in feiten en omstandigheden hebben voorgedaan dat dit tijdens de verslagperiode leidt tot een wijziging van de conclusie met betrekking tot de vraag of de entiteit zeggenschap, gezamenlijke zeggenschap of invloed van betekenis heeft.

9

Om aan alinea 7 te voldoen, moet een entiteit bijvoorbeeld de belangrijke oordelen en veronderstellingen vermelden waarvan zij is uitgegaan om te bepalen dat:

(a)

zij geen zeggenschap heeft over een andere entiteit, ook al houdt zij meer dan de helft van de stemrechten in de andere entiteit;

(b)

zij zeggenschap heeft over een andere entiteit, ook al houdt zij minder dan de helft van de stemrechten in de andere entiteit;

(c)

zij een agent of principaal is (zie de alinea’s B58 tot en met B72 van IFRS 10);

(d)

zij geen invloed van betekenis heeft, ook al houdt zij 20 procent of meer van de stemrechten in een andere entiteit;

(e)

zij invloed van betekenis heeft, ook al houdt zij minder dan 20 procent van de stemrechten in een andere entiteit.

Status van beleggingsentiteit

9A

Wanneer een moedermaatschappij overeenkomstig alinea 27 van IFRS 10 bepaalt dat zij een beleggingsentiteit is, dan moet de beleggingsentiteit informatie verschaffen over de belangrijke oordelen en veronderstellingen waarvan zij is uitgegaan bij de bepaling dat zij een beleggingsentiteit is. Als de beleggingsentiteit een of meer van de typische kenmerken van een beleggingsentiteit (zie alinea 28 van IFRS 10) ontbeert, dan moet zij de redenen opgeven waarom zij concludeert dat zij toch een beleggingsentiteit is.

9B

Wanneer een entiteit een beleggingsentiteit wordt of geen beleggingsentiteit meer is, dan moet zij de wijziging van haar status als beleggingsentiteit en de redenen voor deze statuswijziging vermelden. Daarnaast moet een entiteit die een beleggingsentiteit wordt, het effect van de statuswijziging op de jaarrekening voor de gepresenteerde periode toelichten, onder vermelding van:

(a)

de totale reële waarde op de datum van de statuswijziging van de dochterondernemingen die niet langer worden geconsolideerd;

(b)

de eventuele totale winst of het eventuele totale verlies, berekend overeenkomstig alinea B101 van IFRS 10; en

(c)

de post(en) in de winst-en-verliesrekening waarin de winst of het verlies is opgenomen (indien niet afzonderlijk gepresenteerd).

BELANGEN IN DOCHTERONDERNEMINGEN

10

Een entiteit moet informatie verstrekken die gebruikers van haar geconsolideerde jaarrekening:

(a)

inzicht verschaft in:

(i)

de samenstelling van de groep; en

(ii)

het belang dat belangen zonder zeggenschap hebben in de activiteiten en kasstromen van de groep (alinea 12); en

(b)

in staat stelt het volgende te beoordelen:

(i)

de aard en omvang van belangrijke beperkingen op haar vermogen om toegang te krijgen tot of gebruik te maken van activa en om over te gaan tot afwikkeling van verplichtingen van de groep (alinea 13);

(ii)

de aard van en wijzigingen in de risico’s die verband houden met haar belangen in geconsolideerde gestructureerde entiteiten (alinea’s 14 tot en met 17);

(iii)

de gevolgen van wijzigingen in haar eigendomsbelang in een dochteronderneming die niet tot een verlies van zeggenschap leiden (alinea 18); en

(iv)

de gevolgen van verlies van zeggenschap over een dochteronderneming tijdens de verslagperiode (alinea 19).

11

Indien de datum of periode van de bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening gebruikte jaarrekening van een dochteronderneming niet samenvalt met die van de geconsolideerde jaarrekening (zie de alinea’s B92 en B93 van IFRS 10), moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de datum van het einde van de verslagperiode van de jaarrekening van de betrokken dochteronderneming; en

(b)

de reden waarom niet dezelfde datum of periode wordt gebruikt.

Het belang dat belangen zonder zeggenschap hebben in de activiteiten en kasstromen van de groep

12

Voor al haar dochterondernemingen die belangen zonder zeggenschap hebben die van materieel belang zijn voor de verslaggevende entiteit, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de naam van de dochteronderneming;

(b)

de hoofdvestiging (en het land van oprichting, indien verschillend van het land van de hoofdvestiging) van de dochteronderneming;

(c)

de omvang van eigendomsbelangen die door belangen zonder zeggenschap worden gehouden;

(d)

de omvang van stemrechten die door belangen zonder zeggenschap worden gehouden, indien verschillend van de omvang van de gehouden eigendomsbelangen;

(e)

het resultaat dat tijdens de verslagperiode aan belangen zonder zeggenschap van de dochteronderneming is toegerekend;

(f)

geaccumuleerde belangen zonder zeggenschap van de dochteronderneming aan het einde van de verslagperiode;

(g)

samengevatte financiële informatie over de dochteronderneming (zie alinea B10).

Aard en omvang van belangrijke beperkingen

13

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

belangrijke beperkingen (bv. wettelijke, contractuele en door regelgevende instanties opgelegde beperkingen) op haar vermogen om toegang te krijgen tot of gebruik te maken van activa en om over te gaan tot afwikkeling van verplichtingen van de groep, zoals:

(i)

die welke het vermogen van een moedermaatschappij of haar dochterondernemingen beperken om geldmiddelen of andere activa over te dragen aan (of te ontvangen van) andere entiteiten binnen de groep;

(ii)

garanties of andere vereisten die beperkingen kunnen inhouden voor de uitbetaling van dividenden en andere kapitaaluitkeringen, dan wel voor de verstrekking of terugbetaling van leningen en voorschotten aan (of door) andere entiteiten binnen de groep;

(b)

de wijze waarop en mate waarin beschermingsrechten van belangen zonder zeggenschap het vermogen van de entiteit om toegang te krijgen tot of gebruik te maken van activa en om over te gaan tot afwikkeling van verplichtingen van de groep aanzienlijk kunnen beperken (bijvoorbeeld wanneer een moedermaatschappij verplichtingen van een dochteronderneming moet afwikkelen voordat zij haar eigen verplichtingen afwikkelt, of wanneer de goedkeuring van belangen zonder zeggenschap is vereist om toegang te krijgen tot de activa of over te gaan tot de afwikkeling van de verplichtingen van een dochteronderneming);

(c)

de boekwaarde in de geconsolideerde jaarrekening van de activa en verplichtingen ten aanzien waarvan deze beperkingen gelden.

Aard van de risico’s die verband houden met de belangen van een entiteit in geconsolideerde gestructureerde entiteiten

14

Een entiteit moet de voorwaarden vermelden van alle contractuele overeenkomsten op grond waarvan de moedermaatschappij of haar dochterondernemingen verplicht kunnen zijn financiële steun aan een geconsolideerde gestructureerde entiteit te verlenen, met inbegrip van gebeurtenissen of omstandigheden die de verslaggevende entiteit aan een verlies kunnen blootstellen (bv. liquiditeitsovereenkomsten of credit rating triggers die gerelateerd zijn aan verplichtingen om activa van de gestructureerde entiteit te kopen of financiële steun te verlenen).

15

Indien een moedermaatschappij of een van haar dochterondernemingen, zonder daartoe contractueel verplicht te zijn, tijdens de verslagperiode financiële of andere steun aan een geconsolideerde gestructureerde entiteit heeft verleend (bijvoorbeeld kopen van activa van of van instrumenten uitgegeven door de gestructureerde entiteit), moet de entiteit het volgende vermelden:

(a)

het type en de omvang van de verleende steun, met inbegrip van de situaties waarin de moedermaatschappij of haar dochterondernemingen de gestructureerde entiteit hebben bijgestaan bij het verkrijgen van financiële steun; en

(b)

de redenen voor het verlenen van de steun.

16

Indien een moedermaatschappij of een van haar dochterondernemingen, zonder daartoe contractueel verplicht te zijn, tijdens de verslagperiode financiële of andere steun aan een voordien niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit heeft verleend en die steunverlening resulteerde in zeggenschap van de entiteit over de gestructureerde entiteit, moet de entiteit een verklaring vermelden van de relevante factoren die tot deze beslissing hebben geleid.

17

Een entiteit moet informatie verschaffen over alle bestaande voornemens om financiële of andere steun aan een geconsolideerde gestructureerde entiteit te verlenen, met inbegrip van voornemens om de gestructureerde entiteit bij te staan bij het verkrijgen van financiële steun.

Gevolgen van wijzigingen in een eigendomsbelang van een moedermaatschappij in een dochteronderneming die niet tot een verlies van zeggenschap leiden

18

Een entiteit moet een schema presenteren dat toont wat de gevolgen voor het aan eigenaars van de moedermaatschappij toerekenbaar eigen vermogen zijn van eventuele wijzigingen in het eigendomsbelang van de moedermaatschappij in een dochteronderneming die niet tot een verlies van zeggenschap leiden.

Gevolgen van verlies van zeggenschap over een dochteronderneming tijdens de verslagperiode

19

Een entiteit moet de eventuele winst of het eventuele verlies, berekend overeenkomstig alinea 25 van IFRS 10, vermelden, alsook:

(a)

het deel van die winst of dat verlies dat is toe te rekenen aan de waardering van elke in de voormalige dochteronderneming aangehouden investering tegen haar reële waarde op de datum waarop de zeggenschap wordt verloren; en

(b)

de post(en) in de winst-en-verliesrekening waarin de winst of het verlies is opgenomen (indien niet afzonderlijk gepresenteerd).

BELANGEN IN NIET-GECONSOLIDEERDE DOCHTERONDERNEMINGEN (BELEGGINGSENTITEITEN)

19A

Een beleggingsentiteit die overeenkomstig IFRS 10 verplicht is de uitzondering op de consolidatie toe te passen en haar belegging in een dochteronderneming administratief moet verwerken tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, moet dit feit vermelden.

19B

Voor elke niet-geconsolideerde dochteronderneming moet een beleggingsentiteit het volgende vermelden:

(a)

de naam van de dochteronderneming;

(b)

de hoofdvestiging (en het land van oprichting, indien verschillend van het land van de hoofdvestiging) van de dochteronderneming; en

(c)

de omvang van het eigendomsbelang van de beleggingsentiteit en, indien verschillend, de omvang van de gehouden stemrechten.

19C

Indien een beleggingsentiteit de moedermaatschappij van een andere beleggingsentiteit is, moet de moedermaatschappij ook de op grond van de alinea’s 19B(a)-(c) vereiste informatie verstrekken voor beleggingen waarover zeggenschap wordt uitgeoefend door de beleggingsentiteit die haar dochteronderneming is. Deze informatie mag worden verschaft door in de jaarrekening van de moedermaatschappij de financiële overzichten van de dochteronderneming (of dochterondernemingen) op te nemen die de bovenbedoelde informatie bevatten.

19D

Een beleggingsentiteit moet de volgende informatie verschaffen:

(a)

de aard en omvang van eventuele belangrijke beperkingen (die bijvoorbeeld voortvloeien uit financieringsovereenkomsten, voorschriften van regelgevende instanties of contractuele overeenkomsten) op het vermogen van een niet-geconsolideerde dochteronderneming om middelen aan de beleggingsentiteit over te dragen in de vorm van dividenden in contanten, of om leningen of voorschotten van de beleggingsentiteit aan de niet-geconsolideerde dochteronderneming terug te betalen; en

(b)

alle bestaande verbintenissen of voornemens om financiële of andere steun aan een niet-geconsolideerde dochteronderneming te verlenen, met inbegrip van verbintenissen of voornemens om de dochteronderneming bij te staan bij het verkrijgen van financiële steun.

19E

Indien een beleggingsentiteit of een van haar dochterondernemingen, zonder daartoe contractueel verplicht te zijn, tijdens de verslagperiode financiële of andere steun aan een niet-geconsolideerde dochteronderneming heeft verleend (bijvoorbeeld kopen van activa van of van instrumenten uitgegeven door de dochteronderneming of bijstaan van de dochteronderneming bij het verkrijgen van financiële steun), moet de entiteit het volgende vermelden:

(a)

het type en de omvang van de steun die aan elke niet-geconsolideerde dochteronderneming is verleend; en

(b)

de redenen voor het verlenen van de steun.

19F

Een beleggingsentiteit moet de voorwaarden vermelden van alle contractuele overeenkomsten op grond waarvan de entiteit of haar niet-geconsolideerde dochterondernemingen verplicht kunnen zijn financiële steun te verlenen aan een niet-geconsolideerde, gestructureerde entiteit waarover zij de zeggenschap heeft, met inbegrip van gebeurtenissen of omstandigheden die de verslaggevende entiteit aan een verlies kunnen blootstellen (bv. liquiditeitsovereenkomsten of credit rating triggers die gerelateerd zijn aan verplichtingen om activa van de gestructureerde entiteit te kopen of financiële steun te verlenen).

19G

Indien een beleggingsentiteit of een van haar niet-geconsolideerde dochterondernemingen, zonder daartoe contractueel verplicht te zijn, tijdens de verslagperiode financiële of andere steun heeft verleend aan een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit waarover de beleggingsentiteit geen zeggenschap had, en indien die steunverlening resulteerde in zeggenschap van de beleggingsentiteit over de gestructureerde entiteit, dan moet de beleggingsentiteit een verklaring vermelden van de relevante factoren die hebben geleid tot de beslissing om deze steun te verlenen.

BELANGEN IN GEZAMENLIJKE OVEREENKOMSTEN EN GEASSOCIEERDE DEELNEMINGEN

20

Een entiteit moet informatie verschaffen die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt het volgende te beoordelen:

(a)

de aard, omvang en financiële gevolgen van haar belangen in gezamenlijke overeenkomsten en geassocieerde deelnemingen, met inbegrip van de aard en gevolgen van haar contractuele relatie met de andere investeerders die gezamenlijk de zeggenschap uitoefenen over, of invloed van betekenis hebben in gezamenlijke overeenkomsten en geassocieerde deelnemingen (alinea’s 21 en 22); en

(b)

de aard van en wijzigingen in de risico’s die verband houden met haar belangen in joint ventures en geassocieerde deelnemingen (alinea 23).

Aard, omvang en financiële gevolgen van belangen van een entiteit in gezamenlijke overeenkomsten en geassocieerde deelnemingen

21

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

voor elke gezamenlijke overeenkomst en geassocieerde deelneming die van materieel belang is voor de verslaggevende entiteit:

(i)

de naam van de gezamenlijke overeenkomst of geassocieerde deelneming;

(ii)

de aard van de relatie van de entiteit met de gezamenlijke overeenkomst of geassocieerde deelneming (door, bijvoorbeeld, een beschrijving te geven van de aard van de activiteiten van de gezamenlijke overeenkomst of geassocieerde deelneming en aan te geven of deze van strategisch belang zijn voor de activiteiten van de entiteit);

(iii)

de hoofdvestiging (en, in voorkomend geval, het land van oprichting, indien verschillend van het land van de hoofdvestiging) van de gezamenlijke overeenkomst of geassocieerde deelneming;

(iv)

de omvang van het eigendomsbelang of de deelneming gehouden door de entiteit en, indien verschillend, de omvang van de gehouden stemrechten (indien van toepassing);

(b)

voor elke joint venture en geassocieerde deelneming die van materieel belang is voor de verslaggevende entiteit:

(i)

of de investering in de joint venture of geassocieerde deelneming volgens de vermogensmutatiemethode of tegen reële waarde is gewaardeerd;

(ii)

samengevatte financiële informatie over de joint venture of geassocieerde deelneming zoals bepaald in de alinea’s B12 en B13;

(iii)

indien de joint venture of geassocieerde deelneming administratief wordt verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode, de reële waarde van haar investering in de joint venture of geassocieerde deelneming indien er een genoteerde marktprijs voor de investering voorhanden is;

(c)

financiële informatie zoals bepaald in alinea B16 over de investeringen van de entiteit in joint ventures en geassocieerde deelnemingen die afzonderlijk niet van materieel belang zijn:

(i)

geaggregeerd voor alle joint ventures die afzonderlijk niet van materieel belang zijn, en, apart,

(ii)

geaggregeerd voor alle geassocieerde deelnemingen die afzonderlijk niet van materieel belang zijn.

21A

Een beleggingsentiteit hoeft de overeenkomstig de alinea’s 21(b) en (c) vereiste informatie niet te verstrekken.

22

De entiteit moet tevens het volgende vermelden:

(a)

de aard en omvang van eventuele belangrijke beperkingen (die bijvoorbeeld voortvloeien uit financieringsovereenkomsten, voorschriften van regelgevende instanties of contractuele overeenkomsten tussen investeerders die gezamenlijk de zeggenschap uitoefenen over, of invloed van betekenis hebben in een joint venture of geassocieerde deelneming) op het vermogen van joint ventures of geassocieerde deelnemingen om middelen aan de entiteit over te dragen in de vorm van dividenden in contanten, of om leningen of voorschotten van de entiteit terug te betalen;

(b)

indien de datum of periode van de bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode gebruikte jaarrekening van een joint venture of geassocieerde deelneming niet samenvalt met die van de jaarrekening van de entiteit:

(i)

de datum van het einde van de verslagperiode van de jaarrekening van de betrokken joint venture of geassocieerde deelneming; en

(ii)

de reden waarom niet dezelfde datum of periode wordt gebruikt.

(c)

het niet-opgenomen aandeel in de verliezen van een joint venture of geassocieerde deelneming, zowel over de verslagperiode als cumulatief, indien de entiteit haar aandeel in de verliezen van de joint venture of geassocieerde deelneming niet langer opneemt bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode.

Risico’s verbonden aan belangen van een entiteit in joint ventures en geassocieerde deelnemingen

23

Een entiteit moet het volgende vermelden:

(a)

haar verbintenissen die met haar joint ventures verband houden; deze verbintenissen moeten afzonderlijk van het bedrag van andere verbintenissen worden vermeld zoals gespecificeerd in de alinea’s B18 tot en met B20;

(b)

overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa, tenzij verlies zeer onwaarschijnlijk is, voorwaardelijke verplichtingen die de entiteit is aangegaan in verband met haar belangen in joint ventures of geassocieerde deelnemingen (met inbegrip van haar aandeel in de voorwaardelijke verplichtingen die gezamenlijk zijn aangegaan met andere investeerders die gezamenlijk de zeggenschap uitoefenen over, of invloed van betekenis hebben in de betrokken joint ventures of geassocieerde deelnemingen); deze verplichtingen moeten afzonderlijk van het bedrag van andere voorwaardelijke verplichtingen worden vermeld.

BELANGEN IN NIET-GECONSOLIDEERDE GESTRUCTUREERDE ENTITEITEN

24

Een entiteit moet informatie verstrekken die gebruikers van haar jaarrekening:

(a)

inzicht verschaft in de aard en omvang van haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten (alinea’s 26 tot en met 28); en

(b)

in staat stelt zich een oordeel te vormen over de aard van en wijzigingen in de risico’s die verband houden met haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten (alinea’s 29 tot en met 31).

25

De informatie die op grond van alinea 24(b) moet worden verstrekt, omvat informatie over de blootstelling van een entiteit aan risico’s als gevolg van haar betrokkenheid bij niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten in voorgaande perioden (bv. als sponsor van de gestructureerde entiteit), ook al is er op de verslagdatum geen sprake meer van een contractuele betrokkenheid van de entiteit bij de gestructureerde entiteit.

25A

Een beleggingsentiteit hoeft de overeenkomstig alinea 24 vereiste informatie niet te verstrekken voor een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit waarover zij de zeggenschap heeft en waarvoor zij de overeenkomstig de alinea’s 19A tot en met 19G vereiste informatie presenteert.

Aard van de belangen

26

Een entiteit moet kwalitatieve en kwantitatieve informatie verschaffen over haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten, met inbegrip van maar niet beperkt tot de aard, het doel, de omvang en de activiteiten van de gestructureerde entiteit en de wijze waarop de gestructureerde entiteit is gefinancierd.

27

Indien een entiteit is opgetreden als sponsor van een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit waarvoor zij niet de op grond van alinea 29 te verstrekken informatie verschaft (bijvoorbeeld omdat zij op de verslagdatum geen belang in de entiteit heeft), moet zij het volgende vermelden:

(a)

hoe zij heeft bepaald voor welke gestructureerde entiteiten zij als sponsor is opgetreden;

(b)

baten uit hoofde van deze gestructureerde entiteiten tijdens de verslagperiode, met inbegrip van een beschrijving van de gepresenteerde soorten baten; en

(c)

de boekwaarde (op het moment van overdracht) van alle activa die tijdens de verslagperiode aan deze gestructureerde entiteiten zijn overgedragen.

28

Een entiteit moet de in alinea 27(b) en (c) bedoelde informatie in tabelvorm presenteren, tenzij een andere opmaak meer geëigend is, en haar activiteiten als sponsor in relevante categorieën classificeren (zie de alinea’s B2 tot en met B6).

Aard van de risico’s

29

Een entiteit moet in tabelvorm, tenzij een andere opmaak meer geëigend is, een samenvatting presenteren van:

(a)

de boekwaarde van de in haar jaarrekening opgenomen activa en verplichtingen die met haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten verband houden;

(b)

de posten in het overzicht van de financiële positie waarin deze activa en verplichtingen zijn opgenomen;

(c)

het bedrag dat het best de maximale blootstelling van de entiteit aan verlies uit hoofde van haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten weergeeft, met vermelding van de wijze waarop de maximale blootstelling aan verlies is bepaald. Indien een entiteit haar maximale blootstelling aan verlies uit hoofde van haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten niet kan kwantificeren, moet zij dit feit en de redenen waarom vermelden;

(d)

een vergelijking van de boekwaarde van de activa en verplichtingen van de entiteit die met haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten verband houden, met de maximale blootstelling van de entiteit aan verlies uit hoofde van deze entiteiten.

30

Indien een entiteit, zonder daartoe contractueel verplicht te zijn, tijdens de verslagperiode financiële of andere steun heeft verleend aan een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit waarin zij voordien een belang had of op het moment een belang heeft (bijvoorbeeld kopen van activa van of instrumenten uitgegeven door de gestructureerde entiteit), moet de entiteit het volgende vermelden:

(a)

het type en de omvang van de verleende steun, met inbegrip van de situaties waarin de entiteit de gestructureerde entiteit heeft bijgestaan bij het verkrijgen van financiële steun; en

(b)

de redenen voor het verlenen van de steun.

31

Een entiteit moet informatie verschaffen over alle bestaande voornemens om financiële of andere steun aan een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit te verlenen, met inbegrip van voornemens om de gestructureerde entiteit bij te staan bij het verkrijgen van financiële steun.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

baten uit hoofde van een gestructureerde entiteit

In het kader van deze IFRS omvatten baten uit hoofde van een gestructureerde entiteit, maar zijn zij niet beperkt tot, terugkerende en niet-terugkerende vergoedingen, rente, dividenden, winsten of verliezen als gevolg van de herwaardering of het niet langer opnemen van belangen in gestructureerde entiteiten, en winsten of verliezen voortvloeiend uit de overdracht van activa en verplichtingen aan de gestructureerde entiteit.

belang in een andere entiteit

In het kader van deze IFRS is een belang in een andere entiteit een contractuele of niet-contractuele betrokkenheid die een entiteit blootstelt aan veranderlijkheid van opbrengsten uit de prestaties van de andere entiteit. Een belang in een andere entiteit kan blijken uit, maar is niet beperkt tot het houden van eigenvermogensinstrumenten of schuldbewijzen, alsook andere vormen van betrokkenheid zoals de verstrekking van financiering, liquiditeitssteun, kredietbescherming en garanties. Het omvat de wijze waarop een entiteit zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap uitoefent over, of invloed van betekenis heeft in een andere entiteit. Een entiteit heeft niet noodzakelijkerwijze een belang in een andere entiteit enkel en alleen omdat er een typische klanten-leveranciersrelatie bestaat.

In de alinea’s B7 tot en met B9 wordt nadere informatie over belangen in andere entiteiten verstrekt.

In de alinea’s B55 tot en met B57 van IFRS 10 wordt de veranderlijkheid van opbrengsten toegelicht.

gestructureerde entiteit

Een entiteit die zodanig is opgezet dat stemrechten of vergelijkbare rechten niet de dominante factor zijn bij het uitmaken wie zeggenschap over de entiteit uitoefent, zoals wanneer eventuele stemrechten uitsluitend met administratieve taken verband houden en de relevante activiteiten door middel van contactuele overeenkomsten worden aangestuurd.

In de alinea’s B22 tot en met B24 wordt nadere informatie over gestructureerde entiteiten verstrekt.

De volgende begrippen worden gedefinieerd in IAS 27 (herziene versie van 2011), IAS 28 (herziene versie van 2011), IFRS 10 en IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten en worden in deze IFRS gebruikt met de betekenis die in de genoemde IFRSs wordt omschreven:

geassocieerde deelneming

geconsolideerde jaarrekening

zeggenschap over een entiteit

vermogensmutatiemethode

groep

beleggingsentiteit

gezamenlijke overeenkomst

gezamenlijke zeggenschap

gezamenlijke bedrijfsactiviteit

joint venture

belang zonder zeggenschap

moedermaatschappij

beschermingsrechten

relevante activiteiten

enkelvoudige jaarrekening

afzonderlijk vehikel

invloed van betekenis

dochteronderneming.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 1 tot en met 31 en heeft dezelfde status als de andere delen van de IFRS.

B1

De voorbeelden in deze bijlage hebben betrekking op hypothetische situaties. Sommige aspecten van de voorbeelden kunnen weliswaar in feitelijke situaties voorkomen, maar dat neemt niet weg dat bij de toepassing van IFRS 12 alle relevante feiten en omstandigheden van een bepaalde feitelijke situatie moeten worden beoordeeld.

SAMENVOEGING (ALINEA 4)

B2

Een entiteit moet, in het licht van haar omstandigheden, uitmaken hoe ver zij in detail gaat om aan de informatiebehoeften van gebruikers te voldoen, hoeveel nadruk zij legt op verschillende aspecten van de eisen en hoe zij de informatie samenvoegt. Het is noodzakelijk om een juist evenwicht te vinden tussen het overladen van jaarrekeningen met te veel details waar gebruikers van jaarrekeningen mogelijk niet veel aan hebben en het versluieren van informatie door een te hoge mate van aggregatie.

B3

Een entiteit kan de op grond van deze IFRS te verschaffen informatie samenvoegen voor belangen in soortgelijke entiteiten indien een dergelijke samenvoeging consistent is met de informatiedoelstelling en de eis in alinea B4, en de verstrekte informatie niet versluiert. Een entiteit moet vermelden hoe zij haar belangen in soortgelijke entiteiten heeft samengevoegd.

B4

Een entiteit moet afzonderlijke informatie presenteren voor belangen in:

(a)

dochterondernemingen;

(b)

joint ventures;

(c)

gezamenlijke bedrijfsactiviteiten;

(d)

geassocieerde deelnemingen; en

(e)

niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten.

B5

Bij de bepaling of informatie wordt samengevoegd, moet een entiteit rekening houden met de kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de verschillende kenmerken van de risico’s en opbrengsten van elke entiteit die zij overweegt samen te voegen, alsook met de betekenis van elke betrokken entiteit voor de verslaggevende entiteit. De entiteit moet de informatie op zodanige wijze presenteren dat gebruikers van jaarrekeningen een duidelijk inzicht wordt verschaft in de aard en omvang van haar belangen in deze andere entiteiten.

B6

Voorbeelden van eventueel passende aggregatieniveaus binnen de in alinea B4 genoemde klassen van entiteiten zijn:

(a)

aard van de activiteiten (bv. een onderzoeks- en ontwikkelingsentiteit, een entiteit voor de securitisatie van revolverende vorderingen uit hoofde van kredietkaarten);

(b)

bedrijfstakkenclassificatie;

(c)

geografie (bv. land of regio).

BELANGEN IN ANDERE ENTITEITEN

B7

Een belang in een andere entiteit is een contractuele of niet-contractuele betrokkenheid die de verslaggevende entiteit blootstelt aan veranderlijkheid van opbrengsten uit de prestaties van de andere entiteit. Inaanmerkingneming van het doel en de opzet van de andere entiteit kan de verslaggevende entiteit helpen bij het beoordelen of zij een belang in deze entiteit heeft, en of zij bijgevolg verplicht is de op grond van deze IFRS te verschaffen informatie te verstrekken. Bij deze beoordeling moet ook rekening worden gehouden met de risico’s waartoe de andere entiteit geacht werd aanleiding te geven en met de risico’s die de andere entiteit aan de verslaggevende entiteit en andere partijen geacht werd over te dragen.

B8

Een verslaggevende entiteit is gewoonlijk aan veranderlijkheid van opbrengsten uit de prestaties van een andere entiteit blootgesteld doordat zij instrumenten (zoals eigenvermogensinstrumenten of schuldbewijzen uitgegeven door de andere entiteit) aanhoudt of een andere vorm van betrokkenheid heeft die veranderlijkheid absorbeert. Stel bijvoorbeeld dat een gestructureerde entiteit een leningportefeuille heeft. De gestructureerde entiteit gaat een credit default swap met een andere entiteit (de verslaggevende entiteit) aan om zich tegen wanbetaling met betrekking tot de rentebetalingen op en aflossingen van de leningen te beschermen. De verslaggevende entiteit heeft een betrokkenheid die haar aan veranderlijkheid van opbrengsten uit de prestaties van de gestructureerde entiteit blootstelt omdat de credit default swap veranderlijkheid van opbrengsten van de gestructureerde entiteit absorbeert.

B9

Sommige instrumenten zijn bedoeld om risico van een verslaggevende entiteit aan een andere entiteit over te dragen. Dergelijke instrumenten geven aanleiding tot veranderlijkheid van opbrengsten voor de andere entiteit, maar stellen de verslaggevende entiteit doorgaans niet bloot aan veranderlijkheid van opbrengsten uit de prestaties van de andere entiteit. Stel bijvoorbeeld dat een gestructureerde entiteit wordt opgericht om investeringsmogelijkheden te bieden aan investeerders die wensen te worden blootgesteld aan het kredietrisico van entiteit Z (entiteit Z is met geen enkele bij de overeenkomst betrokken partij gelieerd). De gestructureerde entiteit financiert zich door ten behoeve van deze investeerders aan het kredietrisico van entiteit Z gekoppeld waardepapier (”credit-linked notes”) uit te geven en gebruikt de opbrengsten om te investeren in een portefeuille van risicoloze activa. De gestructureerde entiteit stelt zich bloot aan kredietrisico van entiteit Z door met een swaptegenpartij een credit default swap (CDS) aan te gaan. De CDS draagt kredietrisico van entiteit Z over aan de gestructureerde entiteit in ruil voor een door de swaptegenpartij betaalde vergoeding. De investeerders in de gestructureerde entiteit ontvangen een hogere opbrengst die zowel het door de gestructureerde entiteit op haar activaportefeuille behaalde rendement als de CDS-vergoeding weerspiegelt. Er is geen sprake van een betrokkenheid van de swaptegenpartij bij de gestructureerde entiteit welke de swaptegenpartij aan veranderlijkheid van opbrengsten uit de prestaties van de gestructureerde entiteit blootstelt omdat de CDS veranderlijkheid aan de gestructureerde entiteit overdraagt in plaats van veranderlijkheid van de opbrengsten van de gestructureerde entiteit te absorberen.

SAMENGEVATTE FINANCIËLE INFORMATIE OVER DOCHTERONDERNEMINGEN, JOINT VENTURES EN GEASSOCIEERDE DEELNEMINGEN (ALINEA’S 12 EN 21)

B10

Voor al haar dochterondernemingen die belangen zonder zeggenschap hebben die van materieel belang zijn voor de verslaggevende entiteit, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

aan belangen zonder zeggenschap betaalde dividenden;

(b)

samengevatte financiële informatie over de activa, verplichtingen, resultaten en kasstromen van de dochteronderneming die gebruikers inzicht verschaft in het belang dat belangen zonder zeggenschap hebben in de activiteiten en kasstromen van de groep. Deze informatie omvat eventueel maar is niet beperkt tot bijvoorbeeld vlottende activa, vaste activa, kortlopende verplichtingen, langlopende verplichtingen, opbrengsten, winst of verlies, en het totaalresultaat.

B11

De op grond van alinea B10(b) te verschaffen samengevatte financiële informatie moet bestaan uit de bedragen vóór intragroepseliminaties.

B12

Voor elke joint venture en geassocieerde deelneming die van materieel belang is voor de verslaggevende entiteit, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

van de joint venture of geassocieerde deelneming ontvangen dividenden;

(b)

samengevatte financiële informatie over de joint venture of geassocieerde deelneming (zie de alinea’s B14 en B15), met inbegrip van maar niet noodzakelijkerwijze beperkt tot:

(i)

vlottende activa;

(ii)

vaste activa;

(iii)

kortlopende verplichtingen;

(iv)

langlopende verplichtingen;

(v)

opbrengsten;

(vi)

de winst of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten;

(vii)

de winst of het verlies na belastingen uit beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(viii)

overige onderdelen van het totaalresultaat;

(ix)

het totaalresultaat.

B13

Naast de op grond van alinea B12 te verschaffen samengevatte financiële informatie moet een entiteit voor elke joint venture die van materieel belang is voor de verslaggevende entiteit de volgende bedragen vermelden:

(a)

de geldmiddelen en kasequivalenten vervat in de in alinea B12(b)(i) bedoelde informatie;

(b)

de kortlopende financiële verplichtingen (exclusief handelsschulden en overige schulden en voorzieningen) vervat in de in alinea B12(b)(iii) bedoelde informatie;

(c)

de langlopende financiële verplichtingen (exclusief handelsschulden en overige schulden en voorzieningen) vervat in de in alinea B12(b)(iv) bedoelde informatie;

(d)

afschrijvingen;

(e)

rentebaten;

(f)

rentelasten;

(g)

lasten of baten uit hoofde van winstbelastingen.

B14

De samengevatte financiële informatie die overeenkomstig de alinea’s B12 en B13 wordt gepresenteerd, moet bestaan uit de bedragen die in de IFRS-jaarrekening van de joint venture of geassocieerde deelneming zijn opgenomen (en niet uit het aandeel van de entiteit in deze bedragen). Indien de entiteit haar belang in de joint venture of geassocieerde deelneming volgens de vermogensmutatiemethode verwerkt:

(a)

moeten de in de IFRS-jaarrekening van de joint venture of geassocieerde deelneming opgenomen bedragen worden aangepast om de aanpassingen weer te geven die de entiteit bij de toepassing van de vermogensmutatiemethode heeft aangebracht, zoals aanpassingen naar reële waarde op het moment van de overname en aanpassingen in verband met verschillen in grondslagen voor financiële verslaggeving;

(b)

moet de entiteit een aansluiting tussen de gepresenteerde samengevatte financiële informatie en de boekwaarde van haar belang in de joint venture of geassocieerde deelneming vermelden.

B15

Een entiteit kan de op grond van de alinea’s B12 en B13 te verschaffen samengevatte financiële informatie op basis van de jaarrekening van de joint venture of geassocieerde deelneming presenteren indien:

(a)

de entiteit haar belang in de joint venture of geassocieerde deelneming tegen reële waarde waardeert overeenkomstig IAS 28 (herziene versie van 2011); en

(b)

de joint venture of geassocieerde deelneming geen IFRS-jaarrekening opstelt en de opstelling van een dergelijke jaarrekening praktisch niet haalbaar is of ongerechtvaardigde kosten met zich meebrengt.

In dat geval moet de entiteit de grondslag vermelden waarop de samengevatte financiële informatie is opgesteld.

B16

Een entiteit moet de geaggregeerde boekwaarde vermelden van haar belangen in alle afzonderlijk niet van materieel belang zijnde joint ventures of geassocieerde deelnemingen die volgens de vermogensmutatiemethode zijn verwerkt. Een entiteit moet ook apart het geaggregeerde bedrag vermelden van haar aandeel in de volgende bedragen van die joint ventures of geassocieerde deelnemingen:

(a)

de winst of het verlies uit voortgezette bedrijfsactiviteiten;

(b)

de winst of het verlies na belastingen uit beëindigde bedrijfsactiviteiten;

(c)

overige onderdelen van het totaalresultaat;

(d)

het totaalresultaat.

Een entiteit verstrekt de informatie afzonderlijk voor joint ventures en geassocieerde deelnemingen.

B17

Wanneer het belang van een entiteit in een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming (of een deel van haar belang in een joint venture of geassocieerde deelneming) is geclassificeerd (of is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd) als aangehouden voor verkoop in overeenstemming met IFRS 5, is de entiteit niet verplicht voor de betrokken dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming samengevatte financiële informatie in overeenstemming met de alinea’s B10 tot en met B16 te verschaffen.

VERBINTENISSEN IN VERBAND MET JOINT VENTURES (ALINEA 23(a))

B18

Een entiteit moet het totale bedrag van de op de verslagdatum aangegane maar niet opgenomen verbintenissen (met inbegrip van haar aandeel in verbintenissen die gezamenlijk zijn aangegaan met andere investeerders die gezamenlijk de zeggenschap over een joint venture uitoefenen) vermelden die met haar belangen in joint ventures verband houden. Verbintenissen zijn toezeggingen die aanleiding kunnen geven tot een toekomstige uitstroom van geldmiddelen of andere middelen.

B19

Niet-opgenomen verbintenissen die tot een toekomstige uitstroom van geldmiddelen of andere middelen aanleiding kunnen geven, omvatten:

(a)

niet-opgenomen verbintenissen om financiering of middelen in te brengen als gevolg van bijvoorbeeld:

(i)

de oprichtings- of overnameovereenkomst van een joint venture (op grond waarvan een entiteit bijvoorbeeld verplicht is over een specifieke periode middelen in te brengen);

(ii)

door een joint venture opgezette kapitaalintensieve projecten;

(iii)

onvoorwaardelijke aankoopverplichtingen, die bestaan in de aankoop van bedrijfsinstallaties, voorraden of diensten die een entiteit heeft toegezegd van of namens een joint venture te zullen kopen;

(iv)

niet-opgenomen verbintenissen om leningen of andere financiële steun aan een joint venture te verstrekken;

(v)

niet-opgenomen verbintenissen om middelen, zoals activa of diensten, in een joint venture in te brengen;

(vi)

andere niet-opzegbare niet-opgenomen verbintenissen die met een joint venture verband houden;

(b)

niet-opgenomen verbintenissen om het eigendomsbelang van een andere partij (of een deel van dat eigendomsbelang) in een joint venture over te nemen indien er in de toekomst een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt of niet plaatsvindt.

B20

De eisen en voorbeelden in de alinea’s B18 en B19 illustreren sommige typen van informatie die op grond van alinea 18 van IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen moet worden verstrekt:

BELANGEN IN NIET-GECONSOLIDEERDE GESTRUCTUREERDE ENTITEITEN (ALINEA’S 24 TOT EN MET 31)

Gestructureerde entiteiten

B21

Een gestructureerde entiteit is een entiteit die zodanig is opgezet dat stemrechten of vergelijkbare rechten niet de dominante factor zijn bij het uitmaken wie zeggenschap over de entiteit uitoefent, zoals wanneer eventuele stemrechten uitsluitend met administratieve taken verband houden en de relevante activiteiten door middel van contactuele overeenkomsten worden aangestuurd.

B22

Een gestructureerde entiteit heeft veelal sommige of alle volgende kenmerken of eigenschappen:

(a)

beperkte activiteiten;

(b)

een beperkte en duidelijk omlijnde doelstelling, zoals het uitvoeren van een fiscaal interessante lease, het verrichten van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, het verstrekken aan een entiteit van een bron van kapitaal of financiering, of het bieden van investeringsmogelijkheden aan investeerders door aan de activa van de gestructureerde entiteit verbonden risico’s en voordelen aan investeerders over te dragen;

(c)

ontoereikend eigen vermogen om de gestructureerde entiteit in staat te stellen haar activiteiten te financieren zonder achtergestelde financiële steun;

(d)

financiering in de vorm van diverse contractueel verbonden instrumenten ten behoeve van investeerders welke tot kredietconcentraties of andere risico’s aanleiding geven (tranches).

B23

Voorbeelden van entiteiten die als gestructureerde entiteiten worden beschouwd, zijn:

(a)

securitisatievehikels;

(b)

door activa gedekte financieringen;

(c)

sommige beleggingsfondsen.

B24

Een entiteit waarover via stemrechten zeggenschap wordt uitgeoefend, is geen gestructureerde entiteit enkel en alleen omdat zij bijvoorbeeld na een reorganisatie financiering van derden ontvangt.

Aard van de risico’s van belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten (alinea’s 29 tot en met 31)

B25

Naast de op grond van de alinea’s 29 tot en met 31 te verschaffen informatie moet een entiteit alle aanvullende informatie verstrekken die noodzakelijk is om aan de informatiedoelstelling van alinea 24(b) te voldoen.

B26

Voorbeelden van aanvullende informatie die, afhankelijk van de omstandigheden, eventueel relevant kan zijn voor een beoordeling van de risico’s waaraan een entiteit is blootgesteld wanneer zij een belang in een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit heeft, zijn:

(a)

de voorwaarden van een overeenkomst op grond waarvan de entiteit verplicht kan zijn financiële steun aan een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit te verlenen (bv. liquiditeitsovereenkomsten of credit rating triggers die gerelateerd zijn aan verplichtingen om activa van de gestructureerde entiteit te kopen of financiële steun te verlenen), met inbegrip van:

(i)

een beschrijving van gebeurtenissen of omstandigheden die de verslaggevende entiteit aan een verlies kunnen blootstellen;

(ii)

of er voorwaarden zijn die de verplichting beperken;

(iii)

of er andere partijen zijn die financiële steun verlenen en, indien dit het geval is, welke rangorde de verplichting van de verslaggevende entiteit heeft ten opzichte van de verplichtingen van andere partijen;

(b)

door de entiteit tijdens de verslagperiode geleden verliezen die met haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten verband houden;

(c)

de door de entiteit tijdens de verslagperiode ontvangen soorten baten uit hoofde van haar belangen in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten;

(d)

of de entiteit verplicht is vóór andere partijen verliezen van een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit te absorberen, de maximumlimiet van dergelijke verliezen voor de entiteit, en (indien relevant) de rangorde en bedragen van de potentiële verliezen die worden gedragen door partijen met belangen die van een lagere rangorde zijn dan het belang van de entiteit in de niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit;

(e)

informatie over liquiditeitsovereenkomsten, garanties of andere verbintenissen met derden welke van invloed kunnen zijn op de reële waarde of het risico van belangen van de entiteit in niet-geconsolideerde gestructureerde entiteiten;

(f)

eventuele moeilijkheden die een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit tijdens de verslagperiode heeft ondervonden bij de financiering van haar activiteiten;

(g)

in verband met de financiering van een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit, de financieringsvormen (bv. commercial paper of medium-term notes) en de gewogen gemiddelde looptijd ervan. Deze informatie kan eventueel vervaldaganalyses van de activa en de financiering van een niet-geconsolideerde gestructureerde entiteit omvatten indien de gestructureerde entiteit langerlopende activa heeft die met behulp van korterlopende financiering worden gefinancierd.

Bijlage C

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de IFRS.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

C1

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

C1A

De alinea’s C2A en C2B zijn toegevoegd door de in juni 2012 uitgegeven Geconsolideerde jaarrekening, gezamenlijke overeenkomsten en informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten: overgangsleidraden (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 11 en IFRS 12). Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit IFRS 12 op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijzigingen op die eerdere periode toepassen.

C1B

Alinea 2 en bijlage A zijn gewijzigd en de alinea’s 9A-9B, 19A-19G, 21A en 25A zijn toegevoegd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij dit feit vermelden en tegelijkertijd alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen.

C1C

Alinea 6 is gewijzigd door Beleggingsentiteiten: toepassing van de uitzondering op de consolidatie (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 28), uitgegeven in december 2014. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2016 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

C1D

Alinea 5A is toegevoegd en alinea B17 is gewijzigd door jaarlijkse verbeteringen aan IFRS (cyclus 2014-2016), uitgegeven in december 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2017 aanvangen.

C2

Een entiteit wordt aangemoedigd om op grond van deze IFRS te verschaffen informatie eerder te verstrekken dan voor jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Het verstrekken van sommige op grond van deze IFRS te verschaffen informatie verplicht de entiteit niet om aan alle eisen van deze IFRS te voldoen of IFRS 10, IFRS 11, IAS 27 (herziene versie van 2011) en IAS 28 (herziene versie van 2011) eerder toe te passen.

C2A

De vereisten inzake informatieverschaffing van deze IFRS hoeven niet te worden toegepast op een gepresenteerde periode die aanvangt vóór de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de eerste jaarperiode waarop IFRS 12 wordt toegepast.

C2B

De vereisten inzake informatieverschaffing van de alinea’s 24 tot en met 31 en de overeenkomstige leidraden in de alinea’s B21 tot en met B26 van deze IFRS hoeven niet te worden toegepast op een gepresenteerde periode die aanvangt vóór de eerste jaarperiode waarop IFRS 12 wordt toegepast.

VERWIJZINGEN NAAR IFRS 9

C3

Als een entiteit wel deze IFRS maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 13

Waardering tegen reële waarde

DOEL

1

Deze IFRS:

(a)

definieert reële waarde;

(b)

beschrijft in één enkele IFRS een kader voor het bepalen van de reële waarde; en

(c)

vereist informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde.

2

Reële waarde is een op de markt gebaseerde waardering, geen entiteitspecifieke waardering. Voor sommige activa en verplichtingen zijn mogelijk waarneembare markttransacties of marktinformatie beschikbaar. Voor andere activa en verplichtingen zijn mogelijk geen waarneembare markttransacties en marktinformatie beschikbaar. Het doel van een waardering tegen reële waarde is echter in beide gevallen hetzelfde – het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om een actief te verkopen of een verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden (d.w.z. een prijs op de verkoopmarkt op de waarderingsdatum vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is).

3

Als geen prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting waarneembaar is, moet een entiteit de reële waarde bepalen met behulp van andere waarderingstechniek die zo veel mogelijk gebruikmaakt van relevante waarneembare inputs en zo min mogelijk gebruikmaakt van niet-waarneembare inputs. Omdat reële waarde een op de markt gebaseerde waardering is, wordt deze bepaald op basis van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, met inbegrip van veronderstellingen over risico’s. Als gevolg hiervan is het voornemen van een entiteit om een actief aan te houden of om een verplichting af te wikkelen of anderszins na te komen, niet relevant bij het bepalen van de reële waarde.

4

De definitie van reële waarde spitst zich toe op activa en verplichtingen, omdat deze primair onderwerp zijn van de waardering ten behoeve van de administratieve verwerking. Daarnaast moet deze IFRS worden toegepast op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit die tegen reële waarde worden gewaardeerd.

TOEPASSINGSGEBIED

5

Deze IFRS is van toepassing wanneer een andere IFRS waarderingen tegen reële waarde of informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde (en waarderingen, zoals reële waarde minus verkoopkosten, op basis van de reële waarde of informatieverschaffing over deze waarderingen) voorschrijft of toestaat, tenzij anders vermeld in de alinea’s 6 en 7.

6

De in deze IFRS beschreven vereisten inzake waardering en informatieverschaffing zijn niet van toepassing op:

(a)

op aandelen gebaseerde betalingstransacties die binnen het toepassingsgebied van IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen vallen;

(b)

leasingtransacties die in overeenstemming met IFRS 16 Leaseovereenkomsten administratief worden verwerkt; en

(c)

waarderingen die een aantal overeenkomsten met de reële waarde hebben maar geen reële waarde zijn, zoals de opbrengstwaarde in IAS 2 Voorraden of de bedrijfswaarde in IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa.

7

De informatie die op grond van deze IFRS moet worden verschaft, is niet vereist voor:

(a)

fondsbeleggingen die tegen reële waarde worden gewaardeerd in overeenstemming met IAS 19 Personeelsbeloningen;

(b)

beleggingen in het kader van pensioenregelingen die tegen reële waarde worden gewaardeerd in overeenstemming met IAS 26 Administratieve verwerking en verslaggeving door pensioenregelingen; en

(c)

activa waarvan de realiseerbare waarde de reële waarde minus vervreemdingskosten is in overeenstemming met IAS 36.

8

Het in deze IFRS beschreven kader voor waardering tegen reële waarde is van toepassing op zowel de waardering bij eerste opname als waarderingen na eerste opname indien reële waarde door andere IFRSs wordt voorgeschreven of toegestaan.

WAARDERING

Definitie van reële waarde

9

Deze IFRS definieert reële waarde als de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum.

10

Alinea B2 beschrijft de algemene benadering inzake waardering tegen reële waarde.

Het actief of de verplichting

11

Een waardering tegen reële waarde is voor een bepaald actief of een bepaalde verplichting. Daarom moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde rekening houden met de kenmerken van het actief of de verplichting als marktdeelnemers deze kenmerken in aanmerking zouden nemen bij het waarderen van het actief of de verplichting op de waarderingsdatum. Dergelijke kenmerken zijn bijvoorbeeld:

(a)

de staat of locatie van het actief; en

(b)

eventuele beperkingen op de verkoop of het gebruik van het actief.

12

Het effect op de waardering dat voortvloeit uit een bepaald kenmerk zal verschillen, afhankelijk van hoe marktdeelnemers met dat kenmerk rekening zouden houden.

13

Het tegen reële waarde gewaardeerde actief of de tegen reële waarde gewaardeerde verplichting kan zijn:

(a)

een opzichzelfstaand actief of een opzichzelfstaande verplichting (bv. een financieel instrument of een niet-financieel actief); of

(b)

een groep van activa, een groep van verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen (bv. een kasstroomgenererende eenheid of een bedrijf).

14

De vraag of het actief of de verplichting voor opname- of toelichtingsdoeleinden een opzichzelfstaand actief of een opzichzelfstaande verplichting, een groep van activa, een groep van verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen is, hangt af van de eenheid. De eenheid voor het actief of de verplichting moet worden bepaald in overeenstemming met de IFRS die waardering tegen reële waarde voorschrijft of toestaat, tenzij in deze IFRS anders bepaald.

De transactie

15

Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat het actief of de verplichting wordt verhandeld in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden.

16

Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat de transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen plaatsvindt:

(a)

op de belangrijkste markt voor het actief of de verplichting; of

(b)

als er geen belangrijkste markt is, op de voordeligste markt voor het actief of de verplichting.

17

Een entiteit hoeft niet over te gaan tot een diepgaand onderzoek van alle mogelijke markten om vast te stellen welke de belangrijkste markt is of, als er geen belangrijkste markt is, welke de voordeligste markt is, maar moet rekening houden met alle informatie die redelijkerwijs beschikbaar is. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, wordt de markt waarop de entiteit een transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen normaliter zou aangaan, verondersteld de belangrijkste markt of, als er geen belangrijkste markt is, de voordeligste markt te zijn.

18

Als er een belangrijkste markt voor het actief of de verplichting is, moet de waardering tegen reële waarde de prijs op die markt vertegenwoordigen (ongeacht het feit of die prijs direct waarneembaar is dan wel geschat wordt met behulp van een andere waarderingstechniek), zelfs als de prijs op een andere markt mogelijk voordeliger is op de waarderingsdatum.

19

De entiteit moet toegang hebben tot de belangrijkste (of voordeligste) markt op de waarderingsdatum. Omdat verschillende entiteiten (en bedrijven binnen deze entiteiten) met verschillende activiteiten mogelijk toegang hebben tot verschillende markten, is het mogelijk dat de belangrijkste (of voordeligste) markt voor hetzelfde actief of dezelfde verplichting verschillend is voor verschillende entiteiten (en bedrijven binnen deze entiteiten). Daarom moet de belangrijkste (of voordeligste) markt (en dus marktdeelnemers) worden beschouwd vanuit het perspectief van de entiteit, waarbij verschillen tussen entiteiten met verschillende activiteiten mogelijk moeten zijn.

20

Een entiteit moet in staat zijn om toegang te krijgen tot de markt, maar hoeft niet in staat te zijn om het betreffende actief te verkopen of de betreffende verplichting over te dragen op de waarderingsdatum om de reële waarde te kunnen bepalen op basis van de prijs op die markt.

21

Zelfs als er geen waarneembare markt is die prijsinformatie biedt over de verkoop van een actief of de overdracht van een verplichting op de waarderingsdatum, moet er bij een waardering tegen reële waarde van worden uitgegaan dat een transactie plaatsvindt op die datum, gezien vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is. Deze veronderstelde transactie vormt de basis voor het schatten van de prijs om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen.

Marktdeelnemers

22

Een entiteit moet de reële waarde van een actief of een verplichting bepalen met behulp van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, in de veronderstelling dat marktdeelnemers in hun economisch belang handelen.

23

Bij het ontwikkelen van deze veronderstellingen hoeft een entiteit geen specifieke marktdeelnemers te identificeren. In plaats daarvan moet de entiteit kenmerken identificeren die marktdeelnemers algemeen onderscheiden, rekening houdend met factoren die specifiek zijn voor elk van de volgende punten:

(a)

het actief of de verplichting;

(b)

de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting; en

(c)

marktdeelnemers met wie de entiteit een transactie op die markt zou aangaan.

De prijs

24

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie op de belangrijkste (of voordeligste) markt op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden (d.w.z. een prijs op de verkoopmarkt), ongeacht of deze prijs direct waarneembaar is dan wel geschat wordt met behulp van een andere waarderingstechniek.

25

De prijs op de belangrijkste (of voordeligste) markt die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief of de verplichting te bepalen, mag niet worden gecorrigeerd voor transactiekosten. Transactiekosten moeten worden verwerkt in overeenstemming met andere IFRSs. Transactiekosten zijn geen kenmerk van een actief of een verplichting, maar zijn specifiek voor een transactie en zullen verschillen afhankelijk van hoe een entiteit een transactie voor het actief of de verplichting aangaat.

26

Transactiekosten omvatten geen transportkosten. Als locatie een kenmerk van het actief is (wat bijvoorbeeld voor een commodity het geval kan zijn), moet de prijs op de belangrijkste (of voordeligste) markt worden gecorrigeerd voor de eventuele kosten die zouden worden gemaakt om het actief van zijn huidige locatie naar die markt te vervoeren.

Toepassing op niet-financiële activa

Maximaal en optimaal gebruik voor niet-financiële activa

27

Bij de waardering van een niet-financieel actief tegen reële waarde moet rekening worden gehouden met het vermogen van een marktdeelnemer om economische voordelen te genereren door het actief maximaal en optimaal te gebruiken of door het te verkopen aan een andere marktdeelnemer die het actief maximaal en optimaal zou gebruiken.

28

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief houdt rekening met het gebruik van het actief dat fysiek mogelijk is, wettelijk toegestaan is en financieel haalbaar is, als volgt:

(a)

Een gebruik dat fysiek mogelijk is, houdt rekening met de fysieke kenmerken van het actief waarmee marktdeelnemers bij de waardering van het actief rekening zouden houden (bv. de locatie of grootte van een onroerende zaak).

(b)

Een gebruik dat wettelijk toegestaan is, houdt rekening met eventuele wettelijke beperkingen op het gebruik van het actief waarmee marktdeelnemers bij de waardering van het actief rekening zouden houden (bv. de stedenbouwkundige voorschriften die op een onroerende zaak van toepassing zijn).

(c)

Een gebruik dat financieel haalbaar is, houdt rekening met de vraag of een gebruik van het actief dat fysiek mogelijk en wettelijk toegestaan is, voldoende winst of kasstromen genereert (rekening houdend met de kosten voor de omzetting van het actief naar dat gebruik) om een investeringsrendement op te leveren dat marktdeelnemers zouden verlangen van een investering in dat actief dat voor dat doel wordt gebruikt.

29

Het maximale en optimale gebruik wordt bepaald vanuit het perspectief van marktdeelnemers, zelfs als de entiteit een ander gebruik voor ogen heeft. Het huidige gebruik door een entiteit van een niet-financieel actief wordt verondersteld zijn maximale en optimale gebruik te zijn, tenzij marktfactoren of andere factoren erop wijzen dat een ander gebruik door marktdeelnemers de waarde van het actief zou maximaliseren.

30

Om haar concurrentiepositie te beschermen, of om andere redenen, kan een entiteit voornemens zijn om een verworven niet-financieel actief niet actief te gebruiken of om het actief niet maximaal en optimaal te gebruiken. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een verworven immaterieel vast actief dat de entiteit van plan is defensief te gebruiken door te voorkomen dat anderen het gebruiken. Niettemin moet de entiteit bij het bepalen van de reële waarde van een niet-financieel actief uitgaan van zijn maximale en optimale gebruik door marktdeelnemers.

Waarderingspremisse voor niet-financiële activa

31

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief vormt de waarderingspremisse die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief te bepalen, als volgt:

(a)

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief zou maximale waarde kunnen bieden aan marktdeelnemers door het gebruik ervan in combinatie met andere activa als een groep (zoals geïnstalleerd of anderszins geconfigureerd voor gebruik) of in combinatie met andere activa en verplichtingen (bv. een bedrijf).

(i)

Als het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik van het actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen is, is de reële waarde van het actief de prijs die zou worden ontvangen in een huidige transactie om het actief te verkopen, ervan uitgaande dat het actief zou worden gebruikt met andere activa of met andere activa en verplichtingen en dat die activa en verplichtingen (d.w.z. zijn complementaire activa en de bijbehorende verplichtingen) beschikbaar zouden zijn voor marktdeelnemers.

(ii)

Verplichtingen die verband houden met het actief en met de complementaire activa omvatten verplichtingen die werkkapitaal financieren, maar omvatten geen verplichtingen die worden gebruikt om andere activa te financieren dan de activa in de groep van activa.

(iii)

Veronderstellingen over het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief moeten consistent zijn voor alle activa (waarvoor het maximale en optimale gebruik relevant is) van de groep van activa of de groep van activa en verplichtingen waarin het actief zou worden gebruikt.

(b)

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief zou marktdeelnemers maximale waarde kunnen bieden op opzichzelfstaande basis. Als het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik van het actief op opzichzelfstaande basis is, is de reële waarde van het actief de prijs die zou worden ontvangen in een huidige transactie om het actief te verkopen aan marktdeelnemers die het actief op opzichzelfstaande basis zouden gebruiken.

32

Bij de waardering van een niet-financieel actief tegen reële waarde moet ervan worden uitgegaan dat het actief wordt verkocht in overeenstemming met de in andere IFRSs gespecificeerde eenheid (die een individueel actief kan zijn). Dat is het geval zelfs als bij die waardering tegen reële waarde ervan wordt uitgegaan dat het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik ervan in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen is, omdat bij een waardering tegen reële waarde ervan wordt uitgegaan dat de marktdeelnemer de complementaire activa en de bijbehorende verplichtingen al bezit.

33

Alinea B3 beschrijft de toepassing van het concept “waarderingspremisse voor niet-financiële activa”.

Toepassing op verplichtingen en op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit

Algemene beginselen

34

Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat een financiële of niet-financiële verplichting of een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit (bv. aandelenbelangen uitgegeven als vergoeding in een bedrijfscombinatie) wordt overgedragen aan een marktdeelnemer op de waarderingsdatum. Bij de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit wordt uitgegaan van het volgende:

(a)

Een verplichting zou blijven uitstaan en de verkrijgende marktdeelnemer zou verplicht zijn de verplichting na te komen. De verplichting zou niet worden afgewikkeld met de tegenpartij of anderszins worden afgelost op de waarderingsdatum.

(b)

Een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit zou blijven uitstaan en de verkrijgende marktdeelnemer zou de aan het instrument verbonden rechten en verantwoordelijkheden overnemen. Het instrument zou niet worden ingetrokken of anderszins worden afgelost op de waarderingsdatum.

35

Zelfs als er geen waarneembare markt is die prijsinformatie biedt over de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van de entiteit (bijvoorbeeld omdat contractuele of andere juridische beperkingen de overdracht van dergelijke items verhinderen), kan er voor die items een waarneembare markt zijn als ze door andere partijen als activa worden gehouden (bijvoorbeeld een bedrijfsobligatie of een calloptie op aandelen van de entiteit).

36

In ieder geval moet een entiteit zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken om aan de doelstelling van een waardering tegen reële waarde te voldoen, namelijk het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om de verplichting of het eigenvermogensinstrument over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden.

Door andere partijen als activa gehouden verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten

37

Als geen genoteerde prijs voor de overdracht van een identieke of soortgelijke verplichting of eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit beschikbaar is en het identieke item door een andere partij als een actief wordt gehouden, moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument bepalen vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het identieke item als een actief houdt op de waarderingsdatum.

38

In dergelijke gevallen moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument als volgt bepalen:

(a)

met behulp van de op een actieve markt genoteerde prijs voor het identieke item dat door een andere partij als een actief wordt gehouden, indien die prijs beschikbaar is;

(b)

als die prijs niet beschikbaar is, met behulp van andere waarneembare gegevens, zoals de op een niet-actieve markt genoteerde prijs voor het identieke item dat door een andere partij als een actief wordt gehouden;

(c)

als de waarneembare prijzen in (a) en (b) niet beschikbaar zijn, met behulp van een andere waarderingstechniek, zoals:

(i)

een batenbenadering (bijvoorbeeld een contantewaardetechniek die rekening houdt met de toekomstige kasstromen die een marktdeelnemer zou verwachten te ontvangen uit het houden van de verplichting of eigenvermogensinstrument als een actief; zie de alinea’s B10 en B11).

(ii)

een marktbenadering (bijvoorbeeld het gebruik van genoteerde prijzen van soortgelijke verplichtingen of eigenvermogensinstrumenten die door andere partijen als activa worden gehouden; zie de alinea’s B5 tot en met B7).

39

Een entiteit mag de genoteerde prijs van een verplichting die, of een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit dat, door een andere partij als een actief wordt gehouden alleen aanpassen als er factoren zijn die specifiek zijn voor het actief en die niet van toepassing zijn op de waardering van de verplichting of het eigenvermogensinstrument tegen reële waarde. Een entiteit moet ervoor zorgen dat de prijs van het actief niet het effect weerspiegelt van een beperking die de verkoop van dat actief verhindert. Factoren die erop kunnen wijzen dat de genoteerde prijs van het actief moet worden gecorrigeerd, zijn onder meer:

(a)

De genoteerde prijs voor het actief heeft betrekking op een soortgelijke (maar niet identieke) verplichting die, of een soortgelijk (maar niet identiek) eigenvermogensinstrument dat, door een andere partij als een actief wordt gehouden. De verplichting of het eigenvermogensinstrument kan bijvoorbeeld een bepaald kenmerk hebben (bv. de kredietwaardigheid van de emittent) dat verschilt van het kenmerk dat wordt weerspiegeld in de reële waarde van de soortgelijke verplichting die, of het soortgelijke eigenvermogensinstrument dat, als een actief wordt gehouden.

(b)

De eenheid voor het actief is niet dezelfde als voor de verplichting of het eigenvermogensinstrument. Bijvoorbeeld voor verplichtingen weerspiegelt de prijs voor een actief in sommige gevallen een gecombineerde prijs voor een pakket bestaande uit zowel de door de emittent verschuldigde bedragen als een externe kredietbescherming. Als de eenheid voor de verplichting niet dezelfde is als de eenheid voor het gecombineerde pakket, is het doel het bepalen van de reële waarde van de verplichting van de emittent, niet de reële waarde van het gecombineerde pakket. In dergelijke gevallen zou de entiteit de waargenomen prijs voor het actief corrigeren om het effect van de externe kredietbescherming uit te sluiten.

Niet door andere partijen als activa gehouden verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten

40

Als geen genoteerde prijs voor de overdracht van een identieke of soortgelijke verplichting of eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit beschikbaar is en het identieke item niet door een andere partij als een actief wordt gehouden, moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument bepalen met behulp van een waarderingstechniek vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die de verplichting verschuldigd is of de vordering op eigen vermogen heeft uitgegeven.

41

Bij de toepassing van een contantewaardetechniek zou een entiteit bijvoorbeeld rekening kunnen houden met:

(a)

de toekomstige uitstroom van geldmiddelen die een marktdeelnemer zou verwachten om de verplichting na te komen, inclusief de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen voor het overnemen van de verplichting (zie de alinea’s B31 tot en met B33);

(b)

het bedrag dat een marktdeelnemer zou ontvangen om een identieke verplichting of een identiek eigenvermogensinstrument aan te gaan of uit te geven, uitgaande van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij de waardering van het identieke item (bijvoorbeeld dat het dezelfde kredietkenmerken heeft) op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor de uitgifte van een verplichting of eigenvermogensinstrument met dezelfde contractuele voorwaarden.

Risico van verzuim

42

De reële waarde van een verplichting weerspiegelt het effect van het risico van verzuim. Het risico van verzuim omvat, maar is niet altijd beperkt tot, het eigen kredietrisico van een entiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing). Het risico van verzuim wordt verondersteld hetzelfde te zijn voor en na de overdracht van de verplichting.

43

Bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting moet een entiteit rekening houden met het effect van haar kredietrisico (kredietwaardigheid) en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op de kans dat de verplichting al dan niet zal worden nagekomen. Dat effect kan verschillen afhankelijk van de verplichting, bijvoorbeeld:

(a)

of de verplichting een verplichting is om geldmiddelen te leveren (een financiële verplichting) dan wel een verplichting om goederen of diensten te leveren (een niet-financiële verplichting);

(b)

de voorwaarden van eventuele kredietbescherming met betrekking tot de verplichting.

44

De reële waarde van een verplichting weerspiegelt het effect van het risico van verzuim op basis van de eenheid van de verplichting. De emittent van een verplichting die is uitgegeven met een onlosmakelijke externe kredietbescherming die administratief los van de verplichting wordt verwerkt, mag het effect van de kredietbescherming (bv. de garantie van een schuld door een derde) niet opnemen in de waardering van de verplichting tegen reële waarde. Als de kredietbescherming administratief los van de verplichting wordt verwerkt, zou de emittent bij het bepalen van de reële waarde van de verplichting rekening houden met zijn eigen kredietwaardigheid en niet met die van de externe garantiegever.

Beperking die de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit verhindert

45

Bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument mag een entiteit een afzonderlijke input of een correctie van andere inputs met betrekking tot het bestaan van een beperking die de overdracht van het item verhindert niet opnemen. Het effect van een beperking die de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit verhindert, wordt impliciet of expliciet opgenomen in de andere inputs voor de waardering tegen reële waarde.

46

Bijvoorbeeld op de transactiedatum aanvaardden zowel de crediteur als de debiteur de transactieprijs voor de verplichting in de volle wetenschap dat de verplichting een beperking omvat die de overdracht ervan verhindert. Aangezien de beperking vervat is in de transactieprijs, is op de transactiedatum geen aparte input of geen correctie van een bestaande input vereist om het effect van de beperking op de overdracht te weerspiegelen. Zo ook is op latere waarderingsdata geen aparte input of geen correctie van een bestaande input vereist om het effect van de beperking op de overdracht te weerspiegelen.

Financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid

47

De reële waarde van een financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bv. een direct opvraagbaar deposito) is minimaal gelijk aan het onmiddellijk opeisbare bedrag, gedisconteerd vanaf de eerste datum waarop het bedrag zou kunnen worden opgeëist.

Toepassing op financiële activa en financiële verplichtingen met posities die de marktrisico’s of het kredietrisico van de tegenpartijen compenseren

48

Een entiteit die een groep van financiële activa en financiële verplichtingen houdt, is blootgesteld aan marktrisico’s (zoals gedefinieerd in IFRS 7) en aan het kredietrisico (zoals gedefinieerd in IFRS 7) van elk van de tegenpartijen. Als de entiteit die groep van financiële activa en financiële verplichtingen beheert op basis van haar nettoblootstelling aan marktrisico’s of het kredietrisico, is het de entiteit toegestaan om een uitzondering op deze IFRS toe te passen voor het bepalen van de reële waarde. Deze uitzondering staat een entiteit toe om de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen te bepalen op basis van de prijs die zou worden ontvangen om een nettolongpositie (d.w.z. een actief) voor een bepaalde risicoblootstelling te verkopen of die zou worden betaald om een nettoshortpositie (d.w.z. een verplichting) voor een bepaalde risicoblootstelling over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Derhalve moet een entiteit de reële waarde van de groep van financiële activa en financiële verplichtingen bepalen in overeenstemming met hoe marktdeelnemers de nettorisicoblootstelling op de waarderingsdatum zouden waarderen.

49

Een entiteit mag alleen gebruikmaken van de in alinea 48 beschreven uitzondering als ze al het volgende doet:

(a)

de entiteit beheert de groep van financiële activa en financiële verplichtingen op basis van haar nettoblootstelling aan een bepaald marktrisico (of risico’s) of aan het kredietrisico van een bepaalde tegenpartij in overeenstemming met de gedocumenteerde risicomanagement- of beleggingsstrategie van de entiteit;

(b)

de entiteit verschaft op die basis informatie over de groep van financiële activa en financiële verplichtingen aan haar managers op sleutelposities, zoals gedefinieerd in IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen; en

(c)

de entiteit is verplicht of heeft ervoor gekozen om deze financiële activa en financiële verplichtingen tegen reële waarde te waarderen in het overzicht van de financiële positie aan het eind van elke verslagperiode.

50

De uitzondering in alinea 48 heeft geen betrekking op de presentatie van de jaarrekening. In sommige gevallen wijkt de basis voor de presentatie van financiële instrumenten in het overzicht van de financiële positie af van de basis voor de waardering van financiële instrumenten, bijvoorbeeld als een IFRS niet voorschrijft of toestaat dat financiële instrumenten op nettobasis worden gepresenteerd. In dergelijke gevallen is het mogelijk dat een entiteit de aanpassingen op portefeuilleniveau (zie de alinea’s 53 tot en met 56) moet toerekenen aan de individuele activa of verplichtingen die deel uitmaken van de groep van financiële activa en financiële verplichtingen die op basis van de nettorisicoblootstelling van de entiteit worden beheerd. Een entiteit moet dergelijke toerekeningen op een redelijke en consistente basis uitvoeren met behulp van een methode die in de gegeven omstandigheden geëigend is.

51

Een entiteit moet een beslissing inzake de grondslag voor financiële verslaggeving nemen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten om gebruik te maken van de in alinea 48 beschreven uitzondering. Een entiteit die gebruikmaakt van de uitzondering moet die grondslag voor financiële verslaggeving, met inbegrip van haar beleid inzake de toerekening van bied-laatcorrecties (zie de alinea’s 53 tot en met 55) en kredietaanpassingen (zie alinea 56), indien van toepassing, in elke periode consistent toepassen voor een bepaalde portefeuille.

52

De in alinea 48 beschreven uitzondering is alleen van toepassing op financiële activa, financiële verplichtingen en andere contracten die vallen binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 Financiële instrumenten (of IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering, als IFRS 9 nog niet is vastgesteld). De in de alinea’s 48-51 en 53-56 vervatte verwijzingen naar financiële activa en financiële verplichtingen moeten worden gelezen als zijnde van toepassing op alle contracten die vallen binnen het toepassingsgebied van en administratief worden verwerkt overeenkomstig IFRS 9 (of IAS 39, als IFRS 9 nog niet is vastgesteld), ongeacht of deze al dan niet beantwoorden aan de definitie van financiële activa of financiële verplichtingen in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie.

Blootstelling aan marktrisico’s

53

Als wordt gebruikgemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering bij het bepalen van de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen die wordt beheerd op basis van de nettoblootstelling van de entiteit aan een bepaald marktrisico (of -risico’s), moet de entiteit de prijs binnen de bandbreedte tussen bied- en laatprijs die in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde toepassen op de nettoblootstelling van de entiteit aan deze marktrisico’s (zie de alinea’s 70 en 71).

54

Als wordt gebruikgemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering, moet een entiteit ervoor zorgen dat het marktrisico (of -risico’s) waaraan ze is blootgesteld binnen die groep van financiële activa en financiële verplichtingen nagenoeg hetzelfde is. Een entiteit zou bijvoorbeeld het aan een financieel actief verbonden renterisico niet combineren met het aan een financiële verplichting verbonden commodityprijsrisico, omdat dit de blootstelling van de entiteit aan het rente- of commodityprijsrisico niet zou beperken. Als wordt gebruikgemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering, moet bij de waardering van de financiële activa en financiële verplichtingen binnen de groep tegen reële waarde rekening worden gehouden met elk basisrisico dat voortvloeit uit het feit dat de marktrisicoparameters niet identiek zijn.

55

Zo ook moet de duur van de blootstelling van de entiteit aan een bepaald marktrisico (of risico’s) dat voortvloeit uit de financiële activa en financiële verplichtingen nagenoeg dezelfde zijn. Bijvoorbeeld een entiteit die een futurescontract met een looptijd van 12 maanden gebruikt tegen de kasstromen die verband houden met de blootstelling aan renterisico gedurende 12 maanden op een financieel instrument met een looptijd van 5 jaar binnen een groep die alleen uit die financiële activa en financiële verplichtingen bestaat, moet de reële waarde van de blootstelling aan renterisico gedurende 12 maanden bepalen op nettobasis en moet de reële waarde van de resterende blootstelling aan renterisico (d.w.z. in het tweede tot en met vijfde jaar) bepalen op brutobasis.

Blootstelling aan het kredietrisico van een bepaalde tegenpartij

56

Als wordt gebruikgemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering bij het bepalen van de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen die met een bepaalde tegenpartij zijn aangegaan, moet de entiteit het effect van haar nettoblootstelling aan het kredietrisico van die tegenpartij of de nettoblootstelling van de tegenpartij aan het kredietrisico van de entiteit opnemen in de waardering tegen reële waarde indien marktdeelnemers rekening zouden houden met eventuele bestaande overeenkomsten die de blootstelling aan kredietrisico beperken in geval van verzuim (bijvoorbeeld een “master netting”-overeenkomst met de tegenpartij of een overeenkomst die de uitwisseling van een zekerheid vereist op basis van de nettoblootstelling van elke partij aan het kredietrisico van de andere partij). De waardering tegen reële waarde moet de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kans dat een dergelijke overeenkomst in geval van verzuim juridisch afdwingbaar zou zijn, weerspiegelen.

Reële waarde bij eerste opname

57

Wanneer een actief wordt verworven of een verplichting wordt overgenomen in een beurstransactie voor dat actief of die verplichting, is de transactieprijs de prijs die is betaald om het actief te verwerven of die is ontvangen om de verplichting over te nemen (een prijs op de inkoopmarkt). De reële waarde van het actief of de verplichting daarentegen is de prijs die bij verkoop van het actief zou worden ontvangen of die bij overdracht van de verplichting zou worden betaald (een prijs op de verkoopmarkt). Entiteiten verkopen activa niet noodzakelijk tegen de prijzen die ze voor de verwerving ervan hebben betaald. Zo ook dragen entiteiten verplichtingen niet noodzakelijk over tegen de prijzen die ze voor de overname ervan hebben ontvangen.

58

In veel gevallen zal de transactieprijs gelijk zijn aan de reële waarde (dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als op de transactiedatum de transactie om een actief te kopen plaatsvindt op de markt waarop het actief zou worden verkocht).

59

Bij het bepalen of de reële waarde bij eerste opname gelijk is aan de transactieprijs, moet een entiteit rekening houden met factoren die specifiek zijn voor de transactie en voor het actief of de verplichting. Alinea B4 beschrijft situaties waarin de transactieprijs mogelijk niet de reële waarde van een actief of een verplichting bij eerste opname vertegenwoordigt.

60

Als een andere IFRS voorschrijft of toestaat dat een entiteit een actief of verplichting bij eerste opname waardeert tegen reële waarde en de transactieprijs afwijkt van de reële waarde, moet de entiteit de resulterende winst of het resulterende verlies in de winst-en-verliesrekening opnemen, tenzij die IFRS anders bepaalt.

Waarderingstechnieken

61

Een entiteit moet waarderingstechnieken gebruiken die in de gegeven omstandigheden geëigend zijn en waarvoor voldoende gegevens beschikbaar zijn om de reële waarde te bepalen, waarbij de entiteit zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs moet gebruiken.

62

Het doel van het gebruik van een waarderingstechniek is het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Drie veelgebruikte waarderingstechnieken zijn de marktbenadering, de kostenbenadering en de batenbenadering. De belangrijkste aspecten van deze benaderingen zijn samengevat in de alinea’s B5 tot en met B11. Een entiteit moet waarderingstechnieken gebruiken die in overeenstemming zijn met een of meer van deze benaderingen om de reële waarde te bepalen.

63

In sommige gevallen is één enkele waarderingstechniek geëigend (bijvoorbeeld bij de waardering van een actief of een verplichting met behulp van op een actieve markt genoteerde prijzen voor identieke activa of verplichtingen). In andere gevallen zijn meerdere waarderingstechnieken geëigend (dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij de waardering van een kasstroomgenererende eenheid). Als meerdere waarderingstechnieken worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten de resultaten (d.w.z. de respectieve indicaties van de reële waarde) worden beoordeeld rekening houdend met de redelijkheid van het bereik van de door deze resultaten aangegeven waarden. Een waardering tegen reële waarde is het punt binnen dat bereik dat in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde.

64

Als de transactieprijs de reële waarde bij eerste opname is en een waarderingstechniek die gebruikmaakt van niet-waarneembare inputs zal worden gehanteerd om de reële waarde in latere periodes te bepalen, moet de waarderingstechniek zo worden gekalibreerd dat bij eerste opname het resultaat van de waarderingstechniek gelijk is aan de transactieprijs. Kalibratie zorgt ervoor dat de waarderingstechniek de huidige marktomstandigheden weerspiegelt, en helpt een entiteit om te bepalen of een aanpassing van de waarderingstechniek nodig is (het actief of de verplichting kan bijvoorbeeld een kenmerk hebben waarmee de waarderingstechniek geen rekening houdt). Na eerste opname moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde met behulp van een of meer waarderingstechnieken die niet-waarneembare inputs gebruiken ervoor zorgen dat deze waarderingstechnieken op de waarderingsdatum waarneembare marktgegevens (bv. de prijs van een soortgelijk actief of een soortgelijke verplichting) weerspiegelen.

65

Waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten consequent worden toegepast. Een verandering in een waarderingstechniek of de toepassing ervan (bijvoorbeeld een wijziging van de weging ervan als meerdere waarderingstechnieken worden gebruikt, of een wijziging van een aanpassing van een waarderingstechniek) is geëigend als de wijziging resulteert in een waardering die in de gegeven omstandigheden net zo of meer representatief is voor de reële waarde. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:

(a)

er ontwikkelen zich nieuwe markten;

(b)

er komt nieuwe informatie beschikbaar;

(c)

eerder gebruikte informatie is niet meer beschikbaar;

(d)

waarderingstechnieken worden beter; of

(e)

de marktomstandigheden veranderen.

66

Herzieningen die voortvloeien uit een wijziging van de waarderingstechniek of de toepassing ervan, moeten worden verwerkt als een schattingswijziging in overeenstemming met IAS 8. De in IAS 8 beschreven informatieverschaffing voor een schattingswijziging is niet vereist voor herzieningen die voortvloeien uit een wijziging van een waarderingstechniek of de toepassing ervan.

Inputs bij waarderingstechnieken

Algemene beginselen

67

Waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken.

68

Voorbeelden van markten waarin inputs waarneembaar kunnen zijn voor sommige activa en verplichtingen (bv. financiële instrumenten) zijn beurzen, dealermarkten, makelaarsmarkten en markten zonder bemiddeling van tussenpersonen (zie alinea B34).

69

Een entiteit moet inputs kiezen die in overeenstemming zijn met de kenmerken van het actief of de verplichting waarmee marktdeelnemers in een transactie voor het actief of de verplichting rekening zouden houden (zie de alinea’s 11 en 12). In sommige gevallen leiden deze kenmerken tot het aanbrengen van een aanpassing, zoals een premie of korting (bv. een zeggenschapspremie of een korting op basis van het ontbreken van overheersende zeggenschap in een belang). Bij een waardering tegen reële waarde mag geen rekening worden gehouden met een premie of korting die niet in overeenstemming is met de eenheid in de IFRS die waardering tegen reële waarde voorschrijft of toestaat (zie de alinea’s 13 en 14). Premies of kortingen die grootte weerspiegelen als een kenmerk van de houdstermaatschappij van de entiteit (meer bepaald een blokkeringsfactor die de genoteerde prijs van een actief of verplichting aanpast omdat het normale dagelijkse handelsvolume van de markt niet voldoende is om de door de entiteit gehouden hoeveelheid te verwerken, zoals omschreven in alinea 80) in plaats van als een kenmerk van het actief of de verplichting (bv. een zeggenschapspremie bij het bepalen van de reële waarde van een belang met overheersende zeggenschap) zijn niet toegestaan in een waardering tegen reële waarde. Als er voor een actief of verplichting een op een actieve markt genoteerde prijs is (d.w.z. een input van niveau 1), moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde in ieder geval die prijs gebruiken zonder aanpassing, tenzij anders vermeld in alinea 79.

Op bied- en laatprijzen gebaseerde inputs

70

Als een actief dat, of een verplichting die, tegen reële waarde wordt gewaardeerd een bied- en laatprijs heeft (bv. een input van een dealermarkt), moet de prijs in de bandbreedte tussen bied- en laatprijs die in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde, worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, ongeacht waar de input wordt ingedeeld in de reëlewaardehiërarchie (d.w.z. niveau 1, 2 of 3; zie de alinea’s 72 tot en met 90). Het gebruik van biedprijzen voor activaposities en laatprijzen voor verplichtingposities is toegestaan, maar niet verplicht.

71

Deze IFRS sluit niet het gebruik uit van waardering tegen middenkoersen of andere waarderingsregels die door marktdeelnemers worden gebruikt als een praktisch hulpmiddel voor waarderingen tegen reële waarde in de bandbreedte tussen bied- en laatprijs.

Reëlewaardehiërarchie

72

Om de consistentie en vergelijkbaarheid van waarderingen tegen reële waarde en de daarmee samenhangende informatieverschaffing te verhogen, stelt deze IFRS een reëlewaardehiërarchie vast die de inputs voor waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, indeelt in drie niveaus (zie de alinea’s 76 tot en met 90). De reëlewaardehiërarchie geeft de hoogste prioriteit aan op actieve markten genoteerde prijzen (niet-gecorrigeerd) voor identieke activa of verplichtingen (inputs van niveau 1), en de laagste prioriteit aan niet-waarneembare inputs (inputs van niveau 3).

73

In sommige gevallen kunnen de inputs die worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde van een actief of verplichting worden ingedeeld in verschillende niveaus van de reëlewaardehiërarchie. In die gevallen wordt de waardering tegen reële waarde in haar geheel ingedeeld in hetzelfde niveau van de reëlewaardehiërarchie als de input van het laagste niveau die significant is voor de gehele waardering. De beoordeling van de significantie van een bepaalde input voor de gehele waardering vereist oordeelsvorming, waarbij rekening moet worden gehouden met factoren die specifiek zijn voor het actief of de verplichting. Aanpassingen om te komen tot waarderingen die gebaseerd zijn op de reële waarde, zoals verkoopkosten bij het bepalen van de reële waarde minus verkoopkosten, mogen niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin een waardering tegen reële waarde wordt ingedeeld.

74

De beschikbaarheid van relevante inputs en hun relatieve subjectiviteit kunnen de keuze van geëigende waarderingstechnieken beïnvloeden (zie alinea 61). De reëlewaardehiërarchie kent echter prioriteiten toe aan de inputs voor waarderingstechnieken, niet aan de waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen. Bijvoorbeeld een waardering tegen reële waarde die is ontwikkeld met behulp van een contantewaardetechniek zou kunnen worden ingedeeld in niveau 2 of niveau 3, afhankelijk van de inputs die significant zijn voor de gehele waardering en het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin die inputs worden ingedeeld.

75

Als een waarneembare input een aanpassing vereist met behulp van een niet-waarneembare input en die aanpassing resulteert in een aanzienlijk hogere of lagere reële waarde, zou de resulterende waardering worden ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie. Als bijvoorbeeld een marktdeelnemer bij de schatting van de prijs van een actief rekening zou houden met het effect van een beperking op de verkoop van dat actief, zou een entiteit de genoteerde prijs aanpassen om het effect van die beperking te weerspiegelen. Als die genoteerde prijs een input van niveau 2 is en de aanpassing een niet-waarneembare input is die significant is voor de gehele waardering, zou de waardering worden ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie.

Inputs van niveau 1

76

Inputs van niveau 1 zijn op actieve markten genoteerde prijzen (niet gecorrigeerd) voor identieke activa of verplichtingen waartoe de entiteit toegang heeft op de waarderingsdatum.

77

Een op een actieve markt genoteerde prijs is de meest betrouwbare aanwijzing voor de reële waarde en moet indien beschikbaar zonder correctie worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, tenzij anders vermeld in alinea 79.

78

Een input van niveau 1 zal beschikbaar zijn voor veel financiële activa en financiële verplichtingen, waarvan sommige mogelijk op meerdere actieve markten (bv. op verschillende beurzen) worden verhandeld. Daarom ligt de nadruk binnen niveau 1 op het bepalen van elk van de volgende twee punten:

(a)

de belangrijkste markt voor het actief of de verplichting of, als er geen belangrijkste markt is, de voordeligste markt voor het actief of de verplichting; en

(b)

of de entiteit een transactie voor het actief of de verplichting kan aangaan tegen de prijs op die markt op de waarderingsdatum.

79

Een entiteit mag een input van niveau 1 niet aanpassen, behalve in de volgende omstandigheden:

(a)

als een entiteit een groot aantal soortgelijke (maar niet identieke) tegen reële waarde gewaardeerde activa of verplichtingen (bv. obligaties) houdt en een op een actieve markt genoteerde prijs beschikbaar is maar niet gemakkelijk toegankelijk is voor elk van deze activa of verplichtingen afzonderlijk (d.w.z. gezien het grote aantal soortgelijke activa of verplichtingen die door de entiteit worden gehouden, zou het moeilijk zijn om op de waarderingsdatum prijsinformatie te verkrijgen voor elk individueel actief of elke individuele verplichting). In dat geval mag een entiteit, als een praktisch hulpmiddel, de reële waarde bepalen met behulp van een alternatieve prijsbepalingsmethode die niet uitsluitend op genoteerde prijzen steunt (bv. “matrixwaardering”). Het gebruik van een alternatieve prijsbepalingsmethode resulteert echter in een waardering tegen reële waarde die in een lager niveau van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld;

(b)

als een op een actieve markt genoteerde prijs niet de reële waarde op de waarderingsdatum vertegenwoordigt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als significante gebeurtenissen (zoals transacties op een markt zonder bemiddeling van tussenpersonen, transacties op een makelaarsmarkt of aankondigingen) plaatsvinden na sluiting van een markt maar vóór de waarderingsdatum. Een entiteit moet een beleid voor het identificeren van gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op waarderingen tegen reële waarde vaststellen en consequent toepassen. Als de genoteerde prijs echter wordt aangepast op basis van nieuwe informatie, resulteert de aanpassing in een waardering tegen reële waarde die in een lager niveau van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld;

(c)

bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit met behulp van de genoteerde prijs voor het identieke item dat op een actieve markt als een actief wordt verhandeld en die prijs moet worden gecorrigeerd voor factoren die specifiek zijn voor het item of het actief (zie alinea 39). Als geen aanpassing van de genoteerde prijs van het actief vereist is, is het resultaat een waardering tegen reële waarde die in niveau 1 van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld. Een aanpassing van de genoteerde prijs van het actief resulteert echter in een waardering tegen reële waarde die in een lager niveau van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld.

80

Als een entiteit een positie in één enkel actief of één enkele verplichting houdt (met inbegrip van een positie die bestaat uit een groot aantal identieke activa of verplichtingen, zoals financiële instrumenten) en het actief of de verplichting op een actieve markt wordt verhandeld, moet de reële waarde van het actief of de verplichting worden bepaald binnen niveau 1 als het product van de genoteerde prijs voor het individuele actief of de individuele verplichting en de door de entiteit gehouden hoeveelheid. Dit geldt ook als het normale dagelijkse handelsvolume van een markt niet voldoende is om de gehouden hoeveelheid te verwerken en de plaatsing van orders om de positie in één enkele transactie te verkopen de genoteerde prijs kan beïnvloeden.

Inputs van niveau 2

81

Inputs van niveau 2 zijn andere inputs dan in niveau 1 opgenomen genoteerde prijzen die direct of indirect voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn.

82

Als het actief of de verplichting een vastgestelde (contractuele) looptijd heeft, moet een input van niveau 2 waarneembaar zijn gedurende nagenoeg de gehele looptijd van het actief of de verplichting. Inputs van niveau 2 omvatten:

(a)

op actieve markten genoteerde prijzen voor soortgelijke activa of verplichtingen;

(b)

op niet-actieve markten genoteerde prijzen voor identieke of soortgelijke activa of verplichtingen;

(c)

andere inputs dan genoteerde prijzen die voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn, bijvoorbeeld:

(i)

rentevoeten en rentecurves die regelmatig worden gepubliceerd;

(ii)

impliciete volatiliteiten; en

(iii)

creditspreads (renteverschillen);

(d)

door de markt onderbouwde inputs.

83

Aanpassingen aan inputs van niveau 2 hangen af van factoren die specifiek zijn voor het actief of de verplichting. Deze factoren omvatten:

(a)

de staat of locatie van het actief;

(b)

de mate waarin inputs verband houden met items die vergelijkbaar zijn met het actief of de verplichting (met inbegrip van de in alinea 39 beschreven factoren); en

(c)

het volume of activiteitsniveau in de markten waarin de inputs worden waargenomen.

84

Een aanpassing aan een input van niveau 2 die significant is voor de gehele waardering kan resulteren in een waardering tegen reële waarde die wordt ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie als de aanpassing gebruikmaakt van significante niet-waarneembare inputs.

85

Alinea B35 beschrijft het gebruik van inputs van niveau 2 voor bepaalde activa en verplichtingen.

Inputs van niveau 3

86

Inputs van niveau 3 zijn niet-waarneembare inputs voor het actief of de verplichting.

87

Niet-waarneembare inputs moeten worden gebruikt om de reële waarde te bepalen voor zover geen relevante waarneembare inputs beschikbaar zijn, waarbij situaties mogelijk zijn waarin er op de waarderingsdatum weinig of geen marktactiviteit voor het actief of de verplichting is. Het doel van de waardering tegen reële waarde blijft echter hetzelfde, namelijk een prijs op de verkoopmarkt op de waarderingsdatum vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is. Daarom moeten niet-waarneembare inputs de veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting zouden uitgaan, met inbegrip van veronderstellingen over risico’s.

88

Veronderstellingen over risico’s omvatten het risico dat inherent is aan een bepaalde waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen (zoals een waarderingsmodel) en het risico dat inherent is aan de inputs voor de waarderingstechniek. Een waardering die geen correctie voor risico omvat, zou geen waardering tegen reële waarde vertegenwoordigen als marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting wel een correctie voor risico zouden opnemen. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn om een correctie voor risico op te nemen als er grote onzekerheid over de waardering bestaat (bijvoorbeeld als er zich een aanzienlijke daling van het volume of activiteitsniveau heeft voorgedaan in vergelijking met de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting, of soortgelijke activa of verplichtingen, en de entiteit heeft bepaald dat de transactieprijs of genoteerde prijs niet de reële waarde vertegenwoordigt, zoals beschreven in de alinea’s B37 tot en met B47).

89

Een entiteit moet niet-waarneembare inputs ontwikkelen met behulp van de beste informatie die in de gegeven omstandigheden beschikbaar is; dit kan eigen gegevens van de entiteit omvatten. Bij de ontwikkeling van niet-waarneembare inputs mag een entiteit beginnen met haar eigen gegevens, maar moet ze deze gegevens aanpassen als redelijkerwijs beschikbare informatie aangeeft dat andere marktdeelnemers andere gegevens zouden gebruiken of als er iets bijzonders is met de entiteit waarvan andere marktdeelnemers geen weet kunnen hebben (bv. een entiteitspecifieke synergie). Een entiteit hoeft niet alles in het werk te stellen om informatie over de veronderstellingen van marktdeelnemers te verkrijgen. Een entiteit moet wel rekening houden met alle informatie over veronderstellingen van marktdeelnemers die redelijkerwijs beschikbaar is. Niet-waarneembare inputs die op de hierboven beschreven wijze zijn ontwikkeld, worden beschouwd als veronderstellingen van marktdeelnemers en voldoen aan de doelstelling van een waardering tegen reële waarde.

90

Alinea B36 beschrijft het gebruik van inputs van niveau 3 voor bepaalde activa en verplichtingen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

91

Een entiteit moet informatie verschaffen die de gebruikers van haar jaarrekening helpt bij de beoordeling van de volgende twee punten:

(a)

voor activa en verplichtingen die na eerste opname op terugkerende of eenmalige basis tegen reële waarde worden gewaardeerd in het overzicht van de financiële positie: de waarderingstechnieken en inputs die bij de ontwikkeling van die waarderingen zijn gebruikt.

(b)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ontwikkeld met behulp van significante niet-waarneembare inputs (niveau 3): het effect van de waarderingen op de winst of het verlies of op de overige onderdelen van het totaalresultaat voor de periode.

92

Om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit rekening houden met elk van de volgende punten:

(a)

de mate van detaillering die nodig is om aan de vereisten inzake informatieverschaffing te voldoen;

(b)

hoeveel nadruk moet worden gelegd op elk van de verschillende vereisten;

(c)

hoeveel samenvoeging of opsplitsing moet worden ondernomen; en

(d)

of gebruikers van de jaarrekening aanvullende informatie nodig hebben om de verstrekte kwantitatieve informatie te beoordelen.

Als de in overeenstemming met deze IFRS en andere IFRSs verstrekte informatie niet volstaat om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit aanvullende informatie verstrekken die nodig is om aan die doelstellingen te voldoen.

93

Om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit voor elke categorie van activa en verplichtingen (zie alinea 94 voor informatie over het bepalen van de juiste categorieën van activa en verplichtingen) die tegen reële waarde worden gewaardeerd (inclusief waarderingen op basis van de reële waarde die binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen) ten minste de volgende informatie verstrekken in het overzicht van de financiële positie na eerste opname:

(a)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde, de waardering tegen reële waarde aan het eind van de verslagperiode, en voor eenmalige waarderingen tegen reële waarde, de redenen voor de waardering. Terugkerende waarderingen van activa of verplichtingen tegen reële waarde zijn die welke andere IFRSs voorschrijven of toestaan in het overzicht van de financiële positie aan het eind van elke verslagperiode. Eenmalige waarderingen tegen reële waarde van activa of verplichtingen zijn die welke andere IFRSs voorschrijven of toestaan in het overzicht van de financiële positie in bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld als een entiteit een voor verkoop aangehouden actief waardeert tegen reële waarde minus verkoopkosten in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten omdat de reële waarde minus verkoopkosten van het actief lager is dan zijn boekwaarde);

(b)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde; het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin de waarderingen tegen reële waarde in hun geheel zijn ingedeeld (niveau 1, 2 of 3);

(c)

voor aan het eind van de verslagperiode aangehouden activa en verplichtingen die op terugkerende basis tegen reële waarde worden gewaardeerd, de bedragen van eventuele overdrachten tussen niveau 1 en niveau 2 van de reëlewaardehiërarchie: de redenen voor deze overdrachten en het beleid van de entiteit voor het bepalen wanneer overdrachten tussen niveaus geacht worden te hebben plaatsgevonden (zie alinea 95); Overdrachten naar elk niveau moeten afzonderlijk van overdrachten vanuit elk niveau worden vermeld en toegelicht.

(d)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde die in niveau 2 en niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie zijn ingedeeld: een beschrijving van de waarderingstechniek(en) en de inputs die bij de waardering tegen reële waarde zijn gebruikt. In geval van een wijziging van de waarderingstechniek (bijvoorbeeld de verandering van een marktbenadering naar een batenbenadering of het gebruik van een aanvullende waarderingstechniek), moet de entiteit die wijziging en de reden(en) ervoor vermelden. Voor waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, moet een entiteit kwantitatieve informatie verstrekken over de significante niet-waarneembare inputs die bij de waardering tegen reële waarde zijn gebruikt. Een entiteit is niet verplicht om kwantitatieve informatie te creëren teneinde aan deze vereiste inzake informatieverschaffing te voldoen als de entiteit bij het bepalen van de reële waarde geen kwantitatieve niet-waarneembare inputs heeft ontwikkeld (bijvoorbeeld wanneer een entiteit prijzen van voorgaande transacties of prijsinformatie van derden gebruikt zonder deze aan te passen). Bij het verstrekken van deze informatie mag een entiteit echter geen kwantitatieve niet-waarneembare inputs negeren die significant zijn voor de waardering tegen reële waarde en die redelijkerwijs beschikbaar zijn voor de entiteit;

(e)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie: een aansluiting tussen de begin- en eindsaldi, met afzonderlijke vermelding van de veranderingen tijdens de periode die kunnen worden toegerekend aan:

(i)

totale winsten of verliezen over de periode die in winst of verlies zijn opgenomen, en de post(en) in winst of verlies waarin die winsten of verliezen zijn opgenomen;

(ii)

totale winsten of verliezen over de periode die in overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen, en de post(en) in overige onderdelen van het totaalresultaat waarin die winsten of verliezen zijn opgenomen;

(iii)

aankopen, verkopen, uitgiften en afwikkelingen (waarbij elk type verandering afzonderlijk moet worden vermeld);

(iv)

de bedragen van eventuele overdrachten naar of vanuit niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, de redenen voor deze overdrachten en het beleid van de entiteit voor het bepalen wanneer overdrachten tussen niveaus geacht worden te hebben plaatsgevonden (zie alinea 95). Overdrachten naar niveau 3 moeten afzonderlijk van overdrachten vanuit niveau 3 worden vermeld en toegelicht;

(f)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie: het bedrag van de totale winsten of verliezen over de periode in (e)(i) dat is opgenomen in de winst die, of het verlies dat, is toe te rekenen aan de verandering in niet-gerealiseerde winsten of verliezen die verband houden met deze aan het eind van de verslagperiode aangehouden activa en verplichtingen, en de post(en) in winst of verlies waarin deze niet-gerealiseerde winsten of verliezen zijn opgenomen;

(g)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie: een beschrijving van de door de entiteit gebruikte waarderingsprocessen (met inbegrip van, bijvoorbeeld, hoe een entiteit haar waarderingsbeleid en -procedures bepaalt en hoe ze veranderingen in waarderingen tegen reële waarde van periode tot periode analyseert);

(h)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie:

(i)

voor al dergelijke waarderingen: een beschrijving van de gevoeligheid van de waardering tegen reële waarde voor veranderingen in niet-waarneembare inputs als een verandering in die inputs naar een ander bedrag zou kunnen leiden tot een significant hogere of lagere waardering tegen reële waarde. Als er onderlinge relaties zijn tussen deze inputs en andere niet-waarneembare inputs die in de waardering tegen reële waarde zijn gebruikt, moet een entiteit ook een beschrijving van deze onderlinge relaties geven en moet ze vermelden hoe deze het effect van veranderingen in de niet-waarneembare inputs op de waardering tegen reële waarde kunnen vergroten of beperken. Om aan deze vereiste inzake informatieverschaffing te voldoen, moet de beschrijving van de gevoeligheid voor veranderingen in niet-waarneembare inputs ten minste de bij de naleving van (d) vermelde niet-waarneembare inputs omvatten;

(ii)

voor financiële activa en financiële verplichtingen geldt dat als de verandering van een of meer van de niet-waarneembare inputs ter weerspiegeling van redelijkerwijs mogelijke alternatieve veronderstellingen de reële waarde significant zou wijzigen, de entiteit dit feit moet vermelden en het effect van deze wijzigingen moet toelichten. De entiteit moet toelichten hoe het effect van een wijziging om een redelijkerwijs mogelijke alternatieve veronderstelling te weerspiegelen is berekend. In dit verband moet de significantie worden beoordeeld in relatie tot de winst of het verlies en de totale activa of totale verplichtingen of, indien veranderingen in de reële waarde zijn opgenomen in de overige onderdelen van het totaalresultaat, het totale eigen vermogen;

(i)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde geldt dat als het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief verschilt van zijn huidige gebruik, een entiteit dat feit moet vermelden en moet toelichten waarom het niet-financiële actief wordt gebruikt op een wijze die afwijkt van zijn maximale en optimale gebruik.

94

Een entiteit moet geëigende categorieën van activa en verplichtingen bepalen op de basis van:

(a)

de aard, de kenmerken en de risico’s van het actief of de verplichting; en

(b)

het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin de waardering tegen reële waarde is ingedeeld.

Mogelijk moet het aantal categorieën groter zijn voor waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, omdat de onzekerheid en subjectiviteit bij die waarderingen groter is. Het bepalen van geëigende categorieën van activa en verplichtingen waarvoor informatie over waarderingen tegen reële waarde moet worden verschaft, vereist oordeelsvorming. Een categorie van activa en verplichtingen zal vaak een grotere opsplitsing vereisen dan de in het overzicht van de financiële positie gepresenteerde posten. Een entiteit moet echter voldoende informatie verschaffen om een aansluiting mogelijk te maken met de in het overzicht van de financiële positie gepresenteerde posten. Als een andere IFRS de categorie voor een actief of verplichting specificeert, mag een entiteit die categorie gebruiken bij het verstrekken van de informatie die op grond van deze IFRS vereist is als die categorie aan de vereisten in deze alinea voldoet.

95

Een entiteit moet haar beleid voor het bepalen wanneer overdrachten tussen verschillende niveaus van de reëlewaardehiërarchie geacht worden te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met alinea 93(c) en (e)(iv) toelichten en consequent volgen. Het beleid inzake het tijdstip waarop overdrachten worden opgenomen, moet hetzelfde zijn voor overdrachten naar de niveaus als voor overdrachten vanuit de niveaus. Voorbeelden van beleid voor het bepalen van het tijdstip van overdrachten zijn:

(a)

de datum van de gebeurtenis of verandering in omstandigheden die de overdracht veroorzaakte;

(b)

het begin van de verslagperiode;

(c)

het eind van de verslagperiode.

96

Als een entiteit besluit om gebruik te maken van de uitzondering in alinea 48, moet ze dat feit vermelden.

97

Voor elke categorie van activa en verplichtingen die niet tegen reële waarde is gewaardeerd in het overzicht van de financiële positie maar waarvoor de reële waarde is vermeld, moet een entiteit de informatie verstrekken die op grond van alinea 93(b), (d) en (i) vereist is. Een entiteit is echter niet verplicht om de op grond van alinea 93(d) vereiste kwantitatieve informatie te verstrekken over significante niet-waarneembare inputs die in waarderingen tegen reële waarde zijn gebruikt en die in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie zijn ingedeeld. Voor dergelijke activa en verplichtingen hoeft een entiteit niet de andere informatie te verstrekken die op grond van deze IFRS vereist is.

98

Voor een tegen reële waarde gewaardeerde verplichting die is uitgegeven met een onlosmakelijke externe kredietbescherming, moet een emittent het bestaan van die kredietbescherming vermelden en moet hij vermelden of die kredietbescherming al dan niet is weerspiegeld in de waardering van de verplichting tegen reële waarde.

99

Een entiteit moet de kwantitatieve informatie die op grond van deze IFRS moet worden verstrekt presenteren in tabelvorm, tenzij een andere opmaak meer geëigend is.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

actieve markt

Een markt waarop transacties voor het actief of de verplichting voldoende frequent en in voldoende volume plaatsvinden om op permanente basis prijsinformatie te verschaffen.

kostenbenadering

Een waarderingstechniek die het bedrag weerspiegelt dat op dit moment vereist zou zijn om de servicecapaciteit van een actief te vervangen (vaak “de vervangingswaarde” genoemd).

prijs op de inkoopmarkt

De prijs die wordt betaald om een actief te verwerven of die wordt ontvangen om een verplichting over te nemen in een beurstransactie.

prijs op de verkoopmarkt

De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen.

verwachte kasstroom

Het kansgewogen gemiddelde (d.w.z. het gemiddelde van de distributie) van mogelijke toekomstige kasstromen.

reële waarde

De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum.

maximaal en optimaal gebruik

Het gebruik van een niet-financieel actief door marktdeelnemers dat de waarde van het actief of de groep van activa en verplichtingen (bv. een bedrijf) waarbinnen het actief zou worden gebruikt, zou maximaliseren.

batenbenadering

Waarderingstechnieken die toekomstige bedragen (bv. kasstromen of baten en lasten) omzetten naar één enkel actueel (d.w.z. gedisconteerd) bedrag. De waardering tegen reële waarde wordt bepaald op basis van de waarde die door huidige marktverwachtingen omtrent die toekomstige bedragen wordt aangegeven.

inputs

De veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, met inbegrip van veronderstellingen over risico’s, zoals:

(a)

het risico dat inherent is aan een bepaalde waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen (zoals een waarderingsmodel); en

(b)

het risico dat inherent is aan de inputs voor de waarderingstechniek.

Inputs kunnen al dan niet waarneembaar zijn.

inputs van niveau 1

Op actieve markten genoteerde prijzen (niet aangepast) voor identieke activa of verplichtingen waartoe de entiteit toegang heeft op de waarderingsdatum.

inputs van niveau 2

Andere inputs dan de in niveau 1 opgenomen genoteerde prijzen die direct of indirect voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn.

inputs van niveau 3

Niet-waarneembare inputs voor het actief of de verplichting.

marktbenadering

Een waarderingstechniek die gebruikmaakt van prijzen en andere relevante informatie die wordt gegenereerd door markttransacties met betrekking tot identieke of vergelijkbare (d.w.z. soortgelijke) activa, verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen, zoals een bedrijf.

door de markt onderbouwde inputs

Inputs die voornamelijk zijn afgeleid uit, of worden onderbouwd door, waarneembare marktgegevens door correlatie of anderszins.

marktdeelnemers

Kopers en verkopers op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting die elk van de volgende kenmerken hebben:

(a)

Ze zijn onafhankelijk van elkaar, d.w.z. ze zijn geen verbonden partijen zoals gedefinieerd in IAS 24, hoewel de prijs in een transactie tussen verbonden partijen kan worden gebruikt als input voor een waardering tegen reële waarde als de entiteit beschikt over aanwijzingen dat de transactie tegen marktvoorwaarden is aangegaan.

(b)

Ze zijn goed geïnformeerd en hebben een redelijk inzicht in het actief of de verplichting en in de transactie op basis van alle beschikbare informatie, met inbegrip van informatie die kan worden verkregen via een normaal en gebruikelijk due diligence-onderzoek.

(c)

Ze zijn in staat om voor het actief of de verplichting een transactie aan te gaan.

(d)

Ze zijn bereid om voor het actief of de verplichting een transactie aan te gaan, d.w.z. ze zijn gemotiveerd, maar niet verplicht of anderszins gedwongen om dit te doen.

voordeligste markt

De markt waarop bij verkoop van het actief het hoogste bedrag zou worden ontvangen of waarop bij overdracht van de verplichting het laagste bedrag zou moeten worden betaald, na rekening te hebben gehouden met transactie- en transportkosten.

risico van verzuim

Het risico dat een entiteit een verplichting niet zal nakomen. Het risico van verzuim omvat, maar is niet altijd beperkt tot, het eigen kredietrisico van de entiteit.

waarneembare inputs

Inputs die zijn ontwikkeld met behulp van marktgegevens, zoals algemeen beschikbare informatie over actuele gebeurtenissen of transacties, en die de veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan.

regelmatige transactie

Een transactie waarbij sprake is van een blootstelling aan de markt gedurende een periode vóór de waarderingsdatum om marketingactiviteiten mogelijk te maken die normaal en gebruikelijk zijn voor transacties waarbij deze activa en verplichtingen betrokken zijn; een regelmatige transactie is geen gedwongen transactie (bv. een gedwongen liquidatie of een gedwongen verkoop).

belangrijkste markt

De markt met het grootste volume en het hoogste activiteitsniveau voor het actief of de verplichting.

risicopremie

Een vergoeding die door risicomijdende marktdeelnemers wordt verlangd als compensatie voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of een verplichting. Ook wel “correctie voor risico” genoemd.

transactiekosten

De kosten om een actief te verkopen of een verplichting over te dragen op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting die direct zijn toe te rekenen aan de vervreemding van het actief of de overdracht van de verplichting en die aan elk van de volgende criteria voldoen:

(a)

Ze komen direct voort uit, en zijn essentieel voor, die transactie.

(b)

Ze zouden door de entiteit niet zijn gemaakt als het besluit om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen niet werd genomen (vergelijkbaar met verkoopkosten, zoals gedefinieerd in IFRS 5).

transportkosten

De kosten die zouden worden gemaakt om een actief te transporteren van zijn huidige locatie naar zijn belangrijkste (of voordeligste) markt.

eenheid

Het niveau waarop een actief of verplichting in een IFRS wordt samengevoegd of opgesplitst voor opnamedoeleinden.

niet-waarneembare inputs

Inputs waarvoor geen marktgegevens beschikbaar zijn en die zijn ontwikkeld met behulp van de beste informatie die beschikbaar is over de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting zouden uitgaan.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 1 tot en met 99 en heeft dezelfde status als de andere delen van de IFRS.

B1

De in verschillende waarderingssituaties toegepaste oordelen kunnen verschillen. Deze bijlage beschrijft de oordelen die van toepassing kunnen zijn wanneer een entiteit de reële waarde bepaalt in verschillende waarderingssituaties.

DE BENADERING INZAKE WAARDERING TEGEN REËLE WAARDE

B2

Het doel van een waardering tegen reële waarde is het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Een waardering tegen reële waarde vereist dat een entiteit elk van de volgende punten bepaalt:

(a)

het specifieke actief dat, of de specifieke verplichting die, het onderwerp van de waardering is (in overeenstemming met de eenheid van dat actief of die verplichting);

(b)

voor een niet-financieel actief, de waarderingspremisse die geëigend is voor de waardering (in overeenstemming met het maximale en optimale gebruik);

(c)

de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting;

(d)

de waarderingstechniek(en) die geëigend is (zijn) voor de waardering, rekening houdend met de beschikbaarheid van gegevens waarmee inputs worden ontwikkeld die de veronderstellingen vertegenwoordigen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan en het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin de inputs zijn ingedeeld.

WAARDERINGSPREMISSE VOOR NIET-FINANCIËLE ACTIVA (ALINEA’S 31 TOT EN MET 33)

B3

Bij het bepalen van de reële waarde van een niet-financieel actief dat in combinatie met andere activa als een groep wordt gebruikt (zoals geïnstalleerd of anderszins geconfigureerd voor gebruik) of dat in combinatie met andere activa en verplichtingen (bv. een bedrijf) wordt gebruikt, hangt het effect van de waarderingspremisse af van de omstandigheden. Bijvoorbeeld:

(a)

de reële waarde van het actief zou dezelfde kunnen zijn ongeacht of het actief op opzichzelfstaande basis dan wel in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen wordt gebruikt. Dat zou het geval kunnen zijn als het actief een bedrijf is dat marktdeelnemers zouden blijven runnen. In dat geval zou de transactie met zich meebrengen dat het bedrijf in zijn geheel wordt gewaardeerd. Het gebruik van de activa als een groep in een lopend bedrijf zou synergievoordelen tot stand brengen die beschikbaar zouden zijn voor marktdeelnemers (d.w.z. synergievoordelen voor marktdeelnemers die dus de reële waarde van het actief op opzichzelfstaande basis of in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zouden moeten beïnvloeden);

(b)

het gebruik van een actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zou in de waardering tegen reële waarde kunnen worden verwerkt door middel van aanpassingen aan de waarde van het op opzichzelfstaande basis gebruikte actief. Dat zou het geval kunnen zijn als het actief een machine is en de reële waarde wordt bepaald met behulp van een waargenomen prijs voor een soortgelijke machine (niet geïnstalleerd of anderszins voor gebruik geconfigureerd), gecorrigeerd voor transport- en installatiekosten, zodat de waardering tegen reële waarde de huidige staat en locatie van de machine (geïnstalleerd en voor gebruik geconfigureerd) weerspiegelt;

(c)

het gebruik van een actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zou in de waardering tegen reële waarde kunnen worden verwerkt via de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het bepalen van de reële waarde van het actief zijn uitgegaan. Als het actief bijvoorbeeld een unieke voorraad onderhanden werk is en marktdeelnemers die voorraad zouden omzetten in gereed product, zou bij het bepalen van de reële waarde van de voorraad ervan worden uitgegaan dat marktdeelnemers alle gespecialiseerde machines die nodig zijn om de voorraad om te zetten in gereed product hebben verworven of zouden verwerven;

(d)

het gebruik van een actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zou kunnen worden verwerkt in de waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief te bepalen. Dat zou het geval kunnen zijn bij gebruik van de “multi-period excess earnings method” om de reële waarde van een immaterieel vast actief te bepalen, omdat die waarderingstechniek specifiek rekening houdt met de inbreng van complementaire activa en de daarmee verband houdende verplichtingen in de groep waarin dat immaterieel vast actief zou worden gebruikt;

(e)

in meer beperkte situaties, wanneer een entiteit een actief gebruikt binnen een groep van activa, zou ze het actief kunnen waarderen tegen een bedrag dat zijn reële waarde benadert bij de toerekening van de reële waarde van de groep van activa aan de individuele activa van de groep. Dat zou het geval kunnen zijn als de waardering onroerend goed betreft en de reële waarde van verbeterd onroerend goed (d.w.z. een activagroep) wordt toegerekend aan de samenstellende activa ervan (zoals grond en verbeteringen).

REËLE WAARDE BIJ EERSTE OPNAME (ALINEA’S 57 TOT EN MET 60)

B4

Bij het bepalen of de reële waarde bij eerste opname gelijk is aan de transactieprijs, moet een entiteit rekening houden met factoren die specifiek zijn voor de transactie en voor het actief of de verplichting. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de transactieprijs niet de reële waarde van een actief of verplichting bij eerste opname vertegenwoordigt in een van de volgende omstandigheden:

(a)

De transactie is aangegaan tussen verbonden partijen, hoewel de prijs in een transactie tussen verbonden partijen kan worden gebruikt als input voor een waardering tegen reële waarde als de entiteit beschikt over aanwijzingen dat de transactie tegen marktvoorwaarden is aangegaan.

