EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CC0102

Conclusie van advocaat-generaal N. Wahl van 7 april 2016.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:225

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 7 april 2016 ( 1 )

Zaak C‑102/15

Gazdasági Versenyhivatal

tegen

Siemens Aktiengesellschaft Österreich

[verzoek van de Fővárosi Ítélőtábla (regionaal hof van beroep, Boedapest, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 1, lid 1 — Toepassingsgebied — Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ — Artikel 5, punt 3 — Bevoegdheid tot behandeling en berechting van zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad — Vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking”

1. 

De onderhavige zaak heeft betrekking op de vraag of vorderingen tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking vallen onder de bevoegdheidsgrond van verordening (EG) nr. 44/2001 ( 2 ) inzake verbintenissen uit „onrechtmatige daad” (hierna ook: „niet-contractuele aansprakelijkheid”).

2. 

Belangrijker is echter dat deze zaak het Hof de mogelijkheid biedt het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 te verduidelijken.

3. 

In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom een rechtsvordering zoals die van het hoofdgeding, die volledig voortvloeit uit het opleggen van een geldboete wegens schending van nationale mededingingsregels, geen „burgerlijke en handelszaken” betreft waarop verordening nr. 44/2001 toepasselijk is. Het gaat veeleer om „administratiefrechtelijke zaken” die krachtens artikel 1, lid 1, van deze verordening niet onder het toepassingsgebied ervan vallen.

4. 

Om onduidelijke redenen heeft de verwijzende rechter niet gevraagd of het voor hem aanhangige geding binnen het toepassingsgebied van de verordening valt. Zoals ter terechtzitting is gebleken, kan een mogelijke verklaring hiervoor zijn dat naar Hongaars recht dergelijke vorderingen duidelijk burgerlijke zaken zijn.

5. 

Volledigheidshalve zal ik eveneens bespreken waarom vorderingen tot terugbetaling fundamenteel verschillen van vorderingen uit onrechtmatige daad. Dit zal mij leiden tot de conclusie dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, dat een bijzondere bevoegdheid verleent tot behandeling en berechting van zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, niet toestaat dat er procedures met betrekking tot dergelijke vorderingen worden ingesteld op het grondgebied van een lidstaat waar de verweerder geen woonplaats heeft.

I – Toepasselijke bepalingen

A – Verordening nr. 44/2001

6.

Krachtens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 (met het opschrift „Toepassingsgebied”) is deze toepasselijk „in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

7.

Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat staat in hoofdstuk II van deze verordening (met het opschrift „Bevoegdheid”) en meer bepaald in afdeling 1 daarvan (met het opschrift „Algemene bepalingen”), bepaalt dat „[o]nverminderd deze verordening [...] zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

8.

Afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 bevat bijzondere bevoegdheidsbepalingen, waaronder artikel 5.

9.

Volgens artikel 5, punt 1, kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” worden opgeroepen „voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.

10.

Volgens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” worden opgeroepen „voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

B – Hongaars recht

11.

Krachtens § 301, lid 1, van het Hongaars burgerlijk wetboek ( 3 ) moet eenieder die een geldbedrag verschuldigd is – behoudens andersluidende bepaling – vanaf de dag dat hij in gebreke blijft rente betalen tegen de basisrente van de Hongaarse centrale bank die van toepassing is op de laatste dag vóór het semester waarin de vertraging ontstaat, zelfs wanneer het om een renteloze schuld gaat. De schuldenaar is rente verschuldigd zelfs indien de vertraging hem niet kan worden toegerekend.

12.

§ 361, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt dat eenieder die zonder enige rechtsgrond ten koste van een derde een vermogensvoordeel geniet, verplicht is om dit voordeel te vergoeden.

13.

Krachtens § 83, lid 5, van wet nr. LVII van 1996 inzake oneerlijke handelspraktijken en mededingingsbeperkende praktijken ( 4 ), in de ten tijde van de feiten toepasselijke versie, moet het terug te betalen bedrag worden verhoogd met rente tegen een voet die tweemaal de geldende basisrente van de centrale bank bedraagt, indien het besluit van de Versenytanács [mededingingsraad; een orgaan dat deel uitmaakt van de Gazdasági Versenyhivatal (Hongaarse mededingingsautoriteit; hierna: „autoriteit”)] een rechtsregel heeft geschonden en de betrokken partij hierdoor recht heeft op terugbetaling van de geldboete.

