EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0377

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 7 juli 2022.
Ville de Mons en Zone de secours Hainaut-Centre tegen RM.
Verzoek van de cour du travail de Mons om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 97/81/EG – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Clausule 4 – Beginsel van gelijke behandeling – Pro-rata-temporisbeginsel – Inaanmerkingneming bij de berekening van de bezoldiging van een voltijds brandweerman van de anciënniteit die hij als vrijwillig brandweerman heeft verworven, volgens het pro-rata-temporisbeginsel.
Zaak C-377/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:530

 ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

7 juli 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 97/81/EG – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Clausule 4 – Beginsel van gelijke behandeling – Pro-rata-temporisbeginsel – Inaanmerkingneming bij de berekening van de bezoldiging van een voltijds brandweerman van de anciënniteit die hij als vrijwillig brandweerman heeft verworven, volgens het pro-rata-temporisbeginsel”

In zaak C‑377/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België) bij beslissing van 15 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2021, in de procedure

Ville de Mons,

Zone de secours Hainaut-Centre

tegen

RM,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: J. Passer, kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Ville de Mons, vertegenwoordigd door N. Fortemps en O. Vanleemputten, advocaten,

RM, vertegenwoordigd door P. Joassart, advocaat,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RM, een beroepsbrandweerman, enerzijds, en de ville de Mons (stad Bergen, België) en de Zone de secours Hainaut-Centre (hulpverleningszone Henegouwen-Centrum, België) anderzijds, over de inaanmerkingneming van de door RM als vrijwillig brandweerman verworven anciënniteit bij de berekening van zijn bezoldiging.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens clausule 1, onder a), van de raamovereenkomst heeft deze tot doel „de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren”.

4

Clausule 2 van de raamovereenkomst bepaalt:

„1.

Deze overeenkomst is van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.

2.

De lidstaten – na raadpleging van de sociale partners in overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken – en/of de sociale partners – op het geschikte niveau in overeenstemming met de nationale praktijken inzake arbeidsverhoudingen – kunnen om objectieve redenen deeltijdwerkers die slechts incidenteel werkzaamheden verrichten, geheel of gedeeltelijk uitsluiten van de werking van de bepalingen van deze overeenkomst. Dergelijke uitsluitingen moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien teneinde vast te stellen of de objectieve redenen die daaraan ten grondslag liggen, nog geldig zijn.”

5

Clausule 3 van de raamovereenkomst luidt:

„1.

In deze overeenkomst wordt onder ‚deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker.

2.

In deze overeenkomst wordt onder ‚vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.

[…] Indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

6

Clausule 4 van de raamovereenkomst bepaalt:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.

Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

[...]”

Belgisch recht

Wet van 5 maart 2002

7

Richtlijn 97/81 is in de Belgische rechtsorde omgezet bij de wet van 5 maart 2002 betreffende het beginsel van non-discriminatie ten gunste van deeltijdswerkers (Belgisch Staatsblad, 13 maart 2002, blz. 10641; hierna: „wet van 5 maart 2002”). Deze wet is volgens artikel 2 ervan alleen van toepassing op werknemers die krachtens een arbeidsovereenkomst, tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon, dat wil zeggen werknemers die door een arbeidsovereenkomst zijn gebonden.

Koninklijk besluit van 20 maart 2002, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 2 juni 2006

8

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 maart 2002 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende het geldelijk in aanmerking nemen van de diensten verricht door vrijwilligers van openbare brandweerdiensten aangeworven als beroepsbrandweerlieden (Belgisch Staatsblad, 30 maart 2002, blz. 13592), zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 2 juni 2006 (Belgisch Staatsblad, 22 juni 2006, blz. 31874) bepaalt:

„Het vrijwillig brandweerpersoneel dat aangeworven wordt als beroepspersoneel [...], krijgt hierbij een bezoldiging die overeenstemt met de graad waarin het aangeworven is.

[...] [A]an het beroepspersoneel van de openbare brandweer dat sinds 9 april 2002 aangeworven werd, [wordt] voor de berekening van die bezoldiging, een anciënniteit toegekend die gelijk is aan alle dienstjaren die zij gepresteerd hebben als vrijwilliger bij een openbare brandweerdienst.