(b)

De transactie vindt plaats onder dwang of de verkoper is gedwongen om de prijs in de transactie te aanvaarden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de verkoper in financiële problemen verkeert.

(c)

De door de transactieprijs vertegenwoordigde eenheid verschilt van de eenheid voor het actief dat, of de verplichting die, tegen reële waarde wordt gewaardeerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het tegen reële waarde gewaardeerde actief of de tegen reële waarde gewaardeerde verplichting slechts één van de elementen in de transactie is (bijvoorbeeld in een bedrijfscombinatie), de transactie impliciete rechten en voorrechten omvat die afzonderlijk worden gewaardeerd in overeenstemming met een andere IFRS, of de transactieprijs transactiekosten omvat.

(d)

De markt waarop de transactie plaatsvindt verschilt van de belangrijkste markt (of voordeligste markt). Deze markten kunnen bijvoorbeeld verschillen als de entiteit een effectenhandelaar is die transacties aangaat met klanten in de retailmarkt, maar de belangrijkste (of voordeligste) markt voor de exittransactie de dealermarkt is.

WAARDERINGSTECHNIEKEN (ALINEA’S 61 TOT EN MET 66)

Marktbenadering

B5

De marktbenadering maakt gebruik van prijzen en andere relevante informatie die wordt gegenereerd door markttransacties met betrekking tot identieke of vergelijkbare (d.w.z. soortgelijke) activa, verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen, zoals een bedrijf.

B6

Waarderingstechnieken die in overeenstemming zijn met de marktbenadering maken bijvoorbeeld vaak gebruik van marktratio’s die zijn afgeleid van een reeks vergelijkingspunten. Ratio’s kunnen zich situeren in bereiken, met een andere ratio voor elk vergelijkingspunt. De keuze van de juiste ratio binnen het bereik vereist oordeelsvorming, waarbij rekening moet worden gehouden met kwalitatieve en kwantitatieve factoren die specifiek zijn voor de waardering.

B7

Een van de waarderingstechnieken die in overeenstemming zijn met de marktbenadering, is matrixwaardering. Matrixwaardering is een wiskundige techniek die hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de waardering van bepaalde soorten financiële instrumenten, zoals obligaties, en die zich niet uitsluitend baseert op genoteerde prijzen voor de specifieke effecten, maar eerder op de relatie van de effecten tot andere genoteerde benchmarkeffecten.

Kostenbenadering

B8

De kostenbenadering weerspiegelt het bedrag dat op dit moment vereist zou zijn om de servicecapaciteit van een actief te vervangen (vaak de vervangingswaarde genoemd).

B9

Vanuit het perspectief van een verkopende marktdeelnemer is de prijs die voor het actief zou worden ontvangen gebaseerd op de kosten voor een kopende marktdeelnemer om een vervangend actief van vergelijkbaar nut, gecorrigeerd voor veroudering, te verwerven of te bouwen. Dat komt omdat een kopende marktdeelnemer voor een actief niet méér zou betalen dan het bedrag waarvoor hij de servicecapaciteit van dat actief zou kunnen vervangen. Veroudering omvat fysieke slijtage, functionele (technologische) veroudering en economische (externe) veroudering, en is ruimer dan afschrijvingen voor financiëleverslaggevingsdoeleinden (een toerekening van de historische kostprijs) of fiscale doeleinden (op basis van een gespecificeerde gebruiksduur). In veel gevallen wordt de op de vervangingswaarde gebaseerde methode gebruikt voor het bepalen van de reële waarde van materiële vaste activa die in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen worden gebruikt.

Batenbenadering

B10

De batenbenadering zet toekomstige bedragen (bv. kasstromen of baten en lasten) om naar één enkel actueel (d.w.z. gedisconteerd) bedrag. Als de batenbenadering wordt gebruikt, weerspiegelt de waardering tegen reële waarde de huidige marktverwachtingen omtrent deze toekomstige bedragen.

B11

Deze waarderingstechnieken omvatten bijvoorbeeld:

(a)

contantewaardetechnieken (zie de alinea’s B12 tot en met B30);

(b)

optiewaarderingsmodellen, zoals de Black-Scholes-Merton-formule of een binomiaal model (d.w.z. een rastermodel), die contantewaardetechnieken integreren en zowel de tijdswaarde als de intrinsieke waarde van een optie weerspiegelen; en

(c)

de “multi-period excess earnings method”, die wordt gebruikt om de reële waarde van bepaalde immateriële vaste activa te bepalen.

Contantewaardetechnieken

B12

De alinea’s B13 tot en met B30 beschrijven het gebruik van contantewaardetechnieken om de reële waarde te bepalen. Deze alinea’s focussen op een techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet en op een techniek die zich baseert op de verwachte kasstroom (verwachte contante waarde). Deze alinea’s schrijven niet het gebruik van één enkele specifieke contantewaardetechniek voor, en beperken het gebruik van contantewaardetechnieken voor het bepalen van de reële waarde niet tot de besproken technieken. De contantewaardetechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen zal afhangen van feiten en omstandigheden die specifiek zijn voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting (bijvoorbeeld of prijzen voor vergelijkbare activa of verplichtingen kunnen worden waargenomen op de markt) en de beschikbaarheid van voldoende gegevens.

De componenten van een waardering tegen contante waarde

B13

Contante waarde (d.w.z. een toepassing van de batenbenadering) is een instrument dat wordt gebruikt om toekomstige bedragen (bv. kasstromen of waarden) aan een actueel bedrag te koppelen met behulp van een disconteringsvoet. Een waardering van een actief of verplichting tegen reële waarde met behulp van een contantewaardetechniek houdt rekening met elk van de volgende elementen vanuit het perspectief van marktdeelnemers op de waarderingsdatum:

(a)

een schatting van toekomstige kasstromen voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting;

(b)

verwachtingen omtrent mogelijke veranderingen van het bedrag en tijdstip van de kasstromen die de aan kasstromen inherente onzekerheid weerspiegelen;

(c)

de tijdswaarde van geld, vertegenwoordigd door de rente op risicovrije monetaire activa waarvan de vervaldata of looptijden samenvallen met de periode waarop de kasstromen betrekking hebben en die voor de houder geen onzekerheid van tijdstip inhouden, noch een risico van verzuim (d.w.z. ze hebben een risicovrije rente);

(d)

de prijs voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen (d.w.z. een risicopremie);

(e)

andere factoren waarmee marktdeelnemers in de gegeven omstandigheden rekening zouden houden;

(f)

voor een verplichting, het risico van verzuim met betrekking tot die verplichting, met inbegrip van het eigen kredietrisico van de entiteit (d.w.z. de debiteur).

Algemene beginselen

B14

Contantewaardetechnieken verschillen in hoe ze rekening houden met de in alinea B13 beschreven elementen. De toepassing van een contantewaardetechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen is echter onderworpen aan elk van de volgende algemene principes:

(a)

Kasstromen en disconteringsvoeten moeten veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan.

(b)

Bij kasstromen en disconteringsvoeten moet alleen rekening worden gehouden met de factoren die aan het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting zijn toe te rekenen.

(c)

Om dubbeltellingen te vermijden of de effecten van risicofactoren weg te laten, moeten disconteringsvoeten veronderstellingen weerspiegelen die in overeenstemming zijn met die welke inherent zijn aan de kasstromen. Bijvoorbeeld een disconteringsvoet die de onzekerheid in verwachtingen omtrent toekomstig verzuim weerspiegelt, is geëigend als contractuele kasstromen van een lening worden gebruikt (d.w.z. een techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet). Diezelfde disconteringsvoet mag niet worden gebruikt als verwachte (d.w.z. kansgewogen) kasstromen worden gebruikt (d.w.z. een techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde), omdat de verwachte kasstromen al veronderstellingen over de onzekerheid in toekomstig verzuim weerspiegelen; in plaats daarvan moet een disconteringsvoet worden gebruikt die in overeenstemming is met het risico dat inherent is aan de verwachte kasstromen.

(d)

Veronderstellingen over kasstromen en disconteringsvoeten moeten intern consistent zijn. Zo moeten nominale kasstromen, die het effect van de inflatie omvatten, worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die het effect van de inflatie omvat. De nominale risicovrije rente omvat het effect van de inflatie. Reële kasstromen, die het effect van de inflatie buiten beschouwing laten, moeten worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die het effect van de inflatie buiten beschouwing laat. Zo ook moeten kasstromen na belasting worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet na belasting. Kasstromen vóór belasting moeten worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die in overeenstemming is met deze kasstromen.

(e)

Disconteringsvoeten moeten in overeenstemming zijn met de onderliggende economische factoren van de valuta waarin de kasstromen luiden.

Risico’s en onzekerheid

B15

Een waardering tegen reële waarde met behulp van contantewaardetechnieken wordt uitgevoerd onder omstandigheden waarbij sprake is van onzekerheid, omdat de gebruikte kasstromen schattingen zijn in plaats van bekende bedragen. In veel gevallen is zowel het bedrag als het tijdstip van de kasstromen onzeker. Zelfs contractueel vastgestelde bedragen, zoals de aflossingen van een lening, zijn onzeker als het risico van wanbetaling bestaat.

B16

Marktdeelnemers verlangen doorgaans een vergoeding (d.w.z. een risicopremie) als compensatie voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of verplichting. Een waardering tegen reële waarde moet een risicopremie omvatten die het bedrag weerspiegelt dat marktdeelnemers zouden verlangen als compensatie voor de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen. Anders zou de waardering geen getrouw beeld geven van de reële waarde. In sommige gevallen kan het moeilijk zijn om de juiste risicopremie te bepalen. De moeilijkheidsgraad op zich is echter niet voldoende reden om een risicopremie uit te sluiten.

B17

Contantewaardetechnieken verschillen in hoe ze corrigeren voor risico en in het type kasstromen die ze gebruiken. Bijvoorbeeld:

(a)

De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet (zie de alinea’s B18 tot en met B22) maakt gebruik van een voor risico gecorrigeerde disconteringsvoet en contractuele, toegezegde of meest waarschijnlijke kasstromen.

(b)

Methode 1 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde (zie alinea B25) gebruikt voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen en een risicovrije rente.

(c)

Methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde (zie alinea B26) gebruikt verwachte kasstromen die niet voor risico zijn gecorrigeerd en een disconteringsvoet die is gecorrigeerd om rekening te houden met de risicopremie die marktdeelnemers verlangen. Deze disconteringsvoet verschilt van de disconteringsvoet die wordt gebruikt bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet.

Techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet

B18

De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet maakt gebruik van één enkele reeks kasstromen uit het bereik van mogelijke geschatte bedragen, hetzij contractueel, hetzij toegezegd (zoals het geval is voor een obligatie) of meest waarschijnlijke kasstromen. In alle gevallen zijn deze kasstromen afhankelijk van het optreden van bepaalde gebeurtenissen (bijvoorbeeld contractuele of toegezegde kasstromen voor een obligatie zijn afhankelijk van het niet in gebreke blijven van de debiteur). De disconteringsvoet die wordt gehanteerd bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet wordt afgeleid van waargenomen rendementen voor vergelijkbare activa of verplichtingen die op de markt worden verhandeld. Derhalve worden de contractuele, toegezegde of meest waarschijnlijke kasstromen gedisconteerd tegen een waargenomen of geschatte marktrente voor dergelijke voorwaardelijke kasstromen (d.w.z. een marktrendement).

B19

De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet vereist een analyse van marktgegevens voor vergelijkbare activa of verplichtingen. De vergelijkbaarheid wordt vastgesteld door rekening te houden met de aard van de kasstromen (bijvoorbeeld of de kasstromen contractuele of niet-contractuele kasstromen zijn, en of ze waarschijnlijk op vergelijkbare wijze zullen reageren op veranderingen in de economische omstandigheden), evenals andere factoren (bv. kredietwaardigheid, onderpand, duration, beperkende clausules en liquiditeit). Anderzijds, als één enkel vergelijkbaar actief of één enkele vergelijkbare verplichting het risico dat inherent is aan de kasstromen van het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting niet nauwkeurig weerspiegelt, kan het mogelijk zijn om een disconteringsvoet af te leiden met behulp van gegevens voor meerdere vergelijkbare activa of verplichtingen in combinatie met de risicovrijerentecurve (d.w.z. met behulp van een “opbouwbenadering”).

B20

Ter illustratie van een opbouwbenadering, gaan we ervan uit dat Actief A een contractueel recht is om na één jaar VE 800 (57) te ontvangen (er is dus geen onzekerheid wat timing betreft). Er is een gevestigde markt voor vergelijkbare activa, en er is informatie beschikbaar over deze activa, met inbegrip van prijsinformatie. Van die vergelijkbare activa:

(a)

is Actief B een contractueel recht om na één jaar VE 1 200 te ontvangen. Actief B heeft een marktprijs van VE 1083. Het impliciete jaarlijkse rendement (d.w.z. het marktrendement van één jaar) is dus 10,8 procent [(VE 1 200/VE 1 083) – 1];

(b)

is Actief C een contractueel recht om na twee jaar VE 700 te ontvangen. Actief C heeft een marktprijs van VE 566. Het impliciete jaarlijkse rendement (d.w.z. het marktrendement van twee jaar) is dus 11,2 procent [(VE 700/VE 566)^0,5 – 1];

(c)

alle drie de activa zijn vergelijkbaar wat risico betreft (d.w.z. spreiding van mogelijke uitbetalingen en krediet).

B21

Op basis van de timing van de contractuele betalingen die voor Actief A moeten worden ontvangen versus de timing voor Actief B en Actief C (d.w.z. één jaar voor Actief B versus twee jaar voor Actief C), wordt Actief B geacht meer vergelijkbaar te zijn met Actief A. Op basis van de contractuele betaling die voor Actief A moet worden ontvangen (VE 800) en het marktrendement van één jaar dat is afgeleid van Actief B (10,8 procent), bedraagt de reële waarde van Actief A VE 722 (VE 800/1,108). Bij gebrek aan beschikbare marktinformatie voor Actief B, zou het marktrendement van één jaar ook van Actief C kunnen worden afgeleid met behulp van de opbouwbenadering. In dat geval zou het door Actief C aangegeven marktrendement van twee jaar (11,2 procent) worden aangepast aan een marktrendement van één jaar op basis van de termijnstructuur van de risicovrijerentecurve. Mogelijk zijn aanvullende informatie en analyses vereist om te bepalen of de risicopremies voor activa met een looptijd van één jaar en twee jaar dezelfde zijn. Als wordt vastgesteld dat de risicopremies voor activa met een looptijd van één jaar en twee jaar niet dezelfde zijn, zou het marktrendement van twee jaar verder worden gecorrigeerd voor dat effect.

B22

Als de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet wordt toegepast op vaste ontvangsten of betalingen, wordt de correctie voor het risico dat inherent is aan de kasstromen van het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting opgenomen in de disconteringsvoet. In sommige toepassingen van deze techniek op kasstromen die geen vaste ontvangsten of betalingen zijn, kan een aanpassing van de kasstromen nodig zijn om een vergelijking met het waargenomen actief of de waargenomen verplichting waarvan de disconteringsvoet is afgeleid mogelijk te maken.

Techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde

B23

De techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde gebruikt als uitgangspunt een reeks kasstromen die het kansgewogen gemiddelde van alle mogelijke toekomstige kasstromen (d.w.z. de verwachte kasstromen) vertegenwoordigt. De resulterende schatting is identiek aan de verwachte waarde, die in statistische termen het gewogen gemiddelde is van mogelijke waarden van een discrete stochastische variabele met de respectieve kansen als de gewichten. Omdat alle mogelijke kasstromen kansgewogen zijn, is de resulterende verwachte kasstroom niet afhankelijk van het optreden van een bepaalde gebeurtenis (in tegenstelling tot de kasstromen die worden gebruikt bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet).

B24

Bij het nemen van een investeringsbeslissing zouden risicomijdende marktdeelnemers rekening houden met het risico dat de werkelijke kasstromen kunnen afwijken van de verwachte kasstromen. De portefeuilletheorie maakt een onderscheid tussen twee soorten risico’s:

(a)

onsystematisch (diversificeerbaar) risico, zijnde het risico dat specifiek is voor een bepaald actief of een bepaalde verplichting;

(b)

systematisch (niet-diversificeerbaar) risico, zijnde het gemeenschappelijke risico dat door een actief of een verplichting wordt gedeeld met de andere items in een gediversifieerde portefeuille.

De portefeuilletheorie stelt dat in een markt die in evenwicht is de marktdeelnemers alleen zullen worden gecompenseerd voor het dragen van het systematische risico dat inherent is aan de kasstromen. (In markten die inefficiënt of niet in evenwicht zijn, kunnen andere vormen van rendement of compensatie beschikbaar zijn.)

B25

Methode 1 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde corrigeert de verwachte kasstromen van een actief voor het systematische risico (d.w.z. marktrisico) door een contante risicopremie af te trekken (d.w.z. voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen). Deze voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen vertegenwoordigen een zekerheidsequivalente kasstroom, die tegen een risicovrije rente wordt gedisconteerd. Een zekerheidsequivalente kasstroom verwijst naar een verwachte kasstroom (zoals gedefinieerd), gecorrigeerd voor risico zodat er voor een marktdeelnemer geen reden is om een zekere kasstroom te ruilen voor een verwachte kasstroom. Als een marktdeelnemer bijvoorbeeld bereid was om een verwachte kasstroom van VE 1 200 te ruilen voor een zekere kasstroom van VE 1 000, is de VE 1 000 het zekerheidsequivalent van de VE 1 200 (d.w.z. de VE 200 zou de contante risicopremie vertegenwoordigen). In dat geval zou de marktdeelnemer onverschillig zijn ten aanzien van het gehouden actief.

B26

Methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde corrigeert daarentegen voor het systematische risico (marktrisico) door een risicopremie toe te passen op de risicovrije rente. Dienovereenkomstig worden de verwachte kasstromen gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die overeenkomt met een verwacht rendement dat verband houdt met kansgewogen kasstromen (een verwacht rendement). Modellen die worden gebruikt voor de waardering van risicovolle activa, zoals het “capital asset pricing model”, kunnen worden gebruikt om het verwachte rendement te schatten. Omdat de disconteringsvoet die wordt gebruikt in de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet een rendement is dat verband houdt met voorwaardelijke kasstromen, is het meestal hoger dan de disconteringsvoet die wordt gebruikt in methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde, die een verwacht rendement is dat verband houdt met verwachte of kansgewogen kasstromen.

B27

Ter illustratie van methode 1 en 2 gaan we ervan uit dat een actief in één jaar verwachte kasstromen van VE 780 heeft, bepaald op basis van de mogelijke kasstromen en waarschijnlijkheden die hieronder zijn weergegeven. De toepasselijke risicovrije rente voor kasstromen met een horizon van één jaar is 5 procent, en de premie voor het systematische risico voor een actief met hetzelfde risicoprofiel is 3 procent.

Mogelijke kasstromen

Kans

Kansgewogen kasstromen

VE 500

15 %

VE 75

VE 800

60 %

VE 480

VE 900

25 %

VE 225

Verwachte kasstromen

 

VE 780

B28

In dit eenvoudige voorbeeld vertegenwoordigen de verwachte kasstromen (VE 780) het kansgewogen gemiddelde van de drie mogelijke uitkomsten. In meer realistische situaties kunnen er veel mogelijke uitkomsten zijn. Voor de toepassing van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde is het niet altijd nodig om met behulp van complexe modellen en technieken rekening te houden met distributies van alle mogelijke kasstromen. Integendeel, het kan mogelijk zijn om een beperkt aantal discrete scenario’s en kansen te ontwikkelen die de reeks van mogelijke kasstromen omvatten. Zo zou een entiteit gerealiseerde kasstromen kunnen gebruiken voor een relevante afgelopen periode, gecorrigeerd voor veranderingen in omstandigheden na die periode (bijvoorbeeld veranderingen in externe factoren, met inbegrip van economische of marktomstandigheden, trends in de sector en de concurrentie, alsook veranderingen in interne factoren die de entiteit meer specifiek beïnvloeden), rekening houdend met de veronderstellingen van marktdeelnemers.

B29

In theorie is de contante waarde (d.w.z. de reële waarde) van de kasstromen van het actief dezelfde, ongeacht of ze met behulp van methode 1 dan wel methode 2 wordt bepaald:

(a)

Bij methode 1 worden de verwachte kasstromen gecorrigeerd voor het systematische risico (d.w.z. marktrisico). Bij gebrek aan marktgegevens die een indirecte indicatie geven voor het bedrag van de correctie voor risico, zou deze correctie kunnen worden afgeleid van een activawaarderingsmodel dat het concept van zekerheidsequivalenten gebruikt. De correctie voor risico (d.w.z. de contante risicopremie van VE 22) zou bijvoorbeeld kunnen worden bepaald met behulp van de premie voor het systematische risico van 3 procent (VE 780 – [VE 780 × (1,05/1,08)]), wat resulteert in voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen van VE 758 (VE 780 – VE 22). De VE 758 is het zekerheidsequivalent van VE 780 en wordt gedisconteerd tegen de risicovrije rente (5 procent). De contante waarde (d.w.z. de reële waarde) van het actief is VE 722 (VE 758/1,05).

(b)

Bij methode 2 worden de verwachte kasstromen niet gecorrigeerd voor het systematische risico (d.w.z. marktrisico). In plaats daarvan wordt de correctie voor dat risico opgenomen in de disconteringsvoet. De verwachte kasstromen worden dus gedisconteerd tegen een verwacht rendement van 8 procent (d.w.z. een risicovrije rente van 5 procent plus de premie voor het systematische risico van 3 procent). De contante waarde (d.w.z. de reële waarde) van het actief is VE 722 (VE 780/1,08).

B30

Bij gebruik van een techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde om de reële waarde te bepalen, kan ofwel methode 1 ofwel methode 2 worden gebruikt. De keuze voor methode 1 of 2 zal afhangen van feiten en omstandigheden die specifiek zijn voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting, de mate waarin voldoende gegevens beschikbaar zijn en de toegepaste oordelen.

TOEPASSING VAN CONTANTEWAARDETECHNIEKEN OP VERPLICHTINGEN EN OP EIGEN EIGENVERMOGENSINSTRUMENTEN VAN EEN ENTITEIT DIE NIET DOOR ANDERE PARTIJEN ALS ACTIVA WORDEN AANGEHOUDEN (ALINEA’S 40 EN 41)

B31

Bij gebruik van een contantewaardetechniek om de reële waarde te bepalen van een verplichting die niet door een andere partij als een actief wordt aangehouden (bv. een ontmantelingsverplichting), moet een entiteit onder meer de toekomstige uitstroom van geldmiddelen schatten die marktdeelnemers zouden verwachten om de verplichting na te komen. Deze toekomstige uitstroom van geldmiddelen moet de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kosten om de verplichting na te komen omvatten, alsook de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen om de verplichting op zich te nemen. Deze vergoeding omvat het rendement dat een marktdeelnemer zou verlangen voor:

(a)

het ondernemen van de activiteit (d.w.z. de waarde van het nakomen van de verplichting; bijvoorbeeld door middelen te gebruiken die voor andere activiteiten zouden kunnen worden gebruikt); en

(b)

het aangaan van het risico dat aan de verplichting verbonden is (d.w.z. een risicopremie die het risico weerspiegelt dat de werkelijke uitstroom van geldmiddelen kan afwijken van de verwachte uitstroom van geldmiddelen; zie alinea B33).

B32

Een niet-financiële verplichting, bijvoorbeeld, bevat geen contractueel rendement en er is geen waarneembaar marktrendement voor die verplichting. In sommige gevallen zullen de componenten van het rendement dat marktdeelnemers zouden verlangen niet van elkaar te onderscheiden zijn (bijvoorbeeld bij gebruik van de prijs die een derde aannemer zou aanrekenen op basis van een vaste vergoeding). In andere gevallen moet een entiteit deze componenten afzonderlijk schatten (bijvoorbeeld bij gebruik van de prijs die een derde aannemer zou aanrekenen op cost plus-basis, omdat hij in dat geval niet het risico van toekomstige veranderingen in de kosten zou dragen).

B33

Een entiteit kan op een van de volgende wijzen een risicopremie opnemen in de waardering tegen reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument dat niet door een andere partij als een actief wordt gehouden:

(a)

door de kasstromen te corrigeren (d.w.z. als een verhoging van het bedrag van de uitstroom van geldmiddelen); of

(b)

door de disconteringsvoet te corrigeren waartegen toekomstige kasstromen worden gedisconteerd tot hun contante waarde (d.w.z. als een verlaging van de disconteringsvoet).

Een entiteit moet ervoor zorgen dat ze dubbeltellingen vermijdt en dat ze geen correcties voor risico weglaat. Als bijvoorbeeld de geschatte kasstromen worden verhoogd om rekening te houden met de vergoeding voor het aangaan van het risico dat verband houdt met de verplichting, mag de disconteringsvoet niet worden aangepast om dat risico te weerspiegelen.

INPUTS BIJ WAARDERINGSTECHNIEKEN (ALINEA’S 67 TOT EN MET 71)

B34

Voorbeelden van markten waarin inputs zouden kunnen worden waargenomen voor sommige activa en verplichtingen (zoals financiële instrumenten) zijn:

(a)

Effectenbeurzen. In een effectenbeurs zijn slotkoersen zowel direct beschikbaar als algemeen representatief voor de reële waarde. Een voorbeeld van een dergelijke markt is de London Stock Exchange.

(b)

Dealermarkten. In een dealermarkt staan effectenhandelaars klaar om transacties te verrichten (d.w.z. voor eigen rekening te kopen of te verkopen), waardoor ze liquiditeit verschaffen door hun kapitaal te gebruiken om items waarvoor ze een markt maken, te houden. Bied- en laatprijzen (die de prijs vertegenwoordigen waartegen de dealer bereid is te kopen respectievelijk te verkopen) zijn doorgaans gemakkelijker beschikbaar dan slotkoersen. Onderhandse markten (waarvoor prijzen algemeen worden bekendgemaakt) zijn dealermarkten. Er bestaan ook dealermarkten voor sommige andere activa en verplichtingen, waaronder sommige financiële instrumenten, commodity’s en fysieke activa (bv. gebruikte apparatuur).

(c)

Makelaarsmarkten. In een makelaarsmarkt trachten effectenmakelaars kopers te koppelen aan verkopers, maar staan ze niet klaar om voor eigen rekening transacties te verrichten. Met andere woorden, effectenmakelaars gebruiken niet hun eigen kapitaal om items waarvoor ze een markt maken te houden. De effectenmakelaar kent de prijzen die door de respectieve partijen worden geboden en gevraagd, maar doorgaans is geen enkele partij op de hoogte van de prijseisen die een andere partij stelt. De prijzen van voltooide transacties zijn soms beschikbaar. Makelaarsmarkten omvatten elektronische communicatienetwerken, waarin koop- en verkooporders aan elkaar worden gekoppeld, en markten voor commercieel en residentieel vastgoed.

(d)

Markten zonder bemiddeling van tussenpersonen. In een markt zonder bemiddeling van tussenpersonen wordt onafhankelijk zonder een tussenpersoon onderhandeld over transacties, zowel eerste aan- en verkopen als wederverkopen. Mogelijk wordt weinig informatie over deze transacties openbaar gemaakt.

REËLEWAARDEHIËRARCHIE (ALINEA’S 72 TOT EN MET 90)

Inputs van niveau 2 (alinea’s 81 tot en met 85)

B35

Voorbeelden van inputs van niveau 2 voor bepaalde activa en verplichtingen zijn:

(a)

Een “receive-fixed, pay-variable”-renteswap die gebaseerd is op de London Interbank Offered Rate (LIBOR)-swaprente. Een input van niveau 2 zou de LIBOR-swaprente zijn als die rente gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de swap regelmatig wordt gepubliceerd.

(b)

Een “receive-fixed, pay-variable”-renteswap op basis van een rentecurve in een vreemde valuta. Een input van niveau 2 zou de swaprente zijn op basis van een rentecurve in een vreemde valuta die gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de swap regelmatig wordt gepubliceerd. Dit zou het geval zijn als de looptijd van de swap 10 jaar is en de swaprente regelmatig wordt gepubliceerd gedurende 9 jaar, op voorwaarde dat een redelijke extrapolatie van de rentecurve voor jaar 10 niet significant zou zijn voor de waardering tegen reële waarde van de swap in zijn geheel.

(c)

Een “receive-fixed, pay-variable”-renteswap die gebaseerd is op de primerate van een specifieke bank. Een input van niveau 2 zou de door extrapolatie verkregen primerate van de bank zijn als de geëxtrapoleerde waarden worden onderbouwd door waarneembare marktgegevens, bijvoorbeeld door correlatie met een rentevoet die gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de swap waarneembaar is.

(d)

Een optie met een looptijd van drie jaar op beursgenoteerde aandelen. Een input van niveau 2 zou de impliciete volatiliteit van de aandelen zijn, verkregen door extrapolatie naar jaar 3 als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

(i)

De prijzen voor opties met een looptijd van één en twee jaar op de aandelen zijn waarneembaar.

(ii)

De geëxtrapoleerde impliciete volatiliteit van een optie met een looptijd van drie jaar wordt gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de optie onderbouwd door waarneembare marktgegevens.

In dat geval zou de impliciete volatiliteit kunnen worden verkregen door extrapolatie van de impliciete volatiliteit van de opties met een looptijd van één en twee jaar op de aandelen, en kunnen worden onderbouwd door de impliciete volatiliteit van opties met een looptijd van drie jaar op aandelen van vergelijkbare entiteiten, op voorwaarde dat correlatie met de impliciete volatiliteiten van één en twee jaar wordt vastgesteld.

(e)

Een licentieovereenkomst. Voor een in een bedrijfscombinatie verworven licentieovereenkomst die recentelijk met een niet-verbonden partij werd onderhandeld door de overgenomen entiteit (de partij bij de licentieovereenkomst), zou een input van niveau 2 het royaltypercentage zijn dat bij aanvang van de overeenkomst in het contract is overeengekomen met de niet-verbonden partij.

(f)

Een voorraad gereed product bij een verkooppunt. Voor een in een bedrijfscombinatie verworven voorraad gereed product zou een input van niveau 2 ofwel een prijs voor klanten in een retailmarkt zijn, ofwel een prijs voor retailers in een groothandelsmarkt, gecorrigeerd voor verschillen tussen de staat en locatie van het voorraadartikel en de vergelijkbare (d.w.z. soortgelijke) voorraadartikelen, zodat de waardering tegen reële waarde de prijs weerspiegelt die zou worden ontvangen in een transactie om de voorraad te verkopen aan een andere retailer die de vereiste verkoopinspanningen zou leveren. Conceptueel zal de waardering tegen reële waarde dezelfde zijn, ongeacht of correcties worden aangebracht aan een retailprijs (naar beneden) of een groothandelprijs (naar boven). Over het algemeen moet de prijs die het minste aantal subjectieve correcties vereist, worden gebruikt voor de waardering tegen reële waarde.

(g)

Een aangehouden en gebruikt gebouw. Een input van niveau 2 zou de prijs per vierkante meter voor het gebouw (een waarderingsratio) zijn, afgeleid van waarneembare marktgegevens, bijvoorbeeld ratio’s afgeleid van prijzen in waargenomen transacties met vergelijkbare (d.w.z. soortgelijke) gebouwen op soortgelijke locaties.

(h)

Een kasstroomgenererende eenheid. Een input van niveau 2 zou een waarderingsratio (bv. een winst- of opbrengstenratio, of een soortgelijke prestatiemaatstaf) zijn die is afgeleid van waarneembare marktgegevens, bijvoorbeeld ratio’s afgeleid van prijzen in waargenomen transacties met vergelijkbare (d.w.z. soortgelijke) bedrijven, rekening houdend met operationele, markt-, financiële en niet-financiële factoren.

Inputs van niveau 3 (alinea’s 86 tot en met 90)

B36

Voorbeelden van inputs van niveau 3 voor bepaalde activa en verplichtingen zijn:

(a)

Een valutaswap met een lange looptijd. Een input van niveau 3 zou een rentevoet in een bepaalde valuta zijn die niet waarneembaar is en niet kan worden onderbouwd door waarneembare marktgegevens die regelmatig of anderszins gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de valutaswap worden gepubliceerd. De rentevoeten in een valutaswap zijn de swaprentevoeten berekend op basis van de rentecurves van de respectieve landen.

(b)

Een optie met een looptijd van drie jaar op beursgenoteerde aandelen. Een input van niveau 3 zou de historische volatiliteit zijn, d.w.z. de volatiliteit van de aandelen afgeleid van hun historische koersen. De historische volatiliteit vertegenwoordigt meestal niet de huidige verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de toekomstige volatiliteit, ook al is dat de enige beschikbare informatie om een optie te waarderen.

(c)

Een renteswap. Een input van niveau 3 zou een correctie van een consensusprijs (niet-bindende prijs) voor de swap op de middenmarkt zijn ontwikkeld met behulp van gegevens die niet direct waarneembaar zijn en niet anderszins kunnen worden onderbouwd door waarneembare marktgegevens.

(d)

Een in een bedrijfscombinatie overgenomen ontmantelingsverplichting. Een input van niveau 3 zou een huidige schatting zijn met behulp van de eigen gegevens van de entiteit over de toekomstige uitstroom van geldmiddelen die moeten worden betaald om de verplichting na te komen (met inbegrip van de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kosten om de verplichting na te komen en de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen voor het overnemen van de verplichting om het actief te ontmantelen) als er geen redelijk beschikbare informatie is die aangeeft dat marktdeelnemers zouden uitgaan van andere veronderstellingen. Die input van niveau 3 zou worden gebruikt in een contantewaardetechniek samen met andere inputs, bijvoorbeeld een huidige risicovrije rente of een voor krediet gecorrigeerde risicovrije rente als het effect van de kredietwaardigheid van de entiteit op de reële waarde van de verplichting wordt weerspiegeld in de disconteringsvoet in plaats van in de schatting van de toekomstige uitstroom van geldmiddelen.

(e)

Een kasstroomgenererende eenheid. Een input van niveau 3 zou een financiële prognose (bijvoorbeeld van kasstromen, winst of verlies) zijn, ontwikkeld met behulp van eigen gegevens van de entiteit als er geen redelijk beschikbare informatie is die aangeeft dat marktdeelnemers zouden uitgaan van andere veronderstellingen.

BEPALING VAN DE REËLE WAARDE WANNEER HET VOLUME OF ACTIVITEITSNIVEAU VOOR EEN ACTIEF OF VERPLICHTING AANZIENLIJK IS AFGENOMEN

B37

De reële waarde van een actief of verplichting zou kunnen worden beïnvloed wanneer het volume of activiteitsniveau voor dat actief of die verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen). Om op basis van de beschikbare gegevens te bepalen of het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, moet een entiteit het belang en de relevantie beoordelen van factoren zoals:

(a)

Er zijn weinig recente transacties.

(b)

De opgegeven prijzen zijn niet gebaseerd op actuele informatie.

(c)

De opgegeven prijzen variëren sterk in de tijd of verschillen aanzienlijk van marktmaker tot marktmaker (bv. bepaalde makelaarsmarkten).

(d)

Indices die voorheen sterk gecorreleerd waren met de reële waarde van het actief of de verplichting vertonen geen aantoonbare correlatie met recente indicaties van de reële waarde van dat actief of die verplichting.

(e)

Er is een significante stijging van de premies voor het impliciete liquiditeitsrisico, rendementen of prestatie-indicatoren (zoals wanbetalingscijfers of de omvang van verliezen) van waargenomen transacties of genoteerde prijzen in vergelijking met de schatting van de verwachte kasstromen door de entiteit, rekening houdend met alle beschikbare marktgegevens over het kredietrisico en het risico van verzuim dat aan het actief of de verplichting verbonden is.

(f)

Er is een groot verschil tussen bied- en laatprijzen of een aanzienlijke toename van het verschil tussen bied- en laatprijzen.

(g)

Er is een aanzienlijke afname van de activiteit van, of er ontbreekt, een markt voor nieuwe emissies (d.w.z. een primaire markt) voor het actief of de verplichting of soortgelijke activa of verplichtingen.

(h)

Er is weinig informatie publiek beschikbaar (bijvoorbeeld voor transacties die plaatsvinden in een markt zonder bemiddeling van tussenpersonen).

B38

Als een entiteit tot de conclusie komt dat het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen), is een nadere analyse van de transacties of genoteerde prijzen nodig. Een daling van het volume of activiteitsniveau is op zich niet noodzakelijk een indicatie dat een transactieprijs of genoteerde prijs de reële waarde niet vertegenwoordigt of dat een transactie op die markt geen regelmatige transactie is. Als een entiteit echter bepaalt dat een transactieprijs of genoteerde prijs niet de reële waarde vertegenwoordigt (er zijn bijvoorbeeld transacties die geen regelmatige transacties zijn), zal een aanpassing van de transactieprijs of genoteerde prijs nodig zijn als de entiteit die prijs gebruikt als basis voor het bepalen van de reële waarde en die aanpassing significant kan zijn voor de bepaling van de reële waarde in haar geheel. Ook in andere omstandigheden kunnen aanpassingen vereist zijn (bijvoorbeeld als een prijs voor een soortgelijk actief een aanzienlijke aanpassing vereist om het actief vergelijkbaar te maken met het gewaardeerde actief, of wanneer de prijs niet meer up-to-date is).

B39

Deze IFRS schrijft geen methode voor het aanbrengen van significante aanpassingen aan transactieprijzen of genoteerde prijzen voor; zie de alinea’s 61-66 en B5-B11 voor een bespreking van het gebruik van waarderingstechnieken bij het bepalen van de reële waarde. Ongeacht de gebruikte waarderingstechniek, moet een entiteit juiste correcties voor risico opnemen, met inbegrip van een risicopremie die het bedrag weerspiegelt dat marktdeelnemers zouden verlangen als compensatie voor de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of verplichting (zie alinea B17). Anders geeft de waardering geen getrouw beeld van de reële waarde. In sommige gevallen kan het moeilijk zijn om de juiste correctie voor risico te bepalen. De moeilijkheidsgraad op zich is echter niet voldoende reden om een correctie voor risico uit te sluiten. De correctie voor risico moet een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden weerspiegelen.

B40

Als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, kan het geëigend zijn om de waarderingstechniek te wijzigen of om meerdere waarderingstechnieken te gebruiken (bijvoorbeeld het gebruik van een marktbenadering en een contantewaardetechniek). Bij de weging van indicaties van de reële waarde die voortvloeien uit het gebruik van meerdere waarderingstechnieken, moet een entiteit rekening houden met de redelijkheid van de bandbreedte van waarderingen tegen reële waarde. Het doel is om binnen de bandbreedte het punt te bepalen dat in de huidige marktomstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde. Een grote bandbreedte van waarderingen tegen reële waarde kan een indicatie zijn dat nadere analyse nodig is.

B41

Zelfs als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, blijft de doelstelling van een waardering tegen reële waarde dezelfde. De reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie (dus geen gedwongen liquidatie of gedwongen verkoop) tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden.

B42

Het schatten van de prijs waartegen marktdeelnemers bereid zouden zijn om een transactie aan te gaan op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden op de waarderingsdatum en vereist oordeelsvorming. Het voornemen van een entiteit om het actief aan te houden of om de verplichting af te wikkelen of anderszins na te komen, is niet relevant bij het bepalen van de reële waarde omdat reële waarde een op de markt gebaseerde waardering en geen entiteitspecifieke waardering is.

Identificatie van transacties die geen regelmatige transacties zijn

B43

De bepaling of een transactie al dan niet een regelmatige transactie is, is moeilijker als het volume of activiteitsniveau voor het actief op de verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen). In dergelijke omstandigheden is het niet juist om te concluderen dat alle transacties op die markt onregelmatige transacties zijn (d.w.z. gedwongen liquidaties of gedwongen verkopen). Omstandigheden die erop kunnen wijzen dat een transactie geen regelmatige transactie is, zijn onder meer:

(a)

Er was niet voldoende blootstelling aan de markt gedurende een periode vóór de waarderingsdatum om marketingactiviteiten mogelijk te maken die normaal en gebruikelijk zijn voor transacties met betrekking tot deze activa of verplichtingen in de huidige marktomstandigheden.

(b)

Er was een normale en gebruikelijke marketingperiode, maar de verkoper richtte de marketing van het actief of de verplichting op één enkele marktdeelnemer.

(c)

De verkoper verkeert (bijna) in staat van faillissement of surseance (d.w.z. de verkoper verkeert in nood).

(d)

De verkoper was verplicht om te verkopen teneinde aan wet- of regelgeving te voldoen (d.w.z. de verkoper was gedwongen).

(e)

De transactieprijs wijkt sterk af van andere recente transactieprijzen voor hetzelfde actief of dezelfde verplichting of een soortgelijk actief of soortgelijke verplichting.

Een entiteit moet de omstandigheden beoordelen om te bepalen of de transactie, op basis van het gewicht van de beschikbare gegevens, een regelmatige transactie is.

B44

Een entiteit moet bij het bepalen van de reële waarde of het schatten van marktrisicopremies rekening houden met elk van de volgende punten:

(a)

Als er aanwijzingen zijn dat een transactie geen regelmatige transactie is, moet een entiteit weinig of geen gewicht toekennen (in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde) aan de prijs van die transactie.

(b)

Als er aanwijzingen zijn dat een transactie een regelmatige transactie is, moet een entiteit rekening houden met de prijs van die transactie. Het gewicht dat wordt toegekend aan die transactieprijs in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde hangt af van de feiten en omstandigheden, zoals:

(i)

het volume van de transactie.

(ii)

de vergelijkbaarheid van de transactie met het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting.

(iii)

hoe dicht de transactiedatum bij de waarderingsdatum ligt.

(c)

Als een entiteit niet over voldoende informatie beschikt om te concluderen of een transactie een regelmatige transactie is, moet ze rekening houden met de transactieprijs. Het is echter mogelijk dat die transactieprijs niet de reële waarde vertegenwoordigt (d.w.z. dat de transactieprijs niet noodzakelijk de enige of primaire basis is voor het bepalen van de reële waarde of het schatten van de marktrisicopremies). Als een entiteit niet over voldoende informatie beschikt om te concluderen of bepaalde transacties regelmatige transacties zijn, moet de entiteit aan die transacties minder gewicht toekennen in vergelijking met andere transacties waarvan bekend is dat ze regelmatige transacties zijn.

Een entiteit hoeft niet alles in het werk te stellen om te bepalen of een transactie een regelmatige transactie is, maar mag geen informatie negeren die redelijkerwijs beschikbaar is. Als een entiteit partij is bij een transactie, wordt ze geacht over voldoende informatie te beschikken om te concluderen of de transactie een regelmatige transactie is.

Gebruik van door derden verstrekte genoteerde prijzen

B45

Deze IFRS sluit niet het gebruik uit van door derden verstrekte genoteerde prijzen, zoals prijsinformatiediensten of effectenmakelaars, als een entiteit heeft bepaald dat de door deze partijen verstrekte genoteerde prijzen zijn ontwikkeld in overeenstemming met deze IFRS.

B46

Als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, moet een entiteit beoordelen of de door derden verstrekte genoteerde prijzen zijn ontwikkeld met behulp van huidige informatie die regelmatige transacties weerspiegelt of met behulp van een waarderingstechniek die de veronderstellingen van marktdeelnemers weerspiegelt (met inbegrip van veronderstellingen over risico’s). Bij het wegen van een genoteerde prijs als input voor een waardering tegen reële waarde, moet een entiteit minder gewicht (in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde die de resultaten van transacties weerspiegelen) toekennen aan prijsnoteringen die het resultaat van transacties niet weerspiegelen.

B47

Voorts moet bij de weging van de beschikbare informatie rekening worden gehouden met de aard van een prijsnotering (bijvoorbeeld of de notering een indicatieve prijs dan wel een bindend bod is), waarbij meer gewicht moet worden toegekend aan door derden verstrekte prijsnoteringen die bindende biedingen vertegenwoordigen.

Bijlage C

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de IFRS.

C1

Entiteiten moeten deze IFRS toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze IFRS toepast voor een eerdere periode, moet ze dat feit vermelden.

C2

Deze IFRS moet prospectief worden toegepast vanaf het begin van de jaarperiode waarin hij voor het eerst wordt toegepast.

C3

De in deze IFRS opgenomen vereisten inzake informatieverschaffing hoeven niet te worden toegepast op vergelijkende informatie die is verstrekt voor perioden vóór de eerste toepassing van deze IFRS.

C4

Alinea 52 is gewijzigd door de in december 2013 uitgegeven Jaarlijkse verbeteringen cyclus 2011–2013. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2014 aanvangen. Een entiteit moet deze wijziging prospectief toepassen vanaf het begin van de jaarperiode waarin IFRS 13 voor het eerst is toegepast. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

C5

Alinea 52 is gewijzigd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

C6

Alinea 6 is gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 15

Opbrengsten van contracten met klanten

DOEL

1

Het doel van deze standaard is het vaststellen van de principes die een entiteit moet toepassen om aan gebruikers van jaarrekeningen nuttige informatie te rapporteren over de aard, het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van de opbrengsten en kasstromen uit hoofde van een contract met een klant.

Verwezenlijking van het doel

2

Om het doel waarvan sprake in alinea 1 te verwezenlijken, is het kernprincipe van deze standaard dat een entiteit opbrengsten moet opnemen om de overdracht van beloofde goederen of diensten aan klanten tot uitdrukking te brengen in een bedrag dat de vergoeding tot uitdrukking brengt waarop de entiteit in ruil voor die goederen of diensten verwacht recht te zullen hebben.

3

Een entiteit moet bij de toepassing van deze standaard de voorwaarden van het contract en alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemen. Een entiteit moet deze standaard in vergelijkbare omstandigheden consequent op contracten met vergelijkbare eigenschappen, inclusief alle praktische oplossingen, toepassen.

4

Deze standaard bepaalt hoe een individueel contract met een klant administratief wordt verwerkt. Als praktische oplossing mag een entiteit deze standaard echter op een portefeuille van contracten (of prestatieverplichtingen) met vergelijkbare eigenschappen toepassen als de entiteit in redelijkheid verwacht dat de effecten op de jaarrekening van het toepassen van deze standaard op de portefeuille niet materieel zouden verschillen van de toepassing van deze standaard op de individuele contracten (of prestatieverplichtingen) binnen de portefeuille. Bij het administratief verwerken van een portefeuille moet een entiteit schattingen en veronderstellingen gebruiken waarin de omvang en de samenstelling van de portefeuille tot uitdrukking komen.

TOEPASSINGSGEBIED

5

Een entiteit moet deze standaard toepassen op alle contracten met klanten, met uitzondering van:

(a)

leaseovereenkomsten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 16 Leaseovereenkomsten vallen;

(b)

contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 Verzekeringscontracten vallen. Een entiteit mag er echter voor kiezen deze standaard toe te passen op verzekeringscontracten die in de eerste plaats tot doel hebben diensten te verlenen tegen een vaste vergoeding in overeenstemming met alinea 8 van IFRS 17;

(c)

financiële instrumenten en andere contractuele rechten of verplichtingen die binnen het toepassingsgebied vallen van IFRS 9 Financiële instrumenten, IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening, IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten, IAS 27 Enkelvoudige jaarrekening en IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures; en

(d)

niet-monetaire ruil tussen entiteiten in dezelfde branche om verkopen aan klanten of potentiële klanten te faciliteren. Deze standaard zou bijvoorbeeld niet gelden voor een contract tussen oliemaatschappijen die in een ruil van olie toestemmen om op verschillende specifieke locaties tijdig aan een vraag van hun klanten te voldoen.

6

Een entiteit moet deze standaard op een contract (behalve een contract waarvan sprake in alinea 5) slechts toepassen als de tegenpartij bij het contract een klant is. Een klant is een partij die met een entiteit een contract heeft gesloten om goederen of diensten die een output zijn van de normale bedrijfsvoering van de entiteit te verkrijgen in ruil voor een vergoeding. Een tegenpartij bij het contract zou geen klant zijn als bijvoorbeeld de tegenpartij met de entiteit een contract heeft gesloten om deel te nemen aan een activiteit of proces waarbij de partijen bij het contract delen in de risico’s en voordelen uit hoofde van de activiteit of het proces (zoals het ontwikkelen van een actief in het kader van een samenwerkingsovereenkomst) in plaats van om de output te verkrijgen van de normale bedrijfsvoering van de entiteit.

7

Een contract met een klant kan gedeeltelijk binnen het toepassingsgebied van deze standaard en gedeeltelijk binnen het toepassingsgebied van andere standaarden waarvan sprake in alinea 5 vallen.

(a)

Als de andere standaarden bepalen op welke wijze een of meer delen van het contract moeten worden afgescheiden en/of bij eerste opname gewaardeerd, moet een entiteit eerst de afscheidings- en/of waarderingsvereisten in die standaarden toepassen. Een entiteit moet van de transactieprijs het bedrag van het deel (of de delen) van het contract uitsluiten die bij eerste opname in overeenstemming met andere standaarden worden gewaardeerd en moet de alinea’s 73 tot en met 86 toepassen om het (eventueel) overblijvende bedrag van de transactieprijs toe te wijzen aan elke prestatieverplichting binnen het toepassingsgebied van deze standaard en aan alle andere overeenkomstig alinea 7(b) geïdentificeerde delen van het contract.

(b)

Als de andere standaarden niet bepalen op welke wijze een of meer delen van het contract moeten worden afgescheiden en/of bij eerste opname gewaardeerd, moet de entiteit deze standaard toepassen om het deel (de delen) van het contract af te scheiden en/of bij eerste opname te waarderen.

8

Deze standaard bepaalt de wijze waarop de marginale kosten van verkrijging van een contract met een klant en van de kosten die zijn gemaakt om een contract met een klant te vervullen, administratief worden verwerkt als die kosten niet binnen het toepassingsgebied van een andere standaard vallen (zie de alinea’s 91 tot en met 104). Een entiteit moet die alinea’s slechts toepassen op de gemaakte kosten die verband houden met een contract met een klant (of een deel van dat contract) dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt.

OPNAME

Identificatie van het contract

9

Een entiteit moet een contract met een klant dat binnen het toepassingsgebied van deze standaard valt alleen administratief verwerken wanneer alle volgende criteria zijn vervuld:

(a)

de partijen bij het contract hebben het contract (schriftelijk, mondeling of in overeenstemming met andere gebruikelijke bedrijfspraktijken) goedgekeurd en hebben zich ertoe verbonden hun betrokken verplichtingen na te komen;

(b)

de entiteit kan de rechten van elke partij betreffende de over te dragen goederen of diensten identificeren;

(c)

de entiteit kan de betalingsvoorwaarden voor de over te dragen goederen of diensten identificeren;

(d)

het contract heeft economische betekenis (d.w.z., het risico, het tijdstip of het bedrag van de toekomstige kasstromen van de entiteit zal naar verwachting veranderen uit hoofde van het contract); en

(e)

het is waarschijnlijk dat de entiteit de vergoeding zal innen waarop zij in ruil voor de aan de klant over te dragen goederen of diensten recht zal hebben. Bij de beoordeling of de inbaarheid van een vergoeding waarschijnlijk is, moet een entiteit alleen in aanmerking nemen of de klant in staat is en voornemens is die vergoeding te betalen wanneer deze verschuldigd is. De vergoeding waarop de entiteit recht heeft, kan lager zijn dan de in het contract vermelde prijs als de vergoeding variabel is omdat de entiteit de klant mogelijk een korting toestaat (zie alinea 52).

10

Een contract is een overeenkomst tussen twee of meer partijen die afdwingbare rechten en verplichtingen creëert. De afdwingbaarheid van de rechten en verplichtingen in een contract is een rechtskwestie. Contracten kunnen schriftelijk of mondeling zijn of impliciet voortvloeien uit de gebruikelijke bedrijfspraktijken van een entiteit. De praktijken en procedures voor het opstellen van contracten met klanten verschillen van rechtsgebied tot rechtsgebied, van sector tot sector en van entiteit tot entiteit. Bovendien kunnen zij binnen een entiteit verschillen (zij kunnen bijvoorbeeld van de categorie van klant of van de aard van de beloofde goederen of diensten afhangen). Een entiteit neemt deze praktijken en processen in aanmerking bij het bepalen of en wanneer een overeenkomst met een klant afdwingbare rechten en verplichtingen creëert.

11

Sommige contracten met klanten kunnen van onbepaalde duur zijn en door elke partij op elk ogenblik worden beëindigd of herzien. Andere contracten kunnen met een in het contract bepaalde periodiciteit automatisch worden verlengd. Een entiteit moet deze standaard toepassen tijdens de duur van het contract (d.w.z. de contractuele looptijd) waarin de partijen bij het contract actuele afdwingbare rechten en verplichtingen hebben.

12

Voor de toepassing van deze standaard bestaat een contract niet als elke partij bij het contract het eenzijdige afdwingbare recht heeft om een geheel niet-vervuld contract te beëindigen zonder de andere partij (of partijen) te vergoeden. Een contract is geheel niet-vervuld als aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)

de entiteit heeft nog geen beloofde goederen of diensten aan de klant overgedragen; en

(b)

de entiteit heeft in ruil voor de beloofde goederen of diensten nog geen vergoeding ontvangen en heeft daar nog geen recht op.

13

Als een contract met een klant bij aanvang van het contract de criteria in alinea 9 vervult, herbeoordeelt een entiteit deze criteria niet tenzij er een indicatie is van een significante wijziging van de feiten en de omstandigheden. Als bijvoorbeeld een klant significant minder goed in staat is de vergoeding te betalen, zou een entiteit herbeoordelen of het waarschijnlijk is dat de entiteit de vergoeding zal innen waarop de entiteit recht heeft in ruil voor de resterende goederen of diensten die aan de klant zullen worden overgedragen.

14

Als een contract met een klant niet aan de criteria in alinea 9 voldoet, moet een entiteit het contract blijven beoordelen om te bepalen of de criteria in alinea 9 vervolgens worden vervuld.

15

Wanneer een contract met een klant niet aan de criteria in alinea 9 voldoet en een entiteit een vergoeding van de klant ontvangt, neemt de entiteit de ontvangen vergoeding enkel als opbrengst op wanneer een van de volgende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:

(a)

de entiteit heeft geen resterende verplichtingen om goederen of diensten aan de klant over te dragen en de door de klant beloofde vergoeding is geheel of grotendeels door de entiteit ontvangen en is niet-terugbetaalbaar; of

(b)

het contract is beëindigd en de van de klant ontvangen vergoeding is niet-terugbetaalbaar.

16

Een entiteit neemt de van een klant ontvangen vergoeding als een verplichting op totdat een van de gebeurtenissen waarvan sprake in alinea 15 plaatsvindt of totdat de criteria in alinea 9 vervolgens worden vervuld (zie alinea 14). Afhankelijk van de feiten en omstandigheden met betrekking tot het contract vormt de opgenomen verplichting de verplichting van de entiteit om in de toekomst goederen of diensten over te dragen of de ontvangen vergoeding terug te betalen. In elk van de gevallen moet de verplichting worden gewaardeerd op de van de klant ontvangen vergoeding.

Combinatie van contracten

17

Een entiteit moet twee of meer op of rond hetzelfde tijdstip met dezelfde klant (of verbonden partijen van de klant) aangegane contracten combineren en de contracten als één enkel contract administratief verwerken als een of meer van de volgende criteria zijn vervuld:

(a)

de contracten zijn als een pakket onderhandeld met één enkel commercieel doel;

(b)

de te betalen vergoeding in het ene contract hangt af van de prijs of nakoming van het andere contract; of

(c)

de in de contracten beloofde goederen of diensten (of sommige in elk van de contracten beloofde goederen of diensten) vormen één enkele prestatieverplichting in overeenstemming met de alinea’s 22 tot en met 30.

Contractherzieningen

18

Een contractherziening is een wijziging in het toepassingsgebied of de prijs (of beide) van een contract die door de partijen bij het contract wordt goedgekeurd. In sommige sectoren en rechtsgebieden kan een contractherziening worden aangeduid als een wijzigingsopdracht, een variant of een wijziging. Een contractherziening bestaat wanneer de partijen bij een contract een herziening goedkeuren die nieuwe afdwingbare rechten en verplichtingen van de partijen bij het contract creëert of bestaande wijzigt. Een contractherziening zou schriftelijk of bij mondelinge overeenkomst kunnen worden goedgekeurd of impliciet uit de gebruikelijke bedrijfspraktijken kunnen voortvloeien. Als de partijen bij het contract een contractherziening niet hebben goedgekeurd, moet een entiteit deze standaard op het bestaande contract blijven toepassen totdat de contractherziening wordt goedgekeurd.

19

Een contractherziening kan bestaan, ook al hebben de partijen bij het contract een meningsverschil over het toepassingsgebied of de prijs (of beide) van de herziening of ook al hebben de partijen een herziening van het toepassingsgebied van het contract goedgekeurd maar nog niet de overeenkomstige wijziging in prijs bepaald. Bij de bepaling of de rechten en verplichtingen die door een herziening zijn gecreëerd of gewijzigd afdwingbaar zijn, moet een entiteit rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden, inclusief de voorwaarden van het contract en andere indicaties. Als de partijen bij een contract een wijziging in het toepassingsgebied van het contract hebben goedgekeurd maar nog niet de overeenkomstige wijziging in prijs hebben bepaald, moet een entiteit de wijziging van de transactieprijs uit hoofde van de herziening in overeenstemming met de alinea’s 50 tot en met 54 betreffende de schatting van de variabele vergoeding en de alinea’s 56 tot en met 58 betreffende de beperking van schattingen van een variabele vergoeding schatten.

20

Een entiteit moet een contractherziening als een afzonderlijk contract administratief verwerken als beide volgende voorwaarden aanwezig zijn:

(a)

het toepassingsgebied van het contract breidt zich uit vanwege de toevoeging van beloofde goederen of diensten die onderscheiden zijn (in overeenstemming met de alinea’s 26 tot en met 30); en

(b)

de prijs van het contract stijgt met een vergoeding die, om de omstandigheden van dat bepaalde contract tot uitdrukking te brengen, de prijzen voor losse verkoop van de bijkomende beloofde goederen of diensten van de entiteit en alle passende aanpassingen van die prijs tot uitdrukking brengt. Een entiteit kan bijvoorbeeld de opzichzelfstaande verkoopprijs van een bijkomend goed of bijkomende dienst aanpassen voor een korting die de klant ontvangt, omdat de entiteit niet de verkoopkosten moet maken die zij bij de verkoop van een vergelijkbaar goed of een vergelijkbare dienst aan een nieuwe klant zou maken.

21

Als een contractherziening niet als een afzonderlijk contract administratief verwerkt wordt in overeenstemming met alinea 20 moet een entiteit de beloofde goederen of diensten die op de datum van de contractherziening nog niet zijn overgedragen (d.w.z. de resterende goederen of diensten) op om het even welke van de volgende toepasselijke wijzen administratief verwerken:

(a)

Een entiteit moet de contractherziening administratief verwerken als een beëindiging van het bestaande contract en de creatie van een nieuw contract, als de resterende goederen of diensten onderscheiden zijn van de goederen of diensten die op of vóór de datum van de contractherziening zijn overgedragen. De vergoeding die aan de resterende prestatieverplichtingen (of aan de resterende onderscheiden goederen of diensten in één enkele prestatieverplichting geïdentificeerd in overeenstemming met alinea 22(b)) moet worden toegewezen, is de som van:

(i)

de door de klant beloofde vergoeding (inclusief van de klant reeds ontvangen bedragen) die was opgenomen in de schatting van de transactieprijs en die niet als opbrengst was opgenomen; en

(ii)

de als onderdeel van de contractherziening beloofde vergoeding.

(b)

Een entiteit moet de contractherziening administratief verwerken als onderdeel van het bestaande contract als de resterende goederen en diensten niet onderscheiden zijn en derhalve van één enkele prestatieverplichting deel uitmaken die op de datum van de contractherziening gedeeltelijk is vervuld. Het effect van de contractherziening op de transactieprijs en op de meting door de entiteit van de voortgang naar volledige vervulling van de prestatieverplichting wordt op de datum van de contractherziening als een aanpassing van opbrengsten (een stijging of een daling van opbrengsten) opgenomen (d.w.z. de aanpassing van opbrengsten gebeurt op cumulatieve inhaalbasis).

(c)

Als de resterende goederen of diensten een combinatie zijn van (a) en (b) moet de entiteit de effecten van de herziening op de niet-vervulde (inclusief gedeeltelijk niet-vervulde) prestatieverplichtingen in het herziene contract administratief verwerken op een wijze die in overeenstemming is met de doelstellingen van deze alinea.

Identificatie van prestatieverplichtingen

22

Bij aanvang van het contract moet een entiteit de in een contract met een klant beloofde goederen of diensten beoordelen en als een prestatieverplichting elke belofte identificeren om aan de klant over te dragen:

(a)

een onderscheiden goed of dienst (of bundel van goederen of diensten); of

(b)

een reeks van onderscheiden goederen of diensten die grotendeels hetzelfde zijn en hetzelfde patroon van overdracht aan de klant vertonen (zie alinea 23).

23

Een reeks van onderscheiden goederen of diensten vertoont hetzelfde patroon van overdracht aan de klant als aan beide volgende criteria wordt voldaan:

(a)

elk onderscheiden goed of elke onderscheiden dienst in de reeks dat of die de entiteit belooft aan de klant te zullen overdragen zou aan de criteria in alinea 35 voldoen om een over een periode vervulde prestatieverplichting te zijn; en

(b)

in overeenstemming met de alinea’s 39 tot en met 40 zou dezelfde methode worden gebruikt voor het meten van de voortgang van de entiteit naar volledige vervulling van de prestatieverplichting om elk onderscheiden goed of elke onderscheiden dienst in de reeks aan de klant over te dragen.

Beloften in contracten met klanten

24

In een contract met een klant worden over het algemeen expliciet de goederen of diensten vermeld die een entiteit belooft aan een klant te zullen overdragen. De in een contract met een klant geïdentificeerde prestatieverplichtingen mogen zich echter niet tot de goederen of diensten beperken die expliciet in dat contract worden vermeld. Dit komt omdat een contract met een klant ook beloften die impliciet uit de gebruikelijke bedrijfspraktijken, gepubliceerde gedragslijnen of specifieke verklaringen van een entiteit voortvloeien, kunnen omvatten als bij het aangaan van het contract die beloften bij de klant een geldige verwachting wekken dat de entiteit een goed of een dienst aan de klant zal overdragen.

25

Prestatieverplichtingen omvatten geen activiteiten die een entiteit moet ondernemen om een contract te vervullen tenzij bij die activiteiten een goed of dienst aan een klant wordt overgedragen. Een dienstverlener kan bijvoorbeeld diverse administratieve taken moeten uitvoeren om een contract in te stellen. Bij de uitvoering van die taken wordt geen dienst aan de klant overgedragen naarmate de taken worden uitgevoerd. Die instellingsactiviteiten zijn dan ook geen prestatieverplichting.

Onderscheiden goederen of diensten

26

Afhankelijk van het contract kunnen beloofde goederen of diensten onder meer het volgende omvatten:

(a)

verkoop van door een entiteit geproduceerde goederen (bv. voorraad van een fabrikant);

(b)

doorverkoop van door een entiteit gekochte goederen (bv. handelswaar van een detailhandelaar);

(c)

doorverkoop van rechten op door een entiteit gekochte goederen of diensten (bijvoorbeeld een ticket dat wordt doorverkocht door een entiteit die handelt als principaal, als beschreven in de alinea’s B34 tot en met B38);

(d)

uitvoeren van een contractueel overeengekomen taak (of taken) voor een klant;

(e)

leveren van een dienst die erin bestaat bereid te zijn goederen of diensten te leveren (bijvoorbeeld onbepaalde updates van software die worden geleverd wanneer en als deze beschikbaar zijn), of voor een klant goederen of diensten beschikbaar te stellen die gebruikt mogen worden zoals en wanneer de klant dat wenst;

(f)

leveren van een dienst van regeling voor een andere partij van de overdracht van goederen of diensten aan een klant (bijvoorbeeld handelend als agent van een andere partij, als beschreven in de alinea’s B34 tot en met B38);

(g)

verlenen van rechten op in de toekomst te leveren goederen of diensten die een klant aan zijn klant kan doorverkopen of leveren (bijvoorbeeld een entiteit die een product aan een detailhandelaar verkoopt, belooft bijkomende goederen of diensten over te dragen aan een particulier die het product van de detailhandelaar koopt);

(h)

bouwen, produceren of ontwikkelen van een actief namens een klant;

(i)

verlenen van licenties (zie de alinea’s B52 tot en met B63); en

(j)

verlenen van opties om bijkomende goederen of diensten te kopen (wanneer die opties aan een klant een materieel recht verlenen, als beschreven in de alinea’s B39 tot en met B43).

27

Een goed dat, of een dienst die, aan een klant wordt beloofd, is onderscheiden als aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)

de klant kan van het goed of de dienst profiteren ofwel op zichzelf, ofwel in combinatie met andere gemakkelijk voor de klant beschikbare middelen (d.w.z. het goed of de dienst is in staat onderscheiden te zijn); en

(b)

de belofte van de entiteit om het goed of de dienst aan de klant over te dragen, is afzonderlijk identificeerbaar van andere beloften in het contract (d.w.z. de belofte om het goed of de dienst over te dragen, is onderscheiden binnen de context van het contract).

28

Een klant kan in overeenstemming met alinea 27(a) van een goed of een dienst profiteren als het goed of de dienst zou kunnen worden gebruikt, geconsumeerd, verkocht voor een bedrag groter dan de schrootwaarde of anderszins worden aangehouden op een wijze die economische voordelen genereert. Voor sommige goederen of diensten is een klant mogelijk in staat van een goed of een dienst op zichzelf te profiteren. Voor andere goederen of diensten is een klant mogelijk alleen samen met andere gemakkelijk beschikbare middelen in staat van een goed of een dienst op zichzelf te profiteren. Een gemakkelijk beschikbaar middel is een goed dat of een dienst die (door de entiteit of een andere entiteit) afzonderlijk wordt verkocht of een middel dat de klant reeds van de entiteit heeft verkregen (inclusief goederen of diensten die de entiteit op basis van het contract reeds aan de klant heeft overgedragen) of van andere transacties of gebeurtenissen afkomstig is. Uit diverse factoren kan blijken dat de klant van een goed of een dienst op zichzelf of samen met andere gemakkelijk beschikbare middelen kan profiteren. Het feit bijvoorbeeld dat de entiteit een goed of dienst regelmatig afzonderlijk verkoopt zou erop wijzen dat een klant van het goed of de dienst op zichzelf of samen met andere gemakkelijk beschikbare middelen kan profiteren.

29

Bij de beoordeling of de beloften van een entiteit om goederen of diensten aan een klant over te dragen, afzonderlijk identificeerbaar zijn in overeenstemming met alinea 27(b), komt het erop aan te bepalen of de aard van de belofte, binnen de context van het contract, erin bestaat elk van die goederen of diensten individueel over te dragen of, in plaats daarvan, een gecombineerde zaak of zaken over te dragen waarbij de beloofde goederen of diensten inputs zijn. Factoren die erop wijzen dat twee of meer beloften om goederen of diensten aan een klant over te dragen, niet afzonderlijk identificeerbaar zijn, omvatten, maar zijn niet beperkt tot het volgende:

(a)

de entiteit levert een significante dienst van integratie van de goederen of diensten met andere in het contract beloofde goederen of diensten tot een bundel van goederen of diensten die de gecombineerde output(s) vormen waarvoor de klant een contract heeft gesloten. Met andere woorden, de entiteit gebruikt de goederen of diensten als inputs om de door de klant bepaalde gecombineerde output(s) te produceren of te leveren. Een gecombineerde output kan, of gecombineerde outputs kunnen, eventueel meer dan één fase, element of eenheid omvatten;

(b)

een of meer van de goederen of diensten brengen een significante wijziging of aanpassing aan in, of worden significant gewijzigd of aangepast door, een of meer van de andere goederen of diensten die in het contract worden beloofd;

(c)

de goederen of diensten zijn in hoge mate onderling afhankelijk of verbonden. Met andere woorden, elk van de goederen of diensten wordt significant beïnvloed door een of meer van de andere goederen of diensten in het contract. In sommige gevallen worden bijvoorbeeld twee of meer goederen of diensten significant door elkaar beïnvloed omdat de entiteit haar belofte niet zou kunnen vervullen door elk van de goederen of diensten onafhankelijk over te dragen

30

Als een beloofd goed of een beloofde dienst niet onderscheiden is, moet een entiteit dat goed of die dienst met andere beloofde goederen of diensten combineren totdat zij een onderscheiden bundel van goederen of diensten identificeert. In sommige gevallen zou dat ertoe leiden dat de entiteit alle in een contract beloofde goederen of diensten administratief verwerkt als één enkele prestatieverplichting.

Vervulling van prestatieverplichtingen

31

Een entiteit neemt opbrengsten op wanneer (of naarmate) de entiteit een prestatieverplichting vervult door een beloofd goed of een beloofde dienst (d.w.z. een actief) aan een klant over te dragen. Een actief wordt overgedragen wanneer (of naarmate) de klant zeggenschap over dat actief verkrijgt.

32

Voor elke in overeenstemming met de alinea’s 22 tot en met 30 geïdentificeerde prestatieverplichting moet een entiteit bij aanvang van het contract bepalen of deze de prestatieverplichting over een periode (in overeenstemming met de alinea’s 35 tot en met 37) dan wel op een tijdstip (in overeenstemming met alinea 38) vervult. Als een entiteit een prestatieverplichting niet over een periode vervult, wordt de prestatieverplichting op een tijdstip vervuld.

33

Goederen en diensten zijn activa, ook al zijn ze dit slechts tijdelijk, wanneer zij worden ontvangen en gebruikt (zoals ingeval van veel diensten). Zeggenschap over een actief heeft betrekking op het vermogen om het gebruik van een actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van een actief te verkrijgen. Zeggenschap omvat het vermogen om te voorkomen dat andere entiteiten het gebruik van een actief bestemmen en de voordelen van een actief verkrijgen. De voordelen van een actief zijn de potentiële kasstromen (instromen of besparingen op uitstromen) die direct of indirect op veel wijzen kunnen worden verkregen, zoals door:

(a)

het gebruiken van het actief om goederen te produceren of diensten te leveren (inclusief publieke diensten);

(b)

het gebruiken van het actief om de waarde van andere activa te versterken;

(c)

het gebruiken van het actief om verplichtingen af te wikkelen of lasten te verminderen;

(d)

het verkopen of ruilen van het actief;

(e)

het verpanden van het actief als zekerheidsstelling voor een lening; en

(f)

het aanhouden van het actief.

34

Bij het beoordelen of een klant zeggenschap over een actief verkrijgt, moet een entiteit elke overeenkomst om het actief terug te kopen, in aanmerking nemen (zie de alinea’s B64 tot en met B76).

Over een periode vervulde prestatieverplichtingen

35

Een entiteit draagt de zeggenschap over een goed of een dienst over een periode over en vervult derhalve een prestatieverplichting en neemt opbrengsten over een periode op als aan een van de volgende criteria wordt voldaan:

(a)

de klant ontvangt en consumeert gelijktijdig de voordelen uit hoofde van de prestaties van de entiteit naarmate de entiteit presteert (zie de alinea’s B3 en B4);

(b)

de prestaties van de entiteit creëren of versterken een actief (bv. onderhanden werk) waarover de klant zeggenschap heeft naarmate het actief wordt gecreëerd of versterkt (zie alinea B5); of

(c)

de prestaties van een entiteit creëren geen actief met een alternatieve gebruiksmogelijkheid voor de entiteit (zie alinea 36) en de entiteit heeft een afdwingbaar recht op betaling voor reeds verrichte prestaties (zie alinea 37).

36

Een door de prestaties van een entiteit gecreëerd actief heeft geen alternatieve gebruiksmogelijkheid voor een entiteit als de entiteit contractueel beperkt wordt om het actief gemakkelijk voor een ander gebruik te bestemmen gedurende de creatie of de versterking van dat actief of praktisch beperkt wordt om het actief in zijn uitgevoerde staat gemakkelijk voor een andere gebruik te bestemmen. De beoordeling of een actief een alternatieve gebruiksmogelijkheid voor de entiteit heeft, gebeurt bij aanvang van het contract. Na aanvang van het contract mag een entiteit de beoordeling van het alternatieve gebruik van een actief niet actualiseren tenzij de partijen bij het contract een contractherziening goedkeuren die de prestatieverplichting substantieel wijzigt. De alinea’s B6 tot en met B8 verschaffen leidraden voor het beoordelen of een actief een alternatieve gebruiksmogelijkheid voor een entiteit heeft.

37

Een entiteit neemt de voorwaarden van het contract alsook alle wetten die voor het contract gelden in aanmerking bij het beoordelen of zij een afdwingbaar recht heeft op betaling voor reeds verrichte prestaties in overeenstemming met alinea 35(c). Het recht op betaling voor reeds verrichte prestaties moet geen betrekking hebben op een vast bedrag. De entiteit moet echter op elk tijdstip tijdens de volledige duur van het contract recht hebben op een bedrag dat de entiteit ten minste voor reeds verrichte prestaties vergoedt als het contract door de klant of een andere partij wordt beëindigd om andere redenen dan dat de entiteit niet heeft gepresteerd zoals beloofd. De alinea’s B9 tot en met B13 verschaffen leidraden voor het beoordelen van het bestaan en de afdwingbaarheid van een recht op betaling en of het recht op betaling van een entiteit de entiteit het recht zou geven voor haar reeds verrichte prestaties te worden betaald.

Op een tijdstip vervulde prestatieverplichtingen

38

Als een prestatieverplichting niet over een periode wordt vervuld in overeenstemming met de alinea’s 35 tot en met 37, vervult een entiteit de prestatieverplichting op een bepaald tijdstip. Om het tijdstip te bepalen waarop een klant zeggenschap over een beloofd actief verkrijgt en de entiteit een prestatieverplichting vervult, neemt de entiteit de vereisten voor zeggenschap in de alinea’s 31 tot en met 34 in aanmerking. Bovendien moet een entiteit onder meer de volgende indicatoren voor de overdracht van zeggenschap in aanmerking nemen:

(a)

De entiteit heeft een actueel recht op betaling voor het actief – als een klant momenteel verplicht is voor een actief te betalen, dan zou dat er een indicatie voor kunnen zijn dat de klant in staat is om in ruil daarvoor het gebruik van het actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het actief te verkrijgen.

(b)

De klant heeft de juridische eigendom van het actief – juridische eigendom kan erop wijzen welke partij bij een contract in staat is het gebruik van een actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het actief te verkrijgen of de toegang van andere entiteiten tot die voordelen te beperken. Derhalve kan de overdracht van de juridische eigendom van een actief erop wijzen dat de klant zeggenschap over het actief heeft verkregen. Als een entiteit de juridische eigendom enkel behoudt als bescherming tegen niet-betaling door de klant, zouden die rechten van de entiteit niet beletten dat de klant zeggenschap over een actief verkrijgt.

(c)

De entiteit heeft het fysieke bezit van het actief overgedragen – het fysieke bezit van een actief door de klant kan erop wijzen dat de klant het actief kan bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het actief kan verkrijgen of de toegang van andere entiteiten tot die voordelen kan beperken. Fysiek bezit valt echter mogelijk niet samen met de zeggenschap over een actief. Bij sommige terugkoopovereenkomsten en bij sommige consignatieovereenkomsten bijvoorbeeld kan een klant of een consignataris een actief waarover de entiteit zeggenschap heeft fysiek in zijn bezit hebben. Bij sommige factureer-en-bewaarovereenkomsten daarentegen kan de entiteit een actief waarover de klant zeggenschap heeft fysiek in haar bezit hebben. De alinea’s B64-B76, B77-B78 en B79-B82 verschaffen leidraden met betrekking tot de administratieve verwerking van respectievelijk terugkoopovereenkomsten, consignatieovereenkomsten en factureer-en-bewaarovereenkomsten.

(d)

De significante risico’s en beloningen van eigendom van het actief berusten bij de klant – de overdracht van de significante risico’s en beloningen van eigendom van een actief aan de klant kan erop wijzen dat de klant in staat is het gebruik van het actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het actief te verkrijgen. Bij het beoordelen van de risico’s en beloningen van eigendom van een beloofd actief moet een entiteit echter alle risico’s uitsluiten die aanleiding geven tot een afzonderlijke prestatieverplichting naast de prestatieverplichting om het actief over te dragen. Een entiteit kan bijvoorbeeld de zeggenschap over een actief hebben overgedragen aan een klant, maar nog niet een bijkomende prestatieverplichting hebben vervuld om met betrekking tot het overgedragen actief onderhoudsdiensten te leveren.

(e)

De klant heeft het actief aanvaard – uit het aanvaarden door de klant van een actief kan blijken dat deze in staat is om het gebruik van het actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het actief te verkrijgen. Voor de beoordeling van het effect van een contractuele clausule inzake aanvaarding door de klant op het tijdstip waarop zeggenschap over een actief wordt overgedragen, moet een entiteit de leidraden in de alinea’s B83 tot en met B86 in aanmerking nemen.

Meting van de voortgang naar volledige vervulling van een prestatieverplichting

39

Voor elke prestatieverplichting die over een periode wordt vervuld in overeenstemming met de alinea’s 35 tot en met 37 moet een entiteit de opbrengsten over een periode opnemen door het meten van de voortgang naar volledige vervulling van die prestatieverplichting. De doelstelling bij het meten van de voortgang is de prestaties van een entiteit weer te geven wat betreft de overdracht van de zeggenschap over aan een klant beloofde goederen of diensten (d.w.z. de vervulling van een prestatieverplichting van een entiteit).

40

Een entiteit moet één enkele methode voor het meten van de voortgang voor elke over een periode vervulde prestatieverplichting toepassen en de entiteit moet die methode consequent op vergelijkbare prestatieverplichtingen in vergelijkbare omstandigheden toepassen. Aan het einde van elke verslagperiode moet een entiteit haar voortgang naar volledige vervulling van een over een periode vervulde prestatieverplichting opnieuw meten.

Methoden voor het meten van voortgang

41

Passende methoden voor het meten van voortgang omvatten outputmethoden en inputmethoden. De alinea’s B14 tot en met B19 verschaffen leidraden voor het gebruik van outputmethoden en inputmethoden voor het meten van voortgang van een entiteit naar volledige vervulling van een prestatieverplichting. Bij het bepalen van de passende methode voor het meten van voortgang moet een entiteit rekening houden met de aard van de goederen of diensten die de entiteit beloofd heeft over te dragen aan de klant.

42

Bij toepassing van een methode voor het meten van voortgang moet een entiteit van de meting van voortgang alle goederen of diensten uitsluiten waarover de entiteit geen zeggenschap aan een klant overdraagt. Een entiteit moet daarentegen bij de meting van vooruitgang alle goederen of diensten betrekken waarover de entiteit wel de zeggenschap aan een klant overdraagt bij het vervullen van die prestatieverplichting.

43

Naargelang de omstandigheden over een periode veranderen, moet een entiteit haar meting van vooruitgang actualiseren om alle wijzigingen in het resultaat van de prestatieverplichting tot uitdrukking te brengen. Zulke wijzigingen in de meting door een entiteit van voortgang moeten administratief worden verwerkt als een schattingswijziging in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

Redelijke metingen van voortgang

44

Een entiteit moet opbrengsten voor een over een periode vervulde prestatieverplichting slechts opnemen als de entiteit haar voortgang naar volledige vervulling van de prestatieverplichting redelijkerwijs kan meten. Een entiteit zou niet in staat zijn haar voortgang naar volledige vervulling van de prestatieverplichting redelijkerwijs te meten als zij niet over betrouwbare informatie beschikt die vereist zou zijn om een passende methode voor het meten van voortgang toe te passen.

45

In sommige omstandigheden (bijvoorbeeld in de vroege fasen van een contract) is een entiteit mogelijk niet in staat redelijkerwijs het resultaat van een prestatieverplichting te meten, maar verwacht de entiteit de gemaakte kosten goed te maken door vervulling van de prestatieverplichting. In dat geval moet de entiteit de opbrengsten slechts opnemen overeenkomstig de omvang van de gemaakte kosten totdat zij het resultaat van de prestatieverplichting redelijkerwijs kan meten.

WAARDERING

46

Wanneer (of naarmate) een prestatieverplichting wordt vervuld, moet een entiteit als opbrengsten het bedrag van de transactieprijs opnemen (exclusief schattingen van de variabele vergoeding die beperkt worden in overeenstemming met de alinea’s 56 tot en met 58) dat aan deze prestatieverplichting is toegewezen.

Bepalen van de transactieprijs

47

Een entiteit moet met de voorwaarden van het contract en haar gebruikelijke bedrijfspraktijken rekening houden om de transactieprijs te bepalen. De transactieprijs is de vergoeding waarop een entiteit verwacht recht te hebben in ruil voor de overdracht van beloofde goederen of diensten aan een klant, exclusief namens derden geïnde bedragen (bv. bepaalde omzetbelastingen). De in een contract met een klant beloofde vergoeding kan vaste bedragen, variabele bedragen, of beide omvatten.

48

De aard, het tijdstip en het bedrag van de door een klant beloofde vergoeding zijn van invloed zijn op de schatting van de transactieprijs. Bij het bepalen van de transactieprijs moet een entiteit rekening houden met de effecten van:

(a)

een variabele vergoeding (zie de alinea’s 50 tot en met 55 en 59);

(b)

een beperking van schattingen van de variabele vergoeding (zie de alinea’s 56 tot en met 58);

(c)

het bestaan van een significante financieringscomponent in het contract (zie de alinea’s 60 tot en met 65);

(d)

een niet-geldelijke vergoeding (zie de alinea’s 66 tot en met 69); en

(e)

een aan een klant te betalen vergoeding (zie de alinea’s 70 tot en met 72).

49

Voor het bepalen van de transactieprijs moet een entiteit ervan uitgaan dat de goederen of diensten zoals beloofd in overeenstemming met het bestaande contract aan de klant zullen worden overgedragen en dat het contract niet zal worden geannuleerd, verlengd of herzien.

Variabele vergoeding

50

Als de in een contract beloofde vergoeding een variabel bedrag omvat, moet een entiteit de vergoeding schatten waarop de entiteit in ruil voor de overdracht van de beloofde goederen of diensten aan een klant recht zal hebben.

51

De vergoeding kan variëren vanwege kortingen, teruggaven, terugbetalingen, spaarpunten, prijsconcessies, incentives, prestatiebonussen, sancties of andere soortgelijke elementen. De beloofde vergoeding kan eveneens variëren als het recht van een entiteit op de vergoeding afhankelijk is van het al dan niet plaatsvinden van een toekomstige gebeurtenis. Een vergoeding zou bijvoorbeeld variabel zijn als een product met een recht van retour werd verkocht of als een vast bedrag als prestatiebonus werd beloofd bij het bereiken van een specifieke mijlpaal.

52

De variabiliteit met betrekking tot de door een klant beloofde vergoeding kan expliciet worden vermeld in het contract. Naast de voorwaarden van het contract is de beloofde vergoeding variabel als een van de volgende omstandigheden bestaat:

(a)

de klant heeft uit hoofde van de gebruikelijke bedrijfspraktijken, gepubliceerde gedragslijnen of specifieke verklaringen van een entiteit een geldige verwachting dat de entiteit een vergoeding zal aanvaarden die lager is dan de in het contract vermelde prijs. Dat wil zeggen dat wordt verwacht dat de entiteit een prijsconcessie zal aanbieden. Afhankelijk van het rechtsgebied, de sector of de klant kan dit aanbod worden aangeduid als een korting, teruggave, terugbetaling of spaarpunten;

(b)

uit andere feiten en omstandigheden blijkt dat de entiteit bij het sluiten van het contract met de klant de bedoeling heeft een prijsconcessie aan de klant aan te bieden.

53

Een entiteit moet een bedrag van de variabele vergoeding schatten met behulp van een van de volgende methoden, afhankelijk ervan welke methode naar verwachting van de entiteit het best de vergoeding waarop zij recht zal hebben zal voorspellen:

(a)

De verwachte waarde – de verwachte waarde is de som van de kansgewogen bedragen in een reeks van mogelijke vergoedingen. Een verwachte waarde kan een passende schatting van het bedrag van de variabele vergoeding zijn als een entiteit een groot aantal contracten met vergelijkbare kenmerken heeft.

(b)

Het meest waarschijnlijke bedrag – het meest waarschijnlijke bedrag is het allerwaarschijnlijkste bedrag in een reeks van mogelijke vergoedingen (d.w.z. het allerwaarschijnlijkste resultaat van het contract). Het meest waarschijnlijke bedrag kan een passende schatting van het bedrag van de variabele vergoeding zijn als het contract slechts twee mogelijke resultaten heeft (een entiteit behaalt bijvoorbeeld wel of niet een prestatiebonus).

54

Een entiteit moet tijdens de hele duur van het contract één methode consequent toepassen bij het schatten van het effect van een onzekerheid op een bedrag van de variabele vergoeding waarop de entiteit recht heeft. Daarnaast moet een entiteit rekening houden met alle informatie (historische, actuele en voorspelde) die redelijkerwijs beschikbaar is voor de entiteit en moet de entiteit een redelijk aantal mogelijke vergoedingen identificeren. De informatie die een entiteit gebruikt voor de schatting van het bedrag van de variabele vergoeding zou doorgaans vergelijkbaar zijn met de informatie die het management van de entiteit gebruikt bij het offerte- en voorstelproces en bij de vaststelling van prijzen voor beloofde goederen of diensten.

Terugbetalingsverplichtingen

55

Een entiteit moet een terugbetalingsverplichting opnemen als de entiteit een vergoeding van een klant ontvangt en verwacht die vergoeding geheel of gedeeltelijk aan de klant te zullen terugbetalen. Een terugbetalingsverplichting wordt gewaardeerd op het bedrag van de ontvangen (of te ontvangen) vergoeding waarop de entiteit niet verwacht recht te zullen hebben (d.w.z. bedragen die niet in de transactieprijs zijn inbegrepen). De terugbetalingsverplichting (en overeenkomstige wijziging in de transactieprijs en derhalve de contractverplichting moet aan het einde van elke verslagperiode voor wijzigingen in de omstandigheden worden geactualiseerd. Om een terugbetalingsverplichting met betrekking tot een verkoop met een recht van retour administratief te verwerken, moet een entiteit de leidraden in de alinea’s B20 tot en met B27 toepassen.

Beperking van schattingen van de variabele vergoeding

56

Een entiteit moet in de transactieprijs een deel van of het volledige bedrag van de in overeenstemming met alinea 53 geraamde variabele vergoeding slechts in zoverre opnemen dat het zeer waarschijnlijk is dat geen significante terugneming van het bedrag van de opgenomen cumulatieve opbrengsten zal plaatsvinden wanneer de onzekerheid in verband met de variabele vergoeding vervolgens wordt opgelost.

57

Bij de beoordeling of het zeer waarschijnlijk is dat geen significante terugneming van het bedrag van de opgenomen cumulatieve opbrengsten zal plaatsvinden wanneer de onzekerheid in verband met de variabele vergoeding vervolgens wordt opgelost, moet een entiteit rekening houden met zowel de waarschijnlijkheid als de omvang van de terugneming van opbrengsten. Onder meer de volgende factoren kunnen de waarschijnlijkheid of de omvang van een terugneming van opbrengsten vergroten:

(a)

de vergoeding is zeer gevoelig voor factoren waar de entiteit geen vat op heeft. Deze factoren kunnen marktvolatiliteit, het oordeel of acties van derden, weersomstandigheden en een hoog risico van economische veroudering van het beloofde goed of de beloofde dienst omvatten;

(b)

de onzekerheid over de vergoeding zal naar verwachting niet gedurende een lange periode worden opgelost;

(c)

de ervaring van de entiteit (of andere aanwijzingen) met vergelijkbare soorten contracten is (zijn) beperkt, of die ervaring (of andere aanwijzingen) heeft (hebben) beperkte voorspellende waarde;

(d)

de entiteit heeft de gewoonte zeer uiteenlopende prijsconcessies aan te bieden of de betalingsvoorwaarden van vergelijkbare contracten in vergelijkbare omstandigheden te wijzigen;

(e)

het contract heeft een groot aantal en zeer uiteenlopende mogelijke vergoedingen.

58

Een entiteit moet alinea B63 toepassen om een vergoeding in de vorm van een in ruil voor een licentie op intellectuele eigendom beloofd auteursrecht op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik administratief te verwerken.

Herbeoordeling van de variabele vergoeding

59

Aan het einde van elke verslagperiode moet een entiteit de geraamde transactieprijs (inclusief haar beoordeling of een schatting van de variabele vergoeding wordt beperkt) actualiseren om de aan het einde van de verslagperiode aanwezige omstandigheden en de wijzigingen in omstandigheden tijdens de verslagperiode getrouw weer te geven. De entiteit moet wijzigingen in de transactieprijs administratief verwerken in overeenstemming met de alinea’s 87 tot en met 90.

Het bestaan van een significante financieringscomponent in het contract

60

Bij het bepalen van de transactieprijs moet een entiteit de beloofde vergoeding aanpassen voor de effecten van de tijdswaarde van geld als, gezien het tijdstip van de betalingen waarmee door de partijen bij het contract (expliciet of impliciet) is ingestemd, de klant of de entiteit een significant voordeel verkrijgt van financiering van de overdracht van goederen of diensten aan de klant. In dat geval omvat het contract een significante financieringscomponent. Een significante financieringscomponent kan bestaan ongeacht of de belofte van financiering uitdrukkelijk in het contract wordt vermeld dan wel impliciet voortvloeit uit de door de partijen bij het contract overeengekomen betalingsvoorwaarden.

61

Het doel van het aanpassen van de beloofde vergoeding voor een significante financieringscomponent is dat een entiteit opbrengsten opneemt voor een bedrag waarin de prijs tot uitdrukking komt die een klant voor de beloofde goederen of diensten zou hebben betaald als de klant voor deze goederen contant zou hebben betaald wanneer (of naarmate) deze aan de klant worden overgedragen (d.w.z. de contante verkoopprijs). Een entiteit moet bij het beoordelen of een contract een financieringscomponent bevat en of die financieringscomponent voor het contract significant is met alle relevante feiten en omstandigheden rekening houden, inclusief:

(a)

het eventuele verschil tussen het bedrag van de beloofde vergoeding en de contante verkoopprijs van de beloofde goederen of diensten; en

(b)

het gecombineerde effect van:

(i)

de verwachte duur van de periode tussen het ogenblik waarop de entiteit de beloofde goederen of diensten aan de klant overdraagt en het ogenblik waarop de klant voor die goederen of diensten betaalt; en

(ii)

de geldende rentes op de betrokken markt.

62

Niettegenstaande de beoordeling in alinea 61 zou een contract met een klant in de volgende gevallen geen significante financieringscomponent hebben:

(a)

de klant heeft vooraf voor de goederen en diensten betaald en het tijdstip van de overdracht van die goederen of diensten wordt door de klant bepaald;

(b)

een substantieel bedrag van de door de klant beloofde vergoeding is variabel en het bedrag of het tijdstip van betaling van die vergoeding varieert op basis van het zich al dan niet voordoen van een toekomstige gebeurtenis waarover de klant of de entiteit niet grotendeels de zeggenschap heeft (bijvoorbeeld als de vergoeding een auteursrecht op basis van gerealiseerde verkopen is);

(c)

het verschil tussen de beloofde vergoeding en de contante verkoopprijs van het goed of de dienst (als beschreven in alinea 61) heeft andere oorzaken dan de verstrekking van financiering aan de klant of aan de entiteit, en het verschil tussen die bedragen is evenredig met de oorzaak van het verschil. Zo kan de entiteit of de klant op grond van de betalingsvoorwaarden ertegen beschermd zijn dat de andere partij sommige of geen van haar verplichtingen op basis van het contract op toereikende wijze nakomt.

63

Als praktische oplossing moet een entiteit de beloofde vergoeding niet voor de effecten van een significante financieringscomponent aanpassen als de entiteit bij aanvang van het contract verwacht dat de periode tussen het ogenblik waarop de entiteit een beloofd goed of een beloofde dienst aan een klant overdraagt en het ogenblik waarop de klant voor dat goed of die dienst betaalt één jaar of minder is.

64

Om bij de aanpassing van de beloofde vergoeding voor een significante financieringscomponent aan de doelstelling in alinea 61 te voldoen, moet een entiteit het disconteringspercentage gebruiken dat bij aanvang van het contract in een afzonderlijke financieringstransactie tussen de entiteit en haar klant tot uitdrukking zou komen. In dat percentage zouden de kredietkenmerken van de partij die in het kader van het contract financiering ontvangt tot uitdrukking komen, alsmede door de klant of de entiteit verstrekte zekerheden of onderpand, inclusief de in het kader van het contract overgedragen activa. Een entiteit is mogelijk in staat dat percentage te bepalen door het percentage te identificeren dat het nominale bedrag van de beloofde vergoeding disconteert tot de prijs die de klant contant voor de goederen of diensten zou betalen wanneer (of naarmate) deze aan de klant worden overgedragen. Na aanvang van het contract mag een entiteit het disconteringspercentage niet actualiseren voor wijzigingen in rentevoeten of andere omstandigheden (zoals een wijziging in de beoordeling van het kredietrisico van de klant).

65

Een entiteit moet de effecten van financiering (renteopbrengsten of rentelasten) afzonderlijk van de opbrengsten van contracten met klanten in het overzicht van het totaalresultaat presenteren. Renteopbrengsten of rentelasten worden slechts in zoverre opgenomen dat bij administratieve verwerking van een contract met een klant een contractactief (of een contractvordering) of een contractverplichting wordt opgenomen.

Niet-geldelijke vergoeding

66

Om voor contracten waarin een klant een vergoeding in een andere vorm dan geldmiddelen belooft, de transactieprijs te bepalen, moet een entiteit de niet-geldelijke vergoeding (of de belofte van een niet-geldelijke vergoeding) tegen reële waarde waarderen.

67

Als een entiteit redelijkerwijs de reële waarde van de niet-geldelijke vergoeding niet kan schatten, moet de entiteit de vergoeding indirect waarderen op basis van de opzichzelfstaande verkoopprijs van de goederen of diensten die in ruil voor de vergoeding aan de klant (of de klantencategorie) zijn beloofd.

68

De reële waarde van de niet-geldelijke vergoeding kan variëren vanwege de vorm van de vergoeding (bijvoorbeeld een wijziging in de prijs van een aandeel dat een entiteit het recht heeft van een klant te ontvangen). Als de reële waarde van de door een klant beloofde niet-geldelijke vergoeding om andere redenen dan alleen de vorm van de vergoeding varieert (de reële waarde zou bijvoorbeeld kunnen variëren vanwege de prestaties van de entiteit) moet een entiteit de vereisten in de alinea’s 56 tot en met 58 toepassen.

69

Als een klant goederen of diensten (bv. grondstoffen, uitrusting of arbeid) bijdraagt om de vervulling van het contract door een entiteit te vergemakkelijken, beoordeelt de entiteit of zij zeggenschap over die bijgedragen goederen of diensten verkrijgt. Zo ja, dan moet de entiteit de bijgedragen goederen of diensten als een van de klant ontvangen niet-geldelijke vergoeding administratief verwerken.

De aan een klant te betalen vergoeding

70

De aan een klant te betalen vergoeding omvat de geldbedragen die een entiteit aan de klant (of aan andere partijen die de goederen of diensten van de entiteit van de klant kopen) betaalt of verwacht te betalen. De aan een klant te betalen vergoeding omvat ook spaarpunten of andere elementen (bv. een coupon of een voucher) die met aan de entiteit (of aan andere partijen die de goederen of diensten van de entiteit van de klant kopen) verschuldigde bedragen kunnen worden verrekend. Een entiteit moet de aan een klant te betalen vergoeding als een vermindering van de transactieprijs – en derhalve van de opbrengsten – administratief verwerken tenzij de betaling aan de klant plaatsvindt in ruil voor een onderscheiden goed of dienst (als beschreven in de alinea’s 26 tot en met 30) dat of die de klant aan de entiteit overdraagt. Als de aan een klant te betalen vergoeding een variabel bedrag omvat, moet een entiteit in overeenstemming met de alinea’s 50 tot en met 58 de transactieprijs schatten en beoordelen of de schatting van de variabele vergoeding beperkt wordt.

71

Als de aan een klant te betalen vergoeding een betaling is voor een onderscheiden goed of dienst van de klant, moet een entiteit de aankoop van het goed of de dienst op dezelfde wijze administratief verwerken als de andere aankopen bij leveranciers. Als de aan de klant te betalen vergoeding de reële waarde van het onderscheiden goed dat of de onderscheiden dienst die de entiteit van de klant ontvangt overschrijdt, moet de entiteit een dergelijke overschrijding administratief verwerken als een vermindering van de transactieprijs. Als de entiteit de reële waarde van het van de klant ontvangen goed of de van de klant ontvangen dienst niet redelijkerwijs kan schatten, moet zij de volledige aan de klant te betalen vergoeding administratief verwerken als een vermindering van de transactieprijs.

72

Derhalve moet een entiteit, als de aan een klant te betalen vergoeding administratief wordt verwerkt als een vermindering van de transactieprijs, de vermindering van de opbrengsten opnemen wanneer (of naarmate) de laatste van een van deze beide gebeurtenissen plaatsvindt:

(a)

de entiteit neemt de opbrengsten met betrekking tot de overdracht van de betrokken goederen of diensten aan de klant op; en

(b)

de entiteit betaalt of belooft de vergoeding te zullen betalen (ook al is de betaling van een toekomstige gebeurtenis afhankelijk). Die belofte zou impliciet uit de gebruikelijke bedrijfspraktijken van een entiteit kunnen voortvloeien.

Toewijzing van de transactieprijs aan prestatieverplichtingen

73

Het toewijzen van de transactieprijs heeft tot doel dat een entiteit de transactieprijs aan elke prestatieverplichting (of onderscheiden goed of dienst) toewijst voor een bedrag dat met de vergoeding overeenstemt waarop de entiteit verwacht recht te zullen hebben in ruil voor het overdragen van de beloofde goederen of diensten aan de klant.

74

Om aan de toewijzingsdoelstelling te voldoen, moet een entiteit de transactieprijs aan elke in het contract geïdentificeerde prestatieverplichting op basis van een relatieve opzichzelfstaande verkoopprijs toewijzen in overeenstemming met de alinea’s 76 tot en met 80, behoudens het bepaalde in de alinea’s 81 tot en met 83 (voor het toewijzen van kortingen) en de alinea’s 84 tot en met 86 (voor het toewijzen van een vergoeding die variabele bedragen omvat).

75

De alinea’s 76 tot en met 86 zijn niet van toepassing als het contract slechts één prestatieverplichting omvat. De alinea’s 84 tot en met 86 kunnen echter van toepassing zijn als een entiteit belooft een reeks van onderscheiden goederen of diensten die in overeenstemming met alinea 22(b) als één enkele prestatieverplichting zijn geïdentificeerd over te dragen en de beloofde vergoeding variabele bedragen omvat.

Toewijzing op basis van prijzen voor losse verkoop

76

Om de transactieprijs op basis van een relatieve opzichzelfstaande verkoopprijs aan elke prestatieverplichting toe te wijzen, moet een entiteit de opzichzelfstaande verkoopprijs van het onderscheiden goed of de onderscheiden dienst die aan elke prestatieverplichting in het contract ten grondslag ligt bij aanvang van het contract bepalen en de transactieprijs naar rato van die prijzen voor losse verkoop toewijzen.

77

De opzichzelfstaande verkoopprijs is prijs waarvoor een entiteit een beloofd goed of een beloofde dienst afzonderlijk zou verkopen aan een klant. De beste indicatie voor een opzichzelfstaande verkoopprijs geeft de waarneembare prijs van een goed of een dienst wanneer de entiteit dat goed of die dienst in vergelijkbare omstandigheden en aan vergelijkbare klanten afzonderlijk verkoopt. Een contractueel vermelde prijs of een catalogusprijs voor een goed of een dienst kan (maar mag niet worden geacht) de opzichzelfstaande verkoopprijs van dat goed of die dienst (te) zijn

78

Als een opzichzelfstaande verkoopprijs niet direct waarneembaar is, schat een entiteit de opzichzelfstaande verkoopprijs op een bedrag dat erin zou resulteren dat de transactieprijs die aan de toewijzingsdoelstelling in alinea 73 voldoet, wordt toegewezen. Wanneer een entiteit een opzichzelfstaande verkoopprijs schat, moet zij alle informatie (inclusief marktvoorwaarden, entiteitspecifieke factoren en informatie over de klant of de klantencategorie) in aanmerking nemen die redelijkerwijs voor de entiteit beschikbaar is. Zodoende moet een entiteit het gebruik van waarneembare inputs maximaliseren en schattingsmethoden in vergelijkbare omstandigheden consequent toepassen.

79

Onder meer de volgende methoden zijn geschikt voor het schatten van de opzichzelfstaande verkoopprijs van een goed of een dienst:

(a)

De aangepaste marktbeoordelingsbenadering – een entiteit zou de markt kunnen beoordelen waarop zij goederen of diensten verkoopt en de prijs kunnen schatten die een klant op die markt bereid zou zijn voor die goederen of diensten te betalen. Die benadering zou ook kunnen omvatten dat de prijzen van concurrenten van de entiteit voor vergelijkbare goederen of diensten als basis genomen wordt en dat die prijzen voor zover noodzakelijk om de kosten en marges van de entiteit tot uitdrukking te brengen worden aangepast.

(b)

De benadering op basis van verwachte kosten vermeerderd met een marge – een entiteit zou haar verwachte kosten om een prestatieverplichting te vervullen kunnen ramen en er dan een passende marge voor dat goed of die dienst aan kunnen toevoegen.

(c)

De residuele benadering – een entiteit kan de opzichzelfstaande verkoopprijs schatten op basis van de totale transactieprijs verminderd met de som van de waarneembare prijzen voor losse verkoop van andere in het contract beloofde goederen of diensten. Een entiteit mag echter de opzichzelfstaande verkoopprijs van een goed of een dienst slechts volgens een residuele benadering in overeenstemming met alinea 78 schatten als aan een van de volgende criteria wordt voldaan:

(i)

de entiteit verkoopt hetzelfde goed of dezelfde dienst (op of rond hetzelfde tijdstip) aan verschillende klanten voor zeer uiteenlopende bedragen (d.w.z. de verkoopprijs is zeer variabel omdat een representatieve opzichzelfstaande verkoopprijs niet uit vroegere transacties of ander waarneembare indicaties is af te leiden); of

(ii)

de entiteit heeft voor dat goed of die dienst nog geen prijs bepaald en het goed of de dienst is vroeger niet los verkocht (d.w.z. de verkoopprijs is onzeker).

80

Misschien moet voor het schatten van de opzichzelfstaande verkoopprijs van in het contract beloofde goederen of diensten wel een combinatie van methoden worden gebruikt als de opzichzelfstaande verkoopprijs van twee of meer van die goederen of diensten zeer variabel of onzeker zou zijn. Een entiteit zou bijvoorbeeld de totale opzichzelfstaande verkoopprijs van de beloofde goederen of diensten met een zeer variabele of onzekere opzichzelfstaande verkoopprijs met behulp van de residuele benadering kunnen schatten en vervolgens, met betrekking tot die aan de hand van de residuele benadering bepaalde geschatte totale opzichzelfstaande verkoopprijs, de opzichzelfstaande verkoopprijs van de afzonderlijke goederen of diensten volgens een andere methode kunnen schatten. Wanneer een entiteit voor het schatten van de opzichzelfstaande verkoopprijs van elk in het contract beloofd goed of elke in het contract beloofde dienst een combinatie van methoden gebruikt, moet de entiteit beoordelen of het toewijzen van de transactieprijs aan die geschatte prijzen voor losse verkoop in overeenstemming zou zijn met de toewijzingsdoelstelling in alinea 73 en de vereisten voor het schatten van prijzen voor losse verkoop in alinea 78.

Toewijzing van een korting

81

Een klant ontvangt een korting voor het kopen van een bundel van goederen of diensten als de som van de opzichzelfstaande verkoopprijs van die in het contract beloofde goederen of diensten de in een contract beloofde vergoeding overschrijdt. Behalve wanneer een entiteit in overeenstemming met alinea 82 waarneembare aanwijzingen heeft dat de volledige korting slechts op een of meer, maar niet alle prestatieverplichtingen in een contract betrekking heeft, moet de entiteit een korting proportioneel aan alle prestatieverplichtingen in het contract toewijzen. De proportionele toewijzing van de korting is er in dat geval een gevolg van dat de entiteit de transactieprijs aan elke prestatieverplichting toewijst op basis van de relatieve opzichzelfstaande verkoopprijs van de onderliggende onderscheiden goederen of diensten.

82

Een entiteit moet een korting volledig aan een of meer, maar niet alle, prestatieverplichtingen in het contract toewijzen als aan alle volgende criteria wordt voldaan:

(a)

de entiteit verkoopt elk onderscheiden goed of elke onderscheiden dienst (of elke bundel van onderscheiden goederen of diensten) in het contract regelmatig los;

(b)

de entiteit verkoopt eveneens regelmatig met een korting een bundel (of bundels) van sommige van die onderscheiden goederen of diensten los voor de opzichzelfstaande verkoopprijs van de goederen of diensten in elke bundel; en

(c)

de aan elke in alinea 82(b) beschreven bundel van goederen of diensten toegewezen korting is grotendeels hetzelfde als de korting in het contract en een analyse van de goederen of diensten in elke bundel geeft een waarneembare indicatie van de prestatieverplichting (of prestatieverplichtingen) waartoe de volledige korting in het contract behoort.

83

Als een korting volledig aan een of meer prestatieverplichtingen in het contract wordt toegewezen in overeenstemming met alinea 82, moet een entiteit de korting toewijzen alvorens gebruik te maken van de residuele benadering om de opzichzelfstaande verkoopprijs van een goed of een dienst te schatten in overeenstemming met alinea 79(c).

Toewijzing van de variabele vergoeding

84

Een in een contract beloofde variabele vergoeding kan toe te schrijven zijn aan het hele contract of aan een specifiek deel van het contract, zoals:

(a)

een of meer, maar niet alle, prestatieverplichtingen in het contract (een bonus bijvoorbeeld kan ervan afhankelijk zijn dat een entiteit een beloofd goed of een beloofde dienst binnen een bepaalde termijn overdraagt); of

(b)

een of meer, maar niet alle, onderscheiden goederen of diensten beloofd in een reeks van onderscheiden goederen of diensten die deel uitmaakt van één enkele prestatieverplichting in overeenstemming met alinea 22(b) (de voor het tweede jaar van een tweejarig contract voor schoonmaakdiensten beloofde vergoeding zal bijvoorbeeld stijgen op basis van bewegingen in een bepaalde inflatie-index).

85

Een entiteit moet een variabele vergoeding (en verdere wijzigingen van dat bedrag) volledig aan een prestatieverplichting of aan een onderscheiden goed of dienst dat of die in overeenstemming met alinea 22(b) van één enkele prestatieverplichting deel uitmaakt, toewijzen als beide volgende criteria zijn vervuld:

(a)

de voorwaarden van een variabele betaling hebben specifiek betrekking op de inspanningen van de entiteit om de prestatieverplichting te vervullen of het onderscheiden goed of de onderscheiden dienst over te dragen (of op een specifiek resultaat van het vervullen van de prestatieverplichting of het overdragen van het onderscheiden goed of de onderscheiden dienst); en

(b)

volledige toewijzing van de variabele vergoeding aan de prestatieverplichting of het onderscheiden goed of de onderscheiden dienst is in overeenstemming met de toewijzingsdoelstelling in alinea 73 bij het in aanmerking nemen van alle prestatieverplichtingen en betalingsvoorwaarden in het contract.

86

De toewijzingsvereisten in de alinea’s 73 tot en met 83 moeten worden toegepast voor het toewijzen van het resterende bedrag van de transactieprijs dat niet aan de criteria in alinea 85 voldoet.

Wijzigingen in de transactieprijs

87

Na aanvang van het contract kan de transactieprijs om verschillende redenen wijzigen, inclusief de oplossing van onzekere gebeurtenissen of andere wijzigingen in de omstandigheden waardoor de vergoeding waarop een entiteit verwacht in ruil voor de beloofde goederen of diensten recht te hebben, wordt gewijzigd.

88

Een entiteit moet alle verdere wijzigingen in de transactieprijs op dezelfde basis als bij aanvang van het contract aan de prestatieverplichtingen in het contract toewijzen. Derhalve mag een entiteit de transactieprijs niet hertoewijzen om wijzigingen in de prijzen voor losse verkoop na aanvang van het contract tot uitdrukking te brengen. Aan een vervulde prestatieverplichting toegewezen bedragen moeten in de periode waarin de transactieprijs wijzigt als opbrengsten, of als een vermindering van opbrengsten worden opgenomen.

89

Een entiteit moet een wijziging in de transactieprijs slechts volledig aan een of meer, maar niet alle, prestatieverplichtingen of onderscheiden beloofde goederen of diensten in een reeks die in overeenstemming met alinea 22(b) van één enkele prestatieverplichting deel uitmaakt, toewijzen als de criteria in alinea 85 met betrekking tot toewijzing van een variabele vergoeding zijn vervuld.

90

Een entiteit moet een wijziging in de transactieprijs uit hoofde van een contractherziening administratief verwerken in overeenstemming met de alinea’s 18 tot en met 21. Voor een wijziging in de transactieprijs na een contractherziening moet een entiteit echter de alinea’s 87 tot en met 89 toepassen om de wijziging in de transactieprijs op om het even welke van de volgende toepasselijke wijzen toe te wijzen:

(a)

Een entiteit moet de wijziging in de transactieprijs vóór de herziening aan de in het contract geïdentificeerde prestatieverplichtingen toewijzen als en voor zover de wijziging in de transactieprijs toe te schrijven is aan een bedrag van de variabele vergoeding dat beloofd is vóór de herziening en de herziening administratief wordt verwerkt in overeenstemming met alinea 21(a).

(b)

In alle andere gevallen waarin de wijziging niet in overeenstemming met alinea 20 als een afzonderlijk contract administratief is verwerkt moet een entiteit de wijziging in de transactieprijs aan de prestatieverplichtingen (d.w.z. de prestatieverplichtingen die onmiddellijk na de herziening niet-vervuld of gedeeltelijk niet-vervuld waren) in het herziene contract toewijzen.

CONTRACTKOSTEN

Marginale kosten van verkrijging van een contract

91

Een entiteit moet de marginale kosten van verkrijging van een contract met een klant als een actief opnemen als de entiteit verwacht die kosten te zullen terugverdienen.

92

De marginale kosten van verkrijging van een contract zijn de kosten die een entiteit maakt om een contract met een klant te verkrijgen die zij niet zou hebben gemaakt als het contract niet was verkregen (bv. een provisie bij verkoop).

93

Kosten om een contract te verkrijgen die zouden zijn gemaakt ongeacht of het contract werd verkregen, moeten worden opgenomen als een last wanneer zij worden gemaakt, tenzij die kosten expliciet voor rekening van de klant zijn ongeacht of het contract wordt verkregen.

94

Als praktische oplossing mag een entiteit de marginale kosten van verkrijging van een contract wanneer zij zijn gemaakt als een last opnemen als de afschrijvingsperiode voor het actief die de entiteit anders zou hebben opgenomen één jaar of minder bedraagt.

Kosten om een contract te vervullen

95

Als de bij het vervullen van een contract met een klant gemaakte kosten niet binnen het toepassingsgebied van een andere standaard (bv. IAS 2 Voorraden, IAS 16 Materiële vaste activa of IAS 38 Immateriële vaste activa) vallen, neemt een entiteit een actief uit hoofde van de voor de vervulling van een contract gemaakte kosten alleen op als die kosten aan alle volgende criteria voldoen:

(a)

de kosten hebben direct betrekking op een contract of op een verwacht contract dat de entiteit duidelijk kan identificeren (bijvoorbeeld kosten met betrekking tot onder de verlenging van een bestaand contract te leveren diensten of kosten van het ontwerpen van een actief dat moet worden overgedragen op grond van een specifiek contract dat nog niet is goedgekeurd);

(b)

de kosten genereren of versterken middelen van de entiteit die in de toekomst zullen worden gebruikt bij het vervullen (of blijven vervullen) van prestatieverplichtingen; en

(c)

de kosten zullen naar verwachting worden terugverdiend.

96

Binnen het toepassingsgebied van een andere standaard vallende kosten die worden gemaakt bij het vervullen van een contract moet een entiteit administratief verwerken in overeenstemming met die andere standaarden.

97

Kosten die direct betrekking hebben op een contract (of een bepaald verwacht contract) omvatten:

(a)

directe arbeid (bv. salarissen en lonen van werknemers die de beloofde diensten direct aan de klant leveren);

(b)

directe grondstoffen (bv. hulpstoffen ten behoeve van het leveren van de beloofde diensten aan een klant);

(c)

toewijzingen van kosten die direct op het contract of op contractactiviteiten betrekking hebben (bv. kosten van contractbeheer en -toezicht, verzekering en afschrijving van werktuigen, uitrusting en met een gebruiksrecht overeenstemmende activa ten behoeve van het vervullen van het contract);

(d)

kosten die volgens het contract uitdrukkelijk voor rekening zijn van de klant; en

(e)

andere kosten die enkel worden gemaakt omdat een entiteit het contract is aangegaan (bv. betalingen aan onderaannemers).

98

Een entiteit moet de volgende kosten als lasten opnemen wanneer zij worden gemaakt:

(a)

algemene en administratieve kosten (tenzij die kosten krachtens het contract uitdrukkelijk voor rekening zijn van de klant, in welk geval een entiteit die kosten in overeenstemming met alinea 97 moet beoordelen);

(b)

in de prijs van het contract niet tot uitdrukking komende kosten van verspilde grondstoffen, arbeid of andere middelen om het contract te vervullen;

(c)

kosten die betrekking hebben op vervulde prestatieverplichtingen (of gedeeltelijk vervulde prestatieverplichtingen) in het contract (d.w.z. kosten die betrekking hebben op vroegere prestaties); en

(d)

kosten waarvoor een entiteit niet kan onderscheiden of de kosten op niet-vervulde prestatieverplichtingen of op vervulde prestatieverplichtingen (of gedeeltelijk vervulde prestatieverplichtingen) betrekking hebben.

