Choisissez les fonctionnalités expérimentales que vous souhaitez essayer

Ce document est extrait du site web EUR-Lex

Document 61999CJ0079

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 december 2000.
    Julia Schnorbus tegen Land Hessen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Frankfurt am Main - Duitsland.
    Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Regeling inzake toelating tot voorbereidende juridische opleiding in Land Hessen - Voorrang voor kandidaten die militaire of burgerdienst hebben vervuld.
    Zaak C-79/99.

    Jurisprudentie 2000 I-10997

    Identifiant ECLI: ECLI:EU:C:2000:676

    61999J0079

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 december 2000. - Julia Schnorbus tegen Land Hessen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Frankfurt am Main - Duitsland. - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Regeling inzake toelating tot voorbereidende juridische opleiding in Land Hessen - Voorrang voor kandidaten die militaire of burgerdienst hebben vervuld. - Zaak C-79/99.

    Jurisprudentie 2000 bladzijde I-10997


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn 76/207 - Werkingssfeer - Nationale bepalingen tot regeling van data van toelating tot stage voor betrekking in overheidsdienst - Daaronder begrepen

    (Richtlijn 76/207 van de Raad)

    2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Voorrang bij toelating tot stage voor betrekking in overheidsdienst voor kandidaten die verplichte militaire dienst of burgerdienst hebben vervuld - Feitelijke uitsluiting van vrouwen van voordeel van maatregel - Objectief karakter van nationale bepalingen waarbij die voorrang wordt verleend - Indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers - Geen

    (Richtlijn 76/207 van de Raad)

    Samenvatting


    1. Nationale bepalingen tot regeling van de data van toelating tot een juridische stage, die een noodzakelijke voorwaarde is voor de toegang tot een betrekking in overheidsdienst, vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

    ( cf. punt 29, dictum 1 )

    2. Door aan kandidaten die een verplichte militaire dienst of burgerdienst hebben vervuld, voorrang te verlenen bij de toelating tot een stage voor een betrekking in overheidsdienst, leveren nationale bepalingen op zich een indirecte discriminatie op, omdat krachtens het geldende nationale recht de militaire dienstplicht niet geldt voor vrouwen, die dus niet in aanmerking kunnen komen voor de bij deze bepalingen verleende voorrang. Die bepalingen, die er in casu van uitgaan dat rekening moet worden gehouden met de vertraging in het verloop van de studie van kandidaten die militaire dienst of burgerdienst moesten vervullen, hebben echter een objectief karakter en zijn uitsluitend bedoeld om de gevolgen van die vertraging te helpen verlichten. Derhalve kunnen zij niet worden geacht in strijd te zijn met het beginsel van gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers.

    ( cf. punten 38, 44-45 )

    Partijen


    In zaak C-79/99,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

    J. Schnorbus

    en

    Land Hessen,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, V. Skouris, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen en F. Macken, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs

    griffier: R. Grass

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - Land Hessen, vertegenwoordigd door R. P. Eckert, Ministerialrat bij het Ministerie van Justitie en Europese zaken van de deelstaat Hessen, als gemachtigde,

    - Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Schmidt en A. Aresu, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 juli 2000,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 18 januari 1999, ingekomen bij het Hof op 4 maart daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) acht prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40; hierna: richtlijn").

    2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen J. Schnorbus en Land Hessen over het uitstel van de toelating van de betrokkene tot de juridische stage voor het tweede juridische staatsexamen.

    Toepasselijke bepalingen

    3 Artikel 1, lid 1, van de richtlijn luidt:

    Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de voorwaarden bedoeld in lid 2, de sociale zekerheid. Dit beginsel wordt hierna ,beginsel van gelijke behandeling genoemd."

    4 Artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn bepaalt:

    1. Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie.

    (...)

    4. Deze richtlijn vormt geen belemmering voor maatregelen die beogen te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder door feitelijke ongelijkheden op te heffen welke de kansen van de vrouwen op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden nadelig beïnvloeden."

    5 Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

    1. De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.

    2. Te dien einde nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te bereiken dat:

    a) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken;

    (...)"