II – Feiten, procedure en prejudiciële vraag

14.

Siemens Aktiengesellschaft Österreich (hierna: „Siemens”), die in Oostenrijk is gevestigd, heeft van de autoriteit in een mededingingsprocedure een geldboete van 159000000 HUF opgelegd gekregen (hierna: „bestreden beschikking”). Siemens heeft bij de Hongaarse bestuursrechter tegen de bestreden beschikking beroep ingesteld. Aangezien dit beroep geen schorsende werking heeft, heeft Siemens de geldboete betaald.

15.

De bestuursrechter in eerste aanleg heeft het bedrag van de geldboete verlaagd tot 27300000 HUF. Dat oordeel is in hoger beroep bevestigd.

16.

Op grond van dat oordeel in hoger beroep heeft de autoriteit op 31 oktober 2008 aan Siemens 131700000 HUF terugbetaald van het bedrag van 159000000 HUF dat als geldboete was opgelegd, en krachtens § 83, lid 5, van wet nr. LVII van 1996 aan Siemens eveneens een bedrag van 52016230 HUF aan rente betaald.

17.

De autoriteit heeft tegen het oordeel in hoger beroep cassatieberoep ingesteld bij de Legfelsőbb Bíróság (Hongaars hooggerechtshof; thans de Kúria). Deze rechter heeft geoordeeld dat de aan Siemens opgelegde geldboete van 159000000 HUF gerechtvaardigd was. Siemens heeft op 25 november 2011 bijgevolg de resterende 131700000 HUF van de geldboete betaald, maar heeft geweigerd het bedrag van 52016230 HUF terug te betalen.

18.

Op 12 juli 2013 heeft de autoriteit op grond van § 361, lid 1, van het burgerlijk wetboek tegen Siemens een vordering ingesteld tot terugbetaling van laatstgenoemd bedrag wegens ongerechtvaardigde verrijking (hierna: „de litigieuze vordering”) en tot betaling van vertragingsrente wegens te late betaling van dat bedrag.

19.

De autoriteit vordert daarenboven krachtens § 301, lid 1, van het burgerlijk wetboek betaling van 29183277 HUF als vertragingsrente wegens te late betaling van het openstaande bedrag van de geldboete van 131700000 HUF voor de periode van 2 november 2008 tot en met 24 november 2011. De autoriteit voert ter onderbouwing van deze vordering aan dat de bestreden beschikking ex tunc rechtsgeldig is verklaard, met als gevolg dat het restant van de geldboete in het bezit van de autoriteit had moeten zijn op de eerste werkdag (2 november 2008) na de datum waarop dat restant ten onrechte is terugbetaald (31 oktober 2008).

20.

De autoriteit is van mening dat ongerechtvaardigde verrijking een verbintenis uit onrechtmatige daad is. Volgens haar verleent de in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 vastgestelde bijzondere bevoegdheidsregel de verwijzende rechter derhalve de noodzakelijke bevoegdheid in het hoofdgeding.

21.

Siemens betwist deze argumentatie met de stelling dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 in casu niet toepasselijk is omdat krachtens Hongaars recht de terugbetalingsverplichting wegens ongerechtvaardigde verrijking niet is gebaseerd op onrechtmatig gedrag, maar voortvloeit uit het ontbreken van een wettelijk recht op het economische voordeel. Aangaande de door de autoriteit gevorderde vertragingsrente stelt Siemens dat vertragingsrente wegens te late betaling geen schadevergoeding vormt, aangezien de betaling ervan niet afhankelijk is van de vraag of er schade is veroorzaakt.

22.

Op 12 juni 2014 heeft de Fővárosi Törvényszék (rechter in eerste aanleg te Boedapest, Hongarije) beslist de procedure te beëindigen, aangezien hij van mening was dat ongerechtvaardigde verrijking niet kan worden beschouwd betrekking te hebben op de niet-contractuele aansprakelijkheid. Volgens deze rechter is er bij ongerechtvaardigde verrijking geen sprake van aansprakelijkheid of schade. Er is alleen sprake van economisch verlies en het ontbreken van een wettelijk recht.

23.

De autoriteit heeft tegen de beschikking van 12 juni 2014 bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat de Fővárosi Törvényszék wel bevoegd is. De verwijzende rechter moet thans in hoger beroep oordelen over het besluit de procedure te beëindigen wegens onbevoegdheid.