Afschrijving en bijzondere waardevermindering

99

Een in overeenstemming met alinea 91 of 95 opgenomen actief wordt afgeschreven op een systematische basis, die in overeenstemming is met de overdracht aan de klant van de goederen of diensten waarop het actief betrekking heeft. Het actief kan betrekking hebben op goederen of diensten die op grond van een bepaald verwacht contract moeten worden overgedragen (als beschreven in alinea 95(a)).

100

Een entiteit moet de afschrijving actualiseren om een significante wijziging in het door de entiteit verwachte tijdstip van de overdracht aan de klant van de goederen of diensten waarop het actief betrekking heeft tot uitdrukking te brengen. Een dergelijke wijziging moet in overeenstemming met IAS 8 administratief worden verwerkt als een schattingswijziging.

101

Een entiteit moet een bijzonder waardeverminderingsverlies in winst of verlies opnemen voor zover de in overeenstemming met alinea 91 of 95 opgenomen boekwaarde van een actief groter is dan:

(a)

de resterende vergoeding die de entiteit in ruil voor de goederen of diensten waarop het actief betrekking heeft verwacht te ontvangen, verminderd met

(b)

de kosten die direct betrekking hebben op het leveren van die goederen en diensten en die niet als lasten zijn opgenomen (zie alinea 97).

102

Voor de toepassing van alinea 101 moet een entiteit, om de vergoeding te bepalen die een entiteit verwacht te zullen ontvangen, de principes toepassen voor het bepalen van de transactieprijs (met uitzondering van de vereisten in de alinea’s 56 tot en met 58 met betrekking tot de beperking van ramingen van een variabele vergoeding) en dat bedrag aanpassen om de effecten van het kredietrisico van de klant tot uitdrukking te brengen.

103

Voordat een entiteit een bijzonder waardeverminderingsverlies voor een in overeenstemming met alinea 91 of 95 opgenomen actief opneemt, moet de entiteit elk bijzonder waardeverminderingsverlies voor in overeenstemming met een andere standaard (bv. IAS 2, IAS 16 en IAS 38) opgenomen activa in verband met het contract opnemen. Na toepassing van de bijzondere-waardeverminderingstoets in alinea 101 moet een entiteit de daaruit voortvloeiende in overeenstemming met alinea 91 of 95 opgenomen boekwaarde van het actief opnemen in de boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid waartoe het behoort ten behoeve van de toepassing van IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa op die kasstroomgenererende eenheid.

104

Een entiteit moet een terugneming van sommige of alle voorheen in overeenstemming met alinea 101 opgenomen bijzondere waardeverminderingsverliezen in winst of verlies opnemen wanneer de bijzondere-waardeverminderingomstandigheden niet langer bestaan of zijn verbeterd. De verhoogde boekwaarde van het actief mag niet hoger liggen dan het bedrag dat zou zijn bepaald (na afschrijvingen) als voorheen geen bijzonder waardeverminderingsverlies was opgenomen.

PRESENTATIE

105

Wanneer elke partij bij een contract heeft gepresteerd, moet een entiteit, afhankelijk van de relatie tussen de prestaties van de entiteit en de betaling van de klant, het contract in het overzicht van de financiële positie als een contractactief of een contractverplichting presenteren. Een entiteit moet alle onvoorwaardelijke rechten op een vergoeding afzonderlijk als een vordering presenteren.

106

Als een klant de vergoeding betaalt, of een entiteit een recht op een vergoeding die onvoorwaardelijk is (d.w.z. een vordering) heeft, moet de entiteit alvorens een goed of een dienst aan de klant over te dragen het contract als een contractverplichting presenteren wanneer de betaling wordt gedaan of, wanneer dit vroeger valt, wanneer de betaling verschuldigd is. Een contractverplichting is de verplichting van een entiteit om goederen of diensten aan een klant over te dragen waarvoor de entiteit een vergoeding heeft ontvangen van (of een vergoeding verschuldigd is door) de klant.

107

Als een entiteit presteert door goederen of diensten aan een klant over te dragen voordat de klant de vergoeding betaalt of voordat betaling verschuldigd is, moet de entiteit het contract als een contractactief presenteren, exclusief alle als een vordering gepresenteerde bedragen. Een contractactief is het recht van een entiteit op een vergoeding in ruil voor goederen of diensten die de entiteit aan een klant heeft overgedragen. Een entiteit moet een contractactief op bijzondere waardevermindering beoordelen in overeenstemming met IFRS 9. Een bijzondere waardevermindering van een contractactief moet op dezelfde basis worden gewaardeerd, gepresenteerd en gepubliceerd als een financieel actief dat binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 valt (zie ook alinea 113(b)).

108

Een vordering is het recht van een entiteit op vergoeding dat onvoorwaardelijk is. Een recht op vergoeding is onvoorwaardelijk als slechts het verstrijken van tijd vereist is voordat die vergoeding verschuldigd is. Een entiteit zou bijvoorbeeld een vordering opnemen als zij een actueel recht op betaling heeft ook al zou dat bedrag in de toekomst aan terugbetaling onderworpen kunnen zijn. Een entiteit moet een vordering administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 9. Bij eerste opname van een vordering uit hoofde van een contract met een klant moet elk verschil tussen de waardering van de vordering in overeenstemming met IFRS 9 en het opgenomen overeenkomstige opbrengstenbedrag als een last (bijvoorbeeld als een bijzonder waardeverminderingsverlies) worden gepresenteerd.

109

Deze standaard gebruikt “contractactief” en “contractverplichting” maar verbiedt niet dat een entiteit voor die elementen in het overzicht van de financiële positie alternatieve omschrijvingen gebruikt. Als een entiteit een alternatieve omschrijving voor een contractactief gebruikt, moet de entiteit voor een gebruiker van de jaarrekening voldoende informatie verstrekken om vorderingen en contractactiva van elkaar te onderscheiden.

INFORMATIEVERSCHAFFING

110

Het doel van de informatieverschaffingsvereisten is dat een entiteit voldoende informatie publiceert om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen inzicht te verkrijgen in de aard, het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van opbrengsten en kasstromen uit hoofde van contracten met klanten. Om dat doel te bereiken, moet een entiteit kwalitatieve en kwantitatieve informatie publiceren over:

(a)

haar contracten met klanten (zie de alinea’s 113 tot en met 122);

(b)

de significante oordelen en gewijzigde oordelen die zijn gevormd bij de toepassing van deze standaard op die contracten (zie de alinea’s 123 tot en met 126); en

(c)

alle activa opgenomen uit hoofde van de kosten om een contract met een klant te verkrijgen of te vervullen in overeenstemming met alinea 91 of 95 (zie de alinea’s 127 en 128).

111

Een entiteit moet beoordelen hoe ver in detail moet worden gegaan om aan de informatiedoelstelling te voldoen en hoeveel nadruk op elk van de verschillende vereisten van deze IFRS moet worden gelegd. Een entiteit moet de informatie zodanig samenvoegen of opsplitsen dat nuttige informatie niet wordt versluierd doordat deze is opgenomen te midden van een grote hoeveelheid onbeduidende details, dan wel doordat posten zijn samengevoegd die grotendeels verschillende kenmerken hebben.

112

Een entiteit moet geen informatie in overeenstemming met deze standaard publiceren als zij de informatie in overeenstemming met een andere standaard heeft verstrekt.

Contracten met klanten

113

Een entiteit moet alle volgende bedragen voor de verslagperiode publiceren tenzij die bedragen in overeenstemming met andere standaarden afzonderlijk in het overzicht van het totaalresultaat worden gepresenteerd:

(a)

opgenomen opbrengsten uit hoofde van contracten met klanten, die de entiteit afzonderlijk van haar andere bronnen van opbrengsten moet publiceren; en

(b)

alle (in overeenstemming met IFRS 9) opgenomen bijzondere waardeverminderingsverliezen op alle vorderingen of contractactiva uit hoofde van de contracten van een entiteit met klanten, die de entiteit afzonderlijk van bijzondere waardeverminderingsverliezen uit hoofde van andere contracten moet publiceren.

Opsplitsing van opbrengsten

114

Een entiteit moet opgenomen opbrengsten van contracten met klanten in categorieën opsplitsen die weergeven op welke wijze de aard, het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van opbrengsten en kasstromen door economische factoren worden beïnvloed. Een entiteit moet de leidraden in de alinea’s B87 tot en met B89 toepassen bij het selecteren van de voor het opsplitsen van opbrengsten te gebruiken categorieën.

115

Bovendien moet een entiteit voldoende informatie publiceren om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen inzicht te verkrijgen in de relatie tussen de publicatie van opgesplitste opbrengsten (in overeenstemming met alinea 114) en informatie over opbrengsten die wordt gepubliceerd voor elk rapporteerbaar segment, als de entiteit IFRS 8 Operationele segmenten toepast.

Contractsaldi

116

Een entiteit moet de volgende informatie verschaffen:

(a)

de openings- en eindsaldi van vorderingen, contractactiva en contractverplichtingen uit hoofde van contracten met klanten, indien niet op een andere wijze afzonderlijk gepresenteerd of gepubliceerd;

(b)

in de verslagperiode opgenomen opbrengsten die aan het begin van de periode in het saldo van de contractverplichting waren opgenomen; en

(c)

in de verslagperiode opgenomen opbrengsten van in vroegere perioden vervulde (of gedeeltelijk vervulde) prestatieverplichtingen (bv. wijzigingen in transactieprijs).

117

Een entiteit licht toe op welke wijze het tijdstip van de vervulling van haar prestatieverplichtingen (zie alinea 119(a)) verband houdt met het normale tijdstip van de betaling (zie alinea 119(b)) en welk effect die factoren op de saldi van contractactiva en contractverplichtingen hebben. Bij de verstrekte toelichting mag kwalitatieve informatie worden gebruikt.

118

Een entiteit moet toelichting verstrekken bij significante wijzigingen in het saldo van contractactiva en contractverplichtingen tijdens de verslagperiode. De toelichting moet kwalitatieve en kwantitatieve informatie omvatten. Voorbeelden van wijzigingen in het saldo van contractactiva en contractverplichtingen van de entiteit zijn onder meer:

(a)

wijzigingen uit hoofde van bedrijfscombinaties;

(b)

cumulatieve inhaalaanpassingen van opbrengsten die van invloed zijn op het overeenkomstige contractactief of de overeenkomstige contractverplichting, inclusief aanpassingen uit hoofde van een wijziging in de meting van voortgang, een wijziging in de schatting van de transactieprijs (inclusief alle wijzigingen in de beoordeling of een schatting van de variabele vergoeding beperkt wordt) of een contractherziening;

(c)

bijzondere waardevermindering van een contractactief;

(d)

een wijziging in de termijn waarbinnen een recht op vergoeding onvoorwaardelijk wordt (d.w.z. waarbinnen een contractactief naar een vordering wordt geherclassificeerd); en

(e)

een wijziging in de termijn waarbinnen een prestatieverplichting moet worden vervuld (d.w.z. waarbinnen opbrengsten uit hoofde van een contractverplichting moeten worden opgenomen).

Prestatieverplichtingen

119

Een entiteit publiceert informatie over haar prestatieverplichtingen in contracten met klanten, inclusief een beschrijving van:

(a)

het tijdstip waarop de entiteit gewoonlijk haar prestatieverplichtingen vervult (bijvoorbeeld bij verzending, bij levering, naarmate diensten worden geleverd of bij voltooiing van de dienst), inclusief het tijdstip waarop prestatieverplichtingen worden vervuld bij een factureer-en-bewaarovereenkomst;

(b)

de significante betalingsvoorwaarden (bijvoorbeeld wanneer een betaling gewoonlijk moet plaatsvinden, of het contract een significante financieringscomponent heeft, of de vergoeding variabel is en of de schatting van de variabele vergoeding gewoonlijk beperkt wordt in overeenstemming met de alinea’s 56 tot en met 58);

(c)

de aard van de goederen of diensten die de entiteit beloofd heeft over te dragen en welke prestatieverplichtingen bestaan om ervoor te zorgen dat een andere partij goederen of diensten overdraagt (d.w.z. als de entiteit als agent optreedt);

(d)

verplichtingen tot retour, terugbetaling en andere vergelijkbare verplichtingen; en

(e)

soorten garanties en desbetreffende verplichtingen.

Aan de resterende prestatieverplichtingen toegewezen transactieprijs

120

Een entiteit moet de volgende informatie publiceren over haar resterende prestatieverplichtingen:

(a)

het totale bedrag van de transactieprijs dat is toegewezen aan de prestatieverplichtingen die niet vervuld zijn (of gedeeltelijk niet vervuld zijn) aan het einde van de verslagperiode; en

(b)

een toelichting van het tijdstip waarop de entiteit verwacht het in overeenstemming met alinea 120(a) gepubliceerde bedrag te zullen opnemen, die de entiteit op een van de volgende wijzen moet publiceren:

(i)

op kwantitatieve basis met behulp van de tijdsintervallen die het meest geschikt zouden zijn voor de duur van de resterende prestatieverplichtingen; of

(ii)

met behulp van kwalitatieve informatie.

121

Als praktische oplossing moet een entiteit de informatie waarvan sprake in alinea 120 voor een prestatieverplichting niet publiceren als aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)

de prestatieverplichting maakt deel uit van een contract dat een oorspronkelijke verwachte duur van één jaar of minder heeft; of

(b)

de entiteit neemt opbrengsten uit hoofde van de vervulling van de prestatieverplichting in overeenstemming met alinea B16 op.

122

Een entiteit moet op kwalitatieve wijze toelichten of zij de praktische oplossing in alinea 121 toepast en of enigerlei vergoeding uit hoofde van contracten met klanten niet in de transactieprijs is opgenomen en derhalve niet in de in overeenstemming met alinea 120 gepubliceerde informatie is opgenomen. Een schatting van de transactieprijs zou bijvoorbeeld geen geschatte variabele vergoedingen omvatten die beperkt worden (zie de alinea’s 56 tot en met 58).

Significante oordelen bij de toepassing van deze standaard

123

Een entiteit moet de oordelen, en gewijzigde oordelen, die zijn gevormd bij de toepassing van deze standaard en die een significante invloed hebben op de bepaling van het bedrag en het tijdstip van de opbrengsten van contracten met klanten publiceren. Met name moet een entiteit toelichting verstrekken bij de oordelen, en gewijzigde oordelen, die zijn gebruikt bij het bepalen van het volgende:

(a)

het tijdstip van vervulling van prestatieverplichtingen (zie de alinea’s 124 tot en met 125); en

(b)

de transactieprijs en de bedragen die aan de prestatieverplichtingen zijn toegewezen (zie alinea 126)

Bepaling van het tijdstip van vervulling van prestatieverplichtingen

124

Wat betreft prestatieverplichtingen die een entiteit over een periode vervult moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de gebruikte methoden om opbrengsten op te nemen (bijvoorbeeld een beschrijving van de gebruikte outputmethoden en inputmethoden en de wijze waarop die methoden worden toegepast); en

(b)

een toelichting waarom met de gebruikte methoden de overdracht van goederen of diensten getrouw wordt weergegeven.

125

Wat betreft op een tijdstip vervulde prestatieverplichtingen moet een entiteit informatie verschaffen over de significante oordelen die zijn gevormd bij het beoordelen wanneer een klant zeggenschap over beloofde goederen of diensten verkrijgt.

Bepaling van de transactieprijs en de bedragen die aan de prestatieverplichtingen zijn toegewezen

126

Een entiteit moet informatie verschaffen over de methoden, inputs en veronderstellingen die zijn gebruikt voor:

(a)

het bepalen van de transactieprijs, inclusief maar niet beperkt tot schatting van de variabele vergoeding, aanpassing van de vergoeding voor de effecten van de tijdswaarde van geld en waardering van de niet-geldelijke vergoeding;

(b)

het beoordelen of een schatting van de variabele vergoeding beperkt wordt;

(c)

het toewijzen van de transactieprijs, inclusief schatting van de opzichzelfstaande verkoopprijs van beloofde goederen en diensten en toewijzing van kortingen en de variabele vergoeding aan een bepaald deel van het contract (indien van toepassing); en

(d)

waardering van verplichtingen tot retour, terugbetaling en andere vergelijkbare verplichtingen;

Activa opgenomen uit hoofde van de kosten om een contract met een klant te verkrijgen of te vervullen

127

Een entiteit moet het volgende beschrijven:

(a)

de oordelen die zijn gevormd bij het bepalen van het bedrag van de kosten die zijn gemaakt om een contract met een klant te verkrijgen of te vervullen (in overeenstemming met alinea 91 of 95); en

(b)

de methode die zij gebruikt om de afschrijving voor elke verslagperiode te bepalen.

128

Een entiteit moet de volgende informatie verschaffen:

(a)

het eindsaldo van de opgenomen activa uit hoofde van de kosten die zijn gemaakt om een contract met een klant te verkrijgen of te vervullen (in overeenstemming met alinea 91 of 95), per hoofdcategorie van actief (bv. kosten om contracten met klanten te verkrijgen, precontractuele kosten en instellingskosten); en

(b)

het bedrag van de afschrijving en alle bijzondere waardeverminderingsverliezen die in de verslagperiode zijn opgenomen.

Praktische oplossingen

129

Als een entiteit ervoor kiest de praktische oplossing in alinea 63 (over het bestaan van een significante financieringscomponent) of alinea 94 (over de marginale kosten van verkrijging van een contract) te gebruiken, moet de entiteit dit bekendmaken.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard.

contract

Een overeenkomst tussen twee of meer partijen die afdwingbare rechten en verplichtingen creëert.

contractactief

Het recht van een entiteit op vergoeding in ruil voor goederen of diensten die de entiteit heeft overgedragen aan een klant wanneer dat recht afhankelijk is van iets anders dan het verstrijken van de tijd (bv. de toekomstige prestaties van de entiteit).

contractverplichting

De verplichting van een entiteit om goederen of diensten aan een klant over te dragen waarvoor de entiteit een vergoeding heeft ontvangen van (of het bedrag verschuldigd is door) de klant.

klant

Een partij die met een entiteit een contract heeft gesloten om goederen of diensten die een output zijn van de normale bedrijfsvoering van de entiteit, te verkrijgen in ruil voor een vergoeding.

baten

Tijdens de verslagperiode toegenomen economische voordelen in de vorm van een instroom van nieuwe activa of de versterking van bestaande activa, dan wel afgenomen verplichtingen, een en ander resulterend in de toename van het eigen vermogen, zonder de toenames die verband houden met bijdragen van deelhebbers in het eigen vermogen.

prestatieverplichting

Een belofte in een contract met een klant tot overdracht aan de klant van:

(a)

een onderscheiden goed of dienst (of bundel van goederen of diensten); of

(b)

een reeks van onderscheiden goederen of diensten die grotendeels hetzelfde zijn en hetzelfde patroon van overdracht aan de klant vertonen.

opbrengsten

Baten die ontstaan in het kader van de normale bedrijfsvoering van een entiteit.

opzichzelfstaande verkoopprijs (van een goed of dienst)

De prijs waarvoor een entiteit een beloofd goed of een beloofde dienst afzonderlijk zou verkopen aan een klant.

transactieprijs (voor een contract met een klant)

De vergoeding waarop een entiteit verwacht recht te zullen hebben in ruil voor het overdragen van beloofde goederen of diensten aan een klant, exclusief namens derden geïnde bedragen.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 1 tot en met 129 en heeft dezelfde status als de andere delen van de standaard.

B1

Deze toepassingsleidraad is in de volgende categorieën georganiseerd:

(a)

over een periode vervulde prestatieverplichtingen (alinea’s B2 tot en met B13);

(b)

methoden voor de meting van de voortgang naar volledige vervulling van een prestatieverplichting (alinea’s B14 tot en met B19);

(c)

verkoop met een recht van retour (alinea’s B20 tot en met B27);

(d)

garanties (alinea’s B28 tot en met B33);

(e)

de principaal vergeleken met de agent (alinea’s B34 tot en met B38);

(f)

klantenopties voor bijkomende goederen of diensten (alinea’s B39 tot en met B43);

(g)

door de klanten niet uitgeoefende rechten (alinea’s B44 tot en met B47);

(h)

niet-terugbetaalbare vooruitbetalingen (en bepaalde desbetreffende kosten) (alinea’s B48 tot en met B51);

(i)

licentieverlening (alinea’s B52 tot en met B63B);

(j)

terugkoopovereenkomsten (alinea’s B64 tot en met B76);

(k)

consignatieovereenkomsten (alinea’s B77 en B78);

(l)

factureer-en-bewaarovereenkomsten (alinea’s B79 tot en met B82);

(m)

aanvaarding door de klant (alinea’s B83 tot en met B86); en

(n)

informatieverschaffing over opgesplitste opbrengsten (alinea’s B87 tot en met B89).

Over een periode vervulde prestatieverplichtingen

B2

In overeenstemming met alinea 35 wordt een prestatieverplichting over een periode vervuld als aan een van de volgende criteria wordt voldaan:

(a)

de klant ontvangt en consumeert gelijktijdig de voordelen uit hoofde van de prestaties van de entiteit naarmate de entiteit presteert (zie de alinea’s B3 en B4);

(b)

de prestaties van de entiteit creëren of versterken een actief (bv. onderhanden werk) waarover de klant zeggenschap heeft naarmate het actief wordt gecreëerd of versterkt (zie alinea B5); of

(c)

de prestaties van een entiteit creëren geen actief met een alternatieve gebruiksmogelijkheid voor de entiteit (zie de alinea’s B6 tot en met B8) en de entiteit heeft een afdwingbaar recht op betaling voor reeds verrichte prestaties (zie de alinea’s B9 tot en met B13).

Gelijktijdige ontvangst en consumptie van de voordelen van de prestaties van de entiteit (alinea 35(a))

B3

Voor sommige soorten prestatieverplichtingen zal gemakkelijk kunnen worden beoordeeld of een klant de voordelen van de prestaties van een entiteit ontvangt naarmate de entiteit presteert en gelijktijdig die voordelen consumeert naarmate zij worden ontvangen. Voorbeelden zijn onder meer routine- of terugkerende diensten (zoals schoonmaakdiensten) waarbij de ontvangst en gelijktijdige consumptie door de klant van de voordelen van de prestaties van de entiteit gemakkelijk te identificeren is.

B4

Voor andere soorten prestatieverplichtingen is een entiteit mogelijk niet in staat gemakkelijk te identificeren of een klant gelijktijdig de voordelen van de prestaties van de entiteit ontvangt en consumeert naarmate de entiteit presteert. In dat geval wordt een prestatieverplichting over een periode vervuld als een entiteit bepaalt dat een andere entiteit het werk dat de entiteit reeds heeft verricht niet grotendeels opnieuw zou moeten uitvoeren als die andere entiteit de resterende prestatieverplichting voor de klant zou moeten vervullen. Bij het bepalen of een andere entiteit het werk dat de entiteit reeds heeft verricht niet grotendeels opnieuw zou moeten uitvoeren, moet een entiteit van de volgende veronderstellingen uitgaan:

(a)

potentiële contractuele restricties of praktische beperkingen die er de entiteit anders van zouden weerhouden de resterende prestatieverplichting aan een andere entiteit over te dragen worden genegeerd; en

(b)

wanneer een andere entiteit de resterende prestatieverplichting zou uitvoeren, zou dit niet het voordeel opleveren van enig actief waarover de entiteit momenteel de zeggenschap heeft en waarover de entiteit de zeggenschap zou behouden als de prestatieverplichting aan een andere entiteit zou worden overgedragen.

De klant heeft zeggenschap over het actief naarmate het wordt gecreëerd of versterkt (alinea 35(b))

B5

Bij het bepalen of een klant zeggenschap over een actief heeft naarmate het wordt gecreëerd of versterkt in overeenstemming met alinea 35(b), moet de entiteit de vereisten inzake zeggenschap in de alinea’s 31 tot en met 34 en 38 toepassen. Het actief dat wordt gecreëerd of versterkt (bv. een actief onderhanden werk) zou materieel of immaterieel kunnen zijn.

De prestaties van de entiteit creëren geen actief met een alternatieve gebruiksmogelijkheid (alinea 35(c))

B6

Bij het beoordelen of een actief voor een entiteit een alternatieve gebruiksmogelijkheid heeft in overeenstemming met alinea 36, moet een entiteit de effecten nagaan van contractuele restricties en praktische beperkingen op het vermogen van de entiteit om dat actief voor een ander gebruik te bestemmen, zoals het verkopen ervan aan een andere klant. De mogelijkheid dat het contract met de klant wordt beëindigd, is geen relevante overweging bij het beoordelen of de entiteit in staat zou zijn het actief gemakkelijk voor een ander gebruik te bestemmen.

B7

Een contractuele restrictie van het vermogen van een entiteit om een actief voor een ander gebruik te bestemmen, moet materieel zijn wil het actief geen alternatieve gebruiksmogelijkheid voor de entiteit hebben. Een contractuele restrictie is materieel als de klant zijn rechten op het beloofde actief zou kunnen afdwingen als de entiteit zou trachten het actief voor een ander gebruik te bestemmen. Een contractuele restrictie is daarentegen niet materieel als bijvoorbeeld een actief in hoge mate uitwisselbaar is met andere activa die de entiteit aan een andere klant zou kunnen overdragen zonder inbreuk te maken op het contract en zonder significante kosten te maken die met betrekking tot het contract anders niet zouden zijn gemaakt.

B8

Een praktische beperking van het vermogen van een entiteit om een actief voor een ander gebruik te bestemmen, bestaat als een entiteit significante economische verliezen zou lijden om het actief voor een ander gebruik te bestemmen. Een significant economisch verlies zou kunnen worden geleden omdat de entiteit significante kosten zou maken om het actief te bewerken of het actief alleen met een significant verlies zou kunnen verkopen. Een entiteit zou bijvoorbeeld praktisch beperkt kunnen worden in het herbestemmen van activa die klantspecifieke ontwerpspecificaties hebben of in verafgelegen gebieden gelokaliseerd zijn.

Recht op betaling voor reeds verrichte prestaties (alinea 35(c))

B9

In overeenstemming met alinea 37 heeft een entiteit recht op betaling voor reeds verrichte prestaties als de entiteit recht zou hebben op een bedrag dat de entiteit ten minste voor reeds verrichte prestaties vergoedt ingeval het contract door de klant of een andere partij om andere redenen dan dat de entiteit niet heeft gepresteerd zoals beloofd, wordt beëindigd. Een bedrag dat de entiteit voor reeds verrichte prestaties zou vergoeden, zou een bedrag zijn dat in de buurt ligt van de verkoopprijs van de reeds overgedragen goederen of diensten (waarbij bijvoorbeeld de kosten worden terugverdiend die door een entiteit bij het vervullen van de prestatieverplichting zijn gemaakt, vermeerderd met een redelijke winstmarge) veeleer dan een vergoeding van alleen de potentiële winstderving door de entiteit als het contract zou worden beëindigd. De vergoeding voor een redelijke winstmarge moet niet gelijk zijn aan de verwachte winstmarge als het contract zou worden vervuld zoals beloofd, maar een entiteit zou op een vergoeding voor een van de volgende bedragen recht moeten hebben:

(a)

een deel van de contractueel verwachte winstmarge dat redelijkerwijs de omvang van de prestaties van de entiteit op grond van het contract vóór beëindiging door de klant (of een andere partij) tot uitdrukking brengt; of

(b)

een redelijk rendement van de vermogenskosten van de entiteit voor vergelijkbare contracten (of de gebruikelijke winstmarge van de entiteit voor vergelijkbare contracten) als de contractspecifieke marge groter is dan het rendement dat de entiteit voor vergelijkbare contracten gewoonlijk genereert.

B10

Het recht van een entiteit op betaling voor reeds verrichte prestaties moet geen actueel onvoorwaardelijk recht op betaling zijn. Veelal zal een entiteit slechts een onvoorwaardelijk recht op betaling hebben bij het bereiken van een overeengekomen mijlpaal of bij volledige vervulling van de prestatieverplichting. Bij het beoordelen of zij een recht heeft op betaling voor reeds verrichte prestaties moet een entiteit nagaan of zij een afdwingbaar recht om voor reeds verrichte prestaties de betaling te vragen of te behouden zou hebben als het contract vóór voltooiing om andere redenen zou worden beëindigd dan dat de entiteit niet gepresteerd heeft zoals beloofd.

B11

Bij sommige contracten heeft een klant alleen op bepaalde momenten tijdens de duur van het contract het recht het contract te beëindigen of heeft een klant niet het recht om het contract te beëindigen. Als een klant overgaat tot beëindiging van een contract zonder het recht te hebben het contract te beëindigen op dat moment (inclusief wanneer een klant zijn verplichtingen niet nakomt zoals beloofd), kan de entiteit contractueel (of wettelijk) het recht hebben aan de klant de in het contract beloofde goederen of diensten te blijven overdragen en de klant te verplichten de in ruil voor die goederen of diensten beloofde vergoeding te betalen. In dat geval heeft een entiteit recht op betaling voor reeds verrichte prestaties omdat de entiteit het recht heeft zijn verplichtingen te blijven nakomen in overeenstemming met het contract en de klant te verplichten zijn verplichtingen (inclusief betaling van de beloofde vergoeding) na te komen.

B12

Bij het beoordelen van het bestaan en de afdwingbaarheid van een recht op betaling voor reeds verrichte prestaties moet een entiteit de contractuele voorwaarden en alle wetgeving of juridische precedenten in aanmerking nemen die die contractuele voorwaarden kunnen aanvullen of er voorrang op kunnen hebben. Dit zou een beoordeling omvatten:

(a)

of wetgeving, administratieve praktijken of juridische precedenten de entiteit het recht verlenen betaald te worden voor reeds verrichte prestaties, ook al is dat recht niet in het contract met de klant bepaald;

(b)

of uit relevante juridische precedenten blijkt dat vergelijkbare rechten om voor reeds verrichte prestaties te worden betaald in vergelijkbare contracten geen bindende rechtskracht hebben; of

(c)

of de gebruikelijke bedrijfspraktijken van een entiteit ervoor te kiezen een recht op betaling niet af te dwingen erin hebben geresulteerd dat het recht in die juridische omgeving onafdwingbaar is geworden. Niettegenstaande een entiteit ervoor kan kiezen in vergelijkbare contracten afstand te doen van haar recht op betaling, zou een entiteit evenwel een recht blijven hebben om voor reeds verrichte prestaties te worden betaald als haar recht op betaling voor reeds verrichte prestaties in het contract met de klant afdwingbaar blijft.

B13

De in een contract bepaalde betalingsregeling is er niet noodzakelijk een indicatie voor of een entiteit een afdwingbaar recht heeft om voor reeds verrichte prestaties te worden betaald. Hoewel de betalingsregeling in een contract het tijdstip en de vergoeding bepaalt dat aan een klant moet worden betaald, blijkt uit de betalingsregeling misschien niet noodzakelijk dat de entiteit het recht heeft voor reeds verrichte prestaties te worden betaald. Dit komt omdat het contract bijvoorbeeld zou kunnen bepalen dat de van de klant ontvangen vergoeding terugbetaalbaar is om andere redenen dan dat de entiteit niet presteert zoals in het contract beloofd.

Methoden voor de meting van de voortgang naar volledige vervulling van een prestatieverplichting

B14

Methoden die kunnen worden gebruikt voor het meten van de voortgang van een entiteit naar volledige vervulling van een prestatieverplichting die over een periode wordt vervuld in overeenstemming met de alinea’s 35 tot en met 37, omvatten:

(a)

outputmethoden (zie de alinea’s B15 tot en met B17); en

(b)

inputmethoden (zie de alinea’s B18 tot en met B19).

Outputmethoden

B15

Bij outputmethoden worden opbrengsten opgenomen op basis van directe bepalingen van de waarde voor de klant van de reeds overgedragen goederen of diensten in verhouding tot de resterende onder het contract beloofde goederen of diensten. Outputmethoden omvatten methoden zoals onderzoeken naar reeds uitgevoerde prestaties, beoordelingen van de behaalde resultaten, bereikte mijlpalen, verstreken tijd en geproduceerde of geleverde eenheden. Wanneer een entiteit beoordeelt of zij een outputmethode zal toepassen om haar voortgang te meten, moet de entiteit nagaan of de geselecteerde output de prestaties van de entiteit wat betreft volledige vervulling van de prestatieverplichting getrouw zou weergeven. Een outputmethode zou de prestaties van de entiteit niet getrouw weergeven als de geselecteerde output sommige goederen of diensten niet zou meten waarvoor de zeggenschap op de klant is overgegaan. Bij outputmethoden op basis van geproduceerde eenheden of geleverde eenheden bijvoorbeeld zouden de prestaties van een entiteit wat betreft het vervullen van een prestatieverplichting niet getrouw worden weergegeven als aan het einde van de verslagperiode de prestaties van de entiteit onderhanden werk of gereed product waarover de klant zeggenschap heeft hebben opgeleverd die niet in de meting van de output zijn betrokken.

B16

Als praktische oplossing mag een entiteit, als zij recht heeft op een vergoeding van een klant voor een bedrag dat direct overeenstemt met de waarde voor de klant van de door de entiteit reeds verrichte prestaties (bijvoorbeeld een dienstverleningscontract waarbij een entiteit een vast bedrag factureert voor elk uur dienstverlening), opbrengsten opnemen voor het bedrag waarvoor de entiteit mag factureren.

B17

De nadelen van outputmethoden zijn dat de outputs die worden gebruikt om de voortgang te meten mogelijk niet direct waarneembaar zijn en de informatie die vereist is om deze toe te passen zonder excessieve kosten voor een entiteit mogelijk niet beschikbaar is. Derhalve kan een inputmethode noodzakelijk zijn.

Inputmethoden

B18

Bij inputmethoden worden opbrengsten opgenomen op basis van de inspanningen of inputs van de entiteit voor het vervullen van een prestatieverplichting (bv. de geconsumeerde middelen, gepresteerde arbeidsuren, gemaakte kosten, verstreken tijd of gebruikte machine-uren) in verhouding tot de totale verwachte inputs voor het vervullen van die prestatieverplichting. Als de inspanningen of inputs van de entiteit gelijkmatig over de gehele prestatieperiode gepresteerd zijn, kan het voor de entiteit passend zijn de opbrengsten op tijdsevenredige basis op te nemen.

B19

Een nadeel van inputmethoden is dat er mogelijk geen directe relatie is tussen de inputs van een entiteit en de overdracht van zeggenschap over goederen of diensten aan een klant. Derhalve moet een entiteit van een inputmethode de effecten uitsluiten van alle inputs die, in overeenstemming met de doelstelling van meting van de voortgang in alinea 39, de prestaties van de entiteit op het punt van het overdragen van zeggenschap over goederen of diensten aan de klant niet weergeven. Bij gebruik van een op kostprijs gebaseerde input bijvoorbeeld kan in de volgende omstandigheden een aanpassing van de meting van de voortgang vereist zijn:

(a)

Wanneer gemaakte kosten niet bijdragen aan de voortgang van een entiteit inzake het vervullen van de prestatieverplichting. Een entiteit zou bijvoorbeeld geen opbrengsten opnemen op basis van gemaakte kosten die toe te schrijven zijn aan significante inefficiënties in de prestaties van de entiteit die niet tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs van het contract (bijvoorbeeld de kosten van onverwachte hoeveelheden verspilde grondstoffen, arbeid of andere middelen die zijn gemaakt om de prestatieverplichting te vervullen).

(b)

Wanneer gemaakte kosten niet evenredig zijn met de voortgang van de entiteit in het vervullen van de prestatieverplichting. In dat geval kunnen de prestaties van de entiteit mogelijk het best worden weergegeven door de inputmethode aan te passen en opbrengsten slechts naar rato van de gemaakte kosten op te nemen. De prestaties van een entiteit zouden bijvoorbeeld getrouw kunnen worden weergegeven door opbrengsten op te nemen voor een bedrag gelijk aan de kosten van een goed dat is gebruikt om een prestatieverplichting te vervullen als de entiteit bij aanvang van het contract verwacht dat alle volgende voorwaarden zouden worden vervuld:

(i)

het goed is niet onderscheiden;

(ii)

de klant zal naar verwachting significante tijd vóór het ontvangen van diensten met betrekking tot het goed zeggenschap over het goed verkrijgen;

(iii)

de kosten van het overgedragen goed zijn significant vergeleken met de totale verwachte kosten om de prestatieverplichting volledig te vervullen; en

(iv)

de entiteit betrekt het goed van een derde en is niet significant betrokken bij het ontwerpen en produceren van het goed (maar de entiteit treedt als principaal op in overeenstemming met de alinea’s B34 tot en met B38).

Verkoop met een recht van retour

B20

Bij sommige contracten draagt een entiteit de zeggenschap over een product aan een klant over en verleent zij de klant ook het recht om het product om diverse redenen (zoals ontevredenheid over het product) te retourneren en een combinatie te ontvangen van:

(a)

een volledige of een gedeeltelijke terugbetaling van een betaalde vergoeding;

(b)

spaarpunten die kunnen worden verrekend met bedragen die aan de entiteit verschuldigd zijn of zullen zijn; en

(c)

een ander product in ruil.

B21

Om de overdracht van producten met een recht van retour (en bepaalde diensten die worden geleverd en onderworpen zijn aan de mogelijkheid van terugbetaling) administratief te verwerken, moet een entiteit opnemen:

(a)

opbrengsten voor de overgedragen producten voor de vergoeding waarop de entiteit verwacht recht te zullen hebben (derhalve zouden geen opbrengsten worden opgenomen voor de producten die naar verwachting zullen worden geretourneerd);

(b)

een terugbetalingsverplichting; en

(c)

een actief (en overeenkomstige aanpassing van de kostprijs van de omzet) voor haar recht om producten van klanten terug te krijgen bij het afwikkelen van de terugbetalingsverplichting.

B22

De belofte van een entiteit om bereid te zijn tijdens de periode van retour een geretourneerd product te aanvaarden, moet niet als een prestatieverplichting naast de verplichting tot terugbetaling administratief worden verwerkt.

B23

Een entiteit moet de vereisten in de alinea’s 47 tot en met 72 (inclusief de vereisten met betrekking tot de beperking van ramingen van een variabele vergoeding in de alinea’s 56 tot en met 58) toepassen om de vergoeding te bepalen waarop de entiteit verwacht recht te zullen hebben (d.w.z. exclusief de producten die naar verwachting zullen worden geretourneerd). Voor alle ontvangen (of te ontvangen) bedragen waarop een entiteit niet verwacht recht te zullen hebben, neemt de entiteit geen opbrengsten op wanneer zij producten aan klanten overdraagt, maar neemt zij deze ontvangen (of te ontvangen) bedragen als een terugbetalingsverplichting op. Vervolgens, aan het einde van elke verslagperiode, moet de entiteit haar beoordeling van bedragen waarop zij in ruil voor de overgedragen producten verwacht recht te zullen hebben actualiseren en moet zij een overeenkomstige wijziging in de transactieprijs en derhalve in het opgenomen bedrag van de opbrengsten aanbrengen.

B24

Een entiteit moet de waardering van de terugbetalingsverplichting aan het einde van elke verslagperiode actualiseren voor wijzigingen in de verwachtingen over het bedrag van de terugbetalingen. Een entiteit moet de overeenkomstige aanpassingen als opbrengsten (of verminderingen van opbrengsten) opnemen.

B25

Een actief opgenomen voor het recht van een entiteit om producten van een klant terug te krijgen bij de afwikkeling van een terugbetalingsverplichting moet initieel worden gewaardeerd op basis van de vroegere boekwaarde van het product (bv. voorraad) verminderd met alle verwachte kosten om die producten terug te krijgen (inclusief mogelijke dalingen in waarde voor de entiteit van geretourneerde producten). Aan het einde van elke verslagperiode moet een entiteit de waardering van het actief uit hoofde van wijzigingen in de verwachtingen over te retourneren producten actualiseren. Een entiteit moet het actief afzonderlijk van de terugbetalingsverplichting presenteren.

B26

De ruil door klanten van een product tegen een ander product van dezelfde soort, kwaliteit, conditie en prijs (bv. een kleur of maat voor een andere kleur of maat) wordt voor de toepassing van deze standaard niet als een retour beschouwd.

B27

Contracten waarbij een klant een ondeugdelijk product mag retourneren in ruil voor een werkend product moeten worden beoordeeld in overeenstemming met de leidraad over garanties in de alinea’s B28 tot en met B33.

Garanties

B28

Het komt veel voor dat een entiteit (in overeenstemming met het contract, de wet of de gebruikelijke bedrijfspraktijken van de entiteit) een garantie verstrekt in verband met de verkoop van een product (een goed of een dienst). De aard van een garantie kan significant variëren per sector en per contract. Sommige garanties bieden een klant zekerheid dat het betrokken product zal werken zoals de partijen in gedachten hadden omdat het aan overeengekomen specificaties voldoet. Andere garanties verlenen de klant een dienst naast de zekerheid dat het product aan de overeengekomen specificaties voldoet.

B29

Als een klant de optie heeft om afzonderlijk een garantie te kopen (bijvoorbeeld omdat de garantie afzonderlijk wordt geprijsd of bedongen), is de garantie een onderscheiden dienst omdat de entiteit belooft de dienst aan de klant te zullen leveren naast het product met de in het contract beschreven functionaliteit. In dat geval moet een entiteit de beloofde garantie administratief verwerken als een prestatieverplichting in overeenstemming met de alinea’s 22 tot en met 30 en een deel van de transactieprijs aan die prestatieverplichting toewijzen in overeenstemming met de alinea’s 73 tot en met 86.

B30

Als een klant niet de optie heeft om afzonderlijk een garantie te kopen, moet een entiteit de garantie administratief verwerken in overeenstemming met IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa tenzij de beloofde garantie, of een deel van de beloofde garantie, de klant een dienst biedt naast de zekerheid dat het product aan de overeengekomen specificaties voldoet.

B31

Bij het beoordelen of een garantie een klant een dienst biedt naast de zekerheid dat het product aan de overeengekomen specificaties voldoet, moet een entiteit factoren nagaan zoals:

(a)

of de garantie wettelijk verplicht is – als de entiteit wettelijk verplicht is een garantie te verlenen, is het bestaan van die wet een indicatie dat de beloofde garantie geen prestatieverplichting is omdat dergelijke vereisten gewoonlijk bestaan om klanten te beschermen tegen het risico om ondeugdelijke producten te kopen;

(b)

de lengte van de garantiedekkingsperiode – hoe langer de dekkingsperiode, des te waarschijnlijker het is dat de beloofde garantie een prestatieverplichting is omdat het waarschijnlijker is dat deze een dienst biedt naast de zekerheid dat het product aan de overeengekomen specificaties voldoet;

(c)

de aard van de taken die de entiteit belooft te zullen uitvoeren – als een entiteit bepaalde taken moet uitvoeren om de zekerheid te verschaffen dat een product aan de overeengekomen specificaties voldoet (bv. de organisatie van een retourzendingsdienst voor een ondeugdelijk product), geven die taken waarschijnlijk geen aanleiding tot een prestatieverplichting.

B32

Als een garantie of een deel van een garantie in een dienst aan een klant voorziet naast de zekerheid dat het product aan overeengekomen specificaties voldoet, is de beloofde dienst een prestatieverplichting. Derhalve moet een entiteit de transactieprijs aan het product en de dienst toewijzen. Als een entiteit zowel een “verzekeringsachtige” als een “dienstachtige” garantie belooft, maar deze redelijkerwijs niet afzonderlijk administratief kan verwerken, moet de entiteit beide garanties samen als één enkele prestatieverplichting administratief verwerken.

B33

Indien een entiteit wettelijk een vergoeding moet betalen als haar producten nadeel of schade berokkenen, geeft dit geen aanleiding tot een prestatieverplichting. Een fabrikant kan bijvoorbeeld producten verkopen in een rechtsgebied waar de fabrikant wettelijk aansprakelijk is voor alle schade (bijvoorbeeld aan persoonlijke goederen) die zou kunnen worden veroorzaakt door een consument die een product voor het beoogde doel ervan gebruikt. Evenzo geeft de belofte van een entiteit om de klant te vrijwaren tegen aansprakelijkheid en schadevergoeding uit hoofde van claims wegens octrooirechtelijke, auteursrechtelijke, handelsmerkrechtelijke of andere inbreuken door de producten van de entiteit geen aanleiding tot een prestatieverplichting. De entiteit moet dergelijke verplichtingen administratief verwerken in overeenstemming met IAS 37.

De principaal vergeleken met de agent

B34

Wanneer een andere partij betrokken is bij het leveren van goederen of diensten aan een klant, moet de entiteit bepalen of de aard van haar belofte een prestatieverplichting is om de gespecificeerde goederen of diensten zelf te leveren (d.w.z. de entiteit is een principaal) of om te regelen dat de andere partij die goederen of diensten levert (d.w.z. de entiteit is een agent). Voor elk gespecificeerd goed dat, of elke gespecificeerde dienst die, aan de klant is beloofd, bepaalt een entiteit of zij een principaal of een agent is. Een gespecificeerd goed of een gespecificeerde dienst is een onderscheiden goed dat, of een onderscheiden dienst (of een onderscheiden bundel van goederen of diensten) die, aan de klant moet worden geleverd (zie de alinea’s 27 tot en met 30). Indien een contract met een klant meer dan één gespecificeerd goed of gespecificeerde dienst omvat, kan een entiteit voor sommige gespecificeerde goederen of diensten een principaal zijn en voor andere een agent.

B34A

Om de aard van haar belofte (als beschreven in alinea B34) te bepalen, moet de entiteit:

(a)

de aan de klant te leveren gespecificeerde goederen of diensten identificeren (die bijvoorbeeld kunnen bestaan uit een recht op een door een andere partij te leveren goed of dienst (zie alinea 26)); en

(b)

beoordelen of zij zeggenschap (als beschreven in alinea 33) over elk gespecificeerd goed of elke gespecificeerde dienst heeft voordat dat goed of die dienst aan de klant wordt overgedragen.

B35

Een entiteit is een principaal indien zij zeggenschap over het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst heeft voordat dat goed of die dienst aan een klant wordt overgedragen. Een entiteit heeft echter niet noodzakelijkerwijs zeggenschap over een gespecificeerd goed indien de entiteit slechts tijdelijk de juridische eigendom van het goed verkrijgt voordat de juridische eigendom aan een klant wordt overgedragen. Een entiteit die een principaal is, kan haar prestatieverplichting om het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst te leveren zelf vervullen of kan een andere partij (bv. een onderaannemer) inhuren om namens haar sommige of alle prestatieverplichtingen te vervullen.

B35A

Wanneer een andere partij bij de levering van goederen of diensten aan een klant betrokken is, verkrijgt een entiteit die een principaal is, zeggenschap over een van de volgende elementen:

(a)

een goed of een ander actief van de andere partij dat het vervolgens aan de klant overdraagt;

(b)

een recht op een door de andere partij te verlenen dienst dat de entiteit in staat stelt die partij op te dragen de dienst namens de entiteit aan de klant te leveren;

(c)

een goed of dienst van de andere partij dat, respectievelijk die, zij vervolgens met andere goederen of diensten combineert bij het leveren van het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst aan de klant. Indien een entiteit bijvoorbeeld een significante dienst van integratie van goederen of diensten (zie alinea 29(a)) levert die door een andere partij wordt geleverd als input voor het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst waarvoor de klant een contract heeft gesloten, heeft de entiteit zeggenschap over het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst voordat dat goed of die dienst aan de klant wordt overgedragen. Dat komt omdat de entiteit eerst zeggenschap over de inputs voor het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst (dat, respectievelijk die, goederen of diensten van andere partijen omvat) verkrijgt en het gebruik ervan bestemt om de gecombineerde output te creëren die het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst uitmaakt.

B35B

Wanneer (of naarmate) een entiteit die een principaal is een prestatieverplichting vervult, neemt de entiteit opbrengsten op voor de brutovergoeding waarop zij verwacht recht te zullen hebben in ruil voor het gespecificeerde goed dat, of de gespecificeerde dienst die, is overgedragen.

B36

Een entiteit is een agent als de prestatieverplichting van de entiteit erin bestaat de levering van het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst door een andere partij te regelen. Een entiteit die een agent is, heeft geen zeggenschap over het gespecificeerde goed dat, of de gespecificeerde dienst die, door een andere partij wordt geleverd voordat dat goed of die dienst aan de klant wordt overgedragen. Wanneer (of naarmate) een entiteit die een agent is een prestatieverplichting vervult, neemt de entiteit opbrengsten op voor het bedrag van de honoraria of provisies waarop zij verwacht recht te zullen hebben in ruil voor het regelen dat de gespecificeerde goederen of diensten door de andere partij worden geleverd. Het honorarium of de provisie van een entiteit zou de nettovergoeding kunnen zijn die de entiteit behoudt na het betalen aan de andere partij van de vergoeding ontvangen in ruil voor de goederen of diensten die door die partij moeten worden geleverd.

B37

Indicatoren dat een entiteit zeggenschap over het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst heeft voordat het goed of de dienst aan de klant wordt overgedragen (en derhalve een principaal is (zie alinea B35)), omvatten, maar zijn niet beperkt tot het volgende:

(a)

de entiteit is primair verantwoordelijk voor het vervullen van de belofte om het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst te leveren. Dit omvat normaliter de verantwoordelijkheid voor de aanvaardbaarheid van het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst (bijvoorbeeld primaire verantwoordelijkheid voor het goed dat, of de dienst die, aan de specificaties van de klant voldoet). Indien de entiteit primair verantwoordelijk is voor het vervullen van de belofte om het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst te leveren, kan dit erop wijzen dat de andere partij die bij het leveren van het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst betrokken is, namens de entiteit handelt;

(b)

de entiteit loopt voorraadrisico voordat het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst aan een klant is overgedragen of nadat de zeggenschap aan de klant is overgedragen (bijvoorbeeld indien de klant een recht van retour heeft). Indien de entiteit bijvoorbeeld het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst verkrijgt, of toezegt te zullen verkrijgen, voordat zij een contract met een klant verkrijgt, kan dit erop wijzen dat de entiteit in staat is het gebruik van het goed of de dienst te bestemmen en nagenoeg alle resterende voordelen van het goed of de dienst te verkrijgen voordat dit goed of die dienst aan de klant wordt overgedragen;

(c)

de entiteit heeft beslissingsvrijheid bij het vaststellen van de prijs voor het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst. Het vaststellen van de prijs die de klant voor het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst betaalt, kan erop wijzen dat de entiteit in staat is het gebruik van het goed of de dienst te bestemmen en nagenoeg alle resterende voordelen van het goed of de dienst te verkrijgen. In sommige gevallen kan een agent echter beslissingsvrijheid hebben bij het vaststellen van prijzen. Een agent kan bijvoorbeeld over enige flexibiliteit beschikken bij het vaststellen van prijzen om extra opbrengsten te genereren uit zijn dienst die erin bestaat te regelen dat andere partijen goederen of diensten aan klanten leveren.

B37A

De indicatoren in alinea B37 kunnen meer of minder relevant zijn bij het beoordelen van zeggenschap, al naargelang de aard van het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst en de voorwaarden van het contract. Afhankelijk van het contract kunnen andere indicatoren bovendien een overtuigender bewijs leveren.

B38

Als een andere entiteit de in het contract vastgelegde prestatieverplichtingen en contractuele rechten van de entiteit op zich neemt zodat de entiteit niet langer verplicht is de prestatieverplichting te vervullen om het gespecificeerde goed of de gespecificeerde dienst aan de klant over te dragen (d.w.z. de entiteit handelt niet langer als principaal), mag de entiteit geen opbrengsten voor die prestatieverplichting opnemen. In plaats daarvan moet de entiteit beoordelen of zij opbrengsten opneemt voor het vervullen van een prestatieverplichting om een contract voor de andere partij te verkrijgen (d.w.z. of de entiteit als een agent handelt).

Klantenopties voor bijkomende goederen of diensten

B39

Klantenopties om bijkomende goederen of diensten gratis of tegen een korting te verwerven nemen veel vormen aan, inclusief verkoopincentives, klantenspaarpunten (of punten), contractverlengingsopties of andere kortingen op toekomstige goederen of diensten.

B40

Als in een contract een entiteit een klant de optie verleent om bijkomende goederen of diensten te verwerven, geeft die optie alleen tot een prestatieverplichting in het contract aanleiding als de optie aan de klant een materieel recht verleent dat hij niet zou ontvangen zonder dat contract aan te gaan (bijvoorbeeld een korting bovenop de uiteenlopende kortingen die gewoonlijk voor die goederen of diensten aan die categorie van klanten in dat geografische gebied of op die markt worden gegeven). Als de optie een materieel recht aan de klant verleent, betaalt de klant in feite de entiteit vooraf voor toekomstige goederen of diensten en neemt de entiteit opbrengsten op wanneer die toekomstige goederen of diensten worden overgedragen of wanneer de optie verstrijkt.

B41

Als een klant de optie heeft om een bijkomend goed of een bijkomende dienst te verwerven tegen een prijs waarin de opzichzelfstaande verkoopprijs voor dat goed of die dienst tot uitdrukking zou komen, verleent die optie de klant geen materieel recht ook al kan de optie alleen worden uitgeoefend door een voorafgaand contract aan te gaan. In die gevallen heeft de entiteit een verkoopaanbod gedaan die zij in overeenstemming met deze standaard alleen administratief moet verwerken wanneer de klant de optie uitoefent om de bijkomende goederen of diensten te kopen.

B42

Alinea 74 verplicht een entiteit de transactieprijs op basis van een relatieve opzichzelfstaande verkoopprijs aan prestatieverplichtingen toe te wijzen. Als de opzichzelfstaande verkoopprijs voor een optie van een klant om bijkomende goederen of diensten te verwerven niet direct waarneembaar is, moet een entiteit deze schatten. In die schatting moet de korting tot uitdrukking komen die de klant zou verkrijgen bij uitoefening van de optie, aangepast voor:

(a)

elke korting die de klant zou kunnen ontvangen zonder de optie uit te oefenen; en

(b)

de waarschijnlijkheid dat de optie zal worden uitgeoefend.

B43

Als een klant een materieel recht heeft om toekomstige goederen of diensten te verwerven en die goederen of diensten vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke goederen of diensten in het contract en worden geleverd in overeenstemming met de voorwaarden van het oorspronkelijke contract, mag een entiteit, als praktisch alternatief voor het schatten van de opzichzelfstaande verkoopprijs van de optie, de transactieprijs aan de optionele goederen of diensten toeschrijven op basis van de goederen of diensten die naar verwachting zullen worden geleverd en de overeenkomstige verwachte vergoeding. Gewoonlijk gaat het bij die soorten opties om opties voor contractverlengingen.

Door de klanten niet uitgeoefende rechten

B44

In overeenstemming met alinea 106 moet een entiteit bij ontvangst van een vooruitbetaling van een klant een contractverplichting opnemen voor het bedrag van de vooruitbetaling voor haar prestatieverplichting om in de toekomst goederen of diensten over te dragen of bereid te zijn dat te doen. Een entiteit moet die contractverplichting verwijderen (en opbrengsten opnemen) wanneer zij die goederen of diensten overdraagt en derhalve haar prestatieverplichting vervult.

B45

Een niet-terugbetaalbare vooruitbetaling van een klant aan een entiteit geeft de klant een recht om in de toekomst een goed of een dienst te ontvangen (en verplicht de entiteit bereid te zijn om een goed of een dienst over te dragen). Klanten oefenen echter misschien niet al hun contractuele rechten uit. Die niet-uitgeoefende rechten worden in het Engels vaak “breakage” genoemd.

B46

Als een entiteit verwacht recht te zullen hebben op een bedrag uit hoofde van niet-uitgeoefende rechten in verband met een contractverplichting, moet de entiteit het verwachte bedrag uit hoofde van niet-uitgeoefende rechten als opbrengst opnemen in verhouding tot het patroon van de door de klant uitgeoefende rechten. Als een entiteit niet verwacht op een bedrag uit hoofde van niet-uitgeoefende rechten recht te zullen hebben, neemt de entiteit het verwachte bedrag uit hoofde van niet-uitgeoefende rechten als opbrengst op wanneer de waarschijnlijkheid dat de klant zijn resterende rechten zal uitoefenen klein is. Om te bepalen of een entiteit verwacht recht te zullen hebben op een bedrag uit hoofde van niet-uitgeoefende rechten, moet de entiteit de vereisten in de alinea’s 56 tot en met 58 met betrekking tot beperking van schattingen van de variabele vergoeding nagaan.

B47

Een entiteit neemt een verplichting (en geen opbrengst) op voor elke ontvangen vergoeding die toe te schrijven is aan de door een klant niet-uitgeoefende rechten waarvoor de entiteit, in overeenstemming met de geldende wetten inzake niet-opgeëiste goederen, geld moet overmaken aan een andere partij, bijvoorbeeld een overheidsentiteit.

Niet-terugbetaalbare vooruitbetalingen (en bepaalde desbetreffende kosten)

B48

Bij sommige contracten rekent een entiteit een klant een niet-terugbetaalbare vooruitbetaling aan bij of rond de aanvang van het contract. Voorbeelden zijn onder meer aansluitingsgeld in contracten om lid te worden van een fitnessclub, activeringskosten in telecommunicatiecontracten, instellingskosten in bepaalde dienstverleningscontracten en voorbereidingskosten in bepaalde leveringscontracten.

B49

Om in dergelijke contracten prestatieverplichtingen te identificeren, moet een entiteit beoordelen of de kosten betrekking hebben op de overdracht van een beloofd goed of een beloofde dienst. Hoewel een niet-terugbetaalbare vooruitbetaling betrekking heeft op een activiteit die een onderneming bij of rond de aanvang van het contract moet ondernemen om het contract te vervullen, resulteert die activiteit veelal niet in de overdracht van een beloofd goed of een beloofde dienst aan de klant (zie alinea 25). Veeleer is de vooruitbetaling een voorschot voor toekomstige goederen of diensten en zou zij derhalve als opbrengst opgenomen worden wanneer die toekomstige goederen of diensten worden geleverd. De opbrengstopnameperiode zou zich tot voorbij de initiële contractuele periode uitstrekken als de entiteit de klant de optie verleent het contract te verlengen en die optie de klant een materieel recht verleent als beschreven in alinea B40.

B50

Als de niet-terugbetaalbare vooruitbetaling betrekking heeft op een goed of een dienst, moet de entiteit beoordelen of het goed of de dienst administratief verwerkt wordt als een afzonderlijke prestatieverplichting in overeenstemming met de alinea’s 22 tot en met 30.

B51

Een entiteit mag een niet-terugbetaalbare vooruitbetaling gedeeltelijk als vergoeding aanrekenen voor kosten die worden gemaakt bij het instellen van een contract (of andere administratieve taken als beschreven in alinea 25). Als bij die instellingsactiviteiten geen prestatieverplichting vervuld wordt, moet de entiteit die activiteiten (en de desbetreffende kosten) buiten beschouwing laten bij het meten van de voortgang in overeenstemming met alinea B19. Dat komt omdat de kosten van instellingsactiviteiten geen weergave zijn van de overdracht van diensten aan de klant. De entiteit moet beoordelen of kosten die worden gemaakt bij het instellen van een contract in een actief hebben geresulteerd dat moet worden opgenomen in overeenstemming met alinea 95.

Licentieverlening

B52

Een licentie stelt de rechten van een klant op de intellectuele eigendom van een entiteit vast. Licenties van intellectuele eigendom kunnen onder meer licenties van het volgende omvatten:

(a)

software en technologie;

(b)

films, muziek en andere vormen van media en amusement;

(c)

franchises; en

(d)

octrooien, handelsmerken en auteursrechten.

B53

Naast een belofte om een licentie (of licenties) aan een klant te verlenen, kan een entiteit ook beloven andere goederen of diensten aan de klant over te dragen. Die beloften kunnen expliciet in het contract worden vermeld of impliciet uit de gebruikelijke bedrijfspraktijken, gepubliceerde gedragslijnen of specifieke verklaringen van een entiteit voortvloeien (zie alinea 24). Net als bij andere soorten contracten moet een entiteit, wanneer een contract met een klant naast andere beloofde goederen of diensten een belofte omvat om een licentie (of licenties) te verlenen, de alinea’s 22 tot en met 30 toepassen om elk van de prestatieverplichtingen in het contract te identificeren.

B54

Als de belofte om een licentie te verlenen niet onderscheiden is van andere beloofde goederen of diensten in het contract in overeenstemming met de alinea’s 26 tot en met 30, moet een entiteit de belofte om een licentie te verlenen en die andere beloofde goederen of diensten samen als één enkele prestatieverplichting administratief verwerken. Voorbeelden van licenties die niet onderscheiden zijn van andere beloofde goederen of diensten in het contract zijn onder meer:

(a)

een licentie die een component vormt van een materieel goed en essentieel is voor de functionaliteit van het goed; en

(b)

een licentie waarvan de klant alleen samen met een desbetreffende dienst kan profiteren (zoals een door de entiteit geleverde onlinedienst die door het verlenen van een licentie de klant in staat stelt toegang te hebben tot content).

B55

Als de licentie niet onderscheiden is, moet een entiteit de alinea’s 31 tot en met 38 toepassen om te bepalen of de prestatieverplichting (die de beloofde licentie omvat) een over een periode of een op een tijdstip vervulde prestatieverplichting is.

B56

Als de belofte om de licentie te verlenen onderscheiden is van de andere beloofde goederen of diensten in het contract en de belofte om de licentie te verlenen derhalve een afzonderlijke prestatieverplichting is, moet een entiteit bepalen of de licentie op een tijdstip dan wel over een periode aan een klant wordt overgedragen. Hierbij moet een entiteit nagaan of de aard van de belofte van de entiteit in zoverre de licentie aan een klant wordt toegekend, erin bestaat aan de klant:

(a)

een recht te verlenen om toegang te hebben tot de intellectuele eigendom van de entiteit zoals deze tijdens de hele duur van de licentie bestaat; of

(b)

een recht te verlenen om gebruik te maken van de intellectuele eigendom van de entiteit zoals deze bestaat op het tijdstip waarop de licentie wordt verleend.

Bepalen van de aard van de belofte van een entiteit

B57

[Verwijderd]

B58

De aard van de belofte van een entiteit bij het verlenen van een licentie is een belofte om een recht op toegang tot de intellectuele eigendom van de entiteit te verlenen als alle volgende criteria zijn vervuld:

(a)

het contract vereist, of de klant verwacht redelijkerwijs, dat de entiteit activiteiten zal ondernemen die significant van invloed zijn op de intellectuele eigendom waarop de klant rechten heeft (zie de alinea’s B59 en B59A);

(b)

de door de licentie verleende rechten stellen de klant direct bloot aan alle positieve of negatieve effecten van de in alinea B58(a) geïdentificeerde activiteiten van de entiteit; en

(c)

die activiteiten resulteren niet in de overdracht van een goed of een dienst aan de klant naarmate die activiteiten plaatsvinden (zie alinea 25).

B59

Factoren die er een indicatie voor kunnen zijn dat een klant redelijkerwijs zou kunnen verwachten dat een entiteit activiteiten zal ondernemen die significant van invloed zijn op de intellectuele eigendom zijn onder meer de gebruikelijke bedrijfspraktijken, gepubliceerde gedragslijnen of specifieke verklaringen van een entiteit. Hoewel niet bepalend, kan ook het bestaan van een gedeeld economisch belang (bv. een auteursrecht op basis van gerealiseerde verkopen) tussen de entiteit en de klant met betrekking tot de intellectuele eigendom waarop de klant rechten heeft erop wijzen dat de klant redelijkerwijs zou kunnen verwachten dat de entiteit zulke activiteiten zal ondernemen.

B59A

Activiteiten van een entiteit zijn significant van invloed op de intellectuele eigendom waarop de klant rechten heeft wanneer:

(a)

ofwel wordt verwacht dat die activiteiten de vorm (bv. de opzet of inhoud) of de functionaliteit (bv. het vermogen om een functie of taak te vervullen) van de intellectuele eigendom significant zullen wijzigen;

(b)

ofwel het vermogen van de klant om voordeel uit de intellectuele eigendom te halen, grotendeels voortvloeit uit, of afhankelijk is van, die activiteiten. Het voordeel van een merk vloeit bijvoorbeeld vaak voort uit, of is vaak afhankelijk van, de lopende activiteiten van de entiteit die de waarde van de intellectuele eigendom ondersteunen of in stand houden.

Indien de intellectuele eigendom waarop de klant rechten heeft een significante opzichzelfstaande functionaliteit heeft, vloeit een aanzienlijk gedeelte van het voordeel van die intellectuele eigendom derhalve uit die functionaliteit voort. Het vermogen van de klant om voordeel uit die intellectuele eigendom te halen, zou bijgevolg niet significant door de activiteiten van de entiteit worden beïnvloed, tenzij die activiteiten de vorm of functionaliteit ervan significant wijzigen. Soorten intellectuele eigendom die vaak een significante opzichzelfstaande functionaliteit hebben, zijn onder meer software, biologische verbindingen of geneesmiddelenformules, en afgewerkte mediacontent (bv. films, televisieprogramma’s en muziekopnames).

B60

Als de criteria in alinea B58 worden vervuld, moet een entiteit de belofte om een licentie te verlenen administratief verwerken als een over een periode vervulde prestatieverplichting omdat de klant het voordeel van de prestatie van de entiteit om toegang tot haar intellectuele eigendom te verlenen gelijktijdig zal ontvangen en consumeren naarmate de prestatie plaatsvindt (zie alinea 35(a)). Een entiteit moet de alinea’s 39 tot en met 45 toepassen om een passende methode te selecteren om haar voortgang te meten naar volledige vervulling van die prestatieverplichting om toegang te verlenen.

B61

Als de criteria in alinea B58 niet zijn vervuld, is de aard van de belofte van een entiteit een recht te verlenen om gebruik te maken van de intellectuele eigendom van de entiteit naarmate die intellectuele eigendom (in termen van vorm en functionaliteit) bestaat op het tijdstip waarop de licentie aan de klant wordt verleend. Dit betekent dat de klant op het tijdstip waarop de licentie wordt overgedragen het gebruik ervan kan bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen ervan kan verkrijgen. Een entiteit moet de belofte om een recht te verlenen om gebruik te maken van de intellectuele eigendom van de entiteit administratief verwerken als een op een tijdstip vervulde prestatieverplichting. Een entiteit moet alinea 38 toepassen om het tijdstip te bepalen waarop de licentie aan de gebruiker wordt overgedragen. Er kunnen echter geen opbrengsten worden opgenomen voor een licentie die vóór het begin van de periode tijdens welke de klant in staat is gebruik te maken en te profiteren van de licentie een recht verleent om van de intellectuele eigendom van de entiteit gebruik te maken. Als bijvoorbeeld een softwarelicentieperiode ingaat voordat een entiteit aan de klant een code levert (of op andere wijze beschikbaar stelt) waarmee de klant de software onmiddellijk kan gebruiken, zou de entiteit geen opbrengsten opnemen voordat die code is geleverd (of op andere wijze beschikbaar gesteld).

B62

Een entiteit moet de volgende factoren buiten beschouwing laten bij het bepalen of een licentie een recht om toegang te hebben tot de intellectuele eigendom van de entiteit of een recht om de intellectuele eigendom van de entiteit te gebruiken inhoudt:

(a)

Beperkingen wat betreft tijd, geografisch gebied of gebruik – die beperkingen bepalen de eigenschappen van de beloofde licentie en niet zozeer of de entiteit de prestatieverplichting op een tijdstip of over een periode vervult.

(b)

Door de entiteit verstrekte garanties dat zij een geldig octrooi op intellectuele eigendom heeft en dat zij dat octrooi tegen ongeoorloofd gebruik zal verdedigen – een belofte om een octrooirecht te verdedigen is geen prestatieverplichting omdat de handeling van verdediging van een octrooi de waarde van de intellectuele-eigendomsactiva van de entiteit beschermt en de klant zekerheid biedt dat de overgedragen licentie aan de specificaties van de in het contract beloofde licentie voldoet.

Auteursrechten op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik

B63

Niettegenstaande de vereisten in de alinea’s 56 tot en met 59 moet een entiteit opbrengsten voor een in ruil voor een licentie op intellectuele eigendom beloofd auteursrecht op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik alleen opnemen wanneer (of naarmate) de laatste van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:

(a)

de latere verkoop of het latere gebruik vindt plaats; en

(b)

de prestatieverplichting waaraan het auteursrecht op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik geheel of gedeeltelijk is toegewezen, is vervuld (of gedeeltelijk vervuld).

B63A

Het in alinea B63 vastgelegde vereiste dat er van een royalty op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik sprake moet zijn, is van toepassing wanneer de royalty enkel met een licentie op intellectuele eigendom verband houdt, of wanneer een licentie op intellectuele eigendom het voornaamste element is waarmee de royalty verband houdt (de licentie op intellectuele eigendom kan bijvoorbeeld het voornaamste element zijn waarmee de royalty verband houdt wanneer de entiteit de redelijke verwachting heeft dat de klant veel meer waarde zal toerekenen aan de licentie dan aan de andere goederen of diensten waarmee de royalty verband houdt).

B63B

Wanneer aan het vereiste in alinea B63A is voldaan, moeten de opbrengsten van een royalty op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik volledig worden opgenomen in overeenstemming met alinea B63. Wanneer niet aan het vereiste in alinea B63A is voldaan, zijn op de royalty op basis van gerealiseerde verkopen of op basis van gebruik de in de alinea’s 50 tot en met 59 vervatte vereisten inzake een variabele vergoeding van toepassing.

Terugkoopovereenkomsten

B64

Een terugkoopovereenkomst is een contract waarin een entiteit een actief verkoopt en (in hetzelfde contract of in een ander contract) eveneens belooft of een optie heeft om het actief terug te kopen. Het teruggekochte actief kan het actief zijn dat oorspronkelijk aan de klant is verkocht, een actief dat grotendeels hetzelfde is als dat actief of een ander actief zijn waarvan het actief dat oorspronkelijk werd verkocht een component is.

B65

Terugkoopovereenkomsten nemen gewoonlijk drie vormen aan:

(a)

de verplichting van een entiteit om het actief terug te kopen (een forward);

(b)

het recht van een entiteit om het actief terug te kopen (een calloptie); en

(c)

de verplichting van een entiteit om het actief terug te kopen op verzoek van de klant (een putoptie).

Een forward of een calloptie

B66

Als een entiteit verplicht is of het recht heeft het actief terug te kopen (een forward of een calloptie), verkrijgt een klant geen zeggenschap over het actief omdat de klant beperkt wordt in zijn vermogen om het gebruik van het actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het actief te verkrijgen, ook al heeft de klant het actief mogelijk fysiek in zijn bezit. Bijgevolg moet de entiteit het contract als volgt administratief verwerken:

(a)

als een leaseovereenkomst in overeenstemming met IFRS 16 Leaseovereenkomsten als de entiteit het actief kan of moet terugkopen voor een bedrag dat kleiner is dan de oorspronkelijke verkoopprijs van het actief, tenzij het contract van een sale-and-leasebacktransactie deel uitmaakt. Als het contract van een sale-and-leasebacktransactie deel uitmaakt, moet de entiteit het actief blijven opnemen en moet zij voor elke van de klant ontvangen vergoeding een financiële verplichting opnemen. De entiteit moet de financiële verplichting administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 9; of

(b)

als een financieringsovereenkomst in overeenstemming met alinea B68 als de entiteit het actief kan of moet terugkopen voor een bedrag dat gelijk is aan of groter is dan de oorspronkelijke verkoopprijs van het actief.

B67

Wanneer een entiteit de terugkoopprijs met de verkoopprijs vergelijkt, moet een entiteit de tijdswaarde van geld in aanmerking nemen.

B68

Als de terugkoopovereenkomst een financieringsovereenkomst is, moet de entiteit het actief blijven opnemen en ook een financiële verplichting opnemen voor elke van de klant ontvangen vergoeding. De entiteit moet het verschil opnemen tussen de van de klant ontvangen vergoeding en de aan de klant als rente en, in voorkomend geval, als kosten van verwerking of aanhouding (bv. verzekering) te betalen vergoeding.

B69

Als de optie onuitgeoefend verstrijkt, moet een entiteit de verplichting verwijderen en de opbrengsten opnemen.

Een putoptie

B70

Als een entiteit verplicht is het actief op verzoek van de klant terug te kopen (een putoptie) tegen een prijs die lager is dan de oorspronkelijke verkoopprijs van het actief, moet de entiteit bij de aanvang van het contract nagaan of de klant een significante economische incentive heeft om dat recht uit te oefenen. Wanneer de klant dat recht uitoefent, resulteert dit erin dat de klant de entiteit in feite een vergoeding betaalt voor het recht om een bepaald actief voor een periode te gebruiken. Als de klant een significante economische incentive heeft om dat recht uit te oefenen, moet de entiteit de overeenkomst bijgevolg administratief verwerken als een leaseovereenkomst in overeenstemming met IFRS 16, tenzij het contract van een sale-and-leasebacktransactie deel uitmaakt. Als het contract van een sale-and-leasebacktransactie deel uitmaakt, moet de entiteit het actief blijven opnemen en moet zij voor elke van de klant ontvangen vergoeding een financiële verplichting opnemen. De entiteit moet de financiële verplichting administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 9.

B71

Om te bepalen of een klant een significante economische incentive heeft om zijn recht uit te oefenen, moet een entiteit diverse factoren nagaan, inclusief de verhouding van de terugkoopprijs tot de verwachte marktwaarde van het actief op de datum van de terugkoop en de tijd totdat het recht verstrijkt. Als bijvoorbeeld verwacht wordt dat de terugkoopprijs de marktwaarde van het actief significant zal overschrijden, kan dat erop wijzen dat de klant een significante economische incentive heeft om de putoptie uit te oefenen.

B72

Als de klant geen significante economische incentive heeft om zijn recht uit te oefenen voor een prijs die lager is dan de oorspronkelijke verkoopprijs van het actief, moet de entiteit de overeenkomst administratief verwerken als de verkoop van een product met een recht van retour als beschreven in de alinea’s B20 tot en met B27.

B73

Als de terugkoopprijs van het actief gelijk is aan of groter dan de oorspronkelijke verkoopprijs en groter is dan de verwachte marktwaarde van het actief, is het contract in feite een financieringsovereenkomst en moet het derhalve als beschreven in alinea B68 administratief worden verwerkt.

B74

Als de terugkoopprijs van het actief gelijk is aan of groter is dan de oorspronkelijke verkoopprijs en kleiner is dan of gelijk is aan de verwachte marktwaarde van het actief, en de klant geen economische incentive heeft om zijn recht uit te oefenen, moet de entiteit de overeenkomst administratief verwerken als de verkoop van een product met een recht van retour als beschreven in de alinea’s B20 tot en met B27.

B75

Wanneer een entiteit de terugkoopprijs met de verkoopprijs vergelijkt, moet een entiteit de tijdswaarde van geld in aanmerking nemen.

B76

Als de optie onuitgeoefend verstrijkt, moet een entiteit de verplichting verwijderen en de opbrengsten opnemen.

Consignatieovereenkomsten

B77

Wanneer een entiteit een product aan een andere partij (zoals een handelaar of een distributeur) voor verkoop aan eindklanten levert, moet de entiteit beoordelen of die andere partij op dat tijdstip zeggenschap over het product heeft verkregen. Een product dat aan een andere partij is geleverd kan in het kader van een consignatieovereenkomst worden gehouden als die andere partij geen zeggenschap over het product heeft verkregen. Bijgevolg moet een entiteit opbrengsten bij levering van een product aan een andere partij niet opnemen als het geleverde product in consignatie wordt gehouden.

B78

Uit onder meer de volgende indicatoren kan blijken dat een overeenkomst een consignatieovereenkomst is:

(a)

het product staat onder zeggenschap van de entiteit totdat een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt, zoals de verkoop van het product aan een klant of de handelaar of totdat een bepaalde periode verstrijkt;

(b)

de entiteit is in staat de retour van het product te eisen of het product aan een derde (zoals een andere handelaar) over te dragen; en

(c)

de handelaar is niet onvoorwaardelijk verplicht voor het product te betalen (hoewel hij verplicht kan zijn een aanbetaling te doen).

Factureer-en-bewaarovereenkomsten

B79

Een factureer-en-bewaarovereenkomst (“bill-and-hold-arrangements”) is een contract op grond waarvan een entiteit een klant factureert voor een product, maar de entiteit het product fysiek in haar bezit houdt totdat het op een tijdstip in de toekomst aan de klant wordt overgedragen. Een klant kan bijvoorbeeld een entiteit verzoeken zulk een contract aan te gaan wegens het gebrek aan beschikbare ruimte voor het product bij de klant of productievertragingen bij de klant.

B80

Een entiteit moet bepalen wanneer zij haar prestatieverplichting om een product over te dragen heeft vervuld door te beoordelen wanneer een klant zeggenschap over dat product verkrijgt (zie alinea 38). Voor sommige contracten wordt zeggenschap overgedragen wanneer het product wordt geleverd op de locatie van de klant of wanneer het product wordt verzonden, afhankelijk van de voorwaarden van het contract (inclusief leverings- en verzendingsvoorwaarden). Voor sommige contracten kan een klant echter zeggenschap over een product verkrijgen ook al blijft dat product fysiek in het bezit van de entiteit. In dat geval is de klant in staat om het gebruik van het actief te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen van het product te verkrijgen ook al heeft hij besloten zijn recht niet uit te oefenen om dat product fysiek in bezit te nemen. Bijgevolg heeft de entiteit geen zeggenschap over het product. Veeleer verleent de entiteit aan de klant bewaringsdiensten voor het actief van de klant.

B81

Naast toepassing van de vereisten in alinea 38 moeten, wil een klant in het kader van een factureer-en-bewaarovereenkomst zeggenschap over een product hebben verkregen, alle volgende criteria zijn vervuld:

(a)

de reden voor het sluiten van de factureer-en-bewaarovereenkomst moet substantieel zijn (de klant heeft bijvoorbeeld om de overeenkomst gevraagd);

(b)

het product moet afzonderlijk als aan de klant toebehorend worden geïdentificeerd;

(c)

het product moet klaar zijn voor fysieke overdracht aan de klant; en

(d)

de entiteit mag niet in staat zijn het product te gebruiken of het voor een andere klant te bestemmen.

B82

Als een entiteit opbrengsten voor de verkoop van een product op factureer-en-bewaarbasis opneemt, moet de entiteit nagaan of zij nog prestatieverplichtingen (bijvoorbeeld in verband met bewaringsdiensten) in overeenstemming met de alinea’s 22 tot en met 30 heeft waaraan de entiteit in overeenstemming met de alinea’s 73 tot en met 86 een deel van de transactieprijs moet toeschrijven.

Aanvaarding door de klant

B83

In overeenstemming met alinea 38(e) kan aanvaarding door de klant van een actief erop wijzen dat de klant zeggenschap over het actief heeft verkregen. Clausules inzake aanvaarding door de klant stellen een klant in staat een contract te annuleren of verplichten een entiteit remediërende actie te ondernemen als een goed of een dienst niet aan overeengekomen specificaties voldoet. Een entiteit moet zulke clausules in aanmerking nemen bij het beoordelen wanneer een klant zeggenschap over een goed of een dienst verkrijgt.

B84

Als een entiteit objectief kan bepalen dat de zeggenschap over een goed of een dienst aan de klant is overgedragen in overeenstemming met de overeengekomen specificaties in het contract, dan is aanvaarding door de klant een formaliteit die geen invloed zou hebben op de bepaling door de entiteit wanneer de klant zeggenschap over het goed of de dienst heeft verkregen. Als bijvoorbeeld de clausule inzake aanvaarding door de klant gebaseerd is op het voldoen aan bepaalde grootte- en gewichtkenmerken, zou een entiteit in staat zijn te bepalen of aan die criteria wordt voldaan alvorens bevestiging te ontvangen van de aanvaarding door de klant. Uit de ervaring van de entiteit met contracten voor vergelijkbare goederen of diensten kan blijken dat aan de klant geleverde goederen of diensten in overeenstemming zijn met de overeengekomen specificaties in het contract. Als opbrengsten worden opgenomen alvorens aanvaarding door de klant plaatsvindt, moet de entiteit nog steeds nagaan of er nog prestatieverplichtingen (bv. installatie van uitrusting) moeten worden vervuld en beoordelen of deze afzonderlijk administratief worden verwerkt.

B85

Als een entiteit echter niet objectief kan bepalen dat de aan de klant geleverde goederen of diensten in overeenstemming zijn met de overeengekomen specificaties in het contract, zou de entiteit pas kunnen concluderen dat de klant de zeggenschap heeft verkregen wanneer de entiteit de aanvaarding door de klant ontvangt. Dit komt omdat in dat geval de entiteit niet kan bepalen dat de klant in staat is om het gebruik van de goederen of diensten te bestemmen en grotendeels alle resterende voordelen ervan te verkrijgen.

B86

Als een entiteit producten op proef of ter beoordeling aan een klant levert en de klant pas verplicht is een vergoeding te betalen wanneer de proefperiode verstrijkt, wordt zeggenschap over het product pas aan de klant overgedragen als de klant het product aanvaardt of de proefperiode verstrijkt.

Informatieverschaffing over opgesplitste opbrengsten

B87

Alinea 114 vereist dat een entiteit opbrengsten van contracten met klanten in categorieën opsplitst die weergeven op welke wijze de aard, het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van opbrengsten en kasstromen door economische factoren worden beïnvloed. Bijgevolg hangt de mate waarin de opbrengsten van een entiteit ten behoeve van deze informatieverschaffing worden opgesplitst, af van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de contracten van de entiteit met de klanten. Sommige entiteiten moeten misschien meer dan één soort categorie gebruiken om aan de doelstelling in alinea 114 voor het opsplitsen van opbrengsten te voldoen. Andere entiteiten kunnen aan de doelstelling voldoen door slechts één soort categorie te gebruiken om opbrengsten op te splitsen.

B88

Bij het selecteren van het soort categorie (of categorieën) dat moet worden gebruikt om opbrengsten op te splitsen, moet een entiteit nagaan op welke wijze informatie over de opbrengsten van een entiteit voor andere doeleinden is gepresenteerd, inclusief:

(a)

buiten de jaarrekening (bv. in gepubliceerde winstoverzichten, jaarverslagen of beleggerspresentaties) gepresenteerde informatie;

(b)

informatie die door de hoogstgeplaatste functionaris die belangrijke operationele beslissingen neemt regelmatig wordt getoetst voor het beoordelen van de financiële prestaties van operationele segmenten; en

(c)

andere informatie die vergelijkbaar is met de in alinea B88(a) en (b) geïdentificeerde soorten informatie en die door de entiteit of de gebruikers van de jaarrekening van de entiteit wordt gebruikt voor het beoordelen van de financiële prestaties van de entiteit of voor besluitvorming over middelenallocatie.

B89

Voorbeelden van mogelijk geschikte categorieën zijn onder meer:

(a)

soort goed of dienst (bv. grote productlijnen);

(b)

geografisch gebied (bv. land of regio);

(c)

markt of soort klant (bv. overheids- en niet-overheidsklanten);

(d)

soort contract (bv. contracten tegen vaste prijzen en contracten in eigen beheer);

(e)

contractduur (bv. kortlopende en langlopende contracten);

(f)

tijdstip van overdracht van goederen of diensten (bv. opbrengsten van op een tijdstip aan klanten overgedragen goederen of diensten en opbrengsten van over een periode overgedragen goederen of diensten); en

(g)

verkoopkanalen (bv. direct aan consumenten verkochte goederen en via tussenpersonen verkochte goederen).

Bijlage C

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de standaard en heeft dezelfde status als de overige delen van de standaard.

INGANGSDATUM

C1

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze standaard eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

C1A

De alinea’s 5, 97, B66 en B70 zijn gewijzigd door IFRS 16 Leaseovereenkomsten, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

C1B

De alinea’s 26, 27, 29, B1, B34-B38, B52-B53, B58, C2, C5 en C7 zijn gewijzigd, alinea B57 is verwijderd en de alinea’s B34A, B35A, B35B, B37A, B59A, B63A, B63B, C7A en C8A zijn toegevoegd door Verduidelijkingen van IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in april 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

C1C

Alinea 5 is gewijzigd door IFRS 17, uitgegeven in mei 2017. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 17 toepast.

OVERGANG

C2

Voor de toepassing van de overgangsvereisten in de alinea’s C3 tot en met C8A:

(a)

is de datum van eerste toepassing de start van de verslagperiode waarin een entiteit deze standaard voor het eerst toepast; en

(b)

is een volledig uitgevoerd contract een contract waarvoor de entiteit alle goederen of diensten heeft overgedragen die in overeenstemming met IAS 11 Onderhanden projecten in opdracht van derden, IAS 18 Opbrengsten en de desbetreffende interpretaties zijn geïdentificeerd.

C3

Een entiteit moet deze standaard aan de hand van een van de volgende twee methoden toepassen:

(a)

retroactief op elke in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten gepresenteerde eerdere verslagperiode, behoudens de praktische oplossingen in alinea C5; of

(b)

retroactief waarbij het cumulatieve effect van de eerste toepassing van deze standaard wordt opgenomen op de datum van eerste toepassing in overeenstemming met de alinea’s C7 en C8.

C4

Niettegenstaande de vereisten van alinea 28 van IAS 8 moet een entiteit, wanneer deze standaard voor het eerst wordt toegepast, alleen de door alinea 28(f) van IAS 8 vereiste kwantitatieve informatie presenteren voor de jaarperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de eerste jaarperiode waarvoor deze standaard wordt toegepast (de “onmiddellijk voorafgaande periode”) en alleen als de entiteit deze standaard retroactief toepast in overeenstemming met alinea C3(a). Een entiteit mag deze informatie ook voor de lopende periode of voor eerdere vergelijkende perioden presenteren, maar is daartoe niet verplicht.

C5

Een entiteit mag van een of meer van de volgende praktische oplossingen gebruikmaken wanneer zij deze standaard retroactief toepast in overeenstemming met alinea C3(a):

(a)

voor volledig uitgevoerde contracten hoeft een entiteit geen contracten aan te passen die:

(i)

binnen dezelfde jaarlijkse verslagperiode ingaan en aflopen; of

(ii)

aan het begin van de vroegst gepresenteerde periode volledig zijn uitgevoerd;

(b)

voor volledig uitgevoerde contracten met een variabele vergoeding mag een entiteit gebruikmaken van de transactieprijs op de datum waarop het contract volledig is uitgevoerd in plaats van variabele vergoedingen in de vergelijkende verslagperiode te schatten;

(c)

voor contracten die vóór het begin van de vroegst gepresenteerde periode zijn herzien, hoeft een entiteit het contract niet retroactief voor die contractherzieningen aan te passen in overeenstemming met de alinea’s 20 en 21. In plaats daarvan moet een entiteit het totale effect weergeven van alle herzieningen die vóór het begin van de vroegst gepresenteerde periode plaatsvinden wanneer zij:

(i)

de vervulde en niet-vervulde prestatieverplichtingen identificeert;

(ii)

de transactieprijs bepaalt; en

(iii)

de transactieprijs aan de vervulde en niet-vervulde prestatieverplichtingen toewijst;

(d)

voor alle verslagperioden die vóór de datum van eerste toepassing worden gepresenteerd, hoeft een entiteit noch het aan de resterende prestatieverplichtingen toegewezen bedrag van de transactieprijs te publiceren, noch toe te lichten wanneer de entiteit verwacht dat bedrag als opbrengst te zullen opnemen (zie alinea 120).

C6

Voor elk van de praktische oplossingen in alinea C5 waarvan een entiteit gebruikmaakt, moet de entiteit die praktische oplossing consequent op alle contracten binnen alle gepresenteerde verslagperioden toepassen. Bovendien moet de entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

de praktische oplossingen waarvan is gebruikgemaakt; en

(b)

voor zover redelijkerwijs mogelijk, een kwalitatieve beoordeling van het geschatte effect van het toepassen van elk van die praktische oplossingen.

C7

Als een entiteit ervoor kiest deze standaard retroactief toe te passen in overeenstemming met alinea C3(b), moet de entiteit het cumulatieve effect van de eerste toepassing van deze standaard opnemen als een aanpassing van het openingssaldo van de ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, naargelang van het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt. Volgens deze overgangsmethode kan een entiteit ervoor kiezen deze standaard alleen retroactief toe te passen op contracten die op de datum van eerste toepassing geen volledig uitgevoerde contracten zijn (bijvoorbeeld 1 januari 2018 voor een entiteit met een jaareinde op 31 december).

C7A

Een entiteit die deze standaard retroactief toepast in overeenstemming met alinea C3(b), mag ook van de in alinea C5(c) beschreven praktische oplossing gebruikmaken voor:

(a)

ofwel alle contractherzieningen die vóór het begin van de vroegst gepresenteerde periode plaatsvinden;

(b)

ofwel alle contractherzieningen die vóór de datum van eerste toepassing plaatsvinden.

Indien een entiteit van deze praktische oplossing gebruikmaakt, moet zij de oplossing consequent op alle contracten toepassen en de informatie verschaffen die op grond van alinea C6 is vereist.

C8

Voor verslagperioden die de datum van eerste toepassing omvatten, moet een entiteit de volgende bijkomende informatie verschaffen als deze standaard retroactief wordt toegepast in overeenstemming met alinea C3(b):

(a)

het bedrag waarvoor elke post in de jaarrekening in de huidige verslagperiode de invloed ondervindt van de toepassing van deze standaard in vergelijking met IAS 11, IAS 18 en desbetreffende interpretaties die vóór de wijziging van kracht waren; en

(b)

een toelichting bij de redenen voor de significante wijzigingen als geïdentificeerd in C8(a).

C8A

Een entiteit moet Verduidelijkingen van IFRS 15 (zie alinea C1B) retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8. Bij de retroactieve toepassing van de wijzigingen moet een entiteit de wijzigingen toepassen alsof deze al in IFRS 15 waren vervat op de datum van eerste toepassing van deze standaard. Een entiteit past de wijzigingen derhalve niet toe op verslagperioden of contracten waarop de vereisten van IFRS 15 niet worden toegepast in overeenstemming met de alinea’s C2 tot en met C8. Indien een entiteit bijvoorbeeld overeenkomstig alinea C3(b) IFRS 15 alleen toepast op contracten die op de datum van eerste toepassing niet volledig zijn uitgevoerd, past de entiteit op de datum van eerste toepassing van IFRS 15 de volledig uitgevoerde contracten niet aan voor de gevolgen van deze wijzigingen.

Verwijzingen naar IFRS 9

C9

Als een entiteit wel deze standaard maar nog niet IFRS 9 Financiële instrumenten toepast, moeten alle verwijzingen in deze standaard naar IFRS 9 worden gelezen als een verwijzing naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

INTREKKING VAN ANDERE STANDAARDEN

C10

Deze standaard vervangt de volgende standaarden:

(a)

IAS 11 Onderhanden projecten in opdracht van derden;

(b)

IAS 18 Opbrengsten;

(c)

IFRIC 13 Klantenbindingsprogramma’s;

(d)

IFRIC 15 Contracten voor de bouw van vastgoed;

(e)

IFRIC 18 Overdracht van activa van klanten; en

(f)

SIC-31 Opbrengsten – Ruiltransacties met betrekking tot advertentiediensten.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 16

Leaseovereenkomsten

DOEL

1

In deze standaard worden de grondslagen uiteengezet voor de opname, waardering en presentatie van en de informatieverschaffing over leaseovereenkomsten. Het doel van deze standaard is te garanderen dat lessees en lessors op zodanige wijze relevante informatie verschaffen dat een getrouw beeld van dergelijke transacties wordt gegeven. Op basis van deze informatie zijn gebruikers van jaarrekeningen in staat te beoordelen welk effect leaseovereenkomsten sorteren op de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van een entiteit.

2

Bij de toepassing van deze standaard moet een entiteit de voorwaarden van contracten en alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemen. Een entiteit moet deze standaard in vergelijkbare omstandigheden consequent op contracten met vergelijkbare eigenschappen toepassen.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Een entiteit moet deze standaard toepassen op alle leaseovereenkomsten, met inbegrip van leaseovereenkomsten voor met een gebruiksrecht overeenstemmende activa in het kader van een sublease, met uitzondering van:

(a)

leaseovereenkomsten voor de exploratie of het gebruik van mineralen, olie, aardgas en soortgelijke uitputbare hulpbronnen;

(b)

leaseovereenkomsten voor binnen het toepassingsgebied van IAS 41 Landbouw vallende biologische activa die door een lessee worden aangehouden;

(c)

concessieovereenkomsten voor dienstverlening die onder het toepassingsgebied van IFRIC 12 Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten vallen;

(d)

door een lessor toegekende licenties van intellectuele eigendom die onder het toepassingsgebied van IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten vallen; en

(e)

rechten in het bezit van een lessee uit hoofde van onder IAS 38 Immateriële activa vallende licentieovereenkomsten voor zaken als speelfilms, video-opnamen, toneelstukken, manuscripten, octrooien en auteursrechten.

4

Een lessee heeft de mogelijkheid, maar is niet verplicht, deze standaard toe te passen op leaseovereenkomsten voor andere immateriële activa dan die welke in alinea 3(e) worden beschreven.

VRIJSTELLINGEN VAN OPNAME (ALINEA’S B3 TOT EN MET B8)

5

Een lessee kan ervoor kiezen de vereisten in de alinea’s 22 tot en met 49 niet toe te passen op:

(a)

leaseovereenkomsten van korte duur; en

(b)

leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft (zoals beschreven in de alinea’s B3 tot en met B8).

6

Indien een lessee ervoor kiest de vereisten in de alinea’s 22 tot en met 49 niet toe te passen op ofwel leaseovereenkomsten van korte duur, ofwel leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft, moet de lessee de met die leaseovereenkomsten verband houdende leasebetalingen ofwel op tijdsevenredige basis gedurende de leaseperiode, ofwel op een andere systematische wijze als last opnemen. De lessee moet van een andere systematische wijze gebruikmaken indien deze meer representatief is voor het patroon van de voordelen die de lessee geniet.

7

Indien een lessee voor een leaseovereenkomst van korte duur alinea 6 toepast, moet hij de leaseovereenkomst voor de toepassing van deze standaard als een nieuwe leaseovereenkomst beschouwen indien:

(a)

er een wijziging van de leaseovereenkomst plaatsvindt; of

(b)

er zich een verandering in de leaseperiode voordoet (de lessee oefent bijvoorbeeld een optie uit die voorheen niet in zijn bepaling van de leaseperiode was vervat).

8

De keuze voor leaseovereenkomsten van korte duur moet worden gemaakt per categorie van onderliggende activa waarop het gebruiksrecht betrekking heeft. Een categorie van onderliggende activa is een groepering van onderliggende activa met een gelijksoortige aard en een gelijksoortig gebruik in de bedrijfsactiviteiten van een entiteit. De keuze voor leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft, kan per leaseovereenkomst worden gemaakt.

IDENTIFICATIE VAN EEN LEASEOVEREENKOMST (ALINEA’S B9 TOT EN MET B33)

9

Bij het aangaan van een contract moet een entiteit beoordelen of het contract een leaseovereenkomst is of bevat. Een contract is of bevat een leaseovereenkomst indien het contract in ruil voor een vergoeding het recht verleent gedurende een bepaalde periode de zeggenschap over het gebruik van een geïdentificeerd actief uit te oefenen. In de alinea’s B9 tot en met B31 worden leidraden uiteengezet om te beoordelen of een contract een leaseovereenkomst is of bevat.

10

Een periode kan worden beschreven in de vorm van de mate waarin van een geïdentificeerd actief zal worden gebruikgemaakt (bijvoorbeeld het aantal productie-eenheden dat met behulp van een bedrijfsinstallatie zal worden geproduceerd).

11

Een entiteit moet alleen herbeoordelen of een contract een leaseovereenkomst is of bevat, als de contractvoorwaarden zijn gewijzigd.

Scheiding van componenten van een contract

12

Bij een contract dat een leaseovereenkomst is of bevat, moet een entiteit elke leasecomponent binnen het contract afzonderlijk van niet-leasecomponenten van het contract als een leaseovereenkomst administratief verwerken, tenzij de entiteit de praktische oplossing in alinea 15 toepast. In de alinea’s B32 en B33 worden leidraden voor de scheiding van componenten van een contract uiteengezet.

Lessee

13

Bij een contract dat een leasecomponent en een of meer additionele lease- of niet-leasecomponenten bevat, moet een lessee de vergoeding in het contract aan elke leasecomponent toerekenen op basis van de relatieve opzichzelfstaande prijs van de leasecomponent en de totale opzichzelfstaande prijs van de niet-leasecomponenten.

14

De relatieve opzichzelfstaande prijs van lease- en niet-leasecomponenten moet worden bepaald op basis van de prijs die de lessor, of een soortgelijke leverancier, een entiteit afzonderlijk voor die component, of een soortgelijke component, in rekening zou brengen. Indien een waarneembare opzichzelfstaande prijs niet gemakkelijk beschikbaar is, moet de lessee de opzichzelfstaande prijs ramen, met gebruikmaking van zo veel mogelijk beschikbare informatie.

15

Als praktische oplossing kan een lessee ervoor kiezen om per categorie van onderliggende activa niet-leasecomponenten niet van leasecomponenten te scheiden en in plaats daarvan elke leasecomponent en alle daarmee verband houdende niet-leasecomponenten administratief als één enkele leasecomponent te verwerken. Een lessee mag deze praktische oplossing niet toepassen op in contracten besloten derivaten die aan de criteria in alinea 4.3.3 van IFRS 9 Financiële instrumenten voldoen.

16

Tenzij de praktische oplossing in alinea 15 wordt toegepast, moet een lessee niet-leasecomponenten in overeenstemming met de andere toepasselijke standaarden administratief verwerken.

Lessor

17

Bij een contract dat een leasecomponent en een of meer additionele lease- of niet-leasecomponenten bevat, moet een lessor de vergoeding in het contract toerekenen in overeenstemming met de alinea’s 73 tot en met 90 van IFRS 15.

LEASEPERIODE (ALINEA’S B34 TOT EN MET B41)

18

Een entiteit moet de leaseperiode vaststellen als de niet-opzegbare periode van een leaseovereenkomst, samen met:

(a)

zowel perioden die onder een optie tot verlenging van de leaseovereenkomst vallen indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie zal uitoefenen;

(b)

als perioden die onder een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst vallen indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie niet zal uitoefenen.

19

Bij het beoordelen of het redelijk zeker is dat een lessee een optie tot verlenging van een leaseovereenkomst zal uitoefenen, dan wel een optie tot beëindiging van een leaseovereenkomst niet zal uitoefenen, moet een entiteit alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemen die een economische incentive voor de lessee teweegbrengen om de optie tot verlenging van de leaseovereenkomst uit te oefenen, dan wel de optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst niet uit te oefenen, zoals beschreven in de alinea’s B37 tot en met B40.

20

Een lessee moet herbeoordelen of het redelijk zeker is dat hij een optie tot verlenging van de leaseovereenkomst zal uitoefenen, dan wel een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst niet zal uitoefenen in geval van ofwel een significante gebeurtenis, ofwel een significante verandering in omstandigheden die:

(a)

de lessee zelf in de hand heeft; en

(b)

van invloed is op de vraag of het redelijk zeker is dat de lessee een optie zal uitoefenen die voorheen niet in zijn bepaling van de leaseperiode was vervat, of een optie niet zal uitoefenen die voorheen in zijn bepaling van de leaseperiode was vervat (zoals beschreven in alinea B41).

21

Een entiteit moet de leaseperiode herzien als er zich een verandering in de niet-opzegbare periode van een leaseovereenkomst voordoet. Er zal zich bijvoorbeeld een verandering in de niet-opzegbare periode van een leaseovereenkomst voordoen als:

(a)

de lessee een optie uitoefent die voorheen niet in de bepaling door de entiteit van de leaseperiode was vervat;

(b)

de lessee een optie niet uitoefent die voorheen in de bepaling door de entiteit van de leaseperiode was vervat;

(c)

er een gebeurtenis plaatsvindt die de lessee er contractueel toe verplicht een optie uit te oefenen die voorheen niet in de bepaling door de entiteit van de leaseperiode was vervat; of

(d)

er een gebeurtenis plaatsvindt die de lessee contractueel verbiedt een optie uit te oefenen die voorheen in de bepaling door de entiteit van de leaseperiode was vervat.

LESSEE

Opname

22

Op de aanvangsdatum moet een lessee een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief en een leaseverplichting opnemen.

Waardering

Eerste waardering

Eerste waardering van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief

23

Op de aanvangsdatum moet een lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief tegen kostprijs waarderen.

24

De kostprijs van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief moet bestaan uit:

(a)

het bedrag van de eerste waardering van de leaseverplichting, als beschreven in alinea 26;

(b)

alle op of vóór de aanvangsdatum verrichte leasebetalingen, verminderd met alle ontvangen lease-incentives;

(c)

alle door de lessee gemaakte initiële directe kosten; en

(d)

een schatting van de door de lessee te maken kosten van ontmanteling en verwijdering van het onderliggende actief, en van het herstel van het terrein waar het zich bevindt, dan wel van het herstel van het onderliggende actief in de toestand die in de voorwaarden van de leaseovereenkomst is beschreven, tenzij die kosten voor de productie van voorraden worden gemaakt. De verplichting voor die kosten wordt door de lessee aangegaan ofwel op de aanvangsdatum, ofwel als gevolg van het feit dat hij het onderliggende actief gedurende een bepaalde periode heeft gebruikt.

25

Een lessee moet de in alinea 24(d) beschreven kosten opnemen als deel van de kosten van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief wanneer hij een verplichting voor die kosten aangaat. Een lessee past IAS 2 Voorraden toe op kosten die gedurende een bepaalde periode worden gemaakt als gevolg van het gebruik van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief tijdens die periode voor de productie van voorraden. De verplichtingen voor dergelijke kosten die overeenkomstig deze standaard of IAS 2 administratief worden verwerkt, worden opgenomen en gewaardeerd overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa.

Eerste waardering van de leaseverplichting

26

Op de aanvangsdatum moet een lessee de leaseverplichting waarderen tegen de contante waarde van de leasebetalingen die op die datum niet zijn verricht. De leasebetalingen moeten worden gedisconteerd op basis van de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst, mits die op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Indien die rentevoet niet op eenvoudige wijze kan worden bepaald, moet de lessee de marginale rentevoet van de lessee gebruiken.

27

Op de aanvangsdatum bestaan de leasebetalingen die in de waardering van de leaseverplichting zijn opgenomen, uit de volgende betalingen voor het gebruiksrecht van het onderliggende actief gedurende de leaseperiode welke op de aanvangsdatum niet zijn verricht:

(a)

vaste betalingen (met inbegrip van in wezen vaste betalingen zoals beschreven in alinea B42), verminderd met eventuele te ontvangen lease-incentives;

(b)

variabele leasebetalingen die van een index of rentevoet afhankelijk zijn en die bij eerste opname op basis van de index of rentevoet op de aanvangsdatum worden gewaardeerd (zoals beschreven in alinea 28);

(c)

bedragen die naar verwachting door de lessee verschuldigd zullen zijn uit hoofde van restwaardegaranties;

(d)

de uitoefenprijs van een aankoopoptie indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie zal uitoefenen (beoordeeld aan de hand van de in de alinea’s B37 tot en met B40 beschreven factoren); en

(e)

betalingen van boeten voor het beëindigen van de leaseovereenkomst, indien de leaseperiode de uitoefening door de lessee van een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst weerspiegelt.

28.

In alinea 27(b) bedoelde variabele leasebetalingen die van een index of rentevoet afhankelijk zijn, omvatten bijvoorbeeld aan een consumptieprijsindex gekoppelde betalingen, aan een referentierente (zoals de LIBOR) gekoppelde betalingen of betalingen die variëren naargelang van veranderingen in marktconforme leaseprijzen.

Waardering na eerste opname

Waardering na eerste opname van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief

29.

Na de aanvangsdatum moet een lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief met behulp van een kostprijsmodel waarderen, tenzij hij één van beide in de alinea’s 34 en 35 beschreven waarderingsmodellen hanteert.

Kostprijsmodel

30

Om een kostprijsmodel toe te passen, moet een lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief waarderen tegen de kostprijs:

(a)

verminderd met eventuele geaccumuleerde afschrijvingen en geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen; en

(b)

aangepast voor eventuele herwaarderingen van de leaseverplichting zoals gespecificeerd in alinea 36(c).

31

Bij de afschrijving van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief moet een lessee de afschrijvingsvereisten in IAS 16 Materiële vaste activa toepassen, met inachtneming van de vereisten in alinea 32.

32

Indien de leaseovereenkomst de eigendom van het onderliggende actief aan het einde van de leaseperiode aan de lessee overdraagt of indien de kosten van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief weerspiegelen dat de lessee een aankoopoptie zal uitoefenen, moet de lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief afschrijven vanaf de aanvangsdatum tot aan het einde van de gebruiksduur van het onderliggende actief. Anders moet de lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief afschrijven vanaf de aanvangsdatum tot het vroegste van de volgende twee momenten: het einde van de gebruiksduur van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief of het einde van de leaseperiode.

33

Bij het uitmaken of het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan en bij de administratieve verwerking van elk geconstateerd bijzonder waardeverminderingsverlies moet een lessee IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa toepassen.

Andere waarderingsmodellen

34

Als een lessee het reëlewaardemodel in IAS 40 Vastgoedbeleggingen op zijn vastgoedbelegging toepast, moet hij dat reëlewaardemodel ook toepassen op met een gebruiksrecht overeenstemmende activa die aan de definitie van vastgoedbelegging in IAS 40 voldoen.

35

Als met een gebruiksrecht overeenstemmende activa verband houden met een categorie van materiële vaste activa waarop een lessee het herwaarderingsmodel in IAS 16 toepast, kan de lessee ervoor kiezen dat herwaarderingsmodel toe te passen op alle met een gebruiksrecht overeenstemmende activa die met de desbetreffende categorie van materiële vaste activa verband houden.

Waardering na eerste opname van de leaseverplichting

36

Na de aanvangsdatum moet een lessee de leaseverplichting waarderen door:

(a)

de boekwaarde te verhogen om de rente op de leaseverplichting weer te geven;

(b)

de boekwaarde te verminderen om de verrichte leasebetalingen weer te geven; en

(c)

de boekwaarde te herwaarderen om elke in de alinea’s 39 tot en met 46 gespecificeerde herbeoordelingen of wijzigingen van de leaseovereenkomst, dan wel herziene in wezen vaste leasebetalingen weer te geven (zie alinea B42).

37

De rente op de leaseverplichting moet in elke periode tijdens de leaseperiode gelijk zijn aan het bedrag dat een constant periodiek rendement op het resterende saldo van de leaseverplichting oplevert. Het periodieke rendement is de in alinea 26 beschreven disconteringsvoet of, indien van toepassing, de in alinea 41, alinea 43 of alinea 45(c) beschreven herziene disconteringsvoet.

38

Na de aanvangsdatum moet een lessee beide volgende elementen in winst of verlies opnemen, tenzij de kosten in overeenstemming met andere toepasselijke standaarden in de boekwaarde van een ander actief zijn opgenomen:

(a)

de rente op de leaseverplichting; en

(b)

variabele leasebetalingen die niet in de waardering van de leaseverplichting zijn opgenomen in de periode waarin de gebeurtenis of omstandigheid die tot deze betalingen aanleiding geeft, zich voordoet.

Herbeoordeling van de leaseverplichting

39

Na de aanvangsdatum moet een lessee de alinea’s 40 tot en met 43 toepassen om de leaseverplichting zodanig te herwaarderen dat veranderingen in de leasebetalingen tot uitdrukking komen. Een lessee moet het bedrag van de herwaardering van de leaseverplichting opnemen als een aanpassing van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief. Indien de boekwaarde van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief echter tot nul is afgeboekt en er van een verdere vermindering van de waardering van de leaseverplichting sprake is, moet een lessee elk resterend bedrag van de herwaardering in winst of verlies opnemen.

40

Een lessee moet de leaseverplichting herwaarderen door de herziene leasebetalingen op basis van een herziene disconteringsvoet te disconteren als er zich:

(a)

ofwel een verandering in de leaseperiode voordoet, zoals beschreven in de alinea’s 20 en 21. Een lessee moet de herziene leasebetalingen op basis van de herziene leaseperiode vaststellen;

(b)

ofwel een verandering voordoet in de beoordeling van een optie om het onderliggende actief te kopen, beoordeeld aan de hand van de in de alinea’s 20 en 21 in de context van een aankoopoptie beschreven gebeurtenissen en omstandigheden. Een lessee moet de herziene leasebetalingen zodanig vaststellen dat zij de verandering weergeven in de bedragen die uit hoofde van de aankoopoptie verschuldigd zullen zijn.

41

Bij de toepassing van alinea 40 moet een lessee de herziene disconteringsvoet bepalen als de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst gedurende het resterende deel van de leaseperiode indien deze rentevoet op eenvoudige wijze kan worden bepaald, dan wel als de marginale rentevoet van de lessee op de datum van de herbeoordeling indien de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst niet op eenvoudige wijze kan worden bepaald.

42

Een lessee moet de leaseverplichting herwaarderen door de herziene leasebetalingen te disconteren als er zich:

(a)

ofwel een verandering voordoet in de bedragen die naar verwachting uit hoofde van een restwaardegarantie verschuldigd zullen zijn. Een lessee moet de herziene leasebetalingen zodanig vaststellen dat zij de verandering weergeven in de bedragen die naar verwachting uit hoofde van een restwaardegarantie verschuldigd zullen zijn;

(b)

ofwel een verandering in de toekomstige leasebetalingen voordoet die voortvloeit uit een verandering in een index of rentevoet die voor de bepaling van die betalingen wordt gehanteerd, zoals een verandering om wijzigingen in marktconforme leaseprijzen als gevolg van een herziening ervan weer te geven. De lessee moet de leaseverplichting pas herwaarderen om deze herziene leasebetalingen weer te geven wanneer er van een wijziging in de kasstromen sprake is (d.w.z. wanneer de aanpassing van de leasebetalingen in werking treedt). Een lessee moet de herziene leasebetalingen gedurende het resterende deel van de leaseperiode bepalen op basis van de herziene contractuele betalingen.

43

Bij de toepassing van alinea 42 moet een lessee een ongewijzigde disconteringsvoet hanteren, tenzij de verandering in de leasebetalingen het gevolg is van een wijziging in variabele rentevoeten. In dat geval moet de lessee gebruikmaken van een herziene disconteringsvoet die veranderingen in de rentevoet weergeeft.

Wijzigingen van leaseovereenkomsten

44

Een lessee moet een wijziging van een leaseovereenkomst administratief als een afzonderlijke leaseovereenkomst verwerken als:

(a)

de wijziging het toepassingsgebied van de leaseovereenkomst uitbreidt met het gebruiksrecht van een of meer onderliggende activa; en

(b)

de vergoeding voor de leaseovereenkomst stijgt met een bedrag dat evenredig is met de opzichzelfstaande prijs voor de uitbreiding van het toepassingsgebied en met alle passende aanpassingen van die opzichzelfstaande prijs om de omstandigheden van dat bepaalde contract tot uitdrukking te brengen.

45

Bij een wijziging van een leaseovereenkomst die niet als een afzonderlijke leaseovereenkomst administratief is verwerkt, moet een lessee op de ingangsdatum van de wijziging van de leaseovereenkomst:

(a)

de vergoeding in het gewijzigde contract toerekenen in overeenstemming met de alinea’s 13 tot en met 16;

(b)

de leaseperiode van de gewijzigde leaseovereenkomst bepalen in overeenstemming met de alinea’s 18 en 19; en

(c)

de leaseverplichting herwaarderen door de herziene leasebetalingen op basis van een herziene disconteringsvoet te disconteren. De herziene disconteringsvoet wordt bepaald als de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst gedurende het resterende deel van de leaseperiode indien deze rentevoet op eenvoudige wijze kan worden bepaald, dan wel als de marginale rentevoet van de lessee op de ingangsdatum van de wijziging indien de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst niet op eenvoudige wijze kan worden bepaald.

46

Bij een wijziging van een leaseovereenkomst die niet als een afzonderlijke leaseovereenkomst administratief is verwerkt, moet de lessee de herwaardering van de leaseverplichting administratief verwerken door:

(a)

de boekwaarde van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief te verminderen om de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de leaseovereenkomst weer te geven ingeval er sprake is van wijzigingen van de leaseovereenkomst die het toepassingsgebied ervan verkleinen. De lessee moet elk winst- of verliesbedrag dat op de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de leaseovereenkomst betrekking heeft, in winst of verlies opnemen;

(b)

een overeenkomstige aanpassing in het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief aan te brengen voor alle andere wijzigingen van de leaseovereenkomst.

46A

Als praktische oplossing kan een lessee ervoor kiezen om niet te beoordelen of een huurconcessie die aan de voorwaarden in alinea 46B voldoet, een wijziging van een leaseovereenkomst is. Een lessee die deze keuze maakt, moet iedere uit de huurconcessie voortvloeiende wijziging in de leasebetalingen op dezelfde wijze verwerken als hij de wijziging overeenkomstig deze standaard zou verwerken indien de wijziging geen wijziging van een leaseovereenkomst was.

46B

De praktische oplossing in alinea 46A is alleen van toepassing op huurconcessies die plaatsvinden als een direct gevolg van de COVID-19-pandemie en alleen als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)

de wijziging in leasebetalingen resulteert in een herziene vergoeding voor de leaseovereenkomst die nagenoeg dezelfde is als, of minder dan, de vergoeding voor de leaseovereenkomst onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;

(b)

enigerlei vermindering in leasebetalingen heeft alleen invloed op betalingen die oorspronkelijk verschuldigd waren op of vóór 30 juni 2022 (een huurconcessie zou bijvoorbeeld aan deze voorwaarde voldoen indien deze resulteert in verminderde leasebetalingen op of vóór 30 juni 2022 en verhoogde leasebetalingen voor de periode na 30 juni 2022); en

(c)

er is geen materiële wijziging van de overige voorwaarden van de leaseovereenkomst.