    6 Artikel 4 van de richtlijn luidt:

    De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de toegang tot alle typen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en bij- en omscholing, houdt in dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te bereiken dat:

    a) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken;

    (...)

    c) de beroepskeuzevoorlichting, de beroepsopleiding, de voortgezette beroepsopleiding en de bij- en omscholing, onder voorbehoud van de autonomie die in sommige lidstaten wordt toegekend aan bepaalde privaatrechtelijke opleidingsinstellingen, toegankelijk zijn overeenkomstig dezelfde criteria en op dezelfde niveaus, zonder discriminatie op grond van het geslacht."

    7 Ten slotte bepaalt artikel 6 van de richtlijn:

    De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op om eenieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de artikelen 3, 4 en 5 de mogelijkheid te bieden om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden na eventueel een beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan."

    8 Artikel 12a, leden 1 en 2, van het Grundgesetz der Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland; hierna: Grundgesetz") bepaalt:

    1. Mannen kunnen vanaf achttien jaar tot dienst in de strijdkrachten, in de Bundesgrenzschutz (grenspolitie) of in een Zivilschutzverband (civiele bescherming) worden verplicht.

    2. Wie gewetensbezwaren heeft tegen gewapende dienst in tijd van oorlog, kan worden verplicht tot vervangende dienst (...)"

    9 § 5 van het Wehrpflichtgesetz (wet betreffende de militaire dienstplicht) stelt de duur van de militaire dienstplicht vast op tien maanden, en § 25 van het Zivildienstgesetz (wet betreffende burgerdienst) bepaalt, dat de burgerdienst drie maanden langer duurt.

    10 Krachtens § 18a van het Hessische Beambtengesetz (ambtenarenwet van de deelstaat Hessen), in de versie van de wet van 11 januari 1989 (GVBl. I, blz. 26), zoals gewijzigd bij de wet van 18 december 1997 (GVBl. I, blz. 429), kan toelating tot de Vorbereitungsdienst (hierna: juridische stage") voor een bepaalde aanvangsdatum worden geweigerd, wanneer de bij de begroting van het Land vastgestelde beschikbare plaatsen en middelen ontoereikend zijn.

    11 § 23, lid 1, van het Juristenausbildungsgesetz (wet betreffende de juristenopleiding), in de versie van 19 januari 1994 (GVBl. I, blz. 74; hierna: JAG") luidt:

    Wie voor het eerste juridische staatsexamen is geslaagd, wordt op verzoek tot de juridische stage toegelaten en in de hoedanigheid van ambtenaar in tijdelijke dienst in het ambt van rechtsreferendaris (,Rechtsreferendarin of ,Rechtsreferendar) benoemd."

    12 § 24 van het JAG bepaalt:

    1. Rechtsreferendarissen worden telkens op de eerste werkdag van de maanden januari, maart, mei, juli, september en november van een jaar aangesteld.

    2. Indien voor een bepaalde aanstellingsdatum het aantal tijdig ingediende verzoeken om toelating tot de juridische stage groter is dan de beschikbare stageplaatsen, kan de aanstelling maximaal twaalf maanden worden uitgesteld. Dit geldt niet, indien het uitstel een bijzondere onbillijkheid zou betekenen. De selectie van de personen wier aanstelling zal worden uitgesteld, geschiedt door loting."

    13 Ten slotte bepaalt § 14a van de Juristenausbildungsordnung (reglement betreffende de juristenopleiding), in de versie van 8 augustus 1994 (GVBl. I, blz. 334; hierna: JAO"):

    1. Er is sprake van een bijzondere onbillijkheid in de zin van § 24, lid 2, van het Juristenausbildungsgesetz, indien het uitstel voor de aanvraagster of aanvrager nadelen meebrengt, die bij toepassing van een strenge maatstaf aanzienlijk verder gaan dan de mate van de gewoonlijk aan de afwijzing verbonden nadelen.

    2. Van een bijzondere onbillijkheid is met name sprake bij:

    (...)

    4) de vervulling van een dienstplicht krachtens artikel 12a, leden 1 of 2, Grundgesetz of een werkzaamheid van tenminste twee jaar als ontwikkelingshelper in de zin van het Entwicklungshelfer-Gesetz van 18 juni 1969 (wet betreffende ontwikkelingshelpers; BGBl. I, blz. 549), zoals gewijzigd bij wet van 18 december 1989 (BGBl. I, blz. 2261), of het volbrengen van een vrijwillig sociaal jaar in de zin van het Gesetz zur Förderung eines freiwilligen sozialen Jahres van 17 augustus 1964 (wet inzake het vrijwillig sociaal jaar; BGBl. I, blz. 640), zoals gewijzigd bij wet van 18 december 1989 (BGBl. I, blz. 2261)."