[...] [A]an het beroepspersoneel van de openbare brandweer dat vóór 9 april 2002 in dienst getreden is, [kan] voor de berekening van zijn bezoldiging, een anciënniteit worden toegekend die gelijk is aan het aantal dienstjaren die het gepresteerd heeft als vrijwilliger in een openbare brandweer. Dat geldelijk in aanmerking nemen is enkel van toepassing op de vanaf 1 januari 2005 uitgevoerde prestaties.”

9

Uit de wetgevingswerkzaamheden betreffende de wijziging van dit artikel 1 bij het koninklijk besluit van 2 juni 2006 blijkt dat deze wijziging „[...] aan de gemeenten de mogelijkheid, maar niet de verplichting, [biedt] om ook aan de brandweerlieden die voor de inwerkingtreding van het koninklijk besluit beroeps geworden waren een anciënniteit toe te kennen rekening houdend met alle jaren die ze gepresteerd hadden als vrijwilliger. Bijgevolg zullen daarom niet alle brandweerlieden automatisch deze anciënniteit genieten. [...] Elke gemeente kan, rekening houdend met haar financiële mogelijkheden, beslissen om de nieuwe regeling al dan niet toe te passen.”

Administratief en financieel statuut van de ville de Mons

10

Artikel 12 van het administratief en financieel statuut van het niet-onderwijzend personeel van de ville de Mons (hierna: „administratief en financieel statuut van de ville de Mons”) bepaalt:

„De in aanmerking komende diensten die in het kader van een voltijdse baan zijn verricht [...] kunnen in hun geheel in aanmerking worden genomen.

De in aanmerking komende diensten die in het kader van een deeltijdse baan zijn verricht [...] kunnen in aanmerking worden genomen naar rato van het aantal jaren waarmee zij zouden overeenkomen indien zij waren verricht in het kader van een voltijdse baan, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het werkelijke aantal arbeidsprestaties per week en waarvan de noemer bestaat uit het aantal arbeidsprestaties per week die overeenkomen met voltijdse arbeidsprestaties.”

11

Artikel 13 bis van dit statuut luidt als volgt:

„Vanaf 1 juli 2007 wordt overeenkomstig [het koninklijk besluit van 20 maart 2002, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2 juni 2006] aan beroepspersoneelsleden van de brandweerdienst, voor de berekening van hun bezoldiging, een anciënniteit toegekend die overeenkomt met het aantal dienstjaren dat zij als vrijwilliger bij een openbare brandweerdienst hebben volbracht, en deze anciënniteit wordt als volgt berekend:

1.

voor medewerkers die vóór 9 april 2002 in dienst zijn getreden: naar verhouding van de werkelijk verrichte prestaties (aantal werkelijk gepresteerde uren per jaar, overeenkomstig artikel 12 van het financieel statuut),

2.

voor medewerkers die na 9 april 2002 in dienst zijn getreden: zonder het volume van de prestaties in aanmerking te nemen (in afwijking van de bepalingen volgens welke de in aanmerking komende diensten in aanmerking worden genomen naar verhouding van het volume van de verrichte prestaties: artikel 12 van het financieel statuut),

[...]”

12

Artikel 14, lid 1, van dat statuut bepaalt:

„De voltijdse of deeltijdse prestaties die in de particuliere sector in België, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in de Europese Economische Ruimte zijn verricht, komen naar rato van maximaal zes jaar onder dezelfde voorwaarden eveneens in aanmerking voor de berekening van de bezoldiging, op voorwaarde dat zij als rechtstreeks relevant kunnen worden beschouwd, dat wil zeggen dat zij de medewerker een ervaring hebben opgeleverd die dienstig is voor de uitoefening van zijn taak bij de dienst [...]”.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Van 1 januari 1982 tot en met 31 juli 2002 was RM als vrijwillig brandweerman in dienst bij de ville de Mouscron (stad Moeskroen, België).

14

In die periode heeft hij, in het kader van arbeidsovereenkomsten in de particuliere sector, van 30 juli 1990 tot en met 11 februari 1995 en van 23 maart 1995 tot en met 8 februari 1998 als vrachtwagenchauffeur gewerkt en van 9 februari 1998 tot en met 30 maart 2001 als bewaker.