Presentatie

47

Een lessee moet ofwel in het overzicht van de financiële positie, ofwel in de toelichting:

(a)

met een gebruiksrecht overeenstemmende activa apart van andere activa presenteren, respectievelijk vermelden. Indien een lessee met een gebruiksrecht overeenstemmende activa niet apart in het overzicht van de financiële positie presenteert, moet hij:

(i)

met een gebruiksrecht overeenstemmende activa in dezelfde post opnemen als die waarin de overeenkomstige onderliggende activa zouden worden gepresenteerd indien zij in eigendom zouden zijn; en

(ii)

vermelden in welke posten in het overzicht van de financiële positie deze met een gebruiksrecht overeenstemmende activa zijn opgenomen;

(b)

leaseverplichtingen en andere verplichtingen afzonderlijk van elkaar presenteren, respectievelijk vermelden. Indien de lessee leaseverplichtingen niet apart in het overzicht van de financiële positie presenteert, moet hij vermelden in welke posten in het overzicht van de financiële positie die verplichtingen zijn opgenomen.

48

Het vereiste in alinea 47(a) is niet van toepassing op met een gebruiksrecht overeenstemmende activa die aan de definitie van vastgoedbelegging voldoen; dergelijke activa moeten in het overzicht van de financiële positie als vastgoedbelegging worden gepresenteerd.

49

In het overzicht van het totaalresultaat moet een lessee de rentelasten op de leaseverplichting en de afschrijvingskosten voor het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief afzonderlijk van elkaar presenteren. De rentelasten op de leaseverplichting vormen een component van de financieringskosten, die overeenkomstig alinea 82(b) van IAS 1 Presentatie van de jaarrekening apart in het overzicht van het totaalresultaat moet worden gepresenteerd.

50

In het kasstroomoverzicht moet een lessee:

(a)

contante betalingen voor het hoofdsomgedeelte van de leaseverplichting onder financieringsactiviteiten classificeren;

(b)

contante betalingen voor het rentegedeelte van de leaseverplichting in overeenstemming met de voor betaalde rente geldende vereisten van IAS 7 Kasstroomoverzicht classificeren; en

(c)

betalingen voor leaseovereenkomsten van korte duur, betalingen voor leaseovereenkomsten voor activa met een lage waarde en niet in de waardering van de leaseverplichting opgenomen variabele leasebetalingen onder operationele activiteiten classificeren.

Informatieverschaffing

51

Doel van de informatieverschaffing is dat lessees in de toelichting informatie vermelden die, samen met de informatie die in het overzicht van de financiële positie, het overzicht van winst of verlies en het kasstroomoverzicht wordt verstrekt, gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt te beoordelen welk effect leaseovereenkomsten sorteren op de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de lessee. In de alinea’s 52 tot en met 60 is uiteengezet welke vereisten in acht moeten worden genomen om deze doelstelling te realiseren.

52

Een lessee moet in één enkele toelichting bij, dan wel in een afzonderlijk deel van de jaarrekening informatie verschaffen over zijn leaseovereenkomsten waarvoor hij lessee is. Een lessee hoeft echter geen informatie te herhalen die reeds elders in de jaarrekening is gepresenteerd, mits de informatie door middel van verwijzingen in de ene toelichting of in het afzonderlijke deel over leaseovereenkomsten is opgenomen.

53

Een lessee moet de volgende bedragen voor de verslagperiode vermelden:

(a)

afschrijvingskosten voor de met een gebruiksrecht overeenstemmende activa per categorie van onderliggende activa;

(b)

rentelasten op leaseverplichtingen;

(c)

de last die betrekking heeft op leaseovereenkomsten van korte duur die in overeenstemming met alinea 6 administratief zijn verwerkt. Deze last hoeft niet de last te omvatten die verband houdt met leaseovereenkomsten met een leaseperiode van ten hoogste één maand;

(d)

de last die betrekking heeft op leaseovereenkomsten voor activa met een lage waarde welke in overeenstemming met alinea 6 administratief zijn verwerkt. Deze last mag niet de last omvatten die verband houdt met leaseovereenkomsten van korte duur voor activa met een lage waarde welke door alinea 53(c) worden bestreken;

(e)

de last die betrekking heeft op variabele leasebetalingen die niet in de waardering van leaseverplichtingen zijn opgenomen;

(f)

baten uit het subleasen van met een gebruiksrecht overeenstemmende activa;

(g)

de totale uitstroom van kasmiddelen die uit leaseovereenkomsten voortvloeit;

(h)

toevoegingen aan met een gebruiksrecht overeenstemmende activa;

(i)

winsten of verliezen die uit sale-and-leasebacktransacties voortvloeien; en

(j)

de boekwaarde van met een gebruiksrecht overeenstemmende activa aan het einde van de verslagperiode per categorie van onderliggende activa.

54

Een lessee moet de in alinea 53 gespecificeerde informatie in tabelvorm verstrekken, tenzij een andere vorm geschikter is. De vermelde bedragen moeten de kosten omvatten die een lessee tijdens de verslagperiode in de boekwaarde van een ander actief heeft opgenomen.

55

Een lessee moet het bedrag van zijn leaseverbintenissen voor in overeenstemming met alinea 6 administratief verwerkte leaseovereenkomsten van korte duur vermelden indien de portefeuille van leaseovereenkomsten van korte duur waartoe hij zich aan het einde van de verslagperiode heeft verbonden, verschillend is van de portefeuille van leaseovereenkomsten van korte duur waarmee de in overeenstemming met alinea 53(c) vermelde last verband houdt die op leaseovereenkomsten van korte duur betrekking heeft.

56

Indien met een gebruiksrecht overeenstemmende activa aan de definitie van vastgoedbelegging voldoen, moet een lessee de vereisten inzake informatieverschaffing van IAS 40 toepassen. In dat geval is een lessee niet verplicht voor deze met een gebruiksrecht overeenstemmende activa de informatie te verschaffen die op grond van alinea 53(a), (f), (h) of (j) moet worden verstrekt.

57

Indien een lessee met een gebruiksrecht overeenstemmende activa tegen overeenkomstig IAS 16 geherwaardeerde bedragen waardeert, moet hij voor deze met een gebruiksrecht overeenstemmende activa de op grond van alinea 77 van IAS 16 te verstrekken informatie verschaffen.

58

Een lessee moet, los van de looptijdanalyses van andere financiële verplichtingen, een in overeenstemming met de alinea’s 39 en B11 van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing opgestelde looptijdanalyse van de leaseverplichtingen vermelden.

59

Naast de informatie die op grond van de alinea’s 53 tot en met 58 moet worden vermeld, moet een lessee alle additionele kwalitatieve en kwantitatieve informatie over zijn leaseactiviteiten verstrekken die noodzakelijk is om het in alinea 51 beschreven doel van de informatieverschaffing (zoals verder uiteengezet in alinea B48) te verwezenlijken. Deze additionele informatie omvat, maar is niet beperkt tot, informatie die gebruikers van jaarrekeningen helpt bij het beoordelen van:

(a)

de aard van de leaseactiviteiten van de lessee;

(b)

toekomstige uitstromen van kasmiddelen waaraan de lessee mogelijk is blootgesteld en die niet in de waardering van leaseverplichtingen tot uiting komen. Dit omvat blootstellingen die voortvloeien uit:

(i)

variabele leasebetalingen (zoals beschreven in alinea B49);

(ii)

verlengings- en beëindigingsopties (zoals beschreven in alinea B50);

(iii)

restwaardegaranties (zoals beschreven in alinea B51); en

(iv)

leaseovereenkomsten die nog niet zijn aangevangen maar waartoe de lessee zich heeft verbonden;

(c)

beperkingen of clausules die door leaseovereenkomsten worden opgelegd; en

(d)

sale-and-leasebacktransacties (zoals beschreven in alinea B52).

60

Een lessee die leaseovereenkomsten van korte duur of leaseovereenkomsten voor activa met een lage waarde in overeenstemming met alinea 6 administratief verwerkt, moet dit feit vermelden.

60A

Indien een lessee de praktische oplossing in alinea 46A toepast, moet hij vermelden:

(a)

dat hij de praktische oplossing heeft toegepast op alle huurconcessies die aan de voorwaarden in alinea 46B voldoen, of, indien hij deze niet op al die huurconcessies heeft toegepast, informatie over de aard van de contracten waarop hij de praktische oplossing heeft toegepast (zie alinea 2); en

(b)

het voor de verslagperiode in winst of verlies opgenomen bedrag om wijzigingen in leasebetalingen tot uitdrukking te brengen die voortvloeien uit huurconcessies waarop de lessee de praktische oplossing in alinea 46A heeft toegepast.

LESSOR

Classificatie van leaseovereenkomsten (alinea’s B53 tot en met B58)

61

Een lessor moet elk van zijn leaseovereenkomsten ofwel als een operationele lease, ofwel als een financiële lease classificeren.

62

Een leaseovereenkomst wordt geclassificeerd als een financiële lease indien deze nagenoeg alle aan de eigendom van een onderliggend actief verbonden risico’s en voordelen overdraagt. Een leaseovereenkomst wordt geclassificeerd als een operationele lease indien deze niet nagenoeg alle aan de eigendom van een onderliggend actief verbonden risico’s en voordelen overdraagt.

63

Bij de classificatie van een leaseovereenkomst als een financiële lease dan wel als een operationele lease is de economische realiteit van de transactie, veeleer dan de vorm van het contract, bepalend. Voorbeelden van situaties die individueel of in combinatie normaliter tot de classificatie van een leaseovereenkomst als een financiële lease zouden leiden, zijn:

(a)

de leaseovereenkomst draagt de eigendom van het onderliggende actief aan het einde van de leaseperiode over aan de lessee;

(b)

de lessee heeft een optie om het onderliggende actief te kopen tegen een prijs die naar verwachting beduidend lager is dan de reële waarde op de datum waarop deze optie voor het eerst kan worden uitgeoefend, waardoor het op de datum van het aangaan van de leaseovereenkomst redelijk zeker is dat de optie zal worden uitgeoefend;

(c)

de leaseperiode omvat het grootste gedeelte van de economische levensduur van het actief, ook al wordt de eigendom niet overgedragen;

(d)

op de datum van het aangaan van de leaseovereenkomst is de contante waarde van de leasebetalingen ten minste gelijk of nagenoeg gelijk aan de reële waarde van het onderliggende actief; en

(e)

de aard van het onderliggende actief is zodanig specifiek dat alleen de lessee het zonder belangrijke aanpassingen kan gebruiken.

64

Indicaties van situaties die er individueel of in combinatie verder toe kunnen leiden dat een leaseovereenkomst als een financiële lease wordt geclassificeerd, zijn:

(a)

als de lessee de leaseovereenkomst kan opzeggen, worden de aan de opzegging gerelateerde verliezen voor de lessor gedragen door de lessee;

(b)

winsten of verliezen ten gevolge van veranderingen in de reële waarde van de restwaarde komen toe aan de lessee (bijvoorbeeld in de vorm van een korting op de leasebetalingen die gelijk is aan het grootste gedeelte van de verkoopopbrengst aan het einde van de leaseovereenkomst); en

(c)

de lessee kan de leaseovereenkomst gedurende een vervolgperiode voortzetten tegen een leaseprijs die beduidend lager is dan de marktconforme leaseprijs.

65

De voorbeelden en indicaties in de alinea’s 63 en 64 zijn niet altijd afdoende. Indien uit andere kenmerken duidelijk naar voren komt dat de leaseovereenkomst niet nagenoeg alle aan de eigendom van een onderliggend actief verbonden risico’s en voordelen overdraagt, wordt de leaseovereenkomst als een operationele lease geclassificeerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de eigendom van het onderliggende actief aan het einde van de leaseovereenkomst wordt overgedragen tegen een variabele betaling die gelijk is aan de op dat moment geldende reële waarde van het actief, of indien er sprake is van variabele leasebetalingen als gevolg waarvan de lessor niet nagenoeg alle risico’s en voordelen overdraagt.

66

De leaseclassificatie gebeurt op de datum van het aangaan van de leaseovereenkomst en wordt alleen herbeoordeeld als er een wijziging van de leaseovereenkomst plaatsvindt. Veranderingen in schattingen (bijvoorbeeld veranderingen in schattingen van de economische levensduur of van de restwaarde van het onderliggende actief) of veranderingen in de omstandigheden (bijvoorbeeld het in gebreke blijven van de lessee) geven geen aanleiding tot een nieuwe classificatie van een leaseovereenkomst voor administratieveverwerkingsdoeleinden.

Financiële leases

Opname en waardering

67

Op de aanvangsdatum moet een lessor activa die op grond van een financiële lease worden aangehouden, in zijn overzicht van de financiële positie opnemen en deze presenteren als een vordering ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de netto-investering in de lease.

Eerste waardering

68

De lessor moet de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst gebruiken om de netto-investering in de lease te waarderen. Indien bij een sublease de impliciete rentevoet van de sublease niet op eenvoudige wijze kan worden bepaald, mag een intermediaire lessor de voor de hoofdleaseovereenkomst gehanteerde disconteringsvoet (aangepast voor eventuele initiële directe kosten die aan de sublease verbonden zijn) gebruiken om de netto-investering in de sublease te waarderen.

69

Andere initiële directe kosten dan die welke zijn gemaakt door lessors die fabrikant of handelaar zijn, worden in de eerste waardering van de netto-investering in de lease opgenomen en reduceren het over de leaseperiode opgenomen bedrag van de baten. De impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst is op zodanige wijze vastgesteld dat de initiële directe kosten automatisch in de netto-investering in de lease zijn opgenomen; het is niet nodig om deze afzonderlijk toe te voegen.

Eerste waardering van de leasebetalingen die in de netto-investering in de lease zijn opgenomen

70

Op de aanvangsdatum bestaan de leasebetalingen die in de waardering van de netto-investering in de lease zijn opgenomen, uit de volgende betalingen voor het gebruiksrecht van het onderliggende actief gedurende de leaseperiode welke op de aanvangsdatum niet zijn verricht:

(a)

vaste betalingen (met inbegrip van in wezen vaste betalingen zoals beschreven in alinea B42), verminderd met eventuele te ontvangen lease-incentives;

(b)

variabele leasebetalingen die van een index of rentevoet afhankelijk zijn en die bij eerste opname op basis van de index of rentevoet op de aanvangsdatum worden gewaardeerd;

(c)

eventuele restwaardegaranties die aan de lessor zijn verleend door de lessee, een met de lessee verbonden partij, dan wel een niet met de lessor gelieerde derde partij die financieel in staat is om de verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen;

(d)

de uitoefenprijs van een aankoopoptie indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie zal uitoefenen (beoordeeld aan de hand van de in de alinea’s B37 beschreven factoren); en

(e)

betalingen van boeten voor het beëindigen van de leaseovereenkomst, indien de leaseperiode de uitoefening door de lessee van een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst weerspiegelt.

Lessors die fabrikant of handelaar zijn

71

Op de aanvangsdatum moet een lessor die fabrikant of handelaar is voor elk van zijn financiële leases het volgende opnemen:

(a)

opbrengsten zijnde de reële waarde van het onderliggende actief of, indien deze lager is, de contante waarde van de leasebetalingen die aan de lessor toekomen, gedisconteerd op basis van een marktrente;

(b)

de kostprijs van de omzet zijnde de kosten, of indien deze verschillend is, de boekwaarde van het onderliggende actief, verminderd met de contante waarde van de ongegarandeerde restwaarde; en

(c)

verkoopwinsten of -verliezen (zijnde het verschil tussen opbrengsten en de kostprijs van de omzet) in overeenstemming met de door hem toegepaste grondslagen voor gewone verkooptransacties waarop IFRS 15 van toepassing is. Een fabrikant of handelaar die als lessor optreedt, moet de verkoopwinsten of -verliezen op een financiële lease op de aanvangsdatum opnemen, ongeacht of de lessor het onderliggende actief overdraagt zoals in IFRS 15 is beschreven.

72

Fabrikanten of handelaren bieden klanten vaak de keuze tussen het kopen of leasen van een actief. Een financiële lease van een actief door een fabrikant of handelaar die als lessor optreedt, leidt tot een winst of verlies gelijk aan de winst of het verlies uit een gewone verkooptransactie van het onderliggende actief tegen normale verkoopprijzen en met weerspiegeling van eventuele kwantum- of handelskortingen.

73

Lessors die fabrikant of handelaar zijn, bieden soms een kunstmatig lage rente aan om klanten aan te trekken. Het gebruik van een dergelijke rente zou ertoe leiden dat een lessor een overdreven groot gedeelte van de totale baten uit de transactie op de aanvangsdatum opneemt. Als een kunstmatig lage rente wordt aangeboden, moet een lessor die fabrikant of handelaar is, de verkoopwinst beperken tot de verkoopwinst die van toepassing zou zijn indien een marktrente werd aangerekend.

74

Een fabrikant of handelaar die als lessor optreedt, moet de kosten die bij het verkrijgen van een financiële lease zijn gemaakt, op de aanvangsdatum als last opnemen, aangezien deze voornamelijk verband houden met het verdienen van de verkoopwinst van de fabrikant of handelaar. Kosten die door een fabrikant of handelaar die als lessor optreedt bij het verkrijgen van een financiële lease zijn gemaakt, vallen niet onder de definitie van initiële directe kosten en zijn derhalve uitgesloten van de netto-investering in de lease.

Waardering na eerste opname

75

Een lessor moet financieringsbaten tijdens de leaseperiode zodanig opnemen dat er elke periode sprake is van een constant periodiek rendement op de netto-investering van de lessor in de lease.

76

Een lessor streeft ernaar de financieringsbaten op een systematische en rationele basis toe te rekenen over de leaseperiode. Een lessor moet de leasebetalingen over de periode ten laste van de bruto-investering in de lease brengen, waarbij zowel de aflossing op de hoofdsom wordt opgenomen als de onverdiende financieringsbaten worden gerealiseerd.

77

Een lessor moet de vereisten van IFRS 9 inzake het niet langer opnemen en inzake bijzondere waardevermindering toepassen op de netto-investering in de lease. Een lessor moet de geschatte ongegarandeerde restwaarden die bij de berekening van de bruto-investering in de lease worden gebruikt, regelmatig toetsen. Indien de geschatte ongegarandeerde restwaarde is verminderd, moet de lessor de toerekening van de baten over de leaseperiode herzien en elke vermindering met betrekking tot overlopende bedragen onmiddellijk opnemen.

78

Een lessor die een actief onder een financiële lease als aangehouden voor verkoop classificeert (of opneemt in een groep activa die wordt afgestoten en als aangehouden voor verkoop is geclassificeerd) in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten, moet het actief overeenkomstig diezelfde IFRS administratief verwerken.

Wijzigingen van de leaseovereenkomst

79

Een lessee moet een wijziging van een financiële lease administratief als een afzonderlijke leaseovereenkomst verwerken als:

(a)

de wijziging het toepassingsgebied van de leaseovereenkomst uitbreidt met het gebruiksrecht van een of meer onderliggende activa; en

(b)

de vergoeding voor de leaseovereenkomst stijgt met een bedrag dat evenredig is met de opzichzelfstaande prijs voor de uitbreiding van het toepassingsgebied en met alle passende aanpassingen van die opzichzelfstaande prijs om de omstandigheden van dat bepaalde contract tot uitdrukking te brengen.

80

Bij een wijziging van een financiële lease die administratief niet als een afzonderlijke leaseovereenkomst is verwerkt, moet een lessor de wijziging als volgt administratief verwerken:

(a)

indien de leaseovereenkomst als een operationele lease zou zijn geclassificeerd mocht de wijziging op de datum van het aangaan ervan van kracht zijn geweest, moet de lessor:

(i)

de wijziging van de leaseovereenkomst vanaf de ingangsdatum van de wijziging administratief verwerken als een nieuwe leaseovereenkomst; en

(ii)

de boekwaarde van het onderliggende actief waarderen als de netto-investering in de lease onmiddellijk vóór de ingangsdatum van de wijziging van de leaseovereenkomst;

(b)

in alle andere gevallen moet de lessor de vereisten van IFRS 9 toepassen.

Operationele leases

Opname en waardering

81

Een lessor moet leasebetalingen uit hoofde van operationele leases ofwel op tijdsevenredige basis, ofwel op een andere systematische wijze als baten opnemen. De lessor moet van een andere systematische wijze gebruikmaken indien deze meer representatief is voor het patroon waarin het gebruiksvoordeel dat het onderliggende actief oplevert, vermindert.

82

Een lessor moet de kosten, met inbegrip van afschrijvingen, die voor het verdienen van de leasebaten zijn gemaakt, als last opnemen.

83

Een lessor moet de initiële directe kosten die bij het verkrijgen van een operationele lease worden gemaakt, optellen bij de boekwaarde van het onderliggende actief en deze kosten over de leaseperiode op dezelfde basis als de leasebaten als last opnemen.

84

De afschrijvingsgrondslagen voor af te schrijven onderliggende activa die het voorwerp van operationele leases uitmaken, moeten consistent zijn met de normale afschrijvingsgrondslagen van de lessor voor soortgelijke activa. Een lessor moet de afschrijving berekenen in overeenstemming met IAS 16 en IAS 38.

85

Een lessor moet IAS 36 toepassen om te bepalen of een onderliggend actief dat het voorwerp van een operationele lease uitmaakt, een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan en om elk geconstateerd bijzonder waardeverminderingsverlies administratief te verwerken.

86

Een lessor die fabrikant of handelaar is, neemt geen verkoopwinst uit het aangaan van een operationele lease op, aangezien dit geen equivalent van een verkoop is.

Wijzigingen van leaseovereenkomsten

87

Een lessor moet een wijziging van een operationele lease vanaf de ingangsdatum van de wijziging administratief verwerken als een nieuwe leaseovereenkomst en alle vooruitbetaalde of te ontvangen leasebetalingen die met de oorspronkelijke leaseovereenkomst verband houden, als deel van de leasebetalingen voor de nieuwe leaseovereenkomst beschouwen.

Presentatie

88

Een lessor moet onderliggende activa die het voorwerp van operationele leases uitmaken, in zijn overzicht van de financiële positie presenteren overeenkomstig de aard van het onderliggende actief.

Informatieverschaffing

89

Doel van de informatieverschaffing is dat lessors in de toelichting informatie vermelden die, samen met de informatie die in het overzicht van de financiële positie, het overzicht van winst of verlies en het kasstroomoverzicht wordt verstrekt, gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt te beoordelen welk effect leaseovereenkomsten sorteren op de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de lessor. In de alinea’s 90 tot en met 97 is uiteengezet welke vereisten in acht moeten worden genomen om deze doelstelling te realiseren.

90

Een lessor moet de volgende bedragen voor de verslagperiode vermelden:

(a)

voor financiële leases:

(i)

verkoopwinsten of -verliezen;

(ii)

financieringsbaten uit de netto-investering in de lease; en

(iii)

baten met betrekking tot variabele leasebetalingen die niet in de waardering van de netto-investering in de lease zijn opgenomen;

(b)

voor operationele leases, leasebaten, met afzonderlijke vermelding van baten met betrekking tot variabele leasebetalingen die niet van een index of rentevoet afhankelijk zijn.

91

Een lessor moet de in alinea 90 gespecificeerde informatie in tabelvorm verstrekken, tenzij een andere vorm geschikter is.

92

Een lessor moet alle additionele kwalitatieve en kwantitatieve informatie over zijn leaseactiviteiten verstrekken die noodzakelijk is om het in alinea 89 beschreven doel van de informatieverschaffing te verwezenlijken. Deze additionele informatie omvat, maar is niet beperkt tot, informatie die gebruikers van jaarrekeningen helpt bij het beoordelen van:

(a)

de aard van de leaseactiviteiten van de lessor; en

(b)

de wijze waarop de lessor het risico beheert dat verbonden is aan de rechten die hij eventueel op de onderliggende activa behoudt. Een lessor moet meer in het bijzonder informatie over zijn risicobeheerstrategie verstrekken voor de rechten die hij op onderliggende activa behoudt, met vermelding van alle middelen waarmee de lessor dat risico vermindert. Die middelen kunnen bijvoorbeeld het volgende omvatten: terugkoopovereenkomsten, restwaardegaranties of variabele leasebetalingen voor gebruik van onderliggende activa boven bepaalde limieten.

Financiële leases

93

Een lessor moet een kwalitatieve en kwantitatieve verklaring geven van de significante wijzigingen in de boekwaarde van de netto-investering in financiële leases.

94

Een lessor moet een looptijdanalyse van de te ontvangen leasebetalingen vermelden, met opgave van de niet-gedisconteerde, op jaarbasis te ontvangen leasebetalingen voor ten minste elk van de eerste vijf jaar en van een totaalbedrag voor de resterende jaren. Een lessor moet een aansluiting geven tussen de niet-gedisconteerde leasebetalingen en de netto-investering in de lease. In de aansluiting moeten de onverdiende financieringsbaten met betrekking tot de te ontvangen leasebetalingen en een eventuele gedisconteerde ongegarandeerde restwaarde worden vermeld.

Operationele leases

95

Op materiële vaste activa die het voorwerp van een operationele lease uitmaken, moet een lessor de vereisten inzake informatieverschaffing van IAS 16 toepassen. Bij de toepassing van de vereisten inzake informatieverschaffing van IAS 16 moet een lessor elke categorie van materiële vaste activa uitsplitsen in activa die het voorwerp van operationele leases uitmaken en activa die niet het voorwerp van operationele leases uitmaken. Een lessor moet derhalve de op grond van IAS 16 te verschaffen informatie afzonderlijk verstrekken voor activa die het voorwerp van een operationele lease uitmaken (per categorie van onderliggende activa), en voor activa in eigendom die de lessor aanhoudt en gebruikt.

96

Een lessor moet de vereisten inzake informatieverschaffing van IAS 36, IAS 38, IAS 40 en IAS 41 toepassen op activa die het voorwerp van operationele leases uitmaken.

97

Een lessor moet een looptijdanalyse van de leasebetalingen vermelden, met opgave van de niet-gedisconteerde, op jaarbasis te ontvangen leasebetalingen voor ten minste elk van de eerste vijf jaar en van een totaalbedrag voor de resterende jaren.

SALE-AND-LEASEBACKTRANSACTIES

98

Indien een entiteit (de verkoper-lessee) een actief aan een andere entiteit (de koper-lessor) overdraagt en dat actief van de koper-lessor terugleaset, moet zowel de verkoper-lessee als de koper-lessor het overdrachtscontract en de leaseovereenkomst administratief verwerken in overeenstemming met de alinea’s 99 tot en met 103.

Beoordeling of de overdracht van het actief een verkoop is

99

Een entiteit moet de vereisten van IFRS 15 voor het bepalen wanneer een prestatieverplichting wordt vervuld toepassen om uit te maken of de overdracht van een actief administratief wordt verwerkt als een verkoop van dat actief.

De overdracht van het actief is een verkoop

100

Indien de overdracht van een actief door de verkoper-lessee voldoet aan de vereisten van IFRS 15 om administratief als een verkoop van het actief te worden verwerkt:

(a)

moet de verkoper-lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief dat uit de leaseback voortvloeit, waarderen naar rato van het deel van de eerdere boekwaarde van het actief dat met het door de verkoper-lessee behouden gebruiksrecht verband houdt. De verkoper-lessee moet derhalve alleen het bedrag van eventuele winsten of verliezen opnemen dat met de aan de koper-lessor overgedragen rechten verband houdt;

(b)

de koper-lessor moet de aankoop van het actief in overeenstemming met de toepasselijke standaarden en de leaseovereenkomst in overeenstemming met de voor de lessor geldende verwerkingsvereisten in deze standaard administratief verwerken.

101

Indien de reële waarde van de vergoeding voor de verkoop van een actief niet gelijk is aan de reële waarde van het actief, of indien de betalingen voor de leaseovereenkomst niet marktconform zijn, moet een entiteit de volgende aanpassingen aanbrengen om de verkoopopbrengst tegen reële waarde te waarderen:

(a)

alle voorwaarden die gunstiger zijn dan de marktvoorwaarden moeten administratief worden verwerkt als een vooruitbetaling van leasebetalingen; en

(b)

alle voorwaarden die ongunstiger zijn dan de marktvoorwaarden moeten administratief worden verwerkt als additionele financiering die door de koper-lessor aan de verkoper-lessee is verstrekt.

102

De entiteit moet elke mogelijke aanpassing die op grond van alinea 101 is vereist, waarderen op basis van het op de eenvoudigste wijze te bepalen bedrag van beide volgende bedragen:

(a)

het verschil tussen de reële waarde van de vergoeding voor de verkoop en de reële waarde van het actief; en

(b)

het verschil tussen de contante waarde van de contractuele betalingen voor de leaseovereenkomst en de contante waarde van marktconforme betalingen voor de leaseovereenkomst.

De overdracht van het actief is geen verkoop

103

Indien de overdracht van een actief door de verkoper-lessee niet voldoet aan de vereisten van IFRS 15 om administratief als een verkoop van het actief te worden verwerkt:

(a)

moet de verkoper-lessee het overgedragen actief blijven opnemen en een financiële verplichting opnemen die gelijk is aan de opbrengst van de overdracht. Hij moet de financiële verplichting in overeenstemming met IFRS 9 administratief verwerken;

(b)

mag de koper-lessor het overgedragen actief niet opnemen en moet hij een financieel actief opnemen dat gelijk is aan de opbrengst van de overdracht. Hij moet het financiële actief in overeenstemming met IFRS 9 administratief verwerken.

TIJDELIJKE UITZONDERING TEN GEVOLGE VAN DE RENTEBENCHMARKHERVORMING

104

Een lessee moet de alinea’s 105 en 106 toepassen op alle wijzigingen die de grondslag voor de vaststelling van toekomstige leasebetalingen ten gevolge van de rentebenchmarkhervorming bepalen (zie de alinea’s 5.4.6 en 5.4.8 van IFRS 9). Deze alinea’s zijn alleen van toepassing op dergelijke wijzigingen in de leaseovereenkomst. Voor de toepassing daarvan verwijst de term “rentebenchmarkhervorming” naar de marktbrede hervorming van een rentebenchmark zoals omschreven in alinea 6.8.2 van IFRS 9.

105

Als praktische oplossing moet een lessee alinea 42 toepassen om rekening te houden met een wijziging in de leaseovereenkomst, zoals vereist door de rentebenchmarkhervorming. Deze praktische oplossing geldt alleen voor deze wijzigingen. Voor de toepassing daarvan is een wijziging in de leaseovereenkomst door de rentebenchmarkhervorming alleen vereist indien voldaan is aan de volgende twee voorwaarden:

(a)

de wijziging is noodzakelijk als direct gevolg van de rentebenchmarkhervorming; en

(b)

de nieuwe grondslag voor de vaststelling van de leasebetalingen is economisch gelijkwaardig aan de voorgaande grondslag (d.w.z. de grondslag die onmiddellijk voorafgaat aan de wijziging).

106

Indien naast die wijzigingen in de leaseovereenkomst als vereist door de rentebenchmarkhervorming wijzigingen worden aangebracht, moet de lessee de in deze standaard omschreven vereisten toepassen om rekening te houden met alle gelijktijdig aangebrachte wijzigingen, waaronder die welke vereist zijn door de rentebenchmarkhervorming.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard.

aanvangsdatum van de leaseovereenkomst (aanvangsdatum)

De datum waarop een lessor een onderliggend actief beschikbaar stelt voor gebruik door een lessee.

economische levensduur

Ofwel de periode gedurende welke een actief naar verwachting economisch bruikbaar is voor een of meer gebruikers, ofwel het aantal productie- of vergelijkbare eenheden dat naar verwachting via het actief door een of meer gebruikers zal worden verkregen.

ingangsdatum van de wijziging

De datum waarop beide partijen met een wijziging van de leaseovereenkomst instemmen.

reële waarde

Voor de toepassing van de voor de lessor geldende verwerkingsvereisten in deze standaard, het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een verplichting kan worden afgewikkeld in een zakelijke, objectieve transactie tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn.

financiële lease

Een leaseovereenkomst die vrijwel alle aan de eigendom van een onderliggend actief verbonden risico’s en voordelen overdraagt.

vaste betalingen

Door een lessee aan een lessor verrichte betalingen voor het gebruiksrecht van een onderliggend actief gedurende de leaseperiode, exclusief variabele leasebetalingen.

bruto-investering in de lease

De som van:

(a)

de door een lessor te ontvangen leasebetalingen op grond van een financiële lease; en

(b)

de eventuele ongegarandeerde restwaarde die de lessor toekomt.

datum van het aangaan van de leaseovereenkomst

De datum van de leaseovereenkomst of de datum waarop de partijen zich ertoe verplichten de belangrijkste voorwaarden van de leaseovereenkomst na te leven als deze laatste datum voorafgaat aan de datum van de leaseovereenkomst

initiële directe kosten

De marginale kosten voor het verkrijgen van een leaseovereenkomst die niet zouden zijn gemaakt indien de leaseovereenkomst niet was verkregen, behalve dergelijke kosten die zijn gemaakt door een fabrikant of handelaar die als lessor in verband met een financiële lease optreedt.

impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst

De rentevoet die volgt uit de gelijkstelling van, enerzijds, de som van de contante waarde van a) de leasebetalingen en b) de ongegarandeerde restwaarde en, anderzijds, de som van i) de reële waarde van het onderliggende actief en ii) de eventuele initiële directe kosten van de lessor.

leaseovereenkomst

Een contract, of deel van een contract, waarbij het gebruiksrecht van een actief (het onderliggende actief) in ruil voor een vergoeding gedurende een bepaalde periode wordt overgedragen.

lease-incentives

Met een leaseovereenkomst verband houdende betalingen door een lessor aan een lessee, dan wel de terugbetaling of overname door een lessor van de kosten van een lessee.

wijziging van de leaseovereenkomst

Een wijziging in het toepassingsgebied van een leaseovereenkomst, of in de vergoeding voor een leaseovereenkomst, die niet van de oorspronkelijke voorwaarden van de leaseovereenkomst deel uitmaakte (bijvoorbeeld toevoegen of beëindigen van het gebruiksrecht van een of meer onderliggende activa, of verlengen of verkorten van de contractuele leaseperiode).

leasebetalingen

Door een lessee aan een lessor gedane betalingen met betrekking tot het gebruiksrecht van een onderliggend actief gedurende de leaseperiode, welke het volgende omvatten:

(a)

vaste betalingen (met inbegrip van in wezen vaste betalingen), verminderd met eventuele lease-incentives;

(b)

variabele leasebetalingen die van een index of rentevoet afhankelijk zijn;

(c)

de uitoefenprijs van een aankoopoptie indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie zal uitoefenen; en

(d)

betalingen van boeten voor het beëindigen van de leaseovereenkomst, indien de leaseperiode de uitoefening door de lessee van een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst weerspiegelt.

Voor de lessee omvatten leasebetalingen ook bedragen die naar verwachting door de lessee verschuldigd zullen zijn uit hoofde van restwaardegaranties. Leasebetalingen omvatten geen betalingen die aan niet-leasecomponenten van een contract zijn toegerekend, tenzij de lessee ervoor kiest niet-leasecomponenten met een leasecomponent te combineren en deze als één enkele leasecomponent administratief te verwerken.

Voor de lessor omvatten leasebetalingen ook eventuele restwaardegaranties die aan de lessor zijn verleend door de lessee, een met de lessee verbonden partij, dan wel een niet met de lessor gelieerde derde partij die financieel in staat is om de verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen. Leasebetalingen omvatten geen betalingen die aan niet-leasecomponenten zijn toegerekend.

leaseperiode

De niet-opzegbare periode gedurende welke een lessee het gebruiksrecht van een onderliggend actief heeft, samen met:

(a)

zowel perioden die onder een optie tot verlenging van de leaseovereenkomst vallen indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie zal uitoefenen;

(b)

als perioden die onder een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst vallen indien het redelijk zeker is dat de lessee deze optie niet zal uitoefenen.

lessee

Een entiteit die gedurende een bepaalde periode het gebruiksrecht van een onderliggend actief verkrijgt in ruil voor een vergoeding.

marginale rentevoet van de lessee

De rentevoet waartegen een lessee het bedrag nodig voor het verkrijgen van een actief van eenzelfde waarde als het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief in eenzelfde economische omgeving zou hebben kunnen lenen voor eenzelfde duur en met eenzelfde zekerheid.

lessor

Een entiteit die gedurende een periode het gebruiksrecht van een onderliggend actief beschikbaar stelt in ruil voor een vergoeding.

netto-investering in de lease

De bruto-investering in de lease gedisconteerd tegen de impliciete rentevoet van de leaseovereenkomst.

operationele lease

Een leaseovereenkomst die niet vrijwel alle aan de eigendom van een onderliggend actief verbonden risico’s en voordelen overdraagt.

optionele leasebetalingen

Door een lessee aan een lessor te verrichten betalingen voor het gebruiksrecht van een onderliggend actief tijdens niet in de leaseperiode vervatte perioden die onder een optie tot verlenging of beëindiging van een leaseovereenkomst vallen.

gebruiksperiode

De totale periode gedurende welke een actief wordt gebruikt om een contract met een klant na te komen (inclusief eventuele niet-opeenvolgende perioden).

restwaardegarantie

Een door een niet met een lessor gelieerde partij aan de lessor verleende garantie dat de waarde (of een gedeelte van de waarde) van een onderliggend actief aan het einde van een leaseovereenkomst ten minste gelijk zal zijn aan een gespecificeerd bedrag.

met een gebruiksrecht overeenstemmend actief

Een actief dat het recht van een lessee vertegenwoordigt om gedurende de leaseperiode van een onderliggend actief gebruik te maken.

leaseovereenkomst van korte duur

Een leaseovereenkomst die op de aanvangsdatum een leaseperiode van ten hoogste twaalf maanden bestrijkt. Een leaseovereenkomst die een aankoopoptie bevat, is geen leaseovereenkomst van korte duur.

sublease

Een transactie waarbij een onderliggend actief door een lessee (“intermediaire lessor”) aan een derde partij wordt doorgeleased en waarbij de leaseovereenkomst (“hoofdleaseovereenkomst”) tussen de hoofdlessor en -lessee van kracht blijft.

onderliggend actief

Een actief dat het voorwerp van een leaseovereenkomst uitmaakt en waarvan het gebruiksrecht door een lessor aan een lessee beschikbaar is gesteld.

onverdiende financieringsbaten

Het verschil tussen:

(a)

de bruto-investering in de lease; en

(b)

de netto-investering in de lease.

ongegarandeerde restwaarde

Het gedeelte van de restwaarde van het onderliggende actief waarvan de realisatie door een lessor niet is verzekerd of alleen wordt gegarandeerd door een met de lessor verbonden partij.

variabele leasebetalingen

Het gedeelte van de door een lessee aan een lessor verrichte betalingen voor het gebruiksrecht van een onderliggend actief gedurende de leaseperiode, dat varieert als gevolg van veranderingen in feiten of omstandigheden die na de aanvangsdatum optreden en die niet met het verstrijken van de tijd verband houden.

In andere standaarden gedefinieerde termen die met dezelfde betekenis in deze standaard worden gebruikt

contract

Een overeenkomst tussen twee of meer partijen die afdwingbare rechten en verplichtingen creëert.

gebruiksduur

De periode gedurende welke een actief naar verwachting voor een entiteit beschikbaar is voor gebruik, of het aantal productie- of vergelijkbare eenheden dat de entiteit van het actief verwacht te verkrijgen.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van deze standaard. Ze beschrijft de toepassing van de alinea’s 1 tot en met 103 en heeft dezelfde status als de andere delen van de standaard.

Portefeuilletoepassing

B1

Deze standaard specificeert hoe een individuele leaseovereenkomst administratief moet worden verwerkt. Als praktische oplossing mag een entiteit deze standaard echter op een portefeuille van leaseovereenkomsten met vergelijkbare eigenschappen toepassen als de entiteit in redelijkheid verwacht dat de effecten op de jaarrekening van het toepassen van deze standaard op de portefeuille niet materieel zullen verschillen van de toepassing van deze standaard op de individuele leaseovereenkomsten binnen de portefeuille. Bij het administratief verwerken van een portefeuille moet een entiteit schattingen en veronderstellingen gebruiken waarin de omvang en de samenstelling van de portefeuille tot uitdrukking komen.

Combinatie van contracten

B2

Bij de toepassing van deze standaard moet een entiteit twee of meer op of rond hetzelfde tijdstip met dezelfde tegenpartij (of verbonden partijen van de tegenpartij) aangegane contracten combineren en de contracten als één enkel contract administratief verwerken als een of meer van de volgende criteria zijn vervuld:

(a)

de contracten zijn als een pakket onderhandeld met een gezamenlijk commercieel doel dat niet kan worden begrepen zonder de contracten samen te beschouwen;

(b)

de te betalen vergoeding in het ene contract hangt af van de prijs of nakoming van het andere contract; of

(c)

de bij de contracten verleende gebruiksrechten van onderliggende activa (of sommige van de bij elk van de contracten verleende gebruiksrechten van onderliggende activa) vormen één enkele leasecomponent zoals beschreven in alinea B32.

Vrijstelling van opname: leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft (alinea’s 5 tot en met 8)

B3

Behoudens het bepaalde in alinea B7, is het een lessee op grond van deze standaard toegestaan alinea 6 toe te passen voor de administratieve verwerking van leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft. Een lessee moet de waarde van een onderliggend actief beoordelen op basis van de waarde van het actief wanneer het nieuw is, ongeacht de ouderdom van het geleasede actief.

B4

De beoordeling of een onderliggend actief een lage waarde heeft, wordt op absolute basis uitgevoerd. Leaseovereenkomsten voor activa met een lage waarde komen voor de in alinea 6 beschreven verwerkingswijze in aanmerking, ongeacht of deze leaseovereenkomsten van materieel belang zijn voor de lessee. De beoordeling wordt niet beïnvloed door de omvang, aard of omstandigheden van de lessee. Verwacht wordt derhalve dat verschillende lessees dezelfde conclusies bereiken ten aanzien van de vraag of een bepaald onderliggend actief een lage waarde heeft.

B5

Een onderliggend actief kan alleen een lage waarde hebben indien:

(a)

de lessee van het gebruik van het onderliggende actief kan profiteren, ofwel op zichzelf, ofwel samen met andere middelen die gemakkelijk beschikbaar zijn voor de lessee; en

(b)

het onderliggende actief noch in hoge mate afhankelijk is van, noch in hoge mate verbonden is met andere activa.

B6

Een leaseovereenkomst voor een onderliggend actief is geen leaseovereenkomst voor een actief met een lage waarde indien het actief van zodanige aard is dat het, als het nieuw is, gewoonlijk geen lage waarde heeft. Leaseovereenkomsten voor auto’s zijn bijvoorbeeld geen leaseovereenkomsten voor activa met een lage waarde omdat een nieuwe auto gewoonlijk geen lage waarde heeft.

B7

Indien een lessee een actief subleaset, of verwacht een actief te subleasen, is de hoofdleaseovereenkomst geen leaseovereenkomst voor een actief met een lage waarde.

B8

Als voorbeelden van activa met een lage waarde kunnen onder meer tablet- en personal computers, kleine kantoormeubelen en telefoontoestellen worden genoemd.

Identificatie van een leaseovereenkomst (alinea’s 9tot en met 11)

B9

Om te beoordelen of een contract het recht verleent gedurende een bepaalde periode de zeggenschap over het gebruik van een geïdentificeerd actief (zie de alinea’s B13 tot en met B20) uit te oefenen, moet een entiteit beoordelen of de klant gedurende de gehele gebruiksperiode beide volgende rechten heeft:

(a)

het recht om vrijwel alle economische voordelen uit het gebruik van het geïdentificeerde actief te verkrijgen (zoals beschreven in de alinea’s B21 tot en met B23); en

(b)

het recht om het gebruik van het geïdentificeerde actief te bestemmen (zoals beschreven in de alinea’s B24 tot en met B30).

B10

Indien de klant enkel gedurende een deel van de looptijd van het contract het recht heeft de zeggenschap over het gebruik van een geïdentificeerd actief uit te oefenen, bevat het contract een leaseovereenkomst voor dat deel van de looptijd.

B11

Een contract om goederen of diensten te ontvangen, mag worden aangegaan door of in naam van een gezamenlijke overeenkomst, als omschreven in IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten. In dat geval wordt de gezamenlijke overeenkomst als de klant in het contract beschouwd. Bij de beoordeling of een dergelijk contract een leaseovereenkomst bevat, moet een entiteit derhalve beoordelen of de gezamenlijke overeenkomst gedurende de gehele gebruiksperiode het recht heeft om de zeggenschap over het gebruik van een geïdentificeerd actief uit te oefenen.

B12

Voor elke potentiële afzonderlijke leasecomponent moet een entiteit beoordelen of een contract een leaseovereenkomst bevat. Zie alinea B32 voor leidraden betreffende afzonderlijke leasecomponenten.

Geïdentificeerd actief

B13

Een actief wordt gewoonlijk geïdentificeerd doordat dit uitdrukkelijk in een contract is gespecificeerd. Een actief kan echter ook worden geïdentificeerd doordat dit impliciet wordt gespecificeerd op het moment dat het voor gebruik door de klant beschikbaar wordt gesteld.

Materiële substitutierechten

B14

Zelfs als een actief is gespecificeerd, heeft een klant niet het gebruiksrecht van een geïdentificeerd actief indien de leverancier gedurende de gehele gebruiksperiode het materiële recht heeft het actief te vervangen. Het recht van een leverancier om een actief te vervangen, is alleen materieel indien beide volgende voorwaarden van toepassing zijn:

(a)

de leverancier beschikt in de praktijk gedurende de gehele gebruiksperiode over de mogelijkheid om alternatieve activa te substitueren (de klant kan de leverancier bijvoorbeeld niet beletten het actief te vervangen en alternatieve activa zijn gemakkelijk beschikbaar voor de leverancier of kunnen eventueel binnen een redelijke termijn door de leverancier worden geleverd); en

(b)

de leverancier heeft een economisch voordeel bij de uitoefening van zijn recht om het actief te vervangen (er wordt m.a.w. verwacht dat de met de vervanging van het actief samenhangende economische voordelen de aan de vervanging van het actief verbonden kosten zullen overtreffen).

B15

Indien de leverancier pas op of na een bepaalde datum of bij of na het plaatsvinden van een bepaalde gebeurtenis het recht of de verplichting heeft om het actief te vervangen, is het substitutierecht van de leverancier niet materieel omdat de leverancier in de praktijk niet gedurende de gehele gebruiksperiode over de mogelijkheid beschikt om alternatieve activa te substitueren.

B16

Bij de beoordeling of het substitutierecht van een leverancier materieel is, gaat een entiteit uit van de feiten en omstandigheden bij het aangaan van het contract en mag zij geen rekening houden met toekomstige gebeurtenissen waarvan het plaatsvinden bij het aangaan van het contract onwaarschijnlijk wordt geacht. Voorbeelden van toekomstige gebeurtenissen waarvan het plaatsvinden bij het aangaan van het contract onwaarschijnlijk wordt geacht en waarmee bij de beoordeling derhalve geen rekening mag worden gehouden, zijn onder meer:

(a)

een toekomstige klant stemt ermee in om meer voor het gebruik van het actief te betalen dan de marktprijs;

(b)

er wordt een nieuwe technologie ingevoerd die bij het aangaan van het contract nog niet in belangrijke mate is ontwikkeld;

(c)

het gebruik door de klant van het actief, of de prestatie van het actief, verschilt aanzienlijk van het gebruik dat of de prestatie die bij het aangaan van het contract waarschijnlijk werd geacht; en

(d)

de marktprijs van het actief tijdens de gebruiksperiode verschilt aanzienlijk van de marktprijs die bij het aangaan van het contract waarschijnlijk werd geacht.

B17

Indien het actief zich in de gebouwen of op de terreinen van de klant of elders bevindt, zijn de aan de vervanging ervan verbonden kosten doorgaans hoger dan wanneer het actief zich in de gebouwen of op de terreinen van de leverancier bevindt, waardoor deze kosten naar alle waarschijnlijkheid hoger zullen uitvallen dan de voordelen die de vervanging van het actief oplevert.

B18

Het recht of de verplichting van de leverancier om het actief te vervangen voor reparatie- en onderhoudsdoeleinden indien dit niet naar behoren functioneert of indien er een technische verbetering beschikbaar komt, sluit niet uit dat de klant het gebruiksrecht van een geïdentificeerd actief heeft.

B19

Indien de klant niet op eenvoudige wijze kan bepalen of de leverancier een materieel substitutierecht heeft, moet de klant aannemen dat een eventueel substitutierecht niet materieel is.

Delen van activa

B20

Een capaciteitsdeel van een actief is een geïdentificeerd actief indien het fysiek gescheiden is (bv. een verdieping van een gebouw). Een capaciteits- of ander deel van een actief dat niet fysiek gescheiden is (bv. een capaciteitsdeel van een glasvezelkabel) is geen geïdentificeerd actief, tenzij het vrijwel de gehele capaciteit van het actief vertegenwoordigt en de klant daardoor het recht verschaft om vrijwel alle economische voordelen uit het gebruik van het actief te verkrijgen.

Recht om economische voordelen uit het gebruik van een actief te verkrijgen

B21

Om de zeggenschap over het gebruik van een geïdentificeerd actief uit te oefenen, moet een klant gedurende de gehele gebruiksperiode het recht hebben om vrijwel alle economische voordelen uit het gebruik van een actief te verkrijgen (bijvoorbeeld door gedurende die gehele periode over het exclusieve gebruik van het actief te beschikken). Een klant kan op vele manieren direct of indirect economische voordelen uit het gebruik van het actief verkrijgen, zoals door het gebruiken, aanhouden of subleasen van het actief. De economische voordelen uit het gebruik van een actief omvatten de hoofd- en bijproducten die daarmee worden vervaardigd (met inbegrip van de daarvan afkomstige potentiële kasstromen), alsook andere economische voordelen die uit het gebruik van het actief voortvloeien en die bij een bedrijfstransactie met een derde kunnen worden gerealiseerd.

B22

Bij de beoordeling van het recht om vrijwel alle economische voordelen uit het gebruik van een actief te verkrijgen, moet een entiteit de economische voordelen in aanmerking nemen die uit het gebruik van het actief binnen de gedefinieerde reikwijdte van het gebruiksrecht van het actief van een klant voortvloeien (zie alinea B30). Bijvoorbeeld:

(a)

indien een contract het gebruik van een motorvoertuig tijdens de gebruiksperiode ervan slechts tot een bepaald grondgebied beperkt, moet een entiteit alleen de economische voordelen in aanmerking nemen die het gebruik van het motorvoertuig op dat grondgebied oplevert en niet die welke uit het gebruik ervan daarbuiten voortvloeien;

(b)

indien een contract preciseert dat een klant tijdens de gebruiksperiode van een motorvoertuig slechts een bepaald aantal kilometer daarmee mag afleggen, moet een entiteit alleen de economische voordelen in aanmerking nemen die het gebruik van het motorvoertuig bij het toegestane aantal kilometer oplevert en niet die welke uit het gebruik ervan boven dat aantal voortvloeien.

B23

Indien een contract een klant verplicht de leverancier of een andere partij een deel van de van het gebruik van het actief afkomstige kasstromen als vergoeding te betalen, moeten die als vergoeding betaalde kasstromen worden beschouwd als een deel van de economische voordelen die de klant uit het gebruik van het actief verkrijgt. Indien de klant bijvoorbeeld verplicht is een percentage van de verkopen die het gebruik van winkelruimte oplevert, aan de leverancier te betalen als vergoeding voor het gebruik van die ruimte, sluit die verplichting niet uit dat de klant het recht heeft om vrijwel alle economische voordelen uit het gebruik van de winkelruimte te verkrijgen. Dat komt omdat de uit die verkopen voortkomende kasstromen worden beschouwd als economische voordelen die de klant uit het gebruik van de winkelruimte verkrijgt en waarvan hij vervolgens een deel aan de leverancier betaalt als vergoeding voor het recht om van die ruimte gebruik te maken.

Recht om het gebruik te bestemmen

B24

Een klant heeft enkel gedurende de gehele gebruiksperiode het recht om het gebruik van een geïdentificeerd actief te bestemmen als:

(a)

ofwel de klant gedurende de gehele gebruiksperiode het recht heeft om de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief te bepalen (zoals beschreven in de alinea’s B25 tot en met B30);

(b)

ofwel de relevante besluiten over de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief van tevoren vaststaan en:

(i)

de klant gedurende de gehele gebruiksperiode het recht heeft om het actief te exploiteren (of anderen het actief te doen exploiteren op een door hem bepaalde wijze), zonder dat de leverancier het recht heeft deze exploitatie-instructies te wijzigen; of

(ii)

de klant het actief (of specifieke aspecten van het actief) op zodanige wijze heeft ontworpen dat de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief van tevoren gedurende de gehele gebruiksperiode vaststaan.

Gebruikswijze en gebruiksdoel van het actief

B25

Een klant heeft het recht de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief te bepalen indien hij, binnen de reikwijdte van zijn in het contract gedefinieerde gebruiksrecht, gedurende de gehele gebruiksperiode de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief kan wijzigen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling houdt een entiteit rekening met de besluitvormingsrechten die het meest relevant zijn om gedurende de gehele gebruiksperiode de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief te wijzigen. Besluitvormingsrechten zijn relevant wanneer zij van invloed zijn op de economische voordelen die het gebruik in zich bergt. De besluitvormingsrechten die het meest relevant zijn, zullen waarschijnlijk van contract tot contract verschillen, al naargelang de aard van het actief en de contractvoorwaarden.

B26

Voorbeelden van besluitvormingsrechten die, al naargelang de omstandigheden, het recht verlenen om, binnen de gedefinieerde reikwijdte van het gebruiksrecht van de klant, de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief te wijzigen, zijn onder meer:

(a)

rechten om het type product te wijzigen dat met het actief wordt vervaardigd (bijvoorbeeld om te besluiten of een transportcontainer voor goederenvervoer, dan wel voor opslag wordt gebruikt, of om te besluiten welke mix van producten in een winkelruimte wordt verkocht);

(b)

rechten om het tijdstip te wijzigen waarop de productie plaatsvindt (bijvoorbeeld om te besluiten wanneer een machine of een elektriciteitscentrale zal worden gebruikt);

(c)

rechten om de plaats te wijzigen waar de productie plaatsvindt (bijvoorbeeld om te besluiten over de bestemming van een vrachtwagen of een schip, of om te besluiten waar een apparaat wordt gebruikt); en

(d)

rechten om het besluit tot productie en de geproduceerde hoeveelheid te wijzigen (bijvoorbeeld om te besluiten of met een elektriciteitscentrale energie wordt geproduceerd en hoeveel energie met die elektriciteitscentrale wordt geproduceerd).

B27

Voorbeelden van besluitvormingsrechten die niet het recht verlenen om de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief te wijzigen, zijn rechten die beperkt blijven tot de exploitatie of het onderhoud van het actief. De klant of de leverancier kan over dergelijke rechten beschikken. Hoewel rechten zoals rechten om een actief te exploiteren of te onderhouden vaak van essentieel belang zijn voor het efficiënte gebruik van een actief, zijn het geen rechten om de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief te bepalen en zijn dergelijke rechten vaak afhankelijk van de besluiten over de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief. Rechten om een actief te exploiteren, kunnen de klant echter wel het recht verlenen het gebruik van het actief te bestemmen indien de relevante besluiten over de gebruikswijze en het gebruiksrecht van het actief van tevoren vaststaan (zie alinea B24(b)(i)).

Gedurende en vóór de gebruiksperiode genomen besluiten

B28

De relevante besluiten over de gebruikswijze en het gebruiksdoel van het actief kunnen op een aantal manieren van tevoren vaststaan. De relevante besluiten kunnen bijvoorbeeld van tevoren vaststaan als gevolg van het ontwerp van het actief of als gevolg van contractuele beperkingen op het gebruik van het actief.

B29

Bij de beoordeling of een klant het recht heeft het gebruik van een actief te bestemmen, moet een entiteit enkel rekening houden met rechten om gedurende de gebruiksperiode besluiten over het gebruik van het actief te nemen, tenzij de klant het actief (of specifieke aspecten van het actief) heeft ontworpen op de in alinea B24(b)(ii) beschreven wijze. Tenzij aan de voorwaarden van alinea B24(b)(ii) is voldaan, mag een entiteit bijgevolg geen rekening houden met besluiten die vóór de gebruiksperiode van tevoren vaststaan. Indien een klant bijvoorbeeld vóór de gebruiksperiode alleen de productie van een actief kan specificeren, heeft hij niet het recht om het gebruik van dat actief te bestemmen. Het vermogen om vóór de gebruiksperiode de productie in een contract te specificeren, zonder dat er van enigerlei andere besluitvormingsrechten ten aanzien van het gebruik van het actief sprake is, verleent een klant immers dezelfde rechten als gelijk welke klant die goederen of diensten aankoopt.

Beschermingsrechten

B30

Een contract kan voorwaarden bevatten die erop gericht zijn het belang van de leverancier in het actief of andere activa te beschermen, zijn personeel te beschermen, of de naleving van wet- of regelgeving door de leverancier te verzekeren. Dit zijn voorbeelden van beschermingsrechten. Een contract kan bijvoorbeeld (i) de maximale mate preciseren waarin van een actief mag worden gebruikgemaakt of limiteren waar of wanneer de klant het actief kan gebruiken, (ii) een klant verplichten bepaalde exploitatiepraktijken toe te passen, of (iii) een klant verplichten de leverancier van wijzigingen in de gebruikswijze van het actief op de hoogte te brengen. Beschermingsrechten definiëren gewoonlijk de reikwijdte van het gebruiksrecht van de klant, maar sluiten op zich niet uit dat de klant het recht heeft het gebruik van een actief te bestemmen.

B31

Het volgende stroomschema kan entiteiten helpen bij het beoordelen of een contract een leaseovereenkomst is of bevat.
Image 6

Scheiding van componenten van een contract (alinea’s 12 tot en met 17)

B32

Het gebruiksrecht van een onderliggend actief is een afzonderlijke leasecomponent indien:

(a)

de lessee van het gebruik van het onderliggende actief kan profiteren, ofwel op zichzelf, ofwel samen met andere middelen die gemakkelijk beschikbaar zijn voor de lessee. Gemakkelijk beschikbare middelen zijn goederen of diensten die afzonderlijk worden gekocht of geleased (door de lessor of door andere leveranciers), dan wel middelen die de lessee reeds heeft verkregen (van de lessor of als gevolg van andere transacties of gebeurtenissen); en

(b)

het onderliggende actief is noch in hoge mate afhankelijk van, noch in hoge mate verbonden met de andere onderliggende activa in het contract. Bijvoorbeeld het feit dat een lessee kan besluiten het onderliggende actief niet te leasen zonder dat dit een significante invloed heeft op zijn gebruiksrecht van andere onderliggende activa in het contract, zou erop kunnen wijzen dat het onderliggende actief noch in hoge mate afhankelijk is van, noch in hoge mate verbonden is met die andere onderliggende activa.

B33

Een contract kan een door de lessee te betalen bedrag bevatten voor activiteiten en kosten waarbij er geen goed of dienst aan de lessee wordt overdragen. Een lessor kan in het totale te betalen bedrag bijvoorbeeld een vergoeding voor administratieve taken of voor andere door hem gemaakte kosten in verband met de leaseovereenkomst opnemen, waarbij er geen goed of dienst aan de lessee wordt overdragen. Dergelijke te betalen bedragen geven geen aanleiding tot een afzonderlijke component van het contract, maar worden geacht deel uit te maken van de totale vergoeding die aan de afzonderlijk geïdentificeerde componenten van het contract is toegerekend.

Leaseperiode (alinea’s 18 tot en met 21)

B34

Bij de bepaling van de leaseperiode en de beoordeling van de duur van de niet-opzegbare periode van een leaseovereenkomst moet een entiteit de definitie van een contract toepassen en de periode bepalen gedurende welke het contract afdwingbaar is. Een leaseovereenkomst is niet meer afdwingbaar wanneer de lessee en de lessor allebei het recht hebben om zonder de toestemming van de andere partij en zonder noemenswaardige boete de leaseovereenkomst te beëindigen.

B35

Indien alleen een lessee het recht heeft een leaseovereenkomst te beëindigen, dan wordt dat recht als een voor de lessee beschikbare optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst beschouwd die een entiteit bij de bepaling van de leaseperiode in aanmerking neemt. Indien alleen een lessor het recht heeft een leaseovereenkomst te beëindigen, dan omvat de niet-opzegbare periode van de leaseovereenkomst de periode die onder de optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst valt.

B36

De leaseperiode begint op de aanvangsdatum en omvat ook eventuele perioden waarin de lessee van de lessor geen leaseprijs hoeft te betalen.

B37

Op de aanvangsdatum beoordeelt een entiteit of het redelijk zeker is dat de lessee een optie tot verlenging van de leaseovereenkomst zal uitoefenen of het onderliggende actief zal kopen, dan wel een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst niet zal uitoefenen. De entiteit neemt alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking die een economische incentive voor de lessee teweegbrengen om de optie al dan niet uit te oefenen, met inbegrip van alle verwachte wijzigingen in feiten en omstandigheden vanaf de aanvangsdatum tot de uitoefeningsdatum van de optie. Voorbeelden van in aanmerking te nemen factoren omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(a)

contractvoorwaarden voor de optionele perioden in vergelijking met marktconforme leaseprijzen, zoals:

(i)

het bedrag van de leasebetalingen in enigerlei optionele periode;

(ii)

het bedrag van enigerlei variabele leasebetalingen of andere voorwaardelijke betalingen, zoals betalingen die uit boeten voor het beëindigen van de leaseovereenkomst en restwaardegaranties voortvloeien; en

(iii)

de voorwaarden van enigerlei opties die na initiële optionele perioden kunnen worden uitgeoefend (bijvoorbeeld een aankoopoptie die aan het einde van een verlengingsperiode kan worden uitgeoefend tegen een prijs die op dat moment lager ligt dan de marktprijzen);

(b)

significante verbeteringen in het geleasede actief die tijdens de looptijd van het contract worden aangebracht (of naar verwachting zullen worden aangebracht) en waarvan wordt aangenomen dat zij een significant economisch voordeel voor de lessee zullen opleveren wanneer de optie tot verlenging of beëindiging van de leaseovereenkomst of tot aankoop van het onderliggende actief kan worden uitgeoefend;

(c)

aan de beëindiging van de leaseovereenkomst verbonden kosten, zoals onderhandelingskosten, verhuiskosten, kosten voor het identificeren van een ander onderliggend actief dat aan de behoeften van de lessee beantwoordt, kosten voor het integreren van een nieuw actief in de bedrijfsactiviteiten van de lessee, dan wel boeten voor het beëindigen van de leaseovereenkomst en soortgelijke kosten, met inbegrip van kosten die verbonden zijn aan het herstel van het onderliggende actief in een toestand die contractueel is vastgelegd of het terugbrengen van het onderliggende actief naar een locatie die contractueel is vastgelegd;

(d)

het belang van dat onderliggende actief voor de bedrijfsactiviteiten van de lessee, waarbij er bijvoorbeeld rekening mee wordt gehouden of het onderliggende actief een specifiek karakter heeft, waar het onderliggende actief zich bevindt, en of er geschikte alternatieven beschikbaar zijn; en

(e)

aan de uitoefening van de optie verbonden voorwaarden (d.w.z. wanneer de optie alleen kan worden uitgeoefend indien aan een of meerdere voorwaarden is voldaan) en de waarschijnlijkheid dat deze voorwaarden zich zullen voordoen.

B38

Een optie tot verlenging of beëindiging van een leaseovereenkomst kan op zodanige wijze met een of meerdere andere contractuele kenmerken (bv. een restwaardegarantie) worden gecombineerd dat de lessee de lessor een minimaal of vast contant rendement garandeert dat in wezen hetzelfde is, ongeacht of de optie al dan niet wordt uitgeoefend. In dergelijke gevallen moet een entiteit, niettegenstaande de leidraad betreffende in wezen vaste betalingen in alinea B42, aannemen dat het redelijk zeker is dat de lessee de optie tot verlenging van de leaseovereenkomst zal uitoefenen of de optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst niet zal uitoefenen.

B39

Hoe korter de niet-opzegbare periode van een leaseovereenkomst is, des te waarschijnlijker het is dat de lessee een optie tot verlenging van de leaseovereenkomst zal uitoefenen of een optie tot beëindiging van de leaseovereenkomst niet zal uitoefenen. Dat komt omdat de kosten die aan het verkrijgen van een vervangingsactief verbonden zijn, waarschijnlijk proportioneel hoger zullen uitvallen naarmate de niet-opzegbare periode korter is.

B40

De door een lessee in het verleden bestendig gevolgde gedragslijnen tijdens de periode gedurende welke hij gewoonlijk bepaalde typen activa (hetzij geleased, hetzij in eigendom) heeft gebruikt en zijn economische redenen daarvoor, kunnen informatie verschaffen die van nut is voor de beoordeling of het redelijk zeker is dat de lessee een optie wel of niet zal uitoefenen. Bijvoorbeeld indien een lessee gewoonlijk bepaalde typen activa gedurende een bepaalde periode heeft gebruikt, of indien het bij de lessee gangbare praktijk is vaak opties op leaseovereenkomsten voor bepaalde typen onderliggende activa uit te oefenen, moet de lessee de economische redenen voor die gangbare praktijk in het verleden in aanmerking nemen bij het beoordelen of het redelijk zeker is dat hij een optie op leaseovereenkomsten voor die activa zal uitoefenen.

B41

Alinea 20 specificeert dat een lessee de leaseperiode na de aanvangsdatum moet herbeoordelen in geval van ofwel een significante gebeurtenis, ofwel een significante verandering in omstandigheden die de lessee zelf in de hand heeft en van invloed is op de vraag of het redelijk zeker is dat de lessee een optie zal uitoefenen die voorheen niet in zijn bepaling van de leaseperiode was vervat, of een optie niet zal uitoefenen die voorheen in zijn bepaling van de leaseperiode was vervat. Voorbeelden van significante gebeurtenissen of van significante veranderingen in omstandigheden zijn onder meer:

(a)

significante verbeteringen in het geleasede actief die op de aanvangsdatum niet werden verwacht en waarvan wordt aangenomen dat zij een significant economisch voordeel voor de lessee zullen opleveren wanneer de optie tot verlenging of beëindiging van de leaseovereenkomst of tot aankoop van het onderliggende actief kan worden uitgeoefend;

(b)

een significante wijziging in, of aanpassing aan de klant van, het onderliggende actief welke op de aanvangsdatum niet werd verwacht;

(c)

het aangaan van een sublease voor het onderliggende actief voor een periode die het einde van de eerder bepaalde leaseperiode overschrijdt; en

(d)

een zakelijk besluit van de lessee dat van rechtstreeks belang is voor het wel of niet uitoefenen van een optie (bijvoorbeeld een besluit om de leaseovereenkomst voor een complementair actief te verlengen, om een alternatief actief te vervreemden of om een bedrijfseenheid af te stoten waarin van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief wordt gebruikgemaakt).

In wezen vaste leasebetalingen (alinea’s 27(a), 36(c) en 70(a))

B42

Leasebetalingen omvatten alle in wezen vaste leasebetalingen. In wezen vaste leasebetalingen zijn betalingen die qua vorm door variabiliteit worden gekenmerkt, maar die in wezen onvermijdelijk zijn. Er is bijvoorbeeld sprake van in wezen vaste leasebetalingen indien:

(a)

betalingen als variabele leasebetalingen zijn gestructureerd, maar deze betalingen niet echt variëren. Dergelijke betalingen bevatten variabele clausules zonder economische realiteit. Voorbeelden van dergelijke soorten betalingen zijn onder meer:

(i)

betalingen die enkel moeten worden gedaan indien bewezen is dat een actief tijdens de leaseperiode kan functioneren, of indien er een gebeurtenis plaatsvindt waarvan het niet echt mogelijk is dat deze niet plaatsvindt; of

(ii)

betalingen die initieel zijn gestructureerd als variabele leasebetalingen die aan het gebruik van het onderliggende actief zijn gekoppeld, maar waarvan de variabiliteit op een bepaald tijdstip na de aanvangsdatum zal worden opgeheven, waardoor de betalingen gedurende de rest van de leaseperiode een vast karakter krijgen. Dergelijke betalingen worden in wezen vaste betalingen wanneer de variabiliteit ervan wordt opgeheven;

(b)

er meer dan één reeks betalingen bestaat die een lessee kan doen, maar slechts één van deze reeksen betalingen realistisch is. In dat geval moet een entiteit de realistische reeks betalingen als leasebetalingen beschouwen;

(c)

er meer dan één realistische reeks betalingen bestaat die een lessee kan doen, maar hij ten minste één van deze reeksen betalingen moet doen. In dat geval moet een entiteit de reeks betalingen met het laagste totaalbedrag (op gedisconteerde basis) als leasebetalingen beschouwen.

Betrokkenheid van de lessee bij het onderliggende actief vóór de aanvangsdatum

Met het bouwen of ontwerpen van het onderliggende actief verband houdende kosten voor de lessee

B43

Een entiteit kan over een leaseovereenkomst onderhandelen voordat het onderliggende actief beschikbaar is voor gebruik door de lessee. Bij sommige leaseovereenkomsten kan het noodzakelijk zijn het onderliggende actief te bouwen of te herontwerpen voor gebruik door de lessee. Naar gelang van de contractvoorwaarden kan een lessee verplicht zijn betalingen te doen die met het bouwen of ontwerpen van het actief verband houden.

B44

Indien een lessee kosten maakt die met het bouwen of ontwerpen van een onderliggend actief verband houden, moet hij deze kosten administratief verwerken in overeenstemming met andere toepasselijke standaarden, zoals IAS 16. Met het bouwen of ontwerpen van een onderliggend actief verband houdende kosten omvatten geen door de lessee gedane betalingen voor het gebruiksrecht van het onderliggende actief. Betalingen voor het gebruiksrecht van een onderliggend actief zijn betalingen voor een leaseovereenkomst, ongeacht het tijdstip waarop deze betalingen plaatsvinden.

Juridische eigendom van het onderliggende actief

B45

Een lessee kan de juridische eigendom van een onderliggend actief verwerven voordat die juridische eigendom aan de lessor wordt overgedragen en het actief door de lessee wordt geleased. Het verwerven van de juridische eigendom is op zich niet bepalend voor de wijze waarop de transactie administratief moet worden verwerkt.

B46

Indien de lessee de zeggenschap over het onderliggende actief heeft (of verwerft) voordat dat actief aan de lessor wordt overgedragen, is de transactie een sale-and-leasebacktransactie die administratief wordt verwerkt in overeenstemming met de alinea’s 98 tot en met 103.

B47

Indien de lessee echter geen zeggenschap over het onderliggende actief verwerft voordat dat actief aan de lessor wordt overgedragen, is de transactie geen sale-and-leasebacktransactie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een fabrikant, een lessor en een lessee een transactie overeenkomen waarbij de lessor van de fabrikant een actief koopt, dat op zijn beurt door de lessee wordt geleased. De lessee kan de juridische eigendom van het onderliggende actief verwerven voordat de juridische eigendom aan de lessor wordt overgedragen. In dat geval geldt dat indien de lessee de juridische eigendom van het onderliggende actief verwerft maar geen zeggenschap over het actief verwerft voordat het aan de lessor is overgedragen, de transactie niet administratief wordt verwerkt als een sale-and-leasebacktransactie maar als een leaseovereenkomst.

Informatieverschaffing door de lessee (alinea 59)

B48

Bij het uitmaken of het noodzakelijk is aanvullende informatie over leaseactiviteiten te verstrekken teneinde het in alinea 51 beschreven doel van de informatieverschaffing te verwezenlijken, moet een lessee het volgende in ogenschouw nemen:

(a)

of die informatie relevant is voor gebruikers van jaarrekeningen. Een lessee moet de in alinea 59 gepreciseerde aanvullende informatie enkel verstrekken indien wordt verwacht dat deze informatie relevant is voor gebruikers van jaarrekeningen. In dit verband is dit waarschijnlijk het geval indien de aanvullende informatie deze gebruikers het volgende helpt te begrijpen:

(i)

de door leaseovereenkomsten geboden flexibiliteit. Leaseovereenkomsten kunnen flexibiliteit bieden indien een lessee bijvoorbeeld zijn risicopositie kan reduceren door opties tot beëindiging uit te oefenen of door leaseovereenkomsten met gunstige voorwaarden te verlengen;

(ii)

de beperkingen die door leaseovereenkomsten worden opgelegd. Leaseovereenkomsten kunnen beperkingen opleggen, bijvoorbeeld doordat zij de lessee ertoe verplichten bepaalde financiële ratio’s te handhaven;

(iii)

de gevoeligheid van gerapporteerde informatie voor sleutelvariabelen. Gerapporteerde informatie kan bijvoorbeeld gevoelig zijn voor toekomstige variabele leasebetalingen;

(iv)

de blootstelling aan andere risico’s die uit leaseovereenkomsten voortvloeien;

(v)

afwijkingen van in de sector gangbare praktijken. Dergelijke afwijkingen kunnen bijvoorbeeld de vorm aannemen van ongebruikelijke of unieke leasevoorwaarden die op de portefeuille van leaseovereenkomsten van een lessee van invloed zijn;

(b)

of die informatie blijkt uit informatie die ofwel in de primaire jaarrekening is gepresenteerd, ofwel in de toelichting is vermeld. Een lessee hoeft geen informatie te herhalen die reeds elders in de jaarrekening is gepresenteerd.

B49

Aanvullende informatie in verband met variabele leasebetalingen die, afhankelijk van de omstandigheden, noodzakelijk kan zijn om het in alinea 51 beschreven doel van de informatieverschaffing te verwezenlijken, kan informatie omvatten die gebruikers van jaarrekeningen helpt bij het beoordelen van bijvoorbeeld:

(a)

de redenen waarom de lessee van variabele leasebetalingen gebruikmaakt en de mate waarin van dergelijke betalingen wordt gebruikgemaakt;

(b)

de relatieve omvang van variabele leasebetalingen ten opzichte van vaste betalingen;

(c)

de sleutelvariabelen waarvan variabele leasebetalingen afhankelijk zijn en hoe betalingen naar verwachting in reactie op veranderingen in deze sleutelvariabelen zullen variëren; en

(d)

andere operationele en financiële effecten van variabele leasebetalingen.

B50

Aanvullende informatie in verband met opties tot verlenging of beëindiging die, afhankelijk van de omstandigheden, noodzakelijk kan zijn om het in alinea 51 beschreven doel van de informatieverschaffing te verwezenlijken, kan informatie omvatten die gebruikers van jaarrekeningen helpt bij het beoordelen van bijvoorbeeld:

(a)

de redenen waarom de lessee van opties tot verlenging of beëindiging gebruikmaakt en de mate waarin van dergelijke opties wordt gebruikgemaakt;

(b)

de relatieve omvang van optionele leasebetalingen ten opzichte van vaste betalingen;

(c)

de mate waarin opties worden uitgeoefend die niet in de waardering van leaseverplichtingen waren opgenomen; en

(d)

andere operationele en financiële effecten van dergelijke opties.

B51

Aanvullende informatie in verband met restwaardegaranties die, afhankelijk van de omstandigheden, noodzakelijk kan zijn om het in alinea 51 beschreven doel van de informatieverschaffing te verwezenlijken, kan informatie omvatten die gebruikers van jaarrekeningen helpt bij het beoordelen van bijvoorbeeld:

(a)

de redenen waarom de lessee van restwaardegaranties gebruikmaakt en de mate waarin van dergelijke garanties wordt gebruikgemaakt;

(b)

de omvang van de blootstelling van een lessee aan restwaarderisico;

(c)

de aard van de onderliggende activa waarvoor deze garanties worden verleend; en

(d)

andere operationele en financiële effecten van dergelijke garanties.

B52

Aanvullende informatie in verband met sale-and-leasebacktransacties die, afhankelijk van de omstandigheden, noodzakelijk kan zijn om het in alinea 51 beschreven doel van de informatieverschaffing te verwezenlijken, kan informatie omvatten die gebruikers van jaarrekeningen helpt bij het beoordelen van bijvoorbeeld:

(a)

de redenen waarom de lessee van sale-and-leasebacktransacties gebruikmaakt en de mate waarin van dergelijke transacties wordt gebruikgemaakt;

(b)

sleutelvoorwaarden van individuele sale-and-leasebacktransacties;

(c)

betalingen die niet in de waardering van leaseverplichtingen zijn opgenomen; en

(d)

de gevolgen van sale-and-leasebacktransacties voor de kasstromen in de verslagperiode.

Classificatie van leaseovereenkomsten door lessors (alinea’s 61 tot en met 66)

B53

Krachtens deze standaard moeten lessors leaseovereenkomsten classificeren op basis van de mate waarin de leaseovereenkomst de aan de eigendom van een onderliggend actief verbonden risico’s en voordelen overdraagt. De risico’s omvatten de mogelijkheid van verlies door ongebruikte capaciteit of technologische veroudering en van variaties van het rendement als gevolg van gewijzigde economische omstandigheden. De voordelen kunnen bestaan uit de verwachting van winstgevende exploitatie gedurende de economische levensduur van het onderliggende actief en uit de waardestijging van het onderliggende actief of de realisatie van een restwaarde van het onderliggende actief.

B54

Een leaseovereenkomst kan voorwaarden bevatten die erop gericht zijn de leasebetalingen aan te passen voor bepaalde veranderingen die plaatsvinden tussen de datum van het aangaan van de leaseovereenkomst en de aanvangsdatum (zoals een verandering in de kosten van het onderliggende actief voor de lessor of een verandering in de financieringskosten van de leaseovereenkomst voor de lessor). In dat geval moet met het oog op de classificatie van de leaseovereenkomst worden aangenomen dat het effect van eventuele dergelijke veranderingen zich op de datum van het aangaan van de leaseovereenkomst heeft voorgedaan.

B55

Wanneer een leaseovereenkomst zowel een bestanddeel “terreinen” als een bestanddeel “gebouwen” omvat, moet de classificatie van elk bestanddeel als een financiële lease of als een operationele lease afzonderlijk door een lessor worden beoordeeld in overeenstemming met de alinea’s 62-66 en B53-B54. Bij het bepalen of het bestanddeel “terreinen” een operationele lease dan wel een financiële lease is, is een belangrijke overweging dat terreinen normaliter een onbeperkte economische levensduur hebben.

B56

Telkens als dit nodig is om een leaseovereenkomst voor terreinen en gebouwen te classificeren en administratief te verwerken, moet een lessor de leasebetalingen (met inbegrip van eventuele vooruitbetaalde bedragen ineens) aan de terreinen en de gebouwen toerekenen naar rato van de relatieve reële waarden van de belangen in het bestanddeel terreinen en het bestanddeel gebouwen in de leaseovereenkomst op de datum van het aangaan van de leaseovereenkomst. Indien de leasebetalingen niet op betrouwbare wijze aan deze twee bestanddelen kunnen worden toegerekend, wordt de gehele leaseovereenkomst als een financiële lease geclassificeerd, tenzij het duidelijk is dat beide bestanddelen een operationele lease vormen, in welk geval de gehele leaseovereenkomst als een operationele lease wordt geclassificeerd.

B57

Bij een leaseovereenkomst voor terreinen en gebouwen waarbij het bedrag voor het bestanddeel terreinen niet van materieel belang is voor de leaseovereenkomst, mag een lessor de terreinen en gebouwen voor het classificeren van de leaseovereenkomst als één enkele eenheid behandelen en deze als een financiële lease dan wel als een operationele lease indelen in overeenstemming met de alinea’s 62-66 en B53-B54. In een dergelijk geval moet een lessor de economische levensduur van de gebouwen als de economische levensduur van het gehele onderliggende actief beschouwen.

Classificatie van subleases

B58

Bij de classificatie van een sublease moet een intermediaire lessor de sublease als volgt als een financiële lease of een operationele lease indelen:

(a)

indien de hoofdleaseovereenkomst een leaseovereenkomst van korte duur is die de entiteit, in de hoedanigheid van lessee, in overeenstemming met alinea 6 administratief heeft verwerkt, moet de sublease als een operationele lease worden geclassificeerd;

(b)

anders moet de sublease worden geclassificeerd op basis van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief dat uit de hoofdleaseovereenkomst voortvloeit, in plaats van op basis van het onderliggende actief (bijvoorbeeld het materiële actief dat het voorwerp van de leaseovereenkomst uitmaakt).

Bijlage C

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de standaard en heeft dezelfde status als de overige delen van de standaard.

INGANGSDATUM

C1

Entiteiten moeten deze standaard toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2019 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan voor entiteiten die op of vóór de datum van eerste toepassing van deze standaard IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten toepassen. Als een entiteit deze standaard eerder toepast, moet zij dit feit vermelden.

C1A

De alinea’s 46A, 46B, 60A, C20A en C20B zijn toegevoegd door Huurconcessies in verband met COVID-19, uitgegeven in mei 2020. Een lessee moet die wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 juni 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan, ook in jaarrekeningen die per 28 mei 2020 niet voor publicatie zijn goedgekeurd.

C1B

De alinea’s 104-106 en de alinea’s C20C en C20D zijn toegevoegd door Rentebenchmarkhervorming – Fase 2 waarbij IFRS 9, IAS 39, IFRS 7, IFRS 4 en IFRS 16 zijn gewijzigd, uitgegeven in augustus 2020. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2021 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

C1C

Huurconcessies in verband met COVID-19 na 30 juni 2021 , uitgegeven in maart 2021, wijzigde alinea 46B en voegde de alinea’s C20BA tot en met C20BC toe. Een lessee moet die wijziging toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 april 2021 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan, ook in jaarrekeningen die per 31 maart 2021 niet voor publicatie zijn goedgekeurd.

OVERGANG

C2

Voor de toepassing van de vereisten van de alinea’s C1 tot en met C19 is de datum van eerste toepassing de aanvang van de jaarlijkse verslagperiode waarin een entiteit deze standaard voor het eerst toepast.

Definitie van een leaseovereenkomst

C3

Als praktische oplossing hoeft een entiteit op de datum van eerste toepassing niet te herbeoordelen of een contract een leaseovereenkomst is of bevat. In plaats daarvan is het de entiteit toegestaan:

(a)

deze standaard toe te passen op contracten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 Leaseovereenkomsten en IFRIC 4 Vaststelling of een overeenkomst een leaseovereenkomst bevat als leaseovereenkomsten waren aangemerkt. De entiteit moet de overgangsbepalingen in de alinea’s C5 tot en met C18 op deze leaseovereenkomsten toepassen;

(b)

deze standaard niet toe te passen op contracten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 en IFRIC 4 niet waren aangemerkt als contracten die een leaseovereenkomst bevatten.

C4

Indien een entiteit voor de in alinea C3 beschreven praktische oplossing kiest, moet zij dit feit vermelden en de praktische oplossing op al haar contracten toepassen. Dat heeft tot gevolg dat de entiteit de vereisten van de alinea’s 9 tot en met 11 alleen moet toepassen op contracten die op of na de datum van eerste toepassing zijn aangegaan (of gewijzigd).

Lessees

C5

Een lessee moet deze standaard op zijn leaseovereenkomsten toepassen:

(a)

ofwel retroactief op elke in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten gepresenteerde eerdere verslagperiode;

(b)

ofwel retroactief waarbij het cumulatieve effect van de eerste toepassing van de standaard in overeenstemming met de alinea’s C7 tot en met C13 op de datum van eerste toepassing wordt opgenomen.

C6

Een lessee moet de in alinea C5 beschreven keuze consequent toepassen op al zijn leaseovereenkomsten waarbij hij een lessee is.

C7

Indien een lessee ervoor kiest deze standaard in overeenstemming met alinea C5(b) toe te passen, mag hij de vergelijkende informatie niet aanpassen. In plaats daarvan moet de lessee het cumulatieve effect van de eerste toepassing van deze standaard op de datum van eerste toepassing opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval).

Voorheen als operationele leases geclassificeerde leaseovereenkomsten

C8

Indien een lessee ervoor kiest deze standaard in overeenstemming met alinea C5(b) toe te passen, moet hij:

(a)

op de datum van eerste toepassing een leaseverplichting opnemen voor leaseovereenkomsten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 als een operationele lease waren geclassificeerd. De lessee moet deze leaseverplichting waarderen tegen de contante waarde van de resterende leasebetalingen, gedisconteerd op basis van de marginale rentevoet van de lessee op de datum van eerste toepassing;

(b)

op de datum van eerste toepassing een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief opnemen voor leaseovereenkomsten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 als een operationele lease waren geclassificeerd. De lessee moet per leaseovereenkomst kiezen of hij dat met een gebruiksrecht overeenstemmend actief waardeert tegen:

(i)

ofwel de boekwaarde ervan alsof de standaard sinds de aanvangsdatum werd toegepast, maar gedisconteerd op basis van de marginale rentevoet van de lessee op de datum van eerste toepassing;

(ii)

ofwel een bedrag dat gelijk is aan de leaseverplichting, aangepast voor het bedrag van alle vooruitbetaalde of te ontvangen leasebetalingen die met de leaseovereenkomst verband houden en die in het overzicht van de financiële positie van vlak vóór de datum van eerste toepassing zijn opgenomen;

(c)

op de datum van eerste toepassing IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa op met een gebruiksrecht overeenstemmende activa toepassen, tenzij de lessee de in alinea C10(b) beschreven praktische oplossing toepast.

C9

Niettegenstaande de vereisten in alinea C8 is een lessee, voor leaseovereenkomsten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 als operationele leases waren geclassificeerd:

(a)

niet verplicht bij de overgang enigerlei aanpassingen aan te brengen voor leaseovereenkomsten waarvan het onderliggende actief een lage waarde heeft (zoals beschreven in de alinea’s B3 tot en met B8) en die in overeenstemming met alinea 6 administratief zullen worden verwerkt. Vanaf de datum van eerste toepassing moet de lessee dergelijke leaseovereenkomsten in overeenstemming met deze standaard administratief verwerken;

(b)

niet verplicht bij de overgang enigerlei aanpassingen aan te brengen voor leaseovereenkomsten die voorheen volgens het reëlewaardemodel in IAS 40 Vastgoedbeleggingen administratief werden verwerkt als vastgoedbelegging. Vanaf de datum van eerste toepassing moet de lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief en de leaseverplichting die uit dergelijke leaseovereenkomsten voortvloeien, in overeenstemming met IAS 40 en deze standaard administratief verwerken;

(c)

verplicht het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief op de datum van eerste toepassing tegen reële waarde te waarderen voor leaseovereenkomsten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 administratief werden verwerkt als operationele leases en die vanaf de datum van eerste toepassing volgens het reëlewaardemodel in IAS 40 administratief zullen worden verwerkt als vastgoedbelegging. Vanaf de datum van eerste toepassing moet de lessee het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief en de leaseverplichting die uit dergelijke leaseovereenkomsten voortvloeien, in overeenstemming met IAS 40 en deze standaard administratief verwerken;

C10

Een lessee mag van een of meer van de volgende praktische oplossingen gebruikmaken wanneer hij deze standaard in overeenstemming met alinea C5(b) retroactief toepast op leaseovereenkomsten die voorheen in overeenstemming met IAS 17 als operationele leases werden geclassificeerd. Het is een lessee toegestaan de volgende praktische oplossingen per leaseovereenkomst toe te passen:

(a)

een lessee mag één enkele disconteringsvoet op een portefeuille van leaseovereenkomsten met redelijk vergelijkbare kenmerken (zoals leaseovereenkomsten met een vergelijkbare resterende leaseperiode voor een vergelijkbare categorie van onderliggende activa in een vergelijkbare economische omgeving) toepassen;

(b)

een lessee mag zich baseren op zijn beoordeling of leaseovereenkomsten verlieslatend zijn door vlak vóór de datum van eerste toepassing IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa toe te passen als alternatief voor een beoordeling van bijzondere waardeverminderingen. Indien een lessee voor deze praktische oplossing kiest, moet hij het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief op de datum van eerste toepassing aanpassen voor het bedrag van enigerlei voorziening voor verlieslatende leaseovereenkomsten die in het overzicht van de financiële positie van vlak vóór de datum van eerste toepassing was opgenomen;

(c)

een lessee mag ervoor kiezen de vereisten in alinea C8 niet toe te passen op leaseovereenkomsten waarvan de leaseperiode uiterlijk twaalf maanden na de datum van eerste toepassing afloopt. In dat geval moet een lessee:

(i)

deze leaseovereenkomsten op dezelfde wijze als leaseovereenkomsten van korte duur administratief verwerken zoals in alinea 6 is beschreven; en

(ii)

in de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing valt, de aan deze leaseovereenkomsten verbonden kosten opnemen in de informatie over de last die op leaseovereenkomsten van korte duur betrekking heeft;

(d)

op de datum van eerste toepassing mag een lessee initiële directe kosten buiten beschouwing laten bij de waardering van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief;

(e)

een lessee mag kennis achteraf gebruiken, bijvoorbeeld bij het bepalen van de leaseperiode indien het contract opties tot verlenging of beëindiging van de leaseovereenkomst bevat.

Voorheen als financiële leases geclassificeerde leaseovereenkomsten

C11

Indien een lessee ervoor kiest deze standaard in overeenstemming met alinea C5(b) toe te passen op leaseovereenkomsten die in overeenstemming met IAS 17 als financiële leases waren geclassificeerd, moet de boekwaarde van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief en van de leaseverplichting op de datum van eerste toepassing gelijk zijn aan de in overeenstemming met IAS 17 bepaalde boekwaarde van het geleasede actief en de leaseverplichting van vlak vóór die datum. Vanaf de datum van eerste toepassing moet een lessee voor dergelijke leaseovereenkomsten het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief en de leaseverplichting in overeenstemming met deze standaard administratief verwerken.

Informatieverschaffing

C12

Indien een lessee ervoor kiest deze standaard in overeenstemming met alinea C5(b) toe te passen, moet hij alle op grond van alinea 28 van IAS 8 vereiste informatie over de eerste toepassing verschaffen, behalve de in alinea 28(f) van IAS 8 gespecificeerde informatie. In plaats van de in alinea 28(f) van IAS 8 gespecificeerde informatie moet de lessee het volgende vermelden:

(a)

de gewogen gemiddelde marginale rentevoet van de lessee die is toegepast op de leaseverplichtingen die in het overzicht van de financiële positie op de datum van eerste toepassing zijn opgenomen; en

(b)

een verklaring van enig verschil tussen:

(i)

aan het einde van de jaarlijkse verslagperiode vlak vóór de datum van eerste toepassing in overeenstemming met IAS 17 vermelde operationele leaseverbintenissen, gedisconteerd op basis van de marginale rentevoet van de lessee op de datum van eerste toepassing zoals beschreven in alinea C8(a); en

(ii)

in het overzicht van de financiële positie op de datum van eerste toepassing opgenomen leaseverplichtingen.

C13

Indien een lessee meer dan één van de in alinea C10 gespecificeerde praktische oplossingen toepast, moet hij dit feit vermelden.

Lessors

C14

Behoudens het bepaalde in alinea C15 is een lessor niet verplicht bij de overgang aanpassingen aan te brengen voor leaseovereenkomsten waarbij hij een lessor is, en moet hij deze leaseovereenkomsten vanaf de datum van eerste toepassing administratief verwerken in overeenstemming met deze standaard.

C15

Een intermediaire lessor moet:

(a)

subleases herbeoordelen die in overeenstemming met IAS 17 als operationele leases zijn geclassificeerd en die op de datum van eerste toepassing nog lopen, om uit te maken of elke sublease in overeenstemming met deze standaard als een operationele lease of als een financiële lease moet worden geclassificeerd. De intermediaire lessor moet deze beoordeling op de datum van eerste toepassing uitvoeren op basis van de op die datum resterende contractuele voorwaarden van de hoofdleaseovereenkomst en de sublease;

(b)

in geval van subleases die in overeenstemming met IAS 17 als operationele leases werden geclassificeerd, maar die op basis van deze standaard als financiële leases worden geclassificeerd, de sublease administratief verwerken als een nieuwe financiële lease die op de datum van eerste toepassing is aangegaan.

Sale-and-leasebacktransacties vóór de datum van eerste toepassing

C16

Een entiteit mag sale-and-leasebacktransacties die vóór de datum van eerste toepassing zijn aangegaan, niet herbeoordelen om uit te maken of de overdracht van het onderliggende actief aan de vereisten van IFRS 15 voldoet om administratief te worden verwerkt als een verkoop.

C17

Indien een sale-and-leasebacktransactie in overeenstemming met IAS 17 administratief was verwerkt als een verkoop en een financiële lease, moet de verkoper-lessee:

(a)

de leaseback op dezelfde wijze administratief verwerken als elke andere financiële lease die op de datum van eerste toepassing bestaat; en

(b)

eventuele winst bij verkoop over de leaseperiode blijven afschrijven.

C18

Indien een sale-and-leasebacktransactie in overeenstemming met IAS 17 administratief was verwerkt als een verkoop en een operationele lease, moet de verkoper-lessee:

(a)

de leaseback op dezelfde wijze administratief verwerken als elke andere financiële lease die op de datum van eerste toepassing bestaat; en

(b)

het met een gebruiksrecht overeenstemmende leasebackactief aanpassen voor met niet-marktcontforme voorwaarden verband houdende uitgestelde winsten of verliezen die in het overzicht van de financiële positie van vlak vóór de datum van eerste toepassing zijn opgenomen.

Voorheen met betrekking tot bedrijfscombinaties opgenomen bedragen

C19

Indien een lessee voorheen in overeenstemming met IFRS 3 Bedrijfscombinaties een actief of een verplichting opnam in verband met gunstige of ongunstige voorwaarden van een als onderdeel van een bedrijfscombinatie verworven operationele lease, mag de lessee dat actief of deze verplichting niet langer opnemen en moet hij de boekwaarde van het met een gebruiksrecht overeenstemmende actief op de datum van eerste toepassing met een overeenkomstig bedrag aanpassen.

Verwijzingen naar IFRS 9

C20

Als een entiteit wel deze standaard maar nog niet IFRS 9 Financiële instrumenten toepast, moeten alle verwijzingen in deze standaard naar IFRS 9 worden gelezen als een verwijzing naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

Huurconcessies voor lessees in verband met COVID-19

C20A

Een lessee moet Huurconcessies in verband met COVID-19 (zie alinea C1A) retroactief toepassen, door het cumulatieve effect van de eerste toepassing van die wijziging op te nemen als een aanpassing van het openingssaldo van de ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, naargelang van het geval) aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de lessee de wijziging voor het eerst toepast.

C20B

In de verslagperiode waarin een lessee Huurconcessies in verband met COVID-19 voor het eerst toepast, is deze niet verplicht de op grond van alinea 28(f) van IAS 8 vereiste informatie te verschaffen.

C20BA

Een lessee moet Huurconcessies in verband met COVID-19 na 30 juni 2021 (zie alinea C1C) retroactief toepassen, door het cumulatieve effect van de eerste toepassing van die wijziging op te nemen als een aanpassing van het openingssaldo van de ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, naargelang van het geval) aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de lessee de wijziging voor het eerst toepast.

C20BB

In de verslagperiode waarin een lessee Huurconcessies in verband met COVID-19 na 30 juni 2021 voor het eerst toepast, is deze niet verplicht de op grond van alinea 28(f) van IAS 8 vereiste informatie te verschaffen.

C20BC

Met toepassing van alinea 2 van deze standaard past een lessee de praktische oplossing in alinea 46A consequent toe op in aanmerking komende contracten met vergelijkbare kenmerken en in vergelijkbare omstandigheden, ongeacht of het contract voor de praktische oplossing in aanmerking kwam als gevolg van de toepassing door de lessee van Huurconcessies in verband met COVID-19 (zie alinea C1A) of Huurconcessies in verband met COVID-19 na 30 juni 2021 (zie alinea C1C).

Rentebenchmarkhervorming – Fase 2

C20C

Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8, tenzij anders vermeld in alinea C20D.

C20D

Een entiteit is niet verplicht om voorgaande perioden aan te passen om rekening te houden met de toepassing van deze wijzigingen. De entiteit mag voorgaande perioden alleen aanpassen als en alleen als dit zonder gebruik van kennis achteraf mogelijk is. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde en de boekwaarde aan het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt, opnemen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of in een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang van het geval) voor de jaarlijkse verslagperiode waarin de datum van eerste toepassing van deze wijzigingen valt.

INTREKKING VAN ANDERE STANDAARDEN

C21

Deze standaard vervangt de volgende standaarden en interpretaties:

(a)

IAS 17 Leaseovereenkomsten;

(b)

IFRIC 4 Vaststelling of een overeenkomst een leaseovereenkomst bevat;

(c)

SIC-15 Operationele leases – Incentives; en

(d)

SIC-27 Evaluatie van de economische realiteit van transacties in de juridische vorm van een leaseovereenkomst.

Bijlage D

Wijzigingen in andere standaarden

In deze bijlage zijn de wijzigingen in andere standaarden vermeld die het gevolg zijn van de vaststelling door de IASB van deze standaard. Een entiteit moet de wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2019 aanvangen. Als een entiteit deze standaard voor een eerdere verslagperiode toepast, moet zij deze wijzigingen ook voor die eerdere periode toepassen.

Het is een entiteit niet toegestaan IFRS 16 toe te passen voordat zij IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten toepast (zie alinea C1).

Voor standaarden die op 1 januari 2016 van kracht waren, zijn de in deze bijlage vermelde wijzigingen derhalve gepresenteerd op basis van de tekst van die standaarden die op 1 januari 2016 van kracht was, zoals gewijzigd door IFRS 15. De tekst van die standaarden in deze bijlage bevat geen andere wijzigingen die niet op 1 januari 2016 van kracht waren.

Voor standaarden die niet op 1 januari 2016 van kracht waren, zijn de in deze bijlage vermelde wijzigingen gepresenteerd op basis van de tekst van de eerste publicatie van de standaard in kwestie, zoals gewijzigd door IFRS 15. De tekst van die standaarden in deze bijlage bevat geen andere wijzigingen die niet op 1 januari 2016 van kracht waren.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 17

Verzekeringscontracten

DOEL

1

IFRS 17 Verzekeringscontracten stelt grondslagen vast voor de opname, waardering en presentatie van en de informatieverschaffing over verzekeringscontracten die binnen het toepassingsgebied van deze standaard vallen. Het doel van IFRS 17 is ervoor te zorgen dat een entiteit relevante informatie verstrekt die een getrouw beeld geeft van die contracten. Op basis van deze informatie zijn gebruikers van jaarrekeningen in staat te beoordelen welk effect verzekeringscontracten sorteren op de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de entiteit.

2

Bij de toepassing van IFRS 17 moet een entiteit met haar wezenlijke rechten en verplichtingen rekening houden, ongeacht of deze uit een contract, wetgeving of regelgeving voortvloeien. Een contract is een overeenkomst tussen twee of meer partijen die afdwingbare rechten en verplichtingen creëert. De afdwingbaarheid van de rechten en verplichtingen in een contract is een rechtskwestie. Contracten kunnen schriftelijk of mondeling tot stand gekomen zijn, dan wel impliciet uit de gebruikelijke bedrijfspraktijken van een entiteit. De contractvoorwaarden omvatten alle voorwaarden in een contract, zowel expliciete als impliciete, maar een entiteit moet geen rekening houden met voorwaarden zonder economische betekenis (d.w.z. zonder waarneembaar effect op het economisch belang van het contract). Impliciete voorwaarden in een contract zijn die welke bij wet- of regelgeving zijn opgelegd. De praktijken en procedures voor het opstellen van contracten met klanten verschillen van rechtsgebied tot rechtsgebied, van sector tot sector en van entiteit tot entiteit. Bovendien kunnen zij binnen een entiteit verschillen (zij kunnen bijvoorbeeld van de categorie van klant of van de aard van de beloofde goederen of diensten afhangen).

TOEPASSINGSGEBIED

3

Entiteiten moeten IFRS 17 toepassen op:

(a)

door hen uitgegeven verzekeringscontracten, met inbegrip van herverzekeringscontracten;

(b)

door hen gehouden herverzekeringscontracten; en

(c)

door hen uitgegeven beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen, mits de entiteit ook verzekeringscontracten uitgeeft.

4

Alle verwijzingen in IFRS 17 naar verzekeringscontracten zijn ook van toepassing op:

(a)

gehouden herverzekeringscontracten:

(i)

met uitzondering van verwijzingen naar uitgegeven verzekeringscontracten; en

(ii)

behoudens het bepaalde in de alinea’s 60 tot en met 70A;

(b)

beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen als bedoeld in alinea 3(c), met uitzondering van de verwijzingen naar verzekeringscontracten in alinea 3(c) en behoudens het bepaalde in alinea 71.

5

Alle verwijzingen in IFRS 17 naar uitgegeven verzekeringscontracten zijn ook van toepassing op verzekeringscontracten die de entiteit via een overdracht van verzekeringscontracten of een bedrijfscombinatie heeft verworven en die geen gehouden herverzekeringscontracten zijn.

6

In bijlage A wordt een verzekeringscontract gedefinieerd en in de alinea’s B2 tot en met B30 van bijlage B worden leidraden bij de definitie van een verzekeringscontract verstrekt.

7

Entiteiten mogen IFRS 17 niet toepassen op:

(a)

door een fabrikant, handelaar of detaillist verstrekte garanties in verband met de verkoop van zijn goederen of diensten (zie IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten);

(b)

de activa en verplichtingen van werkgevers uit hoofde van beloningsregelingen voor het personeel (zie IAS 19 Personeelsbeloningen en IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen) en door werknemerspensioenfondsen gerapporteerde pensioenverplichtingen op grond van toegezegdpensioenregelingen (zie IAS 26 Administratieve verwerking en verslaggeving door pensioenregelingen);

(c)

contractuele rechten of contractuele verplichtingen die afhankelijk zijn van het toekomstige gebruik, of het recht op gebruik, van een niet-financiële post (bijvoorbeeld sommige licentievergoedingen, royalty’s, variabele en andere voorwaardelijke leasebetalingen en soortgelijke posten: zie IFRS 15, IAS 38 Immateriële activa en IFRS 16 Leaseovereenkomsten);

(d)

door een fabrikant, handelaar of detaillist verstrekte restwaardegaranties en restwaardegaranties van een lessee bij een leaseovereenkomst (zie IFRS 15 en IFRS 16);

(e)

financiële garantiecontracten, tenzij de emittent eerder uitdrukkelijk heeft bevestigd dat hij dergelijke contracten als verzekeringscontracten beschouwt en deze administratief heeft verwerkt op een voor verzekeringscontracten geldende wijze. De emittent moet ervoor kiezen ofwel IFRS 17, ofwel IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie, IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing en IFRS 9 Financiële instrumenten op dergelijke financiële garantiecontracten toe te passen. De emittent mag deze keuze contract per contract maken, maar de voor elk contract gemaakte keuze is onherroepelijk;

(f)

voorwaardelijke, te betalen of te ontvangen vergoedingen bij een bedrijfscombinatie (zie IFRS 3 Bedrijfscombinaties);

(g)

verzekeringscontracten waarbij de entiteit de polishouder is, tenzij die contracten gehouden herverzekeringscontracten zijn (zie alinea 3(b)).

(h)

kredietkaartcontracten of soortgelijke contracten waarmee krediet- of betalingsregelingen worden aangeboden die voldoen aan de definitie van een verzekeringscontract als en alleen als de entiteit geen uitdrukking geeft aan een beoordeling van het aan een individuele klant verbonden verzekeringsrisico bij de vaststelling van de prijs van het contract met de betrokken klant (zie IFRS 9 en andere toepasselijke IFRSs). Echter, als en alleen als een entiteit overeenkomstig IFRS 9 een verzekeringsdekkingscomponent die in een dergelijk contract is vervat, moet afsplitsen (zie IFRS 9, deel 2.1(e),(iv)), past de entiteit IFRS 17 toe op die component.

8

Sommige contracten voldoen aan de definitie van een verzekeringscontract maar hebben als hoofddoel de verlening van diensten tegen een vaste vergoeding. Een entiteit mag ervoor kiezen op dergelijke door haar uitgegeven contracten IFRS 15 toe te passen in plaats van IFRS 17 als en alleen als aan de gestelde voorwaarden is voldaan. De entiteit mag deze keuze contract per contract maken, maar de voor elk contract gemaakte keuze is onherroepelijk. De voorwaarden zijn:

(a)

de entiteit geeft geen uitdrukking aan een beoordeling van het aan een individuele klant verbonden risico bij de vaststelling van de prijs van het contract met de betrokken klant;

(b)

op grond van het contract wordt de klant vergoed door diensten te verlenen in plaats van door contante betalingen aan de klant te verrichten; en

(c)

het door het contract overgedragen verzekeringsrisico vloeit hoofdzakelijk voort uit het gebruik van diensten door de klant en minder uit onzekerheid omtrent de kosten van deze diensten.

8A

Sommige contracten voldoen aan de definitie van een verzekeringscontract maar beperken de compensatie voor verzekerde gebeurtenissen tot het bedrag dat anders vereist zou zijn om de door het contract ontstane verplichting van de polishouder (bv. leningen met kwijtschelding bij overlijden) na te komen. Een entiteit moet ervoor kiezen ofwel IFRS 17, ofwel IFRS 9 op dergelijke contracten toe te passen, tenzij dergelijke contracten op grond van alinea 7 van de toepassing van IFRS 17 zijn uitgesloten. De entiteit moet deze keuze voor elke portefeuille van verzekeringscontracten maken, en de voor elke portefeuille gemaakte keuze is onherroepelijk.

Combinatie van verzekeringscontracten

9

Met een set of reeks verzekeringscontracten met dezelfde of een verbonden tegenpartij kan een algemeen commercieel effect worden bereikt of beoogd. Om de economische realiteit van dergelijke contracten te rapporteren, kan het noodzakelijk zijn de set of reeks contracten als één geheel te verwerken. Indien de in een bepaald contract neergelegde rechten of verplichtingen bijvoorbeeld niets anders doen dan de rechten of verplichtingen tenietdoen die zijn vastgelegd in een ander contract dat op hetzelfde tijdstip met dezelfde tegenpartij is gesloten, is het gecombineerde effect dat er geen rechten of verplichtingen bestaan.

Afsplitsen van componenten van een verzekeringscontract (alinea’s B31 tot en met B35)

10

Een verzekeringscontract kan een of meer componenten omvatten die binnen het toepassingsgebied van een andere standaard zouden vallen indien het om aparte contracten zou gaan. Zo kan een verzekeringscontract een beleggingscomponent of een dienstencomponent voor diensten niet zijnde diensten uit hoofde van een verzekeringscontract (of beide) omvatten. Een entiteit moet de alinea’s 11 tot en met 13 toepassen om de componenten van het contract te identificeren en administratief te verwerken.

11

Een entiteit moet:

(a)

IFRS 9 toepassen om uit te maken of er sprake is van een in een contract besloten derivaat dat moet worden afgesplitst en zo ja, hoe dat derivaat administratief moet worden verwerkt;

(b)

een beleggingscomponent van een als basiscontract fungerend verzekeringscontract afsplitsen als en alleen als die beleggingscomponent onderscheiden is (zie de alinea’s B31 en B32). Voor de administratieve verwerking van de afgesplitste beleggingscomponent moet de entiteit IFRS 9 toepassen, tenzij het gaat om een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 (zie alinea 3(c)).

12

Na toepassing van alinea 11 om kasstromen af te scheiden die met in contracten besloten derivaten en onderscheiden beleggingscomponenten verband houden, moet een entiteit alinea 7 van IFRS 15 toepassen om van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract elke belofte af te splitsen om onderscheiden goederen of diensten niet zijnde diensten uit hoofde van een verzekeringscontract aan een polishouder over te dragen. De entiteit moet dergelijke beloften overeenkomstig IFRS 15 administratief verwerken. Bij de toepassing van alinea 7 van IFRS 15 om de belofte af te splitsen, moet de entiteit de alinea’s B33 tot en met B35 van IFRS 17 toepassen en bij eerste opname moet zij:

(a)

IFRS 15 toepassen om de instromen van kasmiddelen toe te rekenen aan de verzekeringscomponent en aan alle beloften om onderscheiden goederen of diensten niet zijnde diensten uit hoofde van een verzekeringscontract te leveren; en

(b)

de uitstromen van kasmiddelen zodanig toerekenen aan de verzekeringscomponent en aan alle beloofde goederen of diensten niet zijnde diensten uit hoofde van een verzekeringscontract die overeenkomstig IFRS 15 administratief zijn verwerkt, dat:

(i)

uitstromen van kasmiddelen die rechtstreeks met elke component verband houden, aan die component worden toegerekend; en

(ii)

alle resterende uitstromen van kasmiddelen op systematische en rationele basis worden toegerekend en de uitstromen van kasmiddelen weerspiegelen waarvan het ontstaan door de entiteit zou worden verwacht indien die component een apart contract zou zijn.

13

Na toepassing van de alinea’s 11 en 12 moet een entiteit op alle resterende componenten van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract IFRS 17 toepassen. Hierna worden met alle verwijzingen in IFRS 17 naar in contracten besloten derivaten, derivaten bedoeld die niet van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract zijn afgesplitst, en met alle verwijzingen naar beleggingscomponenten, beleggingscomponenten die niet van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract zijn afgesplitst (met uitzondering van de verwijzingen in de alinea’s B31 en B32).

AGGREGATIENIVEAU VAN VERZEKERINGSCONTRACTEN

14

Een entiteit moet portefeuilles van verzekeringscontracten identificeren. Een portefeuille omvat contracten die aan soortgelijke risico’s onderhevig zijn en die samen worden beheerd. Contracten van eenzelfde productcategorie worden geacht aan dezelfde risico’s onderhevig te zijn en worden bijgevolg geacht van dezelfde portefeuille deel uit te maken indien zij samen worden beheerd. Contracten van verschillende productcategorieën (bijvoorbeeld direct ingaande lijfrenten tegenover overlijdensrisicoverzekeringen) worden niet geacht aan dezelfde risico’s onderhevig te zijn en worden bijgevolg geacht van verschillende portefeuilles deel uit te maken.

15

De alinea’s 16 tot en met 24 zijn van toepassing op uitgegeven verzekeringscontracten. De vereisten betreffende het aggregatieniveau van gehouden herverzekeringscontracten zijn uiteengezet in alinea 61.

16

Een entiteit moet een portefeuille van uitgegeven verzekeringscontracten ten minste onderverdelen in:

(a)

een groep contracten die bij eerste opname verlieslatend zijn, mits er dergelijke contracten zijn;

(b)

een groep contracten waarvan de kans bij eerste opname niet significant is dat zij later verlieslatend zullen worden, mits er dergelijke contracten zijn; en

(c)

een groep met de resterende contracten in de portefeuille, mits er dergelijke contracten zijn.

17

Indien een entiteit over redelijke en gefundeerde informatie beschikt om te concluderen dat alle contracten van een reeks contracten overeenkomstig alinea 16 allemaal tot dezelfde groep zullen behoren, kan zij de reeks contracten waarderen om te bepalen of de contracten verlieslatend zijn (zie alinea 47) en kan zij de reeks contracten beoordelen om uit te maken of de kans dat zij later verlieslatend zullen worden, niet significant is (zie alinea 19). Indien de entiteit niet over redelijke en gefundeerde informatie beschikt om te concluderen dat alle contracten van een reeks contracten tot dezelfde groep zullen behoren, moet zij de groep waartoe de contracten behoren, bepalen door de contracten apart te beschouwen.

18

Bij uitgegeven contracten waarvoor een entiteit de premietoerekeningsbenadering volgt (zie de alinea’s 53 tot en met 59), moet de entiteit ervan uitgaan dat geen van de contracten in de portefeuille verlieslatend is bij eerste opname, tenzij feiten en omstandigheden anders aangeven. Een entiteit moet beoordelen of voor contracten die bij eerste opname niet verlieslatend zijn, de kans niet significant is dat zij later verlieslatend zullen worden door de waarschijnlijkheid van veranderingen in de desbetreffende feiten en omstandigheden te beoordelen.

19

Bij uitgegeven contracten waarvoor een entiteit de premietoerekeningsbenadering niet volgt (zie de alinea’s 53 en 54), moet de entiteit beoordelen of voor contracten die bij eerste opname niet verlieslatend zijn, de kans niet significant is dat zij later verlieslatend zullen worden:

(a)

op basis van de waarschijnlijkheid van wijzigingen in veronderstellingen die, indien zij zich zouden voordoen, ertoe zouden leiden dat de contracten verlieslatend zouden worden;

(b)

aan de hand van informatie over schattingen afkomstig van de interne rapportering van de entiteit. Bij de beoordeling of voor contracten die bij eerste opname niet verlieslatend zijn, de kans niet significant is dat zij later verlieslatend zullen worden, geldt derhalve het volgende:

(i)

een entiteit mag geen van de interne rapportering afkomstige informatie negeren over het effect van wijzigingen in op verschillende contracten betrekking hebbende veronderstellingen op de kans dat zij verlieslatend zullen worden, maar

(ii)

een entiteit is niet verplicht aanvullende informatie te verzamelen naast die welke van de interne rapportering van de entiteit afkomstig is over het effect van wijzigingen in veronderstellingen op verschillende contracten.

20

Indien contracten overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 19 binnen eenzelfde portefeuille onder verschillende groepen zouden vallen enkel en alleen omdat wet- of regelgeving in de praktijk specifiek het vermogen van de entiteit beperkt om voor polishouders met verschillende kenmerken een verschillend prijs- of uitkeringsniveau vast te stellen, mag de entiteit deze contracten in dezelfde groep onderbrengen. De entiteit mag deze alinea niet naar analogie op andere posten toepassen.