    Het hoofdgeding

    14 Schnorbus (hierna: verzoekster") slaagde in oktober 1997 voor het eerste juridische staatsexamen. Krachtens het nationale recht en dat van de deelstaat Hessen moet voor de aanstelling in een ambt bij de rechterlijke macht of een hogere overheidsdienst een juridische stage worden doorlopen, en moet vervolgens het tweede staatsexamen worden afgelegd. Daartoe diende verzoekster bij het Hessische Ministerium der Justiz und für Europaangelegenheiten (Ministerie van Justitie en Europese zaken van de deelstaat Hessen; hierna: ministerie") een verzoek in om tot de stage die in januari 1998 begon, te worden toegelaten.

    15 Bij brief van 16 december 1997 wees het ministerie verzoeksters aanvraag af, stellende dat het gelet op het grote aantal kandidaten een selectie overeenkomstig § 24, lid 2, JAG had moeten maken. Bij brief van 11 februari 1998 deelde het Ministerie haar mede, dat zij om dezelfde redenen evenmin kon worden toegelaten tot de volgende, in maart 1998 beginnende stage, waarvoor zij haar kandidatuur had gehandhaafd.

    16 Daarop diende verzoekster op 13 februari 1998 tegen de weigering om haar tot de juridische stage toe te laten een bezwaarschrift in, waarin zij onder meer stelde, dat de selectieprocedure discriminerend was voor vrouwen, omdat voorrang werd verleend aan kandidaten die een militaire dienstplicht of burgerdienst hadden vervuld, wat voorbehouden is aan mannen. Dat bezwaarschrift werd op 2 april 1998 afgewezen, op grond dat de betrokken regel die bedoeld is ter compensatie van de nadelen voor kandidaten die hun militaire of burgerdienst moeten vervullen, op een gerechtvaardigd onderscheidingscriterium was gebaseerd.

    17 Tegelijkertijd met haar bezwaarschrift, vroeg verzoekster in kort geding voor het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main om vanaf het begin van de maand maart 1998 als Rechtsreferendarin te worden aangesteld. Bij beschikking van 23 februari 1998 willigde het Verwaltungsgericht haar verzoek in, maar die beslissing werd op 27 februari 1998 door het Hessische Verwaltungsgerichtshof nietigverklaard.

    18 Ten slotte stelde verzoekster op 9 april 1998 bij het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main beroep ten principale in, met het verzoek om de weigering van het ministerie onwettig te verklaren en de deelstaat Hessen te veroordelen om haar als Rechtsreferendarin aan te stellen voor de in mei 1998 beginnende stage. Nadat zij bij brief van 28 april 1998 had vernomen, dat haar na de voor laatstgenoemde opleiding gemaakte selectie uiteindelijk een plaats kon worden toegewezen, trok zij haar vordering met betrekking tot die stage in, maar handhaafde zij haar vordering strekkende tot vaststelling dat de reeds gegeven beschikkingen onwettig waren, omdat zij daardoor als vrouw werd gediscrimineerd.

    19 Geneigd verzoeksters vordering toe te wijzen, met name omdat alleen mannelijke kandidaten kunnen voldoen aan één van de voorwaarden ter verkrijging van voorrang bij de toegang tot juridische stages, zodat veel meer mannen dan vrouwen voor die voorrang in aanmerking komen hoewel de vrouwelijke kandidaten veel talrijker zijn, was het Verwaltungsgericht van mening dat het, gelet op het andersluidende standpunt van het Hessische Verwaltungsgerichtshof in de procedure in kort geding, niet zonder meer uitspraak kon doen.

    20 Het besloot dus de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    1) Volgens de regeling van § 24, lid 2, JAG en § 14a JAO leidt bij de beslissing over de toegang van kandidaten tot de stage, wanneer het aantal verzoeken om toelating groter is dan het aantal stageplaatsen, de vervulling van een uitsluitend voor mannen geldende dienstplicht (militaire of burgerdienst krachtens artikel 12a Grundgesetz) ertoe, dat de betrokken kandidaat zonder verdere voorwaarden direct tot de juridische stage moet worden toegelaten, terwijl de aanstelling van andere kandidaten maximaal twaalf maanden kan worden uitgesteld. Valt een dergelijke regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40)?