15

RM werd met ingang van 1 april 2001 als beroepsbrandweerman-chauffeur op proef aangesteld bij de ville de Mons en werd per 1 april 2002 in deze functie benoemd.

16

Voor de berekening van de bezoldiging van beroepsbrandweerlieden wordt rekening gehouden met hun „financiële anciënniteit”, bij de vaststelling waarvan de diensturen die zij in de openbare sector en de particuliere sector hebben gepresteerd, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking worden genomen.

17

Overeenkomstig het administratief en financieel statuut van de ville de Mons heeft deze laatste aan RM voor de aan zijn benoeming tot beroepsbrandweerman-chauffeur voorafgaande periode de volgende financiële anciënniteit toegekend:

voor de periode van 1 januari 1982 tot en met 29 juli 1990: 3 maanden en 17 dagen, wat naar verhouding overeenkomt met de 811 uren die hij als vrijwillig brandweerman bij de brandweerdienst van Moeskroen had gepresteerd (overeenkomstig artikel 13 bis van dit statuut), en

voor de periode van 30 juli 1990 tot en met 30 maart 2001: 6 jaar, wat overeenkomt met het maximumaantal jaren dat kan worden meegeteld voor de in de particuliere sector vervulde diensttijd (zoals bepaald in artikel 14 van dat statuut).

18

Op 1 januari 2015 is de organisatie van de brandweerdiensten in België overgegaan van een gemeentelijke organisatie naar een „zonaal” systeem met 34 „hulpverleningszones”, en zijn de beroepsbrandweerlieden die in een gemeente werkzaam waren, lid geworden van het operationele personeel van de hulpverleningszone waarvan die gemeente deel uitmaakt.

19

Vanaf die datum is RM dus brandweerman bij de Zone de secours Hainaut-Centre, die dezelfde financiële anciënniteit op hem heeft toegepast als die welke eerder door de ville de Mons was toegekend.

20

Op 14 juli 2015 heeft RM de Zone de secours Hainaut-Centre verzocht de hoogte van zijn bezoldiging te herzien, op grond dat de financiële anciënniteit die hij als vrijwillig brandweerman had opgebouwd, niet naar behoren in aanmerking was genomen. Hij eiste dat de volledige duur van de periode waarin hij als vrijwillig brandweerman had gewerkt – namelijk van 1 januari 1982 tot en met 31 juli 2002, ofwel in totaal 20 jaar en 7 maanden – in aanmerking zou worden genomen, zonder rekening te houden met de exacte hoeveelheid prestaties. Hij was namelijk van mening dat de inaanmerkingneming van die prestaties volgens het pro-rata-temporisbeginsel neerkwam op de invoering van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen voltijd- en deeltijdwerkers. Hij meende derhalve recht te hebben op de jaarlijkse bezoldiging die overeenkomt met de hoogste salaristrap, te weten die voor een anciënniteit van 25 jaar of meer, aangezien hij op 1 januari 2015, door al zijn dienstjaren als vrijwillig brandweerman in aanmerking te nemen, een anciënniteit van 33 jaar had.

21

Bij besluit van 3 februari 2016 heeft de Zone de secours Hainaut-Centre dat verzoek tot herziening afgewezen op grond van artikel 13 bis van het administratief en financieel statuut van de ville de Mons en vastgesteld dat, aangezien RM vóór 9 april 2002 in dienst was getreden, zijn als vrijwillig brandweerman verworven financiële anciënniteit uitsluitend naar verhouding van zijn werkelijk verrichte prestaties in aanmerking moest worden genomen.

22

Voorts heeft RM op 15 april 2016 achterstallige bezoldiging van de ville de Mons gevorderd, die vanaf zijn indiensttreding verschuldigd was, waarbij hij in wezen dezelfde argumenten aanvoerde als die welke hij ter ondersteuning van zijn verzoek tot herziening bij de Zone de secours Hainaut-Centre had aangedragen.

23

Op 6 mei 2016 heeft de ville de Mons die vordering afgewezen op in wezen dezelfde gronden als die welke door de Zone de secours Hainaut-Centre waren aangevoerd en in punt 21 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, namelijk dat zij overeenkomstig haar administratief en financieel statuut verplicht is om de als vrijwillig brandweerman gepresteerde dienstjaren in aanmerking te nemen naar verhouding van de werkelijk verrichte prestaties.