21

Een entiteit mag de in alinea 16 beschreven groepen verder onderverdelen. Een entiteit mag er bijvoorbeeld voor kiezen de portefeuilles onder te verdelen in:

(a)

meerdere groepen die bij eerste opname niet verlieslatend zijn, mits de interne rapportering van de entiteit informatie verstrekt op basis waarvan een onderscheid kan worden gemaakt tussen:

(i)

verschillende niveaus van winstgevendheid; of

(ii)

verschillende kansen dat contracten na eerste opname verlieslatend worden; en

(b)

meer dan één groep contracten die bij eerste opname verlieslatend zijn, mits de interne rapportering van de entiteit gedetailleerdere informatie verstrekt over de mate waarin de contracten verlieslatend zijn.

22

Een entiteit mag contracten die met meer dan één jaar verschil zijn uitgegeven, niet in dezelfde groep opnemen. Om dat doel te bereiken, moet de entiteit de in de alinea’s 16 tot en met 21 beschreven groepen indien nodig verder onderverdelen.

23

Een groep verzekeringscontracten moet slechts één enkel contract omvatten indien dat het gevolg is van de toepassing van de alinea’s 14 tot en met 22.

24

Een entiteit moet de opname- en waarderingsvereisten van IFRS 17 toepassen op de overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 23 bepaalde groepen contracten. Een entiteit moet de groepen bij eerste opname vaststellen en contracten aan de groepen toevoegen overeenkomstig alinea 28. De entiteit mag de samenstelling van de groepen later niet opnieuw beoordelen. Om een groep contracten te waarderen, mag een entiteit de vervullingskasstromen op een hoger aggregatieniveau dan de groep of portefeuille schatten, mits de entiteit in staat is de passende vervullingskasstromen overeenkomstig de alinea’s 32(a), 40(a)(i) en 40(b) in de waardering van de groep op te nemen door deze schattingen aan groepen contracten toe te rekenen.

OPNAME

25

Een entiteit moet een groep door haar uitgegeven verzekeringscontracten vanaf het vroegste van de volgende tijdstippen opnemen:

(a)

het begin van de dekkingsperiode van de groep contracten;

(b)

de datum waarop de eerste betaling door een polishouder in de groep verschuldigd is; en

(c)

voor een groep verlieslatende contracten, wanneer de groep verlieslatend wordt.

26

Indien er geen contractuele vervaldatum is, wordt de eerste betaling door de polishouder geacht verschuldigd te zijn wanneer zij wordt ontvangen. Een entiteit moet vóór de vroegste van de in de alinea’s 25(a) en 25(b) beschreven data bepalen of er overeenkomstig alinea 16 sprake is van contracten die een groep verlieslatende contracten vormen, indien feiten en omstandigheden aangeven dat er een dergelijke groep bestaat.

27

[Verwijderd]

28

Bij de opname van een groep verzekeringscontracten in een verslagperiode mag een entiteit alleen contracten opnemen die elk afzonderlijk aan de in alinea 25 uiteengezette criteria voldoen, en moet zij schattingen maken van de disconteringsvoeten op de datum van eerste opname (zie alinea B73) en van de tijdens de verslagperiode verstrekte dekkingseenheden (zie alinea B119). Behoudens de alinea’s 14 tot en met 22 mag een entiteit na afloop van een verslagperiode meer contracten in de groep opnemen. Een entiteit moet een contract toevoegen aan de groep in de verslagperiode waarin dat contract voldoet aan een van de in alinea 25 bepaalde criteria. Dit kan resulteren in een wijziging in de bepaling van de disconteringsvoeten op de datum van eerste opname overeenkomstig alinea B73. Een entiteit moet de herziene disconteringsvoeten toepassen vanaf het begin van de verslagperiode waarin de nieuwe contracten aan de groep worden toegevoegd.

Met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen (alinea’s B35A tot en met B35D)

28A

Een entiteit moet met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen toerekenen aan verzekeringscontracten met behulp van een systematische en rationele methode en overeenkomstig de alinea’s B35A en B35B, tenzij zij ervoor kiest deze overeenkomstig alinea 59(a) als uitgaven op te nemen.

28B

Een entiteit die alinea 59(a) niet toepast, moet met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die zijn betaald (of met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen waarvoor overeenkomstig een andere IFRS een verplichting is opgenomen) voordat de gerelateerde groep verzekeringscontracten is opgenomen, als actief opnemen. Een entiteit moet een dergelijk actief opnemen voor elke gerelateerde groep verzekeringscontracten.

28C

Een entiteit mag met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen niet langer als actief opnemen indien de met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen zijn opgenomen in de waardering van de gerelateerde groep verzekeringscontracten overeenkomstig alinea 38(c)(i) of alinea 55(a)(iii).

28D

Indien alinea 28 van toepassing is, moet een entiteit de alinea’s 28B en 28C toepassen in overeenstemming met alinea B35C.

28E

Aan het einde van elke verslagperiode moet een entiteit oordelen over de realiseerbaarheid van een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen indien feiten en omstandigheden aangeven dat het actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan (zie alinea B35D). Indien een entiteit een bijzonder waardeverminderingsverlies vaststelt, moet zij de boekwaarde van het actief aanpassen en het bijzondere waardeverminderingsverlies in winst of verlies opnemen.

28F

Een entiteit moet in winst of verlies een terugneming opnemen van een deel van of het volledige voorheen opgenomen bijzondere waardeverminderingsverlies overeenkomstig alinea 28E en de boekwaarde van het actief verhogen totdat de bijzondere-waardeverminderingsomstandigheden niet langer bestaan of verbeterd zijn.

WAARDERING (ALINEA’S B36 TOT EN MET B119F)

29

Een entiteit moet de alinea’s 30 tot en met 52 toepassen op alle groepen verzekeringscontracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, met de volgende uitzonderingen:

(a)

voor groepen verzekeringscontracten die aan een van beide criteria van alinea 53 voldoen, mag een entiteit de waardering van de groep vereenvoudigen door de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 55 tot en met 59 te volgen;

(b)

voor groepen gehouden herverzekeringscontracten moet een entiteit de alinea’s 32 tot en met 46 toepassen zoals door de alinea’s 63 tot en met 70A wordt voorgeschreven. Alinea 45 (betreffende verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen) en de alinea’s 47 tot en met 52 (betreffende verlieslatende contracten) zijn niet van toepassing op groepen gehouden herverzekeringscontracten;

(c)

voor groepen beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen moet een entiteit de alinea’s 32 tot en met 52, zoals gewijzigd bij alinea 71, toepassen.

30

Bij de toepassing van IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen op een groep verzekeringscontracten die kasstromen in vreemde valuta genereren, moet een entiteit de groep contracten, met inbegrip van de contractuele dienstenmarge, als een monetaire post verwerken.

31

In de jaarrekening van een entiteit die verzekeringscontracten uitgeeft, geven de vervullingskasstromen niet het risico van verzuim door die entiteit weer (risico van verzuim is gedefinieerd in IFRS 13 Waardering tegen reële waarde).

Waardering bij eerste opname (alinea’s B36 tot en met B95F)

32

Bij eerste opname moet een entiteit een groep verzekeringscontracten waarderen als het totaal van:

(a)

de vervullingskasstromen, die het volgende omvatten:

(i)

schattingen van toekomstige kasstromen (alinea’s 33 tot en met 35);

(ii)

een aanpassing om de tijdswaarde van geld en de aan de toekomstige kasstromen verbonden financiële risico’s weer te geven, voor zover de financiële risico’s niet in de schattingen van de toekomstige kasstromen zijn meegenomen (alinea 36); en

(iii)

een risico-aanpassing voor niet-financieel risico (alinea 37);

(b)

de contractuele dienstenmarge, gewaardeerd overeenkomstig de alinea’s 38 en 39.

Schattingen van toekomstige kasstromen (alinea’s B36 tot en met B71)

33

Een entiteit moet bij de waardering van een groep verzekeringscontracten rekening houden met alle toekomstige kasstromen die binnen de grens van elk contract in de groep vallen (zie alinea 34). Overeenkomstig alinea 24 mag een entiteit de toekomstige kasstromen op een hoger aggregatieniveau schatten en vervolgens de resulterende vervullingskasstromen aan individuele groepen contracten toerekenen. De schattingen van toekomstige kasstromen moeten:

(a)

op onbevooroordeelde wijze alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie over het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van deze toekomstige kasstromen omvatten (zie de alinea’s B37 tot en met B41). Daartoe moet een entiteit de verwachte waarde (d.w.z. het kansgewogen gemiddelde) van alle verschillende mogelijke uitkomsten schatten;

(b)

het perspectief van de entiteit weergeven, op voorwaarde dat de schattingen van alle relevante marktvariabelen consistent zijn met de waarneembare marktprijzen voor die variabelen (zie de alinea’s B42 tot en met B53);

(c)

actueel zijn – de schattingen moeten de op de waarderingsdatum bestaande omstandigheden weerspiegelen, met inbegrip van op die datum gedane veronderstellingen over de toekomst (zie de alinea’s B54 tot en met B60);

(d)

expliciet zijn – de entiteit moet de aanpassing voor niet-financieel risico afzonderlijk van de andere schattingen ramen (zie alinea B90). De entiteit moet ook de kasstromen afzonderlijk van de aanpassing voor de tijdswaarde van geld en financieel risico schatten, tenzij de meest geschikte waarderingstechniek deze schattingen combineert (zie alinea B46).

34

Kasstromen vallen binnen de grens van een verzekeringscontract indien zij voortvloeien uit wezenlijke rechten en verplichtingen die bestaan tijdens de verslagperiode waarin de entiteit de polishouder ertoe kan verplichten de premies te betalen of waarin de entiteit een wezenlijke verplichting heeft om diensten uit hoofde van een verzekeringscontract aan de polishouder te verlenen (zie de alinea’s B61 tot en met B71). Een wezenlijke verplichting om diensten uit hoofde van een verzekeringscontract te verlenen eindigt wanneer:

(a)

de entiteit in de praktijk de mogelijkheid heeft om de risico’s van de polishouder in kwestie opnieuw te beoordelen en, als gevolg daarvan, een prijs- of uitkeringsniveau kan vaststellen dat deze risico’s ten volle weerspiegelt; of

(b)

aan beide volgende criteria is voldaan:

(i)

de entiteit heeft in de praktijk de mogelijkheid om de risico’s van de portefeuille van verzekeringscontracten die het contract bevat opnieuw te beoordelen en kan, als gevolg daarvan, een prijs- of uitkeringsniveau vaststellen dat het risico van die portefeuille ten volle weerspiegelt; en

(ii)

bij de bepaling van de premies tot de datum waarop de risico’s opnieuw worden beoordeeld, wordt geen rekening gehouden met de risico’s die verband houden met periodes na de herbeoordelingsdatum.

35

Een entiteit mag geen bedragen die verband houden met verwachte premies of verwachte claims die buiten de grens van het verzekeringscontract vallen, als een actief of als een verplichting opnemen. Dergelijke bedragen houden verband met toekomstige verzekeringscontracten.

Disconteringsvoeten (alinea’s B72 tot en met B85)

36

Een entiteit moet de schattingen van toekomstige kasstromen aanpassen om de tijdswaarde van geld en de aan deze kasstromen verbonden financiële risico’s weer te geven, voor zover de financiële risico’s niet in de schattingen van kasstromen zijn meegenomen. De disconteringsvoeten die op de schattingen van de in alinea 33 beschreven toekomstige kasstromen worden toegepast, moeten:

(a)

de tijdswaarde van geld, de kenmerken van de kasstromen en de liquiditeitskenmerken van de verzekeringscontracten weerspiegelen;

(b)

consistent zijn met (eventuele) waarneembare actuele marktprijzen voor financiële instrumenten met kasstromen waarvan de kenmerken consistent zijn met die van de verzekeringscontracten wat bijvoorbeeld tijdstip, valuta en liquiditeit betreft; en

(c)

het effect van factoren die deze waarneembare marktprijzen beïnvloeden maar geen invloed op de toekomstige kasstromen van de verzekeringscontracten hebben, buiten beschouwing laten.

Risico-aanpassing voor niet-financieel risico (alinea’s B86 tot en met B92)

37

Een entiteit moet de schatting van de contante waarde van de toekomstige kasstromen aanpassen om de compensatie te weerspiegelen die de entiteit verlangt voor het dragen van de uit het niet-financiële risico voortvloeiende onzekerheid omtrent het bedrag en het tijdstip van de kasstromen.

Contractuele dienstenmarge

38

De contractuele dienstenmarge is een onderdeel van het actief of de verplichting voor een groep verzekeringscontracten dat de onverdiende winst vertegenwoordigt die de entiteit zal opnemen wanneer zij in de toekomst diensten uit hoofde van een verzekeringscontract verleent. Bij eerste opname van een groep verzekeringscontracten moet een entiteit de contractuele dienstenmarge waarderen tegen een bedrag dat, tenzij alinea 47 (betreffende verlieslatende contracten) of alinea B123A (betreffende verzekeringsopbrengsten in verband met alinea 38(c)(ii)) van toepassing is, ertoe leidt dat geen baten of lasten voortvloeien uit:

(a)

de eerste opname van een bedrag voor de vervullingskasstromen, gewaardeerd overeenkomstig de alinea’s 32 tot en met 37;

(b)

eventuele kasstromen die voortvloeien uit contracten in de groep op die datum;

(c)

het niet langer opnemen op de datum van eerste opname van:

(i)

activa die overeenkomstig alinea 28C voor de met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen waren opgenomen, en

(ii)

alle overige activa of verplichtingen die voorheen voor met de groep contracten als bedoeld in alinea B66A verband houdende kasstromen zijn opgenomen.

39

Voor verzekeringscontracten die via een overdracht van verzekeringscontracten of een bedrijfscombinatie zijn verworven binnen het toepassingsgebied van IFRS 3, moet een entiteit alinea 38 toepassen in overeenstemming met de alinea’s B93 tot en met B95F.

Waardering na eerste opname

40

De boekwaarde van een groep verzekeringscontracten aan het einde van elke verslagperiode moet gelijk zijn aan de som van:

(a)

de verplichting uit hoofde van resterende dekking, die het volgende omvat:

(i)

de vervullingskasstromen die verband houden met toekomstige diensten die op die datum aan de groep zijn toegerekend, gewaardeerd overeenkomstig de alinea’s 33 tot en met 37 en B36 tot en met B92;

(ii)

de contractuele dienstenmarge van de groep op die datum, gewaardeerd overeenkomstig de alinea’s 43 tot en met 46; en

(b)

de verplichting uit hoofde van ontstane claims, bestaande uit de vervullingskasstromen die verband houden met in het verleden verleende diensten die op die datum aan de groep zijn toegerekend, gewaardeerd overeenkomstig de alinea’s 33 tot en met 37 en B36 tot en met B92.

41

Een entiteit moet baten en lasten opnemen voor de volgende veranderingen in de boekwaarde van de verplichting uit hoofde van resterende dekking:

(a)

verzekeringsopbrengsten – voor de vermindering van de verplichting uit hoofde van resterende dekking wegens tijdens de periode verleende diensten, gewaardeerd overeenkomstig de alinea’s B120 tot en met B124;

(b)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten – voor verliezen op groepen verlieslatende contracten en terugnemingen van dergelijke verliezen (zie de alinea’s 47 tot en met 52); en

(c)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten – voor het effect van de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico zoals beschreven in alinea 87.

42

Een entiteit moet baten en lasten opnemen voor de volgende veranderingen in de boekwaarde van de verplichting uit hoofde van ontstane claims:

(a)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten – voor de toename van de verplichting wegens tijdens de periode ontstane claims en gemaakte kosten, met uitsluiting van eventuele beleggingscomponenten;

(b)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten – voor latere veranderingen in vervullingskasstromen die met ontstane claims en gemaakte kosten verband houden; en

(c)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten – voor het effect van de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico zoals beschreven in alinea 87.

Contractuele dienstenmarge (alinea’s B96 tot en met B119)

43

De contractuele dienstenmarge aan het einde van de verslagperiode vertegenwoordigt de winst in de groep verzekeringscontracten welke nog niet in winst of verlies is opgenomen omdat deze verband houdt met de toekomstige diensten die nog moeten worden verleend op grond van de contracten die van de groep deel uitmaken.

44

Voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen is de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge van een groep contracten aan het einde van de verslagperiode gelijk aan de boekwaarde aan het begin van de verslagperiode, aangepast voor:

(a)

het effect van eventuele nieuwe contracten die aan de groep zijn toegevoegd (zie alinea 28);

(b)

opgelopen rente op de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge tijdens de verslagperiode, gewaardeerd tegen de in alinea B72(b) beschreven disconteringsvoeten;

(c)

de veranderingen in vervullingskasstromen die met toekomstige diensten verband houden, zoals omschreven in de alinea’s B96 tot en met B100, tenzij:

(i)

de stijgingen van de vervullingskasstromen de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge overschrijden en tot een verlies leiden (zie alinea 48(a)); of

(ii)

de dalingen van de vervullingskasstromen overeenkomstig alinea 50(b) aan de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking worden toegerekend;

(d)

het effect van eventuele wisselkoersverschillen op de contractuele dienstenmarge; en

(e)

het bedrag dat als verzekeringsopbrengst is opgenomen als gevolg van de overdracht van diensten uit hoofde van een verzekeringscontract in de periode, en dat wordt bepaald door de aan het einde van de verslagperiode resterende contractuele dienstenmarge (vóór enige toerekening) overeenkomstig alinea B119 aan de lopende en resterende dekkingsperiode toe te rekenen.

45

Voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen (zie de alinea’s B101 tot en met B118) is de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge van een groep contracten aan het einde van de verslagperiode gelijk aan de boekwaarde aan het begin van de verslagperiode, aangepast voor de in de subalinea’s (a) tot en met (e) vermelde bedragen. Een entiteit is niet verplicht deze aanpassingen afzonderlijk te specificeren. In plaats daarvan kan een gezamenlijk bedrag voor sommige, of alle, aanpassingen worden bepaald. De aanpassingen zijn:

(a)

het effect van eventuele nieuwe contracten die aan de groep zijn toegevoegd (zie alinea 28);

(b)

de wijziging in het bedrag van het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten (zie alinea B104(b)(i)), tenzij:

(i)

alinea B115 (inzake risicolimitering) van toepassing is;

(ii)

de daling van het bedrag van het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge overschrijdt en tot een verlies leidt (zie alinea 48); of

(iii)

de stijging in het bedrag van het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten het in (ii) bedoelde bedrag opheft;

(c)

de veranderingen in vervullingskasstromen die met toekomstige diensten verband houden, zoals omschreven in de alinea’s B101 tot en met B118, tenzij:

(i)

alinea B115 (inzake risicolimitering) van toepassing is;

(ii)

de stijgingen van de vervullingskasstromen de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge overschrijden en tot een verlies leiden (zie alinea 48); of

(iii)

de dalingen van de vervullingskasstromen overeenkomstig alinea 50(b) aan de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking worden toegerekend;

(d)

het effect van eventuele wisselkoersverschillen op de contractuele dienstenmarge; en

(e)

het bedrag dat als verzekeringsopbrengst is opgenomen als gevolg van de overdracht van diensten uit hoofde van een verzekeringscontract in de periode, en dat wordt bepaald door de aan het einde van de verslagperiode resterende contractuele dienstenmarge (vóór enige toerekening) overeenkomstig alinea B119 aan de lopende en resterende dekkingsperiode toe te rekenen.

46

Sommige veranderingen in de contractuele dienstenmarge neutraliseren veranderingen in de vervullingskasstromen voor de verplichting uit hoofde van resterende dekking, waardoor de totale boekwaarde van de verplichting uit hoofde van resterende dekking onveranderd blijft. Voor zover veranderingen in de contractuele dienstenmarge veranderingen in de vervullingskasstromen voor de verplichting uit hoofde van resterende dekking niet neutraliseren, moet een entiteit overeenkomstig alinea 41 baten en lasten voor die veranderingen opnemen.

Verlieslatende contracten

47

Een verzekeringscontract is verlieslatend op de datum van eerste opname indien de aan het contract toegerekende vervullingskasstromen, alle met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die voordien waren opgenomen en alle uit het contract voortvloeiende kasstromen samen op de datum van eerste opname in een netto-uitstroom van kasmiddelen resulteren. Overeenkomstig alinea 16(a) moet een entiteit dergelijke contracten apart groeperen van contracten die niet verlieslatend zijn. Indien alinea 17 van toepassing is, mag een entiteit de groep verlieslatende contracten identificeren door een reeks contracten in plaats van individuele contracten te waarderen. Een entiteit moet voor de netto-uitstroom van kasmiddelen voor de groep verlieslatende contracten een verlies in winst of verlies opnemen, waardoor de boekwaarde van de verplichting voor de groep gelijk is aan de vervullingskasstromen en de contractuele dienstenmarge van de groep gelijk is aan nul.

48

Een groep verzekeringscontracten wordt verlieslatend (of meer verlieslatend) bij waardering na eerste opname indien de volgende bedragen de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge overschrijden:

(a)

ongunstige veranderingen die met toekomstige diensten verband houden in de aan de groep toegerekende vervullingskasstromen welke voortvloeien uit schattingswijzigingen van toekomstige kasstromen en de risico-aanpassing voor niet-financieel risico; en

(b)

bij een groep verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen, de daling van het bedrag van het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten.

Een entiteit moet overeenkomstig de alinea’s 44(c)(i), 45(b)(ii) en 45(c)(ii) een verlies ter grootte van die overschrijding in winst of verlies opnemen.

49

Een entiteit moet overgaan tot de vaststelling (of verhoging) van een verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking voor een verlieslatende groep welke de overeenkomstig de alinea’s 47 en 48 opgenomen verliezen weergeeft. De verliescomponent bepaalt de bedragen die in winst of verlies als terugnemingen van verliezen op verlieslatende groepen zijn gepresenteerd. Deze bedragen worden bijgevolg buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van de verzekeringsopbrengsten.

50

Nadat een entiteit een verlies op een groep verlieslatende verzekeringscontracten heeft opgenomen, moet zij:

(a)

de in alinea 51 vermelde veranderingen na eerste opname in vervullingskasstromen voor de verplichting uit hoofde van resterende dekking systematisch toerekenen aan:

(i)

de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking; en

(ii)

de verplichting uit hoofde van resterende dekking, exclusief de verliescomponent;

(b)

uitsluitend toerekenen aan de verliescomponent totdat deze tot nul is afgeboekt:

(i)

ongunstige veranderingen die met toekomstige diensten verband houden in de aan de groep toegerekende vervullingskasstromen welke voortvloeien uit schattingswijzigingen van toekomstige kasstromen en de risico-aanpassing voor niet-financieel risico; en

(ii)

alle latere stijgingen van het bedrag van het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten.

Een entiteit moet de contractuele dienstenmarge enkel overeenkomstig de alinea’s 44(c)(ii), 45(b)(iii) en 45(c)(iii) aanpassen voor het bedrag waarmee de daling het aan de verliescomponent toegerekende bedrag overschrijdt.

51

De overeenkomstig alinea 50(a) toe te rekenen veranderingen na eerste opname in de vervullingskasstromen voor de verplichting uit hoofde van resterende dekking zijn:

(a)

schattingen van de contante waarde van toekomstige kasstromen in verband met claims en kosten die wegens aangegane lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten niet meer onder de verplichting uit hoofde van resterende dekking vallen;

(b)

in winst of verlies opgenomen veranderingen in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico als gevolg van het vervallen van risico; en

(c)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten.

52

De bij alinea 50(a) voorgeschreven systematische toerekening moet ertoe leiden dat de overeenkomstig de alinea’s 48 tot en met 50 aan de verliescomponent toegerekende totale bedragen aan het einde van de dekkingsperiode van een groep contracten gelijk zijn aan nul.

Premietoerekeningsbenadering

53

Een entiteit mag de waardering van een groep verzekeringscontracten vereenvoudigen door de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 55 tot en met 59 te volgen als en alleen als bij de creatie van de groep:

(a)

de entiteit redelijkerwijs verwacht dat een dergelijke vereenvoudiging een waardering van de verplichting uit hoofde van resterende dekking voor de groep zal opleveren die niet materieel verschilt van de waardering die de toepassing van de vereisten van de alinea’s 32 tot en met 52 zou opleveren; of

(b)

de dekkingsperiode van elk contract in de groep (met inbegrip van de diensten uit hoofde van een verzekeringscontract die voortvloeien uit alle premies die vallen binnen de contractgrens zoals die op de datum in kwestie overeenkomstig alinea 34 is bepaald) niet langer is dan één jaar.

54

Aan het criterium van alinea 53(a) is niet voldaan indien een entiteit bij de creatie van de groep een aanzienlijke variabiliteit van de vervullingskasstromen verwacht welke de waardering van de verplichting uit hoofde van resterende dekking zou beïnvloeden in de periode voordat een claim ontstaat. De variabiliteit van de vervullingskasstromen neemt toe naarmate bijvoorbeeld:

(a)

de omvang van de toekomstige kasstromen die met eventuele in de contracten besloten derivaten verband houden, groter wordt; en

(b)

de duur van de dekkingsperiode van de groep contracten langer wordt.

55

Een entiteit moet de verplichting uit hoofde van resterende dekking als volgt waarderen aan de hand van de premietoerekeningsbenadering:

(a)

bij eerste opname is de boekwaarde van de verplichting gelijk aan:

(i)

eventuele bij eerste opname ontvangen premies,

(ii)

minus eventuele met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen op die datum, tenzij de entiteit ervoor kiest de betalingen overeenkomstig alinea 59(a) als last op te nemen, en

(iii)

plus of minus elk bedrag dat voortvloeit uit het niet langer opnemen op die datum van:

1.

activa die overeenkomstig alinea 28C voor de met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen waren opgenomen, en

2.

alle overige activa of verplichtingen die voorheen voor met de groep contracten als bedoeld in alinea B66A verband houdende kasstromen zijn opgenomen.

(b)

aan het einde van elke latere verslagperiode is de boekwaarde van de verplichting gelijk aan de boekwaarde aan het begin van de verslagperiode:

(i)

plus de tijdens de periode ontvangen premies,

(ii)

minus met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen, tenzij de entiteit ervoor kiest de betalingen overeenkomstig alinea 59(a) als last op te nemen,

(iii)

plus alle bedragen die verband houden met de afschrijving van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die tijdens de verslagperiode als last zijn opgenomen, tenzij de entiteit ervoor kiest de met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen overeenkomstig alinea 59(a) als last op te nemen,

(iv)

plus elke aanpassing aan een financieringscomponent overeenkomstig alinea 56,

(v)

minus het bedrag dat als verzekeringsopbrengst voor in die periode verleende diensten is opgenomen (zie alinea B126), en

(vi)

minus elke beleggingscomponent die is betaald of overgeboekt naar de verplichting uit hoofde van ontstane claims.

56

Indien verzekeringscontracten in de groep een aanzienlijke financieringscomponent hebben, moet een entiteit met behulp van de in alinea 36 beschreven disconteringsvoeten de bij eerste opname bepaalde boekwaarde van de verplichting uit hoofde van resterende dekking aanpassen om de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico weer te geven. De entiteit is niet verplicht de boekwaarde van de verplichting uit hoofde van resterende dekking aan te passen om de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico weer te geven indien zij bij eerste opname verwacht dat de periode tussen het bieden van elk deel van de diensten en de vervaldatum van de daarmee verband houdende premie niet langer is dan één jaar.

57

Indien op een gegeven moment tijdens de dekkingsperiode feiten en omstandigheden doen vermoeden dat een groep verzekeringscontracten verlieslatend is, moet een entiteit het verschil berekenen tussen:

(a)

de overeenkomstig alinea 55 bepaalde boekwaarde van de verplichting uit hoofde van resterende dekking; en

(b)

de vervullingskasstromen die met de resterende dekking van de groep verband houden overeenkomstig de alinea’s 33 tot en met 37 en B36 tot en met B92. Indien de entiteit bij de toepassing van alinea 59(b) de verplichting uit hoofde van ontstane claims echter niet voor de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico aanpast, mag zij in de vervullingskasstromen evenmin een dergelijke aanpassing opnemen.

58

Voor zover de in alinea 57(b) beschreven vervullingskasstromen de in alinea 57(a) beschreven boekwaarde overschrijden, moet de entiteit een verlies in winst of verlies opnemen en de verplichting uit hoofde van resterende dekking verhogen.

59

Bij de toepassing van de premietoerekeningsbenadering:

(a)

mag een entiteit ervoor kiezen met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen als last op te nemen wanneer zij deze kosten maakt, op voorwaarde dat de dekkingsperiode van elk contract in de groep bij eerste opname niet langer is dan één jaar;

(b)

moet een entiteit de verplichting uit hoofde van ontstane claims voor de groep verzekeringscontracten overeenkomstig de alinea’s 33 tot en met 37 en B36 tot en met B92 waarderen tegen de vervullingskasstromen die met de ontstane claims verband houden. De entiteit is echter niet verplicht toekomstige kasstromen voor de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico aan te passen indien wordt verwacht dat deze kasstromen uiterlijk één jaar na de datum waarop de claims zijn ontstaan, zullen worden betaald of ontvangen.

Gehouden herverzekeringscontracten

60

De vereisten van IFRS 17 worden op de in de alinea’s 61 tot en met 70A uiteengezette wijze aangepast voor gehouden herverzekeringscontracten.

61

Een entiteit moet portefeuilles van gehouden herverzekeringscontracten onderverdelen overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 24, met dien verstande dat de in deze alinea’s voorkomende verwijzingen naar verlieslatende contracten moeten worden vervangen door een verwijzing naar contracten met een nettowinst bij eerste opname. Voor sommige gehouden herverzekeringscontracten zal de toepassing van de alinea’s 14 tot en met 24 resulteren in een groep die uit één enkel contract bestaat.

Opname

62

In plaats van alinea 25 toe te passen, moet een entiteit een groep gehouden herverzekeringscontracten vanaf de vroegste van de volgende data opnemen:

(a)

het begin van de dekkingsperiode van de groep gehouden herverzekeringscontracten; en

(b)

de datum waarop de entiteit een verlieslatende groep onderliggende verzekeringscontracten opneemt overeenkomstig alinea 25(c), indien de entiteit het betreffende herverzekeringscontract dat in de groep herverzekeringscontracten wordt gehouden, heeft gesloten op of vóór die datum.

62A

Niettegenstaande alinea 62(a) moet een entiteit de opname van een groep gehouden herverzekeringscontracten die proportionele dekking bieden, uitstellen tot de datum waarop een onderliggend verzekeringscontract voor het eerst wordt opgenomen, indien die datum later is dan het begin van de dekkingsperiode van de groep gehouden herverzekeringscontracten.

Waardering

63

Bij de toepassing van de waarderingsvereisten van de alinea’s 32 tot en met 36 op gehouden herverzekeringscontracten moet de entiteit, voor zover de onderliggende contracten eveneens overeenkomstig de genoemde alinea’s worden gewaardeerd, consistente veronderstellingen hanteren voor het schatten van de contante waarde van de toekomstige kasstromen in verband met de groep gehouden herverzekeringscontracten en van de contante waarde van de toekomstige kasstromen die met de groep(en) onderliggende verzekeringscontracten verband houden. Daarnaast moet de entiteit in de schattingen van de contante waarde van de toekomstige kasstromen in verband met de groep gehouden herverzekeringscontracten het effect in aanmerking nemen van elk risico van verzuim door de emittent van het herverzekeringscontract, met inbegrip van de effecten van zekerheden en van verliezen wegens geschillen.

64

In plaats van alinea 37 toe te passen, moet een entiteit de risicoaanpassing voor niet-financieel risico zodanig bepalen dat deze de omvang van het risico vertegenwoordigt dat de houder van de groep herverzekeringscontracten aan de emittent van deze contracten overdraagt.

65

De vereisten van alinea 38 die op de bepaling van de contractuele dienstenmarge bij eerste opname betrekking hebben, worden gewijzigd om rekening te houden met het feit dat er voor een groep gehouden herverzekeringscontracten geen sprake is van onverdiende winst maar in plaats daarvan van nettokosten of nettowinsten verbonden aan de gesloten herverzekeringscontracten. Bijgevolg moet, tenzij alinea 65A van toepassing is, de entiteit bij de eerste opname alle nettokosten of nettowinsten verbonden aan de sluiting van de groep gehouden herverzekeringscontracten opnemen als een contractuele dienstenmarge gewaardeerd tegen een bedrag dat gelijk is aan de som van:

(a)

de vervullingskasstromen;

(b)

het op die datum niet langer opgenomen bedrag van een eerder opgenomen actief of verplichting uit hoofde van kasstromen die met de groep gehouden herverzekeringscontracten verband houden;

(c)

alle op die datum ontstane kasstromen; en

(d)

alle overeenkomstig alinea 66A in winst of verlies opgenomen baten.

65A

Indien de nettokosten van het sluiten van herverzekeringscontracten verband houden met gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voordat de groep herverzekeringscontracten werd gehouden, moet de entiteit, niettegenstaande de vereisten van alinea B5, deze kosten onmiddellijk ten laste van de winst of het verlies brengen.

66

In plaats van alinea 44 toe te passen, moet een entiteit de contractuele dienstenmarge van een groep gehouden herverzekeringscontracten aan het einde van de verslagperiode waarderen tegen de aan het begin van de verslagperiode bepaalde boekwaarde, aangepast voor:

(a)

het effect van eventuele nieuwe contracten die aan de groep zijn toegevoegd (zie alinea 28);

(b)

opgelopen rente op de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge, gewaardeerd tegen de in alinea B72(b) beschreven disconteringsvoeten;

(ba)

in de verslagperiode overeenkomstig alinea 66A in winst of verlies opgenomen baten;

(bb)

terugnemingen van een opgenomen component verhaalbare verliezen overeenkomstig alinea 66B (zie alinea B119F) voor zover deze terugnemingen geen veranderingen zijn in de vervullingskasstromen van de groep gehouden herverzekeringscontracten;

(c)

veranderingen in de vervullingskasstromen, gewaardeerd tegen de in alinea B72(c) beschreven disconteringsvoeten, voor zover deze verandering verband houdt met toekomstige diensten, tenzij:

(i)

de verandering het gevolg is van een verandering in de aan een groep onderliggende verzekeringscontracten toegerekende vervullingskasstromen die niet tot een aanpassing van de contractuele dienstenmarge van de groep onderliggende verzekeringscontracten leidt; of

(ii)

de verandering het gevolg is van de toepassing van de alinea’s 57 en 58 (inzake verlieslatende contracten), indien de entiteit een groep onderliggende verzekeringscontracten waardeert overeenkomstig de premietoerekeningsbenadering;

(d)

het effect van eventuele wisselkoersverschillen op de contractuele dienstenmarge; en

(e)

het bedrag dat in winst of verlies is opgenomen als gevolg van in de periode ontvangen diensten, en dat wordt bepaald door de aan het einde van de verslagperiode resterende contractuele dienstenmarge (vóór enige toerekening) overeenkomstig alinea B119 aan de lopende en resterende dekkingsperiode van de groep gehouden herverzekeringscontracten toe te rekenen.

66A

Een entiteit moet de contractuele dienstenmarge van een groep gehouden herverzekeringscontracten aanpassen, en als gevolg daarvan baten opnemen, indien de entiteit een verlies opneemt bij eerste opname van een verlieslatende groep onderliggende verzekeringscontracten of bij toevoeging van verlieslatende onderliggende verzekeringscontracten aan een groep (zie de alinea’s B119C tot en met B119E).

66B

Een entiteit moet overgaan tot de vaststelling (of aanpassing) van een component verhaalbare verliezen van het actief uit hoofde van resterende dekking voor een groep gehouden herverzekeringscontracten welke de compensatie van overeenkomstig de alinea’s 66(c)(i) en (ii) en 66A opgenomen verliezen weergeeft. De component verhaalbare verliezen bepaalt de bedragen die in winst of verlies als terugnemingen van compensaties van verliezen op gehouden herverzekeringscontracten zijn gepresenteerd. Deze bedragen worden bijgevolg buiten beschouwing gelaten bij de toerekening van de aan de herverzekeraar betaalde premies (zie alinea B119F).

67

Veranderingen in de vervullingskasstromen die het gevolg zijn van veranderingen in het risico van verzuim door de emittent van een gehouden herverzekeringscontract houden geen verband met toekomstige diensten en mogen niet tot een aanpassing van de contractuele dienstenmarge leiden.

68

Gehouden herverzekeringscontracten kunnen niet verlieslatend zijn. De vereisten van de alinea’s 47 tot en met 52 zijn bijgevolg niet van toepassing.

Premietoerekeningsbenadering voor gehouden herverzekeringscontracten

69

Een entiteit mag de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 55, 56 en 59 volgen (aangepast om rekening te houden met de kenmerken van gehouden herverzekeringscontracten welke verschillen van die van uitgegeven verzekeringscontracten, zoals het genereren van lasten of verlagingen van lasten in plaats van baten) om de waardering van een groep gehouden herverzekeringscontracten te vereenvoudigen, mits bij de creatie van de groep:

(a)

de entiteit redelijkerwijs verwacht dat de resulterende waardering niet materieel zou verschillen van het resultaat dat de toepassing van de vereisten van de alinea’s 63 tot en met 68 zou opleveren; of

(b)

de dekkingsperiode van elk contract in de groep gehouden herverzekeringscontracten (met inbegrip van de verzekeringsdekking die voortvloeit uit alle premies die vallen binnen de contractgrens zoals die op de datum in kwestie overeenkomstig alinea 34 is bepaald) niet langer is dan één jaar.

70

Een entiteit kan niet aan de voorwaarde van alinea 69(a) voldoen indien zij bij de creatie van de groep een aanzienlijke variabiliteit van de vervullingskasstromen verwacht welke de waardering van het actief uit hoofde van resterende dekking zou beïnvloeden in de periode voordat een claim ontstaat. De variabiliteit van de vervullingskasstromen neemt toe naarmate bijvoorbeeld:

(a)

de omvang van de toekomstige kasstromen die met eventuele in de contracten besloten derivaten verband houden, groter wordt; en

(b)

de duur van de dekkingsperiode van de groep gehouden herverzekeringscontracten langer wordt.

70A

Indien een entiteit een groep gehouden herverzekeringscontracten waardeert aan de hand van de premietoerekeningsbenadering, moet de entiteit alinea 66A toepassen door de boekwaarde van het actief voor de resterende dekking aan te passen in plaats van de contractuele dienstenmarge.

Beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen

71

Een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen houdt geen overdracht van aanzienlijk verzekeringsrisico in. De vereisten van IFRS 17 voor verzekeringscontracten worden derhalve als volgt aangepast voor beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen:

(a)

de datum van eerste opname (zie de alinea’s 25 en 28) is de datum waarop de entiteit contractpartij wordt;

(b)

de contractgrens (zie alinea 34) wordt zodanig aangepast dat kasstromen binnen de contractgrens vallen indien zij voortvloeien uit een wezenlijke verplichting van de entiteit om op een huidige of toekomstige datum geldmiddelen te leveren. De entiteit heeft geen wezenlijke verplichting om geldmiddelen te leveren indien zij in de praktijk de mogelijkheid heeft een prijs vast te stellen voor de belofte de geldmiddelen te leveren en deze prijs het bedrag aan beloofde geldmiddelen en de daaraan verbonden risico’s ten volle weerspiegelt;

(c)

de toerekening van de contractuele dienstenmarge (zie de alinea’s 44(e) en 45(e)) wordt zodanig aangepast dat de entiteit de contractuele dienstenmarge tijdens de duur van de groep contracten moet opnemen op een systematische wijze die de overdracht van beleggingsdiensten op grond van het contract weergeeft.

HERZIENING EN NIET LANGER OPNEMEN

Herziening van een verzekeringscontract

72

Indien de voorwaarden van een verzekeringscontract worden herzien, bijvoorbeeld bij overeenkomst tussen de contractpartijen of als gevolg van een wijziging in de regelgeving, mag een entiteit het oorspronkelijke contract niet langer opnemen en moet zij het herziene contract overeenkomstig IFRS 17 of andere toepasselijke standaarden als een nieuw contract opnemen als en alleen als aan één van de voorwaarden in (a) tot en met (c) is voldaan. De uitoefening van een recht dat in de voorwaarden van een contract is vastgelegd, is geen herziening. De voorwaarden luiden als volgt:

(a)

indien de herziene voorwaarden bij de sluiting van het contract waren opgenomen:

(i)

het herziene contract zou overeenkomstig de alinea’s 3 tot en met 8A van het toepassingsgebied van IFRS 17 zijn uitgesloten;

(ii)

een entiteit zou overeenkomstig de alinea’s 10 tot en met 13 verschillende componenten van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract hebben afgesplitst, wat zou hebben geresulteerd in een ander verzekeringscontract waarop IFRS 17 van toepassing zou zijn geweest;

(iii)

het herziene contract zou overeenkomstig alinea 34 een sterk verschillende contractgrens hebben gehad; of

(iv)

het herziene contract zou overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 24 in een andere groep contracten zijn opgenomen;

(b)

het oorspronkelijke contract voldeed aan de definitie van een verzekeringscontract met directe winstdelingselementen, maar het herziene contract voldoet niet meer aan die definitie, of omgekeerd; of

(c)

de entiteit heeft de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 53 tot en met 59 of de alinea’s 69 en 70 op het oorspronkelijke contract toegepast, maar de herzieningen houden in dat het contract niet meer voldoet aan de criteria van alinea 53 of alinea 69 om voor die benadering in aanmerking te komen.

73

Indien een contractherziening aan geen van de in alinea 72 gestelde voorwaarden voldoet, moet de entiteit door de herziening veroorzaakte veranderingen in kasstromen overeenkomstig de alinea’s 40 tot en met 52 als schattingswijzigingen van vervullingskasstromen verwerken.

Niet langer opnemen

74

Een entiteit mag een verzekeringscontract niet langer opnemen als en alleen als:

(a)

het is beëindigd, d.w.z. wanneer de in het verzekeringscontract vastgelegde verplichting afloopt, dan wel is vervuld of geannuleerd; of

(b)

aan één van de voorwaarden van alinea 72 is voldaan.

75

Wanneer een verzekeringscontract beëindigd is, loopt de entiteit geen risico meer en is zij bijgevolg niet langer verplicht economische middelen over te dragen om het verzekeringscontract te vervullen. Wanneer een entiteit bijvoorbeeld een herverzekeringscontract sluit, mag zij het (de) onderliggende verzekeringscontract(en) niet langer opnemen als en alleen als het (de) onderliggende verzekeringscontract(en) is (zijn) vervallen.

76

Wanneer een entiteit een verzekeringscontract uit een groep contracten niet langer opneemt, moet zij de volgende vereisten van IFRS 17 toepassen:

(a)

de aan de groep toegerekende vervullingskasstromen worden aangepast om de contante waarde van de toekomstige kasstromen en de risicoaanpassing voor niet-financieel risico die met de uit de groep verwijderde rechten en verplichtingen verband houden, te elimineren overeenkomstig de alinea’s 40(a)(i) en 40(b);

(b)

de contactuele dienstenmarge van de groep wordt aangepast voor de in (a) beschreven verandering in de vervullingskasstromen voor zover zulks op grond van de alinea’s 44(c) en 45(c) is vereist, tenzij alinea 77 van toepassing is; en

(c)

het aantal dekkingseenheden voor de verwachte resterende diensten uit hoofde van een verzekeringscontract wordt aangepast voor de niet langer opgenomen dekkingseenheden van de groep, en het in winst of verlies opgenomen bedrag van de contractuele dienstenmarge in de periode is op dat aangepaste aantal gebaseerd overeenkomstig alinea B119.

77

Wanneer een entiteit een verzekeringscontract niet langer opneemt omdat zij het contract aan een derde overdraagt, dan wel overeenkomstig alinea 72 een verzekeringscontract niet langer opneemt en een nieuw contract opneemt, moet de entiteit in plaats van alinea 76(b) toe te passen:

(a)

de contractuele dienstenmarge van de groep waaruit het contract is verwijderd, voor zover zulks op grond van de alinea’s 44(c) en 45(c) is vereist, aanpassen voor het verschil tussen (i) en ofwel (ii) voor aan een derde overgedragen contracten, ofwel (iii) voor overeenkomstig alinea 72 niet langer opgenomen contracten:

(i)

de verandering in de boekwaarde van de groep verzekeringscontracten welke overeenkomstig alinea 76(a) uit het niet langer opnemen van het contract voortvloeit;

(ii)

de door de derde in rekening gebrachte premie;

(iii)

de premie die de entiteit in rekening zou hebben gebracht indien zij op de datum van de contractherziening een contract met dezelfde voorwaarden als het nieuwe contract zou hebben gesloten, minus een eventuele aanvullende premie die voor de herziening in rekening wordt gebracht;

(b)

het overeenkomstig alinea 72 opgenomen nieuwe contract waarderen uitgaande van de veronderstelling dat de entiteit de in (a)(iii) beschreven premie op de datum van de herziening heeft ontvangen.

PRESENTATIE IN HET OVERZICHT VAN DE FINANCIËLE POSITIE

78

Een entiteit moet de boekwaarde van de uit de volgende contracten bestaande portefeuilles afzonderlijk in het overzicht van de financiële positie presenteren:

(a)

uitgegeven verzekeringscontracten die activa zijn;

(b)

uitgegeven verzekeringscontracten die verplichtingen zijn;

(c)

gehouden herverzekeringscontracten die activa zijn; en

(d)

gehouden herverzekeringscontracten die verplichtingen zijn.

79

Een entiteit moet alle activa die overeenkomstig alinea 28B voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen zijn opgenomen, in de boekwaarde van de gerelateerde portefeuilles van uitgegeven verzekeringscontracten opnemen, en alle activa of verplichtingen voor kasstromen die met portefeuilles van gehouden herverzekeringscontracten verband houden (zie alinea 65(b)), in de boekwaarde van de portefeuille gehouden herverzekeringscontracten opnemen.

OPNAME EN PRESENTATIE IN HET (DE) OVERZICHT(EN) VAN DE FINANCIËLE PRESTATIES (ALINEA’S B120 TOT EN MET B136)

80

Een entiteit moet de bedragen die in het (de) overzicht(en) van het totaalresultaat (“het (de) overzicht(en) van de financiële prestaties”) zijn opgenomen, overeenkomstig de alinea’s 41 en 42 uitsplitsen in:

(a)

een verzekeringsdienstenresultaat (alinea’s 83 tot en met 86), dat verzekeringsopbrengsten en lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten omvat; en

(b)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten (alinea’s 87 tot en met 92).

81

Een entiteit is niet verplicht de verandering in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico uit te splitsen over het verzekeringsdienstenresultaat en de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten. Indien een entiteit niet tot een dergelijke uitsplitsing overgaat, moet zij de gehele verandering in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico als onderdeel van het verzekeringsdienstenresultaat opnemen.

82

Een entiteit moet de baten of lasten uit hoofde van gehouden herverzekeringscontracten afzonderlijk van de baten of lasten uit hoofde van uitgegeven verzekeringscontracten presenteren.

Verzekeringsdienstenresultaat

83

Een entiteit moet verzekeringsopbrengsten die uit de groepen uitgegeven verzekeringscontracten voortvloeien, in winst of verlies presenteren. Verzekeringsopbrengsten moeten het verlenen van uit de groep verzekeringscontracten voortvloeiende diensten weergeven in de vorm van een bedrag dat de vergoeding weerspiegelt waarop de entiteit in ruil voor die diensten verwacht recht te zullen hebben. In de alinea’s B120 tot en met B127 wordt gespecificeerd hoe een entiteit verzekeringsopbrengsten moet waarderen.

84

Een entiteit moet de lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten welke uit een groep uitgegeven verzekeringscontracten voortvloeien en die ontstane claims (exclusief terugbetalingen van beleggingscomponenten), andere aangegane lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten en andere bedragen zoals omschreven in alinea 103(b) omvatten, in winst of verlies presenteren.

85

In winst of verlies gepresenteerde verzekeringsopbrengsten en lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten mogen geen beleggingscomponenten omvatten. Een entiteit mag geen premie-informatie in winst of verlies presenteren indien die informatie inconsistent is met alinea 83.

86

Een entiteit mag de baten of lasten uit hoofde van een groep gehouden herverzekeringscontracten (zie de alinea’s 60 tot en met 70A) welke geen verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten zijn, als één enkel bedrag presenteren; of de entiteit mag de van de herverzekeraar geïnde bedragen en een toerekening van de betaalde premies die samen een nettobedrag opleveren dat gelijk is aan dat ene bedrag, afzonderlijk presenteren. Indien een entiteit de van de herverzekeraar geïnde bedragen en een toerekening van de betaalde premies afzonderlijk presenteert:

(a)

moet zij de herverzekeringskasstromen die afhankelijk zijn van claims op de onderliggende contracten, verwerken als onderdeel van de claims die naar verwachting op grond van het gehouden herverzekeringscontract zullen worden terugbetaald;

(b)

moet zij de bedragen die zij van de herverzekeraar verwacht te zullen ontvangen en die afhankelijk zijn niet van claims op de onderliggende contracten (bv. sommige soorten cessieprovisies), verwerken als een verlaging van de aan de herverzekeraar te betalen premies;

(ba)

moet zij de opgenomen bedragen die verband houden met de compensatie van verliezen overeenkomstig de alinea’s 66(c)(i)-(ii), 66A en 66B verwerken als bedragen die op de herverzekeraar zijn verhaald; en

(c)

mag zij de toerekening van de betaalde premies niet als een verlaging van de baten presenteren.

Verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten (zie de alinea’s B128 tot en met B136)

87

Verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten omvatten de verandering in de boekwaarde van de groep verzekeringscontracten welke het gevolg is van:

(a)

het effect van de tijdswaarde van geld en van veranderingen in de tijdswaarde van geld; en

(b)

het effect van financieel risico en van veranderingen in financieel risico, maar

(c)

met uitsluiting van dergelijke veranderingen voor groepen verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen welke tot een aanpassing van de contractuele dienstenmarge zouden leiden maar niet wanneer de alinea’s 45(b)(ii), 45(b)(iii), 45(c)(ii) of 45(c)(iii) worden toegepast. Deze zijn in de lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten opgenomen.

87A

Een entiteit moet:

(a)

alinea B117A toepassen op verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die voortvloeien uit de toepassing van alinea B115 (risicolimitering); en

(b)

de alinea’s 88 en 89 toepassen op alle overige verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten.

88

Tenzij alinea 89 van toepassing is, moet een entiteit bij de toepassing van alinea 87A(b) een keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving maken tussen:

(a)

het opnemen van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode in winst of verlies; of

(b)

het uitsplitsen van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode om in winst of verlies een bedrag op te nemen dat wordt bepaald door overeenkomstig de alinea’s B130 tot en met B133 over te gaan tot een systematische toerekening van de verwachte totale verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten over de duur van de groepen contracten.

89

Voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen waarvoor de entiteit houdster is van de onderliggende posten, moet een entiteit bij de toepassing van alinea 87A(b) een keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving maken tussen:

(a)

het opnemen van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode in winst of verlies; of

(b)

het uitsplitsen van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode om in winst of verlies een bedrag op te nemen dat overeenkomstig de alinea’s B134 tot en met B136 accounting mismatches door middel van in winst of verlies opgenomen baten of lasten uit hoofde van de gehouden onderliggende posten elimineert.

90

Indien een entiteit kiest voor de in alinea 88(b) of in alinea 89(b) beschreven grondslag voor financiële verslaggeving, moet zij in de overige onderdelen van het totaalresultaat het verschil opnemen tussen de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten gewaardeerd op de in die alinea’s beschreven basis en de totale verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode.

91

Indien een entiteit een groep verzekeringscontracten overdraagt of een verzekeringscontract niet langer opneemt overeenkomstig alinea 77:

(a)

moet zij alle resterende bedragen voor de groep (of het contract) die voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat waren opgenomen omdat de entiteit voor de in alinea 88(b) beschreven grondslag voor financiële verslaggeving heeft gekozen, als een herclassificatieaanpassing naar het overzicht van winst of verlies overboeken (zie IAS 1 Presentatie van de jaarrekening);

(b)

mag zij niet alle resterende bedragen voor de groep (of het contract) die voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat waren opgenomen omdat de entiteit voor de in alinea 89(b) beschreven grondslag voor financiële verslaggeving heeft gekozen, als een herclassificatieaanpassing naar het overzicht van winst of verlies overboeken (zie IAS 1).

92

Overeenkomstig alinea 30 moet een entiteit een verzekeringscontract als een monetaire post in de zin van IAS 21 behandelen voor de omrekening van posten in vreemde valuta in de functionele valuta van de entiteit. Een entiteit neemt wisselkoersverschillen op veranderingen in de boekwaarde van groepen verzekeringscontracten op in het overzicht van winst of verlies, tenzij deze verband houden met veranderingen in de boekwaarde van groepen verzekeringscontracten welke overeenkomstig alinea 90 in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen, in welk geval zij in de overige onderdelen van het totaalresultaat moeten worden opgenomen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

93

Het doel van de vereisten inzake informatieverschaffing is ervoor zorgen dat een entiteit in de toelichting informatie verschaft die, samen met de informatie in het overzicht van de financiële positie, het (de) overzicht(en) van de financiële prestaties en het kasstroomoverzicht, gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt te beoordelen welk effect binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallende contracten hebben op de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de entiteit. Om dat doel te bereiken, moet een entiteit kwalitatieve en kwantitatieve informatie verstrekken over:

(a)

de in haar jaarrekening opgenomen bedragen voor contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen (zie de alinea’s 97 tot en met 116);

(b)

de significante oordelen, en wijzigingen in deze oordelen, waarvan bij de toepassing van IFRS 17 is uitgegaan (zie de alinea’s 117 tot en met 120); en

(c)

de aard en omvang van de risico’s die voortvloeien uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen (zie de alinea’s 121 tot en met 132).

94

Een entiteit moet beoordelen hoe ver in detail moet worden gegaan om aan de informatiedoelstelling te voldoen en hoeveel nadruk op elk van de verschillende vereisten van deze IFRS moet worden gelegd. Indien de overeenkomstig de alinea’s 97 tot en met 132 verschafte informatie niet volstaat om aan de doelstelling van alinea 93 te voldoen, moet een entiteit de voor de verwezenlijking van die doelstelling benodigde aanvullende informatie verstrekken.

95

Een entiteit moet de informatie zodanig samenvoegen of uitsplitsen dat nuttige informatie niet wordt versluierd doordat deze is opgenomen te midden van een grote hoeveelheid onbeduidende details, dan wel doordat posten zijn samengevoegd die verschillende kenmerken hebben.

96

In de alinea’s 29 tot en met 31 van IAS 1 zijn vereisten met betrekking tot materialiteit en samenvoeging van informatie vastgelegd. Voorbeelden van samenvoegingscriteria die passend kunnen zijn voor verschafte informatie over verzekeringscontracten zijn:

(a)

type contract (bv. belangrijke productcategorieën);

(b)

geografisch gebied (bv. land of regio); of

(c)

te rapporteren segment, zoals gedefinieerd in IFRS 8 Operationele segmenten.

Toelichting bij opgenomen bedragen

97

Van de op grond van de alinea’s 98 tot en met 109A te verstrekken informatie is alleen die vermeld in de alinea’s 98-100, 102-103, 105-105B en 109A te verschaffen voor contracten waarvoor de premietoerekeningsbenadering is gevolgd. Indien een entiteit de premietoerekeningsbenadering volgt, moet zij ook de volgende informatie verschaffen:

(a)

aan welke van de criteria in de alinea’s 53 en 69 zij heeft voldaan;

(b)

of zij overeenkomstig de alinea’s 56, 57(b) en 59(b) is overgegaan tot een aanpassing voor de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico; en

(c)

voor welke methode zij heeft gekozen om met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen op te nemen overeenkomstig alinea 59(a).

98

Een entiteit moet aansluitingen vermelden die weergeven hoe de nettoboekwaarde van onder het toepassingsgebied van IFRS 17 vallende contracten tijdens de periode is veranderd als gevolg van kasstromen en baten en lasten die in het (de) overzicht(en) van de financiële prestaties zijn opgenomen. Voor uitgegeven verzekeringscontracten en voor gehouden herverzekeringscontracten moeten afzonderlijke aansluitingen worden vermeld. Een entiteit moet de vereisten van de alinea’s 100 tot en met 109 aanpassen om rekening te houden met de kenmerken van gehouden herverzekeringscontracten welke verschillen van die van uitgegeven verzekeringscontracten, zoals het genereren van lasten of verlagingen van lasten in plaats van baten.

99

In de aansluitingen moet een entiteit voldoende informatie verschaffen om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen veranderingen te onderkennen van kasstromen en bedragen die in het (de) overzicht(en) van de financiële prestaties zijn opgenomen. Om aan dit vereiste te voldoen, moet een entiteit:

(a)

in een tabel de in de alinea’s 100 tot en met 105B beschreven aansluitingen vermelden; en

(b)

voor elke aansluiting de nettoboekwaarden aan het begin en aan het einde van de periode presenteren, uitgesplitst in een totaal voor portefeuilles van contracten die activa zijn, en een totaal voor portefeuilles van contracten die verplichtingen zijn, waarbij deze waarden gelijk moeten zijn aan de bedragen die overeenkomstig alinea 78 in het overzicht van de financiële positie zijn gepresenteerd.

100

Een entiteit moet voor elk van de volgende posten afzonderlijke aansluitingen tussen de begin- en eindsaldi vermelden:

(a)

de nettoverplichtingen (of -activa) uit hoofde van de resterende dekking, exclusief enige verliescomponent;

(b)

enige verliescomponent (zie de alinea’s 47 tot en met 52 en 57 en 58);

(c)

de verplichtingen uit hoofde van ontstane claims. Voor verzekeringscontracten waarvoor de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 53 tot en met 59 of de alinea’s 69 tot en met 70A gevolgd werd, moet een entiteit afzonderlijke aansluitingen vermelden voor:

(i)

de schattingen van de contante waarde van de toekomstige kasstromen; en

(ii)

de risico-aanpassing voor niet-financieel risico.

101

Voor andere verzekeringscontracten dan die waarvoor de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 53 tot en met 59 of de alinea’s 69 tot en met 70A gevolgd werd, moet een entiteit ook afzonderlijke aansluitingen tussen de begin- en eindsaldi vermelden voor elk van de volgende posten:

(a)

de schattingen van de contante waarde van de toekomstige kasstromen;

(b)

de risico-aanpassing voor niet-financieel risico; en

(c)

de contractuele dienstenmarge.

102

Het doel van de in de alinea’s 100 en 101 beschreven aansluitingen is verschillende soorten informatie te verstrekken over het verzekeringsdienstenresultaat.

103

In de overeenkomstig alinea 100 vereiste aansluitingen moet een entiteit, in voorkomend geval, elk van de volgende bedragen die met diensten verband houden, afzonderlijk vermelden:

(a)

verzekeringsopbrengsten;

(b)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten, met afzonderlijke vermelding van:

(i)

ontstane claims (exclusief beleggingscomponenten) en andere aangegane lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten;

(ii)

amortisatie van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen;

(iii)

veranderingen die met in het verleden verleende diensten verband houden, d.w.z. veranderingen in vervullingskasstromen die met de verplichting uit hoofde van ontstane claims verband houden; en

(iv)

veranderingen die met toekomstige diensten verband houden, d.w.z. verliezen op groepen verlieslatende contracten en terugnemingen van dergelijke verliezen;

(c)

beleggingscomponenten die niet onder verzekeringsopbrengsten en lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten vallen (in combinatie met terugbetalingen van premies tenzij terugbetalingen van premies worden gepresenteerd als onderdeel van de kasstromen in de in alinea 105(a)(i) beschreven periode).

104

In de overeenkomstig alinea 101 vereiste aansluitingen moet een entiteit, in voorkomend geval, elk van de volgende bedragen die met diensten verband houden, afzonderlijk vermelden:

(a)

veranderingen die met toekomstige diensten verband houden overeenkomstig de alinea’s B96 tot en met B118, met afzonderlijke vermelding van:

(i)

schattingswijzigingen die tot een aanpassing van de contractuele dienstenmarge leiden;

(ii)

schattingswijzigingen die niet tot een aanpassing van de contractuele dienstenmarge leiden, d.w.z. verliezen op groepen verlieslatende contracten en terugnemingen van dergelijke verliezen; en

(iii)

de effecten van contracten die tijdens de periode voor het eerst worden opgenomen;

(b)

veranderingen die met lopende diensten verband houden, d.w.z.:

(i)

het bedrag van de contractuele dienstenmarge dat in winst of verlies wordt opgenomen om de overdracht van diensten weer te geven;

(ii)

de verandering in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico die niet met toekomstige diensten of in het verleden verleende diensten verband houdt; en

(iii)

ervaringsaanpassingen (zie de alinea’s B97(c) en B113(a)), exclusief in (ii) vervatte bedragen die met de risico-aanpassing voor niet-financieel risico verband houden;

(c)

veranderingen die met in het verleden verleende diensten verband houden, d.w.z. veranderingen in vervullingskasstromen die met ontstane claims verband houden (zie de alinea’s B97(b) en B113(a)).

105

Om de aansluitingen in de alinea’s 100 en 101 te vervolledigen, moet een entiteit, in voorkomend geval, ook elk van de volgende bedragen die geen verband houden met in de periode verleende diensten afzonderlijk vermelden:

(a)

kasstromen in de periode, met inbegrip van:

(i)

ontvangen premies voor uitgegeven verzekeringscontracten (of betaalde premies voor gehouden herverzekeringscontracten);

(ii)

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen; en

(iii)

betaalde ontstane claims en andere betaalde lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten voor uitgegeven verzekeringscontracten (of geïnde bedragen op grond van gehouden herverzekeringscontracten), exclusief met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen;

(b)

het effect van veranderingen in het risico van verzuim door de emittent van gehouden herverzekeringscontracten;

(c)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten; en

(d)

alle aanvullende posten die noodzakelijk kunnen zijn om de verandering in de nettoboekwaarde van de verzekeringscontracten te begrijpen.

105A

Een entiteit moet een aansluiting tussen de begin- en eindsaldi vermelden van overeenkomstig alinea 28B opgenomen activa voor de acquisitie van met verzekeringen verband houdende kasstromen. Een entiteit moet informatie voor de aansluiting samenvoegen op een niveau dat consistent is met dat van de aansluiting van verzekeringscontracten overeenkomstig alinea 98.

105B

In de overeenkomstig alinea 105A vereiste aansluiting moet een entiteit elk overeenkomstig de alinea’s 28E en 28F opgenomen bijzonder waardeverminderingsverlies en teruggenomen bijzonder waardeverminderingsverlies vermelden.

106

Voor andere uitgegeven verzekeringscontracten dan die waarvoor de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 53 tot en met 59 gevolgd werd, moet een entiteit een analyse van de voor de periode opgenomen verzekeringsopbrengsten vermelden, die het volgende omvat:

(a)

de bedragen die verband houden met de veranderingen in de verplichting uit hoofde van resterende dekking, zoals beschreven in alinea B124, met afzonderlijke vermelding van:

(i)

de tijdens de periode aangegane lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten, zoals beschreven in alinea B124(a);

(ii)

de verandering in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico, zoals beschreven in alinea B124(b);

(iii)

het bedrag van de contractuele dienstenmarge dat in winst of verlies wordt opgenomen wegens de overdracht van diensten uit het hoofde van verzekeringscontracten in de periode, zoals beschreven in alinea B124(c); en

(iv)

eventuele andere bedragen, bijvoorbeeld ervaringsaanpassingen voor andere premieontvangsten dan die welke verband houden met toekomstige diensten zoals beschreven in alinea B124(d);

(b)

de toerekening van het gedeelte van de premies die verband houden met de inning van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen (zie alinea B125).

107

Voor andere verzekeringscontracten dan die waarvoor de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 53 tot en met 59 of de alinea’s 69 tot en met 70A gevolgd werd, moet een entiteit het effect op het overzicht van de financiële positie afzonderlijk vermelden voor uitgegeven verzekeringscontracten en gehouden herverzekeringscontracten die tijdens de periode voor het eerst zijn opgenomen, waarbij het effect ervan bij eerste opname wordt weergegeven op:

(a)

de schattingen van de contante waarde van toekomstige uitstromen van kasmiddelen, waarbij het bedrag van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen afzonderlijk wordt weergegeven;

(b)

de schattingen van de contante waarde van toekomstige instromen van kasmiddelen;

(c)

de risico-aanpassing voor niet-financieel risico; en

(d)

de contractuele dienstenmarge.

108

In de overeenkomstig alinea 107 te verschaffen informatie moet een entiteit afzonderlijk melding maken van de bedragen die het gevolg zijn van:

(a)

contracten die via overdrachten van verzekeringscontracten of bedrijfscombinaties van andere entiteiten zijn verworven; en

(b)

groepen contracten die verlieslatend zijn.

109

Voor andere verzekeringscontracten dan die waarvoor de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 53 tot en met 59 of de alinea’s 69 tot en met 70A gevolgd werd, moet een entiteit ofwel aan de hand van kwantitatieve gegevens in de vorm van geëigende tijdsintervallen, ofwel door het verstrekken van kwalitatieve informatie, vermelden wanneer zij de aan het einde van de verslagperiode resterende contractuele dienstenmarge in winst of verlies verwacht te zullen opnemen. Deze informatie moet afzonderlijk worden verstrekt voor uitgegeven verzekeringscontracten en voor gehouden herverzekeringscontracten.

109A

Een entiteit moet aan de hand van kwantitatieve gegevens in de vorm van geëigende tijdsintervallen vermelden wanneer zij verwacht, overeenkomstig alinea 28C, een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen niet langer op te nemen.

Verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten

110

Een entiteit moet het totaalbedrag aan verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten in de verslagperiode vermelden en toelichten. Een entiteit moet in het bijzonder de relatie tussen verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten en het beleggingsrendement op haar activa toelichten om gebruikers van haar jaarrekening in staat te stellen de bronnen van in het totaalresultaat opgenomen financieringsbaten of -lasten te beoordelen.

111

Bij contracten met directe winstdelingselementen moet de entiteit de samenstelling van de onderliggende posten beschrijven en de reële waarde ervan vermelden.

112

Indien een entiteit er bij contracten met directe winstdelingselementen overeenkomstig alinea B115 voor kiest de contractuele dienstenmarge voor sommige veranderingen in de vervullingskasstromen niet aan te passen, moet zij vermelden welk effect deze keuze heeft op de aanpassing van de contractuele dienstenmarge in de lopende periode.

113

Indien een entiteit bij contracten met directe winstdelingselementen overeenkomstig alinea B135 de grondslag voor de uitsplitsing van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten over winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat wijzigt, moet zij in de periode waarin de wijziging in benadering heeft plaatsgevonden, het volgende vermelden:

(a)

de reden waarom de entiteit zich verplicht zag de grondslag voor de uitsplitsing te wijzigen;

(b)

het bedrag van de eventuele aanpassing voor elke desbetreffende post in de jaarrekening; en

(c)

de boekwaarde van de groep verzekeringscontracten waarop de wijziging op de datum van de wijziging van toepassing was.

Overgangsbedragen

114

Een entiteit moet informatie verschaffen die gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt uit te maken welk effect in latere periodes op de contractuele dienstenmarge en de verzekeringsopbrengsten uitgaat van groepen verzekeringscontracten die op de overgangsdatum volgens de gewijzigde retroactieve benadering (zie de alinea’s C6 tot en met C19A) of de reëlewaardebenadering (zie de alinea’s C20 tot en met C24B) werden gewaardeerd. Een entiteit moet bijgevolg de aansluiting van de contractuele dienstenmarge overeenkomstig alinea 101(c) en het bedrag van de verzekeringsopbrengsten overeenkomstig alinea 103(a) afzonderlijk vermelden voor:

(a)

op de overgangsdatum bestaande verzekeringscontracten waarvoor de entiteit de gewijzigde retroactieve benadering heeft gevolgd;

(b)

op de overgangsdatum bestaande verzekeringscontracten waarvoor de entiteit de reëlewaardebenadering heeft gevolgd; en

(c)

alle overige verzekeringscontracten.

115

Voor alle periodes waarvoor overeenkomstig de alinea’s 114(a) of 114(b) informatie wordt vermeld om gebruikers van jaarrekeningen in staat te stellen inzicht te verwerven in de aard en betekenis van de methoden en oordelen die bij de bepaling van de overgangsbedragen zijn toegepast, moet een entiteit toelichten hoe zij de waardering van verzekeringscontracten op de overgangsdatum heeft bepaald.

116

Een entiteit die ervoor kiest om verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten over winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat uit te splitsen, past de alinea’s C18(b), C19(b), C24(b) en C24(c) toe om het cumulatieve verschil tussen de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die in winst of verlies zouden zijn opgenomen en de totale verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten op de overgangsdatum te bepalen voor groepen verzekeringscontracten waarop de uitsplitsing is toegepast. Voor alle periodes waarin overeenkomstig de genoemde alinea’s bepaalde bedragen bestaan, moet de entiteit een aansluiting tussen het begin- en eindsaldo vermelden van de met de betrokken groepen verzekeringscontracten verband houdende cumulatieve bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen voor de financiële activa die zijn gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat. De aanpassing omvat bijvoorbeeld in de periode in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen winsten of verliezen, alsook voorheen in eerdere periodes in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen winsten of verliezen die in de betrokken periode naar het overzicht van winst of verlies zijn overgeboekt.

Significante oordelen waarvan bij de toepassing van IFRS 17 moet worden uitgegaan

117

Een entiteit moet melding maken van de significante oordelen (en wijzigingen in oordelen) waarvan zij is uitgegaan bij de toepassing van IFRS 17. Een entiteit moet in het bijzonder de gehanteerde inputs, veronderstellingen en schattingstechnieken vermelden, waaronder:

(a)

de methoden die bij de waardering van binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallende verzekeringscontracten zijn toegepast en de procedures voor de schatting van de bij die methoden gebruikte inputs. Tenzij dit praktisch niet haalbaar is, moet een entiteit ook kwantitatieve informatie over die inputs verstrekken;

(b)

alle wijzigingen in de methoden en procedures voor de schatting van de voor de waardering van contracten gebruikte inputs, de reden voor elke wijziging, en de soorten desbetreffende contracten;

(c)

voor zover deze niet onder (a) valt, de benadering die is gevolgd om:

(i)

uit de uitoefening van beslissingsmacht voortvloeiende schattingswijzigingen van toekomstige kasstromen te onderscheiden van andere schattingswijzigingen van toekomstige kasstromen in verband met contracten zonder directe winstdelingselementen (zie alinea B98);

(ii)

de risicoaanpassing voor niet-financieel risico te bepalen, alsook of veranderingen in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico worden uitgesplitst in een verzekeringsdienstencomponent en een verzekeringsfinancieringscomponent, dan wel in hun geheel in het verzekeringsdienstenresultaat worden gepresenteerd;

(iii)

de disconteringsvoeten te bepalen;

(iv)

de beleggingscomponenten te bepalen. en

(v)

de relatieve weging te bepalen van de voordelen die worden geboden door de verzekeringsdekking en de beleggingsrendementdienst of door de verzekeringsdekking en de beleggingsgerelateerde diensten (zie de alinea’s B119 en B119B).

118

Indien een entiteit er overeenkomstig alinea 88(b) of alinea 89(b) voor kiest om verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten uit te splitsen in bedragen die in winst of verlies worden gepresenteerd en bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden gepresenteerd, moet de entiteit de methoden toelichten die zijn gehanteerd om de in winst of verlies opgenomen verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten te bepalen.

119

Een entiteit moet vermelden van welk betrouwbaarheidspercentage is gebruikgemaakt om de risicoaanpassing voor niet-financieel risico te bepalen. Indien de entiteit voor het bepalen van de risicoaanpassing voor niet-financieel risico een andere techniek dan de techniek van het betrouwbaarheidspercentage hanteert, moet zij vermelden welke techniek is gehanteerd en welk betrouwbaarheidspercentage met de resultaten van die techniek overeenstemt.

120

Een entiteit moet de rendementscurve (of reeks rendementscurven) vermelden waarvan overeenkomstig alinea 36 is gebruikgemaakt om kasstromen te disconteren die niet variëren naargelang van het rendement op onderliggende posten. Indien een entiteit deze informatie als geheel vermeldt voor een aantal groepen verzekeringscontracten, moet zij deze informatie in de vorm van gewogen gemiddelden of relatief kleine bandbreedtes verschaffen.

Aard en omvang van de risico’s die voortvloeien uit binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallende contracten

121

Een entiteit moet informatie verstrekken die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt de aard, het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid te beoordelen van toekomstige kasstromen die voortvloeien uit binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallende contracten. De alinea’s 122 tot en met 132 bevatten voorschriften met betrekking tot de informatie die normaal gesproken zou moeten worden verstrekt om aan dit vereiste te voldoen.

122

Deze informatie spitst zich toe op de financiële en verzekeringsrisico’s die ontstaan uit verzekeringscontracten en uit de wijze waarop deze zijn beheerd. Financiële risico’s omvatten gewoonlijk, maar zijn niet beperkt tot, kredietrisico, liquiditeitsrisico en marktrisico.

123

Indien de verstrekte informatie over de risicopositie van een entiteit aan het einde van de verslagperiode niet representatief is voor haar risicopositie tijdens de periode, moet de entiteit melding maken van dat feit, van de reden waarom de risicopositie aan het einde van de periode niet representatief is, en van verdere informatie die representatief is voor haar risicopositie tijdens de periode.

124

Voor elk type risico dat voortvloeit uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

de risicoposities en hoe deze ontstaan;

(b)

de doelstellingen, het beleid en de procedures van de entiteit voor het beheren van de risico’s en de gebruikte methoden voor de meting van de risico’s; en

(c)

eventuele wijzigingen in (a) of (b) ten opzichte van de voorgaande verslagperiode.

125

Voor elk type risico dat voortvloeit uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

samenvattende kwantitatieve informatie over haar blootstelling aan dat risico aan het einde van de verslagperiode. Deze informatie moet zijn gebaseerd op de gegevens die intern worden verstrekt aan de managers van de entiteit die sleutelposities bekleden;

(b)

de overeenkomstig de alinea’s 127 tot en met 132 te verschaffen informatie, voor zover deze niet overeenkomstig (a) is verstrekt.

126

Een entiteit moet informatie verstrekken over het effect van de regelgevingskaders waarbinnen zij opereert, bijvoorbeeld minimumkapitaalvereisten of vereiste rentegaranties. Indien een entiteit alinea 20 toepast voor de bepaling van de groepen verzekeringscontracten waarop zij de opname- en waarderingsvereisten van IFRS 17 toepast, moet zij dat feit vermelden.

Alle risicotypes – risicoconcentraties

127

Een entiteit moet informatie verstrekken over risicoconcentraties die voortvloeien uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, waaronder een beschrijving van de wijze waarop de entiteit de concentraties vaststelt, alsook een beschrijving van het gemeenschappelijke kenmerk waardoor elke concentratie zich onderscheidt (bv. het type verzekerde gebeurtenis, de bedrijfstak, het geografische gebied of de valuta). Er zouden bijvoorbeeld concentraties van financieel risico kunnen ontstaan als gevolg van rentegaranties die voor een groot aantal contracten op hetzelfde niveau in werking treden. Er zouden ook concentraties van financieel risico kunnen ontstaan als gevolg van concentraties van niet-financieel risico; bijvoorbeeld indien een entiteit farmaceutische bedrijven bescherming biedt tegen productaansprakelijkheid en tevens in deze bedrijven heeft belegd.

Verzekerings- en marktrisco’s – gevoeligheidsanalyse

128

Een entiteit moet informatie verstrekken over gevoeligheden voor veranderingen in risicovariabelen die voortvloeien uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen. Om aan dit vereiste te voldoen, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(a)

een gevoeligheidsanalyse die laat zien hoe verlies of winst en eigen vermogen zouden zijn beïnvloed door veranderingen in risicovariabelen die redelijkerwijs mogelijk waren aan het einde van de verslagperiode:

(i)

voor het verzekeringsrisico – met vermelding van het effect op uitgegeven verzekeringscontracten, vóór en na risicolimitering door gehouden herverzekeringscontracten; en

(ii)

voor elk type marktrisico – op een wijze die inzicht biedt in de relatie tussen de gevoeligheden voor veranderingen in risicovariabelen die uit verzekeringscontracten voortvloeien en die welke uit door de entiteit gehouden financiële activa voortvloeien;

(b)

de bij het opstellen van de gevoeligheidsanalyse gehanteerde methoden en veronderstellingen; en

(c)

wijzigingen in de voor de opstelling van de gevoeligheidsanalyse gehanteerde methoden en veronderstellingen ten opzichte van de voorgaande periode, en de redenen van dergelijke wijzigingen.

129

Indien een entiteit een gevoeligheidsanalyse opstelt die laat zien hoe bedragen die verschillen van die welke in alinea 128(a) worden beschreven, door veranderingen in risicovariabelen worden beïnvloed en deze gevoeligheidsanalyse gebruikt om de risico’s te beheren die voortvloeien uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, mag zij deze gevoeligheidsanalyse gebruiken in plaats van de analyse die in alinea 128(a) wordt beschreven. De entiteit moet tevens de volgende informatie verschaffen:

(a)

een toelichting bij de methode die wordt gehanteerd voor het opstellen van een dergelijke gevoeligheidsanalyse, en bij de belangrijkste parameters en veronderstellingen die aan de verschafte informatie ten grondslag liggen; en

(b)

een toelichting bij het doel van de gehanteerde methode en bij eventuele beperkingen die in de verschafte informatie kunnen resulteren.

Verzekeringsrisico – claimontwikkeling

130

Een entiteit moet een vergelijking verstrekken van de werkelijke claims met eerdere schattingen van het niet-gedisconteerde bedrag van de claims (d.w.z. de ontwikkeling van de claims). De informatieverschaffing over de claimontwikkeling moet aanvangen met de periode waarin de eerste materiële claim(s) naar voren kwam(en) waarover aan het einde van de verslagperiode nog steeds onzekerheid bestaat omtrent het bedrag en het tijdstip van de claimbetalingen, maar de informatie hoeft niet verder terug te gaan dan tien jaar vóór het einde van de verslagperiode. De entiteit is niet verplicht informatie te verstrekken over de ontwikkeling van claims waarover gewoonlijk binnen één jaar geen onzekerheid meer bestaat omtrent het bedrag en het tijdstip van de claimbetalingen. Een entiteit moet een aansluiting verstrekken tussen de informatie over de claimontwikkeling en de totale boekwaarde van de groepen verzekeringscontracten, die de entiteit overeenkomstig alinea 100(c) vermeldt.

Kredietrisico – overige informatie

131

Met betrekking tot het kredietrisico dat voortvloeit uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

het bedrag dat haar maximale blootstelling aan kredietrisico aan het einde van de verslagperiode het best weergeeft, waarbij uitgegeven verzekeringscontracten en gehouden herverzekeringscontracten afzonderlijk worden vermeld; en

(b)

informatie over de kredietkwaliteit van gehouden herverzekeringscontracten die activa zijn.

Liquiditeitsrisico – overige informatie

132

Met betrekking tot het liquiditeitsrisico dat voortvloeit uit contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

een beschrijving van de wijze waarop zij het liquiditeitsrisico beheert;

(b)

afzonderlijke looptijdanalyses voor portefeuilles van uitgegeven verzekeringscontracten die verplichtingen zijn en portefeuilles van gehouden herverzekeringscontracten die verplichtingen zijn, waarbij ten minste voor elk van de eerste vijf jaar na de verslagdatum afzonderlijk en na de eerste vijf jaar in geaggregeerde vorm de nettokasstromen van de portefeuilles worden vermeld. Een entiteit is niet verplicht in deze uitsplitsingen overeenkomstig de alinea’s 55 tot en met 59 en de alinea’s 69 tot en met 70A gewaardeerde verplichtingen voor resterende dekking op te nemen. De uitsplitsingen mogen de volgende vorm aannemen:

(i)

een uitsplitsing, naar geschatte tijdstippen, van de resterende contractuele niet-gedisconteerde nettokasstromen; of

(ii)

een uitsplitsing, naar geschatte tijdstippen, van de schattingen van de contante waarde van de toekomstige kasstromen;

(c)

de onmiddellijk opeisbare bedragen, waarbij de relatie tussen dergelijke bedragen en de boekwaarde van de gerelateerde portefeuilles van contracten wordt toegelicht indien deze niet overeenkomstig (b) is vermeld.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRS 17 Verzekeringscontracten.

contractuele dienstenmarge

Een onderdeel van de boekwaarde van het actief of de verplichting voor een groep verzekeringscontracten dat de onverdiende winst vertegenwoordigt die de entiteit zal opnemen wanneer zij diensten uit hoofde van een verzekeringscontract verleent op grond van de verzekeringscontracten die van de groep deel uitmaken.

dekkingsperiode

De periode gedurende welke de entiteit diensten uit hoofde van een verzekeringscontract verleent. Deze periode omvat de diensten uit hoofde van een verzekeringscontract die verband houden met alle premies die binnen de grens van het verzekeringscontract vallen.

ervaringsaanpassing

Verschil tussen:

(a)

wat premieontvangsten (en alle daaraan gerelateerde kasstromen zoals met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen en verzekeringspremiebelastingen) betreft: de schatting aan het begin van de periode van de tijdens de periode verwachte bedragen en de feitelijke kasstromen in die periode; of

(b)

wat lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten (exclusief lasten uit hoofde van de acquisitie van verzekeringen) betreft: de schatting aan het begin van de periode van de tijdens de periode naar verwachting te maken kosten en de feitelijke gemaakte kosten in die periode.

financieel risico

Het risico van een mogelijke toekomstige verandering in een of meer van de volgende variabelen: een bepaalde rentevoet, prijs van een financieel instrument, grondstoffenprijs, wisselkoers, index van prijzen of rentevoeten, kredietwaardigheidsrating of -index, dan wel een andere variabele, mits, in geval van een niet-financiële variabele, de variabele niet specifiek voor een contractpartij is.

vervullingskasstromen

Een expliciete, onbevooroordeelde en kansgewogen schatting (d.w.z. verwachte waarde) van de contante waarde van de toekomstige uitstromen van kasmiddelen minus de contante waarde van de toekomstige instromen van kasmiddelen die zullen plaatsvinden wanneer de entiteit verzekeringscontracten vervult, met inbegrip van een risico-aanpassing voor niet-financieel risico.

groep verzekeringscontracten

Een set verzekeringscontracten die resulteert uit de uitsplitsing van een portefeuille van verzekeringscontracten in, ten minste, contracten die binnen een periode van ten hoogste één jaar zijn gesloten en:

(a)

die bij eerste opname verlieslatend zijn, mits er dergelijke contracten zijn;

(b)

waarvan de kans bij eerste opname niet significant is dat zij later verlieslatend zullen worden, mits er dergelijke contracten zijn; of

(c)

die bij eerste opname noch onder (a), noch onder (b) vallen, mits er dergelijke contracten zijn.

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen

Kasstromen die voortvloeien uit de kosten die aan het verkopen, sluiten en starten van een groep verzekeringscontracten verbonden zijn en die rechtstreeks toerekenbaar zijn aan de portefeuille van verzekeringscontracten waartoe de groep behoort. Dergelijke kasstromen omvatten kasstromen die niet rechtstreeks toerekenbaar zijn aan individuele contracten of groepen verzekeringscontracten binnen de portefeuille.

verzekeringscontract

Een contract op grond waarvan één partij (de emittent) een aanzienlijk verzekeringsrisico accepteert van een andere partij (de polishouder) door overeen te komen de polishouder te vergoeden indien een bepaalde onzekere toekomstige gebeurtenis (de verzekerde gebeurtenis) nadelige gevolgen heeft voor de polishouder.

diensten uit hoofde van een verzekeringscontract

De volgende diensten die een entiteit verleent aan de polishouder van een verzekeringscontract:

(a)

dekking voor een verzekerde gebeurtenis (verzekeringsdekking);

(b)

voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen: het genereren van een beleggingsrendement voor de polishouder, indien van toepassing (beleggingsrendementdienst); en

(c)

voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen: het beheer van onderliggende posten namens de polishouder (beleggingsgerelateerde diensten).

verzekeringscontract met directe winstdelingselementen

Een verzekeringscontract waarvoor, bij de sluiting ervan:

(a)

de contractvoorwaarden bepalen dat de polishouder deelneemt aan een deel van een duidelijk omschreven pool van onderliggende posten;

(b)

de entiteit verwacht de polishouder een bedrag te zullen moeten uitkeren dat gelijk is aan een aanzienlijk deel van de reëlewaardeopbrengsten van de onderliggende posten; en

(c)

de entiteit verwacht dat een aanzienlijk deel van elke wijziging in de aan de polishouder uit te keren bedragen zal variëren naargelang van de verandering in de reële waarde van de onderliggende posten.

verzekeringscontract zonder directe winstdelingselementen

Een verzekeringscontract dat geen verzekeringscontract met directe winstdelingselementen is.

verzekeringsrisico

Het risico, niet zijnde financieel risico, dat door de houder van een contract aan de emittent wordt overgedragen.

verzekerde gebeurtenis

Een onzekere toekomstige gebeurtenis die wordt gedekt door een verzekeringscontract waardoor verzekeringsrisico ontstaat.

beleggingscomponent

De bedragen die de entiteit uit hoofde van een verzekeringscontract aan een polishouder in alle omstandigheden moet terugbetalen, ongeacht of een verzekerde gebeurtenis plaatsvindt.

beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen

Een financieel instrument dat een bepaalde belegger het contractuele recht verleent om, in aanvulling op een bedrag waarover de emittent geen beslissingsmacht heeft, aanvullende bedragen te ontvangen:

(a)

die naar verwachting een aanzienlijk gedeelte van de totale contractuele voordelen zullen uitmaken;

(b)

waarvan het tijdstip of de omvang contractueel onder de beslissingsmacht van de emittent vallen; en

(c)

die contractueel gebaseerd zijn op:

(i)

de opbrengsten van een bepaalde pool van contracten of een bepaald type contract;

(ii)

gerealiseerde en/of niet-gerealiseerde beleggingsopbrengsten van een bepaalde pool van door de emittent gehouden activa; of

(iii)

de winst of het verlies van de entiteit die, of het fonds dat, het contract uitgeeft.

verplichting uit hoofde van ontstane claims

Voor een entiteit geldende verplichting om:

(a)

geldige claims te onderzoeken en te betalen voor verzekerde gebeurtenissen die reeds hebben plaatsgevonden, met inbegrip van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden maar waarvoor nog geen claims zijn ingediend, en andere aangegane verzekeringslasten; en

(b)

bedragen te betalen die niet onder (a) zijn vervat en die betrekking hebben op:

(i)

diensten uit hoofde van een verzekeringscontract die reeds zijn verleend; of

(ii)

beleggingscomponenten of andere bedragen die geen verband houden met de verlening van diensten uit hoofde van een verzekeringscontract en die geen deel uitmaken van de verplichting uit hoofde van resterende dekking.

verplichting uit hoofde van resterende dekking

Voor een entiteit geldende verplichting om:

(a)

geldige claims uit hoofde van bestaande verzekeringscontracten te onderzoeken en te betalen voor verzekerde gebeurtenissen die nog niet hebben plaatsgevonden (d.w.z. de verplichting die verband houdt met het nog niet verstreken gedeelte van de verzekeringsdekking); en

(b)

in het kader van bestaande verzekeringscontracten bedragen te betalen die niet in (a) zijn vervat en die betrekking hebben op:

(i)

nog niet verleende diensten uit hoofde van een verzekeringscontract (d.w.z. verplichtingen die verband houden met de toekomstige verlening van diensten uit hoofde van een verzekeringscontract); of

(ii)

beleggingscomponenten of andere bedragen die geen verband houden met de verlening van diensten uit hoofde van een verzekeringscontract en die niet zijn overgedragen aan de verplichting uit hoofde van ontstane claims.

polishouder

Een partij die op grond van een verzekeringscontract recht heeft op een vergoeding indien er zich een verzekerde gebeurtenis voordoet.

portefeuille van verzekeringscontracten

Verzekeringscontracten die aan soortgelijke risico’s onderhevig zijn en die samen worden beheerd.

herverzekeringscontract

Een verzekeringscontract uitgegeven door de ene entiteit (de herverzekeraar) om een andere entiteit te compenseren voor claims die voortvloeien uit een of meer verzekeringscontracten die door die andere entiteit zijn uitgegeven (onderliggende contracten).

risico-aanpassing voor niet-financieel risico

De compensatie die een entiteit verlangt voor het dragen van de uit het niet-financiële risico voortvloeiende onzekerheid omtrent het bedrag en het tijdstip van de kasstromen wanneer de entiteit verzekeringscontracten vervult.

onderliggende posten

Posten die sommige van de aan een polishouder uit te keren bedragen bepalen. Onderliggende posten kunnen allerlei posten omvatten, bijvoorbeeld een referentieportefeuille van activa, de netto-activa van de entiteit, dan wel een bepaalde subgroep van de netto-activa van de entiteit.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRS 17 Verzekeringscontracten.

B1

Deze bijlage bevat leidraden met betrekking tot het volgende:

(a)

definitie van een verzekeringscontract (zie de alinea’s B2 tot en met B30);

(b)

afsplitsing van componenten van een verzekeringscontract (zie de alinea’s B31 tot en met B35);

(ba)

actief voor de met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen (zie de alinea’s B35A tot en met B35D);

(c)

waardering (zie de alinea’s B36 tot en met B119F);

(d)

verzekeringsopbrengsten (zie de alinea’s B120 tot en met B127);

(e)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten (zie de alinea’s B128 tot en met B136); en

(f)

tussentijdse financiële overzichten (zie alinea B137).

DEFINITIE VAN EEN VERZEKERINGSCONTRACT (BIJLAGE A)

B2

Deze afdeling verschaft leidraden inzake de definitie van een verzekeringscontract als omschreven in bijlage A. De volgende onderwerpen worden behandeld:

(a)

onzekere toekomstige gebeurtenis (zie de alinea’s B3 tot en met B5);

(b)

uitkeringen in natura (zie alinea B6);

(c)

onderscheid tussen verzekeringsrisico en andere risico’s (zie de alinea’s B7 tot en met B16);

(d)

aanzienlijk verzekeringsrisico (zie de alinea’s B17 tot en met B23);

(e)

veranderingen in de omvang van het verzekeringsrisico (zie de alinea’s B24 en B25); en

(f)

voorbeelden van verzekeringscontracten (zie de alinea’s B26 tot en met B30).

Onzekere toekomstige gebeurtenis

B3

Onzekerheid (of risico) vormt de kern van een verzekeringscontract. Derhalve moet bij de sluiting van een verzekeringscontract onzekerheid bestaan over ten minste één van de volgende punten:

(a)

de waarschijnlijkheid dat er zich een verzekerde gebeurtenis voordoet;

(b)

wanneer de verzekerde gebeurtenis zich zal voordoen; of

(c)

hoeveel de entiteit zal moeten uitkeren indien de verzekerde gebeurtenis zich voordoet.

B4

In sommige verzekeringscontracten is de verzekerde gebeurtenis de ontdekking van een verlies gedurende de looptijd van het contract, ook al vloeit het verlies voort uit een gebeurtenis die zich vóór de sluiting van het contract afspeelde. In andere verzekeringscontracten is de verzekerde gebeurtenis een gebeurtenis die zich voordoet gedurende de looptijd van het contract, ook al wordt het resulterende verlies na het einde van de looptijd van het contract ontdekt.

B5

Sommige verzekeringscontracten hebben betrekking op gebeurtenissen die zich reeds hebben voorgedaan, maar waarvan de financiële gevolgen nog onzeker zijn. Een voorbeeld hiervan is een verzekeringscontract dat verzekeringsdekking biedt tegen een ongunstige ontwikkeling van een gebeurtenis die zich reeds heeft voorgedaan. In dergelijke contracten is de verzekerde gebeurtenis de bepaling van de uiteindelijke kosten van die claims.

Uitkeringen in natura

B6

Sommige verzekeringscontracten schrijven voor of staan toe dat uitkeringen in natura worden gedaan. In dergelijke gevallen levert de entiteit goederen of diensten aan de polishouder voor het nakomen van de op de entiteit rustende verplichting om de polishouder te vergoeden voor verzekerde gebeurtenissen. De entiteit vervangt bijvoorbeeld zelf een gestolen artikel in plaats van het bedrag van het geleden verlies aan de polishouder uit te keren. Een ander voorbeeld is een entiteit die gebruikmaakt van eigen ziekenhuizen en medisch personeel om de medische diensten te verlenen die door het verzekeringscontract worden gedekt. Dergelijke contracten zijn verzekeringscontracten, ook al worden de claims in natura afgewikkeld. Ook servicecontracten tegen een vaste vergoeding die aan de voorwaarden van alinea 8 voldoen, zijn verzekeringscontracten, maar overeenkomstig alinea 8 kan een entiteit ervoor kiezen deze overeenkomstig ofwel IFRS 17, ofwel IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten administratief te verwerken.

Onderscheid tussen verzekeringsrisico en andere risico’s

B7

Volgens de definitie van een verzekeringscontract moet de ene partij een aanzienlijk verzekeringsrisico van de andere partij accepteren. In IFRS 17 wordt verzekeringsrisico gedefinieerd als “het risico, niet zijnde financieel risico, dat door de houder van een contract aan de emittent wordt overgedragen”. Een contract waarmee de emittent aan een financieel risico wordt blootgesteld zonder dat er van een aanzienlijk verzekeringsrisico sprake is, is geen verzekeringscontract.

B8

De definitie van financieel risico in bijlage A heeft betrekking op financiële en niet-financiële variabelen. Voorbeelden van niet-financiële variabelen die niet specifiek zijn voor een contractpartij, zijn onder meer een index van aardbevingsschade in een bepaalde regio of een temperatuurindex van een bepaalde stad. Financieel risico omvat geen risico van niet-financiële variabelen die specifiek zijn voor een contractpartij, zoals het zich al dan niet voordoen van een brand die een actief van die partij beschadigt of vernietigt. Voorts is het risico van veranderingen in de reële waarde van een niet-financieel actief geen financieel risico indien de reële waarde een afspiegeling is van veranderingen in de marktprijs van dergelijke activa (d.w.z. een financiële variabele) en in de staat van een specifiek niet-financieel actief van een contractpartij (d.w.z. een niet-financiële variabele). Indien bijvoorbeeld een partij die de restwaarde garandeert van een specifieke auto waarin de polishouder een verzekerbaar belang heeft, door de garantie is blootgesteld aan het risico van veranderingen in de staat van de auto, dan is dat risico een verzekeringsrisico en geen financieel risico.

B9

Sommige contracten leiden ertoe dat de emittent niet alleen aan aanzienlijk verzekeringsrisico, maar ook aan financieel risico is blootgesteld. Veel levensverzekeringscontracten garanderen bijvoorbeeld een minimumrendement aan polishouders (waarmee een financieel risico wordt gecreëerd) en beloven tegelijkertijd overlijdensuitkeringen die soms aanzienlijk hoger zijn dan de reeds door de polishouder opgebouwde waarde (waarmee een verzekeringsrisico in de vorm van een sterfterisico wordt gecreëerd). Dergelijke contracten zijn verzekeringscontracten.

B10

Bij sommige contracten geeft een verzekerde gebeurtenis aanleiding tot uitkering van een bedrag dat aan een prijsindex is gekoppeld. Dergelijke contracten zijn verzekeringscontracten, mits de uitkering die van de verzekerde gebeurtenis afhankelijk is, aanzienlijk kan zijn. Bij een lijfrente die aan de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud is gekoppeld, wordt bijvoorbeeld verzekeringsrisico overgedragen omdat de uitkering plaatsvindt naar aanleiding van een onzekere toekomstige gebeurtenis – het overleven van de lijfrentetrekker. De koppeling aan de prijsindex is een in het contract besloten derivaat, maar hiermee wordt tevens verzekeringsrisico overgedragen omdat het aantal uitkeringen waarop de index van toepassing is, afhankelijk is van het overleven van de lijfrentetrekker. Indien de resulterende overdracht van verzekeringsrisico aanzienlijk is, dan voldoet het derivaat aan de definitie van een verzekeringscontract. In dat geval hoeft het niet van het basiscontract te worden afgesplitst (zie alinea 11(a)).

B11

Verzekeringsrisico is het risico dat de entiteit van de polishouder aanvaardt. Dit betekent dat de entiteit van de polishouder een risico moet aanvaarden waaraan de polishouder reeds was blootgesteld. Een door het contract nieuw gecreëerd risico voor de entiteit of de polishouder is geen verzekeringsrisico.

B12

De definitie van een verzekeringscontract verwijst naar nadelige gevolgen voor de polishouder. Deze definitie beperkt de uitkering door de entiteit niet tot een bedrag gelijk aan de financiële gevolgen van de nadelige gebeurtenis. Onder de definitie valt bijvoorbeeld een “nieuw-voor-oud”-verzekeringsdekking op grond waarvan aan de polishouder een bedrag wordt uitgekeerd dat de vervanging van een gebruikt en beschadigd actief door een nieuw actief mogelijk maakt. Evenzo houdt de definitie geen beperking in van de uitkering op grond van een levensverzekeringscontract tot het door de personen ten laste van de overledene geleden financiële verlies, en sluit zij evenmin contracten uit die voorzien in de uitkering van vooraf bepaalde bedragen die het verlies als gevolg van overlijden of een ongeluk weergeven.

B13

Bij sommige contracten is een uitkering vereist indien er zich een bepaalde onzekere toekomstige gebeurtenis voordoet, maar worden nadelige gevolgen voor de polishouder niet als voorwaarde gesteld. Dit type contract is geen verzekeringscontract, ook al gebruikt de houder het contract om een onderliggende risicopositie te limiteren. Indien de houder bijvoorbeeld een derivaat gebruikt om een onderliggende financiële of niet-financiële variabele te hedgen die gecorreleerd is met de kasstromen van een actief van de entiteit, dan is het derivaat geen verzekeringscontract, omdat de uitkering niet afhankelijk is van de vraag of de houder nadelige gevolgen ondervindt als gevolg van een afname van de kasstromen van het actief. De definitie van een verzekeringscontract verwijst naar een onzekere toekomstige gebeurtenis waarbij een nadelig gevolg voor de polishouder een contractuele voorwaarde is voor uitkering. De entiteit is op grond van een contractuele voorwaarde niet verplicht om te onderzoeken of de gebeurtenis daadwerkelijk nadelige gevolgen heeft gehad, maar de entiteit mag wel uitkering weigeren indien zij er niet van overtuigd is dat de gebeurtenis daadwerkelijk nadelige gevolgen heeft gehad.

B14

Het vervalrisico of het risico van voortzetting (het risico dat de polishouder het contract eerder of later zal annuleren dan de emittent bij de prijscalculatie voor het contract had verwacht) is geen verzekeringsrisico omdat de daaruit voortvloeiende variabiliteit van de uitkering aan de polishouder niet afhankelijk is van een onzekere toekomstige gebeurtenis die nadelige gevolgen heeft voor de polishouder. Evenzo is het kostenrisico (d.w.z. het risico van een onverwachte toename van de administratiekosten in verband met het uitvoeren van een contract, en niet van de kosten in verband met verzekerde gebeurtenissen) geen verzekeringsrisico, omdat een onverwachte toename van die kosten geen nadelige gevolgen heeft voor de polishouder.

B15

Derhalve is een contract waarmee de entiteit aan vervalrisico, risico van voortzetting of kostenrisico wordt blootgesteld, geen verzekeringscontract, tenzij de entiteit als gevolg van het contract ook aan aanzienlijk verzekeringsrisico wordt blootgesteld. Indien de entiteit dat risico echter limiteert door gebruik te maken van een tweede contract waarmee een deel van het niet-verzekeringsrisico aan een andere partij wordt overgedragen, dan wordt die andere partij door het tweede contract aan verzekeringsrisico blootgesteld.

B16

Een entiteit kan alleen een aanzienlijk verzekeringsrisico van de polishouder aanvaarden indien de entiteit losstaat van de polishouder. In geval van een onderlinge entiteit aanvaardt de onderlinge entiteit het risico van iedere polishouder en brengt zij dat risico onder in een pool. Hoewel polishouders dat gepoolde risico collectief dragen omdat zij het overblijvende belang in de entiteit bezitten, is de onderlinge entiteit een aparte entiteit die het risico heeft aanvaard.

Aanzienlijk verzekeringsrisico

B17

Een contract is alleen een verzekeringscontract indien daarmee een aanzienlijk verzekeringsrisico wordt overgedragen. In de alinea’s B7 tot en met B16 wordt het verzekeringsrisico besproken. In de alinea’s B18 tot en met B23 wordt ingegaan op de beoordeling of het verzekeringsrisico al dan niet aanzienlijk is.

B18

Er is uitsluitend sprake van aanzienlijk verzekeringsrisico indien een emittent als gevolg van een verzekerde gebeurtenis in elk scenario aanzienlijke aanvullende bedragen zou moeten uitkeren, exclusief scenario’s zonder economische betekenis (d.w.z. zonder waarneembaar effect op de economische betekenis van de transactie). Indien een verzekerde gebeurtenis de uitkering van aanzienlijke aanvullende bedragen in elk scenario met economische betekenis met zich kan meebrengen, dan kan aan de voorwaarde in de vorige zin zijn voldaan, ook al is de verzekerde gebeurtenis uiterst onwaarschijnlijk of is de verwachte (d.w.z. kansgewogen) contante waarde van de voorwaardelijke kasstromen gering ten opzichte van de verwachte contante waarde van de resterende kasstromen van het verzekeringscontract.

B19

Daarnaast geldt dat een contract aanzienlijk verzekeringsrisico alleen overdraagt indien er sprake is van een scenario met economische betekenis waarin het mogelijk is dat de emittent op contantewaardebasis verlies lijdt. Zelfs indien de emittent door een herverzekeringscontract niet aan de mogelijkheid wordt blootgesteld dat hij een aanzienlijk verlies lijdt, wordt dat contract echter toch geacht aanzienlijk verzekeringsrisico over te dragen indien het aan de herverzekeraar nagenoeg het volledige verzekeringsrisico overdraagt dat met de herverzekerde delen van de onderliggende verzekeringscontracten verband houdt.

B20

De aanvullende bedragen die in alinea B18 worden beschreven, worden op contantewaardebasis bepaald. Indien een verzekeringscontract een uitkering vereist wanneer zich een gebeurtenis voordoet waarvan het tijdstip onzeker is en indien de uitkering niet aan de tijdswaarde van geld is aangepast, kan er sprake zijn van scenario’s waarin de contante waarde van de uitkering toeneemt, ook al ligt haar nominale waarde vast. Een voorbeeld hiervan is een verzekering die voorziet in een vaste overlijdensuitkering wanneer de polishouder overlijdt, zonder een vervaldatum voor de dekking (vaak levenslange overlijdensrisicoverzekering genoemd). Het is zeker dat de polishouder zal overlijden, maar de overlijdensdatum is onzeker. Er kunnen uitkeringen plaatsvinden wanneer een individuele polishouder eerder overlijdt dan verwacht. Omdat die uitkeringen niet voor de tijdswaarde van geld zijn aangepast, kan er sprake zijn van aanzienlijk verzekeringsrisico, ook al wordt er op het geheel van de portefeuille van contracten geen verlies geleden. Evenzo kunnen contractvoorwaarden die tijdige terugbetaling aan de polishouder uitstellen, aanzienlijk verzekeringsrisico elimineren. Een entiteit moet de in alinea 36 voorgeschreven disconteringsvoeten hanteren om de contante waarde van de aanvullende bedragen vast te stellen.

B21

De aanvullende bedragen die in alinea B18 worden beschreven, hebben betrekking op de contante waarde van bedragen die hoger zijn dan de bedragen die uitgekeerd zouden moeten worden indien zich geen verzekerde gebeurtenis zou hebben voorgedaan (exclusief scenario’s zonder economische betekenis). Deze aanvullende bedragen omvatten de kosten van de behandeling en beoordeling van claims, maar omvatten niet:

(a)

het verlies van de mogelijkheid de polishouder toekomstige diensten in rekening te brengen. Bij een levensverzekeringscontract met een beleggingscomponent betekent het overlijden van de polishouder bijvoorbeeld dat de entiteit geen vermogensbeheerdiensten meer kan verrichten en daarvoor geen vergoedingen meer kan innen. Dit economische verlies voor de entiteit vloeit echter niet voort uit een verzekeringsrisico, evenmin als een beheerder van een gemeenschappelijk beleggingsfonds verzekeringsrisico draagt met betrekking tot het mogelijke overlijden van een klant. Het mogelijke verlies van toekomstige vermogensbeheervergoedingen is derhalve niet relevant wanneer beoordeeld wordt hoeveel verzekeringsrisico door middel van een contract wordt overgedragen;

(b)

een kwijtschelding van kosten bij overlijden die bij annulering of afkoop zouden worden gemaakt. Omdat deze kosten door het contract in het leven zijn geroepen, ontvangt de polishouder door kwijtschelding ervan geen vergoeding voor een reeds bestaand risico. Daarom zijn deze niet relevant voor de inschatting van de mate waarin verzekeringsrisico via het contract wordt overdragen;

(c)

een uitkering die afhankelijk is van een gebeurtenis die voor de contracthouder niet tot een aanzienlijke verlies leidt. Een voorbeeld hiervan is een contract op grond waarvan de emittent verplicht is VE 1 000 000 (58) uit te keren indien een actief fysiek beschadigd raakt met als gevolg een insignificant economisch verlies van VE 1 voor de houder. De polishouder draagt in dit contract het onaanzienlijke risico van een verlies van VE 1 over aan de emittent. Tegelijkertijd wordt met het contract een niet-verzekeringsrisico gecreëerd waardoor de emittent VE 999 999 moet betalen indien de gespecificeerde gebeurtenis plaatsvindt. Omdat er geen sprake is van een scenario waarin de houder van het contract als gevolg van een verzekerde gebeurtenis een aanzienlijk verlies lijdt, aanvaardt de emittent geen aanzienlijk verzekeringsrisico van de houder en is dit contract geen verzekeringscontract;

(d)

een mogelijke compensatie door herverzekering. Deze wordt afzonderlijk administratief verwerkt door de entiteit.

B22

Entiteiten moeten de omvang van het verzekeringsrisico contract per contract bepalen. Het verzekeringsrisico kan bijgevolg aanzienlijk zijn, ook al is de kans minimaal dat er op een portefeuille of groep contracten aanzienlijke verliezen worden geleden.

B23

Uit de alinea’s B18 tot en met B22 volgt dat een contract op grond waarvan de uitkering bij overlijden hoger is dan het verschuldigde bedrag bij overleven, een verzekeringscontract is, tenzij de aanvullende uitkering bij overlijden niet aanzienlijk is (dit wordt beoordeeld in verhouding tot het contract zelf en niet in verhouding tot de gehele portefeuille van contracten). Zoals opgemerkt in alinea B21(b) wordt de kwijtschelding van annulerings- of afkoopkosten bij overlijden niet in deze beoordeling meegenomen indien de polishouder via deze kwijtschelding niet voor een reeds bestaand risico wordt gecompenseerd. Evenzo is een lijfrentecontract op grond waarvan een polishouder gedurende de rest van zijn leven periodieke uitkeringen ontvangt, een verzekeringscontract, tenzij het geheel van de levensafhankelijke uitkeringen onaanzienlijk is.

Veranderingen in de omvang van het verzekeringsrisico

B24

Bij sommige contracten vindt de overdracht van verzekeringsrisico aan de emittent na een bepaalde tijd plaats. Een voorbeeld hiervan is een contract dat voorziet in een bepaald beleggingsrendement en dat een optie voor de polishouder bevat om op de vervaldatum met de beleggingsopbrengsten een lijfrente te kopen tegen dezelfde tarieven die de entiteit in rekening brengt aan andere nieuwe lijfrentetrekkers op het moment waarop de polishouder die optie uitoefent. Via een dergelijk contract wordt pas verzekeringsrisico aan de emittent overgedragen nadat de optie wordt uitgeoefend, omdat de entiteit vrij blijft om bij het bepalen van de prijs van de lijfrente rekening te houden met het verzekeringsrisico dat op dat moment aan de entiteit zal worden overgedragen. De kasstromen die bij de uitoefening van de optie zouden ontstaan, vallen bijgevolg buiten de contractgrens, en vóór de uitoefening van de optie zijn er geen verzekeringskasstromen die binnen de contractgrens vallen. Indien in het contract echter de lijfrentetarieven (of een andere grondslag dan markttarieven voor het bepalen van de lijfrentetarieven) worden gespecificeerd, dan houdt het contract een overdracht van verzekeringsrisico aan de emittent in omdat de emittent is blootgesteld aan het risico dat de lijfrentetarieven ongunstig zullen zijn voor de emittent wanneer de polishouder de optie uitoefent. In dat geval vallen de kasstromen die bij de uitoefening van de optie zouden ontstaan, binnen de contractgrens.

B25

Een contract dat voldoet aan de definitie van een verzekeringscontract blijft een verzekeringscontract totdat alle rechten en verplichtingen tenietgaan (d.w.z. zijn vervuld, geannuleerd of verlopen), tenzij het contract overeenkomstig de alinea’s 74 tot en met 77 wegens een contractherziening niet langer wordt opgenomen.

Voorbeelden van verzekeringscontracten

B26

Hierna volgen voorbeelden van contracten die een verzekeringscontract zijn indien er sprake is van een aanzienlijke overdracht van verzekeringsrisico:

(a)

verzekering tegen diefstal of schade;

(b)

verzekering tegen productaansprakelijkheid, beroepsaansprakelijkheid, civielrechtelijke aansprakelijkheid of juridische kosten;

(c)

levensverzekering en vooruitbetaalde begrafenisregelingen (hoewel overlijden zeker is, is het onzeker wanneer het overlijden zal plaatsvinden, dan wel, bij sommige soorten levensverzekeringen, of het overlijden binnen de door de verzekering gedekte periode zal plaatsvinden);

(d)

lijfrenten en pensioenen, d.w.z. contracten die een uitkering bieden bij de onzekere toekomstige gebeurtenis – het overleven van de lijfrentetrekker of gepensioneerde – en die de lijfrentetrekker of gepensioneerde verzekeren van een inkomensniveau dat door zijn of haar overleven anders nadelig zou worden beïnvloed. (Overeenkomstig alinea 7(b) vallen verplichtingen van werkgevers uit hoofde van beloningsregelingen voor het personeel en door werknemerspensioenfondsen gerapporteerde pensioenverplichtingen op grond van toegezegdpensioenregelingen buiten het toepassingsgebied van IFRS 17);

(e)

verzekering tegen arbeidsongeschiktheid en medische kosten;

(f)

akten van borgtocht, fraudeverzekeringen (“fidelity bonds”), uitvoeringsgaranties en inschrijvingsgaranties (d.w.z. contracten op grond waarvan de houder wordt vergoed indien een andere partij een contractuele verplichting niet nakomt, bijvoorbeeld een verplichting om een gebouw op te trekken);

(g)

productgaranties. Productgaranties die door een andere partij zijn uitgegeven voor goederen die door een fabrikant, handelaar of detaillist zijn verkocht, vallen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17. Productgaranties die rechtstreeks door een fabrikant, handelaar of detaillist zijn uitgegeven, vallen overeenkomstig alinea 7(a) echter buiten het toepassingsgebied van IFRS 17; dergelijke garanties vallen binnen het toepassingsgebied van IFRS 15 of IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa;

(h)

verzekering met betrekking tot de eigendomstitel (verzekering tegen de ontdekking van gebreken in de eigendomstitel van grond of gebouwen, welke niet duidelijk waren toen het verzekeringscontract werd uitgegeven). In dat geval is de ontdekking van een gebrek in de eigendomstitel de verzekerde gebeurtenis en niet het gebrek zelf;

(i)

reisverzekering (de vergoeding in geldmiddelen of in natura van polishouders in verband met vóór of tijdens het reizen geleden schade);

(j)

zgn. “catastrophe bonds” die voorzien in lagere betalingen van aflossing of rente, of beide, indien een bepaalde gebeurtenis nadelige gevolgen heeft voor de emittent van de obligatie (tenzij er door de bepaalde gebeurtenis geen aanzienlijk verzekeringsrisico ontstaat, bijvoorbeeld indien de gebeurtenis een verandering is in een rentevoet of wisselkoers);

(k)

verzekeringsswaps en andere contracten waarbij de uitkering afhankelijk is van veranderingen in klimatologische, geologische of ander natuurlijke variabelen die specifiek zijn voor een contractpartij.