    2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

    Levert een dergelijke regeling, voor zover zij uitsluitend met betrekking tot de vervulling van de dienstplicht meebrengt dat mannelijke kandidaten voorrang krijgen bij de toelating tot de juridische stage, een directe discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 op?

    3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

    Levert de regeling een indirecte discriminatie op?

    4) Betekent de omstandigheid, dat genoemde regeling mannen automatisch voorrang verleent bij de toelating tot de juridische stage, zonder dat de beslissing daarover nog afhangt van een onderzoek van individuele omstandigheden of andere aspecten die gunstig kunnen zijn voor de overige kandidaten, dat de regeling vanuit het oogpunt van artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207 alleen reeds daarom niet gerechtvaardigd is, omdat zij in dat opzicht verder gaat dan een maatregel ter bevordering van de gelijkheid van kansen?

    5) Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord:

    Is de regeling vanuit het oogpunt van artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207 alleen reeds daarom niet gerechtvaardigd, omdat volgens die bepaling enkel maatregelen zijn toegestaan die bestemd zijn om de gelijke kansen voor vrouwen te bevorderen?

    6) Indien de vijfde vraag ontkennend wordt beantwoord:

    Vormt de omstandigheid, dat de dienstplicht krachtens artikel 12a, leden 1 en 2, Grundgesetz enkel voor mannen geldt, reeds een feitelijke ongelijkheid in de zin artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207, welke de kansen van mannen op de in artikel 1, lid 1, van de richtlijn genoemde gebieden op zich reeds ongunstig beïnvloedt, of moet hierbij ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat vrouwen in het beroepsleven in feite achter worden gesteld en op grond van hun geslacht met bepaalde risico's worden geconfronteerd?

    7) Kan de regeling van § 24, lid 2, JAG en § 14a JAO vanuit het oogpunt van artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207 alleen worden gerechtvaardigd op grond van de overweging, dat zij nadelen compenseert die vrouwen, doordat zij niet dienstplichtig zijn, niet ondervinden?

    8) Kan op grond van artikel 6 van richtlijn 76/207 aanspraak worden gemaakt op toelating tot een stage, indien de weigering van toelating op een discriminatie berust en er geen andere sanctieregelingen in de vorm van een aanspraak op schadevergoeding bestaat?"

    De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

    21 Onder verwijzing naar 's Hofs rechtspraak twijfelt de deelstaat Hessen aan de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. De bestreden nationale bepalingen zijn niet meer van kracht, aangezien de aanwervingsprocedure voor de juridische stage in mei 1998 grondig is gewijzigd. Bovendien had verzoekster, ook al had niemand die de militaire of burgerdienst had vervuld voorrang gekregen, in maart 1998 geen aanstelling kunnen krijgen, omdat de loting voor haar ongunstig uitviel (250e, voor 140 plaatsen). Ten slotte heeft het antwoord op de gestelde vragen geen invloed op de afloop van het geding voor de verwijzende rechter, omdat verzoekster geen procesbelang heeft, zodat haar beroep tot vaststelling van onwettigheid niet-ontvankelijk is.

    22 Dienaangaande kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend aan de nationale rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, staat om gelet op de bijzonderheden van het bij hem aanhangige geding, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen (zie, met name, arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59, en 17 november 1998, Aprile, C-228/96, Jurispr. blz. I-7141, punt 11). Bovendien staat het niet aan het Hof te onderzoeken of de verwijzingsbeschikking is gegeven met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang (zie, met name, arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 24).

    23 Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Dat kan alleen anders zijn, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging geen enkel verband houdt met de werkelijkheid of het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het geschil van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te geven (arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 61, en arrest van 13 juli 2000, Idéal tourisme, C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punt 20).

    24 Nu dit in casu niet het geval is, moeten de gestelde vragen worden onderzocht.

    De eerste vraag

    25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor zover zij de data van toelating tot een juridische stage regelen, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

    26 De deelstaat Hessen geeft in overweging die vraag ontkennend te beantwoorden. Zijns inziens regelen de litigieuze bepalingen enkel de wachttijd die voorafgaat aan de wettelijk gegarandeerde toelating tot de juridische stage en bevatten zij geen enkel element dat de toepassing van de richtlijn rechtvaardigt.