24

Op 23 mei 2016 heeft RM bij de tribunal du travail du Hainaut, division de Mons (arbeidsrechtbank Henegouwen, afdeling Bergen, België) beroep ingesteld tegen de ville de Mons en de Zone de secours Hainaut-Centre.

25

Bij vonnis van 25 februari 2019 heeft die rechterlijke instantie de vordering van RM toegewezen en geoordeeld dat de dienstjaren die deze als vrijwillig brandweerman had opgebouwd, volledig in aanmerking moesten genomen in het kader van de vaststelling van zijn financiële anciënniteit, zonder rekening te houden met de hoeveelheid door RM werkelijk verrichte prestaties.

26

De ville de Mons en de Zone de secours Hainaut-Centre hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België).

27

De verwijzende rechter merkt op dat uit een arrest van het Grondwettelijk Hof (België) van 9 juli 2013 blijkt dat vrijwillige brandweerlieden en beroepsbrandweerlieden vergelijkbare opdrachten vervullen in eenzelfde korps en derhalve vergelijkbare categorieën vormen. Volgens dat arrest „[zijn] [d]e vrijwillige brandweerlieden [...] personen die een deel van hun vrije tijd besteden aan een brandweerdienst met wie zij een aanwervingsovereenkomst aangaan [...]; zij ontvangen een vergoeding naar rato van het aantal gepresteerde uren, op basis van minstens het gemiddelde van de uurlonen van het beroepspersoneel met dezelfde graad [...], vergoeding die onderworpen is aan een bijzondere socialezekerheidsregeling”. Uit dat arrest blijkt eveneens dat vrijwillige brandweerlieden op vrijwillige basis een activiteit uitoefenen die een beroepsactiviteit of een ander statuut aanvult en in die zin zijn onderworpen aan een arbeidsregeling en arbeidsduur die verschilt van die van de beroepsbrandweerlieden.

28

Verder hebben de Belgische rechterlijke instanties, met name de Raad van State (België), gepreciseerd dat de activiteit van vrijwillig brandweerman een nevenactiviteit is die berust op een arbeidsverhouding die van statutaire aard is, en niet van contractuele aard.

29

Volgens de verwijzende rechter valt de vaststelling van de financiële anciënniteit van deeltijdwerkers binnen de werkingssfeer van clausule 4 van de raamovereenkomst, aangezien de bezoldiging deel uitmaakt van de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van deze clausule, zoals blijkt uit het arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a. (C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329).

30

In deze context merkt de verwijzende rechter tevens op dat de nationale regeling waarbij deze raamovereenkomst in de Belgische rechtsorde is omgezet, te weten de wet van 5 maart 2002, weliswaar alleen van toepassing is op werknemers die door een arbeidsovereenkomst zijn gebonden, maar dat vrijwillige brandweerlieden zijns inziens niettemin onder die raamovereenkomst vallen, aangezien hun arbeidsverhouding in de nationale wetgeving is omschreven, in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst.

31

Bovendien belet de omstandigheid dat de prestaties van RM sinds zijn benoeming tot beroepsbrandweerman zijn onderworpen aan een voltijdregeling, hem niet om zich voor de vaststelling van zijn financiële anciënniteit met betrekking tot een periode waarin hij in deeltijd heeft gewerkt, te beroepen op wetgeving betreffende deeltijdwerkers.

32

De verwijzende rechter heeft evenwel twijfels over de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst, met name de draagwijdte van het pro-rata-temporisbeginsel, voor de vaststelling van de financiële anciënniteit van RM.

33

In deze omstandigheden heeft de cour du travail de Mons de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet clausule 4 van de raamovereenkomst [...] aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling die voor de berekening van de bezoldiging van voltijdse beroepsbrandweerlieden de als vrijwillig brandweerman in deeltijd gepresteerde diensten als financiële anciënniteit in aanmerking neemt op basis van de hoeveelheid arbeid – dat wil zeggen de duur van de werkelijk verrichte prestaties – volgens het ‚pro rata temporis’-beginsel, en niet op basis van de duur van de periode waarbinnen de prestaties zijn verricht?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

34

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die voor de berekening van de bezoldiging van voltijdse beroepsbrandweerlieden de diensten die zij als vrijwillig brandweerman eerder in deeltijd hebben verricht, als financiële anciënniteit in aanmerking neemt volgens het pro-rata-temporisbeginsel, dat wil zeggen op basis van de prestaties die zij werkelijk hebben verricht, en niet op basis van de periode waarin die prestaties zijn verricht.