B27

Hierna volgen voorbeelden van zaken die geen verzekeringscontract zijn:

(a)

beleggingscontracten met de juridische vorm van een verzekeringscontract, maar waarmee de emittent niet aan aanzienlijk verzekeringsrisico wordt blootgesteld. Een voorbeeld zijn levensverzekeringscontracten waarbij de entiteit geen aanzienlijk sterfte- of morbiditeitsrisico draagt (dergelijke contracten zijn financiële instrumenten of servicecontracten; zie alinea B28). Beleggingscontracten met discretionaire winstdelingselementen voldoen niet aan de definitie van een verzekeringscontract. Overeenkomstig alinea 3(c) vallen zij echter wel binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 indien zij zijn uitgegeven door een entiteit die ook verzekeringscontracten uitgeeft;

(b)

contracten waarvan de juridische vorm een verzekeringscontract is, maar waarbij alle aanzienlijke verzekeringsrisico’s terug aan de polishouder worden overgedragen via niet-opzegbare en afdwingbare mechanismen die ervoor zorgen dat toekomstige betalingen door de polishouder aan de emittent worden aangepast als direct gevolg van verzekerd verlies. Bijvoorbeeld sommige financiële herverzekeringscontracten of sommige groepen contracten dragen alle aanzienlijke verzekeringsrisico’s terug over aan de polishouders (dergelijke contracten zijn normaal gesproken financiële instrumenten of servicecontracten; zie alinea B28);

(c)

zelfverzekering (d.w.z. behouden van een risico dat door een verzekering kon worden gedekt). In dergelijke situaties is er geen verzekeringscontract omdat er geen overeenkomst is met een andere partij. Indien een entiteit dus een verzekeringscontract aan haar moedermaatschappij, dochteronderneming of zusteronderneming uitgeeft, is er in de geconsolideerde jaarrekening geen verzekeringscontract opgenomen omdat er geen contract met een andere partij is. In de individuele of enkelvoudige jaarrekening van de emittent of de houder is er echter wel een verzekeringscontract opgenomen;

(d)

contracten (zoals gokcontracten) op grond waarvan tot uitkering moet worden overgegaan indien er zich een bepaalde onzekere toekomstige gebeurtenis voordoet, maar waarbij de uitkering niet afhankelijk is van de contractuele voorwaarde dat de gebeurtenis nadelige gevolgen moet hebben voor de polishouder. Dit betekent echter niet dat contracten waarin vooraf een uitkering is bepaald die het verlies weergeeft die door een bepaalde gebeurtenis, zoals een overlijden of een ongeluk, wordt veroorzaakt, van de definitie van een verzekeringscontract worden uitgesloten (zie alinea B12);

(e)

derivaten die een partij wel aan financieel risico maar niet aan verzekeringsrisico blootstellen, omdat die partij op grond van de derivaten verplicht is tot betaling over te gaan (of het recht verkrijgt een betaling te ontvangen), uitsluitend op basis van veranderingen in een of meer van de volgende variabelen: een bepaalde rente, een prijs van een financieel instrument, een grondstoffenprijs, een wisselkoers, een index van prijzen of rentevoeten, een kredietwaardigheidsrating of -index, dan wel een andere variabele, mits, in geval van een niet-financiële variabele, de variabele niet specifiek voor een contractpartij is;

(f)

met krediet verband houdende garanties die uitkering voorschrijven ook al heeft de houder geen verlies geleden als gevolg van het niet nakomen door de debiteur van zijn betalingsverplichting (dergelijke contracten worden administratief verwerkt overeenkomstig IFRS 9 Financiële instrumenten; zie alinea B29);

(g)

contracten waarbij de uitkering afhankelijk is van een klimatologische, geologische of een andere natuurlijke variabele die niet specifiek voor een contractpartij is (gewoonlijk omschreven als weerderivaten);

(h)

contracten die voorzien in gereduceerde betalingen van aflossing, rente of beide, welke afhankelijk zijn van een klimatologische, geologische of andere natuurlijke variabele waarvan het effect niet specifiek voor een contractpartij is (gewoonlijk “catastrophe bonds” genoemd).

B28

Een entiteit moet andere toepasselijke standaarden, zoals IFRS 9 en IFRS 15, toepassen op de in alinea B27 beschreven contracten.

B29

De in alinea B27(f) behandelde met krediet verband houdende garanties en kredietverzekeringscontracten kunnen verschillende juridische vormen aannemen, zoals die van een garantie, bepaalde categorieën van kredietbrieven, een kredietderivaat (“credit default contract”) of een verzekeringscontract. Dergelijke contracten zijn verzekeringscontracten indien de emittent op grond daarvan tot uitkering moet overgaan om de houder te vergoeden voor een verlies dat hij heeft geleden omdat een bepaalde debiteur de op grond van de oorspronkelijke of herziene voorwaarden van een schuldbewijs op hem rustende betalingsverplichting jegens de polishouder niet is nagekomen. Dergelijke verzekeringscontracten zijn echter van het toepassingsgebied van IFRS 17 uitgesloten, tenzij de emittent eerder uitdrukkelijk heeft bevestigd dat hij de contracten als verzekeringscontracten beschouwt en deze administratief heeft verwerkt op een voor verzekeringscontracten geldende wijze (zie alinea 7(e)).

B30

Met krediet verband houdende garanties en kredietverzekeringscontracten die uitkering voorschrijven, ook al heeft de polishouder geen verlies geleden als gevolg van het niet nakomen door de debiteur van zijn betalingsverplichting, vallen buiten het toepassingsgebied van IFRS 17, omdat daarmee geen aanzienlijk verzekeringsrisico wordt overgedragen. Dergelijke contracten omvatten contracten die uitkering voorschrijven:

(a)

ongeacht of de tegenpartij houder is van het onderliggende schuldbewijs; of

(b)

op basis van een verandering in de kredietwaardigheidsrating of de kredietwaardigheidsindex in plaats van op basis van het niet nakomen door de debiteur van zijn betalingsverplichting.

AFSPLITSEN VAN COMPONENTEN VAN EEN VERZEKERINGSCONTRACT (ALINEA’S 10 TOT EN MET 13)

Beleggingscomponenten (alinea 11(b))

B31

Overeenkomstig alinea 11(b) moet een entiteit een onderscheiden beleggingscomponent van het als basiscontract fungerende verzekeringscontract afsplitsen. Een beleggingscomponent is onderscheiden als en alleen als aan de beide volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de beleggingscomponent en de verzekeringscomponent zijn niet in hoge mate onderling gerelateerd;

(b)

een contract met dezelfde voorwaarden wordt apart op dezelfde markt of in hetzelfde rechtsgebied verkocht, of zou aldaar verkocht kunnen worden, ofwel door entiteiten die verzekeringscontracten uitgeven, ofwel door andere partijen. Om dit uit te maken, moet de entiteit rekening houden met alle informatie die redelijkerwijze beschikbaar is. De entiteit is niet verplicht uitvoerig onderzoeken verrichten om na te gaan of een beleggingscomponent apart wordt verkocht.

B32

Een beleggingscomponent en een verzekeringscomponent zijn in hoge mate onderling gerelateerd als en alleen als:

(a)

de entiteit niet in staat is de ene component te waarderen zonder met de andere rekening te houden. Indien de waarde van de ene component varieert naargelang van de waarde van de andere, moet een entiteit bijgevolg IFRS 17 toepassen om de gecombineerde beleggings- en verzekeringscomponent administratief te verwerken; of

(b)

de polishouder geen voordeel kan halen uit de ene component tenzij de andere ook aanwezig is. Indien het vervallen van de ene component in een contract het vervallen van de andere veroorzaakt, moet een entiteit bijgevolg IFRS 17 toepassen om de gecombineerde beleggings- en verzekeringscomponent administratief te verwerken.

Beloften om onderscheiden goederen of diensten niet zijnde diensten uit hoofde van een verzekeringscontract over te dragen (alinea 12)

B33

Overeenkomstig alinea 12 moet een entiteit een belofte om onderscheiden goederen of diensten niet zijnde diensten uit hoofde van een verzekeringscontract aan een polishouder over te dragen, van een verzekeringscontract afsplitsen. Bij een dergelijke afsplitsing mag een entiteit geen rekening houden met activiteiten die zij moet verrichten om een contract na te komen, tenzij de entiteit een goed of een dienst niet zijnde een dienst uit hoofde van een verzekeringscontract aan de polishouder overdraagt wanneer deze activiteiten plaatsvinden. Een entiteit kan bijvoorbeeld diverse administratieve taken moeten vervullen om een contract op te stellen. Bij de uitvoering van die taken wordt geen dienst aan de polishouder overgedragen wanneer de taken worden uitgevoerd.

B34

Een aan een polishouder beloofd goed of beloofde dienst niet zijnde een dienst uit hoofde van een verzekeringscontract dienst is onderscheiden indien de polishouder voordeel kan halen uit het goed of de dienst op zich, dan wel in combinatie met andere middelen die onmiddellijk beschikbaar zijn voor de polishouder. Onmiddellijk beschikbare middelen zijn goederen of diensten die apart (door de entiteit of door een andere entiteit) worden verkocht, dan wel middelen die de polishouder reeds heeft verkregen (van de entiteit of als gevolg van andere transacties of gebeurtenissen).

B35

Een aan een polishouder beloofd goed of beloofde dienst niet zijnde een dienst uit hoofde van een verzekeringscontract is niet onderscheiden indien:

(a)

de met het goed of de dienst verband houdende kasstromen en risico’s in hoge mate gerelateerd zijn met de kasstromen en risico’s die met de verzekeringscomponenten van het contract verband houden; en

(b)

de entiteit een significante dienst verleent door het integreren van het goed of de dienst met de verzekeringscomponenten.

MET DE ACQUISITIE VAN VERZEKERINGEN VERBAND HOUDENDE KASSTROMEN (ALINEA’S 28A TOT EN MET 28F)

B35A

Om alinea 28A te mogen toepassen, moet een entiteit een systematische en rationele methode gebruiken voor het toerekenen van:

(a)

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die rechtstreeks aan een groep verzekeringscontracten toerekenbaar zijn:

(i)

aan die groep, en

(ii)

aan groepen die de verzekeringscontracten zullen bevatten die naar verwachting zullen voortvloeien uit de verlenging van de verzekeringscontracten in die groep;

(b)

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die rechtstreeks toerekenbaar zijn aan een portefeuille van verzekeringscontracten, niet zijnde die onder (a): aan groepen contracten in de portefeuille.

B35B

Aan het einde van elke verslagperiode moet de entiteit de overeenkomstig alinea B35A toegerekende bedragen herzien om de veranderingen weer te geven in veronderstellingen die de bij de methode voor toerekening gebruikte inputs bepalen. Een entiteit mag de aan een groep verzekeringscontracten toegerekende bedragen niet wijzigen nadat alle contracten aan de groep zijn toegevoegd (zie alinea B35C).

B35C

Een entiteit kan verzekeringscontracten toevoegen aan een groep verzekeringscontracten tijdens meer dan één verslagperiode (zie alinea 28). In dat geval moet een entiteit het aandeel van een met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen actief dat verband houdt met tijdens die verslagperiode aan de groep toegevoegde verzekeringscontracten, niet langer opnemen en moet zij een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen blijven opnemen voor zover dat actief verband houdt met verzekeringscontracten die naar verwachting in een toekomstige verslagperiode aan de groep zullen worden toegevoegd.

B35D

Om alinea 28E te mogen toepassen:

(a)

moet een entiteit een bijzonder waardeverminderingsverlies in winst of verlies opnemen en de boekwaarde van een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen verlagen zodat de boekwaarde van het actief niet meer bedraagt dan de verwachte nettokasinstroom voor de betreffende groep verzekeringscontracten, bepaald overeenkomstig alinea 32(a);

(b)

moet een entiteit, indien zij met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen toerekent aan groepen verzekeringscontracten overeenkomstig alinea B35(a)(ii), een bijzonder waardeverminderingsverlies in winst of verlies opnemen en de boekwaarde van de bijhorende activa voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen verminderen voor zover:

(i)

de entiteit verwacht dat deze met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen de nettokasinstroom voor de verwachte verlenging, bepaald overeenkomstig alinea 32(a), zullen overschrijden; en

(ii)

het overeenkomstig (b)(i) bepaalde teveel niet al is opgenomen als een bijzonder waardeverminderingsverlies overeenkomstig (a).

WAARDERING (ALINEA’S 29 TOT EN MET 71)

Schattingen van toekomstige kasstromen (alinea’s 33 tot en met 35)

B36

Dit deel heeft betrekking op het volgende:

(a)

onbevooroordeeld gebruik van alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie (zie de alinea’s B37 tot en met B41);

(b)

marktvariabelen en niet-marktvariabelen (zie de alinea’s B42 tot en met B53);

(c)

het gebruik van actuele schattingen (zie de alinea’s B54 tot en met B60); en

(d)

binnen de contractgrens vallende kasstromen (zie de alinea’s B61 tot en met B71).

Onbevooroordeeld gebruik van alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie (alinea 33(a))

B37

Het doel van het schatten van toekomstige kasstromen is het bepalen van de verwachte waarde, of het kansgewogen gemiddelde, van het volledige scala aan mogelijke uitkomsten, met inaanmerkingneming van alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen op de verslagdatum beschikbare informatie. Redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen op de verslagdatum beschikbare informatie omvat informatie over gebeurtenissen in het verleden en huidige omstandigheden, alsook prognoses van toekomstige omstandigheden (zie alinea B41). Informatie die in de eigen informatiesystemen van een entiteit beschikbaar is, wordt als zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie beschouwd.

B38

Het uitgangspunt van een schatting van de kasstromen is een reeks scenario’s die het volledige scala aan mogelijke uitkomsten weerspiegelt. Elk scenario geeft het bedrag en het tijdstip van de kasstromen voor een specifieke uitkomst aan, alsook de geschatte kans dat die uitkomst wordt verkregen. De kasstromen van elk scenario worden gedisconteerd en gewogen met de kansschatting van die uitkomst om een verwachte contante waarde te verkrijgen. Het is bijgevolg niet de bedoeling een meest waarschijnlijke uitkomst of een waarschijnlijkere uitkomst voor toekomstige kasstromen te verkrijgen.

B39

Bij de beschouwing van het volledige scala aan mogelijke uitkomsten is het de bedoeling alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie op onbevooroordeelde wijze in aanmerking te nemen in plaats van elk mogelijk scenario te identificeren. In de praktijk is de ontwikkeling van expliciete scenario’s niet noodzakelijk indien de resulterende schatting consistent is met het doel van de waardering om alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie op onbevooroordeelde wijze in aanmerking te nemen bij de bepaling van het gemiddelde. Indien een entiteit bijvoorbeeld meent dat de kansverdeling van de uitkomsten algemeen genomen consistent is met een kansverdeling die volledig met een klein aantal parameters kan worden beschreven, kan worden volstaan met een schatting van het kleinere aantal parameters. Evenzo kan vrij eenvoudige modellering in sommige gevallen een antwoord van een aanvaardbare nauwkeurigheid opleveren, zonder dat tal van gedetailleerde simulaties zijn vereist. In sommige gevallen kunnen de kasstromen echter door complexe onderliggende factoren worden bepaald en kan het voorvallen dat zij op niet-lineaire wijze op veranderingen in economische omstandigheden reageren. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als de kasstromen een reeks onderling gerelateerde, impliciete of expliciete opties weerspiegelen. In dergelijke gevallen zal wellicht geavanceerdere stochastische modellering vereist zijn om het doel van de waardering te verwezenlijken.

B40

De ontwikkelde scenario’s moeten onbevooroordeelde kansschattingen van verliezen bij rampen voor bestaande contracten omvatten. In deze scenario’s worden mogelijke claims op grond van eventuele toekomstige contracten buiten beschouwing gelaten.

B41

Een entiteit moet de kans op en de bedragen van toekomstige uitkeringen op grond van bestaande contracten schatten op basis van onder meer de volgende verkregen informatie:

(a)

informatie over reeds door polishouders ingediende claims;

(b)

andere informatie over de bekende of verwachte kenmerken van de verzekeringscontracten;

(c)

historische gegevens over de eigen ervaring van de entiteit, indien nodig aangevuld met historische gegevens uit andere bronnen. De historische gegevens worden aan de heersende omstandigheden aangepast, bijvoorbeeld als:

(i)

de kenmerken van de verzekerde populatie verschillen (of zullen verschillen, bijvoorbeeld als gevolg van antiselectie) van die van de populatie die als uitgangspunt voor de historische gegevens is gebruikt;

(ii)

er aanwijzingen zijn dat de historische trends niet zullen aanhouden, dat er nieuwe trends zullen ontstaan, of dat economische, demografische en andere veranderingen van invloed kunnen zijn op de kasstromen die uit de bestaande verzekeringscontracten voortvloeien; of

(iii)

er zich in bepaalde zaken, zoals de procedures voor het sluiten van contracten en de procedures voor het beheren van claims, veranderingen hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de relevantie van historische gegevens voor de verzekeringscontracten in kwestie;

(d)

indien beschikbaar, actuele prijsinformatie voor herverzekeringscontracten en (eventuele) andere financiële instrumenten ter dekking van soortgelijke risico’s, zoals “catastrophe bonds” en weerderivaten, alsook recente marktprijzen voor overdrachten van verzekeringscontracten. Deze informatie moet worden aangepast om de verschillen weer te geven tussen de kasstromen die uit deze herverzekeringscontracten of andere financiële instrumenten voortvloeien en de kasstromen die zouden ontstaan indien de entiteit de onderliggende contracten met de polishouder nakomt.

Marktvariabelen en niet-marktvariabelen

B42

IFRS 17 onderscheidt twee soorten variabelen:

(a)

marktvariabelen: variabelen die kunnen worden waargenomen op of rechtstreeks kunnen worden afgeleid van markten (bv. koersen van beursgenoteerde effecten en rentevoeten); en

(b)

niet-marktvariabelen: alle overige variabelen (bv. de frequentie en omvang van verzekeringsclaims en sterfte).

B43

Marktvariabelen geven doorgaans aanleiding tot financieel risico (bv. waarneembare rentevoeten) en niet-marktvariabelen geven doorgaans aanleiding tot niet-financieel risico (bv. sterftecijfers). Dit is echter niet altijd het geval. Zo kan er sprake zijn van veronderstellingen met betrekking tot financiële risico’s waarvoor geen variabelen kunnen worden waargenomen op of rechtstreeks kunnen worden afgeleid van markten (bijvoorbeeld rentevoeten die niet kunnen worden waargenomen op of rechtstreeks kunnen worden afgeleid van markten).

Marktvariabelen (alinea 33(b))

B44

De schattingen van marktvariabelen moeten consistent zijn met de op de waarderingsdatum waarneembare marktprijzen. Een entiteit moet zoveel mogelijk van waarneembare inputs gebruikmaken en mag waarneembare marktgegevens niet door haar eigen schattingen vervangen, behoudens zoals beschreven in alinea 79 van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde. In overeenstemming met IFRS 13 moet erop worden toegezien dat als variabelen moeten worden afgeleid (omdat er bijvoorbeeld geen waarneembare marktvariabelen voorhanden zijn), deze zo consistent mogelijk moeten zijn met waarneembare marktvariabelen.

B45

Marktprijzen vormen een diversiteit aan meningen over mogelijke toekomstige uitkomsten en weerspiegelen tevens de risicopreferenties van marktdeelnemers. Het gaat bijgevolg niet om een eenduidige prognose van de toekomstige uitkomst. Indien de werkelijke uitkomst van de eerdere marktprijs verschilt, betekent dit niet dat de marktprijs “fout” was.

B46

Een belangrijke toepassing van marktvariabelen is het concept van een replicatieactief of een replicatieportefeuille van activa. Een replicatieactief is een actief waarvan de kasstromen qua bedrag, tijdstip en onzekerheid in alle scenario’s exact overeenkomen met de contractuele kasstromen van een groep verzekeringscontracten. In sommige gevallen kan een replicatieactief bestaan voor sommige kasstromen die uit een groep verzekeringscontracten voortvloeien. De reële waarde van dat actief weerspiegelt dan zowel de verwachte actuele waarde van de kasstromen van het actief als het aan deze kasstromen verbonden risico. Indien er een replicatieportefeuille bestaat voor sommige kasstromen die uit een groep verzekeringscontracten voortvloeien, kan de entiteit de reële waarde van die activa gebruiken om de desbetreffende vervullingskasstromen te waarderen in plaats van een expliciete schatting te maken van de kasstromen en de disconteringsvoet.

B47

Overeenkomstig IFRS 17 is een entiteit niet verplicht de replicatieportefeuilletechniek te gebruiken. Indien er echter een replicatieactief of -portefeuille bestaat voor sommige van de kasstromen die uit verzekeringscontracten voortvloeien en een entiteit ervoor kiest een andere techniek te hanteren, moet zij zich ervan vergewissen dat het onwaarschijnlijk is dat de replicatieportefeuilletechniek tot een materieel verschillende waardering van die kasstromen zou leiden.

B48

Andere technieken dan de replicatieportefeuilletechniek, zoals stochastische modelleringstechnieken, kunnen robuuster of gemakkelijker toe te passen zijn indien er sprake is van een aanzienlijke onderlinge afhankelijkheid tussen kasstromen die op basis van rendementen op activa variëren en andere kasstromen. Oordeelsvorming is vereist om de techniek te bepalen die het best beantwoordt aan de doelstelling dat in specifieke omstandigheden consistentie met waarneembare marktvariabelen moet worden gewaarborgd. De gehanteerde techniek moet er in het bijzonder toe leiden dat de waardering van opties en garanties die in de verzekeringscontracten vervat zijn, consistent is met (eventuele) waarneembare marktprijzen voor dergelijke opties en garanties.

Niet-marktvariabelen

B49

Schattingen van niet-marktvariabelen moeten alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare externe en interne gegevens weerspiegelen.

B50

Al naargelang de omstandigheden kunnen externe niet-marktgegevens (bv. nationale sterftestatistieken) meer of minder relevant zijn dan interne gegevens (bv. intern opgestelde sterftestatistieken). Een entiteit die levensverzekeringscontracten uitgeeft, mag zich bijvoorbeeld niet uitsluitend op nationale sterftestatistieken baseren, maar moet ook alle andere redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare interne en externe gegevensbronnen in aanmerking nemen wanneer zij voor haar verzekeringscontracten onbevooroordeelde kansschattingen voor sterftescenario’s maakt. Bij het maken van deze kansschattingen moet een entiteit meer gewicht toekennen aan de meer overtuigende informatie. Bijvoorbeeld:

(a)

interne sterftestatistieken kunnen overtuigender zijn dan nationale sterftetafels indien de nationale gegevens betrekking hebben op een grote populatie die niet representatief is voor de verzekerde populatie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn omdat de demografische kenmerken van de verzekerde populatie sterk kunnen verschillen van die van de nationale bevolking, waardoor een entiteit meer gewicht aan de interne gegevens en minder gewicht aan de nationale statistieken zou moeten toekennen;

(b)

indien de interne statistieken daarentegen betrekking hebben op een kleine populatie met kenmerken die geacht worden nauw aan te sluiten bij die van de nationale bevolking en indien de nationale statistieken actueel zijn, dan moet een entiteit meer gewicht toekennen aan de nationale statistieken.

B51

Kansschattingen van niet-marktvariabelen mogen niet in tegenspraak zijn met waarneembare marktvariabelen. Kansschattingen voor scenario’s betreffende toekomstige inflatiepercentages moeten bijvoorbeeld zo consistent mogelijk zijn met de door marktrentevoeten geïmpliceerde kansen.

B52

In sommige gevallen kan een entiteit concluderen dat marktvariabelen onafhankelijk van niet-marktvariabelen variëren. In dat geval moet de entiteit scenario’s in aanmerking nemen die het scala aan uitkomsten voor de niet-marktvariabelen weerspiegelen, waarbij in elk scenario dezelfde waargenomen waarde van de marktvariabele wordt gehanteerd.

B53

In andere gevallen kunnen marktvariabelen en niet-marktvariabelen gecorreleerd zijn. Er kunnen bijvoorbeeld aanwijzingen zijn dat vervalpercentages (een niet-marktvariabele) gecorreleerd zijn met rentevoeten (een marktvariabele). Evenzo kunnen er aanwijzingen zijn dat de claimniveaus voor woning- of autoverzekeringen gecorreleerd zijn met conjunctuurcycli en derhalve met rentevoeten en kostenbedragen. De entiteit moet ervoor zorgen dat de kansschattingen voor de scenario’s en de risico-aanpassingen voor het niet-financiële risico dat aan de marktvariabelen verbonden is, consistent zijn met de waargenomen marktprijzen die van deze marktvariabelen afhangen.

Gebruik van actuele schattingen (alinea 33(c))

B54

Bij de schatting van elk kasstroomscenario en de kans dat het zich voordoet, moet een entiteit alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie gebruiken. Een entiteit moet de schattingen die zij aan het einde van de voorgaande verslagperiode heeft gemaakt, beoordelen en actualiseren. Een entiteit moet daarbij nagaan of:

(a)

de geactualiseerde schattingen een getrouw beeld geven van de omstandigheden aan het einde van de verslagperiode;

(b)

de schattingswijzigingen een getrouw beeld geven van de veranderingen in de omstandigheden tijdens de periode. Stel bijvoorbeeld dat de schattingen aan het begin van de periode zich aan het ene uiteinde van een redelijke bandbreedte bevinden. Indien de omstandigheden niet zijn veranderd, zou het verschuiven aan het einde van de periode van de schattingen naar het andere uiteinde van de bandbreedte geen getrouw beeld geven van hetgeen tijdens de periode is gebeurd. Indien de meest recente schattingen van een entiteit van haar eerdere schattingen verschillen maar de omstandigheden niet veranderd zijn, moet zij beoordelen of de nieuwe kansschattingen die aan elk scenario zijn toegerekend, gerechtvaardigd zijn. Bij de actualisering van deze kansschattingen moet de entiteit zowel de aan haar eerdere schattingen ten grondslag liggende aanwijzingen als alle nieuw beschikbaar gekomen aanwijzingen in aanmerking nemen, waarbij zij meer gewicht moet toekennen aan de meer overtuigende aanwijzingen.

B55

De aan elk scenario toegerekende kans moet de omstandigheden aan het einde van de verslagperiode weerspiegelen. Bijgevolg geldt overeenkomstig IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode dat een na het einde van de verslagperiode plaatsvindende gebeurtenis die een aan het einde van de verslagperiode bestaande onzekerheid wegneemt, geen informatie verschaft over de op die datum heersende omstandigheden. Aan het einde van de verslagperiode kan er bijvoorbeeld een kans van 20 procent bestaan dat er in de loop van de resterende zes maanden van een verzekeringscontract een zware storm opsteekt. Na het einde van de verslagperiode, maar voordat de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie, steekt er inderdaad een zware storm op. De storm waarvan achteraf bekend is dat hij heeft plaatsgevonden, mag niet tot uiting komen in de vervullingskasstromen van dat contract. In plaats daarvan weerspiegelen de in de waardering opgenomen kasstromen de kans van 20 procent waarvan aan het einde van de verslagperiode is uitgegaan (met de vermelding overeenkomstig IAS 10 dat er na het einde van de verslagperiode een niet tot aanpassing van de jaarrekening leidende gebeurtenis heeft plaatsgevonden).

B56

Actuele schattingen van verwachte kasstromen zijn niet noodzakelijkerwijze identiek aan de meest recente werkelijke ontwikkeling. Stel bijvoorbeeld dat het sterfteverloop in de verslagperiode 20 procent slechter was dan het eerdere sterfteverloop en de eerdere verwachtingen van het sterfteverloop. De plotselinge verandering in deze ontwikkeling kan aan diverse factoren toe te schrijven zijn, zoals onder meer:

(a)

blijvende veranderingen in de sterfte;

(b)

veranderingen in de kenmerken van de verzekerde populatie (bijvoorbeeld veranderingen in sluiting of distributie, of selectief verval bij polishouders die in uitzonderlijk goede gezondheid verkeren);

(c)

toevallige fluctuaties; of

(d)

aanwijsbare eenmalige oorzaken.

B57

Een entiteit moet de redenen voor de verandering in de ontwikkeling onderzoeken en nieuwe schattingen van kasstromen en kansschattingen maken in het licht van de meest recente ontwikkeling, de eerdere ontwikkeling en andere informatie. Het resultaat van het voorbeeld in alinea B56 zal doorgaans zijn dat de verwachte contante waarde van overlijdensuitkeringen verandert, maar met minder dan 20 procent. Nog in verband met het voorbeeld van alinea B56 moet worden opgemerkt dat indien de sterftecijfers om naar verwachting blijvende redenen aanzienlijk hoger blijven dan de eerdere ramingen, dan zal de aan de hoge-sterftescenario’s toegerekende kansschatting toenemen.

B58

In schattingen van niet-marktvariabelen moet met informatie over het actuele niveau van verzekerde gebeurtenissen en met trendinformatie rekening worden gehouden. In tal van landen zijn de sterftecijfers bijvoorbeeld gedurende lange periodes gestaag gedaald. De vervullingskasstromen worden bepaald op basis van de kansschattingen die aan elk mogelijk trendscenario zouden worden toegerekend, rekening houdend met alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare informatie.

B59

Evenzo geldt dat indien de aan een groep verzekeringscontracten toegerekende kasstromen gevoelig zijn voor inflatie, bij de bepaling van de vervullingskasstromen moet worden uitgegaan van actuele schattingen van mogelijke toekomstige inflatiepercentages. Daar inflatiepercentages waarschijnlijk met rentevoeten gecorreleerd zullen zijn, moet de waardering van vervullingskasstromen de kans op elk inflatiescenario weergeven op een wijze die consistent is met de kansen die worden geïmpliceerd door de marktrentevoeten die bij de schatting van de disconteringsvoet zijn gebruikt (zie alinea B51).

B60

Bij de schatting van de kasstromen moet een entiteit rekening houden met actuele verwachtingen van toekomstige gebeurtenissen die op deze kasstromen van invloed zouden kunnen zijn. De entiteit moet kasstroomscenario’s ontwikkelen die deze toekomstige gebeurtenissen weerspiegelen, alsook onbevooroordeelde schattingen maken van de kans op elk scenario. Een entiteit mag echter geen rekening houden met actuele verwachtingen van toekomstige wijzigingen in de wetgeving die in een wijziging of afschaffing van de bestaande verplichting, dan wel in het ontstaan van nieuwe verplichtingen uit hoofde van het bestaande verzekeringscontract zouden resulteren totdat de wijziging in de wetgeving daadwerkelijk van kracht is.

Binnen de contractgrens vallende kasstromen (alinea 34)

B61

Schattingen van kasstromen in een scenario moeten alle kasstromen binnen de grens van een bestaand contract omvatten en geen andere kasstromen. Een entiteit moet alinea 2 toepassen bij het bepalen van de grens van een bestaand contract.

B62

Tal van verzekeringscontracten hebben kenmerken die polishouders in staat stellen actie te ondernemen om het bedrag, het tijdstip, de aard of de onzekerheid te wijzigen van de bedragen die zij zullen ontvangen. Deze kenmerken omvatten onder meer verlengingsopties, afkoopopties, conversieopties en opties om premiebetalingen stop te zetten en tegelijkertijd nog steeds uitkeringen op grond van de contracten te ontvangen. De waardering van een groep verzekeringscontracten moet de actuele inschattingen, op basis van de verwachte waarde, weergeven van de wijze waarop de polishouders in de groep de beschikbare opties zullen uitoefenen, en de risico-aanpassing voor niet-financieel risico moet de actuele inschattingen weerspiegelen van de mate waarin het werkelijke gedrag van de polishouders kan afwijken van het verwachte gedrag. Dit vereiste om de verwachte waarde te bepalen, is van toepassing ongeacht het aantal contracten in een groep; het is bijvoorbeeld ook van toepassing indien de groep maar uit één contract bestaat. Bij de waardering van een groep verzekeringscontracten mag bijgevolg niet worden aangenomen dat de kans 100 procent is dat polishouders:

(a)

hun contracten zullen afkopen indien er enige kans bestaat dat sommige polishouders dat niet zullen doen; of

(b)

hun contracten zullen voortzetten indien er enige kans bestaat dat sommige polishouders dat niet zullen doen.

B63

Wanneer een emittent van een verzekeringscontract op grond van het contract verplicht is het contract te verlengen of anderszins voort te zetten, moet hij alinea 34 toepassen om te beoordelen of de premies en gerelateerde kasstromen die uit het verlengde contract voortvloeien, binnen de grens van het oorspronkelijke contract vallen.

B64

In alinea 34 wordt melding gemaakt van de voorwaarde of een entiteit in de praktijk de mogelijkheid heeft om op een toekomstige datum (een verlengingsdatum) een prijs vast te stellen die de risico’s van het contract vanaf die datum ten volle weerspiegelt. Een entiteit beschikt in de praktijk over die mogelijkheid indien er geen beperkingen zijn die haar beletten dezelfde prijs vast te stellen als die welke zij zou vaststellen voor een op die datum uitgegeven nieuw contract met dezelfde kenmerken als het bestaande contract, dan wel indien zij de uitkeringen zodanig kan wijzigen dat deze consistent zijn met de prijs die zij in rekening zal brengen. Evenzo beschikt een entiteit in de praktijk over de mogelijkheid om een prijs vast te stellen wanneer zij de prijs van een bestaand contract op zodanige wijze kan aanpassen dat deze algemene veranderingen in de risico’s in een portefeuille van verzekeringscontracten weerspiegelt, ook al geeft de voor elke individuele polishouder vastgestelde prijs niet de verandering in het risico voor die specifieke polishouder weer. Bij het beoordelen of de entiteit in de praktijk de mogelijkheid heeft om een prijs vast te stellen die de risico’s in het contract of de portefeuille ten volle weerspiegelt, moet zij alle risico’s in aanmerking nemen die zij in aanmerking zou nemen wanneer zij op de verlengingsdatum gelijkwaardige contracten voor de resterende dienst zou sluiten. Bij de bepaling van de schatting van toekomstige kasstromen aan het einde van een verslagperiode moet een entiteit de grens van een verzekeringscontract opnieuw beoordelen opdat met het effect van veranderingen in omstandigheden op de wezenlijke rechten en verplichtingen van de entiteit rekening wordt gehouden.

B65

Binnen de grens van een verzekeringscontract vallende kasstromen zijn die welke rechtstreeks verband houden met het nakomen van het contract, met inbegrip van kasstromen waarvoor de entiteit beslissingsmacht heeft over het bedrag en tijdstip ervan. De binnen de contractgrens vallende kasstromen omvatten:

(a)

premies (met inbegrip van premieaanpassingen en termijnpremies) van een polishouder en eventuele bijkomende kasstromen die uit deze premies voortvloeien;

(b)

betalingen aan (of namens) een polishouder, met inbegrip van claims die reeds zijn ingediend maar nog niet zijn betaald (d.w.z. ingediende claims), ontstane claims voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden maar waarvoor nog geen claims zijn ingediend, en alle toekomstige claims waarvoor de entiteit een wezenlijke verplichting heeft (zie alinea 34);

(c)

uitkeringen aan (of namens) een polishouder die variëren naargelang van rendementen op onderliggende posten;

(d)

uitkeringen aan (of namens) een polishouder die voortvloeien uit derivaten, zoals in het contract besloten opties en garanties, voor zover deze opties en garanties niet van het verzekeringscontract zijn afgesplitst (zie alinea 11(a));

(e)

een toerekening van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die toerekenbaar zijn aan de portefeuille waartoe het contract behoort;

(f)

kosten van claimbehandeling (d.w.z. de kosten die de entiteit zal maken bij het onderzoeken, verwerken en afwikkelen van claims op grond van bestaande verzekeringscontracten, met inbegrip van kosten van juridische bijstand en schaderegelaars en interne kosten van het onderzoeken van claims en het verwerken van claimbetalingen);

(g)

kosten die de entiteit zal maken bij het doen van contractuele uitkeringen in natura;

(h)

kosten van polisadministratie en -onderhoud, zoals kosten van premiefacturatie en het behandelen van poliswijzigingen (bv. conversies en vervangingen). Dergelijke kosten omvatten ook terugkerende provisies die naar verwachting aan tussenpersonen zullen moeten worden betaald indien een bepaalde polishouder de binnen de grens van het verzekeringscontract vallende premies blijft doorbetalen;

(i)

transactiebelastingen (zoals premiebelastingen, belastingen over de toegevoegde waarde en goederen- en dienstenbelastingen) en heffingen (zoals heffingen voor brandweerkosten en garantiefondsbijdragen) die rechtstreeks uit bestaande verzekeringscontracten voortvloeien, dan wel die op redelijke en consistente basis daaraan kunnen worden toegerekend;

(j)

betalingen door de verzekeraar die als zaakwaarnemer optreedt om te voldoen aan fiscale verplichtingen die door de polishouder zijn aangegaan, en daarmee samenhangende ontvangsten;

(k)

potentiële instromen van kasmiddelen als gevolg van vorderingen (zoals verhaal en subrogatie) met betrekking tot door bestaande verzekeringscontracten gedekte toekomstige claims en, voor zover deze niet voor opname als afzonderlijke activa in aanmerking komen, potentiële instromen van kasmiddelen als gevolg van vorderingen met betrekking tot claims uit het verleden;

(ka)

kosten die de entiteit zal maken:

(i)

verrichten van beleggingsactiviteiten, voor zover de entiteit die activiteit verricht om de uitkeringen uit verzekeringsdekking voor polishouders te verhogen. Beleggingsactiviteiten verhogen uitkeringen uit verzekeringsdekking indien de entiteit deze activiteiten verricht met de verwachting een beleggingsrendement te genereren waarvan de polishouders zullen profiteren indien er zich een verzekerde gebeurtenis voordoet;

(ii)

verlenen van een beleggingsrendementdienst aan polishouders van verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen (zie alinea B119B);

(iii)

verlenen van beleggingsgerelateerde diensten aan polishouders van verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen;

(l)

een toerekening van vaste en variabele overheadkosten (zoals de kosten van boekhouding, personeel, informatietechnologie en -ondersteuning, afschrijvingen van gebouwen, huur, en onderhoud en nutsvoorzieningen) die rechtstreeks aan het nakomen van verzekeringscontracten toerekenbaar zijn. Zulke overheadkosten worden aan groepen contracten toegerekend door gebruik te maken van systematische en rationele methoden die consistent worden toegepast op alle kosten met soortgelijke kenmerken;

(m)

alle overige kosten die op grond van de contractvoorwaarden specifiek aan de polishouder in rekening kunnen worden gebracht.

B66

Bij de schatting van de kasstromen die zullen ontstaan wanneer de entiteit een bestaand verzekeringscontract nakomt, worden de volgende kasstromen niet in aanmerking genomen:

(a)

beleggingsopbrengsten. Beleggingen worden afzonderlijk opgenomen, gewaardeerd en gepresenteerd;

(b)

kasstromen (betalingen of ontvangsten) die het gevolg zijn van gehouden herverzekeringscontracten. Gehouden herverzekeringscontracten worden afzonderlijk opgenomen, gewaardeerd en gepresenteerd;

(c)

kasstromen die uit toekomstige verzekeringscontracten kunnen voortvloeien, d.w.z. kasstromen die buiten de grens van bestaande contracten vallen (zie de alinea’s 34 en 35);

(d)

kasstromen die verband houden met kosten die niet rechtstreeks toerekenbaar zijn aan de portefeuille van verzekeringscontracten die het contract bevatten, zoals sommige productontwikkelings- en opleidingskosten. Dergelijke kosten worden in winst of verlies opgenomen wanneer deze worden gemaakt;

(e)

kasstromen die voortvloeien uit abnormale hoeveelheden verspilde arbeid of andere middelen die voor het nakomen van het contract worden aangewend. Dergelijke kosten worden in winst of verlies opgenomen wanneer deze worden gemaakt;

(f)

betalingen en ontvangsten uit hoofde van winstbelastingen die de verzekeraar niet als zaakwaarnemer betaalt of ontvangt of die op grond van de contractvoorwaarden niet specifiek aan de polishouder in rekening kunnen worden gebracht;

(g)

kasstromen tussen verschillende onderdelen van de verslaggevende entiteit, zoals fondsen van polishouders en aandeelhouders, indien deze kasstromen niet leiden tot een verandering van het bedrag dat aan de polishouders zal worden uitgekeerd;

(h)

kasstromen die voorvloeien uit componenten die van het verzekeringscontract zijn afgesplitst en die overeenkomstig andere toepasselijke normen administratief worden verwerkt (zie de alinea’s 10 tot en met 13).

B66A

Voordat een groep verzekeringscontracten wordt opgenomen, is een entiteit misschien verplicht een actief of verplichting op te nemen voor kasstromen die verband houden met de groep verzekeringscontracten niet zijnde met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen, hetzij omdat de kasstromen zich voordoen, hetzij wegens verplichtingen uit hoofde van een andere IFRS. Kasstromen houden verband met de groep verzekeringscontracten indien deze kasstromen in de vervullingskasstromen zouden zijn opgenomen op de datum van eerste opname van de groep indien zij na die datum zouden zijn betaald of ontvangen. Om alinea 38(c)(ii) te mogen toepassen, mag een entiteit dit soort actief of verplichting niet langer opnemen voor zover dat actief of die verplichting niet apart van de groep verzekeringscontracten zou worden opgenomen indien de kasstroom of de toepassing van de IFRS zich voordeed op de datum van eerste opname van de groep verzekeringscontracten.

Contracten met kasstromen die van invloed zijn op of beïnvloed worden door kasstromen naar polishouders van andere contracten

B67

Sommige verzekeringscontracten zijn van invloed op de kasstromen naar polishouders van andere contracten doordat daarin is bepaald dat:

(a)

de polishouder met polishouders van andere contracten de opbrengsten van dezelfde gespecificeerde pool van onderliggende posten moet delen; en

(b)

ofwel:

(i)

het aandeel van de polishouder in de opbrengsten van de onderliggende posten wordt verminderd als gevolg van uitkeringen aan polishouders van andere contracten die in die pool delen, met inbegrip van uitkeringen die voortvloeien uit garanties die aan polishouders van die andere contracten zijn gegeven; ofwel

(ii)

het aandeel van de polishouders van andere contracten in de opbrengsten van de onderliggende posten wordt verminderd als gevolg van uitkeringen aan de polishouder, met inbegrip van uitkeringen die voortvloeien uit garanties die aan de polishouder zijn gegeven.

B68

Soms zullen dergelijke contracten van invloed zijn op de kasstromen naar polishouders van contracten in andere groepen. De vervullingskasstromen van elke groep weerspiegelen de mate waarin de contracten in de groep ertoe leiden dat de entiteit wordt beïnvloed door verwachte kasstromen, hetzij naar polishouders in die groep, hetzij naar polishouders in een andere groep. In de vervullingskasstromen voor een groep moeten bijgevolg:

(a)

de uit de voorwaarden van bestaande contracten voortvloeiende uitkeringen aan polishouders van contracten in andere groepen worden opgenomen, ongeacht of wordt verwacht dat deze uitkeringen aan huidige dan wel toekomstige polishouders zullen moeten worden gedaan; en

(b)

de uitkeringen aan polishouders in de groep die overeenkomstig (a) in de vervullingskasstromen van een andere groep zijn opgenomen, buiten beschouwing worden gelaten.

B69

Stel bijvoorbeeld dat de uitkeringen aan polishouders in een groep worden teruggeschroefd van een aandeel in de opbrengsten van de onderliggende posten van VE 350 tot VE 250 als gevolg van uitkeringen van een gegarandeerd bedrag aan polishouders in een andere groep, dan zouden in de vervullingskasstromen van de eerste groep de uitkeringen van VE 100 zijn opgenomen (de uitkeringen zouden derhalve VE 350 bedragen) en zou in de vervullingskasstromen van de tweede groep VE 100 van het gegarandeerde bedrag buiten beschouwing worden gelaten.

B70

In de praktijk kunnen verschillende benaderingen worden gevolgd om de vervullingskasstromen te bepalen van groepen contracten die van invloed zijn op of worden beïnvloed door kasstromen naar polishouders van contracten in andere groepen. In sommige gevallen kan het gebeuren dat een entiteit de verandering in de onderliggende posten en de daaruit voortvloeiende verandering in de kasstromen pas op een hoger aggregatieniveau dan de groepen kan identificeren. In dergelijke gevallen moet de entiteit het effect van de verandering in de onderliggende posten op elke groep op systematische en rationele basis toerekenen.

B71

Nadat alle diensten uit hoofde van een verzekeringscontract aan de contracten in een groep zijn verleend, kunnen de vervullingskasstromen toch nog uitkeringen omvatten die naar verwachting aan huidige polishouders in andere groepen of aan toekomstige polishouders zullen moeten worden gedaan. Een entiteit is niet verplicht zulke vervullingskasstromen aan specifieke groepen te blijven toerekenen, maar kan in plaats daarvan voor zulke vervullingskasstromen een uit alle groepen voortvloeiende verplichting opnemen en waarderen.

Disconteringsvoeten (alinea 36)

B72

Bij de toepassing van IFRS 17 moet een entiteit van de volgende disconteringsvoeten gebruikmaken:

(a)

voor de waardering van de vervullingskasstromen: actuele disconteringsvoeten overeenkomstig alinea 36;

(b)

voor de bepaling overeenkomstig alinea 44(b) van de opgelopen rente op de contractuele dienstenmarge van verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen: op de datum van eerste opname van een groep contracten bepaalde disconteringsvoeten, waarbij alinea 36 wordt toegepast op nominale kasstromen die niet variëren naargelang van de rendementen op enige onderliggende posten;

(c)

voor de waardering van de veranderingen in de contractuele dienstenmarge overeenkomstig de alinea’s B96(a)-(b) en B96(d) voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen: bij eerste opname bepaalde disconteringsvoeten overeenkomstig alinea 36;

(d)

met betrekking tot groepen contracten waarvoor de premietoerekeningsbenadering wordt gevolgd en die een aanzienlijke financieringscomponent hebben, voor de aanpassing van de boekwaarde van de verplichting uit hoofde van resterende dekking overeenkomstig alinea 56: bij eerste opname bepaalde disconteringsvoeten overeenkomstig alinea 36;

(e)

indien een entiteit ervoor kiest om verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten uit te splitsen over winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat (zie alinea 88), voor het bepalen van het in winst of verlies opgenomen bedrag van de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten;

(i)

voor groepen verzekeringscontracten waarvoor wijzigingen in op het financiële risico betrekking hebbende veronderstellingen geen wezenlijk effect hebben op de aan polishouders uitgekeerde bedragen overeenkomstig alinea 131: op de datum van eerste opname van een groep contracten bepaalde disconteringsvoeten, waarbij alinea 36 wordt toegepast op nominale kasstromen die niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten;

(ii)

voor groepen verzekeringscontracten waarvoor wijzigingen in op het financiële risico betrekking hebbende veronderstellingen een wezenlijk effect hebben op de aan polishouders uitgekeerde bedragen overeenkomstig alinea B132(a)(i): disconteringsvoeten die de resterende herziene verwachte financieringsbaten of -lasten volgens een constant percentage over de resterende duur van de groepen contracten spreiden; en

(iii)

voor groepen contracten waarvoor overeenkomstig de alinea’s 59(b) en B133 de premietoerekeningsbenadering wordt gevolgd: op de datum van de ontstane claim bepaalde disconteringsvoeten, waarbij alinea 36 wordt toegepast op nominale kasstromen die niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten.

B73

Voor de bepaling van de disconteringsvoeten op de datum van eerste opname van een in de alinea’s B72(b) tot en met B72(e) beschreven groep contracten mag een entiteit gebruikmaken van gewogen gemiddelde disconteringsvoeten over de periode waarin de contracten in de groep worden uitgegeven; deze periode mag overeenkomstig alinea 22 niet langer zijn dan één jaar.

B74

Schattingen van disconteringsvoeten moeten consistent zijn met andere voor de waardering van verzekeringscontracten gehanteerde schattingen, teneinde dubbeltellingen of weglatingen te vermijden; bijvoorbeeld:

(a)

kasstromen die niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten moeten worden gedisconteerd tegen disconteringsvoeten die een dergelijke variabiliteit niet weerspiegelen;

(b)

kasstromen die variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten moeten:

(i)

worden gedisconteerd tegen disconteringsvoeten die deze variabiliteit weerspiegelen; of

(ii)

worden aangepast voor het effect van die variabiliteit en worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die deze aanpassing weerspiegelt;

(c)

nominale kasstromen (d.w.z. kasstromen waarin het effect van de inflatie is vervat) moeten worden gedisconteerd tegen disconteringsvoeten waarin het effect van de inflatie is vervat; en

(d)

reële kasstromen (d.w.z. kasstromen waarin het effect van de inflatie buiten beschouwing is gelaten) moeten worden gedisconteerd tegen disconteringsvoeten waarin het effect van de inflatie buiten beschouwing is gelaten.

B75

Overeenkomstig alinea B74(b) moeten kasstromen die variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten, worden gedisconteerd tegen disconteringsvoeten die deze variabiliteit weerspiegelen, dan wel worden aangepast voor het effect van die variabiliteit en worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die deze aanpassing weerspiegelt. De variabiliteit is een relevante factor, ongeacht of deze het gevolg is van contractvoorwaarden of omdat de entiteit beslissingsmacht uitoefent, en ongeacht of de entiteit houdster is van de onderliggende posten.

B76

Kasstromen die variëren naargelang van rendementen op onderliggende posten met variabele rendementen, maar waarvoor een minimumrendementsgarantie geldt, variëren niet uitsluitend naargelang van de rendementen op de onderliggende posten, ook al is het gegarandeerde bedrag lager dan het verwachte rendement op de onderliggende posten. Een entiteit moet derhalve de disconteringsvoet die de variabiliteit van de rendementen op de onderliggende posten weerspiegelt, aanpassen voor het effect van de garantie, ook al is het gegarandeerde bedrag lager dan het verwachte rendement op de onderliggende posten.

B77

Op grond van IFRS 17 is een entiteit niet verplicht de geschatte kasstromen onder te verdelen in kasstromen die variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten en kasstromen die dat niet doen. Indien een entiteit de geschatte kasstromen niet op deze wijze onderverdeelt, moet zij disconteringsvoeten toepassen die passend zijn voor de geschatte kasstromen als geheel, bijvoorbeeld door stochastische modelleringstechnieken of risiconeutrale waarderingstechnieken te hanteren.

B78

Disconteringsvoeten mogen uitsluitend relevante factoren omvatten, d.w.z. factoren die het gevolg zijn van de tijdswaarde van geld, de kenmerken van de kasstromen en de liquiditeitskenmerken van de verzekeringscontracten. Dergelijke disconteringsvoeten zijn mogelijk niet direct waarneembaar op de markt. Wanneer geen waarneembare markttarieven voor een instrument met dezelfde kenmerken beschikbaar zijn, of wanneer waarneembare markttarieven voor soortgelijke instrumenten beschikbaar zijn maar deze de factoren die het instrument van de verzekeringscontracten onderscheiden niet afzonderlijk identificeren, moet een entiteit bijgevolg de passende disconteringsvoeten schatten. IFRS 17 schrijft geen specifieke schattingstechniek voor om disconteringsvoeten te bepalen. Bij de toepassing van een schattingstechniek moet een entiteit:

(a)

zoveel mogelijk van waarneembare inputs gebruikmaken (zie alinea B44) en alle redelijke, gefundeerde en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbare externe en interne informatie over niet-marktvariabelen weergeven (zie alinea B49). De gehanteerde disconteringsvoeten mogen met name niet in tegenspraak zijn met beschikbare en relevante marktgegevens, en alle gehanteerde niet-marktvariabelen mogen evenmin in tegenspraak zijn met waarneembare marktvariabelen;

(b)

de heersende marktomstandigheden vanuit het perspectief van een marktdeelnemer weergeven;

(c)

tot oordeelsvorming overgaan om de gelijkenis te beoordelen tussen de kenmerken van de gewaardeerde verzekeringscontracten en de kenmerken van het instrument waarvoor waarneembare marktprijzen beschikbaar zijn, en deze prijzen aanpassen voor de tussen de bovenbedoelde kenmerken bestaande verschillen.

B79

Voor kasstromen van verzekeringscontracten welke niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten, weerspiegelt de disconteringsvoet de rendementscurve in de desbetreffende valuta voor instrumenten die de houder aan geen of een verwaarloosbaar kredietrisico blootstellen, aangepast voor de liquiditeitskenmerken van de groep verzekeringscontracten. Deze aanpassing moet het verschil weerspiegelen tussen de liquiditeitskenmerken van de groep verzekeringscontracten en de liquiditeitskenmerken van de activa die voor de bepaling van de rendementscurve zijn gebruikt. De rendementscurven weerspiegelen activa die op actieve markten worden verhandeld en die de houder gewoonlijk op elk tijdstip onmiddellijk kan verkopen zonder significante kosten te hoeven maken. Op grond van sommige verzekeringscontracten kan de entiteit er daarentegen niet toe worden gedwongen uitkeringen te doen vóór het plaatsvinden van de verzekerde gebeurtenissen of vóór de in de contracten gespecificeerde data.

B80

Voor kasstromen van verzekeringscontracten die niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten, kan een entiteit derhalve de disconteringsvoeten bepalen door een rendementscurve voor liquide risicovrije activa aan te passen voor de verschillen tussen de liquiditeitskenmerken van de financiële instrumenten die aan de waargenomen markttarieven ten grondslag liggen, en de liquiditeitskenmerken van de verzekeringscontracten (een bottom-upbenadering).

B81

Bij wijze van alternatief kan een entiteit de passende disconteringsvoeten voor verzekeringscontracten bepalen op basis van een rendementscurve die de actuele marktrendementen weergeeft die zijn besloten in een waardering tegen reële waarde van een referentieportefeuille van activa (een top-downbenadering). Een entiteit moet de rendementscurve aanpassen om alle factoren te elimineren die niet relevant zijn voor de verzekeringscontracten, maar is niet verplicht die rendementscurve aan te passen voor verschillen in liquiditeitskenmerken tussen de verzekeringscontracten en de referentieportefeuille.

B82

Bij de schatting van de in alinea B81 beschreven rendementscurve moet een entiteit:

(a)

indien er voor de activa in de referentieportefeuille waarneembare marktprijzen op actieve markten bestaan, van deze prijzen gebruikmaken (conform alinea 69 van IFRS 13);

(b)

indien een markt niet actief is, de waarneembare marktprijzen voor soortgelijke activa aanpassen om deze vergelijkbaar te maken met de marktprijzen van de activa die worden gewaardeerd (conform alinea 83 van IFRS 13);

(c)

indien er geen markt voor de activa in de referentieportefeuille bestaat, een schattingstechniek toepassen. Voor dergelijke activa moet een entiteit (conform alinea 89 van IFRS 13):

(i)

niet-waarneembare inputs ontwikkelen met behulp van de beste informatie die in de gegeven omstandigheden beschikbaar is. Deze inputs kunnen eventueel eigen gegevens van de entiteit omvatten en in de context van IFRS 17 kan de entiteit meer gewicht toekennen aan langetermijnschattingen dan aan kortetermijnfluctuaties; en

(ii)

deze gegevens aanpassen op basis van alle redelijkerwijs beschikbare informatie over veronderstellingen van marktdeelnemers.

B83

Bij de aanpassing van de rendementscurve moet een entiteit de markttarieven die bij recente transacties in instrumenten met soortgelijke kenmerken zijn waargenomen, aanpassen voor ontwikkelingen in marktfactoren sinds de transactiedatum, en moet zij de waargenomen markttarieven aanpassen voor de mate waarin het gewaardeerde instrument verschilt van het instrument waarvoor de transactieprijzen waarneembaar zijn. Voor kasstromen van verzekeringscontracten die niet variëren naargelang van de rendementen op de activa in de referentieportefeuille, houden zulke aanpassingen het volgende in:

(a)

aanpassing voor de verschillen tussen het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van de kasstromen van de activa in de portefeuille en het bedrag, het tijdstip en de onzekerheid van de kasstromen van de verzekeringscontracten; en

(b)

uitsluiting van marktrisicopremies voor het kredietrisico, die enkel relevant zijn voor de activa in de referentieportefeuille.

B84

Voor kasstromen van verzekeringscontracten die niet variëren naargelang van de rendementen op de activa in de referentieportefeuille, zou er in principe sprake moeten zijn van één enkele rendementscurve voor illiquide risicovrije activa die alle onzekerheid omtrent het bedrag en het tijdstip van de kasstromen wegneemt. In de praktijk kunnen de top-downbenadering en de bottom-upbenadering echter in verschillende rendementscurven resulteren, zelfs in dezelfde valuta. Dat komt vanwege de beperkingen die inherent zijn aan het schatten van de in het kader van elke benadering gedane aanpassingen, en het mogelijke ontbreken van een aanpassing voor verschillende liquiditeitskenmerken in het kader van de top-downbenadering. Een entiteit is niet verplicht een aansluiting te geven tussen de disconteringsvoet die volgens de door haar gekozen benadering is bepaald en de disconteringsvoet die volgens de andere benadering zou zijn verkregen.

B85

IFRS 17 legt geen beperkingen op ten aanzien van de referentieportefeuille van activa die bij de toepassing van alinea B81 wordt gehanteerd. Er zouden evenwel minder aanpassingen vereist zijn voor het elimineren van factoren die niet relevant zijn voor de verzekeringscontracten wanneer de referentieportefeuille van activa soortgelijke kenmerken zou vertonen. Indien de kasstromen van de verzekeringscontracten niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten, zouden er bijvoorbeeld minder aanpassingen vereist zijn indien een entiteit schuldbewijzen in plaats van eigenvermogensinstrumenten als uitgangspunt zou gebruiken. Voor schuldbewijzen zou het erop aan komen uit het totale obligatierendement het effect te elimineren van het kredietrisico en van andere factoren die niet relevant zijn voor de verzekeringscontracten. Een van de manieren om het effect van het kredietrisico in te schatten, is het hanteren van de marktprijs van een kredietderivaat als referentiepunt.

Risico-aanpassing voor niet-financieel risico (alinea 37)

B86

De risico-aanpassing voor niet-financieel risico heeft betrekking op het risico, niet zijnde financieel risico, dat uit verzekeringscontracten voortvloeit. Financieel risico is meegenomen in de schattingen van de toekomstige kasstromen of in de disconteringsvoet die wordt gebruikt om de kasstromen aan te passen. De risico’s waarop de risico-aanpassing voor niet-financieel risico betrekking heeft, zijn verzekeringsrisico en andere niet-financiële risico’s zoals vervalrisico en kostenrisico (zie alinea B14).

B87

Aan de hand van de risico-aanpassing voor niet-financieel risico voor verzekeringscontracten wordt de compensatie bepaald die de entiteit zou verlangen om onverschillig te staan tegenover:

(a)

het nakomen van een verplichting met een scala aan mogelijke uitkomsten voortvloeiend uit niet-financieel risico; en

(b)

het nakomen van een verplichting die vaste kasstromen zal genereren met dezelfde verwachte contante waarde als de verzekeringscontracten.

Aan de hand van de risico-aanpassing voor niet-financieel risico zou bijvoorbeeld de compensatie worden bepaald die de entiteit zou verlangen om onverschillig te staan tegenover het nakomen van een verplichting waarvoor de kans – vanwege niet-financieel risico – 50 procent is dat zij VE 90 zal bedragen en 50 procent dat zij VE 110 zal bedragen, en het vervullen van een verplichting die op VE 100 is vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat de risico-aanpassing voor niet-financieel risico aan gebruikers van jaarrekeningen informatie verschaft over het bedrag dat door de entiteit in rekening wordt gebracht ter compensatie van de uit het niet-financiële risico voortvloeiende onzekerheid omtrent het bedrag en het tijdstip van de kasstromen.

B88

Doordat de risico-aanpassing voor niet-financieel risico de compensatie weergeeft die de entiteit zou verlangen voor het dragen van het niet-financiële risico dat uit het onzekere bedrag en het onzekere tijdstip van de kasstromen voortvloeit, geeft de risico-aanpassing voor niet-financieel risico ook het volgende weer:

(a)

de omvang van het diversificatievoordeel waarmee de entiteit rekening houdt bij de bepaling van de compensatie die zij verlangt voor het dragen van dat risico; en

(b)

zowel gunstige als ongunstige uitkomsten op een wijze die de mate van risicoaversie van de entiteit weerspiegelt.

B89

Doel van de risico-aanpassing voor niet-financieel risico is het effect te bepalen van de onzekerheid van de uit verzekeringscontracten voortvloeiende kasstromen, niet zijnde de uit financieel risico voortvloeiende onzekerheid. De risico-aanpassing voor niet-financieel risico moet bijgevolg alle aan de verzekeringscontracten verbonden niet-financiële risico’s weerspiegelen. Zij mag geen risico’s weerspiegelen die niet uit de verzekeringscontracten voortvloeien, zoals algemeen operationeel risico.

B90

De risico-aanpassing voor niet-financieel risico moet uitdrukkelijk in de waardering worden opgenomen. De risico-aanpassing voor niet-financieel risico is conceptueel apart te onderscheiden van de schattingen van toekomstige kasstromen en van de disconteringsvoeten waarmee deze kasstromen worden aangepast. De entiteit mag de risico-aanpassing voor niet-financieel risico niet dubbel tellen door bijvoorbeeld de risico-aanpassing voor niet-financieel risico ook impliciet mee te nemen bij de bepaling van de schattingen van toekomstige kasstromen of de disconteringsvoeten. De disconteringsvoeten die zijn vermeld om aan alinea 120 te voldoen, mogen geen impliciete aanpassingen voor niet-financieel risico omvatten.

B91

In IFRS 17 wordt (worden) geen schattingstechniek(en) voor de bepaling van de risico-aanpassing voor niet-financieel risico gespecificeerd. Om evenwel de compensatie weer te geven die de entiteit zou verlangen voor het dragen van het niet-financiële risico, moet de risico-aanpassing voor niet-financieel risico de volgende kenmerken vertonen:

(a)

laagfrequente en zeer ernstige risico’s resulteren in grotere risico-aanpassingen voor niet-financieel risico dan hoogfrequente en minder ernstige risico’s;

(b)

voor soortgelijke risico’s resulteren contracten van langere duur in grotere risico-aanpassingen voor niet-financieel risico dan contracten van kortere duur;

(c)

risico’s met een bredere kansverdeling resulteren in grotere risico-aanpassingen voor niet-financieel risico dan risico’s met een smallere kansverdeling;

(d)

hoe minder bekend is over de actuele schatting en de tendens ervan, des te groter de risico-aanpassing voor niet-financieel risico uitvalt; en

(e)

naarmate de opgedane ervaring de onzekerheid omtrent het bedrag en het tijdstip van de kasstromen vermindert, verkleinen de risico-aanpassingen voor niet-financieel risico en omgekeerd.

B92

De bepaling van een passende schattingstechniek voor de risico-aanpassing voor niet-financieel risico vereist oordeelsvorming van een entiteit. Bij deze oordeelsvorming moet een entiteit ook in aanmerking nemen of de techniek beknopte en informatieve toelichtingen oplevert, zodat gebruikers van jaarrekeningen de prestaties van de entiteit aan de prestaties van andere entiteiten kunnen toetsen. Alinea 119 schrijft voor dat indien een entiteit voor het bepalen van de risicoaanpassing voor niet-financieel risico een andere techniek dan de techniek van het betrouwbaarheidspercentage hanteert, zij moet vermelden welke techniek is gehanteerd en welk betrouwbaarheidspercentage met de resultaten van die techniek overeenstemt.

Eerste opname van overdrachten van verzekeringscontracten en bedrijfscombinaties (alinea 39)

B93

Wanneer een entiteit uitgegeven verzekeringscontracten of gehouden herverzekeringscontracten verwerft via een overdracht van verzekeringscontracten die geen bedrijf vormen, dan wel via een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, moet zij de alinea’s 14 tot en met 24 toepassen om de verworven groep contracten te identificeren alsof zij op de datum van de transactie de contracten had gesloten.

B94

Een entiteit moet de voor de contracten ontvangen of betaalde vergoeding als substituut voor de ontvangen premies hanteren. De voor de contracten ontvangen of betaalde vergoeding omvat geen vergoedingen die zijn ontvangen of betaald voor andere activa en verplichtingen die in het kader van dezelfde transactie zijn verworven. Bij een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, is de ontvangen of betaalde vergoeding de reële waarde van de contracten op de datum in kwestie. Bij de bepaling van die reële waarde mag een entiteit alinea 47 van IFRS 13 (met betrekking tot kenmerken van directe opeisbaarheid) niet toepassen.

B95

Tenzij voor de verplichting uit hoofde van resterende dekking de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 55 tot en met 59 en de alinea’s 69 tot en met 70A wordt gevolgd, wordt de contractuele dienstenmarge bij eerste opname berekend overeenkomstig alinea 38 voor verworven uitgegeven verzekeringscontracten en overeenkomstig alinea 65 voor verworven gehouden herverzekeringscontracten, waarbij de voor de contracten ontvangen of betaalde vergoeding als substituut wordt gehanteerd voor de op de datum van eerste opname ontvangen of betaalde premies.

B95A

Indien verworven uitgegeven verzekeringscontracten overeenkomstig alinea 47 verlieslatend zijn, moet de entiteit het bedrag waarmee de vervullingskasstromen de betaalde of ontvangen vergoeding overschrijden, als deel van de goodwill of als winst op een voordelige aankoop opnemen voor contracten verworven via een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, dan wel als een verlies in winst of verlies voor contracten verworven via een overdracht. De entiteit moet voor die overschrijding een verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking vaststellen en latere veranderingen in vervullingskasstromen overeenkomstig de alinea’s 49 tot en met 52 aan die verliescomponent toerekenen.

B95B

Voor een groep gehouden herverzekeringscontracten waarop de alinea’s 66A en 66B van toepassing zijn, moet een entiteit de component verhaalbare verliezen van het actief bepalen voor de resterende dekking op de datum van de transactie door de vermenigvuldiging van:

(a)

de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking van de onderliggende verzekeringscontracten op de datum van de transactie, met

(b)

het percentage claims op de onderliggende verzekeringscontracten die de entiteit op de datum van de transactie verwacht te verhalen op de groep gehouden herverzekeringscontracten.

B95C

De entiteit moet het bedrag van de component verhaalbare verliezen die overeenkomstig alinea B95B is vastgesteld, als deel van de goodwill of als winst op een voordelige aankoop opnemen voor gehouden herverzekeringscontracten verworven via een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, dan wel als baten in winst of verlies voor contracten verworven via een overdracht.

B95D

Overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 22 kan een entiteit op de datum van de transactie in een verlieslatende groep verzekeringscontracten zowel de verlieslatende verzekeringscontracten die zijn gedekt door een groep gehouden herverzekeringscontracten als de verlieslatende contracten die niet zijn gedekt door de groep gehouden herverzekeringscontracten, opnemen. Om alinea B95B in dergelijke gevallen te mogen toepassen, moet de entiteit gebruikmaken van een systematische en rationele toerekeningsbasis om het aandeel van de verliescomponent van de groep verzekeringscontracten vast te stellen dat verband houdt met verzekeringscontracten die zijn gedekt door de groep gehouden herverzekeringscontracten.

Actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen

B95E

Wanneer een entiteit uitgegeven verzekeringscontracten verwerft via een overdracht van verzekeringscontracten die geen bedrijf vormen, dan wel via een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, moet zij een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen tegen reële waarde opnemen op de datum van de transactie, voor de rechten om het volgende te verkrijgen:

(a)

toekomstige verzekeringscontracten die verlengingen zijn van op de datum van de transactie opgenomen verzekeringscontracten; en

(b)

toekomstige verzekeringscontracten niet zijnde die bedoeld in (a), na de datum van de transactie zonder opnieuw de reeds door de verwerver betaalde, met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan de hiermee verband houdende portefeuille van verzekeringscontracten, te betalen.

B95F

Op de datum van de transactie mag het bedrag van een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen overeenkomstig de alinea’s B93 tot en met B95A niet worden opgenomen in de waardering van de verworven groep verzekeringscontracten.

Veranderingen in de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen (alinea 44)

B96

Voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen geldt overeenkomstig alinea 44(c) dat de contractuele dienstenmarge van een groep verzekeringscontracten moet worden aangepast voor veranderingen in vervullingskasstromen die met toekomstige diensten verband houden. Deze veranderingen omvatten:

(a)

ervaringsaanpassingen die voortvloeien uit de in de periode ontvangen premies die met toekomstige diensten verband houden, en gerelateerde kasstromen zoals met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen en premiebelastingen, gewaardeerd tegen de in alinea B72(c) beschreven disconteringsvoeten;

(b)

schattingswijzigingen van de contante waarde van toekomstige kasstromen in het kader van de verplichting uit hoofde van resterende dekking, met uitzondering van de in alinea B97(a) beschreven veranderingen, gewaardeerd tegen de in alinea B72(c) beschreven disconteringsvoeten;

(c)

verschillen tussen enige naar verwachting in de periode te betalen beleggingscomponent en de werkelijk in de periode te betalen beleggingscomponent. Die verschillen worden vastgesteld door vergelijking van (i) de werkelijk in die periode te betalen beleggingscomponent met (ii) de bij het begin van die periode verwachte betaling plus enige verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die verband houden met die verwachte betaling voordat zij moet worden betaald;

(ca)

verschillen tussen enige naar verwachting in de periode terug te betalen lening aan een polishouder en de werkelijk in de periode terug te betalen lening aan een polishouder. Die verschillen worden vastgesteld door vergelijking van (i) de werkelijk in die periode terug te betalen lening aan een polishouder met (ii) de bij het begin van die periode verwachte terugbetaling plus enige verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die verband houden met die verwachte terugbetaling voordat zij moet worden terugbetaald;

(d)

veranderingen in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico die met toekomstige diensten verband houden. Een entiteit is niet verplicht de verandering in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico uit te splitsen over (i) een verandering die verband houdt met niet-financieel risico en (ii) het effect van de tijdswaarde van geld en van veranderingen in de tijdswaarde van geld. Indien een entiteit een dergelijke uitsplitsing maakt, moet zij de contractuele dienstenmarge aanpassen aan de verandering die verband houdt met niet-financieel risico, gewaardeerd tegen de in alinea B72(c) beschreven disconteringsvoeten.

B97

Een entiteit mag de contractuele dienstenmarge van een groep verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen niet aanpassen voor de volgende veranderingen in vervullingskasstromen omdat deze niet met toekomstige diensten verband houden:

(a)

het effect van de tijdswaarde van geld en van veranderingen in de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico en van veranderingen in financieel risico. Deze effecten omvatten:

(i)

het eventuele effect op geschatte toekomstige kasstromen;

(ii)

het effect, indien dat is uitgesplitst, op de risicoaanpassing voor niet-financieel risico; en

(iii)

het effect van een verandering in disconteringsvoeten;

(b)

schattingswijzigingen van vervullingskasstromen die met de verplichting uit hoofde van ontstane claims verband houden;

(c)

ervaringsaanpassingen, met uitzondering van die welke in alinea B96(a) worden beschreven.

B98

De voorwaarden van sommige verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen verlenen een entiteit beslissingsmacht over de aan polishouders te betalen kasstromen. Een verandering in discretionaire kasstromen wordt gezien als een verandering die met toekomstige diensten verband houdt en resulteert dus in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge. Om te bepalen hoe een verandering in discretionaire kasstromen moet worden onderkend, moet een entiteit bij de sluiting van het contract specificeren op welke grondslag zij haar verbintenis op grond van het contract verwacht te bepalen, bijvoorbeeld op basis van een vaste rentevoet, dan wel op basis van rendementen die variëren naargelang van rendementen op gespecificeerde activa.

B99

Een entiteit moet die specificatie gebruiken om een onderscheid te maken tussen het effect op die verbintenis van wijzigingen in veronderstellingen in verband met het financiële risico (die niet in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge resulteren) en het effect op die verbintenis van discretionaire veranderingen (die wel in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge resulteren).

B100

Indien een entiteit bij de sluiting van het contract niet kan specificeren wat zij als haar verbintenis op grond van het contract en wat zij als discretionair beschouwt, moet zij haar verbintenis beschouwen als het rendement besloten in de schatting van de vervullingskasstromen bij de sluiting van het contract, geactualiseerd voor actuele veronderstellingen in verband met het financiële risico.

Veranderingen in de boekwaarde van de contractuele dienstenmarge van verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen (alinea 45)

B101

Verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen zijn verzekeringscontracten die in wezen beleggingsgerelateerde dienstencontracten zijn op grond waarvan een entiteit een op onderliggende posten gebaseerd beleggingsrendement belooft. Dergelijke contracten worden derhalve gedefinieerd als verzekeringscontracten waarvan:

(a)

de contractvoorwaarden bepalen dat de polishouder deelneemt aan een deel van een duidelijk omschreven pool van onderliggende posten (zie de alinea’s B105 en B106);

(b)

de entiteit verwacht de polishouder een bedrag te zullen moeten uitkeren dat gelijk is aan een aanzienlijk deel van de reëlewaardeopbrengsten van de onderliggende posten (zie alinea B107); en

(c)

de entiteit verwacht dat een aanzienlijk deel van elke verandering in de aan de polishouder uit te keren bedragen zal variëren naargelang van de verandering in de reële waarde van de onderliggende posten (zie alinea B107).

B102

Bij de beoordeling of aan de voorwaarden van alinea B101 voldaan is, moet een entiteit uitgaan van haar verwachtingen bij de sluiting van het contract en mag zij de voorwaarden achteraf niet opnieuw beoordelen, tenzij het contract overeenkomstig alinea 72 herzien is.

B103

Voor zover verzekeringscontracten in een groep van invloed zijn op de kasstromen naar polishouders van contracten in andere groepen (zie de alinea’s B67 tot en met B71), moet een entiteit beoordelen of aan de voorwaarden van alinea B101 is voldaan door de kasstromen te beschouwen die de entiteit overeenkomstig de alinea’s B68 tot en met B70 verwacht aan de polishouders te zullen betalen.

B104

De voorwaarden van alinea B101 garanderen dat verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen contracten zijn op grond waarvan de verplichting van de entiteit ten aanzien van de polishouder het nettosaldo is van:

(a)

de verplichting de polishouder een bedrag uit te keren dat gelijk is aan de reële waarde van de onderliggende posten; en

(b)

een variabele vergoeding (zie de alinea’s B110 tot en met B118) die de entiteit van (a) zal aftrekken in ruil voor de toekomstige diensten waarin het verzekeringscontract voorziet, en die het volgende omvat:

(i)

het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten, minus

(ii)

vervullingskasstromen die niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten.

B105

Een in alinea B101(a) bedoeld deel sluit het bestaan niet uit van de beslissingsmacht van de entiteit om de aan de polishouder uitgekeerde bedragen te doen variëren. De koppeling met de onderliggende posten moet echter afdwingbaar zijn (zie alinea 2).

B106

De in alinea B101(a) bedoelde pool van onderliggende posten kan allerlei posten omvatten, zoals een referentieportefeuille van activa, de netto-activa van de entiteit, dan wel een bepaalde subgroep van de netto-activa van de entiteit, mits deze in het contract duidelijk worden omschreven. Een entiteit hoeft de omschreven pool van onderliggende posten niet te bezitten. Er bestaat echter geen welomschreven pool van onderliggende posten wanneer:

(a)

een entiteit de onderliggende posten die het bedrag van de verplichting van de entiteit bepalen, met terugwerkende kracht kan wijzigen; of

(b)

er geen onderliggende posten zijn omschreven, ook al kan de polishouder een rendement worden geboden dat de algemene prestaties en verwachtingen van de entiteit of de prestaties en verwachtingen van een subgroep van door de entiteit gehouden activa min of meer weerspiegelt. Een voorbeeld van een dergelijk rendement is een kredietrente of dividendbetaling die wordt vastgesteld aan het einde van de periode waarop zij betrekking heeft. In dat geval weerspiegelt de verplichting jegens de polishouder de kredietrente of de dividendbedragen die de entiteit heeft vastgesteld, en weerspiegelt zij niet de omschreven onderliggende posten.

B107

Overeenkomstig alinea B101(b) moet de entiteit verwachten dat een aanzienlijk deel van de reëlewaardeopbrengsten op de onderliggende posten aan de polishouder zal worden uitgekeerd en overeenkomstig alinea B101(c) moet de entiteit verwachten dat een aanzienlijk deel van elke verandering in de aan de polishouder uit te keren bedragen zal variëren naargelang van de verandering in de reële waarde van de onderliggende posten. Een entiteit moet:

(a)

de in beide genoemde subalinea’s voorkomende term “aanzienlijk” interpreteren in de context van het doel van verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen: het betreft contracten op grond waarvan de entiteit beleggingsgerelateerde diensten verleent en voor deze diensten wordt gecompenseerd door een vergoeding die op basis van de onderliggende posten wordt bepaald; en

(b)

de variabiliteit van de in de alinea’s B101(b) en B101(c) bedoelde bedragen beoordelen:

(i)

over de duur van de groep verzekeringscontracten; en

(ii)

op basis van de contante waarde van een kansgewogen gemiddelde en niet op basis van de beste of slechtste uitkomst (zie de alinea’s B37 en B38).

B108

Indien de entiteit bijvoorbeeld verwacht een aanzienlijk deel van de reëlewaardeopbrengsten op de onderliggende posten te zullen uitkeren, waarbij een minimumrendementsgarantie geldt, zullen er scenario’s zijn waarin:

(a)

de kasstromen die de entiteit verwacht aan de polishouder te zullen betalen, variëren naargelang van de veranderingen in de reële waarde van de onderliggende posten omdat het gegarandeerde rendement en andere kasstromen die niet variëren op basis van de rendementen op onderliggende posten, de reëlewaardeopbrengsten op de onderliggende posten niet overschrijden; en

(b)

de kasstromen die de entiteit verwacht aan de polishouder te zullen betalen, niet variëren naargelang van de veranderingen in de reële waarde van de onderliggende posten omdat het gegarandeerde rendement en andere kasstromen die niet op basis van de rendementen op onderliggende posten variëren, de reëlewaardeopbrengsten op de onderliggende posten overschrijden.

Voor dit voorbeeld zal de beoordeling door de entiteit van de in alinea B101(c) bedoelde variabiliteit een contante waarde van een kansgewogen gemiddelde van al deze scenario’s weerspiegelen.

B109

Voor de toepassing van IFRS 17 kunnen uitgegeven herverzekeringscontracten en gehouden herverzekeringscontracten geen verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen zijn.

B110

Voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen wordt de contractuele dienstenmarge aangepast om het variabele karakter van de vergoeding weer te geven. Veranderingen in de in alinea B104 beschreven bedragen worden bijgevolg verwerkt zoals uiteengezet in de alinea’s B111 tot en met B114.

B111

Veranderingen in de verplichting om de polishouder een bedrag uit te keren dat gelijk is aan de reële waarde van de onderliggende posten (alinea B104(a)), houden geen verband met toekomstige diensten en resulteren niet in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge.

B112

Veranderingen in het bedrag van het aandeel van de entiteit in de reële waarde van de onderliggende posten (alinea B104(b)(i)) houden verband met toekomstige diensten en resulteren in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge overeenkomstig alinea 45(b).

B113

Veranderingen in de vervullingskasstromen die niet variëren naargelang van de rendementen op onderliggende posten (alinea B104(b)(ii)) omvatten:

(a)

andere veranderingen in de vervullingskasstromen dan die welke in (b) worden gespecificeerd. Een entiteit moet de alinea’s B96 en B97 betreffende verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen toepassen om uit te maken in welke mate zij met toekomstige diensten verband houden en de contractuele dienstenmarge overeenkomstig alinea 45(c) aanpassen. Alle aanpassingen worden gewaardeerd aan de hand van actuele disconteringsvoeten;

(b)

de verandering in het effect van de tijdswaarde van geld en van financiële risico’s die niet uit de onderliggende posten voortvloeit, bijvoorbeeld het effect van financiële garanties. Deze houden verband met toekomstige diensten en resulteren in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge overeenkomstig alinea 45(c), tenzij alinea B115 van toepassing is.

B114

Een entiteit is niet verplicht de door de alinea’s B112 en B113 verplichte aanpassingen aan de contractuele dienstenmarge afzonderlijk weer te geven. In plaats daarvan kan een gezamenlijk bedrag voor sommige of alle aanpassingen worden bepaald.

Risicolimitering

B115

Indien een entiteit aan de voorwaarden van alinea B116 voldoet, mag zij ervoor kiezen een verandering in de contractuele dienstenmarge niet op te nemen om sommige of alle veranderingen weer te geven in het effect van de tijdswaarde van geld en financieel risico op:

(a)

het bedrag van het aandeel van de entiteit in de onderliggende posten (zie alinea B112) indien de entiteit het effect van financieel risico op dat bedrag limiteert door gebruik te maken van derivaten of gehouden herverzekeringscontracten; en

(b)

de vervullingskasstromen beschreven in alinea B113B(b) indien de entiteit het effect van financieel risico op deze vervullingskasstromen limiteert door gebruik te maken van derivaten, niet-afgeleide financiële instrumenten gewaardeerd tegen reële waarde in winst of verlies, of gehouden herverzekeringscontracten.

B116

Om alinea B115 te mogen toepassen, moet een entiteit over een vooraf gedocumenteerde risicobeheerdoelstelling en -strategie beschikken voor het limiteren van financieel risico als beschreven in alinea B115. Bij de toepassing van die doelstelling en strategie:

(a)

is er sprake van een economische saldering tussen de verzekeringscontracten en het derivaat, het niet-afgeleide financiële instrument gewaardeerd tegen reële waarde in winst of verlies, of het gehouden herverzekeringscontract (d.w.z. de waarde van de verzekeringscontracten en de waarde van de limiterende posten bewegen doorgaans in tegengestelde richting omdat zij op eenzelfde wijze reageren op de veranderingen in het risico dat wordt gelimiteerd). Bij de beoordeling van de economische saldering mag een entiteit geen verschillen in waardering ten behoeve van de administratieve verwerking in aanmerking nemen;

(b)

oefent kredietrisico geen dominante invloed op de economische saldering uit.

B117

De entiteit moet de vervullingskasstromen in een groep waarop alinea B115 van toepassing is, in elke verslagperiode op consistente wijze bepalen.

B117A

Indien de entiteit het effect van financieel risico limiteert door gebruik te maken van derivaten of niet-afgeleide financiële instrumenten gewaardeerd tegen reële waarde in winst of verlies, moet zij verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode die voortvloeien uit de toepassing van alinea B115, opnemen in winst of verlies. Indien de entiteit het effect van financieel risico limiteert door gebruik te maken van gehouden herverzekeringscontracten, moet zij voor het presenteren van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die voortvloeien uit de toepassing van alinea B115 dezelfde financiële grondslag hanteren als voor de herverzekeringscontracten overeenkomstig de alinea’s 88 en 90.

B118

Als en alleen als een van de voorwaarden van alinea B116 niet meer vervuld is, past een entiteit vanaf die datum alinea B115 niet meer toe. Een entiteit mag geen aanpassingen meer aanbrengen voor voorheen in winst of verlies opgenomen veranderingen.

Opname van de contractuele dienstenmarge in winst of verlies

B119

In elke periode wordt een bedrag van de contractuele dienstenmarge voor een groep verzekeringscontracten in winst of verlies opgenomen om de diensten uit hoofde van een verzekeringscontract weer te geven die in die periode op grond van de groep verzekeringscontracten zijn verleend (zie de alinea’s 44(e), 45(e) en 66(e)). Het bedrag wordt bepaald door:

(a)

de dekkingseenheden in de groep vast te stellen. Het aantal dekkingseenheden in een groep is de hoeveelheid diensten uit hoofde van een verzekeringscontract die door de contracten in de groep wordt verleend en die wordt bepaald door voor elk contract de omvang van de uitkeringen waarin het contract voorziet en de verwachte duur van de dekkingsperiode in aanmerking te nemen;

(b)

de contractuele dienstenmarge aan het einde van de periode (vóór opname van bedragen in winst of verlies om de tijdens de periode uit hoofde van een verzekeringscontract verleende diensten weer te geven) in gelijke mate toe te rekenen aan elke dekkingseenheid die tijdens de lopende periode is verstrekt en die naar verwachting in de toekomst zal worden verstrekt;

(c)

in winst of verlies het bedrag op te nemen dat is toegerekend aan de dekkingseenheden die in de periode zijn verstrekt.

B119A

Om alinea B119 te mogen toepassen, eindigt de periode van de beleggingsrendementdienst of beleggingsgerelateerde dienst op of vóór de datum waarop alle aan de huidige polishouders verschuldigde bedragen met betrekking tot deze diensten zijn betaald, zonder rekening te houden met betalingen aan toekomstige polishouders die zijn opgenomen in de vervullingskasstromen overeenkomstig alinea B68.

B119B

Verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen kunnen een beleggingsrendementdienst verlenen als en alleen als:

(a)

er sprake is van een beleggingscomponent, of de polishouder het recht heeft een bedrag op te nemen;

(b)

de entiteit verwacht dat de beleggingscomponent of het bedrag dat de polishouder mag opnemen een beleggingsrendement zal omvatten (een beleggingsrendement kan lager zijn dan nul, bijvoorbeeld in een negatieve renteomgeving); en

(c)

de entiteit verwacht de beleggingsactiviteit te verrichten om dat beleggingsrendement te genereren.

Gehouden herverzekeringscontracten – opnemen van op onderliggende verzekeringscontracten verhaalde verliezen (alinea’s 66A en 66B)

B119C

Alinea 66A is van toepassing als en alleen als het gehouden herverzekeringscontract wordt gesloten vóór of op dezelfde datum indien die waarop de verlieslatende onderliggende verzekeringscontracten worden opgenomen.

B119D

Om alinea 66A te mogen toepassen, moet een entiteit de aanpassing van de contractuele dienstenmarge van een groep gehouden herverzekeringscontracten en de resulterende baten bepalen door de vermenigvuldiging van:

(a)

het opgenomen verlies op de onderliggende verzekeringscontracten, met

(b)

het percentage claims op de onderliggende verzekeringscontracten dat de entiteit verwacht te verhalen op de groep gehouden herverzekeringscontracten.

B119E

Overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 22 kan een entiteit in een verlieslatende groep verzekeringscontracten zowel de verlieslatende verzekeringscontracten die zijn gedekt door een groep gehouden herverzekeringscontracten als de verlieslatende contracten die niet zijn gedekt door de groep gehouden herverzekeringscontracten, opnemen. Om de alinea’s 66(c)(i)-(ii) en 66A in dat geval te mogen toepassen, moet de entiteit gebruikmaken van een systematische en rationele toerekeningsmethode om het aandeel van de verliezen vast te stellen die zijn opgenomen voor de groep verzekeringscontracten die verband houdt met verzekeringscontracten die zijn gedekt door de groep gehouden herverzekeringscontracten.

B119F

Nadat een entiteit overeenkomstig alinea 66B een component verhaalbare verliezen heeft vastgesteld, moet zij de component verhaalbare verliezen aanpassen om de wijzigingen in de verliescomponent van een verlieslatende groep onderliggende verzekeringscontracten weer te geven (zie de alinea’s 50 tot en met 52). De boekwaarde van de component verhaalbare verliezen mag niet meer bedragen dan het aandeel van de boekwaarde van de verliescomponent van de verlieslatende onderliggende verzekeringscontracten die de entiteit verwacht te verhalen op de groep gehouden herverzekeringscontracten.

VERZEKERINGSOPBRENGSTEN (ALINEA’S 83 EN 85)

B120

De totale verzekeringsopbrengsten voor een groep verzekeringscontracten stemmen overeen met de vergoeding voor de contracten, d.w.z. het bedrag van de aan de entiteit betaalde premies:

(a)

aangepast voor een financieringseffect, en

(b)

exclusief beleggingscomponenten.

B121

Overeenkomstig alinea 83 moet het in een periode opgenomen bedrag aan verzekeringsopbrengsten de overdracht van beloofde diensten weergeven in de vorm van een bedrag dat de vergoeding weerspiegelt waarop de entiteit in ruil voor die diensten verwacht recht te zullen hebben. De totale vergoeding voor een groep contracten omvat de volgende bedragen:

(a)

bedragen in verband met de verlening van diensten, bestaande uit:

(i)

lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten, exclusief bedragen in verband met de risico-aanpassing voor niet-financieel risico die zijn opgenomen in (ii) en bedragen die aan de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking zijn toegerekend;

(ia)

bedragen in verband met winstbelastingen die specifiek aan de polishouder in rekening kunnen worden gebracht;

(ii)

de risico-aanpassing voor niet-financieel risico, exclusief bedragen die aan de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking zijn toegerekend; en

(iii)

de contractuele dienstenmarge;

(b)

bedragen gerelateerd aan met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen.

B122

De verzekeringsopbrengsten voor een periode welke verband houden met de in alinea B121(a) beschreven bedragen, worden bepaald zoals in de alinea’s B123 en B124 is uiteengezet. De verzekeringsopbrengsten voor een periode welke verband houden met de in alinea B121(b) beschreven bedragen, worden bepaald zoals in alinea B125 is uiteengezet.

B123

Overeenkomstig IFRS 15 moet een entiteit, wanneer zij diensten verleent, de prestatieverplichting voor die diensten verwijderen en opbrengsten opnemen. Conform het bovenstaande geldt dat wanneer een entiteit in een periode diensten verleent, zij overeenkomstig IFRS 17 de verplichting uit hoofde van resterende dekking voor de verleende diensten moet verminderen en verzekeringsopbrengsten moet opnemen. De vermindering van de verplichting uit hoofde van resterende dekking die tot verzekeringsopbrengsten aanleiding geeft, omvat geen veranderingen in de verplichting die geen verband houden met diensten die naar verwachting zullen worden gedekt door de vergoeding die de entiteit zal ontvangen. Deze veranderingen zijn:

(a)

veranderingen die geen verband houden met tijdens de periode verleende diensten, zoals:

(i)

veranderingen die het gevolg zijn van instromen van kasmiddelen uit hoofde van ontvangen premies;

(ii)

veranderingen die verband houden met beleggingscomponenten in de periode;

(iia)

veranderingen die het gevolg zijn van instromen van kasmiddelen uit hoofde van leningen aan polishouders;

(iii)

veranderingen die verband houden met namens derden geïnde transactiebelastingen (zoals premiebelastingen, belastingen over de toegevoegde waarde en goederen- en dienstenbelastingen) (zie alinea B65(i));

(iv)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten;

(v)

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen (zie alinea B125); en

(vi)

de verwijdering van aan een derde overgedragen verplichtingen;

(b)

met diensten verband houdende veranderingen waarvoor de entiteit evenwel geen vergoeding verwacht, d.w.z. stijgingen en dalingen van de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking (zie de alinea’s 47 tot en met 52).

B123A

Indien een entiteit een actief voor kasstromen niet zijnde met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen niet langer opneemt op de datum van eerste opname van een groep verzekeringscontracten (zie de alinea’s 38(c)(ii) en B66A), moet zij de verzekeringsopbrengsten en -lasten opnemen voor het bedrag dat op die datum niet langer wordt opgenomen.

B124

De verzekeringsopbrengsten tijdens de periode kunnen bijgevolg ook worden geanalyseerd als het totaal van de veranderingen in de verplichting uit hoofde van de resterende dekking in de periode dat verband houdt met diensten waarvoor de entiteit een vergoeding verwacht te zullen ontvangen. Deze veranderingen zijn:

(a)

tijdens de periode aangegane lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten (gewaardeerd tegen de aan het begin van de periode verwachte bedragen), exclusief:

(i)

bedragen die overeenkomstig alinea 51(a) aan de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking zijn toegerekend;

(ii)

terugbetalingen van beleggingscomponenten;

(iii)

bedragen die verband houden met namens derden geïnde transactiebelastingen (zoals premiebelastingen, belastingen over de toegevoegde waarde en goederen- en dienstenbelastingen) (zie alinea B65(i));

(iv)

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende lasten (zie alinea B125); en

(v)

het bedrag dat verband houdt met de risicoaanpassing voor niet-financieel risico (zie (b));

(b)

de verandering in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico, met uitsluiting van:

(i)

veranderingen die overeenkomstig alinea 87 in verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten zijn opgenomen;

(ii)

veranderingen die in een aanpassing van de contractuele dienstenmarge resulteren omdat zij overeenkomstig de alinea’s 44(c) en 45(c) met toekomstige diensten verband houden; en

(iii)

bedragen die overeenkomstig alinea 51(b) aan de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking zijn toegerekend;

(c)

het bedrag van de contractuele dienstenmarge dat overeenkomstig de alinea’s 44(e) en 45(e) in de periode in winst of verlies wordt opgenomen;

(d)

eventuele andere bedragen, bijvoorbeeld ervaringsaanpassingen voor andere premieontvangsten dan die welke verband houden met toekomstige diensten (zie alinea B96(a)).

B125

Een entiteit moet verzekeringsopbrengsten gerelateerd aan met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen bepalen door het gedeelte van de premies die met de inning van deze kasstromen verband houden, op systematische wijze aan elke verslagperiode toe te rekenen op basis van het verstrijken van de tijd. Een entiteit moet hetzelfde bedrag als lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten opnemen.

B126

Wanneer een entiteit de premietoerekeningsbenadering van de alinea’s 55 tot en met 58 volgt, zijn de verzekeringsopbrengsten voor de periode gelijk aan het bedrag van verwachte premieontvangsten (exclusief enige beleggingscomponent en overeenkomstig alinea 56 aangepast voor de tijdswaarde van geld en het effect van financieel risico) dat aan de periode is toegerekend. De entiteit moet de verwachte premieontvangsten aan elke periode van diensten uit hoofde van een verzekeringscontract toerekenen:

(a)

op basis van het verstrijken van de tijd, maar

(b)

indien het verwachte patroon van het vervallen van risico tijdens de dekkingsperiode aanzienlijk verschilt van het verstrijken van de tijd, op basis van de verwachte timing van de aangegane lasten uit hoofde van verzekeringsdiensten.

B127

Een entiteit moet in zoverre noodzakelijk van de toerekeningsgrondslag van alinea B126(a) op de toerekeningsgrondslag van alinea B126(b) overstappen, of omgekeerd, indien feiten en omstandigheden veranderen.

VERZEKERINGSFINANCIERINGSBATEN OF -LASTEN (ALINEA’S 87 TOT EN MET 92)

B128

Overeenkomstig alinea 87 moet een entiteit in de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten het effect opnemen van de tijdswaarde van geld en financieel risico en de veranderingen daarvan. Voor de toepassing van IFRS 17 zijn:

(a)

inflatieveronderstellingen op basis van een index van prijzen of rentevoeten, dan wel op basis van prijzen van activa met aan de inflatie gekoppelde rendementen, veronderstellingen die met financieel risico verband houden;

(b)

inflatieveronderstellingen op basis van door een entiteit verwachte specifieke prijsveranderingen, geen veronderstellingen die met financieel risico verband houden; en

(c)

wijzigingen in de waardering van een groep verzekeringscontracten veroorzaakt door wijzigingen in de waarde van de onderliggende posten (exclusief toevoegingen en opnames) zijn wijzigingen die voortvloeien uit het effect van de tijdswaarde van geld en financieel risico en de veranderingen daarvan.

B129

Overeenkomstig de alinea’s 88 en 89 moet een entiteit een keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving maken, waarbij wordt gekozen of de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten voor de periode al dan niet worden uitgesplitst over winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat. Een entiteit moet de door haar gekozen grondslag voor financiële verslaggeving op portefeuilles van verzekeringscontracten toepassen. Bij het kiezen van de geschikte grondslag voor financiële verslaggeving voor een portefeuille van verzekeringscontracten overeenkomstig alinea 13 van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten moet de entiteit voor elke portefeuille rekening houden met de door haar gehouden activa en hoe zij deze activa administratief verwerkt.

B130

Indien alinea 88(b) van toepassing is moet een entiteit in winst of verlies een bedrag opnemen dat wordt bepaald door over te gaan tot een systematische toerekening van de verwachte totale financieringsbaten of -lasten over de duur van de groepen verzekeringscontracten. In dit verband is een systematische toerekening een toerekening van de verwachte totale financieringsbaten of -lasten van een groep verzekeringscontracten over de duur van de groep die:

(a)

gebaseerd is op de kenmerken van de contracten, zonder dat wordt verwezen naar factoren die niet van invloed zijn op de kasstromen die naar verwachting uit hoofde van de contracten zullen ontstaan. De toerekening van de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten mag bijvoorbeeld niet gebaseerd zijn op verwachte opgenomen opbrengsten op activa indien deze verwachte opgenomen opbrengsten niet van invloed zijn op de kasstromen van de contracten in de groep;

(b)

ertoe leidt dat de bedragen die over de duur van de groep contracten in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen, in totaal gelijk zijn aan nul. Het cumulatieve bedrag dat op een gegeven datum in de overige onderdelen van het totaalresultaat is opgenomen, is gelijk aan het verschil tussen de boekwaarde van de groep contracten en de waarde waarop de groep zou zijn gewaardeerd wanneer tot systematische toerekening zou worden overgegaan.

B131

Voor groepen verzekeringscontracten waarvoor wijzigingen in op het financiële risico betrekking hebbende veronderstellingen geen wezenlijk effect hebben op de aan de polishouder uitgekeerde bedragen, wordt de systematische toerekening bepaald aan de hand van de in alinea B72(e)(i) beschreven disconteringsvoeten.

B132

Voor groepen verzekeringscontracten waarvoor wijzigingen in op het financiële risico betrekking hebbende veronderstellingen een wezenlijk effect hebben op de aan de polishouders uitgekeerde bedragen:

(a)

kan de systematische toerekening van de financieringsbaten of -lasten die uit de schattingen van toekomstige kasstromen voortvloeien, op één van de volgende manieren worden bepaald:

(i)

aan de hand van een disconteringsvoet die zorgt voor een constante toerekening van de resterende herziene verwachte financieringsbaten of -lasten over de resterende duur van de groep van contracten; of

(ii)

voor contracten waarvoor van een kredietrente wordt gebruikgemaakt om de aan de polishouders verschuldigde bedragen te bepalen – aan de hand van een toerekening die is gebaseerd op de tijdens de periode gecrediteerde bedragen en die welke naar verwachting in de toekomst gecrediteerd zullen worden;

(b)

wordt een systematische toerekening van de financieringsbaten of -lasten die uit de risico-aanpassing voor niet-financieel risico voortvloeien, indien deze overeenkomstig alinea 81 afzonderlijk worden uitgesplitst van andere veranderingen in de risico-aanpassing voor niet-financieel risico, bepaald aan de hand van een toerekening die consistent is met de toerekening waarvan wordt gebruikgemaakt voor de financieringsbaten of -lasten die uit de toekomstige kasstromen voortvloeien;

(c)

wordt de systematische toerekening van de financieringsbaten of -lasten die uit de contractuele dienstenmarge voortvloeien, als volgt bepaald:

(i)

voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen, aan de hand van de in alinea B72(b) beschreven disconteringsvoeten; en

(ii)

voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen, aan de hand van een toerekening die consistent is met de toerekening waarvan wordt gebruikgemaakt voor de financieringsbaten of -lasten die uit de toekomstige kasstromen voortvloeien.

B133

Bij het toepassen van de in de alinea’s 53 tot en met 59 beschreven premietoerekeningsbenadering op verzekeringscontracten kan een entiteit verplicht zijn of ervoor kiezen de verplichting uit hoofde van ontstane claims te disconteren. In dergelijke gevallen kan zij ervoor kiezen de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten overeenkomstig alinea 88(b) uit te splitsen. Indien de entiteit daarvoor kiest, moet zij de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten in winst of verlies opnemen met gebruikmaking van de in alinea B72(e)(iii) beschreven disconteringsvoet.

B134

Alinea 89 is van toepassing indien een entiteit, ofwel omdat zij daarvoor heeft gekozen, ofwel omdat zij daartoe verplicht is, houdster is van de onderliggende posten voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen. Indien een entiteit ervoor kiest de verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten overeenkomstig alinea 89(b) uit te splitsen, moet zij in winst of verlies lasten of baten opnemen die exact overeenkomen met de voor de onderliggende posten in winst of verlies opgenomen baten of lasten, waardoor het nettosaldo van de afzonderlijk gepresenteerde posten gelijk is aan nul.

B135

Het kan voorkomen dat een entiteit in sommige periodes voor de in alinea 89 beschreven keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving in aanmerking komt en in andere periodes niet, omdat er zich een verandering in het houderschap van de onderliggende posten heeft voorgedaan. Indien een dergelijke verandering plaatsvindt, verandert ook de door de entiteit te maken keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving van die welke in alinea 88 is beschreven in die welke in alinea 89 is beschreven, of omgekeerd. Een entiteit kan haar grondslag voor financiële verslaggeving bijgevolg wijzigen van die welke in alinea 88(b) is beschreven in die welke in alinea 89(b) is beschreven. Bij het overgaan tot een dergelijke wijziging moet een entiteit:

(a)

het geaccumuleerde bedrag dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, op de datum van de wijziging als volgt als een herclassificatieaanpassing in winst of verlies opnemen gedurende de periode waarin de wijziging plaatsvindt en in toekomstige periodes:

(i)

indien de entiteit voorheen alinea 88(b) had toegepast: de entiteit moet het geaccumuleerde bedrag dat vóór de wijziging in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, in winst of verlies opnemen alsof zij de in alinea 88(b) beschreven benadering voortzet op basis van de veronderstellingen die onmiddellijk vóór de wijziging van toepassing waren; en

(ii)

indien de entiteit voorheen alinea 89(b) had toegepast: de entiteit moet het geaccumuleerde bedrag dat vóór de wijziging in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, in winst of verlies opnemen alsof zij de in alinea 89(b) beschreven benadering voortzet op basis van de veronderstellingen die onmiddellijk vóór de wijziging van toepassing waren;

(b)

niet overgaan tot een aanpassing van vergelijkende informatie met betrekking tot voorgaande periodes.

B136

Bij de toepassing van alinea B135(a) mag een entiteit het geaccumuleerde bedrag dat voorheen in de overige onderdelen van het totaalresultaat was opgenomen, niet herberekenen alsof de nieuwe uitsplitsing altijd van toepassing was geweest; ook de veronderstellingen die voor de herclassificatie in toekomstige periodes worden gehanteerd, mogen na de datum van de wijziging niet worden geactualiseerd.

HET EFFECT VAN SCHATTINGEN IN TUSSENTIJDSE FINANCIËLE OVERZICHTEN

B137

Indien een entiteit tussentijdse financiële overzichten opstelt overeenkomstig IAS 34 Tussentijdse financiële verslaggeving, moet zij een keuze voor een grondslag voor de financiële verslaggeving maken met betrekking tot het al dan niet wijzigen van de verwerkingswijze van in eerdere tussentijdse financiële overzichten gemaakte schattingen wanneer zij in latere tussentijdse financiële overzichten en in de jaarlijkse verslagperiode IFRS 17 toepast. De entiteit past haar keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving toe op alle groepen verzekeringscontracten die zij uitgeeft en alle groepen herverzekeringscontracten die zij houdt.

Bijlage C

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRS 17 Verzekeringscontracten.

INGANGSDATUM

C1

Een entiteit moet IFRS 17 toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2023 aanvangen. Indien een entiteit IFRS 17 eerder toepast, moet zij dat feit vermelden. Eerdere toepassing is toegestaan voor entiteiten die IFRS 9 Financiële instrumenten op of vóór de datum van eerste toepassing van IFRS 17 toepassen.

C2

Voor de toepassing van de overgangsvereisten in de alinea’s C1 en C3-C33:

(a)

is de datum van eerste toepassing het begin van de jaarlijkse verslagperiode waarin een entiteit IFRS 17 voor het eerst toepast; en

(b)

is de overgangsdatum het begin van de jaarlijkse verslagperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing.

C2A

De alinea’s C28A-C28E en C33A zijn toegevoegd bij Eerste toepassing van IFRS 17 en IFRS 9 – Vergelijkende informatie, uitgegeven in december 2021. Een entiteit die ervoor kiest om de alinea’s C28A-C28E en C33A toe te passen, moet deze bij eerste toepassing van IFRS 17 toepassen.

OVERGANG

C3

Tenzij dit praktisch niet haalbaar is of alinea C5A van toepassing is, moet een entiteit IFRS 17 ook retroactief toepassen, met dien verstande dat:

(a)

een entiteit niet verplicht is de op grond van alinea 28(f) van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten vereiste kwantitatieve informatie te presenteren; en

(b)

een entiteit de in alinea B115 beschreven optie niet mag toepassen voor perioden die aan de overgangsdatum voorafgaan. Een entiteit mag de in alinea B115 beschreven optie prospectief op of na de overgangsdatum toepassen als en alleen als de entiteit haar risicolimiteringsrelaties aanwijst op of vóór de datum waarop zij de optie toepast.

C4

Om IFRS 17 retroactief te mogen toepassen, moet een entiteit op de overgangsdatum:

(a)

elke groep verzekeringscontracten identificeren, opnemen en waarderen alsof IFRS 17 altijd van toepassing was geweest;

(aa)

enig actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen identificeren, opnemen en waarderen alsof IFRS 17 altijd van toepassing was geweest (met dien verstande dat een entiteit niet verplicht is de in alinea 28E beschreven beoordeling van de realiseerbare waarde toe te passen vóór de overgangsdatum);

(b)

bestaande saldi die niet zouden bestaan indien IFRS 17 altijd van toepassing was geweest, niet langer opnemen; en

(c)

elk resulterend nettoverschil in het eigen vermogen opnemen.

C5

Als en alleen als het voor een entiteit praktisch niet haalbaar is om alinea C3 voor een groep verzekeringscontracten toe te passen, moet een entiteit in plaats van alinea C4(a) de volgende benaderingen toepassen:

(a)

de gewijzigde retroactieve benadering in de alinea’s C6 tot en met C19A, overeenkomstig alinea C6(a); of

(b)

de reëlewaardebenadering in de alinea’s C20 tot en met C24B.

C5A

Onverminderd alinea C5 mag een entiteit ervoor kiezen de in de alinea’s C20 tot en met C24B beschreven reëlewaardebenadering toe te passen voor een groep verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen waarop zij IFRS 17 retroactief zou kunnen toepassen als en alleen als:

(a)

de entiteit ervoor kiest de in alinea B115 beschreven risicolimiteringsaanpak vanaf de overgangsdatum prospectief toe te passen op de groep verzekeringscontracten; en

(b)

de entiteit heeft gebruikgemaakt van derivaten, niet-afgeleide financiële instrumenten gewaardeerd tegen reële waarde in winst of verlies, of gehouden herverzekeringscontracten om het financiële risico dat voortvloeit uit de groep verzekeringscontracten te limiteren, zoals beschreven in alinea B115, vóór de overgangsdatum.

C5B

Als en alleen als het voor een entiteit praktisch niet haalbaar is om alinea C4(aa) toe te passen voor een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen, hanteert zij de volgende benaderingen voor het waarderen van het actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen:

(a)

de gewijzigde retroactieve benadering in de alinea’s C14B-C14D en C17A, overeenkomstig alinea C6(a); of

(b)

de reëlewaardebenadering in de alinea’s C24A-C24B.

Gewijzigde retroactieve benadering

C6

Het doel van de gewijzigde retroactieve benadering is om de uitkomst te verkrijgen die de retroactieve toepassing zo dicht mogelijk benadert, waarbij wordt gebruikgemaakt van redelijke en gefundeerde informatie die zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbaar is. Bijgevolg moet een entiteit bij de toepassing van deze benadering:

(a)

redelijke en gefundeerde informatie gebruiken. Indien de entiteit niet de redelijke en gefundeerde informatie kan verkrijgen die noodzakelijk is om de gewijzigde retroactieve benadering toe te passen, moet zij de reëlewaardebenadering toepassen;

(b)

maximaal gebruikmaken van informatie die zou zijn gebruikt om een volledig retroactieve benadering toe te passen, maar hoeft zij alleen gebruik te maken van informatie die zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen beschikbaar is.

C7

In de alinea’s C9 tot en met C19A worden toegestane wijzigingen van retroactieve toepassing beschreven voor de volgende gebieden:

(a)

beoordelingen van verzekeringscontracten of groepen verzekeringscontracten die op de datum van sluiting of eerste opname zouden zijn gemaakt;

(b)

bedragen die verband houden met de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen;

(c)

bedragen die verband houden met de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen; en

(d)

verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten.

C8

Om de doelstelling van de gewijzigde retroactieve benadering te realiseren, mag een entiteit elke herziening in de alinea’s C9 tot en met C19A alleen gebruiken voor zover een entiteit niet over redelijke en gefundeerde informatie beschikt om een retroactieve benadering toe te passen

Beoordelingen bij sluiting of bij eerste opname

C9

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit de volgende elementen bepalen aan de hand van informatie die op de overgangsdatum beschikbaar is:

(a)

hoe groepen verzekeringscontracten te identificeren overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 24;

(b)

of een verzekeringscontract voldoet aan de definitie van een verzekeringscontract met directe winstdelingselementen overeenkomstig de alinea’s B101 tot en met B109;

(c)

hoe de discretionaire kasstromen te identificeren voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen overeenkomstig de alinea’s B98 tot en met B100; en

(d)

of een beleggingscontract voldoet aan de definitie van een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 overeenkomstig alinea 71.

C9A

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit een verplichting voor het nakomen van claims ontstaan vóór de acquisitie van een verzekeringscontract via een overdracht van verzekeringscontracten die geen bedrijf vormen, dan wel via een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, classificeren als een verplichting uit hoofde van ontstane claims.

C10

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 mag een entiteit alinea 22 buiten toepassing laten om groepen te verdelen in groepen die geen contracten omvatten die met meer dan één jaar verschil zijn uitgegeven.

Bepalen van de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent voor groepen verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen

C11

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit voor contracten zonder directe winstdelingselementen de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent van de verplichting voor resterende dekking (zie de alinea’s 49 tot en met 52) op de overgangsdatum bepalen door de alinea’s C12 tot en met C16C toe te passen.

C12

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit de toekomstige kasstromen op de datum van eerste opname van een groep verzekeringscontracten schatten als het bedrag van de toekomstige kasstromen op de overgangsdatum (of op een eerdere datum als de toekomstige kasstromen op die eerdere datum retroactief kunnen worden bepaald, met toepassing van alinea C4(a)), aangepast met de kasstromen waarvan bekend is dat deze zich hebben voorgedaan tussen de datum van eerste opname van een groep verzekeringscontracten en de overgangsdatum (of eerdere datum). De kasstromen waarvan bekend is dat deze zich hebben voorgedaan, omvatten kasstromen uit hoofde van contracten die vóór de overgangsdatum hebben opgehouden te bestaan.

C13

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit de disconteringsvoeten bepalen die van toepassing waren op de datum van eerste opname van een groep verzekeringscontracten (of later):

(a)

met behulp van een waarneembare rendementscurve die gedurende ten minste drie jaar onmiddellijk vóór de overgangsdatum de overeenkomstig de alinea’s 36 en B72 tot en met B85 geschatte rendementscurve benadert indien een dergelijke waarneembare rendementscurve bestaat;

(b)

indien de waarneembare rendementscurve waarvan sprake in alinea (a) niet bestaat, moet een schatting worden gemaakt van de disconteringsvoeten die op de datum van eerste opname (of later) van toepassing waren, door een gemiddelde spread te bepalen tussen een waarneembare rendementscurve en de overeenkomstig de alinea’s 36 en B72 tot en met B85 geschatte rendementscurve en moet die spread op die waarneembare rendementscurve worden toegepast. Die spread moet een gemiddelde zijn over ten minste drie jaar onmiddellijk vóór de overgangsdatum.

C14

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit de risicoaanpassing voor niet-financieel risico op de datum van eerste opname van een groep verzekeringscontracten (of later) bepalen door de risicoaanpassing voor niet-financieel risico op de overgangsdatum aan te passen met het verwachte verval van risico vóór de overgangsdatum. Het verwachte verval van risico moet worden bepaald op basis van het verval van risico voor soortgelijke verzekeringscontracten die de entiteit op de overgangsdatum uitgeeft.

C14A

Overeenkomstig alinea B137 kan een entiteit ervoor kiezen de behandeling van schattingen in eerdere tussentijdse financiële overzichten niet te wijzigen. Voor zover toegestaan op de grond van alinea C8 moet een entiteit dan de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent bepalen op de overgangsdatum alsof de entiteit vóór de overgangsdatum geen tussentijdse financiële overzichten had opgesteld.

C14B

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit dezelfde systematische en rationele methode gebruiken die zij na de overgangsdatum verwacht te gebruiken bij het toepassen van alinea 28A voor het toerekenen van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die zijn betaald (of waarvoor een verplichting werd opgenomen met toepassing van een andere IFRS) vóór de overgangsdatum (exclusief bedragen met betrekking tot verzekeringscontracten die vóór de overgangsdatum hebben opgehouden te bestaan) voor:

(a)

groepen verzekeringscontracten die zijn opgenomen op de overgangsdatum; en

(b)

groepen verzekeringscontracten die naar verwachting zullen worden opgenomen na de overgangsdatum.

C14C

Vóór de overgangsdatum betaalde, met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die worden toegerekend aan een groep op de overgangsdatum opgenomen verzekeringscontracten, wijzigen de contractuele dienstenmarge van dit groep, in de zin dat verzekeringscontracten waarvan wordt verwacht dat zij deel zullen uitmaken van de groep, op die datum zijn opgenomen (zie de alinea’s 28C en B35C). Andere met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die zijn betaald vóór de overgangsdatum, met inbegrip van die welke zijn toegewezen aan een groep verzekeringscontracten die naar verwachting zal worden opgenomen na de overgangsdatum, worden opgenomen als actief overeenkomstig alinea 28B.

C14D

Indien een entiteit niet over redelijke en gefundeerde informatie beschikt om alinea C14B te mogen toepassen, moet zij de volgende bedragen op de overgangsdatum vaststellen op nul:

(a)

de aanpassing aan de contractuele dienstenmarge van een op de overgangsdatum opgenomen groep verzekeringscontracten en enig actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen dat op die groep betrekking heeft; en

(b)

het actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen van verzekeringscontracten die naar verwachting na de overgangsdatum zullen worden opgenomen.

C15

Indien de toepassing van de alinea’s C12 tot en met C14D resulteert in een contractuele dienstenmarge op de datum van eerste opname, moet een entiteit, om de contractuele dienstenmarge op de overgangsdatum van overgang te bepalen, het volgende doen:

(a)

indien de entiteit alinea C13 toepast om de disconteringsvoeten te schatten die bij eerste opname van toepassing zijn, die percentages gebruiken voor de bepaling van de opgelopen rente op de contractuele dienstenmarge; en

(b)

voor zover toegestaan op grond van alinea C8 het bedrag bepalen van de contractuele dienstenmarge die in winst of verlies wordt opgenomen als gevolg van de overdracht van diensten vóór de overgangsdatum, door de resterende dekkingseenheden op die datum te vergelijken met de dekkingseenheden die in het kader van de groep contracten vóór de overgangsdatum beschikbaar waren (zie alinea B119).

C16

Indien de toepassing van alinea’s C12 tot en met C14D resulteert in een verliescomponent van de verplichting voor resterende dekking op de datum van eerste opname, moet een entiteit alle bedragen die vóór de overgangsdatum aan de verliescomponent zijn toegerekend overeenkomstig de alinea’s C12 tot en met C14D en aan de hand van een systematische toerekeningsbasis bepalen.

C16A

Voor een groep gehouden herverzekeringscontracten die dekking biedt voor een verlieslatende groep verzekeringscontracten en die werd gesloten op of vóór de datum waarop de verzekeringscontracten zijn uitgegeven, moet een entiteit voor het actief een component verhaalbare verliezen vaststellen voor de op de overgangsdatum resterende dekking (zie de alinea’s 66A en 66B). Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit de component verhaalbare verliezen bepalen door vermenigvuldiging van:

(a)

de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking voor de onderliggende verzekeringscontracten op de overgangsdatum (zie de alinea’s C16 en C20), met

(b)

het percentage claims op de onderliggende verzekeringscontracten dat de entiteit verwacht te verhalen op de groep gehouden herverzekeringscontracten.