    27 Daarentegen is de Commissie van mening, dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de toelating tot de eigenlijke stage en de wachttijd die aan de toelating tot die stage voorafgaat. Aangezien de juridische stage tegelijkertijd een opleidingsperiode en een dienstbetrekking vormt, vallen de bepalingen die de voorwaarden regelen voor de toelating tot die stage, waaronder de wachttijd, binnen de werkingssfeer van de richtlijn.

    28 Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen, dat de litigieuze bepalingen de voorwaarden regelen waaronder de toelating van kandidaten tot de juridische stage al dan niet kan worden uitgesteld op grond van het ontoereikende aantal beschikbare plaatsen. Aangezien het om een beroepsopleidingsperiode gaat die een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toegang tot een ambt bij de rechterlijke macht of een hogere overheidsfunctie, kan een dergelijk uitstel van invloed zijn op het carrièreverloop van de betrokkenen. Dergelijke bepalingen vallen dus binnen de werkingssfeer van de richtlijn, die van toepassing is op publiekrechtelijke dienstverhoudingen (zie arresten van 21 mei 1985, Commissie/Duitsland, 248/83, Jurispr. blz. 1459, punt 16, en 2 oktober 1997, Gerster, C-1/95, Jurispr. blz. I-5253, punt 18).

    29 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat nationale bepalingen die de data van toelating regelen tot een stage die een noodzakelijke voorwaarde is voor de toegang tot een betrekking in overheidsdienst, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

    De tweede vraag

    30 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor zover zij tot gevolg hebben dat mannelijke kandidaten die hun verplichte militaire of burgerdienst hebben vervuld voorrang hebben bij de toelating tot een juridische stage, een directe discriminatie op grond van geslacht opleveren.

    31 De deelstaat Hessen en de Commissie geven in overweging die vraag ontkennend te beantwoorden. Zij zijn met name van mening, dat de betrokken personen niet door de regels worden begunstigd op grond van hun geslacht, maar wegens de nadelen die het gevolg zijn van uitstel, en die voor mannen en voor vrouwen identiek zijn.

    32 Zoals reeds opgemerkt in punt 13 van het onderhavige arrest, wordt in § 14a JAO een aantal omstandigheden genoemd waarmee rekening kan worden gehouden om iemand voorrang te geven bij de toelating tot een juridische stage. Een daarvan is de vervulling van een verplichte militaire of burgerdienst. In dat geval kan de voorrang waarin eerdergenoemde bepalingen voorzien, niet worden geacht rechtstreeks op het geslacht van de betrokken personen te berusten.

    33 Volgens de in 's Hofs rechtspraak vastgestelde criteria kunnen enkel de bepalingen die naargelang het geslacht van de betrokken personen verschillend worden toegepast, worden geacht een directe discriminatie op grond van geslacht op te leveren (zie, met name, arrest van 17 februari 1998, Grant, C-249/96, Jurispr. blz. I-621, punt 28).

    34 Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen directe discriminatie op grond van geslacht opleveren.

    De derde vraag

    35 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, indirecte discriminatie op grond van geslacht opleveren voor zover zij tot gevolg hebben, dat mannelijke kandidaten die hun verplichte militaire of burgerdienst hebben vervuld, voorrang krijgen bij de toelating tot de juridische stage.

    36 De deelstaat Hessen geeft in overweging de vraag ontkennend te beantwoorden. Het stelt met name, dat de vaststelling van onbillijkheden als bedoeld in de litigieuze bepalingen, geschiedt aan de hand van criteria die niet afhankelijk zijn van het geslacht van de betrokken personen en dat de door de verwijzende rechter genoemde statistische gegevens, die slechts betrekking hebben op één enkele toelatingsdatum, geen houvast bieden.

    37 Daarentegen is de Commissie van mening, dat die statistische gegevens, waaruit blijkt dat het percentage vrouwelijke kandidaten dat uit hoofde van onbillijkheden positief is behandeld bij de toelating tot de opleiding van maart 1998, aanzienlijk lager was dan dat van de mannelijke kandidaten, terwijl ongeveer 60 % van de kandidaten vrouwen waren, het bewijs vormen van een indirecte discriminatie in de zin van 's Hofs rechtspraak.