35

In de eerste plaats moet worden bepaald of het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt.

36

In dit verband moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat de personele werkingssfeer van de raamovereenkomst is vastgelegd in clausule 2, punt 1, daarvan (arrest van 1 maart 2012, O’Brien, C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 28). Volgens deze bepaling is die kaderovereenkomst van toepassing op „deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”.

37

Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip „deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding” moet worden uitgelegd in de zin van het nationale recht (arrest van 1 maart 2012, O’Brien, C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 32). Bovendien blijkt uit de bewoordingen zelf van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst dat de werkingssfeer daarvan ruim is opgevat. Voorts omvat de definitie in clausule 3, punt 1, van deze raamovereenkomst van het begrip „deeltijdwerknemer” in de zin van die raamovereenkomst alle werknemers, zonder onderscheid naar de openbare dan wel particuliere aard van hun werkgever (arrest van 1 maart 2012, O’Brien, C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In casu merkt de verwijzende rechter op dat de nationale regeling tot omzetting van de raamovereenkomst in de Belgische rechtsorde, te weten de wet van 5 maart 2002, alleen van toepassing is op werknemers die door een arbeidsovereenkomst zijn gebonden. De Belgische rechterlijke instanties hebben evenwel gepreciseerd dat de activiteit van vrijwillige brandweerlieden gebaseerd is op een arbeidsverhouding die van statutaire aard is, en niet van contractuele aard.

39

Gelet op de in de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet echter worden vastgesteld dat, zoals de verwijzende rechter aangeeft, vrijwillige brandweerlieden onder de raamovereenkomst vallen, aangezien hun arbeidsverhouding in de nationale wetgeving is omschreven, als bedoeld in clausule 2, punt 1, van deze raamovereenkomst.

40

Ten tweede zij eraan herinnerd dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst bepaalt dat met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, deeltijdwerkers niet minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

41

In het hoofdgeding betwist RM de methode die is gekozen om de bezoldiging te berekenen die hem als beroepsbrandweerman, met andere woorden als voltijdwerker, verschuldigd is. Hij voert aan dat er sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst, aangezien de toepassing van de regels inzake de inaanmerkingneming van zijn financiële anciënniteit uit hoofde van een periode waarin hij als vrijwillig brandweerman deeltijds werkzaam was, negatieve gevolgen heeft voor de hoogte van die bezoldiging.

42

Dienaangaande zij erop gewezen dat het Hof heeft geoordeeld dat de raamovereenkomst beoogt deeltijdarbeid te bevorderen en discriminatie tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers op te heffen (arresten van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 24, en 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 41).

43

Gelet op deze doelstellingen moet clausule 4 van de raamovereenkomst worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie, dat niet restrictief mag worden uitgelegd (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Het enkele feit dat een werknemer een voltijdwerker is geworden, sluit niet uit dat hij zich in bepaalde omstandigheden kan beroepen op het in clausule 4 van de raamovereenkomst opgenomen beginsel van non-discriminatie, wanneer de gestelde discriminatie betrekking heeft op diensttijd die hij als deeltijdwerker heeft vervuld [zie naar analogie, wat betreft de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), arrest van 18 oktober 2012, Valenza e.a., C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45

Indien de toepassing van de raamovereenkomst in een situatie als die in het hoofdgeding bij voorbaat wordt uitgesloten, zou dat er immers op neerkomen dat de omvang van de aan de betrokken werknemers geboden bescherming tegen discriminatie, in strijd met het doel van die clausule 4, wordt beperkt, en zou dat leiden tot een onterecht restrictieve, met de rechtspraak van het Hof strijdige uitlegging van die clausule (zie naar analogie, wat betreft de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, arrest van 18 oktober 2012, Valenza e.a., C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Bijgevolg is de raamovereenkomst van toepassing op het hoofdgeding, aangezien RM, hoewel hij thans een voltijdse werknemer is, zich op deze raamovereenkomst beroept voor een periode waarin hij deeltijds heeft gewerkt.