C16B

Overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 22 kan een entiteit op de overgangsdatum in een verlieslatende groep verzekeringscontracten zowel de verlieslatende verzekeringscontracten die zijn gedekt door een groep gehouden herverzekeringscontracten als de verlieslatende contracten die niet zijn gedekt door de groep gehouden herverzekeringscontracten, opnemen. Om alinea C16A in dat geval te mogen toepassen, moet de entiteit gebruikmaken van een systematische en rationele toerekeningsbasis om het aandeel van de verliescomponent van de groep verzekeringscontracten vast te stellen dat verband houdt met verzekeringscontracten die door de groep gehouden herverzekeringscontracten worden gedekt.

C16C

Indien een entiteit niet over redelijke en gefundeerde informatie beschikt om alinea C16A te mogen toepassen, mag zij voor de groep gehouden herverzekeringscontracten geen component verhaalbare verliezen bepalen.

Bepalen van de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent voor groepen verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen

C17

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit voor contracten met directe winstdelingselementen de contractuele dienstenmarge of verliescomponent van de verplichting voor de op de overgangsdatum resterende dekking bepalen als:

(a)

de totale reële waarde van de onderliggende posten op die datum, minus

(b)

de vervullingskasstromen op die datum, plus of minus

(c)

een aanpassing voor:

(i)

de bedragen die vóór die datum door de entiteit aan de polishouders zijn berekend (inclusief de bedragen die van de onderliggende posten zijn afgetrokken);

(ii)

de vóór die datum betaalde bedragen die niet zouden hebben gevarieerd op basis van de onderliggende posten;

(iii)

de wijziging in de risicoaanpassing voor niet-financieel risico als gevolg van het vervallen van risico vóór die datum. De entiteit moet dit bedrag schatten op basis van het verval van risico voor soortgelijke verzekeringscontracten die de entiteit op de overgangsdatum uitgeeft;

(iv)

met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die vóór de overgangsdatum zijn betaald (of waarvoor een verplichting werd opgenomen met toepassing van een andere IFRS) en die aan de groep worden toegerekend (zie alinea C17A);

(d)

indien de punten (a) tot en met (c) resulteren in een contractuele dienstenmarge: minus het bedrag van de contractuele dienstenmarge dat betrekking heeft op de diensten die vóór die datum zijn verleend. Het totaal van de punten (a) tot en met (c) is een benadering voor de totale contractuele dienstenmarge voor alle diensten die in het kader van de groep contracten moeten worden verleend, d.w.z. vóór de bedragen die in winst of verlies voor verleende diensten zouden zijn opgenomen. De entiteit moet de bedragen die in winst of verlies voor verleende diensten zouden zijn opgenomen, schatten door de resterende dekkingseenheden op de overgangsdatum te vergelijken met de dekkingseenheden die vóór de overgangsdatum in het kader van de groep contracten beschikbaar waren; of

(e)

indien de punten (a) tot en met (c) resulteren in een verliescomponent: de verliescomponent tot nul aanpassen en de verplichting voor resterende dekking, exclusief de verliescomponent, met hetzelfde bedrag verhogen.

C17A

Voor zover toegestaan op grond van alinea C8 moet een entiteit de alinea’s C14B tot en met C14D toepassen voor de opname van een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen, en van aanpassingen van de contractuele dienstenmarge van een groep verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen (zie alinea C17(c)(iv)).

Verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten

C18

Voor groepen verzekeringscontracten die overeenkomstig alinea C10 contracten omvatten die met meer dan één jaar verschil zijn uitgegeven:

(a)

mag een entiteit de disconteringsvoeten bepalen op de datum van eerste opname van een groep gespecificeerd in de alinea’s B72(b) tot en met B72(e)(ii) en de disconteringsvoeten op de datum van de ontstane claim gespecificeerd in alinea B72(e)(iii) op de overgangsdatum – in plaats van op de datum van eerste opname of van de ontstane claim;

(b)

moet een entiteit, indien zij ervoor kiest om verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten uit te splitsen in bedragen die in winst of verlies worden opgenomen en bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen overeenkomstig de alinea’s 88(b) of 89(b), het cumulatieve bedrag van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen op de overgangsdatum bepalen om alinea 91(a) in toekomstige perioden toe te passen. De entiteit mag dat cumulatieve verschil bepalen ofwel door toepassing van alinea C19(b) ofwel:

(i)

als nul, tenzij (ii) van toepassing is; en

(ii)

voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen waarop alinea B134 van toepassing is: als gelijk aan het cumulatieve bedrag dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat uit hoofde van de onderliggende posten is opgenomen.

C19

Voor groepen verzekeringscontracten die geen contracten omvatten die met meer dan één jaar verschil zijn uitgegeven:

(a)

indien een entiteit alinea C13 toepast om de bij eerste opname (of later) van toepassing zijnde disconteringsvoeten te schatten, moet zij eveneens de disconteringsvoeten bepalen die zijn gespecificeerd in de alinea’s B72(b) tot en met B72(e) door toepassing van alinea C13; en

(b)

moet een entiteit, indien zij ervoor kiest om verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten uit te splitsen in bedragen die in winst of verlies worden opgenomen en bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen overeenkomstig de alinea’s 88(b) of 89(b), het cumulatieve bedrag van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen op de overgangsdatum bepalen om alinea 91(a) in toekomstige perioden toe te passen. De entiteit moet dat cumulatieve verschil bepalen:

(i)

voor verzekeringscontracten waarvoor een entiteit de in alinea B131 beschreven methoden van systematische toerekening zal toepassen – indien de entiteit alinea C13 toepast om de disconteringsvoeten bij eerste opname te schatten – met behulp van de disconteringsvoeten die op de datum van eerste opname van toepassing waren, eveneens met toepassing van alinea C13;

(ii)

voor verzekeringscontracten waarvoor een entiteit de in alinea B132 beschreven methoden van systematische toerekening zal toepassen – op basis van het feit dat de op het financiële risico betrekking hebbende aannames die op de datum van eerste opname van toepassing waren, dezelfde zijn als die welke op de overgangsdatum van toepassing zijn, d.w.z. als nul;

(iii)

voor verzekeringscontracten waarvoor een entiteit de in alinea B133 beschreven methoden van systematische toerekening zal toepassen – indien de entiteit alinea C13 toepast om de disconteringsvoeten bij eerste opname (of later) te schatten – met behulp van de disconteringsvoeten die op de datum van de ontstane claim van toepassing waren, eveneens met toepassing van alinea C13; en

(iv)

voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen waarop alinea B134 van toepassing is – als gelijk aan het cumulatieve bedrag dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat uit hoofde van de onderliggende posten is opgenomen.

C19A

Overeenkomstig alinea B137 kan een entiteit ervoor kiezen de behandeling van schattingen in eerdere tussentijdse financiële overzichten niet te wijzigen. Voor zover toegestaan op de grond van alinea C8 moet een entiteit de bedragen inzake verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten bepalen op de overgangsdatum alsof zij vóór de overgangsdatum geen tussentijdse financiële overzichten had opgesteld.

Reëlewaardebenadering

C20

Om de reëlewaardebenadering toe te passen, moet een entiteit de contractuele dienstenmarge of de verliescomponent van de verplichting voor resterende dekking op de overgangsdatum bepalen als het verschil tussen de reële waarde van een groep verzekeringscontracten op die datum en de op die datum gewaardeerde vervullingskasstromen. Bij de bepaling van die reële waarde mag een entiteit alinea 47 van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde (met betrekking tot kenmerken van directe opeisbaarheid) niet toepassen.

C20A

Voor een groep gehouden herverzekeringscontracten waarop de alinea’s 66A en 66B van toepassing zijn (zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in alinea B119C bepaalde voorwaarde), moet een entiteit de component verhaalbare verliezen van het actief bepalen voor de op de overgangsdatum resterende dekking door de vermenigvuldiging van:

(a)

de verliescomponent van de verplichting uit hoofde van resterende dekking voor de onderliggende verzekeringscontracten op de overgangsdatum (zie de alinea’s C16 en C20), met

(b)

het percentage claims op de onderliggende verzekeringscontracten dat de entiteit verwacht te verhalen op de groep gehouden herverzekeringscontracten.

C20B

Overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 22 kan een entiteit op de overgangsdatum in een verlieslatende groep verzekeringscontracten zowel de verlieslatende verzekeringscontracten die zijn gedekt door een groep gehouden herverzekeringscontracten als de verlieslatende contracten die niet zijn gedekt door de groep gehouden herverzekeringscontracten, opnemen. Om alinea C20A in dat geval te mogen toepassen, moet de entiteit gebruikmaken van een systematische en rationele toerekeningsbasis om het aandeel van de verliescomponent van de groep verzekeringscontracten vast te stellen dat verband houdt met verzekeringscontracten die door de groep gehouden herverzekeringscontracten worden gedekt.

C21

Bij de toepassing van de reëlewaardebenadering kan een entiteit alinea C22 toepassen om te bepalen:

(a)

hoe groepen verzekeringscontracten te identificeren overeenkomstig de alinea’s 14 tot en met 24;

(b)

of een verzekeringscontract voldoet aan de definitie van een verzekeringscontract met directe winstdelingselementen overeenkomstig de alinea’s B101 tot en met B109;

(c)

hoe de discretionaire kasstromen te identificeren voor verzekeringscontracten zonder directe winstdelingselementen overeenkomstig de alinea’s B98 tot en met B100; en

(d)

of een beleggingscontract voldoet aan de definitie van een beleggingscontract met discretionaire winstdelingselementen binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 overeenkomstig alinea 71.

C22

Een entiteit kan ervoor kiezen om de elementen in alinea C21 te bepalen met gebruikmaking van:

(a)

redelijke en gefundeerde informatie over wat de entiteit zou hebben bepaald gezien de voorwaarden van het contract en de marktomstandigheden op de sluitingsdatum of de datum van eerste opname, al naargelang het geval; of

(b)

op de overgangsdatum beschikbare redelijke en gefundeerde informatie.

C22A

Bij de toepassing van de reëlewaardebenadering kan een entiteit ervoor kiezen een verplichting voor het nakomen van claims ontstaan vóór de acquisitie van een verzekeringscontract via een overdracht van verzekeringscontracten die geen bedrijf vormen, dan wel via een bedrijfscombinatie die binnen het toepassingsgebied van IFRS 3 valt, te classificeren als een verplichting uit hoofde van ontstane claims.

C23

Bij toepassing van de reëlewaardebenadering is een entiteit niet verplicht alinea 22 toe te passen en kan zij in een groep contracten opnemen die met meer dan één jaar verschil zijn uitgegeven. Een entiteit mag groepen alleen in groepen verdelen die alleen contracten omvatten die binnen één jaar (of minder) zijn uitgegeven indien zij over redelijke en gefundeerde informatie beschikt om de verdeling te maken. Een entiteit mag, ongeacht of zij al dan niet alinea 22 toepast, de disconteringsvoeten bepalen op de datum van eerste opname van een groep gespecificeerd in de alinea’s B72(b) tot en met B72(e)(ii) en de disconteringsvoeten op de datum van de ontstane claim gespecificeerd in alinea B72(e)(iii) op de overgangsdatum in plaats van op de datum van eerste opname of van de ontstane claim;

C24

Bij toepassing van de reëlewaardebenadering mag, indien een entiteit ervoor kiest om verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten uit te splitsen tussen winst of verlies en overige onderdelen van het totaalresultaat, het cumulatieve bedrag van verzekeringsfinancieringsbaten of -lasten die in overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen, op de overgangsdatum worden bepaald:

(a)

retroactief – maar alleen indien zij daartoe over redelijke en gefundeerde informatie beschikt; of

(b)

als nul, tenzij (c) van toepassing is; en

(c)

voor verzekeringscontracten met directe winstdelingselementen waarop alinea B134 van toepassing is: als gelijk aan het cumulatieve bedrag dat in de overige onderdelen van het totaalresultaat uit hoofde van de onderliggende posten is opgenomen.

Actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen

C24A

Bij het toepassen van de reëlewaardebenadering op een actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen (zie alinea C5B(b)) op de transactiedatum moet een entiteit een actief bepalen voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen voor een bedrag dat gelijk is aan de met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die voor de entiteit zouden ontstaan op de overgangsdatum, voor de rechten om het volgende te verkrijgen:

(a)

compensaties van met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen voor premies voor verzekeringscontracten die zijn uitgegeven vóór de overgangsdatum maar op de overgangsdatum nog niet zijn opgenomen;

(b)

toekomstige verzekeringscontracten die verlengingen zijn van op de overgangsdatum opgenomen verzekeringscontracten en van onder (a) beschreven verzekeringscontracten; en

(c)

toekomstige verzekeringscontracten niet zijnde die bedoeld in (b), na de overgangsdatum zonder opnieuw de reeds door de entiteit betaalde, met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan de hiermee verband houdende portefeuille van verzekeringscontracten, te betalen.

C24B

Op de overgangsdatum sluit de entiteit het bedrag voor enig actief voor met de acquisitie van verzekeringen verband houdende kasstromen uit van de waardering van groepen verzekeringscontracten.

Vergelijkende informatie

C25

Niettegenstaande het feit dat in alinea C2(b) sprake is van de jaarlijkse verslagperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing, mag een entiteit ook aangepaste vergelijkende informatie voor eerder gepresenteerde perioden presenteren met toepassing van IFRS 17, maar is zij daartoe niet verplicht. Indien een entiteit wel aangepaste vergelijkende informatie voor eerdere perioden presenteert, moet de vermelding “het begin van de jaarlijkse verslagperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing” in alinea C2(b) worden gelezen als “het begin van de vroegst aangepaste vergelijkende periode die is gepresenteerd”.

C26

Een entiteit is niet verplicht voor enige periode de in de alinea’s 93 tot en met 132 gespecificeerde vermeldingen op te nemen die zijn gepresenteerd vóór het begin van de jaarlijkse verslagperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van eerste toepassing.

C27

Indien een entiteit niet-aangepaste vergelijkende informatie en vermeldingen voor eerdere perioden presenteert, moet zij duidelijk aangeven welke informatie niet is aangepast, vermelden dat deze op basis van een andere grondslag is opgesteld, en die grondslag toelichten.

C28

Een entiteit is niet verplicht niet eerder gepubliceerde informatie te vermelden over de claimontwikkeling die zich heeft voorgedaan vroeger dan vijf jaar vóór het einde van de jaarlijkse verslagperiode waarin zij IFRS 17 voor het eerst toepast. Indien een entiteit deze informatie echter niet vermeldt, moet zij dit feit vermelden.

Entiteiten die IFRS 17 en IFRS 9 gelijktijdig voor het eerst toepassen

C28A

Een entiteit die voor het eerst IFRS 17 en IFRS 9 gelijktijdig toepast, mag de alinea’s C28B-C28E (overlappende classificatie) voor de presentatie van vergelijkende informatie over een financieel actief toepassen indien de vergelijkende informatie voor dat financieel actief niet is aangepast voor IFRS 9. Vergelijkende informatie voor een financieel actief wordt niet aangepast voor IFRS 9 indien de entiteit ofwel ervoor kiest om voorgaande perioden niet aan te passen (zie alinea 7.2.15 van IFRS 9), ofwel voorgaande perioden aanpast, maar het financiële actief tijdens die voorgaande perioden is verwijderd (zie alinea 7.2.1 van IFRS 9).

C28B

Een entiteit die de overlappende classificatie op een financieel actief toepast, moet vergelijkende informatie presenteren alsof de classificatie- en waarderingsvereisten van IFRS 9 op dat financieel actief waren toegepast. De entiteit moet op de overgangsdatum beschikbare redelijke en gefundeerde informatie (zie alinea C2(b)) gebruiken om te bepalen hoe de entiteit verwacht dat het financieel actief zal worden geclassificeerd en gewaardeerd bij de eerste toepassing van IFRS 9 (een entiteit kan bijvoorbeeld gebruikmaken van voorlopige beoordelingen die zijn gemaakt in voorbereiding op de eerste toepassing van IFRS 9).

C28C

Bij de toepassing van de overlappende classificatie op een financieel actief hoeft een entiteit de vereisten van afdeling 5.5 van IFRS 9 inzake bijzondere waardevermindering niet toe te passen. Indien, op basis van de overeenkomstig alinea C28B bepaalde classificatie, het financieel actief aan de vereisten inzake bijzondere waardevermindering van afdeling 5.5 van IFRS 9 onderworpen zou zijn, maar de entiteit die vereisten niet toepast bij het toepassen van de overlappende classificatie, blijft de entiteit in de voorgaande periode ten aanzien van bijzondere waardevermindering opgenomen bedragen presenteren overeenkomstig IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Anders worden die bedragen teruggenomen.

C28D

Een eventueel verschil tussen de vorige boekwaarde van een financieel actief en de boekwaarde op de overgangsdatum die zou worden verkregen als de alinea’s C28B-C28C zouden worden toegepast, moet worden opgenomen in het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, al naar gelang het geval) op de overgangsdatum.

C28E

Een entiteit die de alinea’s C28B-C28D toepast, moet:

(a)

kwalitatieve informatie verschaffen die gebruikers van jaarrekeningen in staat stelt om inzicht te verwerven in:

(i)

de mate waarin de overlappende classificatie is toegepast (of deze bijvoorbeeld is toegepast op alle financiële activa die in de vergelijkende periode zijn verwijderd);

(ii)

de vraag of en de mate waarin de vereisten inzake bijzondere waardevermindering van afdeling 5.5 van IFRS 9 zijn toegepast (zie alinea C28C);

(b)

die alinea’s alleen op vergelijkende informatie toepassen voor de verslagperioden tussen de datum van overgang naar IFRS 17 en de datum van eerste toepassing van IFRS 17 (zie de alinea’s C2 en C25); en

(c)

op de datum van eerste toepassing van IFRS 9 de overgangsbepalingen van IFRS 9 toepassen (zie afdeling 7.2 van IFRS 9).

Heraanwijzing van financiële activa

C29

Op de datum van eerste toepassing van IFRS 17 geldt voor een entiteit die IFRS 9 op jaarlijkse verslagperiodes vóór de eerste toepassing van IFRS 17 had toegepast, het volgende:

(a)

een entiteit kan opnieuw beoordelen of een in aanmerking komend financieel actief voldoet aan de voorwaarde in alinea 4.1.2(a) of alinea 4.1.2A(a) van IFRS 9. Een financieel actief komt alleen in aanmerking indien het financieel actief niet wordt aangehouden uit hoofde van een activiteit die geen verband houdt met contracten die binnen het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen. Voorbeelden van financiële activa die niet voor herbeoordeling in aanmerking komen, zijn financiële activa die uit hoofde van bankactiviteiten worden aangehouden of financiële activa die worden aangehouden in fondsen die verband houden met beleggingscontracten die buiten het toepassingsgebied van IFRS 17 vallen;

(b)

een entiteit moet haar eerdere aanwijzing van een financieel actief als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies intrekken indien als gevolg van de toepassing van IFRS 17 niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde in alinea 4.1.5 van IFRS 9;

(c)

een entiteit mag een financieel actief aanwijzen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies indien aan de voorwaarde in alinea 4.1.5 van IFRS 9 is voldaan;

(d)

een entiteit mag een belegging in een eigenvermogensinstrument als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat aanwijzen met toepassing van alinea 5.7.5 van IFRS 9;

(e)

een entiteit mag haar eerdere aanwijzing van een belegging in een eigenvermogensinstrument als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat intrekken met toepassing van alinea 5.7.5 van IFRS 9.

C30

Een entiteit moet alinea C29 toepassen op basis van de feiten en omstandigheden die op de datum van eerste toepassing van IFRS 17 bestaan. Een entiteit moet die aanwijzingen en classificaties retroactief toepassen. Daarbij moet de entiteit de desbetreffende overgangsvereisten in IFRS 9 toepassen. De datum van eerste toepassing in dat verband wordt geacht de datum van eerste toepassing van IFRS 17 te zijn.

C31

Een entiteit die alinea C29 toepast, is niet verplicht voorgaande perioden aan te passen om dergelijke wijzigingen in aanwijzingen of classificaties weer te geven. De entiteit mag voorgaande perioden enkel aanpassen indien dat mogelijk is zonder gebruik van kennis achteraf. Indien een entiteit voorgaande perioden aanpast, moeten in de aangepaste jaarrekening alle vereisten van IFRS 9 voor die betrokken financiële activa tot uiting komen. Indien een entiteit voorgaande perioden niet aanpast, moet zij op de datum van eerste toepassing in het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere eigenvermogenscomponent, al naargelang het geval) elk verschil opnemen tussen:

(a)

de vorige boekwaarde van die financiële activa; en

(b)

de boekwaarde van die financiële activa op de datum van eerste toepassing.

C32

Wanneer een entiteit alinea C29 toepast, moet zij in die jaarlijkse verslagperiode voor die financiële activa per categorie vermelden:

(a)

indien alinea C29(a) van toepassing is: haar grondslag voor het bepalen van in aanmerking komende financiële activa;

(b)

indien een van de alinea’s C29(a) tot en met C29(e) van toepassing is:

(i)

de waarderingscategorie en de boekwaarde van de betrokken financiële activa die onmiddellijk vóór de datum van eerste toepassing van IFRS 17 zijn bepaald; en

(ii)

de nieuwe waarderingscategorie en boekwaarde van de betrokken financiële activa die zijn bepaald na toepassing van alinea C29;

(c)

indien alinea C29(b) van toepassing is: de boekwaarde van de financiële activa in het overzicht van de financiële positie die voorheen waren aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies overeenkomstig alinea 4.1.5 van IFRS 9 en die niet langer als zodanig zijn aangewezen.

C33

Wanneer een entiteit alinea C29 toepast, moet zij in die jaarlijkse verslagperiode kwalitatieve informatie vermelden waardoor gebruikers van jaarrekeningen inzicht kunnen verwerven in:

(a)

de wijze waarop zij alinea C29 heeft toegepast op financiële activa waarvan de classificatie is gewijzigd bij de eerste toepassing van IFRS 17;

(b)

de redenen voor het aanwijzen of niet langer aanwijzen van financiële activa als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies met toepassing van alinea 4.1.5 van IFRS 9; en

(c)

de reden waarom de entiteit tot andere conclusies is gekomen bij de nieuwe beoordeling overeenkomstig alinea 4.1.2(a) of 4.1.2A(a) van IFRS 9.

C33A

Voor een financieel actief dat tussen de overgangsdatum en de datum van eerste toepassing van IFRS 17 wordt verwijderd, mag een entiteit de alinea’s C28B-C28E (overlappende classificatie) ten behoeve van de presentatie van vergelijkende informatie toepassen als was alinea C29 op dat actief toegepast. Die entiteit moet de vereisten van de alinea’s C28B-C28E aanpassen zodat de overlappende classificatie is gebaseerd op de vraag hoe de entiteit verwacht dat het financieel actief op grond van alinea C29 zou worden aangewezen op de datum van eerste toepassing van IFRS 17.

INTREKKING VAN ANDERE IFRS-STANDAARDEN

C34

IFRS 17 vervangt IFRS 4 Verzekeringscontracten als gewijzigd in 2020.

IFRIC-INTERPRETATIE 1

Wijzigingen in bestaande verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen

REFERENTIES

IFRS 16 Leaseovereenkomsten

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 16 Materiële vaste activa (herziene versie van 2003)

IAS 23 Financieringskosten

IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa (herziene versie van 2004)

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

ACHTERGROND

1

Veel entiteiten hebben verplichtingen om materiële vaste activa te ontmantelen, over te plaatsen en te herstellen. In deze interpretatie worden dergelijke verplichtingen “verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen” genoemd. Volgens IAS 16 omvat de kostprijs van een materieel vast actief de eerste schatting van de ontmantelings- en overplaatsingskosten van het materieel vast actief en de herstelkosten van de locatie waar het actief zich bevindt, waarvoor de verplichting door de entiteit wordt aangegaan, ofwel op het moment waarop het actief wordt verworven ofwel als gevolg van het feit dat het materieel gedurende een periode is gebruikt voor andere doeleinden dan voor de productie van voorraden gedurende die periode. IAS 37 bevat vereisten voor de wijze waarop verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen moeten worden gewaardeerd. Deze interpretatie voorziet in leidraden voor de wijze waarop het effect van wijzigingen in de waardering op bestaande verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen moet worden verwerkt.

TOEPASSINGSGEBIED

2

Deze interpretatie is van toepassing op wijzigingen in de waardering van alle bestaande verplichtingen voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichtingen die:

(a)

overeenkomstig IAS 16 als onderdeel van de kostprijs van een materieel vast actief, dan wel overeenkomstig IFRS 16 als onderdeel van de kostprijs van een met een gebruiksrecht overeenstemmend actief zijn opgenomen; en

(b)

als een verplichting zijn opgenomen overeenkomstig IAS 37.

Bijvoorbeeld, een verplichting voor ontmanteling, herstel of een soortgelijke verplichting kan bestaan voor de ontmanteling van een fabriek, het herstellen van milieuschade veroorzaakt door winningsindustrieën of het overplaatsen van een installatie.

PROBLEEMSTELLING

3

Deze interpretatie behandelt de wijze waarop het effect van de volgende gebeurtenissen, die de waardering wijzigen van een bestaande verplichting voor ontmanteling, herstel of een soortgelijke verplichting, moet worden verwerkt:

(a)

een wijziging in de geschatte uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen (bv. kasstromen) vereist om de verplichting af te wikkelen;

(b)

een wijziging in de actuele, marktconforme disconteringsvoet zoals gedefinieerd in alinea 47 van IAS 37 (dit omvat wijzigingen in de tijdswaarde van geld en de aan de verplichting verbonden risico’s); en

(c)

een toename die het verstrijken van de tijd weerspiegelt (ook wel de oprenting van de verplichting genoemd).

CONSENSUS

4

Wijzigingen in de waardering van een bestaande verplichting voor ontmanteling, herstel en soortgelijke verplichting als gevolg van wijzigingen in het geschatte tijdstip of bedrag van de uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen vereist om de verplichting af te wikkelen, of een wijziging in de disconteringsvoet, moeten overeenkomstig de navolgende alinea’s 5 tot en met 7 worden verwerkt.

5

Indien het desbetreffende actief gewaardeerd wordt volgens het kostprijsmodel:

(a)

behoudens (b) moeten wijzigingen in de verplichting worden toegevoegd aan of afgetrokken van de kostprijs van het desbetreffende actief in de verslagperiode;

(b)

het bedrag afgetrokken van de kostprijs van het actief mag niet groter zijn dan zijn boekwaarde. Wanneer de afname van de verplichting de boekwaarde van het actief overtreft, moet het surplus onmiddellijk in winst of verlies worden opgenomen;

(c)

wanneer de wijziging een toename van de kostprijs van een actief tot gevolg heeft, moet de entiteit beoordelen of dit een aanwijzing is dat de nieuwe boekwaarde van het actief mogelijk niet volledig realiseerbaar is. Wanneer er sprake is van een dergelijke aanwijzing, moet de entiteit het actief op bijzondere waardevermindering toetsen door zijn realiseerbare waarde te schatten en moet zij een eventueel bijzonder waardeverminderingsverlies verwerken overeenkomstig IAS 36.

6

Indien het desbetreffende actief wordt gewaardeerd volgens het herwaarderingsmodel:

(a)

veranderen wijzigingen in de verplichting de herwaarderingsreserve die of het herwaarderingstekort dat in het verleden voor dat actief was opgenomen. Dit betekent dat:

(i)

een afname van de verplichting (behoudens (b)) in de overige onderdelen van het totaalresultaat moet worden opgenomen en de herwaarderingsreserve in het eigen vermogen verhoogt, tenzij er sprake is van een terugneming van een herwaarderingstekort op het actief dat in het verleden in winst of verlies was opgenomen. In dit geval moet de afname in winst of verlies worden opgenomen;

(ii)

een toename van de verplichting in winst of verlies moet worden opgenomen, behalve wanneer de herwaarderingsreserve voor het desbetreffende actief een creditsaldo heeft. In dat geval moet de toename in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen en in mindering worden gebracht op de herwaarderingsreserve in het eigen vermogen;

(b)

wanneer in voorkomend geval een afname van de verplichting de boekwaarde overtreft die zou zijn opgenomen indien het actief volgens het kostprijsmodel zou zijn geboekt, moet het surplus onmiddellijk in het overzicht van gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten worden opgenomen;

(c)

een wijziging in de verplichting is een aanwijzing dat het actief mogelijk moet worden geherwaardeerd om ervoor te zorgen dat de boekwaarde niet beduidend verschilt van de boekwaarde die zou worden bepaald op basis van de reële waarde op het einde van de verslagperiode. Met elke dusdanige herwaardering moet rekening worden gehouden bij de bepaling van de bedragen die in winst of verlies of in de overige onderdelen van het totaalresultaat moeten worden opgenomen ingevolge (a). Wanneer een herwaardering noodzakelijk is, moeten alle activa van die categorie worden geherwaardeerd;

(d)

IAS 1 vereist dat elke component van de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt vermeld in het overzicht van het totaalresultaat. Bij naleving van deze vereiste moet de wijziging in de herwaarderingsreserve die voortvloeit uit een wijziging in de verplichting afzonderlijk worden geïdentificeerd en als zodanig worden vermeld.

7

Het aangepaste af te schrijven bedrag van het actief wordt over zijn volledige gebruiksduur afgeschreven. Wanneer het desbetreffende actief eenmaal aan het eind van zijn gebruiksduur is gekomen, moeten daarom alle latere wijzigingen in de verplichting, wanneer deze zich voordoen, in winst of verlies worden opgenomen. Dit geldt zowel voor het kostprijsmodel als het herwaarderingsmodel.

8

De periodieke oprenting van de verplichting moet als financieringskosten in winst of verlies worden opgenomen in de periode waarop deze betrekking heeft. Activering overeenkomstig IAS 23 is niet toegestaan.

INGANGSDATUM

9

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 september 2004 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 september 2004 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

9A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Daarnaast wijzigde IAS 1 alinea 6. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

9B

Alinea 2 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

OVERGANG

10

Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten administratief worden verwerkt volgens de vereisten van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten (59).

IFRIC-INTERPRETATIE 2

Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten

REFERENTIES

IFRS 9 Financiële instrumenten

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde

IAS 32 Financiële instrumenten: informatieverschaffing en presentatie (herziene versie van 2003) (60)

ACHTERGROND

1

Coöperaties en andere soortgelijke entiteiten worden door groepen personen opgericht om te voldoen aan gemeenschappelijke economische of sociale behoeften. Nationale wetgeving definieert een coöperatie gewoonlijk als een vereniging die ernaar streeft de economische vooruitgang van haar leden te bevorderen door middel van een gezamenlijke bedrijfsactiviteit (het principe van zelfhulp). De belangen van leden in een coöperatie worden vaak bestempeld als aandelen, participatiebewijzen en dergelijke, en worden hierna “aandelen van leden” genoemd.

2

In IAS 32 worden de grondslagen vastgelegd voor de classificatie van financiële instrumenten als financiële verplichtingen of eigen vermogen. Deze grondslagen zijn met name van toepassing op de classificatie van puttable instrumenten die door de houder aan de emittent mogen worden aangeboden in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel instrument. De toepassing van deze grondslagen op aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en op soortgelijke instrumenten is moeilijk. Sommige gebruikers van de door de International Accounting Standards Board uitgebrachte standaarden hebben gevraagd om inzicht te verschaffen in de wijze waarop de grondslagen van IAS 32 van toepassing zijn op aandelen van leden en op soortgelijke instrumenten met bepaalde kenmerken, en de omstandigheden waarin die kenmerken de classificatie als verplichtingen of eigen vermogen beïnvloeden.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Deze Interpretatie is van toepassing op financiële instrumenten die binnen het toepassingsgebied van IAS 32 vallen, met inbegrip van financiële instrumenten die zijn uitgegeven aan leden van coöperatieve entiteiten en waaruit het eigendomsbelang van de leden in de entiteit blijkt. Deze Interpretatie is niet van toepassing op financiële instrumenten die zullen of kunnen worden afgewikkeld in de eigenvermogensinstrumenten van een entiteit.

PROBLEEMSTELLING

4

Vele financiële instrumenten, waaronder aandelen van leden, hebben kenmerken van eigen vermogen, waaronder stem- en dividendrechten. Sommige financiële instrumenten geven de houder het recht om terugbetaling te vragen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief, maar kunnen bepaalde terugbetalingsbeperkingen inhouden of hieraan onderworpen zijn. Hoe moeten die terugbetalingsvoorwaarden worden beoordeeld bij het bepalen van de classificatie van financiële instrumenten als verplichting dan wel als eigen vermogen?

CONSENSUS

5

Het contractuele recht van de houder van een financieel instrument (inclusief aandelen van leden in coöperatieve entiteiten) om terugbetaling te vragen, houdt op zich niet in dat dat financiële instrument als een financiële verplichting moet worden geclassificeerd. In plaats daarvan moet de entiteit alle voorwaarden van het financieel instrument in aanmerking nemen bij het bepalen van de classificatie van het instrument als een financiële verplichting of eigen vermogen. Deze voorwaarden omvatten toepasselijke lokale wet- en regelgeving en de statuten van de entiteit die van kracht zijn op de datum van de classificatie, maar geen verwachte toekomstige wijzigingen van deze wet- en regelgeving of statuten.

6

Aandelen van leden die als eigen vermogen zouden worden geclassificeerd indien de leden geen recht hadden om terugbetaling te vragen, zijn eigen vermogen indien aan een van de in de alinea’s 7 en 8 beschreven voorwaarden is voldaan of indien de aandelen van leden alle kenmerken hebben en aan de voorwaarden voldoen die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D van IAS 32 zijn beschreven. Direct opvraagbare deposito’s, inclusief rekeningen-courant, depositorekeningen en soortgelijke contracten die ontstaan wanneer leden als klanten optreden, zijn financiële verplichtingen van de entiteit.

7

Aandelen van leden zijn eigen vermogen indien de entiteit een onvoorwaardelijk recht heeft om terugbetaling op de aandelen van leden te weigeren.

8

Lokale wet- en regelgeving of de statuten van een entiteit kunnen verschillende soorten verbodsbepalingen bevatten met betrekking tot de terugbetaling op aandelen van leden, bijvoorbeeld een onvoorwaardelijk verbod of een verbod op basis van liquiditeitscriteria. Indien de lokale wet- en regelgeving of de statuten van de entiteit terugbetaling onvoorwaardelijk verbieden, zijn de aandelen van leden eigen vermogen. Bepalingen in de lokale wet- en regelgeving of de statuten van een entiteit die terugbetaling alleen verbieden indien aan bepaalde voorwaarden, zoals liquiditeitsbeperkingen, al dan niet is voldaan, leiden er echter niet toe dat aandelen van leden eigen vermogen zijn.

9

Een onvoorwaardelijk verbod kan absoluut zijn, in die zin dat elke terugbetaling verboden is. Een onvoorwaardelijk verbod kan gedeeltelijk zijn, in die zin dat het de terugbetaling van aandelen van leden verbiedt indien deze ertoe zou leiden dat het aantal aandelen van leden of het bedrag van het gestorte kapitaal op aandelen van leden onder een bepaald niveau valt. De aandelen van leden boven het niveau waarvoor het terugbetalingsverbod geldt, zijn een verplichting, tenzij de entiteit een onvoorwaardelijk recht heeft om terugbetaling te weigeren zoals beschreven in alinea 7 of de aandelen van leden alle kenmerken hebben en aan de voorwaarden voldoen die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D van IAS 32 zijn beschreven. In sommige gevallen en van tijd tot tijd kan het aantal aandelen of het bedrag van het gestorte kapitaal dat onderworpen is aan een terugbetalingsverbod veranderen. Een dergelijke verandering in het terugbetalingsverbod leidt tot een overboeking tussen financiële verplichtingen en eigen vermogen.

10

Bij eerste opname moet de entiteit haar financiële verplichting tot terugbetaling waarderen tegen reële waarde. In geval van aandelen van leden met een terugbetalingskenmerk bepaalt de entiteit de reële waarde van de financiële verplichting voor terugbetaling op ten minste het maximumbedrag dat betaalbaar is op grond van de terugbetalingsbepalingen van haar statuten of het toepasselijk recht, gedisconteerd vanaf de eerste datum waarop het bedrag kan worden opgeëist (zie voorbeeld 3).

11

Zoals voorgeschreven door alinea 35 van IAS 32 worden uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkt. Rente, dividenden en andere opbrengsten in verband met als financiële verplichtingen geclassificeerde financiële instrumenten zijn lasten, ongeacht of die betaalde bedragen in juridische zin als dividenden, rente of andere opbrengsten zijn aangemerkt.

12

De bijlage, die een integraal onderdeel van de consensus is, geeft voorbeelden van de toepassing van deze consensus.

INFORMATIEVERSCHAFFING

13

Wanneer een verandering in het terugbetalingsverbod leidt tot een overboeking tussen financiële verplichtingen en eigen vermogen, moeten het bedrag, het tijdstip en de reden voor de overboeking afzonderlijk door de entiteit worden vermeld.

INGANGSDATUM

14

De ingangsdatum en overgangsbepalingen van deze IFRIC-interpretatie zijn dezelfde als die voor IAS 32 (herziene versie van 2003). Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2005 aanvangen. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden. Deze interpretatie moet retroactief worden toegepast.

14A

Een entiteit moet de wijzigingen in de alinea’s 6, 9, A1 en A12 toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Indien een entiteit Puttable financiële instrumenten en verplichtingen die ontstaan bij liquidatie (wijzigingen in IAS 32 en IAS 1), uitgegeven in februari 2008, op een eerdere periode toepast, moeten de wijzigingen in de alinea’s 6, 9, A1 en A12 op die eerdere periode worden toegepast.

15

[Verwijderd]

16

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea A8. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

17

Alinea 11 is gewijzigd door de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011. Entiteiten moeten deze wijziging retroactief toepassen overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Indien een entiteit deze wijziging in IAS 32 in het kader van de in mei 2012 uitgegeven Verbeteringen cyclus 2009-2011 op een eerdere periode toepast, moet de wijziging in alinea 11 op die eerdere periode worden toegepast.

18

[Verwijderd]

19

De alinea’s A8 en A10 zijn gewijzigd en de alinea’s 15 en 18 zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

Bijlage

Voorbeelden van toepassing van de consensus

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie.

A1

In deze bijlage zijn zeven voorbeelden van de toepassing van de IFRIC-consensus beschreven. De voorbeelden vormen geen limitatieve lijst; er zijn ook andere feitelijke situaties mogelijk. Bij elk voorbeeld wordt ervan uitgegaan dat er, afgezien van de voorwaarden die in de feiten van het voorbeeld zijn beschreven, geen andere voorwaarden zijn op basis waarvan het financieel instrument als een financiële verplichting moet worden geclassificeerd en dat het financiële instrument niet alle kenmerken heeft of niet aan de voorwaarden voldoet die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D van IAS 32 zijn beschreven.

ONVOORWAARDELIJK RECHT OM TERUGBETALING TE WEIGEREN (alinea 7)

Voorbeeld 1

Feiten

A2

De statuten van de entiteit stellen dat de entiteit vrij kan kiezen om terugbetalingen te doen. De statuten weiden niet verder uit over of vermelden geen verdere beperkingen van die beslissingsvrijheid. De entiteit heeft in haar bestaan nooit geweigerd om aandelen van leden terug te betalen, hoewel de raad van bestuur hiertoe gerechtigd is.

Classificatie

A3

De entiteit heeft een onvoorwaardelijk recht om terugbetaling te weigeren en de aandelen van leden zijn eigen vermogen. In IAS 32 zijn de classificatiegrondslagen vastgelegd die gebaseerd zijn op de voorwaarden van het financiële instrument en wordt vastgesteld dat het feit dat er in het verleden op vrijwillige basis betalingen werden gedaan, of dat er een voornemen is om dergelijke betalingen te doen, geen aanleiding geeft tot classificatie als financiële verplichting. In alinea TL26 van IAS 32 wordt het volgende gesteld:

Indien de preferente aandelen niet-aflosbaar zijn, wordt de classificatie bepaald op basis van de overige aan de preferente aandelen verbonden rechten. De classificatie wordt gebaseerd op een beoordeling van de economische realiteit van de contractuele overeenkomsten en de definitie van een financiële verplichting en een eigenvermogensinstrument. Indien uitkeringen aan de houders van preferente aandelen, ongeacht of deze cumulatief of niet-cumulatief preferent zijn, op initiatief van de emittent plaatsvinden, zijn de aandelen eigenvermogensinstrumenten. De classificatie van een preferent aandeel als eigenvermogensinstrument of financiële verplichting wordt niet beïnvloed door bijvoorbeeld:

(a)

een verleden waarin frequent uitkeringen zijn gedaan;

(b)

een voornemen om in de toekomst uitkeringen te doen;

(c)

de mogelijk negatieve gevolgen voor de prijs van gewone aandelen van de emittent indien de uitkeringen niet worden gedaan (vanwege beperkingen ten aanzien van dividendbetalingen op de gewone aandelen indien er op preferente aandelen geen dividend wordt uitgekeerd);

(d)

de omvang van de reserves van de emittent;

(e)

de verwachtingen van een emittent ten aanzien van de winst of het verlies over de periode; dan wel

(f)

de mogelijkheid van de emittent om al dan niet het winst- of verliesbedrag over de periode te beïnvloeden.

Voorbeeld 2

Feiten

A4

De statuten van de entiteit stellen dat de entiteit vrij kan kiezen om terugbetalingen te doen. De statuten stellen echter eveneens dat een terugbetalingsverzoek automatisch wordt goedgekeurd, tenzij de entiteit geen betalingen kan uitvoeren zonder de lokale regelgeving met betrekking tot liquiditeit of reserves te overtreden.

Classificatie

A5

De entiteit heeft geen onvoorwaardelijk recht om terugbetaling te weigeren en de aandelen van leden zijn een financiële verplichting. De bovenbeschreven beperkingen zijn gebaseerd op de mogelijkheid van de entiteit om haar verplichting af te wikkelen. Ze beperken terugbetalingen alleen indien niet aan de vereisten inzake liquiditeit of reserves is voldaan en dan alleen totdat hieraan is voldaan. Derhalve leiden ze niet, op grond van de in IAS 32 vastgelegde grondslagen, tot de classificatie van het financieel instrument als eigen vermogen. Alinea TL25 van IAS 32 stelt het volgende:

Er kunnen preferente aandelen worden uitgegeven met verschillende rechten. Om vast te stellen of een preferent aandeel een financiële verplichting of een eigenvermogensinstrument is, beoordeelt een emittent de specifieke aan het aandeel verbonden rechten om te bepalen of de wezenlijke kenmerken van het aandeel voldoen aan die van een financiële verplichting. Een preferent aandeel dat bijvoorbeeld voorziet in de aflossing op een bepaalde datum of afhankelijk van de keuze van de houder bevat een financiële verplichting, omdat de emittent een verplichting heeft om financiële activa aan de houder van het aandeel over te dragen. Deze verplichting gaat niet teniet indien de emittent, ondanks de contractuele plicht, niet in staat is aan de verplichting tot aflossing van een eigen preferent aandeel te voldoen, ongeacht of dit het gevolg is van een gebrek aan middelen, een wettelijke beperking of onvoldoende winst of reserves. [cursivering toegevoegd]

TERUGBETALINGSVERBOD (alinea’s 8 en 9)

Voorbeeld 3

Feiten

A6

Een coöperatieve entiteit heeft in het verleden op verschillende datums en voor verschillende bedragen aandelen aan zijn leden uitgegeven, namelijk:

(a)

op 1 januari 20X1: 100 000 aandelen tegen VE 10 per aandeel (VE 1 000 000);

(b)

op 1 januari 20X2: 100 000 aandelen tegen VE 20 per aandeel (VE 2 000 000, wat de totale waarde van de uitgegeven aandelen op VE 3 000 000 brengt).

De aandelen worden op verzoek terugbetaald tegen het bedrag waarvoor ze werden uitgegeven.

A7

In de statuten van de entiteit is vermeld dat het totaal van de terugbetalingen niet groter mag zijn dan 20 % van het hoogste aantal aandelen van leden dat ooit heeft uitgestaan. Op 31 december 20X2 had de entiteit 200 000 uitstaande aandelen. Dit is het hoogste aantal aandelen van leden dat ooit uitstond en er zijn in het verleden geen aandelen terugbetaald. Op 1 januari 20X3 wijzigde de entiteit haar statuten en verhoogde ze het niveau van het toegestane aantal cumulatieve terugbetalingen tot 25 % van het hoogste aantal aandelen van haar leden dat ooit heeft uitgestaan.

Classificatie

Vóór wijziging van de statuten

A8

Aandelen van leden boven het inkoopverbod zijn financiële verplichtingen. De coöperatieve entiteit waardeert deze financiële verplichting bij eerste opname tegen reële waarde. Omdat men deze aandelen op verzoek kan laten inkopen, bepaalt de coöperatieve entiteit de reële waarde van dergelijke financiële verplichtingen in overeenstemming met alinea 47 van IFRS 13: “De reële waarde van een financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bv. een direct opvraagbaar deposito) is minimaal gelijk aan het onmiddellijk opeisbare bedrag …”. Bijgevolg classificeert de coöperatieve entiteit als financiële verplichting het maximumbedrag dat op grond van de inkoopbepalingen onmiddellijk opeisbaar is.

A9

Op 1 januari 20X1 bedraagt het maximumbedrag dat op grond van de terugbetalingsbepalingen betaalbaar is 20 000 aandelen tegen VE 10 per aandeel. Bijgevolg classificeert de entiteit VE 200 000 als financiële verplichting en VE 800 000 als eigen vermogen. Als gevolg van de nieuwe uitgifte van aandelen tegen VE 20 stijgt op 1 januari 20X2 het maximumbedrag dat op grond van de terugbetalingsbepalingen betaalbaar is tot 40 000 aandelen tegen VE 20 per aandeel. De uitgifte van extra aandelen tegen VE 20 creëert een nieuwe verplichting die bij eerste opname wordt gewaardeerd tegen reële waarde. De verplichting na uitgifte van deze aandelen bedraagt 20 % van de totale uitstaande aandelen (200 000), gewaardeerd tegen VE 20, ofwel VE 800 000. Dit vereist de opname van een aanvullende verplichting van VE 600 000. In dit voorbeeld wordt er geen winst of verlies opgenomen. Bijgevolg classificeert de entiteit nu VE 800 000 als financiële verplichting en VE 2 200 000 als eigen vermogen. Dit voorbeeld gaat ervan uit dat deze bedragen tussen 1 januari 20X1 en 31 december 20X2 niet veranderen.

Na wijziging van de statuten

A10

Na de wijziging van haar statuten kan de coöperatieve entiteit verplicht worden maximaal 25 % van haar uitstaande aandelen, ofwel ten hoogste 50 000 aandelen, af te lossen tegen VE 20 per aandeel. Bijgevolg classificeert de coöperatieve entiteit op 1 januari 20X3 een bedrag van VE 1 000 000 als financiële verplichting, zijnde het maximumbedrag dat op grond van de terugbetalingsbepalingen onmiddellijk opeisbaar is, zoals bepaald in overeenstemming met alinea 47 van IFRS 13. Derhalve boekt de entiteit op 1 januari 20X3 een bedrag van VE 200 000 uit het eigen vermogen over naar de financiële verplichtingen, waarbij VE 2 000 000 als eigen vermogen geclassificeerd blijft. In dit voorbeeld neemt de entiteit geen winst of verlies op naar aanleiding van de overboeking.

Voorbeeld 4

Feiten

A11

De lokale wetgeving met betrekking tot de activiteiten van coöperaties, of de statuten van de entiteit, verbiedt, respectievelijk verbieden, dat een entiteit aandelen van leden terugbetaalt indien het gestorte kapitaal van aandelen van leden hierdoor zou dalen tot onder 75 % van het hoogste bedrag van gestort kapitaal op aandelen van leden. Voor een bepaalde coöperatie is het hoogste bedrag VE 1 000 000. Op het einde van de verslagperiode bedraagt het saldo van het gestorte kapitaal VE 900 000.

Classificatie

A12

In dit geval zou VE 750 000 als eigen vermogen en VE 150 000 als financiële verplichting worden geclassificeerd. Naast de reeds aangehaalde alinea’s wordt in alinea 18(b) van IAS 32 onder meer het volgende vermeld:

“... een financieel instrument dat de houder het recht geeft om het instrument door de emittent terug te laten nemen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief (een puttable), is een financiële verplichting, met uitzondering van de instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd. Het financiële instrument is zelfs een financiële verplichting indien het bedrag van de geldmiddelen of de andere financiële activa wordt bepaald op basis van een index of een andere grootheid die kan stijgen en dalen. Het bestaan van een optie voor de houder om het instrument door de emittent te laten terugnemen in ruil voor geldmiddelen of een ander financieel actief, betekent dat het puttable instrument voldoet aan de definitie van een financiële verplichting, met uitzondering van de instrumenten die overeenkomstig de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D als eigenvermogensinstrumenten zijn geclassificeerd.”

A13

Het in dit voorbeeld beschreven terugbetalingsverbod verschilt van de beperkingen die zijn beschreven in de alinea’s 19 en TL25 van IAS 32. Die beperkingen zijn beperkingen op de mogelijkheid van de entiteit om het bedrag dat op een financiële verplichting verschuldigd is, te betalen, d.w.z. de beperkingen beletten betaling van de verplichting alleen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Dit voorbeeld beschrijft daarentegen een onvoorwaardelijk terugbetalingsverbod boven een bepaald bedrag, ongeacht of de entiteit in staat is aandelen van leden terug te betalen (bijvoorbeeld gezien haar liquiditeitspositie, winsten of uitkeerbare reserves). In feite belet het terugbetalingsverbod dat de entiteit een financiële verplichting aangaat om meer dan een bepaald bedrag aan gestort kapitaal terug te betalen. Bijgevolg is het gedeelte van de aandelen dat aan het terugbetalingsverbod onderworpen is, geen financiële verplichting. Hoewel de aandelen van ieder lid mogelijk individueel terugbetaalbaar zijn, is een deel van de totale uitstaande aandelen in geen geval terugbetaalbaar, behalve bij liquidatie van de entiteit.

Voorbeeld 5

Feiten

A14

De feiten van dit voorbeeld zijn dezelfde als in voorbeeld 4. Daarnaast gelden er op het einde van de verslagperiode liquiditeitsvereisten in het lokale rechtsgebied op grond waarvan het een entiteit verboden is aandelen van leden terug te betalen, tenzij haar kasreserves en beleggingen op korte termijn een bepaald bedrag overschrijden. Het effect van deze liquiditeitsvereisten op het einde van de verslagperiode is dat de entiteit niet meer dan VE 50 000 kan betalen om aandelen van leden terug te betalen.

Classificatie

A15

Zoals in voorbeeld 4 classificeert de entiteit VE 750 000 als eigen vermogen en VE 150 000 als een financiële verplichting. Dit houdt verband met het feit dat het als een verplichting geclassificeerde bedrag gebaseerd is op het onvoorwaardelijke recht van de entiteit om terugbetaling te weigeren en niet op voorwaardelijke beperkingen die terugbetaling alleen verbieden indien aan de liquiditeits- of andere voorwaarden is voldaan en dan alleen tot het moment waarop hieraan is voldaan. De bepalingen van de alinea’s 19 en TL25 van IAS 32 zijn in dit geval van toepassing.

Voorbeeld 6

Feiten

A16

De statuten van de entiteit verbieden dat de entiteit aandelen van leden terugbetaalt, behoudens voor zover tijdens de voorgaande drie jaaropbrengsten zijn ontvangen uit de uitgifte van aanvullende aandelen van leden aan nieuwe of bestaande leden. Opbrengsten uit de uitgifte van aandelen van leden moeten worden aangewend om aandelen terug te betalen waarvoor leden een terugbetalingsverzoek hebben ingediend. Tijdens de voorgaande drie jaar bedroegen de opbrengsten uit de uitgifte van aandelen van leden VE 12 000 en werden er geen aandelen van leden terugbetaald.

Classificatie

A17

De entiteit classificeert VE 12 000 van de aandelen van leden als financiële verplichting. In overeenstemming met de in voorbeeld 4 beschreven conclusies zijn aandelen van leden die onderworpen zijn aan een onvoorwaardelijk terugbetalingsverbod geen financiële verplichting. Een dergelijk onvoorwaardelijk verbod is van toepassing op een bedrag gelijk aan de opbrengst van uitgegeven aandelen vóór de voorgaande drie jaar, en dus wordt dit bedrag als eigen vermogen geclassificeerd. Een bedrag gelijk aan de opbrengst uit aandelen uitgegeven tijdens de voorgaande drie jaar is echter niet onderworpen aan een onvoorwaardelijk terugbetalingsverbod. Derhalve geven de opbrengsten uit de uitgifte van aandelen van leden in de voorgaande drie jaar aanleiding tot financiële verplichtingen tot ze niet meer beschikbaar zijn voor de terugbetaling op aandelen van leden. Bijgevolg heeft de entiteit een financiële verplichting die gelijk is aan de opbrengst van aandelen uitgegeven tijdens de drie voorgaande jaren, na aftrek van eventuele terugbetalingen tijdens die periode.

Voorbeeld 7

Feiten

A18

De entiteit is een coöperatieve bank. De lokale wetgeving met betrekking tot de activiteiten van coöperatieve banken bepaalt dat ten minste 50 % van de totale “uitstaande verplichtingen” (een begrip dat volgens de definitie in de wettelijke voorschriften het ledenkapitaal omvat) van de entiteit moet bestaan uit gestort ledenkapitaal. Het voorschrift heeft tot gevolg dat indien alle uitstaande verplichtingen van een coöperatieve entiteit aandelen van leden zijn, de entiteit ze alle kan terugbetalen. Op 31 december 20X1 heeft de entiteit totale uitstaande verplichtingen van VE 200 000, waarvan VE 125 000 bestaat uit het ledenkapitaal. De voorwaarden van het ledenkapitaal staan, indien hierom wordt verzocht, terugbetaling op de aandelen toe en er zijn in de statuten van de entiteit geen terugbetalingsbeperkingen vermeld.

Classificatie

A19

In dit voorbeeld zijn de aandelen van leden geclassificeerd als financiële verplichting. Het terugbetalingsverbod is vergelijkbaar met de beperkingen die in alinea’s 19 en TL25 van IAS 32 zijn beschreven. De beperking is een voorwaardelijke beperking van de mogelijkheid van de entiteit om het bedrag dat op een financiële verplichting verschuldigd is, te betalen, d.w.z. de beperking belet betaling van de verplichting alleen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De entiteit zou bijvoorbeeld verplicht kunnen worden het volledige bedrag van aandelen van leden (VE 125 000) terug te betalen indien ze al haar andere verplichtingen (VE 75 000) afloste. Bijgevolg belet het terugbetalingsverbod de entiteit niet om een financiële verplichting aan te gaan om meer dan een bepaald aantal aandelen van leden of een bepaald bedrag aan gestort kapitaal af te lossen. Het verbod laat de entiteit toe terugbetalingen alleen uit te stellen tot aan een voorwaarde is voldaan, namelijk de terugbetaling van andere verplichtingen. Aandelen van leden in dit voorbeeld zijn niet onderworpen aan een onvoorwaardelijk terugbetalingsverbod en worden bijgevolg geclassificeerd als financiële verplichting.

IFRIC-INTERPRETATIE 5

Belangen in ontmantelings-, herstel- en milieusaneringsfondsen

REFERENTIES

IFRS 9 Financiële instrumenten

IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening

IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

ACHTERGROND

1

Ontmantelings-, herstel- en milieusaneringsfondsen, hierna “ontmantelingsfondsen” of “fondsen” genoemd, hebben tot doel activa te scheiden met het oog op de financiering van alle kosten, of een deel daarvan, van de ontmanteling van een fabriek (bv. een kerncentrale) of bepaalde bedrijfsmiddelen (bv. auto’s), of van alle kosten, of een deel daarvan, van een milieusanering (zoals de zuivering van vervuild water of het herstel van gronden waar mijnbouw heeft plaatsgevonden), gezamenlijk “ontmanteling” genoemd.

2

Bijdragen aan deze fondsen kunnen vrijwillig zijn of bij wet- en regelgeving zijn voorgeschreven. De fondsen kunnen een van de volgende structuren hebben:

(a)

fondsen die door één contribuant zijn opgericht om zijn eigen ontmantelingsverplichtingen te financieren, hetzij voor een bepaald terrein, hetzij voor een aantal geografisch verspreide terreinen;

(b)

fondsen die zijn opgericht met verschillende contribuanten om hun individuele of gezamenlijke ontmantelingsverplichtingen te financieren, waarbij contribuanten recht hebben op vergoeding van de ontmantelingskosten tot het niveau van hun bijdragen plus eventuele werkelijke winsten op deze bijdragen verminderd met hun aandeel in de kosten voor het beheer van het fonds. Contribuanten kunnen een verplichting hebben om aanvullende bijdragen te betalen, bijvoorbeeld in geval van het faillissement van een andere contribuant;

(c)

fondsen die zijn opgericht met verschillende contribuanten ter financiering van hun individuele of gezamenlijke ontmantelingsverplichtingen waarbij de vereiste omvang van de bijdragen gebaseerd is op de huidige activiteiten van een contribuant, en het door die contribuant verkregen voordeel gebaseerd is op zijn activiteiten in het verleden. In dergelijke gevallen is er een mogelijke mismatch tussen het bedrag van de door een contribuant betaalde bijdragen (op basis van zijn huidige activiteiten) en de waarde die uit het fonds kan worden gerealiseerd (op basis van activiteiten in het verleden).

3

Dergelijke fondsen hebben doorgaans de volgende kenmerken:

(a)

het fonds wordt afzonderlijk beheerd door onafhankelijke beheerders;

(b)

entiteiten (contribuanten) betalen bijdragen aan het fonds die worden belegd in diverse activa die zowel schuldbewijzen als eigenvermogensinstrumenten kunnen omvatten, en die beschikbaar zijn om de ontmantelingskosten van de contribuanten te helpen betalen. De beheerders bepalen hoe bijdragen worden belegd, binnen de beperkingen die zijn vastgelegd in de statuten van het fonds en in eventuele toepasselijke wetgeving of andere voorschriften;

(c)

de contribuanten blijven verplicht om de ontmantelingskosten te betalen. Contribuanten kunnen van het fonds een vergoeding ontvangen voor de ontmantelingskosten, tot het laagste bedrag van de gemaakte ontmantelingskosten en het aandeel van de contribuant in de activa van het fonds;

(d)

de contribuanten kunnen beperkte of geen rechten hebben ten aanzien van een eventueel surplus aan activa van het fonds boven de activa die worden gebruikt om daarvoor in aanmerking komende ontmantelingskosten te vergoeden.

TOEPASSINGSGEBIED

4

Deze interpretatie is van toepassing op de administratieve verwerking in de jaarrekening van een contribuant van de belangen in ontmantelingsfondsen die beide van de volgende kenmerken hebben:

(a)

de activa worden afzonderlijk beheerd (hetzij doordat ze worden aangehouden in een afzonderlijke rechtspersoon of als gescheiden activa binnen een andere entiteit); en

(b)

de contribuant heeft slechts een beperkt recht op toegang tot de activa.

5

Een overblijvend belang in een fonds dat verder gaat dan een recht op vergoeding, zoals een contractueel recht op uitkeringen zodra de volledige ontmanteling is voltooid of bij de liquidatie van het fonds, kan een binnen het toepassingsgebied van IFRS 9 vallend eigenvermogensinstrument zijn en valt niet binnen het toepassingsgebied van deze interpretatie.

PROBLEEMSTELLING

6

In deze interpretatie worden de volgende punten behandeld:

(a)

hoe moet een contribuant zijn belang in een fonds administratief verwerken?

(b)

wanneer een contribuant verplicht is om aanvullende bijdragen te doen, bijvoorbeeld in geval van het faillissement van een andere contribuant, hoe moet die verplichting dan administratief worden verwerkt?

CONSENSUS

Administratieve verwerking van een belang in een fonds

7

De contribuant moet zijn verplichting om ontmantelingskosten te betalen opnemen als een verplichting en moet zijn belang in het fonds afzonderlijk verwerken, tenzij hij niet verplicht is ontmantelingskosten te betalen, zelfs niet als het fonds niet uitkeert.

8

De contribuant moet bepalen of hij over het fonds zeggenschap, gezamenlijke zeggenschap of invloed van betekenis heeft op basis van IFRS 10, IFRS 11 en IAS 28. Als dit het geval is, moet de contribuant zijn belang in het fonds administratief verwerken in overeenstemming met die standaarden.

9

Als een contribuant geen zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap heeft over, of invloed van betekenis heeft op, het fonds, moet hij het recht op ontvangst van een vergoeding uit het fonds opnemen als een vergoeding in overeenstemming met IAS 37. Deze vergoeding zal worden gewaardeerd tegen het laagste bedrag van:

(a)

het bedrag van de opgenomen ontmantelingsverplichting; en

(b)

het aandeel van de contribuant in de reële waarde van de nettoactiva van het fonds die aan contribuanten kunnen worden toegerekend.

Wijzigingen in de boekwaarde van het recht op vergoedingen anders dan bijdragen aan en uitkeringen door het fonds moeten in winst of verlies worden opgenomen in de periode waarin die wijzigingen plaatsvinden.

Administratieve verwerking van verplichtingen om aanvullende bijdragen te doen

10

Wanneer een contribuant een verplichting heeft om mogelijke aanvullende bijdragen te doen, bijvoorbeeld in geval van het faillissement van een andere contribuant of als de waarde van de door het fonds aangehouden beleggingen dermate daalt dat deze activa niet volstaan om de vergoedingsverplichtingen van het fonds na te komen, is die verplichting een voorwaardelijke verplichting die binnen het toepassingsgebied van IAS 37 valt. De contribuant moet alleen een verplichting opnemen als het waarschijnlijk is dat er aanvullende bijdragen zullen worden gedaan.

Informatieverschaffing

11

Een contribuant moet de aard van zijn belang in een fonds en beperkingen inzake de toegang tot de activa in het fonds in de toelichting vermelden.

12

Als een contribuant een verplichting heeft om mogelijke aanvullende bijdragen te betalen die niet is opgenomen als een verplichting (zie alinea 10), moet hij de informatie verstrekken die vereist is op grond van alinea 86 van IAS 37.

13

Als een contribuant zijn belang in het fonds administratief verwerkt overeenkomstig alinea 9, moet hij de informatie verstrekken die vereist is op grond van alinea 85(c) van IAS 37.

INGANGSDATUM

14

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2006 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 januari 2006 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

14A

[Verwijderd]

14B

De alinea’s 8 en 9 worden gewijzigd door IFRS 10 en IFRS 11 (vastgesteld in mei 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 10 en IFRS 11 toepast.

14C

[Verwijderd]

14D

Alinea 5 is gewijzigd en de alinea’s 14A en 14C zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

OVERGANG

15

Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten administratief worden verwerkt overeenkomstig de vereisten van IAS 8.

IFRIC-INTERPRETATIE 6

Verplichtingen die voortvloeien uit deelneming aan een specifieke markt – Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur

REFERENTIES

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

ACHTERGROND

1

Alinea 17 van IAS 37 bepaalt dat een tot verplichting leidende gebeurtenis een gebeurtenis in het verleden is die leidt tot een bestaande verplichting waarvoor een entiteit geen realistisch alternatief heeft dan de verplichting af te wikkelen.

2

Alinea 19 van IAS 37 bepaalt dat alleen voorzieningen worden opgenomen voor “verplichtingen die voortvloeien uit gebeurtenissen in het verleden en die onafhankelijk zijn van de toekomstige handelingen van een entiteit”.

3

De richtlijn van de Europese Unie betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), die de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van afgedankte apparatuur regelt, heeft vragen doen rijzen over wanneer de verplichting voor de afdanking van elektrische en elektronische apparatuur moet worden opgenomen. De richtlijn onderscheidt “nieuw afval” en afval dat samenhangt met de “historische voorraad”, alsook afval van particuliere huishoudens en afval van andere gebruikers dan particuliere huishoudens. Nieuw afval ontstaat uit producten verkocht na 13 augustus 2005. Alle huishoudapparatuur die vóór die datum is verkocht, wordt in het kader van de richtlijn geacht tot de historische voorraad te behoren.

4

De richtlijn bepaalt dat de kosten van het afvalbeheer met betrekking tot huishoudapparatuur moeten worden gedragen door de producenten van de desbetreffende apparatuur die gedurende een in de toepasselijke wetgeving van elke lidstaat te specificeren periode (de metingsperiode) op de markt opereren. De richtlijn bepaalt tevens dat elke lidstaat een mechanisme moet opzetten zodat producenten proportioneel in de kosten bijdragen, “bijvoorbeeld naar evenredigheid van hun marktaandeel voor de betrokken apparatuur”.

5

Verscheidene in de interpretatie gehanteerde termen, zoals “marktaandeel” en “metingsperiode”, kunnen in de toepasselijke wetgeving van de afzonderlijke lidstaten op zeer uiteenlopende wijze zijn gedefinieerd. Zo kan de duur van de metingsperiode een jaar of slechts één maand bedragen. Ook de meting van het marktaandeel en de formules voor de berekening van de verplichting kunnen verschillend zijn in de diverse nationale wetgevingen. Al deze voorbeelden zijn evenwel alleen van invloed op het bepalen van de omvang van de verplichting, een aspect dat niet onder het toepassingsgebied van deze interpretatie valt.

TOEPASSINGSGEBIED

6

Deze interpretatie biedt een leidraad voor de wijze waarop uit verkopen van historische huishoudapparatuur voortvloeiende verplichtingen voor afvalbeheer in het kader van de EU-AEEA-richtlijn in de jaarrekening van producenten moeten worden opgenomen.

7

De interpretatie heeft geen betrekking op nieuw afval of historisch afval dat van andere bronnen dan particuliere huishoudens afkomstig is. De verplichting voor het beheer van dergelijk afval wordt afdoende geregeld in IAS 37. Indien nieuw afval van particuliere huishoudens in nationale wetgeving echter op vergelijkbare wijze wordt behandeld als historisch afval van particuliere huishoudens, dan worden de in de interpretatie uiteengezette beginselen toegepast onder verwijzing naar de hiërarchie in de alinea’s 10 tot en met 12 van IAS 8. De hiërarchie van IAS 8 is ook relevant voor andere regelgeving die verplichtingen oplegt op een wijze die vergelijkbaar is met het kostentoerekeningsmodel van de EU-richtlijn.

PROBLEEMSTELLING

8

Het IFRIC werd verzocht om in verband met de afdanking van elektrische en elektronische apparatuur te bepalen wat overeenkomstig alinea 14(a) van IAS 37 de tot een verplichting leidende gebeurtenis is voor de opname van een voorziening voor kosten van afvalbeheer:

de vervaardiging of verkoop van de historische huishoudapparatuur?

deelneming aan de markt tijdens de metingsperiode?

het maken van kosten bij de uitvoering van afvalbeheeractiviteiten?

CONSENSUS

9

Deelneming aan de markt tijdens de metingsperiode is overeenkomstig alinea 14(a) van IAS 37 de tot een verplichting leidende gebeurtenis. Dit heeft tot gevolg dat er geen verplichting voor kosten van het afvalbeheer met betrekking tot de zgn. historische voorraad ontstaat wanneer de producten worden vervaardigd of verkocht. Doordat de verplichting voor de historische voorraad samenhangt met deelneming aan de markt tijdens de metingsperiode, in plaats van met de vervaardiging of verkoop van de te verwijderen producten, bestaat er geen verplichting tenzij en totdat er tijdens de metingsperiode sprake is van een marktaandeel. Het tijdstip waarop de tot een verplichting leidende gebeurtenis plaatsvindt, kan ook los staan van de specifieke periode waarin de afvalbeheeractiviteiten worden uitgevoerd en de daarmee verband houdende kosten worden gemaakt.

INGANGSDATUM

10

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 december 2005 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 december 2005 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

OVERGANG

11

Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 8.

IFRIC-INTERPRETATIE 7

Toepassing van de aanpassingsmethode in overeenstemming met IAS 29 Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie

REFERENTIES

IAS 12 Winstbelastingen

IAS 29 Financiële verslaggeving in economieën met hyperinflatie

ACHTERGROND

1

Deze interpretatie biedt een leidraad voor de wijze waarop de vereisten van IAS 29 moeten worden toegepast in een verslagperiode waarin een entiteit het bestaan van hyperinflatie in de economie van haar functionele valuta constateert (61), terwijl deze economie in de voorgaande verslagperiode niet met hyperinflatie te kampen had, en de entiteit bijgevolg haar jaarrekening aanpast in overeenstemming met IAS 29.

PROBLEEMSTELLING

2

In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld:

(a)

hoe moet het in alinea 8 van IAS 29 vastgelegde vereiste “… gepresenteerd in termen van de maateenheid die op het einde van de verslagperiode wordt gebruikt” worden geïnterpreteerd wanneer een entiteit de standaard toepast?

(b)

hoe moet een entiteit uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen aan het begin van het jaar in haar aangepaste jaarrekening verwerken?

CONSENSUS

3

In de verslagperiode waarin een entiteit het bestaan van hyperinflatie in de economie van haar functionele valuta constateert, terwijl deze economie in de voorgaande verslagperiode niet met hyperinflatie te kampen had, moet de entiteit de vereisten van IAS 29 toepassen alsof de economie altijd met hyperinflatie te kampen heeft gehad. Wat tegen de historische kostprijs gewaardeerde niet-monetaire posten betreft, moet het openingsoverzicht van de financiële positie van de entiteit aan het begin van de vroegste periode die in de jaarrekening wordt gepresenteerd, bijgevolg voor het effect van de inflatie worden aangepast vanaf de datum waarop de activa werden verworven en de verplichtingen werden aangegaan tot het einde van de verslagperiode. Voor niet-monetaire posten die in het openingsoverzicht van de financiële positie worden verantwoord op bedragen die actueel zijn op andere data dan de datum waarop de activa werden verworven of de verplichtingen werden aangegaan, moet deze aanpassing daarentegen het effect van de inflatie weerspiegelen vanaf de data waarop deze boekwaarden zijn bepaald tot het einde van de verslagperiode.

4

Op het einde van de verslagperiode worden de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen opgenomen en gewaardeerd in overeenstemming met IAS 12. De in het openingsoverzicht van de financiële positie voor de verslagperiode opgenomen bedragen met betrekking tot uitgestelde belastingen worden evenwel als volgt bepaald:

(a)

de entiteit herbepaalt de waarde van de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen in overeenstemming met IAS 12 nadat zij de nominale boekwaarden van de niet-monetaire posten op de datum van het openingsoverzicht van de financiële positie van de verslagperiode heeft aangepast door de op die datum geldende maateenheid toe te passen;

(b)

de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen waarvan de waarde overeenkomstig (a) is herbepaald, worden voor de wijziging in de maateenheid aangepast vanaf de datum van het openingsoverzicht van de financiële positie van de verslagperiode tot het einde van die verslagperiode.

De entiteit past de in (a) en (b) beschreven methode toe voor de aanpassing van de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen die zijn opgenomen in het openingsoverzicht van de financiële positie van alle vergelijkende perioden die worden gepresenteerd in de aangepaste jaarrekening voor de verslagperiode waarin de entiteit IAS 29 toepast.

5

Nadat een entiteit haar jaarrekening heeft aangepast, worden alle overeenkomstige cijfers in de jaarrekening voor een daaropvolgende verslagperiode, met inbegrip van uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen, aangepast door de wijziging in de maateenheid voor de daaropvolgende verslagperiode alleen op de aangepaste jaarrekening voor de voorgaande verslagperiode toe te passen.

INGANGSDATUM

6

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 maart 2006 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze interpretatie toepast op financiële overzichten die betrekking hebben op een verslagperiode die vóór 1 maart 2006 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

IFRIC-INTERPRETATIE 10

Tussentijdse financiële verslaggeving en bijzondere waardevermindering

REFERENTIES

IFRS 9 Financiële instrumenten

IAS 34 Tussentijdse financiële verslaggeving

IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa

ACHTERGROND

1

Een entiteit moet aan het einde van elke verslagperiode goodwill op bijzondere waardevermindering toetsen en, indien nodig, overeenkomstig IAS 36 op die datum een bijzonder waardeverminderingsverlies opnemen. Aan het einde van een latere verslagperiode kunnen de omstandigheden echter zodanig zijn gewijzigd dat het bijzondere waardeverminderingsverlies kleiner zou zijn uitgevallen of volledig zou zijn vermeden mocht de toetsing op bijzondere waardevermindering pas op die datum zijn uitgevoerd. Deze interpretatie biedt een leidraad voor het beantwoorden van de vraag of dergelijke bijzondere waardeverminderingsverliezen ooit moeten worden teruggenomen.

2

De interpretatie heeft betrekking op de wisselwerking tussen de vereisten van IAS 34 en de opname van bijzondere waardeverminderingsverliezen voor goodwill volgens IAS 36, en de gevolgen van deze wisselwerking voor latere tussentijdse financiële overzichten en jaarrekeningen.

PROBLEEMSTELLING

3

Alinea 28 van IAS 34 bepaalt dat een entiteit in haar tussentijdse financiële overzichten dezelfde grondslagen voor financiële verslaggeving moet toepassen als in haar jaarrekening. De frequentie van de verslaggeving van een entiteit (jaarlijks, halfjaarlijks of per kwartaal) mag geen weerslag hebben op de waardering van haar jaarresultaten. Om dit doel te bereiken, moeten waarderingen ten behoeve van de tussentijdse verslaggeving cumulatief voor het lopende boekjaar gebeuren.

4

In alinea 124 van IAS 36 wordt het volgende bepaald: “Een bijzonder waardeverminderingsverlies dat voor goodwill is opgenomen mag niet in een latere periode worden teruggenomen.”.

5

[Verwijderd]

6

[Verwijderd]

7

In deze interpretatie wordt de volgende vraag behandeld:

moet een entiteit bijzondere waardeverminderingsverliezen die tijdens een tussentijdse periode voor goodwill werden opgenomen, terugboeken indien er geen of een kleiner verlies zou zijn opgenomen mocht een toetsing op bijzonder waardeverminderingsverlies pas aan het einde van een latere verslagperiode zijn uitgevoerd?

CONSENSUS

8

Een entiteit mag een bijzonder waardeverminderingsverlies dat tijdens een eerdere tussentijdse periode voor goodwill werd opgenomen, niet terugnemen.

9

Een entiteit mag deze consensus niet bij wijze van analogie uitbreiden tot andere terreinen waarop er zich tegenstrijdigheden tussen IAS 34 en andere standaarden kunnen voordoen.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

10

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 november 2006 aanvangen. Eerdere toepassing wordt aanbevolen. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 november 2006 aanvangt, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit moet deze interpretatie prospectief toepassen op goodwill vanaf de datum waarop zij IAS 36 voor het eerst heeft toegepast; zij moet deze interpretatie tevens prospectief toepassen op beleggingen in eigenvermogensinstrumenten of in tegen kostprijs gewaardeerde financiële activa vanaf de datum waarop zij voor het eerst de waarderingscriteria van IAS 39 heeft toegepast.

11

[Verwijderd]

12

[Verwijderd]

13

[Verwijderd]

14

De alinea’s 1, 2, 7 en 8 zijn gewijzigd en de alinea’s 5, 6, 11-13 zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

IFRIC-INTERPRETATIE 12

Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten

REFERENTIES

Raamwerk voor de opstelling en presentatie van jaarrekeningen  (62)

IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards

IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing

IFRS 9 Financiële instrumenten

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten

IFRS 16 Leaseovereenkomsten

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 16 Materiële vaste activa

IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun

IAS 23 Financieringskosten

IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie

IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

IAS 38 Immateriële vaste activa

SIC-29 Informatieverschaffing – Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten  (63)

ACHTERGROND

1

In vele landen wordt de infrastructuur voor openbare diensten – zoals wegen, bruggen, tunnels, gevangenissen, ziekenhuizen, luchthavens, faciliteiten voor waterdistributie en energievoorzienings- en telecommunicatienetwerken – van oudsher door de overheidssector gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden en uit de overheidsbegroting gefinancierd.

2

In sommige landen heeft de overheid contractuele overeenkomsten van dienstverlening ingevoerd om de particuliere sector bij de ontwikkeling, de financiering, de exploitatie en het onderhoud van dergelijke infrastructuur te betrekken. Het kan daarbij gaan om reeds bestaande infrastructuur, dan wel om infrastructuur die tijdens de duur van de overeenkomst van dienstverlening wordt gebouwd. Bij een binnen het toepassingsgebied van deze interpretatie vallende overeenkomst is doorgaans een entiteit uit de particuliere sector (een exploitant) betrokken die de voor het verlenen van de openbare dienst gebruikte infrastructuur bouwt of verbetert (bijvoorbeeld door de capaciteit ervan uit te breiden) en deze infrastructuur gedurende een gespecificeerde periode exploiteert en onderhoudt. De exploitant wordt betaald voor zijn diensten tijdens de duur van de overeenkomst. De overeenkomst wordt vastgelegd in een contract waarin prestatienormen, prijsaanpassingsmechanismen en regelingen voor geschillenbeslechting zijn opgenomen. Dienstverlening in een dergelijke vorm wordt vaak dienstverlening uit hoofde van een “build-operate-transfer”-, een “rehabilitate-operate-transfer”- of een “publiek-private” concessieovereenkomst genoemd.

3

Een van de kenmerken van dergelijke overeenkomsten van dienstverlening is dat de exploitant een verplichting tot openbare dienstverlening aangaat. Het overheidsbeleid is erop gericht te waarborgen dat de met de infrastructuur samenhangende diensten aan het publiek worden verleend, ongeacht de identiteit van de partij die de diensten exploiteert. Krachtens de overeenkomst van dienstverlening is de exploitant er contractueel toe verplicht namens de entiteit uit de overheidssector de diensten in kwestie aan het publiek te verlenen. Andere gemeenschappelijke kenmerken zijn dat:

(a)

de partij die de dienstverlening uit hoofde van de overeenkomst cedeert (de cedent), een entiteit uit de overheidssector (met inbegrip van een overheidsinstantie) is, dan wel een entiteit uit de particuliere sector waaraan de verantwoordelijkheid voor de dienst is overgedragen;

(b)

de exploitant ten minste voor een deel van het beheer van de infrastructuur en de daarmee samenhangende diensten verantwoordelijk is en niet louter als een agent voor rekening van de cedent handelt;

(c)

in het contract de door de exploitant aan te rekenen initiële prijzen zijn vastgesteld en de prijsherzieningen over de duur van de overeenkomst van dienstverlening zijn geregeld;

(d)

de exploitant aan het einde van de duur van de overeenkomst verplicht is de infrastructuur voor een geringe of geen extra vergoeding in een welbepaalde toestand aan de cedent over te dragen, ongeacht welke partij de infrastructuur aanvankelijk heeft gefinancierd.

TOEPASSINGSGEBIED

4

Deze interpretatie verschaft leidraden voor de wijze waarop exploitanten dienstverlening uit hoofde van publiek-private concessieovereenkomsten administratief moeten verwerken.

5

Deze interpretatie is van toepassing op dienstverlening uit hoofde van publiek-private concessieovereenkomsten waarbij:

(a)

de cedent heeft zeggenschap over of reguleert welke diensten de exploitant met behulp van de infrastructuur moet verlenen, aan wie hij deze diensten moet verlenen en tegen welke prijs; en

(b)

aan het einde van de duur van de overeenkomst heeft de cedent – door eigendom, economisch belang of anderszins – zeggenschap over enigerlei significant overblijvend belang in de infrastructuur.

6

Infrastructuur die in het kader van dienstverlening uit hoofde van een publiek-private concessieovereenkomst gedurende de gehele gebruiksduur ervan wordt gebruikt (“whole-of-life assets”), valt binnen het toepassingsgebied van deze interpretatie indien aan de voorwaarden van alinea 5(a) is voldaan. De alinea’s TL1-TL8 verschaffen leidraden om uit te maken of, en zo ja in hoeverre, dienstverlening uit hoofde van publiek-private concessieovereenkomsten binnen het toepassingsgebied van deze interpretatie valt.

7

Deze interpretatie is van toepassing op:

(a)

infrastructuur die de exploitant bouwt dan wel van een derde verwerft voor de uitvoering van de overeenkomst van dienstverlening; en

(b)

bestaande infrastructuur waartoe de cedent de exploitant toegang verleent voor de uitvoering van de overeenkomst van dienstverlening.

8

In deze interpretatie wordt niet ingegaan op de administratieve verwerking van infrastructuur die door de exploitant als een materieel vast actief werd aangehouden en opgenomen voordat hij de overeenkomst van dienstverlening is aangegaan. Op dergelijke infrastructuur zijn de (in IAS 16 opgenomen) vereisten van de IFRSs voor het niet langer opnemen van materiële vaste activa van toepassing.

9

In deze interpretatie wordt niet ingegaan op de administratieve verwerking door cedenten.

PROBLEEMSTELLING

10

In deze interpretatie worden de algemene beginselen uiteengezet voor de opname en waardering van de verplichtingen en daarmee samenhangende rechten bij dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten. De vereisten voor de informatieverschaffing over dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten zijn opgenomen in SIC-29. In deze interpretatie worden de volgende punten behandeld:

(a)

behandeling van de rechten van de exploitant op de infrastructuur;

(b)

opname en waardering van de overeenkomstvergoeding;

(c)

bouw- of verbeteringsdiensten;

(d)

exploitatiediensten;

(e)

financieringskosten;

(f)

verdere administratieve verwerking van een financieel actief en een immaterieel actief; en

(g)

door de cedent aan de exploitant verstrekte middelen.

CONSENSUS

Behandeling van de rechten van de exploitant op de infrastructuur

11

Binnen het toepassingsgebied van deze interpretatie vallende infrastructuur mag door de exploitant niet als een materieel vast actief worden opgenomen, omdat de contractuele overeenkomst van dienstverlening niet voorziet in de overdracht aan de exploitant van het zeggenschapsrecht over het gebruik van de infrastructuur voor het verlenen van de openbare dienst. De exploitant heeft toegang tot de infrastructuur om deze namens de cedent te exploiteren voor het verlenen van de openbare dienst in overeenstemming met de in het contract opgenomen voorwaarden.

Opname en waardering van de overeenkomstvergoeding

12

In het kader van de binnen de werkingssfeer van deze interpretatie vallende contractuele overeenkomsten handelt de exploitant als een dienstverlener. De exploitant bouwt of verbetert infrastructuur (bouw- of verbeteringsdiensten) die wordt gebruikt om een openbare dienst te verlenen, en exploiteert en onderhoudt deze infrastructuur (exploitatiediensten) gedurende een gespecificeerde periode.

13

De exploitant moet de opbrengsten van de door hem verleende diensten opnemen en waarderen overeenkomstig IFRS 15. De aard van de vergoeding is bepalend voor de verdere administratieve verwerking ervan. De verdere administratieve verwerking van de ontvangen vergoeding als een financieel actief en als een immaterieel actief is nader beschreven in de alinea’s 23 tot en met 26.

Bouw- of verbeteringsdiensten

14

De bouw- of verbeteringsdiensten moeten door de exploitant administratief worden verwerkt overeenkomstig IAS 15.

Door de cedent aan de exploitant gegeven vergoeding

15

Indien de exploitant bouw- of verbeteringsdiensten verleent, moet de vergoeding die de exploitant heeft ontvangen of waarop hij recht heeft verkregen, in overeenstemming met IFRS 15 worden opgenomen. De vergoeding kan de vorm aannemen van rechten op:

(a)

een financieel actief; of

(b)

een immaterieel actief.

16

De exploitant moet een financieel actief opnemen in zoverre hij een onvoorwaardelijk contractueel recht heeft om als vergoeding voor de bouwdiensten van of op instructie van de cedent geldmiddelen of een ander financieel actief te ontvangen; de cedent beschikt over weinig of geen mogelijkheden om betaling te vermijden, gewoonlijk omdat de overeenkomst in rechte afdwingbaar is. De exploitant heeft een onvoorwaardelijk recht op het ontvangen van geldmiddelen indien de cedent contractueel waarborgt tot betaling aan de exploitant over te gaan van (a) gespecificeerde of bepaalbare bedragen, dan wel (b) het eventuele negatieve verschil tussen van gebruikers van de openbare dienst ontvangen bedragen en gespecificeerde of bepaalbare bedragen, ook al is de betaling afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de exploitant ervoor moet zorgen dat de infrastructuur aan gespecificeerde kwaliteits- of efficiëntievereisten voldoet.

17

De exploitant moet een immaterieel actief opnemen in zoverre hij een recht (een licentie) ontvangt om gebruikers van de openbare dienst kosten in rekening te brengen. Een recht om gebruikers van de openbare dienst kosten in rekening te brengen is geen onvoorwaardelijk recht om geldmiddelen te ontvangen, omdat de bedragen afhankelijk zijn van de mate waarin het publiek van de dienst gebruik maakt.

18

Indien de exploitant ten dele met een financieel actief en ten dele met een immaterieel actief voor de bouwdiensten wordt betaald, dan moet elke component van de vergoeding van de exploitant afzonderlijk administratief worden verwerkt. De voor beide componenten ontvangen of te ontvangen vergoeding moet voor het eerst worden opgenomen in overeenstemming met IFRS 15.

19

De aard van de door de cedent aan de exploitant gegeven vergoeding moet worden bepaald op basis van de contractvoorwaarden en, wanneer dit bestaat, het relevante verbintenissenrecht. De aard van de vergoeding bepaalt de verdere administratieve verwerking als beschreven in de alinea’s 23 tot en met 26. Beide soorten vergoeding worden echter tijdens de bouw- of verbeteringsperiode als een contractactief geclassificeerd in overeenstemming met IFRS 15.

Exploitatiediensten

20

De exploitant moet exploitatiediensten administratief verwerken in overeenstemming met IFRS 15.

Contractuele verplichtingen om de infrastructuur zodanig te herstellen dat zij een gespecificeerde mate van bruikbaarheid heeft

21

In het kader van zijn licentie kunnen aan de exploitant de volgende contractuele verplichtingen worden opgelegd: (a) de infrastructuur zodanig onderhouden dat zij een gespecificeerde mate van bruikbaarheid heeft, of (b) de infrastructuur in een gespecificeerde toestand herstellen voordat zij bij het verstrijken van de overeenkomst van dienstverlening aan de cedent wordt overgedragen. Deze contractuele verplichtingen om infrastructuur te onderhouden of te herstellen, zonder enigerlei verbetering aan te brengen (zie alinea 14), moeten overeenkomstig IAS 37 worden opgenomen en gewaardeerd, d.w.z. op basis van de beste schatting van de uitgaven die vereist zijn om de bestaande verplichting aan het einde van de verslagperiode af te wikkelen.

Door de exploitant gemaakte financieringskosten

22

In overeenstemming met IAS 23 moeten financieringskosten die aan de overeenkomst kunnen worden toegerekend worden opgenomen als lasten in de periode waarin ze zijn gemaakt, tenzij de concessionaris een contractueel recht heeft om een immaterieel actief te ontvangen (een recht om de publieke diensten aan de gebruikers daarvan in rekening te brengen). In dit geval moeten financieringskosten die aan de overeenkomst kunnen worden toegerekend worden geactiveerd tijdens de bouwfase van de overeenkomst in overeenstemming met die standaard.

Financieel actief

23

Op het volgens de alinea’s 16 en 18 opgenomen financieel actief zijn IAS 32 en IFRS 7 en IFRS 9 van toepassing.

24

Het van of op instructie van de cedent te ontvangen bedrag wordt overeenkomstig IFRS 9 administratief verwerkt als gewaardeerd tegen:

(a)

geamortiseerde kostprijs;

(b)

reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat; of

(c)

reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.

25

Indien het van de cedent te ontvangen bedrag tegen geamortiseerde kostprijs of tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de overige onderdelen van het totaalresultaat wordt gewaardeerd, schrijft IFRS 9 voor dat de volgens de effectieverentemethode berekende rente in winst of verlies moet worden opgenomen.

Immaterieel actief

26

IAS 38 is van toepassing op het overeenkomstig de alinea’s 17 en 18 opgenomen immaterieel actief. In de alinea’s 45 tot en met 47 van IAS 38 worden leidraden verschaft voor de waardering van immateriële activa die zijn verworven in ruil tegen een niet-monetair actief of niet-monetaire activa, dan wel tegen een combinatie van monetaire en niet-monetaire activa.

Door de cedent aan de exploitant verstrekte middelen

27

Overeenkomstig alinea 11 mogen infrastructuuronderdelen waartoe de cedent de exploitant toegang verleent voor de uitvoering van de overeenkomst van dienstverlening, door de exploitant niet als materiële vaste activa worden opgenomen. De cedent kan de exploitant ook nog andere middelen ter hand stellen die hij mag behouden of naar eigen goeddunken mag aanwenden. Indien dergelijke activa deel uitmaken van de door de cedent voor de diensten verschuldigde vergoeding, zijn dit geen overheidssubsidies als omschreven in IAS 20. In plaats daarvan worden zij administratief verwerkt als onderdeel van de transactieprijs als omschreven in IFRS 15.

INGANGSDATUM

28

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2008 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Indien een entiteit deze interpretatie toepast voor een verslagperiode die aanvangt vóór 1 januari 2008, moet zij dit feit vermelden.

28D

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de afdeling “Referenties” en de alinea’s 13-15, 18-20 en 27 gewijzigd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen als zij IFRS 15 toepast.

28E

De alinea’s 23-25 zijn gewijzigd en de alinea’s 28A-28C zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

28F

Alinea TL8 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

OVERGANG

29

Behoudens alinea 30 moeten wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving administratief worden verwerkt overeenkomstig IAS 8, d.w.z. retroactief.

30

Indien het voor een exploitant praktisch niet haalbaar is om deze interpretatie aan het begin van de vroegste gepresenteerde verslagperiode retroactief toe te passen voor een bepaalde overeenkomst van dienstverlening, moet hij:

(a)

de financiële activa en de immateriële activa opnemen die aan het begin van de vroegste gepresenteerde verslagperiode bestonden;

(b)

de vorige boekwaarde van deze financiële en immateriële activa (ongeacht hoe deze eerder waren geclassificeerd) gebruiken als de boekwaarde ervan op die datum; en

(c)

de op die datum opgenomen financiële en immateriële activa op bijzondere waardeverminderingen toetsen, tenzij zulks niet haalbaar is, in welk geval de bedragen aan het begin van de lopende verslagperiode op bijzondere waardeverminderingen moeten worden getoetst.

Bijlage A

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie.

TOEPASSINGSGEBIED (alinea 5)

TL1

In alinea 5 van deze interpretatie is bepaald dat infrastructuur binnen het toepassingsgebied van de interpretatie valt wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de cedent heeft zeggenschap over of reguleert welke diensten de exploitant met behulp van de infrastructuur moet verlenen, aan wie hij deze diensten moet verlenen en tegen welke prijs; en

(b)

aan het einde van de duur van de overeenkomst heeft de cedent – door eigendom, economisch belang of anderszins – zeggenschap over enigerlei significant overblijvend belang in de infrastructuur.

TL2

De in voorwaarde (a) bedoelde zeggenschap of regulering kan bij contract of anderszins (bijvoorbeeld door middel van een regulerende instantie) geschieden, en betreft zowel de gevallen waarin de cedent de gehele productie koopt als de gevallen waarin de productie geheel of gedeeltelijk door andere gebruikers wordt gekocht. Bij de toepassing van deze voorwaarde moeten de cedent en eventuele verbonden partijen samen worden beschouwd. Indien de cedent een entiteit uit de overheidssector is, moet voor de toepassing van deze interpretatie de overheidssector als geheel, samen met eventuele regulerende instanties die in het algemeen belang handelen, als verbonden met de cedent worden beschouwd.

TL3

Voor de toepassing van voorwaarde (a) behoeft de cedent geen volledige controle over de prijs te hebben: het is voldoende dat de prijs door de cedent, bij contract of door de regulerende instantie, bijvoorbeeld door middel van een maximumprijsregeling, wordt gereguleerd. De voorwaarde moet evenwel worden toegepast op de economische realiteit van de overeenkomst. Economisch niet-realistische aspecten, zoals een maximum dat slechts in extreme omstandigheden van toepassing is, moeten buiten beschouwing worden gelaten. Indien daarentegen bijvoorbeeld met een contract wordt beoogd de exploitant volledige vrijheid te geven bij de vaststelling van de prijzen mits overwinsten naar de cedent terugvloeien, dan is het rendement van de exploitant begrensd en is aan het prijselement van de zeggenschapstoets voldaan.

TL4

Voor de toepassing van voorwaarde (b) moet de zeggenschap van de cedent over enigerlei significant overblijvend belang zowel het praktische vermogen van de exploitant beperken om de infrastructuur te verkopen of als zekerheid te verpanden, als de cedent tijdens de gehele duur van de overeenkomst een permanent gebruiksrecht verlenen. Het overblijvende belang in de infrastructuur is gelijk aan de geschatte actuele waarde van de infrastructuur alsof deze reeds de aan het einde van de duur van de overeenkomst verwachte leeftijd en toestand heeft bereikt.

TL5

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen zeggenschap en beheer. Indien de cedent zowel de in alinea 5(a) beschreven mate van zeggenschap als enigerlei significant overblijvend belang in de infrastructuur behoudt, dan treedt de exploitant slechts op als beheerder van de infrastructuur namens de cedent, ook al kan de exploitant in vele gevallen een ruime beheersvrijheid hebben.

TL6

De voorwaarden (a) en (b) samen geven aan wanneer de infrastructuur, met inbegrip van eventuele vereiste vervangingen (zie alinea 21), tijdens de gehele economische levensduur ervan onder de zeggenschap van de cedent staat. Indien de exploitant tijdens de duur van de overeenkomst bijvoorbeeld een gedeelte van een infrastructuuronderdeel (bv. het wegdek van een weg of het dak van een gebouw) moet vervangen, moet het infrastructuuronderdeel als geheel worden beschouwd. Aldus is voor het geheel van de infrastructuur, met inbegrip van het gedeelte dat is vervangen, aan voorwaarde (b) voldaan indien de cedent zeggenschap heeft over enigerlei overblijvend belang in de uiteindelijke vervanging van dat gedeelte.

TL7

Soms wordt het gebruik van de infrastructuur voor een deel gereguleerd op de in alinea 5(a) beschreven wijze en voor een deel niet gereguleerd. Dergelijke regelingen kunnen evenwel diverse vormen aannemen:

(a)

infrastructuur die fysiek scheidbaar is en op zichzelf kan worden geëxploiteerd, en tevens beantwoordt aan de in IAS 36 opgenomen definitie van kasstroomgenererende eenheid, moet afzonderlijk worden geanalyseerd indien zij uitsluitend voor niet-gereguleerde doeleinden wordt aangewend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor een privéafdeling van een ziekenhuis, waarbij de rest van het ziekenhuis door de cedent wordt gebruikt om van het publieke stelsel gebruikmakende patiënten te behandelen;

(b)

wanneer zuivere nevenactiviteiten (zoals een ziekenhuiswinkel) niet gereguleerd zijn, moet de zeggenschapstoets worden toegepast alsof deze diensten niet bestaan, omdat in de gevallen waarin de cedent de zeggenschap over de diensten op de in alinea 5 beschreven wijze uitoefent, het bestaan van nevenactiviteiten geen afbreuk doet aan de zeggenschap van de cedent over de infrastructuur.

TL8

De exploitant kan het recht hebben gebruik te maken van de in alinea TL7(a) beschreven scheidbare infrastructuur of van de faciliteiten die voor het verlenen van de in alinea TL7(b) beschreven niet-gereguleerde nevendiensten worden aangewend. In beide gevallen kan er in werkelijkheid sprake zijn van een leaseovereenkomst van de cedent met de exploitant. Indien dit het geval is, moet deze administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRS 16.

IFRIC-INTERPRETATIE 14

IAS 19 – De limiet voor een actief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten, minimaal vereiste dekkingsgraden en de wisselwerking hiertussen

REFERENTIES

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 19 Personeelsbeloningen (herziene versie van 2011)

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

ACHTERGROND

1

Alinea 64 van IAS 19 beperkt de waarde van een nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten tot het surplus in de toegezegdpensioenregeling of het actiefplafond, al naargelang welke waarde het laagst is. In alinea 8 van IAS 19 wordt het actiefplafond gedefinieerd als “de contante waarde van economische voordelen die beschikbaar zijn in de vorm van terugbetalingen uit de regeling of verlagingen van toekomstige bijdragen aan de regeling”. Er zijn vragen gerezen over wanneer terugbetalingen of verlagingen van toekomstige bijdragen als beschikbaar moeten worden beschouwd, met name als een minimaal vereiste dekkingsgraad bestaat.

2

Minimaal vereiste dekkingsgraden bestaan in veel landen om meer zekerheid te bieden dat de belofte inzake vergoedingen na uitdiensttreding die is gedaan aan deelnemers van een pensioenregeling, zal kunnen worden nagekomen. Dergelijke dekkingsgraden bepalen normaliter een minimaal bedrag of niveau van bijdragen die gedurende een bepaalde periode aan een regeling moeten worden betaald. Derhalve kan een minimaal vereiste dekkingsgraad de mogelijkheid van de entiteit om toekomstige bijdragen te verlagen, beperken.

3

Bovendien kan de limitering van de waarde van een actief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten ertoe leiden dat een entiteit niet aan de minimaal vereiste dekkingsgraad kan voldoen. Normaliter zou een vereiste om bijdragen te betalen aan een regeling geen invloed hebben op de waardering van het actief of de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten. De reden hiervoor is dat de bijdragen, als ze eenmaal zijn betaald, fondsbeleggingen worden, waardoor de aanvullende nettoverplichting gelijk is aan nul. Een minimaal vereiste dekkingsgraad kan echter aanleiding geven om een verplichting te vormen indien de vereiste bijdragen niet beschikbaar zullen zijn voor de entiteit nadat ze zijn betaald.

3A

In november 2009 heeft de International Accounting Standards Board IFRIC 14 gewijzigd om een onbedoeld gevolg weg te nemen dat voortvloeide uit de verwerkingswijze van vooruitbetalingen van toekomstige bijdragen onder bepaalde omstandigheden waarin er een minimaal vereiste dekkingsgraad bestaat.

TOEPASSINGSGEBIED

4

Deze interpretatie is van toepassing op alle toegezegde vergoedingen na uitdiensttreding en andere toegezegde langetermijnpersoneelsbeloningen.

5

Binnen het bestek van deze interpretatie zijn minimaal vereiste dekkingsgraden vereisten om een regeling inzake toegezegde vergoedingen na uitdiensttreding of andere toegezegde langetermijnpersoneelsbeloningen te financieren.

PROBLEEMSTELLING

6

In deze interpretatie worden de volgende punten behandeld:

(a)

wanneer moeten terugbetalingen of verlagingen van toekomstige bijdragen als beschikbaar worden beschouwd in overeenstemming met de definitie van actiefplafond in alinea 8 van IAS 19;

(b)

hoe kan een minimaal vereiste dekkingsgraad de beschikbaarheid van verlagingen van toekomstige bijdragen beïnvloeden;

(c)

wanneer kan een minimaal vereiste dekkingsgraad aanleiding geven om een verplichting te vormen.

CONSENSUS

Beschikbaarheid van een terugbetaling of verlaging van toekomstige bijdragen

7

Een entiteit dient de beschikbaarheid van een terugbetaling of verlaging van toekomstige bijdragen te bepalen in overeenstemming met de voorwaarden van de regeling en de wettelijke vereisten in het rechtsgebied van de regeling.

8

Een economisch voordeel, in de vorm van een terugbetaling of verlaging van toekomstige bijdragen, is beschikbaar als de entiteit het op een bepaald moment tijdens de looptijd van de regeling of wanneer de verplichtingen van de regeling worden afgewikkeld, kan realiseren. Een dergelijk economisch voordeel kan zelfs beschikbaar zijn als het op de balansdatum niet onmiddellijk kan worden gerealiseerd.

9

Het beschikbare economische voordeel is niet afhankelijk van hoe de entiteit het surplus wil gebruiken. Een entiteit dient het maximale economische voordeel te bepalen dat beschikbaar is uit terugbetalingen, verlagingen van toekomstige bijdragen of een combinatie van beide. Een entiteit mag economische voordelen uit een combinatie van terugbetalingen en verlagingen van toekomstige bijdragen niet opnemen op basis van veronderstellingen die elkaar uitsluiten.

10

In overeenstemming met IAS 1 dient de entiteit informatie te verstrekken over de belangrijke bronnen van schattingsonzekerheden op de datum van het overzicht van de financiële positie die een aanmerkelijk risico in zich dragen van een materiële aanpassing van de boekwaarde van het in het overzicht van de financiële positie opgenomen nettoactief of de in het overzicht van de financiële positie opgenomen nettoverplichting. Dit kan onder meer bestaan uit informatie over beperkingen betreffende de actuele realiseerbaarheid van het surplus of informatie over de grondslag die werd gebruikt om het bedrag van het beschikbare economische voordeel te bepalen.

Het economische voordeel beschikbaar als een terugbetaling

Het recht op een terugbetaling

11

Een terugbetaling is slechts beschikbaar voor een entiteit als de entiteit een onvoorwaardelijk recht op een terugbetaling heeft:

(a)

tijdens de looptijd van de regeling, zonder ervan uit te gaan dat de verplichtingen van de regeling moeten worden afgewikkeld teneinde de terugbetaling te verkrijgen (bijvoorbeeld in sommige rechtsgebieden kan de entiteit een recht hebben op een terugbetaling tijdens de looptijd van de regeling, ongeacht of de verplichtingen van de regeling zijn afgewikkeld); of

(b)

uitgaande van de veronderstelling dat de verplichtingen van de regeling in de loop van de tijd geleidelijk worden afgewikkeld tot alle deelnemers de regeling hebben verlaten; of

(c)

uitgaande van de veronderstelling dat de verplichtingen van de regeling in één enkele gebeurtenis (d.w.z. als een liquidatie van de regeling) volledig worden afgewikkeld.

Een onvoorwaardelijk recht op een terugbetaling kan bestaan ongeacht de dekkingsgraad van een regeling op de balansdatum.

12

Als het recht van een entiteit op terugbetaling van een surplus afhankelijk is van het al dan niet plaatsvinden van een of meer onzekere toekomstige gebeurtenissen waarover de entiteit niet de volledige controle heeft, heeft de entiteit geen onvoorwaardelijk recht en mag ze geen actief opnemen.

Waardering van het economische voordeel

13

Een entiteit dient de waarde van het economische voordeel dat beschikbaar is als een terugbetaling te bepalen als het bedrag van het surplus op de balansdatum (zijnde de reële waarde van de fondsbeleggingen minus de contante waarde van de brutoverplichting uit hoofde van toegezegdpensioenregelingen) dat de entiteit gerechtigd is te ontvangen als terugbetaling, minus de daarmee verband houdende kosten. Als bijvoorbeeld een terugbetaling onderworpen zou zijn aan een andere belasting dan winstbelasting, dient een entiteit het bedrag van de terugbetaling te bepalen na aftrek van die belasting.

14

Bij het bepalen van het bedrag van een terugbetaling die beschikbaar is wanneer de regeling wordt geliquideerd (alinea 11(c)), dient een entiteit rekening te houden met de kosten van de afwikkeling van de verplichtingen van de regeling en de verrichting van de terugbetaling. Een entiteit dient bijvoorbeeld honoraria af te trekken als deze door het pensioenfonds of de verzekeraar in plaats van de entiteit worden betaald, alsook de kosten van verzekeringspremies die mogelijk vereist zijn om de verplichting bij liquidatie te verzekeren.

15

Als het bedrag van een terugbetaling wordt bepaald als het volledige bedrag of een gedeelte van het surplus, in plaats van een vast bedrag, mag een entiteit geen rekening houden met de tijdswaarde van geld, zelfs als de terugbetaling pas op een tijdstip in de toekomst kan worden gerealiseerd.

Het economische voordeel beschikbaar als een verlaging van bijdragen

16

Als er voor bijdragen met betrekking tot toekomstige prestaties geen minimaal vereiste dekkingsgraad bestaat, is het economische voordeel dat beschikbaar is als een verlaging van de toekomstige bijdragen gelijk aan de toekomstige pensioenkosten voor de entiteit voor elke periode over de verwachte resterende looptijd van de regeling of, indien korter, de verwachte levensduur van de entiteit. De toekomstige pensioenkosten voor de entiteit omvatten niet de bedragen die door de werknemers zullen worden gedragen.

17

Een entiteit moet de toekomstige pensioenkosten bepalen met behulp van veronderstellingen die in overeenstemming zijn met die welke worden gebruikt om de brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten te bepalen en met de situatie aan het einde van de verslagperiode zoals bepaald door IAS 19. Derhalve moet een entiteit ervan uitgaan dat de vergoedingen die in de toekomst door een regeling moeten worden betaald, niet zullen veranderen tot de regeling wordt gewijzigd, en moet zij ervan uitgaan dat het aantal werknemers in de toekomst stabiel zal blijven, tenzij de entiteit het aantal werknemers dat door de regeling wordt gedekt, vermindert. In het laatste geval moet bij de veronderstelling over het toekomstige aantal werknemers de vermindering in aanmerking worden genomen.

Het effect van een minimaal vereiste dekkingsgraad op het economische voordeel dat beschikbaar is als een verlaging van toekomstige bijdragen

18

Een entiteit moet minimaal vereiste dekkingsbijdragen op een bepaalde datum uitsplitsen in bijdragen die vereist zijn om (a) een bestaand tekort op basis van de minimaal vereiste dekking met betrekking tot reeds ontvangen diensten en (b) toekomstige prestaties te dekken.

19

Bijdragen om een bestaand tekort op basis van de minimaal vereiste dekkingsgraad met betrekking tot reeds ontvangen diensten te dekken, hebben geen invloed op toekomstige bijdragen voor toekomstige diensten. Ze kunnen aanleiding geven een verplichting te vormen in overeenstemming met de alinea’s 23 tot en met 26.

20

Als er voor bijdragen met betrekking tot toekomstige prestaties een minimaal vereiste dekkingsgraad bestaat, is het economische voordeel dat beschikbaar is als een verlaging van de toekomstige bijdragen gelijk aan de som van:

(a)

elk bedrag dat de toekomstige minimaal vereiste dekkingsbijdragen met betrekking tot toekomstige prestaties vermindert omdat de entiteit een vooruitbetaling heeft gedaan (d.w.z. het bedrag heeft betaald voordat zij daartoe verplicht was); en

(b)

de in overeenstemming met de alinea’s 16 en 17 geschatte toekomstige pensioenkosten in elke periode, verminderd met de geschatte minimale dekkingsbijdragen die met betrekking tot toekomstige prestaties in die periodes vereist zouden zijn indien er geen vooruitbetaling als bedoeld in (a) had plaatsgevonden.

21

Een entiteit moet bij de raming van de toekomstige minimaal vereiste dekkingsbijdragen met betrekking tot toekomstige prestaties rekening houden met het effect van een bestaand surplus dat is bepaald op basis van de minimale dekkingsgraad, exclusief de in alinea 20(a) beschreven vooruitbetaling. Een entiteit moet gebruikmaken van veronderstellingen die met de minimale dekkingsgraad in overeenstemming zijn en, voor factoren die hierbij niet zijn gespecificeerd, van veronderstellingen die in overeenstemming zijn met die welke worden gebruikt om de brutoverplichting uit hoofde van toegezegdpensioenregelingen te bepalen en met de situatie aan het einde van de verslagperiode zoals bepaald door IAS 19. Verwachte veranderingen als gevolg van het feit dat de entiteit de minimaal vereiste bijdragen betaalt wanneer deze verschuldigd zijn, moeten in de raming worden opgenomen. Het effect van verwachte veranderingen in de voorwaarden van de minimale dekkingsgraad waarvan het wetgevingsproces niet materieel is afgesloten of die aan het einde van de verslagperiode niet contractueel zijn overeengekomen, mag echter niet in de raming worden opgenomen.

22

Wanneer een entiteit het in alinea 20(b) beschreven bedrag bepaalt en als in een bepaalde periode de toekomstige minimaal vereiste dekkingsbijdragen met betrekking tot toekomstige prestaties groter zijn dan de toekomstige, conform IAS 19 berekende pensioenkosten, verlaagt dat positieve verschil het bedrag van het economische voordeel dat beschikbaar is als een verlaging van de toekomstige bijdragen. Het in alinea 20(b) beschreven bedrag kan echter nooit kleiner zijn dan nul.

Wanneer een minimaal vereiste dekkingsgraad aanleiding kan geven tot een verplichting

23

Als een entiteit op grond van een minimaal vereiste dekkingsgraad verplicht is bijdragen te betalen ter dekking van een bestaand tekort op basis van de minimaal vereiste dekking met betrekking tot reeds ontvangen diensten, dient de entiteit te bepalen of de te betalen bijdragen beschikbaar zullen zijn als een terugbetaling of verlaging van de toekomstige bijdragen nadat ze in de regeling zijn gestort.

24

Voor zover de te betalen bijdragen niet beschikbaar zullen zijn nadat ze in de regeling zijn gestort, moet de entiteit een verplichting opnemen wanneer de verplichting ontstaat. De verplichting moet het nettoactief uit hoofde van toegezegde pensioenrechten verlagen of de nettoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten verhogen, zodat er naar verwachting geen winst of verlies zal voortvloeien uit de toepassing van alinea 64 van IAS 19 wanneer de bijdragen worden betaald.

INGANGSDATUM

27

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2008 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

27A

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Daarnaast wijzigde IAS 1 alinea 26. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

27B

Bij Vooruitbetalingen bij minimaal vereiste dekkingsbijdragen is alinea 3A toegevoegd en zijn de alinea’s 16-18 en 20-22 gewijzigd. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

27C

IAS 19 (herziene versie van 2011) wijzigde de alinea’s 1, 6, 17 en 24 en verwijderde de alinea’s 25 en 26. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen als zij IAS 19 (herziene versie van 2011) toepast.

OVERGANG

28

Een entiteit dient deze interpretatie toe te passen vanaf het begin van de eerste verslagperiode in de eerste jaarrekening waarop de interpretatie van toepassing is. Een entiteit dient een eventuele initiële aanpassing die voortvloeit uit de toepassing van deze interpretatie op te nemen in ingehouden winsten aan het begin van die periode.

29

Een entiteit moet de wijzigingen in de alinea’s 3A, 16-18 en 20-22 toepassen vanaf het begin van de vroegste vergelijkende periode die wordt gepresenteerd in de eerste financiële overzichten waarin de entiteit deze interpretatie toepast. Indien de entiteit deze interpretatie eerder had toegepast voordat zij de wijzigingen toepast, moet zij de aanpassing die uit de toepassing van de wijzigingen voortvloeit, opnemen in ingehouden winsten aan het begin van de vroegste vergelijkende periode die wordt gepresenteerd.

IFRIC-INTERPRETATIE 16

Hedges van een netto-investering in een buitenlandse activiteit

REFERENTIES

IFRS 9 Financiële instrumenten

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen

ACHTERGROND

1

Veel verslaggevende entiteiten hebben investeringen in buitenlandse activiteiten (zoals gedefinieerd in alinea 8 van IAS 21). Deze buitenlandse activiteiten kunnen dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen, joint ventures of filialen zijn. IAS 21 vereist dat een entiteit de functionele valuta van elk van haar buitenlandse activiteiten bepaalt als zijnde de valuta van de voornaamste economische omgeving van die activiteit. Bij de omrekening van de resultaten en financiële positie van een buitenlandse activiteit naar een presentatievaluta moet de entiteit wisselkoersverschillen in de overige onderdelen van het totaalresultaat opnemen tot ze die buitenlandse activiteit afstoot.

2

Hedge accounting van het valutarisico dat voortvloeit uit een netto-investering in een buitenlandse activiteit zal alleen van toepassing zijn als de nettoactiva van die buitenlandse activiteit in de jaarrekening worden opgenomen (64). Het item dat wordt gehedged tegen het valutarisico dat voortvloeit uit de netto-investering in een buitenlandse activiteit kan een bedrag aan nettoactiva zijn dat gelijk is aan of kleiner is dan de boekwaarde van de nettoactiva van de buitenlandse activiteit.

3

IFRS 9 vereist dat een in aanmerking komende gehedgede positie en in aanmerking komende hedge-instrumenten worden aangewezen in een hedgerelatie. Als er van een aangewezen hedgerelatie sprake is, wordt, in geval van een hedge van een netto-investering, de winst of het verlies op het hedge-instrument waarvan is vastgesteld dat het een effectieve hedge van de netto-investering is, opgenomen in de overige onderdelen van het totaalresultaat en opgenomen bij de wisselkoersverschillen die uit de omrekening van de resultaten en de financiële positie van de buitenlandse activiteit voortvloeien.

4

Een entiteit met veel buitenlandse activiteiten kan blootgesteld zijn aan een aantal valutarisico’s. Deze interpretatie verschaft leidraden voor het identificeren van de valutarisico’s die in aanmerking komen als een gehedged risico bij het hedgen van een netto-investering in een buitenlandse activiteit.

5

IFRS 9 staat toe dat een entiteit een afgeleid of een niet-afgeleid financieel instrument (of een combinatie van afgeleide en niet-afgeleide financiële instrumenten) aanwijst als hedge-instrumenten tegen valutarisico. Deze interpretatie verschaft leidraden voor waar, binnen een groep, hedge-instrumenten die hedges zijn van een netto-investering in een buitenlandse activiteit kunnen worden aangehouden om in aanmerking te komen voor hedge accounting.

