EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0037

Arrest van het Hof van 12 oktober 1993.
Strafzaak tegen José Vanacker en André Lesage.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Douai - Frankrijk.
Belemmeringen van de uitvoer - Beperkingen van het vrij verrichten van diensten - Afgewerkte olie.
Zaak C-37/92.

Jurisprudentie 1993 I-04947

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:836

61992J0037

ARREST VAN HET HOF VAN 12 OKTOBER 1993. - STRAFZAAK TEGEN JOSE VANACKER EN ANDRE LESAGE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COUR D'APPEL DE DOUAI - FRANKRIJK. - BELEMMERINGEN VAN DE UITVOER - BEPERKINGEN OP HET VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN - AFGEWERKTE OLIE. - ZAAK C-37/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-04947


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Uitlegging van nationaal recht - Uitgesloten - Regeling ter uitvoering van gemeenschapsrichtlijn - Geen invloed

(EEG-Verdrag, art. 177)

2 Harmonisatie van wetgevingen - Verwijdering van afgewerkte olie - Regeling van Lid-Staten, volgens welke vergunning uitsluitend aan nationale bedrijven kan worden afgegeven - Onverenigbaarheid met richtlijn 75/439

(Richtlijn 75/439 van de Raad)

Samenvatting


3 In het kader van het bij artikel 177 van het Verdrag ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking is de uitlegging van nationale voorschriften een zaak van de nationale rechter en niet van het Hof, ook al dient die rechter volgens vaste rechtspraak, wanneer de nationale regeling is vastgesteld ter uitvoering van een communautaire richtlijn, zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en de doelstellingen van die richtlijn.

4 Richtlijn 75/439 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling die een stelsel van inzameling en verwijdering van afgewerkte olie invoert ten gunste van ondernemingen waaraan de overheid voor daartoe aangewezen gebieden een vergunning verleent, en volgens welke die vergunning in feite alleen aan nationale ondernemingen kan worden afgegeven.

Partijen


In zaak C-37/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Cour d'appel de Douai, in de aldaar dienende strafzaak tegen

J. Vanacker, A. Lesage, civiele partij: Baudoux combustibles SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 tot en met 36 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (PB 1975, L 194, blz. 31),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, F. Grévisse, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Franse regering, vertegenwoordigd door H. Duchene, secretaris buitenlandse zaken, en P. Pouzoulet, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou, lid van haar juridische dienst, en V. Melgar, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van J. Vanacker en A. Lesage, vertegenwoordigd door F. Dujardin, advocaat te Doornik; de Franse regering, vertegenwoordigd door H. Duchene, bijgestaand door J.-M. Clech van de dienst afvalstoffen van het Ministerie van Milieu, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 27 januari 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 18 oktober 1991, ingekomen bij het Hof op 13 februari 1992, heeft de Cour d'appel de Douai krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 tot en met 36 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (PB 1975, L 194, blz. 31; hierna: "richtlijn").

2 Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen twee Belgische onderdanen, Vanacker en Lesage, die voor het Tribunal correctionnel de Laon werden gedagvaard, omdat zij in 1985, in de zin van de destijds geldende Franse wettelijke regeling, op Frans grondgebied afgewerkte olie hadden verwijderd, dat wil zeggen hadden ingezameld en vervoerd, zonder over de door bedoelde regeling vereiste vergunningen te beschikken. Deze handelwijze was bij dezelfde regeling strafbaar gesteld.

3 Nadat het Tribunal correctionnel de verdachten van rechtsvervolging had ontslagen en dit vonnis in hoger beroep bij arrest van de Cour d'appel d'Amiens was bevestigd, werd beroep in cassatie ingesteld. De Franse Cour de cassation vernietigde het arrest van de Cour d'appel d'Amiens en verwees de zaak naar de Cour d'appel de Douai. Deze zag "in de voorgelegde zaak voldoende gronden" om de behandeling te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

"Kan de Franse regeling die op het Franse grondgebied een stelsel voor het inzamelen en verwijderen van afgewerkte olie invoert ten gunste van bedrijven waaraan de overheid een vergunning voor gereserveerde zones afgeeft, gelet op de artikelen 30 tot en met 36 EEG-Verdrag en de richtlijn van de Raad aldus worden uitgelegd, dat zij het in feite enkel mogelijk maakt, een vergunning af te geven, aan Franse bedrijven, en is zij bijgevolg wel of niet in overeenstemming met genoemde Europese bepalingen?"