47

Ten derde betoogt de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen, onder verwijzing naar clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst, dat RM niet onder het begrip „deeltijdwerker” in de zin van deze raamovereenkomst valt wegens het incidentele karakter van zijn werkzaamheden.

48

In dit verband zij opgemerkt dat clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst de lidstaten of de sociale partners inderdaad de mogelijkheid biedt om deeltijdwerkers die slechts incidenteel werkzaamheden verrichten, geheel of gedeeltelijk uit te sluiten van de werking van de bepalingen van deze overeenkomst. Een dergelijke uitsluiting is echter geenszins automatisch, aangezien daarvoor, zoals de Commissie erkent, een aantal procedures en voorwaarden gelden.

49

Niets in de verwijzingsbeslissing of in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wijst erop dat het Koninkrijk België gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid waarin deze bepaling voorziet. Hoe dan ook staat het niet aan het Hof maar aan de verwijzende rechter om de nodige verificaties uit te voeren om te beoordelen of dit in het hoofdgeding het geval is (zie in die zin arrest van 12 oktober 2004, Wippel, C‑313/02, EU:C:2004:607, punt 39).

50

Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geconcludeerd dat dit geding binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt.

51

In de tweede plaats moet bij de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst eerst worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële anciënniteit onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van die clausule 4, punt 1, valt.

52

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat financiële voorwaarden, zoals die met betrekking tot beloning, onder dat begrip vallen (zie in die zin arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 33).

53

Voorts moeten de bevoegde nationale instanties bij de vaststelling van zowel de beloningsbestanddelen als de hoogte van die bestanddelen, op deeltijdwerkers het in clausule 4 van de raamovereenkomst verankerde beginsel van non-discriminatie toepassen (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 40), waarbij zij rekening moeten houden met het pro-rata-temporisbeginsel, wanneer zulks passend is (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 38).

54

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de financiële anciënniteit in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de bezoldiging van beroepsbrandweerlieden, zodat zij een bepalende factor voor de hoogte van die bezoldiging vormt.

55

Bijgevolg valt de financiële anciënniteit die in het hoofdgeding aan de orde is, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst.

56

Vervolgens moet bij de beoordeling of de wijze waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële anciënniteit in aanmerking wordt genomen voldoet aan de vereisten van clausule 4 van de raamovereenkomst, in herinnering worden gebracht dat het vereiste van gelijkwaardigheid tussen voltijd- en deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, dat voortvloeit uit het beginsel van gelijke behandeling als bedoeld in die clausule 4, punt 1, geldt onverminderd de passende toepassing, overeenkomstig punt 2 van die clausule 4, van het pro-rata-temporisbeginsel (zie in die zin beschikking van 3 maart 2021, Fogasa, C‑841/19, EU:C:2021:159, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

De kwantificatie naar de daadwerkelijke arbeid van een deeltijdwerker, vergeleken met die van een voltijdwerker, vormt namelijk een objectieve reden in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, die een evenredige verlaging van de rechten en arbeidsvoorwaarden van een deeltijdwerker rechtvaardigt (beschikking van 3 maart 2021, Fogasa, C‑841/19, EU:C:2021:159, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, bepaalt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling dat voor de berekening van de bezoldiging van beroepsbrandweerlieden die, zoals RM, vóór 9 april 2002 werden aangeworven, een anciënniteit wordt toegekend die gelijk is aan het aantal dienstjaren dat zij als vrijwillige brandweerlieden hebben gepresteerd, dat wordt vastgesteld naar verhouding van de prestaties die zij werkelijk hebben verricht.

59

De toepassing, ten aanzien van dergelijke beroepsbrandweerlieden, van een bepalende factor voor de hoogte van hun bezoldiging, zoals de financiële anciënniteit, die overeenkomt met de procentuele verhouding tussen de door deeltijdwerkers vervulde arbeidstijd en de arbeidstijd die wordt vervuld door voltijdwerkers die dezelfde werkzaamheden verrichten, vormt een passende toepassing van het pro-rata-temporisbeginsel in de zin van clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst (zie in die zin beschikking van 3 maart 2021, Fogasa, C‑841/19, EU:C:2021:159, punt 45).