6

IAS 21 en IFRS 9 vereisen dat cumulatieve bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen in verband met zowel de wisselkoersverschillen die uit de omrekening van de resultaten en de financiële positie van de buitenlandse activiteit voortvloeien, als de winst of het verlies op het hedge-instrument waarvan is vastgesteld dat het een effectieve hedge van de netto-investering is, worden overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies als een herclassificatieaanpassing wanneer de moedermaatschappij de buitenlandse activiteit afstoot. Deze interpretatie verschaft leidraden voor de wijze waarop een entiteit de bedragen moet bepalen die van het eigen vermogen naar de winst of het verlies moeten worden overgeboekt voor zowel het hedge-instrument als de gehedgede positie.

TOEPASSINGSGEBIED

7

Deze interpretatie is van toepassing op een entiteit die het valutarisico dat voortvloeit uit haar netto-investeringen in buitenlandse activiteiten hedget en in aanmerking wil komen voor hedge accounting in overeenstemming met IFRS 9. Gemakshalve verwijst deze interpretatie naar een dergelijke entiteit als een moedermaatschappij en naar de jaarrekening waarin de nettoactiva van buitenlandse activiteiten worden opgenomen als de geconsolideerde jaarrekening. Alle verwijzingen naar een moedermaatschappij zijn eveneens van toepassing op een entiteit die een netto-investering heeft in een buitenlandse activiteit die een joint venture, een geassocieerde deelneming of een filiaal is.

8

Deze interpretatie is alleen van toepassing op hedges van netto-investeringen in buitenlandse activiteiten; ze mag niet naar analogie worden toegepast op andere typen hedge accounting.

PROBLEEMSTELLING

9

Investeringen in buitenlandse activiteiten kunnen direct door een moedermaatschappij of indirect door haar dochteronderneming(en) worden aangehouden. In deze interpretatie worden de volgende punten behandeld:

(a)

de aard van het gehedgede risico en het bedrag van het gehedgede item waarvoor een hedgerelatie mag worden aangemerkt:

(i)

of de moedermaatschappij alleen de wisselkoersverschillen die voortvloeien uit een verschil tussen de functionele valuta van de moedermaatschappij en die van haar buitenlandse activiteit mag aanmerken als een gehedged risico, dan wel of ze ook de wisselkoersverschillen die voortvloeien uit het verschil tussen de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij en de functionele valuta van de buitenlandse activiteit mag aanmerken als het gehedgede risico;

(ii)

of de moedermaatschappij de buitenlandse activiteit indirect aanhoudt, ongeacht het feit of het gehedgede risico alleen de wisselkoersverschillen omvat die voortvloeien uit verschillen in functionele valuta tussen de buitenlandse activiteit en haar directe moedermaatschappij, dan wel of het gehedgede risico ook alle wisselkoersverschillen omvat tussen de functionele valuta van de buitenlandse activiteit en die van een tussenhoudstermaatschappij of hoofdmoedermaatschappij (d.w.z. of het feit dat de netto-investering in de buitenlandse activiteit wordt aangehouden via een tussenhoudstermaatschappij invloed heeft op het economische risico voor de hoofdmoedermaatschappij);

(b)

waar in een groep het hedge-instrument kan worden aangehouden:

(i)

of een in aanmerking komende hedgerelatie alleen tot stand kan komen als de entiteit die haar netto-investering hedget partij is bij het hedge-instrument dan wel of een entiteit in de groep, ongeacht haar functionele valuta, het hedge-instrument kan aanhouden;

(ii)

of de aard van het hedge-instrument (afgeleid of niet-afgeleid instrument) of de consolidatiemethode de beoordeling van de hedge effectiviteit beïnvloedt;

(c)

welke bedragen als herclassificatieaanpassingen moeten worden overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies bij afstoting van de buitenlandse activiteit:

(i)

wanneer een buitenlandse activiteit die werd gehedged wordt afgestoten, welke bedragen van de valutaomrekeningsreserve van de moedermaatschappij met betrekking tot het hedge-instrument en met betrekking tot die buitenlandse activiteit moeten worden overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij;

(ii)

of de consolidatiemethode invloed heeft op de bepaling van de bedragen die van het eigen vermogen naar de winst of het verlies moeten worden overgeboekt.

CONSENSUS

Aard van het gehedgede risico en bedrag van het gehedgede item waarvoor een hedgerelatie mag worden aangemerkt

10

Hedge accounting mag alleen worden toegepast op de wisselkoersverschillen die ontstaan tussen de functionele valuta van de buitenlandse activiteit en de functionele valuta van de moedermaatschappij.

11

In een hedge van de valutarisico’s die voortvloeien uit een netto-investering in een buitenlandse activiteit, kan het gehedgede item een bedrag aan nettoactiva zijn dat gelijk is aan of kleiner is dan de boekwaarde van de nettoactiva van de buitenlandse activiteit in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij. De boekwaarde van de nettoactiva van een buitenlandse activiteit die mag worden aangemerkt als het gehedgede item in de geconsolideerde jaarrekening van een moedermaatschappij is afhankelijk van de vraag of een lagere moedermaatschappij van de buitenlandse activiteit hedge accounting heeft toegepast op alle of een deel van de nettoactiva van die buitenlandse activiteit en of die administratieve verwerking is overgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij.

12

Het gehedgede risico mag worden aangemerkt als het valutarisico dat ontstaat tussen de functionele valuta van de buitenlandse activiteit en de functionele valuta van een moedermaatschappij (de eerste moedermaatschappij, tussenhoudstermaatschappij of hoofdmoedermaatschappij) van die buitenlandse activiteit. Het feit dat de netto-investering wordt aangehouden via een tussenhoudstermaatschappij heeft geen invloed op de aard van het economische risico dat voor de hoofdmoedermaatschappij uit het valutarisico ontstaat.

13

Een blootstelling aan valutarisico dat voortvloeit uit een netto-investering in een buitenlandse activiteit mag slechts één keer in aanmerking komen voor hedge accounting in de geconsolideerde jaarrekening. Als dezelfde nettoactiva van een buitenlandse activiteit door meer dan één moedermaatschappij binnen de groep (bijvoorbeeld door zowel een directe als een indirecte moedermaatschappij) worden gehedged tegen hetzelfde risico, zal bijgevolg één hedgerelatie in aanmerking komen voor hedge accounting in de geconsolideerde jaarrekening van de hoofdmoedermaatschappij. Een hedgerelatie aangemerkt door één moedermaatschappij in haar geconsolideerde jaarrekening hoeft niet in stand te worden gehouden door een andere hogere moedermaatschappij. Als die hedgerelatie niet door de hogere moedermaatschappij in stand wordt gehouden, moet de door de lagere moedermaatschappij toegepaste hedge accounting worden teruggenomen voordat de hedge accounting van de hogere moedermaatschappij wordt opgenomen.

Waar het hedge-instrument kan worden aangehouden

14

Een afgeleid of een niet-afgeleid instrument (of een combinatie van afgeleide en niet-afgeleide instrumenten) kan worden aangewezen als een hedge-instrument in een hedge van een netto-investering in een buitenlandse activiteit. Het (De) hedge-instrument(en) kan (kunnen) worden aangehouden door om het even welke entiteit of entiteiten binnen de groep, mits aan de op de hedge van een netto-investering betrekking hebbende vereisten in alinea 6.4.1 van IFRS 9 inzake aanwijzing, documentatie en effectiviteit is voldaan. Met name de hedgestrategie van de groep moet duidelijk worden gedocumenteerd, vanwege de mogelijkheid van verschillende aanwijzingen op verschillende niveaus van de groep.

15

Bij de beoordeling van de effectiviteit wordt de verandering in de waarde van het hedge-instrument in verband met het valutarisico berekend op basis van de functionele valuta van de moedermaatschappij tegen wier functionele valuta het gehedgede risico wordt berekend, in overeenstemming met de documentatie inzake hedge accounting. Afhankelijk van waar het hedge-instrument wordt aangehouden kan, als geen hedge accounting wordt toegepast, de totale verandering in waarde worden opgenomen in winst of verlies, in de overige onderdelen van het totaalresultaat, of in beide. De beoordeling van de effectiviteit wordt echter niet beïnvloed door het feit of de verandering in waarde van het hedge-instrument wordt opgenomen in winst of verlies dan wel in de overige onderdelen van het totaalresultaat. Bij de toepassing van hedge accounting wordt het totale effectieve deel van de verandering opgenomen in de overige onderdelen van het totaalresultaat. De beoordeling van de effectiviteit wordt niet beïnvloed door de consolidatiemethode, noch door het feit of het hedge-instrument een afgeleid of een niet-afgeleid instrument is.

Afstoting van een gehedgede buitenlandse activiteit

16

Bij afstoting van een buitenlandse activiteit die werd gehedged, is het bedrag dat in verband met het hedge-instrument uit de valutaomrekeningsreserve als een herclassificatieaanpassing in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij naar de winst of het verlies wordt overgeboekt, het bedrag dat op grond van alinea 6.5.14 van IFRS 9 moet worden geïdentificeerd. Dat bedrag is de cumulatieve winst of het cumulatieve verlies op het hedge-instrument waarvan werd vastgesteld dat het een effectieve hedge was.

17

Het bedrag dat vanuit de valutaomrekeningsreserve naar de winst of het verlies wordt overgeboekt in de geconsolideerde jaarrekening van een moedermaatschappij in verband met de netto-investering in die buitenlandse activiteit in overeenstemming met alinea 48 van IAS 21, is het bedrag dat in verband met die buitenlandse activiteit is opgenomen in de valutaomrekeningsreserve van die moedermaatschappij. In de geconsolideerde jaarrekening van de hoofdmoedermaatschappij wordt het totale nettobedrag dat in de valutaomrekeningsreserve wordt opgenomen in verband met alle buitenlandse activiteiten niet beïnvloed door de consolidatiemethode. Of de hoofdmoedermaatschappij de directe of stapsgewijze consolidatiemethode (65) toepast, kan invloed hebben op het bedrag dat in haar valutaomrekeningsreserve wordt opgenomen in verband met een individuele buitenlandse activiteit. De toepassing van de stapsgewijze consolidatiemethode kan leiden tot de overboeking naar de winst of het verlies van een bedrag dat verschilt van het bedrag dat werd gebruikt om de hedge-effectiviteit te bepalen. Dit verschil mag worden geëlimineerd door het bedrag in verband met die buitenlandse activiteit te bepalen dat zou zijn ontstaan indien de directe consolidatiemethode werd toegepast. Deze aanpassing wordt niet door IAS 21 vereist. Ze is echter een keuze voor een grondslag voor financiële verslaggeving die voor alle netto-investeringen consequent moet worden gevolgd.

INGANGSDATUM

18

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 oktober 2008 aanvangen. Een entiteit moet de wijziging die door de in april 2009 uitgegeven Verbeteringen in IFRSs in alinea 14 is aangebracht, toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Eerdere toepassing van beide is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 oktober 2008 aanvangt of als ze de wijziging in alinea 14 vóór 1 juli 2009 toepast, moet ze dit feit vermelden.

18B

De alinea’s 3, 5-7, 14, 16, TL1 en TL8 zijn gewijzigd en alinea 18A is verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

OVERGANG

19

In IAS 8 wordt gespecificeerd hoe een entiteit een wijziging in de grondslagen voor financiële verslaggeving als gevolg van de eerste toepassing van een interpretatie moet toepassen. Entiteiten zijn niet verplicht om aan deze vereisten te voldoen wanneer ze deze interpretatie voor het eerst toepassen. Als een entiteit een hedge-instrument had aangemerkt als een hedge van een netto-investering maar de hedge niet voldoet aan de voorwaarden voor hedge accounting in deze interpretatie, moet de entiteit IAS 39 toepassen om die hedge accounting prospectief te beëindigen.

Bijlage

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie.

TL1

Deze bijlage illustreert de toepassing van de interpretatie op basis van de hieronder beschreven bedrijfsstructuur. In alle gevallen zouden de beschreven hedgerelaties op effectiviteit worden getoetst in overeenstemming met IFRS 9, hoewel deze toetsing niet in deze bijlage wordt besproken. De moedermaatschappij is tevens de hoofdmoedermaatschappij en presenteert haar geconsolideerde jaarrekening in haar functionele valuta, zijnde de euro (EUR). Elk van de dochterondernemingen is een 100 %-dochteronderneming. De netto-investering van 500 miljoen GBP van de moedermaatschappij in dochteronderneming B (waarvan de functionele valuta het Britse pond (GBP) is) omvat het equivalent van 159 miljoen GBP van de netto-investering van 300 miljoen USD van dochteronderneming B in dochteronderneming C (waarvan de functionele valuta de Amerikaanse dollar (USD) is). Met andere woorden, de nettoactiva van dochteronderneming B bedragen 341 miljoen GBP als haar investering in dochteronderneming C buiten beschouwing wordt gelaten.

Aard van het gehedgede risico waarvoor een hedgerelatie mag worden aangemerkt (alinea’s 10 tot en met 13)

TL2

De moedermaatschappij kan haar netto-investering in dochteronderneming A, B en C hedgen tegen het valutarisico tussen hun respectieve functionele valuta’s (Japanse yen (JPY), Britse pond en Amerikaanse dollar) en de euro. Daarnaast kan de moedermaatschappij het USD/GBP-valutarisico tussen de functionele valuta van dochteronderneming B en die van dochteronderneming C hedgen. In haar geconsolideerde jaarrekening kan dochteronderneming B haar netto-investering in dochteronderneming C hedgen tegen het valutarisico tussen hun functionele valuta’s, zijnde de Amerikaanse dollar en het Britse pond. In de volgende voorbeelden is het aangemerkte risico het risico in verband met de contante wisselkoers, omdat de hedge-instrumenten geen derivaten zijn. Als de hedge-instrumenten termijncontracten waren, zou de moedermaatschappij het termijnvalutarisico kunnen aanmerken.
Image 7

Bedrag van het gehedgede item waarvoor een hedgerelatie mag worden aangemerkt (alinea’s 10 tot en met 13)

TL3

De moedermaatschappij wil het valutarisico uit haar netto-investering in dochteronderneming C hedgen. Stel dat dochteronderneming A een externe lening van 300 miljoen USD heeft. De nettoactiva van dochteronderneming A aan het begin van de verslagperiode bedragen 400 000 miljoen JPY inclusief de opbrengsten van de externe lening van 300 miljoen USD.

TL4

Het gehedgede item kan een bedrag aan nettoactiva zijn dat gelijk is aan of kleiner dan de boekwaarde van de netto-investering van de moedermaatschappij in dochteronderneming C (300 miljoen USD) in haar geconsolideerde jaarrekening. In haar geconsolideerde jaarrekening kan de moedermaatschappij de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A aanmerken als een hedge van het risico dat samenhangt met de contante EUR/USD-wisselkoers in verband met haar netto-investering in de nettoactiva van dochteronderneming C ten bedrage van 300 miljoen USD. In dit geval wordt zowel het EUR/USD-wisselkoersverschil op de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A als het EUR/USD-wisselkoersverschil op de netto-investering van 300 miljoen USD in dochteronderneming C opgenomen in de valutaomrekeningsreserve in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij na toepassing van hedge accounting.

TL5

Als geen hedge accounting wordt toegepast, zou het totale USD/EUR-wisselkoersverschil op de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A als volgt worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij:

de verandering in de contante USD/JPY-wisselkoers, omgerekend naar euro, in de winst of het verlies, en

de verandering in de contante JPY/EUR-wisselkoers in de overige onderdelen van het totaalresultaat.

In plaats van de aanmerking in alinea TL4, kan de moedermaatschappij in haar geconsolideerde jaarrekening de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A aanmerken als een hedge van het risico in verband met de contante GBP/USD-wisselkoers tussen dochteronderneming C en dochteronderneming B. In dit geval zou het totale USD/EUR-wisselkoersverschil op de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A in plaats daarvan als volgt worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij:

de verandering in de contante GBP/USD-wisselkoers in de valutaomrekeningsreserve in verband met dochteronderneming C,

de verandering in de contante GBP/JPY-wisselkoers, omgerekend naar euro, in de winst of het verlies, en

de verandering in de contante JPY/EUR-wisselkoers in de overige onderdelen van het totaalresultaat.

TL6

De moedermaatschappij kan de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A niet in haar geconsolideerde jaarrekening aanmerken als een hedge van zowel het risico in verband met de contante EUR/USD-wisselkoers als het risico in verband met de contante GBP/USD-wisselkoers. Eén enkel hedge-instrument kan hetzelfde aangemerkte risico slechts één keer hedgen. Dochteronderneming B kan in haar geconsolideerde jaarrekening geen hedge accounting toepassen omdat het hedge-instrument wordt aangehouden buiten de groep waartoe dochteronderneming B en dochteronderneming C behoren.

Waar in een groep kan het hedge-instrument worden aangehouden (alinea’s 14 en 15)?

TL7

Zoals in alinea TL5 vermeld, zou de totale verandering in waarde in verband met het valutarisico van de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A worden opgenomen in zowel winst als verlies (risico in verband met de contante USD/JPY-wisselkoers) en de overige onderdelen van het totaalresultaat (risico in verband met de contante EUR/JPY-wisselkoers) in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij als geen hedge accounting wordt toegepast. Beide bedragen worden opgenomen ten behoeve van de beoordeling van de effectiviteit van de in alinea TL4 aangemerkte hedge omdat de verandering in waarde van zowel het hedge-instrument als het gehedgede item wordt berekend op basis van de functionele valuta van de moedermaatschappij (euro) versus de functionele valuta van dochteronderneming C (Amerikaanse dollar), in overeenstemming met de hedgedocumentatie. De consolidatiemethode (d.w.z. directe of stapsgewijze methode) heeft geen invloed op de beoordeling van de effectiviteit van de hedge.

Bedragen die bij afstoting van een buitenlandse activiteit naar de winst of het verlies worden overgeboekt (alinea’s 16 en 17)

TL8

Wanneer dochteronderneming C wordt afgestoten, worden in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij de volgende bedragen uit haar valutaomrekeningsreserve overgeboekt naar winst of verlies:

(a)

in verband met de externe lening van 300 miljoen USD in dochteronderneming A, het bedrag dat op grond van IFRS 9 moet worden geïdentificeerd, d.w.z. de totale met het valutarisico verband houdende waardeverandering die als het effectieve deel van de hedge in de overige onderdelen van het totaalresultaat werd opgenomen; en

(b)

in verband met de netto-investering van 300 miljoen USD in dochteronderneming C, het bedrag bepaald volgens de consolidatiemethode van de entiteit. Als de moedermaatschappij de directe methode toepast, zal haar valutaomrekeningsreserve in verband met dochteronderneming C direct door de EUR/USD-wisselkoers worden bepaald. Als de moedermaatschappij de stapsgewijze methode toepast, zal haar valutaomrekeningsreserve in verband met dochteronderneming C worden bepaald door de door dochteronderneming B opgenomen valutaomrekeningsreserve die de GBP/USD-wisselkoers weerspiegelt, omgerekend naar de functionele valuta van de moedermaatschappij op basis van EUR/GBP-wisselkoers. De toepassing van de stapsgewijze consolidatiemethode door de moedermaatschappij in voorgaande perioden verplicht haar er niet toe en belet haar evenmin om het bedrag van de valutaomrekeningsreserve dat bij afstoting van dochteronderneming C moet worden overgeboekt te bepalen als het bedrag dat ze zou hebben opgenomen indien ze altijd de directe methode had toegepast, afhankelijk van haar grondslag voor financiële verslaggeving.

Hedging van meer dan één buitenlandse activiteit (alinea’s 11, 13 en 15)

TL9

De volgende voorbeelden illustreren dat in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij het risico dat kan worden gehedged altijd het risico is tussen haar functionele valuta (euro) en de functionele valuta’s van dochterondernemingen B en C. Ongeacht hoe de hedges worden aangemerkt, zijn de maximumbedragen die effectieve hedges kunnen zijn die moeten worden opgenomen in de valutaomrekeningsreserve in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij wanneer beide buitenlandse activiteiten worden gehedged, 300 miljoen USD voor het EUR/USD-risico en 341 miljoen GBP voor het EUR/GBP-risico. Andere veranderingen in waarde als gevolg van wisselkoersveranderingen worden opgenomen in de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies van de moedermaatschappij. Uiteraard zou de moedermaatschappij 300 miljoen USD alleen voor veranderingen in de contante USD/GBP-wisselkoers of 500 miljoen GBP alleen voor veranderingen in de contante GBP/EUR-wisselkoers kunnen aanmerken.

De moedermaatschappij houdt zowel in USD als in GBP luidende hedge-instrumenten aan

TL10

Het is mogelijk dat de moedermaatschappij zowel het valutarisico in verband met haar netto-investering in dochteronderneming B als het valutarisico in verband met haar netto-investering in dochteronderneming C wenst te hedgen. Stel dat de moedermaatschappij geschikte hedge-instrumenten aanhoudt die in Amerikaanse dollar en in Britse pond luiden en die ze zou kunnen aanmerken als hedges van haar netto-investeringen in dochteronderneming B en dochteronderneming C. De moedermaatschappij kan dan in haar geconsolideerde jaarrekening onder meer de volgende aanmerkingen opnemen:

(a)

een hedge-instrument van 300 miljoen USD aangemerkt als een hedge van de netto-investering van 300 miljoen USD in dochteronderneming C, waarbij het risico de blootstelling aan de contante wisselkoers (EUR/USD) tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming C is, en een hedge-instrument van maximaal 341 miljoen GBP aangemerkt als een hedge van de netto-investering van 341 miljoen GBP in dochteronderneming B, waarbij het risico de blootstelling aan de contante wisselkoers (EUR/GBP) tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming B is;

(b)

een hedge-instrument van 300 miljoen USD aangemerkt als een hedge van de netto-investering van 300 miljoen USD in dochteronderneming C, waarbij het risico de blootstelling aan de contante wisselkoers (GBP/USD) tussen dochteronderneming B en dochteronderneming C is, en een hedge-instrument van maximaal 500 miljoen GBP aangemerkt als een hedge van de netto-investering van 500 miljoen GBP in dochteronderneming B, waarbij het risico de blootstelling aan de contante wisselkoers (EUR/GBP) tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming B is.

TL11

Het EUR/USD-risico van de netto-investering van de moedermaatschappij in dochteronderneming C is een ander risico dan het EUR/GBP-risico van de netto-investering van de moedermaatschappij in dochteronderneming B. In het geval beschreven in alinea TL10(a) heeft de moedermaatschappij door haar aanmerking van het in USD luidende hedge-instrument dat ze aanhoudt, het EUR/USD-risico uit haar netto-investering in dochteronderneming C echter al volledig gehedged. Als de moedermaatschappij ook een in GBP luidend instrument dat ze aanhoudt, aanmerkte als een hedge van haar netto-investering van 500 miljoen GBP in dochteronderneming B, zou 159 miljoen GBP van die netto-investering, zijnde het equivalent in GBP van haar in USD luidende netto-investering in dochteronderneming C, twee keer tegen het GBP/EUR-risico worden gehedged in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij.

TL12

In het geval beschreven in alinea TL10(b), als de moedermaatschappij het gehedgede risico aanmerkt als de blootstelling aan de contante wisselkoers (GBP/USD) tussen dochteronderneming B en dochteronderneming C, wordt alleen het GBP/USD-deel van de verandering in de waarde van haar hedge-instrument van 300 miljoen USD opgenomen in de valutaomrekeningsreserve van de moedermaatschappij in verband met dochteronderneming C. De rest van de verandering (gelijk aan de GBP/EUR-verandering op 159 miljoen GBP) wordt in de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies van de moedermaatschappij opgenomen, zoals in alinea TL5. Omdat de aanmerking van het USD/GBP-risico tussen dochterondernemingen B en C niet het GBP/EUR-risico omvat, kan de moedermaatschappij ook tot 500 miljoen GBP van haar netto-investering in dochteronderneming B aanmerken, waarbij het risico de blootstelling aan de contante wisselkoers (GBP/EUR) tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming B is.

Dochteronderneming B houdt het in USD luidende hedge-instrument aan

TL13

Stel dat dochteronderneming B een externe schuld van 300 miljoen USD aanhoudt waarvan de opbrengsten aan de moedermaatschappij werden overgedragen door een intragroepslening die in Britse pond luidt. Omdat zowel haar activa als haar verplichtingen met 159 miljoen GBP zijn gestegen, blijven de nettoactiva van dochteronderneming B ongewijzigd. Dochteronderneming B zou in haar geconsolideerde jaarrekening de externe schuld kunnen aanmerken als een hedge van het GBP/USD-risico dat verbonden is aan haar netto-investering in dochteronderneming C. De moedermaatschappij zou de aanmerking van dat hedge-instrument door dochteronderneming B als een hedge van haar netto-investering van 300 miljoen USD in dochteronderneming C tegen het GBP/USD-risico (zie alinea 13) kunnen overnemen, en de moedermaatschappij zou het in GBP luidende hedge-instrument dat ze aanhoudt, als een hedge van haar volledige netto-investering van 500 miljoen GBP in dochteronderneming B kunnen aanmerken. De eerste hedge, aangemerkt door dochteronderneming B, zou worden beoordeeld op basis van de functionele valuta van dochteronderneming B (Britse pond) en de tweede hedge, aangemerkt door de moedermaatschappij, zou worden beoordeeld op basis van de functionele valuta van de moedermaatschappij (euro). In dit geval is in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij alleen het GBP/USD-risico van de netto-investering van de moedermaatschappij in dochteronderneming C gehedged door het in USD luidende hedge-instrument, niet het volledige EUR/USD-risico. Daarom mag het volledige EUR/GBP-risico van de netto-investering van 500 miljoen GBP van de moedermaatschappij in dochteronderneming B worden gehedged in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij.

TL14

Er moet echter ook rekening worden gehouden met de administratieve verwerking van de lening van 159 miljoen GBP van de moedermaatschappij aan dochteronderneming B. Als die lening niet wordt beschouwd als deel van de netto-investering van de moedermaatschappij in dochteronderneming B omdat ze niet voldoet aan de voorwaarden in alinea 15 van IAS 21, zou het GBP/EUR-wisselkoersverschil dat ontstaat bij de omrekening worden opgenomen in de geconsolideerde winst of het geconsolideerde verlies van de moedermaatschappij. Als de lening van 159 miljoen GBP aan dochteronderneming B wordt beschouwd als deel van de netto-investering van de moedermaatschappij, zou die netto-investering slechts 341 miljoen GBP bedragen en zou het bedrag dat de moedermaatschappij zou kunnen aanmerken als het tegen het GBP/EUR-risico gehedgede item bijgevolg worden verlaagd van 500 miljoen GBP naar 341 miljoen GBP.

TL15

Als de moedermaatschappij de door dochteronderneming B aangemerkte hedgerelatie terugnam, zou de moedermaatschappij de externe lening van 300 miljoen USD die door dochteronderneming B wordt aangehouden als een hedge van haar netto-investering van 300 miljoen USD in dochteronderneming C tegen het EUR/USD-risico kunnen aanmerken, en zou ze het in GBP luidende hedge-instrument dat ze zelf aanhoudt, als een hedge van maximaal slechts 341 miljoen GBP van de netto-investering in dochteronderneming B kunnen aanmerken. In dit geval zou de effectiviteit van beide hedges worden berekend op basis van de functionele valuta van de moedermaatschappij (euro). Derhalve zou zowel de USD/GBP-verandering in de waarde van de externe lening die wordt aangehouden door dochteronderneming B als de GBP/EUR-verandering in de waarde van de lening van de moedermaatschappij aan dochteronderneming B (gelijk aan USD/EUR in totaal) worden opgenomen in de valutaomrekeningsreserve in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij. Omdat de moedermaatschappij het EUR/USD-risico van haar netto-investering in dochteronderneming C al volledig heeft gehedged, kan ze maximaal slechts 341 miljoen GBP van haar netto-investering in dochteronderneming B hedgen tegen het EUR/GBP-risico.

IFRIC-INTERPRETATIE 17

Uitkeringen van activa in natura aan eigenaars

REFERENTIES

IFRS 3 Bedrijfscombinaties (herziene versie van 2008)

IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten

IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing

IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)

IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode

ACHTERGROND

1

Soms keert een entiteit andere activa dan geldmiddelen (activa in natura) uit als dividenden aan haar eigenaars (66) in hun hoedanigheid van eigenaars. Hierbij kan een entiteit haar eigenaars eventueel ook de keuze bieden tussen ontvangst van activa in natura of een alternatief in contanten. Het IFRIC heeft vragen ontvangen om leidraden te verschaffen over hoe een entiteit dergelijke uitkeringen moet verwerken.

2

De International Financial Reporting Standards (IFRSs) verschaffen geen leidraden voor de wijze waarop een entiteit uitkeringen aan haar eigenaars (gewoonlijk dividenden genoemd) moet waarderen. Op basis van IAS 1 moet een entiteit informatie presenteren over dividenden die zijn opgenomen als uitkeringen aan eigenaars, ofwel in het mutatieoverzicht van het eigen vermogen ofwel in de toelichting bij de jaarrekening.

TOEPASSINGSGEBIED

3

Deze interpretatie is van toepassing op de volgende soorten niet-wederkerige uitkeringen van activa door een entiteit aan haar eigenaars in hun hoedanigheid van eigenaars:

(a)

uitkeringen van activa in natura (bv. materiële vaste activa, bedrijven zoals gedefinieerd in IFRS 3, eigendomsbelangen in een andere entiteit of groepen activa die worden afgestoten zoals gedefinieerd in IFRS 5); en

(b)

uitkeringen die eigenaars de keuze laten tussen ontvangst van activa in natura of een alternatief in contanten.

4

Deze interpretatie is slechts van toepassing op uitkeringen waarbij alle eigenaars van dezelfde klasse van eigenvermogensinstrumenten gelijk worden behandeld.

5

Deze interpretatie is niet van toepassing op een uitkering van een actief in natura waarover dezelfde partij of partijen zowel vóór als na de uitkering de uiteindelijke zeggenschap heeft (hebben). Deze uitsluiting is van toepassing op de enkelvoudige, individuele en geconsolideerde jaarrekening van een entiteit die de uitkering doet.

6

In overeenstemming met alinea 5 is deze interpretatie niet van toepassing als dezelfde partijen zowel vóór als na de uitkering de uiteindelijke zeggenschap over het actief in natura hebben. In alinea B2 van IFRS 3 is het volgende bepaald: “Een groep personen moet worden geacht zeggenschap uit te oefenen over een entiteit indien die personen als gevolg van contractuele afspraken gezamenlijk de macht hebben om het financiële en operationele beleid van die entiteit te sturen teneinde voordelen te verkrijgen uit haar activiteiten”. Wil een uitkering buiten het toepassingsgebied van deze interpretatie vallen op basis van het feit dat dezelfde partijen zowel vóór als na de uitkering de zeggenschap hebben over het actief, dan moet een groep individuele aandeelhouders die de uitkering ontvangen, als gevolg van contractuele afspraken, dergelijke uiteindelijke gezamenlijke macht hebben over de entiteit die de uitkering doet.

7

In overeenstemming met alinea 5 is deze interpretatie niet van toepassing als een entiteit een aantal van haar eigendomsbelangen in een dochteronderneming uitkeert maar de zeggenschap over de dochteronderneming behoudt. Een entiteit die een uitkering doet die ertoe leidt dat de entiteit een belang zonder zeggenschap in haar dochteronderneming opneemt, verwerkt de uitkering overeenkomstig IFRS 10.

8

Deze interpretatie behandelt alleen de administratieve verwerking door een entiteit die activa in natura uitkeert. Ze behandelt niet de administratieve verwerking door aandeelhouders die een dergelijke uitkering ontvangen.

PROBLEEMSTELLING

9

Als een entiteit een uitkering aankondigt en een verplichting heeft de desbetreffende activa aan haar eigenaars uit te keren, moet ze een verplichting opnemen voor dit uit te keren dividend. In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld:

(a)

Wanneer moet de entiteit de dividendverplichting opnemen?

(b)

Hoe moet een entiteit de dividendverplichting waarderen?

(c)

Wanneer een entiteit de dividendverplichting afwikkelt, hoe moet ze dan een eventueel verschil tussen de boekwaarde van de uitgekeerde activa en de boekwaarde van de dividendverplichting administratief verwerken?

CONSENSUS

Wanneer een dividendverplichting opnemen

10

De verplichting om een dividend uit te keren moet worden opgenomen wanneer het dividend op de juiste wijze is goedgekeurd en de entiteit er niet langer over beschikt, zijnde de datum:

(a)

waarop de dividendaankondiging, gedaan door bijvoorbeeld het management of de raad van bestuur, wordt goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, bijvoorbeeld de aandeelhouders, indien dergelijke goedkeuring in het betrokken rechtsgebied vereist is; of

(b)

waarop de dividendaankondiging wordt gedaan, bijvoorbeeld door het management of de raad van bestuur, indien in het betrokken rechtsgebied geen verdere goedkeuring vereist is.

Waardering van een dividendverplichting

11

Een entiteit moet een verplichting om activa in natura als dividend aan haar eigenaars uit te keren, waarderen tegen de reële waarde van de uit te keren activa.

12

Als een entiteit haar eigenaars de keuze laat tussen ontvangst van een actief in natura of een alternatief in contanten, moet ze bij het schatten van de dividendverplichting rekening houden met zowel de reële waarde van elk alternatief als de waarschijnlijkheid dat het door eigenaars wordt gekozen.

13

Aan het eind van elke verslagperiode en op de datum van afwikkeling moet de entiteit de boekwaarde van de dividendverplichting beoordelen en aanpassen, waarbij eventuele veranderingen in de boekwaarde van de dividendverplichting in het eigen vermogen moeten worden opgenomen als aanpassingen aan het uit te keren bedrag.

Administratieve verwerking van een eventueel verschil tussen de boekwaarde van de uitgekeerde activa en de boekwaarde van de dividendverplichting wanneer een entiteit de dividendverplichting afwikkelt

14

Wanneer een entiteit de dividendverplichting afwikkelt, moet ze het verschil, in voorkomend geval, tussen de boekwaarde van de uitgekeerde activa en de boekwaarde van de dividendverplichting in de winst of het verlies opnemen.

Presentatie en informatieverschaffing

15

Een entiteit moet het in alinea 14 beschreven verschil als een afzonderlijke post in winst of verlies presenteren.

16

Een entiteit moet de volgende informatie verschaffen, indien van toepassing:

(a)

de boekwaarde van de dividendverplichting aan het begin en einde van de periode; en

(b)

de toename of afname van de boekwaarde opgenomen in de periode overeenkomstig alinea 13 als gevolg van een verandering van de reële waarde van de uit te keren activa.

17

Als een entiteit na het einde van een verslagperiode maar voordat de jaarrekening wordt goedgekeurd, voor publicatie aankondigt een actief in natura als dividend te willen uitkeren, moet ze het volgende vermelden:

(a)

de aard van het uit te keren actief;

(b)

de boekwaarde van het uit te keren actief aan het eind van de verslagperiode; en

(c)

de reële waarde van het uit te keren actief aan het eind van de verslagperiode, indien deze verschilt van zijn boekwaarde, en de informatie die op grond van de alinea’s 93(b), (d), (g) en (i) en 99 van IFRS 13 moet worden verstrekt over de methode(n) die is (zijn) gebruikt om die reële waarde te bepalen.

INGANGSDATUM

18

Entiteiten moeten deze interpretatie prospectief toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Retroactieve toepassing is niet toegestaan. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een periode die vóór 1 juli 2009 aanvangt, moet ze dat feit vermelden en moet ze eveneens IFRS 3 (herziene versie van 2008), IAS 27 (herziene versie van mei 2008) en IFRS 5 (gewijzigd door deze interpretatie) toepassen.

19

IFRS 10, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 7. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 10 toepast.

20

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 17. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IFRIC-INTERPRETATIE 19

Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten

REFERENTIES

Raamwerk voor de opstelling en presentatie van jaarrekeningen  (67)

IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen

IFRS 3 Bedrijfscombinaties

IFRS 9 Financiële instrumenten

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie

ACHTERGROND

1

Een debiteur en een crediteur kunnen heronderhandelen over de voorwaarden van een financiële verplichting met als resultaat dat de debiteur de verplichting geheel of gedeeltelijk aflost door eigenvermogensinstrumenten aan de crediteur te verstrekken. Dergelijke transacties worden soms “debt for equity swaps” genoemd. Het IFRIC heeft diverse verzoeken ontvangen om leidraden voor de administratieve verwerking van dergelijke transacties te verschaffen.

TOEPASSINGSGEBIED

2

In deze interpretatie wordt ingegaan op de administratieve verwerking van heronderhandelingen over de voorwaarden van een financiële verplichting met als resultaat dat de entiteit eigenvermogensinstrumenten aan een crediteur van de entiteit verstrekt om de financiële verplichting geheel of gedeeltelijk af te lossen. De interpretatie gaat niet in op de administratieve verwerking door de crediteur.

3

Een entiteit mag deze interpretatie niet op transacties toepassen wanneer:

(a)

de crediteur ook een directe of indirecte aandeelhouder is en in zijn hoedanigheid van een bestaande directe of indirecte aandeelhouder optreedt;

(b)

de crediteur en de entiteit vóór en na de transactie onder de zeggenschap van dezelfde partij staan, en de economische realiteit van de transactie een uitkering uit het eigen vermogen door, dan wel een kapitaalstorting aan de entiteit omvat;

(c)

het aflossen van de financiële verplichting door de verstrekking van eigenvermogensinstrumenten met de oorspronkelijke voorwaarden van de financiële verplichting in overeenstemming is.

PROBLEEMSTELLING

4

In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld:

(a)

Kunnen de eigenvermogensinstrumenten die een entiteit verstrekt om een financiële verplichting geheel of gedeeltelijk af te lossen, als “betaalde vergoeding” zoals bedoeld in alinea 3.3.3 van IFRS 9 worden aangemerkt?

(b)

Hoe moet een entiteit de met het oog op de aflossing van een dergelijke financiële verplichting verstrekte eigenvermogensinstrumenten bij de eerste opname waarderen?

(c)

Hoe moet een entiteit een eventueel verschil tussen de boekwaarde van de afgeloste financiële verplichting en de eerste waardering van de verstrekte eigenvermogensinstrumenten administratief verwerken?

CONSENSUS

5

De verstrekking van eigenvermogensinstrumenten door een entiteit aan een crediteur om een financiële verplichting geheel of gedeeltelijk af te lossen, wordt als “betaalde vergoeding” zoals bedoeld in alinea 3.3.3 van IFRS 9 aangemerkt. Een entiteit neemt een financiële verplichting (of een deel daarvan) niet langer op in haar overzicht van de financiële positie als en alleen als de financiële verplichting in overeenstemming met alinea 3.3.1 van IFRS 9 tenietgaat.

6

Eigenvermogensinstrumenten die aan een crediteur worden verstrekt om een financiële verplichting geheel of gedeeltelijk af te lossen, worden bij de eerste opname ervan door een entiteit tegen hun reële waarde gewaardeerd, tenzij deze reële waarde niet op betrouwbare wijze kan worden bepaald.

7

Indien de reële waarde van de uitgegeven eigenvermogensinstrumenten niet betrouwbaar kan worden bepaald, moeten de eigenvermogensinstrumenten zodanig worden gewaardeerd dat zij de reële waarde van de afgeloste financiële verplichting weerspiegelen. Bij de bepaling van de reële waarde van een afgeloste financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bv. een direct opvraagbaar deposito) wordt alinea 47 van IFRS 13 niet toegepast.

8

Indien de financiële verplichting slechts gedeeltelijk wordt afgelost, moet de entiteit beoordelen of een deel van de betaalde vergoeding betrekking heeft op een wijziging van de voorwaarden van de verplichting die blijft uitstaan. Indien een deel van de betaalde vergoeding inderdaad op een wijziging van de voorwaarden van het resterende deel van de verplichting betrekking heeft, moet de entiteit de betaalde vergoeding verdelen over het afgeloste deel van de verplichting en het deel van de verplichting dat blijft uitstaan. Bij een dergelijke verdeling moet de entiteit rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden die met de transactie verband houden.

9

Het verschil tussen de boekwaarde van de financiële verplichting (of deel van een financiële verplichting) die is afgelost en de betaalde vergoeding moet overeenkomstig alinea 3.3.3 van IFRS 9 in winst of verlies worden opgenomen. De verstrekte eigenvermogensinstrumenten moeten voor het eerst worden opgenomen en gewaardeerd op de datum waarop de financiële verplichting (of een deel daarvan) wordt afgelost.

10

Wanneer de financiële verplichting slechts gedeeltelijk wordt afgelost, moet de vergoeding in overeenstemming met alinea 8 worden verdeeld. De bepaling van de vergoeding die aan de resterende verplichting wordt toegerekend, moet deel uitmaken van de beoordeling of de voorwaarden van die resterende verplichting aanzienlijk zijn herzien. Indien de resterende verplichting aanzienlijk is herzien, moet de entiteit de herziening administratief verwerken als de aflossing van de oorspronkelijke verplichting en de opname van een nieuwe verplichting, zoals vereist door alinea 3.3.2 van IFRS 9.

11

Een overeenkomstig de alinea’s 9 en 10 opgenomen winst of verlies moet door een entiteit als een aparte post in winst of verlies of in de toelichting worden vermeld.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

12

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2010 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie toepast op een periode die vóór 1 juli 2010 aanvangt, moet zij dit feit vermelden.

13

Een entiteit moet de grondslagen voor financiële verslaggeving vanaf het begin van de vroegste gepresenteerde vergelijkende periode wijzigen in overeenstemming met IAS 8.

14

[Verwijderd]

15

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 7. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

16

[Verwijderd]

17

De alinea’s 4, 5, 7, 9 en 10 zijn gewijzigd en de alinea’s 14 en 16 zijn verwijderd door IFRS 9, als uitgegeven in juli 2014. Een entiteit moet die wijzigingen toepassen wanneer zij IFRS 9 toepast.

IFRIC-INTERPRETATIE 20

Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn

REFERENTIES

Conceptual Framework for Financial Reporting  (68)

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening

IAS 2 Voorraden

IAS 16 Materiële vaste activa

IAS 38 Immateriële vaste activa

ACHTERGROND

1

Bij bovengrondse mijnontginning (dagbouw) kunnen entiteiten zich verplicht zien mijnafval (de deklaag of “overburden”) te verwijderen om toegang te krijgen tot afzettingen van minerale ertsen. Deze afvalverwijderingsactiviteit staat bekend als afgravingswerk (“stripping”).

2

Tijdens de ontwikkelingsfase van de mijn (voordat de productie begint) worden de afgravingskosten gewoonlijk geactiveerd als deel van de af te schrijven kosten van de bouw, ontwikkeling en constructie van de mijn. Zodra de productie aanvangt, worden deze geactiveerde kosten systematisch afgeschreven, gewoonlijk volgens de afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden.

3

Tijdens de productiefase van de mijn kan een mijnbouwentiteit doorgaan met het verwijderen van de deklaag en afgravingskosten blijven maken.

4

Het materiaal dat bij het afgravingswerk tijdens de productiefase wordt verwijderd, zal niet noodzakelijkerwijze voor 100 procent uit afval bestaan; het zal veelal gaan om een mengeling van ertsen en afval. De ratio tussen erts en afval kan variëren van een niet-economisch laag percentage tot een rendabel hoog percentage. De verwijdering van materiaal met een lage ratio tussen erts en afval kan enig bruikbaar materiaal opleveren dat voor voorraadproductie kan worden aangewend. De verwijdering van dergelijk materiaal kan eventueel ook toegang bieden tot diepere lagen materiaal met een hogere ratio tussen erts en afval. Afgravingswerk kan derhalve twee voordelen opleveren voor de entiteit: bruikbaar erts dat voor voorraadproductie kan worden aangewend en betere toegang tot nieuwe hoeveelheden materiaal dat in toekomstige perioden zal worden gewonnen.

5

In deze interpretatie wordt aangegeven wanneer en hoe deze beide uit afgravingswerk voortvloeiende voordelen afzonderlijk administratief moeten worden verwerkt, alsook hoe deze voordelen bij de eerste opname en daarna moeten worden gewaardeerd.

TOEPASSINGSGEBIED

6

Deze interpretatie is van toepassing op de kosten van afvalverwijdering die bij dagbouwactiviteiten worden gemaakt tijdens de productiefase van de mijn (“afgravingskosten tijdens de productiefase”).

PROBLEEMSTELLING

7

In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld:

(a)

opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief;

(b)

eerste waardering van het geactiveerde afgravingswerk; en

(c)

waardering na de eerste opname van het geactiveerde afgravingswerk.

CONSENSUS

Opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief

8

In zoverre het voordeel uit het afgravingswerk in de vorm van voorraadproductie wordt gerealiseerd, moet de entiteit de kosten van dit afgravingswerk administratief verwerken in overeenstemming met de beginselen van IAS 2 Voorraden. In zoverre het voordeel uit een betere toegang tot erts bestaat, moet de entiteit deze kosten als een vast actief opnemen, mits aan de criteria van alinea 9 is voldaan. In deze interpretatie wordt het desbetreffende vaste actief met de term “geactiveerd afgravingswerk” aangeduid.

9

Een entiteit moet geactiveerd afgravingswerk opnemen als en slechts als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het is waarschijnlijk dat de aan het afgravingswerk verbonden toekomstige economische voordelen (betere toegang tot het ertslichaam) naar de entiteit zullen vloeien;

(b)

de entiteit kan de component van het ertslichaam onderkennen waarvoor de toegang is verbeterd; en

(c)

de kosten die met het met deze component verband houdende afgravingswerk samenhangen, kunnen op betrouwbare wijze worden bepaald.

10

Het geactiveerde afgravingswerk moet administratief worden verwerkt als een aanvulling op of een verbetering van een bestaand actief. Het geactiveerde afgravingswerk wordt met andere woorden administratief verwerkt als een onderdeel van een bestaand actief.

11

De classificatie van het geactiveerde afgravingswerk als een materieel of een immaterieel actief is afhankelijk van het bestaande actief. De aard van het bestaande actief bepaalt met andere woorden of de entiteit het geactiveerde afgravingswerk als een materieel dan wel als een immaterieel actief moet classificeren.

Eerste waardering van het geactiveerde afgravingswerk

12

De entiteit moet het geactiveerde afgravingswerk aanvankelijk waarderen tegen kostprijs; deze is gelijk aan de geaccumuleerde kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van het afgravingswerk dat voor een betere toegang tot de onderkende component van het ertslichaam zorgt, vermeerderd met een toerekening van rechtstreeks toerekenbare overheadkosten. Tegelijkertijd met het afgravingswerk tijdens de productiefase kunnen incidentele bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, die echter niet noodzakelijk zijn opdat het afgravingswerk tijdens de productiefase volgens plan kan worden voortgezet. De met deze incidentele bedrijfsactiviteiten samenhangende kosten mogen niet in de kosten van het geactiveerde afgravingswerk worden opgenomen.

13

Wanneer de kosten van het geactiveerde afgravingswerk en de voorraadproductie niet afzonderlijk kunnen worden bepaald, moet de entiteit de kosten van het afgravingswerk tijdens de productiefase over de voorraadproductie en het geactiveerde afgravingswerk uitsplitsen aan de hand van een toerekeningsgrondslag die op een relevante productiemaatstaf is gebaseerd. Deze productiemaatstaf moet voor de onderkende component van het ertslichaam worden berekend en moet als referentie worden gebruikt om te bepalen in hoeverre de aanvullende activiteit heeft plaatsgevonden waardoor toekomstige voordelen worden gegenereerd. Voorbeelden van dergelijke maatstaven zijn onder meer:

(a)

kosten van de productievoorraad in vergelijking met de verwachte kosten;

(b)

hoeveelheid verwijderd afval in vergelijking met de verwachte hoeveelheid afval, voor een gegeven hoeveelheid geproduceerd erts; en

(c)

gehalte aan minerale bestanddelen van het gewonnen erts in vergelijking met het verwachte gehalte aan minerale bestanddelen van het te winnen erts, voor een gegeven hoeveelheid geproduceerd erts.

Waardering na de eerste opname van het geactiveerde afgravingswerk

14

Na de eerste opname moet het geactiveerde afgravingswerk worden geboekt op dezelfde wijze als het bestaande actief waarvan het een onderdeel vormt, namelijk ofwel tegen kostprijs, ofwel tegen geherwaardeerde waarde, verminderd met de afschrijving en bijzondere waardeverminderingsverliezen.

15

Het geactiveerde afgravingswerk moet systematisch worden afgeschreven over de verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam die als gevolg van het afgravingswerk beter toegankelijk wordt. De afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden moet worden toegepast, tenzij een andere methode meer geëigend is.

16

De verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam die voor de afschrijving van het geactiveerde afgravingswerk wordt gebruikt, verschilt van de verwachte gebruiksduur die wordt gehanteerd om de mijn zelf en de met de gebruiksduur van de mijn gerelateerde activa af te schrijven. Een uitzondering op deze regel is de zeldzame situatie waarin het afgravingswerk voor een betere toegang tot het gehele resterende ertslichaam zorgt. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren naar het einde van de gebruiksduur van een mijn toe, wanneer de onderkende component het laatste deel van het te winnen ertslichaam is.

Bijlage A

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de interpretatie.

A1

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

A2

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op afgravingskosten tijdens de productiefase die zijn gemaakt bij of na het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd.

A3

Vanaf het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, moet elk eerder opgenomen actiefsaldo dat uit afgravingswerk tijdens de productiefase voortvloeide (“eerder geactiveerd afgravingswerk”), worden geherclassificeerd als een onderdeel van een bestaand actief waarmee het afgravingswerk samenhing, voor zover er een onderkenbare component van het ertslichaam overblijft waarmee het eerder geactiveerde afgravingswerk in verband kan worden gebracht. Dergelijke saldi moeten worden afgeschreven over de resterende verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam waarmee elk saldo van eerder geactiveerd afgravingswerk verband houdt.

A4

Bij gebreke van een onderkenbare component van het ertslichaam waarmee het eerder geactiveerde afgravingswerk verband houdt, moet dit aan het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, in het beginsaldo van de ingehouden winsten worden opgenomen.

IFRIC-INTERPRETATIE 21

Heffingen

REFERENTIES

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 12 Winstbelastingen

IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun

IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen

IAS 34 Tussentijdse financiële verslagen

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

IFRIC 6 Verplichtingen die voortvloeien uit deelneming aan een specifieke markt – Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur

ACHTERGROND

1.

De overheid kan een entiteit een heffing opleggen. Het IFRS Interpretations Committee heeft verzoeken ontvangen om leidraden te verschaffen over hoe heffingen administratief moeten worden verwerkt in de jaarrekening van de entiteit die de heffing betaalt. Het betreft meer in het bijzonder de vraag wanneer moet worden overgegaan tot de opname van een verplichting tot betaling van een heffing die administratief is verwerkt overeenkomstig IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa.

TOEPASSINGSGEBIED

2.

Deze interpretatie heeft betrekking op de administratieve verwerking van een verplichting tot betaling van een heffing indien deze verplichting onder het toepassingsgebied van IAS 37 valt. Zij heeft ook betrekking op de administratieve verwerking van een verplichting tot betaling van een heffing waarvan timing en bedrag zeker zijn.

3.

Deze interpretatie heeft geen betrekking op de administratieve verwerking van de kosten die uit de opname van een verplichting tot betaling van een heffing voortvloeien. Entiteiten moeten andere standaarden toepassen om uit te maken of uit de opname van een verplichting tot betaling van een heffing een actief of een last voortvloeit.

4.

Voor de toepassing van deze interpretatie is een heffing een door de overheid krachtens wetgeving (d.w.z. wetten en/of regelgeving) aan entiteiten opgelegde uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen, met uitzondering van:

(a)

uitstromen van middelen die onder het toepassingsgebied van andere standaarden vallen (zoals winstbelastingen die onder het toepassingsgebied van IAS 12 Winstbelastingen vallen); en

(b)

boeten of andere straffen die wegens schendingen van de wetgeving worden opgelegd.

“Overheid” verwijst naar lokale, nationale of internationale overheden, overheidsinstellingen en gelijkaardige instanties.

5.

Een door een entiteit gedane betaling voor de verwerving van een actief, dan wel voor de verrichting van diensten op grond van een contractuele overeenkomst met de overheid, voldoet niet aan de definitie van een heffing.

6.

Een entiteit is niet verplicht deze interpretatie toe te passen op verplichtingen die uit emissiehandelssystemen voortvloeien.

PROBLEEMSTELLING

7.

Om te verduidelijken hoe een verplichting tot betaling van een heffing administratief moet worden verwerkt, worden in deze interpretatie de volgende vragen behandeld:

(a)

wat is de tot verplichting leidende gebeurtenis die aanleiding geeft tot de opname van een verplichting tot betaling van een heffing?

(b)

leidt economische dwang om in een toekomstige periode activiteiten te blijven uitoefenen, tot een feitelijke verplichting tot betaling van een heffing die zal worden geactiveerd door in die toekomstige periode activiteiten uit te oefenen?

(c)

houdt de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is in dat de entiteit een bestaande verplichting tot betaling van een heffing heeft die zal worden geactiveerd door in een toekomstige periode activiteiten uit te oefenen?

(d)

vindt de opname van een verplichting tot betaling van een heffing op een bepaald moment plaats of vindt deze in bepaalde omstandigheden geleidelijk over een bepaalde tijdsperiode plaats?

(e)

wat is de tot verplichting leidende gebeurtenis die aanleiding geeft tot de opname van een verplichting tot betaling van een heffing die wordt geactiveerd als een minimumdrempel wordt bereikt?

(f)

worden in de jaarrekening en in het tussentijds financieel verslag dezelfde grondslagen voor de opname van een verplichting tot betaling van een heffing toegepast?

CONSENSUS

8.

De tot verplichting leidende gebeurtenis die tot een verplichting tot betaling van een heffing aanleiding geeft, is de activiteit die de betaling van de heffing, als omschreven in de wetgeving, teweegbrengt. Indien bijvoorbeeld de activiteit die de betaling van de heffing teweegbrengt, het genereren van opbrengsten in de lopende periode is en indien de berekening van deze heffing is gebaseerd op de opbrengsten die in een eerdere periode zijn gegenereerd, dan is de tot verplichting leidende gebeurtenis voor die heffing het genereren van opbrengsten in de lopende periode. Het genereren van opbrengsten in de eerdere periode is noodzakelijk, maar niet voldoende, om tot een bestaande verplichting aanleiding te geven.

9.

Een entiteit heeft geen feitelijke verplichting tot betaling van een heffing die zal worden geactiveerd door in een toekomstige periode activiteiten uit te oefenen vanwege het feit dat de entiteit onder economische dwang staat om in die toekomstige periode activiteiten te blijven uitoefenen.

10.

De opstelling van een jaarrekening in de veronderstelling dat de continuïteit van een entiteit gewaarborgd is, houdt niet in dat de entiteit een bestaande verplichting tot betaling van een heffing heeft die zal worden geactiveerd door in een toekomstige periode activiteiten uit te oefenen.

11.

De verplichting tot betaling van een heffing wordt geleidelijk opgenomen als de tot verplichting leidende gebeurtenis over een bepaalde tijdsperiode plaatsvindt (d.w.z. als de activiteit die de betaling van de heffing, als omschreven in de wetgeving, teweegbrengt, over een bepaalde tijdsperiode plaatsvindt). Indien bijvoorbeeld de tot verplichting leidende gebeurtenis het genereren van opbrengsten over een bepaalde tijdsperiode is, wordt de overeenkomstige verplichting opgenomen naarmate de entiteit die opbrengsten genereert.

12.

Indien een verplichting tot betaling van een heffing wordt geactiveerd als een minimumdrempel wordt bereikt, dan wordt de verplichting die daaruit voortvloeit administratief verwerkt in overeenstemming met de beginselen die in de alinea’s 8 tot en met 14 (en met name in de alinea’s 8 en 11) van deze interpretatie zijn vastgelegd. Indien bijvoorbeeld de tot verplichting leidende gebeurtenis het bereiken van een minimale activiteitsdrempel is (zoals ofwel een minimumbedrag aan gegenereerde opbrengsten of omzet, ofwel een minimale productiehoeveelheid), dan wordt de overeenkomstige verplichting opgenomen wanneer deze minimale activiteitsdrempel is bereikt.

13.

Een entiteit past in het tussentijds financieel verslag dezelfde opnamegrondslagen toe als in de jaarrekening. Dit heeft tot gevolg dat een verplichting tot betaling van een heffing in het tussentijds financieel verslag:

(a)

niet wordt opgenomen als er aan het einde van de tussentijdse verslagperiode geen sprake is van een bestaande verplichting tot betaling van de heffing; en

(b)

wordt opgenomen als er aan het einde van de tussentijdse verslagperiode sprake is van een bestaande verplichting tot betaling van de heffing.

14.

Een entiteit neemt een actief op als zij een heffing heeft vooruitbetaald maar nog geen bestaande verplichting tot betaling van die heffing heeft.

Bijlage A

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de interpretatie.

A1

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

A2

Uit de eerste toepassing van deze interpretatie voortvloeiende wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten retroactief administratief worden verwerkt overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten.

IFRIC-INTERPRETATIE 22

Transacties in vreemde valuta en vooruitbetalingen

REFERENTIES

Conceptual Framework for Financial Reporting  (69)

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen

ACHTERGROND

1.

Op grond van alinea 21 van IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen moet een entiteit een transactie in vreemde valuta, bij eerste opname in haar functionele valuta, opnemen door op het bedrag in vreemde valuta de precieze wisselkoers toe te passen die op de datum van de transactie geldt tussen de functionele valuta en de vreemde valuta (“de wisselkoers”). In alinea 22 van IAS 21 is bepaald dat de transactiedatum de datum is waarop de transactie voor het eerst in aanmerking komt voor opname overeenkomstig de International Financial Reporting Standards (“de IFRSs” of “de standaarden”).

2.

Wanneer een entiteit een vooruitbetaling in een vreemde valuta doet of ontvangt, neemt zij deze veelal als een niet-monetair actief of een niet-monetaire verplichting op (70) voordat zij het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last opneemt. Het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last (of een deel daarvan) is het overeenkomstig de relevante standaarden opgenomen bedrag dat resulteert in het niet langer opnemen van het niet-monetaire actief dat of de niet-monetaire verplichting die uit de vooruitbetaling voortvloeit.

3.

Oorspronkelijk heeft het IFRS Interpretations Committee (“het Interpretations Committee”) de vraag ontvangen hoe bij de toepassing van de alinea’s 21 en 22 van IAS 21 “de datum van de transactie” moet worden bepaald voor de opname van opbrengsten. De vraag had specifiek betrekking op de omstandigheden waarin een entiteit een uit de ontvangst van een vooruitbetaling voortvloeiende niet-monetaire verplichting opneemt voordat zij de daarmee verband houdende opbrengsten opneemt. Bij de bespreking van de kwestie merkte het Interpretations Committee dat het ontvangen of het doen van vooruitbetalingen in een vreemde valuta niet alleen bij opbrengsten genererende transacties voorkomt. Het Interpretations Committee heeft dan ook besloten duidelijkheid te scheppen over de datum van de transactie voor de bepaling van de wisselkoers die bij eerste opname van het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last moet worden gehanteerd wanneer een entiteit een vooruitbetaling in een vreemde valuta heeft ontvangen of gedaan.

TOEPASSINGSGEBIED

4.

Deze interpretatie is van toepassing op een transactie in vreemde valuta (of een deel daarvan) wanneer een entiteit overgaat tot de opname van een niet-monetair actief dat of een niet-monetaire verplichting die uit het doen of het ontvangen van een vooruitbetaling voortvloeit voordat de entiteit het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last (of een deel daarvan) opneemt.

5.

Deze interpretatie is niet van toepassing wanneer een entiteit het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last bij eerste opname opneemt:

(a)

reële waarde; of

(b)

tegen de reële waarde van de vergoeding die is betaald of ontvangen op een andere datum dan de datum van eerste opname van het niet-monetaire actief dat of de niet-monetaire verplichting die uit de vooruitbetaling voortvloeit (bijvoorbeeld de waardering van goodwill in overeenstemming met IFRS 3 Bedrijfscombinaties).

6.

Een entiteit is niet verplicht deze interpretatie toe te passen op:

(a)

winstbelastingen; of

(b)

door haar uitgegeven verzekeringscontracten (met inbegrip van herverzekeringscontracten) of door haar gehouden herverzekeringscontracten.

PROBLEEMSTELLING

7.

Deze interpretatie behandelt de vraag hoe de datum van de transactie moet worden bepaald voor de bepaling van de wisselkoers die bij eerste opname van het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last (of een deel daarvan) moet worden gehanteerd bij het niet langer opnemen van een niet-monetair actief dat of een niet-monetaire verplichting die uit het doen of ontvangen van een vooruitbetaling in een vreemde valuta voortvloeit.

CONSENSUS

8.

Bij de toepassing van de alinea’s 21 en 22 van IAS 21 is de datum van de transactie voor de bepaling van de wisselkoers die bij eerste opname van het daarmee verband houdende actief of de daarmee verband houdende baat of last (of een deel daarvan) moet worden gehanteerd, de datum waarop een entiteit het niet-monetaire actief dat of de niet-monetaire verplichting die uit het doen of ontvangen van een vooruitbetaling voortvloeit, voor het eerst opneemt.

9.

Indien er meerdere vooruitbetalingen worden gedaan of ontvangen, moet de entiteit elke keer als er een vooruitbetaling wordt gedaan of ontvangen, een transactiedatum bepalen.

Bijlage A

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRIC 22 en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van IFRIC 22.

INGANGSDATUM

A1

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

OVERGANG

A2

Bij eerste toepassing moet een entiteit deze interpretatie als volgt toepassen:

(a)

ofwel retroactief toepassen bij de toepassing van IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten;

(b)

ofwel prospectief toepassen op alle binnen het toepassingsgebied van de interpretatie vallende activa, baten en lasten die voor het eerst zijn opgenomen aan of na:

(i)

het begin van de verslagperiode waarin de entiteit de interpretatie voor het eerst toepast; of

(ii)

het begin van een voorafgaande verslagperiode die als vergelijkende informatie is gepresenteerd in de jaarrekening van de verslagperiode waarin de entiteit de interpretatie voor het eerst toepast.

A3

Een entiteit die alinea A2(b) toepast, moet, bij eerste toepassing, de interpretatie toepassen op activa, baten en lasten die voor het eerst zijn opgenomen aan of na het begin van de in alinea A2(b)(i) of (ii) bedoelde verslagperiode waarvoor de entiteit niet-monetaire activa of niet-monetaire verplichtingen had opgenomen die uit vooruitbetalingen vóór die datum voortvloeien.

Bijlage B

De wijziging in deze bijlage moet worden toegepast op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Indien een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet deze wijziging voor die eerdere periode worden toegepast.

IFRIC-INTERPRETATIE 23

Onzekerheid over fiscale behandelingen van inkomsten

REFERENTIES

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode

IAS 12 Winstbelastingen

ACHTERGROND

1.

In IAS 12 Winstbelastingen zijn vereisten vastgelegd betreffende actuele en uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen. Een entiteit past de vereisten van IAS 12 toe met inachtneming van de geldende belastingwetgevingen.

2.

Het kan onduidelijk zijn hoe een belastingwetgeving op een bepaalde transactie of omstandigheid moet worden toegepast. In hoeverre een bepaalde fiscale behandeling op grond van een belastingwetgeving aanvaardbaar is, kan onbekend blijven totdat de bevoegde belastingautoriteit of een rechtbank in de toekomst een beslissing ter zake neemt. Een betwisting of onderzoek door de belastingautoriteit van een bepaalde fiscale behandeling kan bijgevolg van invloed zijn op de administratieve verwerking door een entiteit van een actuele of uitgestelde belastingvordering of -verplichting.

3.

In deze interpretatie wordt verstaan onder:

(a)

“fiscale behandelingen”: de behandelingen waarvan een entiteit gebruikmaakt of voornemens is gebruik te maken in haar belastingaangiften;

(b)

“belastingautoriteit”: de instantie (instanties) die beslist (beslissen) of fiscale behandelingen aanvaardbaar zijn op grond van de belastingwetgeving. Een dergelijke instantie kan eventueel ook een rechtbank zijn;

(c)

“onzekere fiscale behandeling”: een fiscale behandeling waarvan het onzeker is of de bevoegde belastingautoriteit de fiscale behandeling op grond van de belastingwetgeving zal aanvaarden. Zo is de beslissing van een entiteit om in een bepaalde fiscale jurisdictie geen belastingaangifte in te dienen of om bepaalde inkomsten niet in de fiscale winst op te nemen, een onzekere fiscale behandeling indien de aanvaardbaarheid daarvan op grond van de belastingwetgeving onzeker is.

TOEPASSINGSGEBIED

4.

Deze interpretatie verduidelijkt hoe de vereisten van IAS 12 inzake opname en waardering moeten worden toegepast wanneer er onzekerheid bestaat over fiscale behandelingen van inkomsten. In een dergelijke omstandigheid moet een entiteit haar actuele of uitgestelde belastingvordering of -verplichting conform de vereisten van IAS 12 opnemen en waarderen op basis van de fiscale winst (het fiscaal verlies), de fiscale boekwaarden, de niet-gecompenseerde fiscale verliezen, de ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en de belastingtarieven zoals deze overeenkomstig deze interpretatie zijn bepaald.

PROBLEEMSTELLING

5.

In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld ingeval er onzekerheid bestaat over fiscale behandelingen van inkomsten:

(a)

beschouwt een entiteit elke onzekere fiscale behandeling afzonderlijk;

(b)

welke veronderstellingen maakt een entiteit ten aanzien van het onderzoek van fiscale behandelingen door belastingautoriteiten;

(c)

hoe bepaalt een entiteit fiscale winst (fiscaal verlies), fiscale boekwaarden, niet-gecompenseerde fiscale verliezen, ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en belastingtarieven; en

(d)

hoe neemt een entiteit wijzigingen in feiten en omstandigheden in aanmerking.

CONSENSUS

Beschouwt een entiteit elke onzekere fiscale behandeling afzonderlijk

6.

Een entiteit moet bepalen of zij elke onzekere fiscale behandeling afzonderlijk beschouwt, dan wel samen met een of meer andere onzekere fiscale behandelingen, al naargelang welke benadering de oplossing van de onzekerheid het best voorspelt. Bij het bepalen van de benadering die de oplossing van de onzekerheid het best voorspelt, kan een entiteit bijvoorbeeld eventueel het volgende in aanmerking nemen: (a) hoe zij haar belastingaangiften opstelt en fiscale behandelingen onderbouwt; of (b) hoe zij verwacht dat de belastingautoriteit haar onderzoek zal uitvoeren en de problemen zal oplossen die uit dat onderzoek naar voren komen.

7.

Indien een entiteit bij toepassing van alinea 6 meerdere onzekere fiscale behandelingen samen beschouwt, moet zij alle verwijzingen in deze interpretatie naar een “onzekere fiscale behandeling” lezen als verwijzingen naar de groep onzekere fiscale behandelingen die samen worden beschouwd.

Onderzoek door belastingautoriteiten

8.

Bij de beoordeling of en hoe een onzekere fiscale behandeling van invloed is op de bepaling van fiscale winst (fiscaal verlies), fiscale boekwaarden, niet-gecompenseerde fiscale verliezen, ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en belastingtarieven, moet een entiteit ervan uitgaan dat een belastingautoriteit de bedragen zal onderzoeken die zij het recht heeft te onderzoeken, en dat zij bij de uitvoering van deze onderzoeken volledig op de hoogte is van alle desbetreffende informatie.

Bepaling van fiscale winst (fiscaal verlies), fiscale boekwaarden, niet-gecompenseerde fiscale verliezen, ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en belastingtarieven

9.

Een entiteit moet nagaan of het waarschijnlijk is dat een belastingautoriteit een onzekere fiscale behandeling zal aanvaarden.

10.

Indien een entiteit concludeert dat het waarschijnlijk is dat de belastingautoriteit een onzekere fiscale behandeling zal aanvaarden, moet zij de fiscale winst (het fiscaal verlies), de fiscale boekwaarden, de niet-gecompenseerde fiscale verliezen, de ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en de belastingtarieven bepalen op een wijze die consistent is met de fiscale behandeling waarvan zij in haar belastingaangiften gebruikmaakt of voornemens is gebruik te maken.

11.

Indien een entiteit concludeert dat het niet waarschijnlijk is dat de belastingautoriteit een onzekere fiscale behandeling zal aanvaarden, moet zij bij de bepaling van de fiscale winst (het fiscaal verlies), de fiscale boekwaarden, de niet-gecompenseerde fiscale verliezen, de ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en de belastingtarieven in kwestie het effect van de onzekerheid weergeven. Bij het weergeven van het effect van de onzekerheid voor elke onzekere fiscale behandeling moet een entiteit één van de volgende methoden hanteren, al naargelang welke methode volgens de verwachtingen van de entiteit de oplossing van de onzekerheid het best zal voorspellen:

(a)

het meest waarschijnlijke bedrag – het ene, meest waarschijnlijke bedrag van een reeks mogelijke uitkomsten. Het meest waarschijnlijke bedrag kan de oplossing van de onzekerheid het best voorspellen indien de mogelijke uitkomsten binair zijn of rond één bepaalde waarde zijn geconcentreerd;

(b)

de verwachte waarde – de som van de kansgewogen bedragen uit een reeks mogelijke uitkomsten. De verwachte waarde kan de oplossing van de onzekerheid het best voorspellen indien er sprake is van een reeks mogelijke uitkomsten die noch binair zijn, noch rond één bepaalde waarde zijn geconcentreerd.

12.

Indien een onzekere fiscale behandeling van invloed is op de actuele belasting en de uitgestelde belasting (bijvoorbeeld indien zij van invloed is zowel op de voor de bepaling van de actuele belasting gebruikte fiscale winst, als op de voor de bepaling van de uitgestelde belasting gebruikte fiscale boekwaarden), moet een entiteit consistente oordelen vormen en schattingen maken voor zowel de actuele belasting als de uitgestelde belasting.

Wijzigingen in feiten en omstandigheden

13.

Een entiteit moet een bij deze interpretatie vereist oordeel of vereiste schatting herbeoordelen indien er zich een wijziging voordoet in de feiten en omstandigheden waarop het oordeel of de schatting was gebaseerd, dan wel indien zij over nieuwe informatie beschikt die op het oordeel of de schatting van invloed is. Zo kan een wijziging in feiten en omstandigheden eventueel resulteren in een wijziging van de conclusies van een entiteit betreffende de aanvaardbaarheid van een fiscale behandeling, in een wijziging van de schatting door de entiteit van het effect van de onzekerheid, of in beide. In de alinea’s A1 tot en met A3 worden leidraden inzake wijzigingen in feiten en omstandigheden uiteengezet.

14.

Een entiteit moet het effect van een wijziging in feiten en omstandigheden of van nieuwe informatie overeenkomstig IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten weergeven als een schattingswijziging. Een entiteit moet IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode toepassen om uit te maken of een wijziging die zich na de verslagperiode voordoet een gebeurtenis is die tot aanpassing van de jaarrekening leidt, dan wel een gebeurtenis die niet tot aanpassing van de jaarrekening leidt.

Bijlage A

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRIC 23 en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van IFRIC 23.

WIJZIGINGEN IN FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN (ALINEA 13)

A1

Bij toepassing van alinea 13 van deze interpretatie moet een entiteit de relevantie en het effect van een wijziging in feiten en omstandigheden of van nieuwe informatie beoordelen in de context van de toepasselijke belastingwetgevingen. Zo kan een bepaalde gebeurtenis eventueel voor de ene fiscale behandeling wel maar voor een andere niet in de herbeoordeling van een gevormd oordeel of gemaakte schatting resulteren, indien deze fiscale behandelingen aan verschillende belastingwetgevingen onderworpen zijn.

A2

Voorbeelden van wijzigingen in feiten en omstandigheden of van nieuwe informatie die, naargelang van de omstandigheden, in de herbeoordeling van een bij deze interpretatie vereist oordeel of vereiste schatting kunnen, respectievelijk kan resulteren, omvatten, maar zijn niet beperkt tot het volgende:

(a)

onderzoeken of acties door een belastingautoriteit. Bijvoorbeeld:

(i)

instemming door de belastingautoriteit met of afwijzing door de belastingautoriteit van de fiscale behandeling of een soortgelijke fiscale behandeling waarvan de entiteit gebruikmaakt;

(ii)

informatie waaruit blijkt dat de belastingautoriteit heeft ingestemd met een soortgelijke fiscale behandeling waarvan een andere entiteit gebruikmaakt, dan wel deze heeft afgewezen; en

(iii)

informatie over het ontvangen of betaalde bedrag om een soortgelijke fiscale behandeling af te wikkelen;

(b)

wijzigingen in door een belastingautoriteit vastgestelde regels;

(c)

verval van het recht van een belastingautoriteit om een fiscale behandeling te onderzoeken of te heronderzoeken.

A3

Het ontbreken van instemming met of afwijzing van een fiscale behandeling door een belastingautoriteit volstaat op zich meestal niet om te spreken van een wijziging in feiten en omstandigheden of van nieuwe informatie die van invloed is op de bij deze interpretatie vereiste oordelen en schattingen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

A4

Wanneer er onzekerheid bestaat over fiscale behandelingen van inkomsten, moet een entiteit bepalen of zij:

(a)

overeenkomstig alinea 122 van IAS 1 Presentatie van de jaarrekening melding maakt van de gevormde oordelen bij het bepalen van de fiscale winst (het fiscaal verlies), de fiscale boekwaarden, de niet-gecompenseerde fiscale verliezen, de ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en de belastingtarieven; en

(b)

overeenkomstig de alinea’s 125 tot en met 129 van IAS 1 informatie verschaft over de gemaakte veronderstellingen en schattingen bij het bepalen van de fiscale winst (het fiscaal verlies), de fiscale boekwaarden, de niet-gecompenseerde fiscale verliezen, de ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden en de belastingtarieven.

A5

Indien een entiteit concludeert dat het waarschijnlijk is dat een belastingautoriteit een onzekere fiscale behandeling zal aanvaarden, moet zij overeenkomstig alinea 88 van IAS 12 bepalen of zij het potentiële effect van de onzekerheid als een belastinggerelateerde voorwaardelijke gebeurtenis zal vermelden.

Bijlage B

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRIC 23 en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van IFRIC 23.

INGANGSDATUM

B1

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op jaarlijkse verslagperioden die op of na 1 januari 2019 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

OVERGANG

B2

Bij eerste toepassing moet een entiteit deze interpretatie als volgt toepassen:

(a)

ofwel door retroactief IAS 8 toe te passen, indien mogelijk zonder gebruik van kennis achteraf;

(b)

ofwel retroactief waarbij het cumulatieve effect van de eerste toepassing van de interpretatie op de datum van eerste toepassing wordt opgenomen. Indien een entiteit voor deze overgangsbenadering kiest, mag zij de vergelijkende informatie niet aanpassen. In plaats daarvan moet de entiteit het cumulatieve effect van de eerste toepassing van deze interpretatie opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van ingehouden winsten (of een andere component van het eigen vermogen, al naargelang het geval). De datum van eerste toepassing is de aanvang van de jaarlijkse verslagperiode waarin een entiteit deze interpretatie voor het eerst toepast.

SIC-INTERPRETATIE 7

Invoering van de euro

REFERENTIES

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode

IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen (herziene versie van 2003)

IAS 27 Geconsolideerde jaarrekening en enkelvoudige jaarrekening (herziene versie van 2008)

PROBLEEMSTELLING

1

Sinds 1 januari 1999, de datum waarop de economische en monetaire unie (EMU) effectief van start ging, is de euro een volwaardige munteenheid en zijn de omrekeningskoersen tussen de euro en de deelnemende nationale valuta’s onherroepelijk vastgelegd, wat betekent dat het risico van latere wisselkoersverschillen met betrekking tot deze valuta’s sinds die datum niet meer bestaat.

2

De vraag is of IAS 21 moet worden toegepast op de omschakeling van de nationale valuta’s van de deelnemende lidstaten van de Europese Unie naar de euro (“de omschakeling”).

CONSENSUS

3

De vereisten van IAS 21 met betrekking tot de omrekening van transacties in vreemde valuta en jaarrekeningen van buitenlandse activiteiten moeten strikt worden toegepast op de omschakeling. Hetzelfde geldt voor het vastleggen van de wisselkoersen wanneer landen in een latere fase lid worden van de EMU.

4

Dit betekent met name dat:

(a)

monetaire activa en verplichtingen in vreemde valuta die voortvloeien uit transacties verder tegen de slotkoers moeten worden omgerekend in de functionele valuta. Enigerlei resulterende wisselkoersverschillen moeten onmiddellijk worden opgenomen als baten of lasten, met dien verstande dat een entiteit haar bestaande grondslagen voor financiële verslaggeving moet blijven toepassen op winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen die betrekking hebben op de hedge van het valutarisico van een verwachte toekomstige transactie;

(b)

in de overige onderdelen van het totaalresultaat opgenomen cumulatieve wisselkoersverschillen met betrekking tot de omrekening van de jaarrekening van buitenlandse activiteiten in het eigen vermogen moeten worden verwerkt en enkel bij de afstoting of gedeeltelijke afstoting van de netto-investering in de buitenlandse activiteit moeten worden overgeboekt van het eigen vermogen naar de winst of het verlies; en

(c)

wisselkoersverschillen die voortvloeien uit de omrekening van verplichtingen die zijn uitgedrukt in deelnemende valuta’s niet mogen worden opgenomen in de boekwaarde van daarmee verband houdende activa.

DATUM VAN DE CONSENSUS

Oktober 1997

INGANGSDATUM

Deze interpretatie wordt op 1 juni 1998 van kracht. Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten administratief worden verwerkt overeenkomstig de vereisten van IAS 8.

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Daarnaast wijzigde IAS 1 alinea 4. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

IFRS 27 (als gewijzigd in 2008) wijzigde alinea 4(b). Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 27 (herziene versie van 2008) op een eerdere periode toepast, moet zij ook deze wijziging op die eerdere periode toepassen.

SIC-INTERPRETATIE 10

Overheidssteun – Geen specifiek verband met operationele activiteiten

REFERENTIES

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun

PROBLEEMSTELLING

1

In sommige landen kan overheidssteun aan entiteiten gericht zijn op het stimuleren of het langdurig steunen van bedrijfsactiviteiten in bepaalde regio’s of in bepaalde sectoren. De voorwaarden om dergelijke steun te ontvangen staan mogelijk niet specifiek in verband met de operationele activiteiten van de entiteit. Voorbeelden van dergelijke steun zijn overdrachten van middelen door overheden aan entiteiten die:

(a)

actief zijn in een bepaalde sector;

(b)

blijven werken in onlangs geprivatiseerde sectoren; dan wel

(c)

beginnen te werken of blijven werken in onderontwikkelde gebieden.

2

De vraag is of dergelijke overheidssteun een “overheidssubsidie” is die binnen het toepassingsgebied van IAS 20 valt en die bijgevolg administratief moet worden verwerkt in overeenstemming met deze standaard.

CONSENSUS

3

Overheidssteun aan entiteiten voldoet aan de definitie van overheidssubsidies in IAS 20, zelfs als er geen voorwaarden zijn die specifiek verband houden met de operationele activiteiten van de entiteit, behalve de vereiste dat de entiteit actief moet zijn in bepaalde regio’s of sectoren. Dergelijke subsidies mogen bijgevolg niet rechtstreeks in het eigen vermogen worden opgenomen.

DATUM VAN DE CONSENSUS

Januari 1998

INGANGSDATUM

Deze interpretatie wordt op 1 augustus 1998 van kracht. Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 8.

SIC-INTERPRETATIE 25

Winstbelastingen – Wijzigingen in de fiscale status van een entiteit of haar aandeelhouders

REFERENTIES

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)

IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

IAS 12 Winstbelastingen

PROBLEEMSTELLING

1

Een wijziging van de belastingstatus van een entiteit of van haar aandeelhouders kan gevolgen hebben voor een entiteit doordat deze wijziging haar belastingverplichtingen of -vorderingen verhoogt of verlaagt. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij de beursnotering van de eigenvermogensinstrumenten van een entiteit of bij de reorganisatie van het eigen vermogen van een entiteit. Dit kan ook gebeuren wanneer een aandeelhouder die overheersende zeggenschap uitoefent naar het buitenland verhuist. Als gevolg van een dergelijke gebeurtenis wordt een entiteit mogelijk anders belast. Ze kan bijvoorbeeld belastingvoordelen ontvangen of verliezen, of ze kan in de toekomst onderworpen zijn aan een ander belastingtarief.

2

Een wijziging van de belastingstatus van een entiteit of van haar aandeelhouders kan een direct gevolg hebben voor de over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingverplichtingen of -vorderingen van de entiteit. De wijziging kan ook de door de entiteit opgenomen uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen verhogen of verlagen, afhankelijk van het effect van de gewijzigde fiscale status op de fiscale gevolgen van het realiseren of afwikkelen van de boekwaarde van de activa en verplichtingen van de entiteit.

3

De vraag is hoe een entiteit de fiscale gevolgen van een wijziging van haar fiscale status of die van haar aandeelhouders administratief moet verwerken.

CONSENSUS

4

Een wijziging van de fiscale status van een entiteit of van haar aandeelhouders geeft geen aanleiding tot een verhoging of verlaging van de bedragen die buiten de winst of het verlies zijn verwerkt. De gevolgen op het vlak van over de verslagperiode verschuldigde en verrekenbare belastingen en uitgestelde belastingen van een gewijzigde fiscale status moeten over de periode in winst of verlies worden opgenomen, tenzij die gevolgen betrekking hebben op transacties en gebeurtenissen die in dezelfde of een andere periode leiden tot een directe mutatie in het opgenomen bedrag van eigen vermogen of tot bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden opgenomen. De fiscale gevolgen die betrekking hebben op wijzigingen in het opgenomen bedrag van eigen vermogen, in dezelfde of een andere periode (niet opgenomen in de winst of het verlies), moeten direct in het eigen vermogen worden verwerkt. De fiscale gevolgen die betrekking hebben op bedragen die in de overige onderdelen van het totaalresultaat zijn opgenomen, moeten in de overige onderdelen van het totaalresultaat worden verwerkt.

DATUM VAN DE CONSENSUS

Augustus 1999

INGANGSDATUM

Deze consensus wordt op 15 juli 2000 van kracht. Wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 8.

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Daarnaast wijzigde IAS 1 alinea 4. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

SIC-INTERPRETATIE 29

Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten: informatieverschaffing

REFERENTIES

IFRS 16 Leaseovereenkomsten

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)

IAS 16 Materiële vaste activa (herziene versie van 2003)

IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa

IAS 38 Immateriële activa (herziene versie van 2004)

IFRIC 12 Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten

PROBLEEMSTELLING

1

Een entiteit (de exploitant) kan een overeenkomst afsluiten met een andere entiteit (de cedent) voor de levering van diensten die het publiek toegang geven tot belangrijke economische en sociale faciliteiten. De cedent kan een entiteit uit de particuliere sector of publieke sector zijn, met inbegrip van een overheidsinstantie. Voorbeelden van dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten zijn waterzuiverings- en waterbevoorradingsinstallaties, autosnelwegen, parkeerterreinen, tunnels, bruggen, luchthavens en telecommunicatienetwerken. Een voorbeeld van een overeenkomst die geen dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten is, is een entiteit die bepaalde interne diensten uitbesteedt (bv. een kantine voor werknemers, het onderhoud van een gebouw, en accounting- of IT-functies).

2

Dienstverlening uit hoofde van een concessieovereenkomst houdt gewoonlijk in dat de cedent gedurende de periode van de concessie de volgende zaken overdraagt aan de exploitant:

(a)

het recht om diensten te verschaffen die het publiek toegang geven tot belangrijke economische en sociale faciliteiten, en

(b)

in sommige gevallen, het recht om bepaalde materiële activa, immateriële activa of financiële activa te gebruiken,

in ruil waarvoor de exploitant:

(c)

zich ertoe verbindt tijdens de concessieperiode de diensten te leveren volgens specifieke contractuele bepalingen, en

(d)

in voorkomend geval, zich ertoe verbindt om aan het eind van de concessieperiode de rechten terug te geven die hij heeft ontvangen aan het begin van de concessieperiode en/of verworven tijdens de concessieperiode.

3

Een kenmerk dat alle dienstverleningen uit hoofde van concessieovereenkomsten met elkaar gemeen hebben, is dat de exploitant zowel een recht ontvangt als een verplichting op zich neemt om publieke diensten te leveren.

4

De vraag is welke informatie moet worden vermeld in de toelichting bij de jaarrekening van een exploitant en een cedent.

5

Bepaalde aspecten en de te verstrekken informatie met betrekking tot sommige dienstverleningen uit hoofde van concessieovereenkomsten zijn al behandeld in bestaande IFRSs (bijvoorbeeld IAS 16 is van toepassing op verwervingen van materiële vaste activa, IFRS 16 is van toepassing op leaseovereenkomsten voor activa, en IAS 38 is van toepassing op verwervingen van immateriële activa). Dienstverlening uit hoofde van een concessieovereenkomst kan echter nog uit te voeren contracten inhouden die niet zijn behandeld in IFRSs, tenzij de contracten verlieslatend zijn, in welk geval IAS 37 van toepassing is. Daarom behandelt deze interpretatie de vermelding van aanvullende gegevens met betrekking tot dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten.

CONSENSUS

6

Alle aspecten van dienstverlening uit hoofde van een concessieovereenkomst moeten in overweging worden genomen bij het bepalen van de geëigende informatie die moet worden verstrekt in de toelichting. Een exploitant en een cedent moeten de volgende informatie verstrekken in elke periode:

(a)

een beschrijving van de overeenkomst;

(b)

belangrijke bepalingen van de overeenkomst die invloed kunnen hebben op het bedrag, het tijdstip en de zekerheid van toekomstige kasstromen (bv. de periode van de concessie, de data waarop de vergoedingen worden herzien, en de basis waarop de vergoedingen worden herzien of nieuwe onderhandelingen plaatsvinden);

(c)

de aard en omvang (bv. hoeveelheid, tijdsduur of bedrag indien van toepassing) van:

(i)

rechten om bepaalde activa te gebruiken;

(ii)

verplichtingen om diensten te leveren of rechten om de levering van diensten te verwachten;

(iii)

verplichtingen om materiële vaste activa te verwerven of bouwen;

(iv)

verplichtingen om bepaalde activa te leveren of rechten om bepaalde activa te ontvangen aan het eind van de concessieperiode;

(v)

opties met betrekking tot de verlenging en beëindiging van de overeenkomst; en

(vi)

andere rechten en verplichtingen (bv. grondige revisies); en

(d)

wijzigingen in de overeenkomst tijdens de periode; en

(e)

de wijze waarop de overeenkomst van dienstverlening is geclassificeerd.

6A

Een exploitant moet het voor de verslagperiode opgenomen bedrag vermelden van de opbrengst en het verlies of de winst uit hoofde van de ruil van bouwdiensten tegen een financieel actief of een immaterieel actief.

7

De gegevens die moeten worden verstrekt in overeenstemming met alinea 6 van deze interpretatie moeten individueel worden verstrekt voor elke dienstverlening uit hoofde van een concessieovereenkomst of geaggregeerd voor elke categorie van dienstverleningen uit hoofde van een concessieovereenkomst. Een categorie is een groep dienstverleningen uit hoofde van concessieovereenkomsten die diensten van soortgelijke aard inhouden (bv. tolinning, telecommunicatie- en waterzuiveringsdiensten).

DATUM VAN DE CONSENSUS

Mei 2001

INGANGSDATUM

Deze interpretatie wordt op 31 december 2001 van kracht.

Een entiteit moet de wijziging in de alinea’s 6(e) en 6A toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2008 aanvangen. Indien een entiteit IFRIC 12 op een eerdere periode toepast, moet deze wijziging ook voor die eerdere periode worden toegepast.

Alinea 5 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

SIC-INTERPRETATIE 32

Immateriële activa – Kosten van websites

REFERENTIES

IFRS 3 Bedrijfscombinaties

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten

IFRS 16 Leaseovereenkomsten

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening (herziene versie van 2007)

IAS 2 Voorraden (herziene versie van 2003)

IAS 16 Materiële vaste activa (herziene versie van 2003)

IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa (herziene versie van 2004)

IAS 38 Immateriële activa (herziene versie van 2004)

PROBLEEMSTELLING

1

Een entiteit kan interne uitgaven doen voor de ontwikkeling en de werking van haar eigen website, voor interne of externe toegang. Een website die ontworpen is voor externe toegang kan voor verschillende doeleinden worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de promotie van en reclame voor de eigen producten en diensten van de entiteit, voor het aanbieden van elektronische diensten en voor de verkoop van producten en diensten. Een website die voor interne toegang is ontworpen, kan worden gebruikt om de beleidsregels van de entiteit op te slaan, om gegevens over klanten te bewaren en om bepaalde informatie op te zoeken.

2

De verschillende stadia in de ontwikkeling van een website zijn:

(a)

planning – dit omvat het uitvoeren van haalbaarheidsstudies, het bepalen van doelstellingen en specificaties, het evalueren van alternatieven en het selecteren van bepaalde voorkeursopties;

(b)

ontwikkeling van toepassingen en infrastructuur – dit omvat het verkrijgen van een domeinnaam, het aankopen en ontwikkelen van hardware en besturingssoftware, het installeren van ontwikkelde toepassingen en stresstesting;

(c)

ontwikkeling grafisch ontwerp – dit omvat het ontwerp van de webpagina’s;

(d)

ontwikkeling van inhoud – dit omvat het creëren, aankopen, voorbereiden en uploaden van informatie (tekst of afbeeldingen) voor de website voordat de ontwikkeling van de website is voltooid. Deze informatie kan ofwel worden opgeslagen in afzonderlijke databases die in de website zijn geïntegreerd of waartoe gebruikers via de website toegang kunnen krijgen, ofwel direct in de code van de webpagina’s worden geschreven.

3

Als de ontwikkeling van de website eenmaal is voltooid, begint het operationele stadium. In dit stadium zorgt de entiteit voor het onderhoud en de verbetering van de toepassingen, de infrastructuur, het grafische ontwerp en de inhoud van de website.

4

Bij de administratieve verwerking van interne uitgaven voor de ontwikkeling en de werking van de eigen website van een entiteit voor interne of externe toegang, zijn de vragen:

(a)

of de website een intern gegenereerd immaterieel actief is dat onderworpen is aan de vereisten van IAS 38; en

(b)

wat de gepaste verwerkingswijze is van dergelijke uitgaven.

5

Deze interpretatie is niet van toepassing op uitgaven voor de aankoop, de ontwikkeling en de werking van hardware (bv. webservers, testomgevingen, productieservers en internetverbindingen) die vereist is voor de website. Dergelijke uitgaven worden administratief verwerkt in overeenstemming met IAS16. Voorts, indien een entiteit uitgaven doet voor het hosten van de website van de entiteit via een internetprovider, worden die uitgaven op grond van IAS 1.88 en het Conceptual Framework for Financial Reporting opgenomen als lasten op het moment dat de diensten worden ontvangen.

6

IAS 38 is niet van toepassing op immateriële activa die door een entiteit worden gehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering (zie IAS 2 en IFRS 15) of leaseovereenkomsten voor immateriële activa welke in overeenstemming met IFRS 16 administratief worden verwerkt. Dienovereenkomstig is deze interpretatie niet van toepassing op uitgaven voor de ontwikkeling of werking van een website (of websitesoftware) die voor verkoop aan een andere entiteit is bestemd of die in overeenstemming met IFRS 16 administratief wordt verwerkt.

CONSENSUS

7

De eigen website van een entiteit die zelf is ontwikkeld en die bestemd is voor interne of externe toegang, is een intern gegenereerd immaterieel actief dat onderworpen is aan de vereisten van IAS 38.

8

Een website die zelf ontwikkeld wordt, moet worden opgenomen als een immaterieel actief als en slechts als de entiteit bovendien voldoet aan de algemene vereisten voor opname en eerste waardering die zijn beschreven in IAS 38.21, en de vereisten van IAS 38.57. Meer specifiek kan een entiteit wellicht de vereiste vervullen van IAS 38.57 (d), namelijk aantonen hoe haar website waarschijnlijke toekomstige economische voordelen zal genereren, indien via de website bijvoorbeeld opbrengsten kunnen worden gegenereerd, met inbegrip van directe opbrengsten uit de mogelijkheid om bestellingen te plaatsen. Een entiteit kan niet aantonen hoe een website die uitsluitend of hoofdzakelijk is ontwikkeld voor de promotie van en reclame voor haar eigen producten en diensten, waarschijnlijke toekomstige economische voordelen zal genereren. Bijgevolg moeten alle uitgaven voor de ontwikkeling van een dergelijke website als last worden opgenomen op het moment dat ze worden gedaan.

9

Alle interne uitgaven voor de ontwikkeling en de werking van de eigen website van een entiteit moeten administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 38. De aard van elke activiteit waarvoor uitgaven worden gedaan (bv. de opleiding van werknemers en het onderhoud van de website) en het stadium van ontwikkeling of verdere ontwikkeling van de website moet worden beoordeeld om de gepaste verwerkingswijze te bepalen (aanvullende leidraden worden verschaft in het voorbeeld ter illustratie bij deze interpretatie). Bijvoorbeeld:

(a)

het stadium van de planning is qua aard vergelijkbaar met de onderzoeksfase in IAS 38.54-56. Uitgaven die in dit stadium worden gedaan moeten als last worden opgenomen op het moment dat ze worden gedaan;

(b)

het stadium van de ontwikkeling van toepassingen en infrastructuur, het stadium van het grafische ontwerp en de ontwikkeling van de inhoud – in zoverre er inhoud wordt ontwikkeld voor andere doeleinden dan de promotie van en reclame voor de eigen producten en diensten van de entiteit – zijn qua aard vergelijkbaar met de ontwikkelingsfase in IAS 38.57-64. Uitgaven die in deze stadia worden gedaan moeten worden opgenomen in de kostprijs van een website, opgenomen als een immaterieel actief in overeenstemming met alinea 8 van deze interpretatie, indien de uitgave direct kan worden toegeschreven en wanneer deze nodig is voor het ontwerp, de totstandkoming of de voorbereiding van de website, zodat deze kan worden gebruikt op de wijze zoals die door het management was bedoeld. Uitgaven voor de aankoop of het creëren van inhoud (behalve inhoud voor de promotie van en reclame voor de eigen producten en diensten van de entiteit) die specifiek bestemd is voor een website, of uitgaven om het gebruik van de inhoud op de website mogelijk te maken (bv. een vergoeding voor het verkrijgen van een licentie voor reproductie) moeten worden opgenomen in de ontwikkelingskosten als aan deze voorwaarde is voldaan. In overeenstemming met IAS 38.71 mogen uitgaven voor een immateriële post die aanvankelijk als een last was opgenomen in voorgaande jaarrekeningen, niet worden opgenomen als onderdeel van de kostprijs van een immaterieel actief op een latere datum (bijvoorbeeld wanneer de kosten van auteursrechten volledig zijn afgeschreven, en de inhoud vervolgens op een website wordt gezet);

(c)

uitgaven die zijn gedaan in het stadium van de ontwikkeling van de inhoud, in zoverre de inhoud wordt ontwikkeld om de eigen producten en diensten van een entiteit te promoten en te adverteren (bv. digitale foto’s van producten) moeten in overeenstemming met IAS 38.69(c) als last worden opgenomen op het moment dat ze worden gedaan. Bijvoorbeeld voor de administratieve verwerking van uitgaven voor professionele diensten voor het nemen van digitale foto’s van de eigen producten van een entiteit, en voor de optimalisering van hun weergave, moeten uitgaven als last worden opgenomen op het moment dat de professionele diensten tijdens het proces worden ontvangen, niet op het moment dat de digitale foto’s op de website worden weergegeven;

(d)

het operationele stadium begint wanneer de ontwikkeling van een website is voltooid. Uitgaven die in dit stadium worden gedaan, moeten als last worden opgenomen op het moment dat ze worden gedaan, tenzij ze voldoen aan de opnamecriteria van IAS 38.18.

10

Een website die op grond van alinea 8 van deze interpretatie wordt opgenomen als een immaterieel actief, moet na de eerste opname worden gewaardeerd door de vereisten van IAS 38.72-87 toe te passen. De beste schatting van de gebruiksduur van een website moet kort zijn.

DATUM VAN DE CONSENSUS

Mei 2001

INGANGSDATUM

Deze interpretatie wordt op 25 maart 2002 van kracht. De gevolgen van de eerste toepassing van deze interpretatie moeten administratief worden verwerkt volgens de overgangsvereisten in de versie van IAS 38 die in 1998 werd uitgegeven. Indien een website bijgevolg niet voldoet aan de criteria voor opname als een immaterieel actief, doch voorheen wel als een actief was opgenomen, mag de post op de datum waarop deze interpretatie van kracht wordt, niet langer worden opgenomen. Indien een website bestaat en de uitgaven voor de ontwikkeling ervan voldoen aan de criteria voor opname als een immaterieel actief, maar voorheen niet als een actief waren opgenomen, mag het immaterieel actief niet alsnog worden opgenomen op de datum waarop deze interpretatie van kracht wordt. Indien een website bestaat en de uitgaven voor de ontwikkeling ervan voldoen aan de criteria voor opname als een immaterieel actief, en deze uitgaven voorheen als een actief waren opgenomen en aanvankelijk gewaardeerd werden tegen kostprijs, wordt het aanvankelijk opgenomen bedrag geacht op gepaste wijze te zijn bepaald.

IAS 1 (herziene versie van 2007) wijzigde de in de IFRSs gebruikte terminologie. Daarnaast wijzigde IAS 1 alinea 5. Entiteiten moeten deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2009 aanvangen. Als een entiteit IAS 1 (herziene versie van 2007) toepast op een periode die vóór 1 januari 2009 aanvangt, moeten ook deze wijzigingen op die periode worden toegepast.

IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten, uitgegeven in mei 2014, heeft de afdeling “Referenties” en alinea 6 gewijzigd. Een entiteit moet die wijziging toepassen wanneer zij IFRS 15 toepast.

Alinea 6 is gewijzigd door IFRS 16, uitgegeven in januari 2016. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer zij IFRS 16 toepast.

Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards, uitgegeven in 2018, heeft alinea 5 gewijzigd. Entiteiten moeten die wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2020 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan als een entiteit tegelijkertijd ook alle andere wijzigingen toepast die zijn aangebracht bij Amendments to References to the Conceptual Framework in IFRS Standards. Een entiteit moet de wijziging in SIC-32 retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten. Als een entiteit echter bepaalt dat retroactieve toepassing praktisch niet haalbaar zou zijn of buitensporige kosten of inspanningen met zich mee zou brengen, moet zij de wijziging in SIC-32 toepassen door te verwijzen naar de alinea’s 23-28, 50-53 en 54F van IAS 8.


(1)  Definitie van IFRSs gewijzigd na de naamsveranderingen ingevoerd met de herziene statuten van de IFRS-stichting in 2010.

(2)  [Wijziging niet van toepassing op de Nederlandse versie; vgl. Verordening (EG) nr. 1274/2008 van de Commissie van 17 december 2008, PB L 339 van 18.12.2008, blz. 3, meer bepaald blz. 29].

(3)  Definitie van IFRSs gewijzigd na de naamsveranderingen ingevoerd met de herziene statuten van de IFRS-stichting in 2010.

(4)  In alinea 54G wordt uiteengezet hoe dit vereiste wordt gewijzigd voor de saldi van een uitgestelde rekening in verband met prijsregulering.

(5)  De verwijzing betreft het door de Board in 2001 goedgekeurde Raamwerk voor de opstelling en presentatie van jaarrekeningen van IASC.

[N.v.d.r.: Een uittreksel uit het Raamwerk voor de opstelling en presentatie van jaarrekeningen van IASC, dat in 2001 door de Board is goedgekeurd, is op de IAS 8-pagina van de rubriek “Supporting Implementation” van de website van de Stichting beschikbaar onder “Supporting Implementation by IFRS Standard”.]

(1)  Volgens deze analyse is er geen belastbaar tijdelijk verschil. Een alternatieve analyse is dat de toegerekende te ontvangen dividenden een fiscale boekwaarde hebben van nihil en dat op het daaruit voortvloeiende belastbare tijdelijke verschil van 100 een belastingtarief van nihil wordt toegepast. Geen van beide analysen leidt tot een uitgestelde belastingverplichting.

(2)  Volgens deze analyse is er geen verrekenbaar tijdelijk verschil. Een alternatieve analyse is dat de toegerekende te betalen boeten een fiscale boekwaarde hebben van nihil en dat op het daaruit voortvloeiende verrekenbare tijdelijke verschil van 100 een belastingtarief van nihil wordt toegepast. Geen van beide analysen leidt tot een uitgestelde belastingvordering.

(6)  Alinea 91 verwijst naar “jaarrekeningen” consistent met een meer expliciet taalgebruik bij het schrijven van ingangsdatums toegepast in 1998. Alinea 89 verwijst naar “financiële overzichten”.

(7)  Een in aanmerking komend verzekeringscontract is niet noodzakelijkerwijs een verzekeringscontract volgens de definitie in IFRS 17 Verzekeringscontracten.

(8)  In deze standaard luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(9)  In het kader van Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008, heeft de Board de in deze standaard gehanteerde terminologie als volgt gewijzigd zodat deze in overeenstemming is met die in andere IFRSs:

(a)

“belastbare winst” is gewijzigd in “fiscale winst of fiscaal verlies”;

(b)

“opgenomen als baten/lasten” is gewijzigd in “opgenomen in winst of verlies”;

(c)

“direct opgenomen in het eigen vermogen” is gewijzigd in “niet opgenomen in winst of verlies”; en

(d)

“herziening van een schatting” is gewijzigd in “schattingswijziging”.

(10)  Zie ook SIC-10 Overheidssteun — Geen specifiek verband met operationele activiteiten.

(11)  Zie ook SIC-7 Invoering van de euro.

(12)  In IAS 37 Voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa worden nog uit te voeren contracten gedefinieerd als contracten waarbij geen van de partijen enigerlei verplichting heeft uitgevoerd of waarbij beide partijen hun verplichtingen gedeeltelijk en in dezelfde mate hebben uitgevoerd.

(13)  In het kader van Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008, heeft de Board de in deze standaard gehanteerde terminologie als volgt gewijzigd zodat deze in overeenstemming is met die in andere IFRSs: (a) “marktwaarde” is gewijzigd in “reële waarde”, en (b) “bedrijfsresultaten” en “nettoresultaat” zijn gewijzigd in “winst of verlies”.

(14)  In deze standaard luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(15)  In augustus 2005 verplaatste de IASB de gehele informatieverschaffing met betrekking tot financiële instrumenten naar IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing.

(16)  In deze leidraad luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(17)  Dit geldt voor de meeste, maar niet alle derivaten, bijvoorbeeld bij sommige renteswaps waarbij verschillende valuta’s zijn betrokken, wordt de hoofdsom bij het aangaan van het contract geruild (en op de vervaldatum teruggeruild).

(18)  In deze leidraad luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(19)  Het International Accounting Standards Committee werd opgevolgd door de International Accounting Standards Board, die zijn activiteiten aanving in 2001.

(20)  Deze alinea is gewijzigd bij Verbeteringen in IFRSs, uitgegeven in mei 2008, met de bedoeling het toepassingsgebied van IAS 34 te verduidelijken.

(21)  Voor een immaterieel actief wordt doorgaans de term “amortisatie” in plaats van “afschrijving” gebruikt. Beide termen hebben dezelfde betekenis.

(22)  Zodra een actief voldoet aan de criteria om te worden geclassificeerd als aangehouden voor verkoop (of is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd als aangehouden voor verkoop), is het actief uitgesloten van het toepassingsgebied van deze standaard en wordt het verwerkt in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten.

(3)  In deze standaard luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(23)  De definitie van een verplichting in deze standaard is niet herzien ingevolge de herziening van de definitie van een verplichting in het in 2018 uitgegeven Conceptual Framework for Financial Reporting.

(24)  De interpretatie van “waarschijnlijk” in deze standaard als “meer waarschijnlijk wel dan niet” is niet noodzakelijkerwijs van toepassing in andere standaarden.

(25)  De definitie van een actief in deze standaard is niet herzien ingevolge de herziening van de definitie van een actief in het in 2018 uitgegeven Conceptual Framework for Financial Reporting.

(4)  In deze standaard luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(26)  Het verslag “Reforming Major Interest Rate Benchmarks” is te vinden op http://www.fsb.org/wp-content/uploads/r_140722.pdf

(27)  In dit verband gelden dezelfde materialiteitsoverwegingen als elders in de IFRSs.

(28)  Zie de alinea’s 77 en TL94.

(29)  Zie alinea 75.

(30)  In dit verband gelden dezelfde materialiteitsoverwegingen als elders in de IFRSs.

(31)  Definitie van IFRSs gewijzigd na de naamsveranderingen ingevoerd door de herziene statuten van de IFRS-stichting in 2010.

(32)  Dergelijke wijzigingen omvatten herclassificaties van of naar immateriële activa als goodwill overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet als een actief werd opgenomen. Deze situatie doet zich voor als de entiteit overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP a) de goodwill rechtstreeks ten laste van het eigen vermogen bracht, of b) de bedrijfscombinatie niet als een overname behandelde.

(33)  De titel van IAS 32 werd in 2005 gewijzigd.

(34)  In deze IFRS wordt “op basis van” gebruikt in plaats van “op”, omdat de waarde van de transactie uiteindelijk wordt bepaald door de reële waarde, bepaald op de datum vermeld in alinea 11 of, indien van toepassing, alinea 13, van de toegekende eigenvermogensinstrumenten te vermenigvuldigen met het aantal eigenvermogensinstrumenten dat onvoorwaardelijk wordt, zoals uiteengezet in alinea 19.

(35)  In de navolgende alinea’s van deze IFRS omvatten verwijzingen naar werknemers tevens anderen die soortgelijke diensten verlenen.

(36)  In de alinea’s 35 tot en met 43 omvat het begrip geldmiddelen tevens andere activa van de entiteit.

(37)  Het Conceptual Framework for Financial Reporting, uitgegeven in 2018, definieert een verplichting als een bestaande verplichting van de entiteit om een economisch middel over te dragen als gevolg van gebeurtenissen in het verleden.

(38)  In deze bijlage luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(39)  In bijlage A bij IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening wordt een “groep” uit het oogpunt van de hoofdmoedermaatschappij van de verslaggevende entiteit gedefinieerd als “een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen”.

(40)  In de alinea’s B56 tot en met B62 verwijst de term “beloningen in de vorm van op aandelen gebaseerde betalingen” naar onvoorwaardelijk of niet onvoorwaardelijk geworden op aandelen gebaseerde betalingstransacties.

(41)  Voor activa die zijn geclassificeerd in volgorde van liquiditeit, zijn “vaste activa” activa die bedragen omvatten waarvan wordt verwacht dat ze pas later dan twaalf maanden na het einde van de verslagperiode zullen worden geïnd. Alinea 3 is van toepassing op de classificatie van dergelijke activa.

(42)  Indien echter de kasstromen van een actief of groep activa naar verwachting hoofdzakelijk zullen voortvloeien uit verkoop in plaats van uit het voortgezette gebruik, worden deze kasstromen minder afhankelijk van kasstromen die uit andere activa voortvloeien, en een groep activa die wordt afgestoten en deel uitmaakte van een kasstroomgenererende eenheid wordt een afzonderlijke kasstroomgenererende eenheid.

(43)  Behalve de alinea’s 18 en 19, die vereisen dat de desbetreffende activa worden gewaardeerd in overeenstemming met andere van toepassing zijnde IFRSs.

(44)  Uitkeringskosten zijn de marginale kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de uitkering, met uitzondering van financieringskosten en lasten uit hoofde van winstbelastingen.

(45)  Indien het vast actief deel uitmaakt van een kasstroomgenererende eenheid, is zijn realiseerbare waarde de boekwaarde die zou zijn opgenomen na de toerekening van eventuele bijzondere waardeverminderingsverliezen die uit die kasstroomgenererende eenheid voortvloeien, overeenkomstig IAS 36.

(46)  Tenzij het actief een materieel vast actief of een immaterieel actief betreft dat overeenkomstig IAS 16 of IAS 38 geherwaardeerd werd vóór classificatie als voor verkoop aangehouden actief, in welk geval de aanpassing moet worden verwerkt als een herwaarderingstoename of -afname.

(47)  Alinea 44G is gewijzigd bij Beperkte vrijstelling voor eerste toepassers van de verplichting om door IFRS 7 vereiste vergelijkende informatie te verschaffen (wijziging in IFRS 1), uitgegeven in januari 2010. De Board heeft alinea 44G gewijzigd om zijn conclusies en de beoogde overgang naar Verbetering van de informatieverschaffing over financiële instrumenten (wijzigingen in IFRS 7) te verduidelijken.

(48)  Voor activa die zijn geclassificeerd in volgorde van liquiditeit, zijn “vaste activa” activa die bedragen omvatten waarvan wordt verwacht dat ze pas later dan twaalf maanden na het einde van de verslagperiode zullen worden geïnd.

(49)  Voor activa die zijn geclassificeerd in volgorde van liquiditeit, zijn “vaste activa” activa die bedragen omvatten waarvan wordt verwacht dat ze pas later dan twaalf maanden na het einde van de verslagperiode zullen worden geïnd.

(50)  Overeenkomstig alinea 7.2.21 mag een entiteit ervoor kiezen om de vereisten van IAS 39 inzake hedge accounting als grondslag voor financiële verslaggeving te blijven toepassen in plaats van de vereisten van hoofdstuk 6 van deze standaard. Indien een entiteit deze keuze heeft gemaakt, dan zijn de in deze standaard voorkomende verwijzingen naar specifieke vereisten van hoofdstuk 6 inzake hedge accounting niet relevant. In plaats daarvan past de entiteit de desbetreffende vereisten van IAS 39 inzake hedge accounting toe.

(51)  Het verslag “Reforming Major Interest Rate Benchmarks” is te vinden op http://www.fsb.org/wp-content/uploads/r_140722.pdf

(52)  Dit begrip (zoals gedefinieerd in IFRS 7) wordt gebruikt in het kader van de vereisten voor de presentatie van de gevolgen van veranderingen in het kredietrisico verbonden aan verplichtingen die zijn aangewezen als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies (zie alinea 5.7.7).

(53)  IFRS 3 behandelt de verwerving van contracten met daarin besloten derivaten in een bedrijfscombinatie.

(54)  In deze standaard luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE) en “vreemdevaluta-eenheden” (VVE).

(55)  In alinea C7 van IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening is het volgende bepaald: “Als een entiteit wel deze IFRS maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen in deze IFRS naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.”

(56)  Als een entiteit wel deze wijzigingen maar nog niet IFRS 9 toepast, moeten alle verwijzingen in deze wijzigingen naar IFRS 9 worden gelezen als verwijzingen naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

(57)  In deze IFRS luiden geldbedragen in “valuta-eenheden” (VE).

(58)  VE staat voor “valuta-eenheid”.

(59)  Als een entiteit deze Interpretatie toepast op een verslagperiode die vóór 1 januari 2005 aanvangt, moet ze de vereisten opvolgen van de vorige versie van IAS 8 onder de naam Nettowinst of -verlies over de periode, fundamentele fouten en wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving, tenzij de entiteit de herziene versie van die standaard voor die eerdere verslagperiode toepast.

(60)  In augustus 2005 werd IAS 32 gewijzigd in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie. In februari 2008 heeft de IASB IAS 32 zodanig gewijzigd dat wordt voorgeschreven dat instrumenten als eigen vermogen moeten worden geclassificeerd indien deze instrumenten alle kenmerken hebben en aan de voorwaarden voldoen die in de alinea’s 16A en 16B of de alinea’s 16C en 16D van IAS 32 zijn beschreven.

(61)  De constatering van het bestaan van hyperinflatie is gebaseerd op de beoordeling door de entiteit van de criteria die zijn opgenomen in alinea 3 van IAS 29.

(62)  De verwijzing betreft het Raamwerk voor de opstelling en presentatie van de jaarrekening van IASC, dat in 2001 door de Board is goedgekeurd en van kracht was toen de Interpretatie werd ontwikkeld.

(63)  De titel van SIC-29, voorheen Informatieverschaffing – Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten, werd gewijzigd bij IFRIC 12.

(64)  Dit zal het geval zijn voor geconsolideerde jaarrekeningen, jaarrekeningen waarin investeringen zoals geassocieerde deelnemingen of joint ventures administratief worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode en jaarrekeningen die een filiaal of een gezamenlijke bedrijfsactiviteit omvatten zoals gedefinieerd in IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten.

(65)  De directe methode is de consolidatiemethode waarbij de jaarrekening van de buitenlandse activiteit direct wordt omgerekend naar de functionele valuta van de hoofdmoedermaatschappij. De stapsgewijze methode is de consolidatiemethode waarbij de jaarrekening van de buitenlandse activiteit eerst wordt omgerekend naar de functionele valuta van een of meer tussenhoudstermaatschappijen en vervolgens naar de functionele valuta van de hoofdmoedermaatschappij (of de presentatievaluta indien deze verschilt van de functionele valuta).

(66)  In alinea 7 van IAS 1 worden eigenaars gedefinieerd als houders van als eigen vermogen geclassificeerde instrumenten.

(67)  De verwijzing betreft het Raamwerk voor de opstelling en presentatie van de jaarrekening van IASC, dat in 2001 door de Board is goedgekeurd en van kracht was toen de Interpretatie werd ontwikkeld.

(68)  De verwijzing betreft het Conceptual Framework for Financial Reporting, dat in 2010 is uitgegeven en van kracht was toen de Interpretatie werd ontwikkeld.

(69)  De verwijzing betreft het Conceptual Framework for Financial Reporting, dat in 2010 is uitgegeven en van kracht was toen de Interpretatie werd ontwikkeld.

(70)  In alinea 106 van IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten is bijvoorbeeld het volgende bepaald: als een klant een vergoeding betaalt, of een entiteit een recht op een vergoeding die onvoorwaardelijk is (d.w.z. een vordering) heeft, moet de entiteit alvorens een goed of een dienst aan de klant over te dragen het contract als een contractverplichting presenteren wanneer de betaling wordt gedaan of, wanneer dit vroeger valt, wanneer de betaling verschuldigd is.


Top