24.

Aangezien de verwijzende rechter twijfelt over de juiste uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, heeft hij op 2 maart 2015 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Vormt de vordering tot terugbetaling van rente die een mededingingsautoriteit instelt tegen een in een andere lidstaat gevestigde partij die in het kader van een mededingingsprocedure een geldboete heeft betaald, die haar vervolgens, inclusief de overeenkomstig de wet verschuldigde rente, is terugbetaald, wat later ongerechtvaardigd is gebleken, een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van [verordening nr. 44/2001]?”

25.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Siemens, de autoriteit, de Hongaarse, de Duitse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 14 januari 2016 hebben al deze deelnemers aan de procedure, met uitzondering van de Italiaanse regering, mondelinge opmerkingen ingediend.

III – Analyse

26.

Zoals ik heb uiteengezet, wenst de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag in wezen te vernemen of een vordering tot terugbetaling van een betaling aan een in een andere lidstaat gevestigde partij, op grond dat de betaling nadien ongerechtvaardigd is gebleken, een zaak betreft die de rechter van de lidstaat waar eiser is gevestigd kan behandelen krachtens de in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 vastgestelde bijzondere bevoegdheid ten aanzien van niet-contractuele aansprakelijkheid.

27.

Zoals ik eveneens heb uiteengezet, vallen „administratiefrechtelijke zaken” als bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 echter buiten het toepassingsgebied van deze verordening. In dat licht dient voorafgaand aan de beantwoording van de prejudiciële vraag te worden nagegaan of de litigieuze vordering, die voortvloeit uit een door een nationale mededingingsautoriteit in een administratiefrechtelijke procedure opgelegde geldboete wegens schending van nationale mededingingsbepalingen, binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt.

A – Toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001

1. Inleidende opmerkingen

28.

Om te beginnen is het voorwerp van verordening nr. 44/2001 beperkt tot „burgerlijke en handelszaken”. Volgens vaste rechtspraak zijn de begrippen „burgerlijke en handelszaken” en, omgekeerd, „administratiefrechtelijke zaken” autonome Unierechtelijke begrippen. ( 5 )

29.

Of het hoofdgeding naar Hongaars recht als administratiefrechtelijke zaak of als burgerlijke en handelszaak kan worden beschouwd, heeft bijgevolg geen invloed op de toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001. Noch het feit dat de verwijzingsbeslissing geen vraag omtrent het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 bevat, noch het feit dat alle betrokkenen bij de prejudiciële procedure het eens zijn dat het hoofdgeding naar Hongaars recht een burgerlijke zaak is, hebben derhalve tot gevolg dat de verordening toepasselijk is.

30.

Het feit dat er geen vraag is voorgelegd omtrent het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001, verhindert het Hof niet om dat onderwerp aan te snijden. Het Hof kan in feite verschillende kanten uit. In de eerste plaats kan het Hof zich onbevoegd verklaren wanneer het duidelijk is dat de Unierechtelijke bepaling waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden. ( 6 )In de tweede plaats kan het Hof subsidiair de zaak niet-ontvankelijk verklaren krachtens artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie (hierna: „Reglement”). ( 7 )In de derde plaats zou het Hof de niet-toepasselijkheid van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/2001 aldus kunnen uitleggen dat deze niet de ontvankelijkheid van het prejudicieel verzoek, maar veeleer de prejudiciële vraag ten gronde betreft. ( 8 )

31.

Zou het Hof het met mij eens zijn dat het voorwerp van het hoofdgeding buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt, dan zou het geschil in het hoofdgeding daarmee hoe dan ook meteen beslecht zijn. Daarmee zou dus de facto een antwoord ten gronde op de prejudiciële vraag worden verschaft. Voorts lijkt de verwijzingsbeslissing te voldoen aan de overige inhoudelijke vereisten van artikel 94, onder a) en b), van het Reglement. In dat licht en gelet op de geest van samenwerking waarin prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan – een samenwerking op grond waarvan het Hof de verwijzende rechter een nuttig antwoord moet verschaffen – stel ik voor dat het Hof de prejudiciële vraag herformuleert teneinde na te gaan of het hoofdgeding binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt.

2. Bespreking van het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001

32.