    38 Het is echter niet noodzakelijk om in casu de concrete consequenties van de toepassing van de JAO te onderzoeken. Het volstaat immers vast te stellen, dat de litigieuze bepalingen, voor zover zij voorrang verlenen aan kandidaten die hun verplichte militaire of burgerdienst hebben vervuld, op zich indirecte discriminatie opleveren, nu krachtens het geldende nationale recht de militaire dienstplicht niet geldt voor vrouwen, die dus niet in aanmerking komen voor de bij de eerdergenoemde bepalingen van de JAO vastgestelde voorrang uit hoofde van onbillijkheden.

    39 Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, indirecte discriminatie op grond van geslacht opleveren.

    De vierde, de vijfde, de zesde en de zevende vraag

    40 Met die vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de litigieuze regeling uit hoofde van artikel 2, lid 4, van de richtlijn niet gerechtvaardigd is, omdat die regeling automatisch meebrengt dat mannen, hoewel die bepaling niet voor hen bedoeld is, bij voorrang worden toegelaten, of juist wél gerechtvaardigd is, omdat de betrokken regeling nadelen compenseert waar vrouwen niet mee worden geconfronteerd.

    41 De deelstaat Hessen stelt inzake de toelating, dat de afwijking waarin de litigieuze regeling voorziet, geenszins automatisch is, omdat de situatie van elke kandidaat afzonderlijk wordt onderzocht. Bovendien is die regeling reeds gerechtvaardigd op de enkele grond dat zij nadelen compenseert die vrouwen niet ondervinden, aangezien zij niet dienstplichtig zijn.

    42 Na te hebben beklemtoond, dat de in artikel 2, lid 4, van de richtlijn bedoelde maatregelen zowel mannen als vrouwen kunnen betreffen, is ook de Commissie van mening, dat de litigieuze regeling gerechtvaardigd is, omdat zij de ongelijkheid die mannen ondervinden doordat zij militaire of burgerdienst moeten vervullen, beoogt te verminderen.

    43 Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is vastgesteld, levert de maatregel die voorrang verleent aan degenen die een verplichte militaire of burgerdienst hebben vervuld, indirecte discriminatie op ten gunste van mannen, nu die wettelijke verplichting alleen op hen rust.

    44 De litigieuze bepaling, die ervan uitgaat dat rekening moet worden gehouden met de vertraging in het verloop van de studie van kandidaten die militaire of burgerdienst moesten vervullen, heeft echter een objectief karakter en is uitsluitend bedoeld om gevolgen van die vertraging te helpen verlichten.

    45 In een dergelijk geval kan de betrokken bepaling niet worden geacht in strijd te zijn met het beginsel van gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers.

    46 Bovendien, zoals de Commissie opmerkt, is het voordeel voor de betrokkenen, die slechts gedurende maximaal twaalf maanden voorrang hebben op de andere kandidaten, niet onevenredig, omdat de vertraging die zij door de genoemde activiteiten hebben ondervonden, ten minste gelijk is aan die periode.

    47 Op de genoemde vragen moet dus worden geantwoord, dat de richtlijn zich niet verzet tegen nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, omdat zij hun rechtvaardiging vinden in objectieve gronden en alleen bedoeld zijn ter compensatie van de vertraging ten gevolge van de vervulling van de verplichte militaire of burgerdienst.

    De achtste vraag

    48 Gelet op de antwoorden op de vorige vragen, behoeft de achtste vraag niet te worden beantwoord.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    49 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main bij beschikking van 18 januari 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Nationale bepalingen tot regeling van de data van toelating tot een juridische stage, die een noodzakelijke voorwaarde is voor de toegang tot een betrekking in overheidsdienst, vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

    2) Nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, leveren geen directe discriminatie op grond van geslacht op.

    3) Nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, leveren indirecte discriminatie op grond van geslacht op.

    4) Richtlijn 76/207 verzet zich niet tegen nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, omdat zij hun rechtvaardiging vinden in objectieve gronden en alleen bedoeld zijn ter compensatie van de vertraging ten gevolge van de vervulling van de verplichte militaire of burgerdienst.

    Haut