60

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de toepassing van het pro-rata-temporisbeginsel om de financiële anciënniteit te bepalen van beroepsbrandweerlieden die als vrijwillige brandweerlieden in deeltijd diensten hebben verricht, in casu een passende toepassing van dit beginsel in de zin van clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst vormt.

61

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de door RM in zijn schriftelijke opmerkingen aangevoerde omstandigheid dat voor beroepsbrandweerlieden die vanaf 9 april 2002 zijn aangeworven, rekening wordt gehouden met een financiële anciënniteit die gelijk is aan het aantal dienstjaren dat zij als vrijwillige brandweerlieden hebben vervuld, zonder rekening te houden met de hoeveelheid prestaties die zij werkelijk hebben verricht.

62

In clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst is immers bepaald dat het pro-rata-temporisbeginsel wordt toegepast „wanneer zulks passend is”. Deze bepaling schrijft de toepassing van dit beginsel dus niet voor en staat a fortiori niet in de weg aan de uitsluiting van de toepassing ervan op een gebied waarop het voordien van toepassing was. Het tegendeel beweren zou indruisen tegen de doelstellingen van de raamovereenkomst, die blijkens clausule 1, onder a), ervan beoogt de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren.

63

Een eventueel verschil in behandeling tussen twee categorieën deeltijdwerkers zou hoe dan ook niet onder het in die raamovereenkomst vastgelegde non-discriminatiebeginsel vallen (zie naar analogie, wat betreft de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Bovendien moet met betrekking tot de berekening van de prestaties die door RM daadwerkelijk zijn verricht toen hij vrijwillig brandweerman was, eraan worden herinnerd dat het Hof ten aanzien van een vrijwillig brandweerman van de ville de Nivelles (stad Nijvel, België) reeds heeft geoordeeld dat een situatie waarin een werknemer de wachtdienst thuis moet verrichten, zich daar ter beschikking van zijn werkgever moet houden en in staat moet zijn binnen acht minuten op zijn werkplek te arriveren, moet worden geacht te vallen onder het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9). Dat ligt evenwel anders wanneer de werknemer een bereikbaarheidsdienst verricht waarbij hij permanent beschikbaar moet zijn, doch zonder dat hij op de werkplek aanwezig hoeft te zijn (zie arrest van 21 februari 2018, Matzak, C‑518/15, EU:C:2018:82, punten 60 en 65).

65

Ten slotte moet ook worden gepreciseerd dat voor de constatering in punt 60 van het onderhavige arrest, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een passende toepassing van het pro-rata-temporisbeginsel vormt, de voorwaarde geldt dat de vaststelling van de financiële anciënniteit rechtstreeks afhangt van de hoeveelheid door de betrokken werknemer gepresteerde arbeid, en niet uitsluitend van de duur van diens diensttijd. In dit laatste geval kan het pro-rata-temporisbeginsel immers niet worden toegepast (zie in die zin arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punten 65 en 66).

66

In het onderhavige geval lijkt uit de verwijzingsbeslissing te volgen dat de vaststelling van de financiële anciënniteit van RM rechtstreeks afhangt van de daadwerkelijke hoeveelheid door hem gepresteerde arbeid. Het staat echter aan de verwijzende rechter om de daartoe noodzakelijke verificaties te verrichten.

67

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling die voor de berekening van de bezoldiging van voltijdse beroepsbrandweerlieden de diensten die zij als vrijwillig brandweerman eerder in deeltijd hebben verricht, als financiële anciënniteit in aanmerking neemt volgens het pro-rata-temporisbeginsel, dat wil zeggen op basis van de werkelijk verrichte prestaties.

Kosten

68

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

Clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling die voor de berekening van de bezoldiging van voltijdse beroepsbrandweerlieden de diensten die zij als vrijwillig brandweerman eerder in deeltijd hebben verricht, als financiële anciënniteit in aanmerking neemt volgens het pro-rata-temporisbeginsel, dat wil zeggen op basis van de werkelijk verrichte prestaties.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top