Aangezien de verwijzingsbeslissing geen prejudiciële vraag ter zake bevat, zegt deze niets over de vraag of de litigieuze vordering binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt. Desondanks stellen de autoriteit, de Hongaarse regering en de Commissie, hoofdzakelijk op basis van het arrest Sapir e.a. ( 9 ), dat de litigieuze vordering geen „administratiefrechtelijke zaak” vormt (de Hongaarse regering uitvoerig). Tijdens de mondelinge behandeling hebben Siemens (opmerkelijk genoeg) en de Duitse regering dat standpunt overgenomen.

33.

Ik wil eraan herinneren dat het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001, dat is beperkt tot „burgerlijke en handelszaken”, in wezen wordt afgebakend aan de hand van factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen of van het voorwerp van het geschil. Bepaalde geschillen tussen een overheidsorgaan en een privaatrechtelijke persoon kunnen weliswaar binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, maar dat is anders wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag. ( 10 ) Doorslaggevend is of de vordering gebaseerd is op bepalingen waarmee de wetgever het overheidsorgaan een eigen recht heeft verleend. ( 11 )

34.

Het is duidelijk dat „particuliere” vorderingen in verband met de handhaving van het mededingingsrecht binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 vallen. ( 12 ) Het is echter evenzeer duidelijk dat een sanctie die door een administratieve autoriteit in de uitoefening van het krachtens nationale wetgeving verleende wettelijk gezag is opgelegd, onder het begrip „administratiefrechtelijke zaken” valt. Deze laatstgenoemde situatie omvat zeer beslist geldboetes voor schending van nationale regels die beperkingen van de mededinging verbieden, hetgeen volgens mij neerkomt op een „onmiskenbare” uitoefening van openbaar gezag.

35.

Ik moet toegeven dat de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het hoofdgeding niet zo eenduidig is. De litigieuze vordering betreft immers niet de betaling van de geldboete zelf, maar is een vordering tot terugbetaling die bestaat in (i) de terugbetaling van de (hoge) rente van tweemaal de basisrente van de centrale bank die de autoriteit aanvankelijk na het oordeel in hoger beroep heeft betaalde, (ii) de vertragingsrente wegens te late terugbetaling van dat bedrag en (iii) de vertragingsrente wegens te late betaling van het openstaande bedrag van de geldboete zelf.

36.

Bovendien is de rechtspraak van het Hof met betrekking tot dit vraagstuk casuïstisch van aard ( 13 ), hetgeen het moeilijk maakt om een algemene benadering toe te passen.

37.

Niettemin heeft het Hof met betrekking tot de regeling die aan verordening nr. 44/2001 voorafging, namelijk het Executieverdrag ( 14 ), geoordeeld dat „het feit dat de beheerder bij het terugvorderen van [...] kosten ageert op grond van een vorderingsrecht dat zijn oorsprong vindt in een overheidshandeling, volstaat om zijn actie, ongeacht de aard van de procedure die het nationale recht hem daartoe biedt, aan te merken als vallende buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag”. ( 15 )

38.

Naar mijn mening geldt de essentie van het in het vorige punt genoemde arrest ook thans nog: vorderingsrechten die hun oorsprong vinden in een overheidshandeling – dat wil zeggen de uitoefening van openbaar gezag – vallen niet binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001. Voor het onderhavige geval kom ik op basis van een analyse van de door de autoriteit in het hoofdgeding ingestelde vordering en de daarop toepasselijke bepalingen bijgevolg tot het standpunt dat de litigieuze vordering en de overige vorderingen, die allemaal zijn gebaseerd op de door de autoriteit opgelegde geldboete, geen „burgerlijke en handelszaken” vormen.

39.