4 Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen, de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

5 Blijkens het dossier hebben de twijfels van de nationale rechter betrekking op het stelsel van inzameling van afgewerkte olie, te weten het ophalen en het vervoeren ervan, en niet op de bepalingen betreffende hun verwijdering. Voor het overige bestaat de aan het Hof voorgelegde vraag in werkelijkheid uit de twee volgende onderdelen.

6 In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van de Franse wettelijke regeling, teneinde te onderzoeken of deze de afgifte van voor het inzamelen vereiste vergunningen in feite niet tot nationale ondernemingen beperkt.

7 Wat dit onderdeel van de vraag betreft, moet worden geantwoord, dat in het kader van het bij artikel 177 van het Verdrag ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking de uitlegging van nationale voorschriften een zaak van de nationale rechter en niet van het Hof is, ook al dient die rechter volgens vaste rechtspraak, wanneer de nationale regeling is vastgesteld ter uitvoering van een communautaire richtlijn, zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en de doelstellingen van die richtlijn (zie arrest van 8 oktober 1987, zaak 80/86, Kolpinghuis, Jurispr. 1987, blz. 3969).

8 In de tweede plaats vraagt de rechter a quo, of de artikelen 30 tot en met 36 van het Verdrag en richtlijn 75/439 zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die een stelsel van inzameling en verwijdering van afgewerkte olie invoert ten gunste van ondernemingen waaraan de overheid voor daartoe aangewezen gebieden een vergunning verleent, en volgens welke die vergunning in feite alleen aan nationale ondernemingen kan worden afgegeven.

9 Ter beantwoording van dit tweede onderdeel van de vraag zij er om te beginnen op gewezen, dat nu de inzameling van afgewerkte olie door de richtlijn op communautair niveau is geharmoniseerd, alle daarop betrekking hebbende nationale regelingen aan die richtlijn moeten worden getoetst en niet aan de artikelen 30 tot en met 36 van het Verdrag.

10 Voorts zij eraan herinnerd, dat de artikelen 2 tot en met 4 van de richtlijn de Lid-Staten verplichten de nodige maatregelen te nemen om het onschadelijk inzamelen en verwijderen van afgewerkte olie, zoveel mogelijk door opnieuw gebruik ervan, te waarborgen. Artikel 5 van de richtlijn in de ten tijde van de feiten geldende versie bepaalt, dat in de gevallen waarin deze doelen niet anders kunnen worden bereikt, de Lid-Staten de nodige maatregelen nemen om te bereiken dat een of meer bedrijven het inzamelen en/of het verwijderen verrichten van de produkten die hun door de houders ervan worden aangeboden, in voorkomend geval in het gebied dat hun door de bevoegde instantie is aangewezen.

11 In zijn arresten van 10 maart 1983 (zaak 172/82, Inter-Huiles, Jurispr. 1983, blz. 555), 9 februari 1984 (zaak 295/82, Rhône-Alpes Huiles, Jurispr. 1984, blz. 575) en 7 februari 1985 (zaak 173/83, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1985, blz. 491), heeft het Hof bovendien gepreciseerd, dat de nationale wettelijke regeling die een stelsel van vergunningen per zone instelde, onverenigbaar was met de betrokken richtlijn en met de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen, doordat zij de uitvoer van afgewerkte olie uitsloot.

12 Met de richtlijn is eveneens onverenigbaar een nationale wettelijke regeling die voorziet in een vergunning per zone en die in feite de afgifte van die vergunning uitsluitend aan nationale ondernemingen toelaat.

13 Mitsdien dient op het tweede onderdeel van de vraag te worden geantwoord, dat richtlijn 75/439 zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die een stelsel van inzameling en verwijdering van afgewerkte olie invoert ten gunste van ondernemingen waaraan de overheid voor daartoe aangewezen gebieden een vergunning verleent, en volgens welke die vergunning in feite alleen aan nationale ondernemingen kan worden afgegeven.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

14 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Cour d'appel de Douai bij arrest van 18 oktober 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:

1) In het kader van het bij artikel 177 EEG-Verdrag ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking is de uitlegging van nationale voorschriften een zaak van de nationale rechter en niet van het Hof, ook al dient die rechter volgens vaste rechtspraak, wanneer de nationale regeling is vastgesteld ter uitvoering van een communautaire richtlijn, zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en de doelstellingen van die richtlijn.

2) Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling die een stelsel van inzameling en verwijdering van afgewerkte olie invoert ten gunste van ondernemingen waaraan de overheid voor daartoe aangewezen gebieden een vergunning verleent, en volgens welke die vergunning in feite alleen aan nationale ondernemingen kan worden afgegeven.

Top