In het onderhavige geval had de verlaging van de door de autoriteit opgelegde boete automatisch het neveneffect dat krachtens de Hongaarse wetgeving betreffende de gevolgen van besluiten van de autoriteit – namelijk § 83, lid 5, van wet nr. LVII van 1996 – de litigieuze vordering ontstond. De litigieuze vordering vormt meer in het bijzonder een combinatie van kenmerken die specifiek zijn voor het Hongaarse recht, namelijk dat (i) het tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep de tenuitvoerlegging daarvan niet heeft geschorst; (ii) dat de autoriteit na het oordeel in hoger beroep krachtens genoemde bepaling verplicht was om aan Siemens rente te betalen over het terugbetaalde bedrag van de geldboete, ter hoogte van tweemaal de basisrente van de centrale bank, en (iii) dat het arrest van de Kúria terugwerkende kracht had. Het komt mij voor dat telkens wanneer een door de autoriteit opgelegde geldboete nietig wordt verklaard of wordt verlaagd door de bestuursrechter en vervolgens wordt bekrachtigd, de combinatie van de bovengenoemde onderdelen van de Hongaarse administratiefrechtelijke procedure algemeen tot hetzelfde resultaat leidt: dat de betrokken onderneming krachtens § 83, lid 5, van wet nr. LVII van 1996 rente heeft ontvangen, die de autoriteit tracht terug te vorderen. Krachtens Hongaars recht lijkt dat resultaat derhalve een onvervreemdbaar onderdeel van het hoger beroep tegen een administratiefrechtelijk besluit. Het feit dat de autoriteit bij de Hongaarse civiele rechter beroep heeft ingesteld tegen Siemens laat de publiekrechtelijke oorsprong van het geschil tussen partijen onverlet.

40.

Ter verduidelijking van mijn betoog geef ik nog een eenvoudiger voorbeeld: indien het geschil in het hoofdgeding in plaats daarvan alleen betrekking zou hebben gehad op de hierboven in punt 19 aangehaalde vordering van de autoriteit tot betaling van vertragingsrente wegens te late betaling door Siemens van het openstaande bedrag van de geldboete, betwijfel ik of het onderhavige geval een probleem zou hebben opgeleverd. Een dergelijke vordering zou ongetwijfeld voortvloeien uit de uitoefening van openbaar gezag. Hoewel de litigieuze vordering een tamelijk ingewikkelde vordering tot terugbetaling vormt, blijft het dus een feit dat deze net als de andere vorderingen van de autoriteit in het hoofdgeding volledig haar oorsprong vindt in de administratiefrechtelijke sanctie die de autoriteit Siemens heeft opgelegd.

41.

De autoriteit voert, ondersteund door de Hongaarse regering, evenwel aan dat zij – waarschijnlijk nadat de bestreden beschikking door de Kúria (Hooggerechtshof) was bevestigd – tevergeefs heeft getracht haar vordering tot terugbetaling van de krachtens § 83, lid 5, van wet nr. LVII van 1996 betaalde rente te innen in een administratiefrechtelijke tenuitvoerleggingsprocedure voor de közigazgatási és munkaügyi bíróság (bestuurs- en arbeidsrechtbank, Hongarije). Deze vordering is naar verluidt afgewezen op grond dat zij niet rechtstreeks uit de bestreden beschikking voortvloeide, en bijgevolg niet uitvoerbaar was. Siemens bevestigt deze beschrijving van de gebeurtenissen. De autoriteit voert derhalve aan dat zij haar vordering niet langs administratiefrechtelijke weg kan innen.

42.

Los van het feit dat deze stellingen in de verwijzingsbeslissing niet zijn herhaald en derhalve niet zijn bevestigd, wil ik om te beginnen uiteenzetten dat de weigering om de bestreden beschikking in verband met de litigieuze vordering ten uitvoer te leggen begrijpelijk is. Op het moment dat een bepaalde boetebeschikking wordt gegeven, is het immers onzeker of deze zal worden betwist en, zo ja, of de bestuursrechter deze nietig zal verklaren, en nog minder of zij in hoger beroep zal worden bekrachtigd. Met andere woorden, gelet op het feit dat Siemens de geldboete volledig had betaald, was de bestreden beschikking overeenkomstig de bepalingen ervan ten uitvoer gelegd. Niettemin ben ik van mening dat dit argument mijn standpunt bevestigt: de autoriteit heeft gewoonlijk bijzondere bevoegdheden tot tenuitvoerlegging, in vergelijking tot de regels die toepasselijk zijn op privaatrechtelijke betrekkingen tussen personen. Het feit dat deze bevoegdheid zich in casu niet uitstrekte tot de litigieuze vordering is niet relevant, evenmin als de vaststelling van het juiste forum naar Hongaars recht voor de inning van de litigieuze vordering doorslaggevend is voor de toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001. Vanuit het oogpunt van de invordering zou de door de autoriteit aangevoerde argumentatie alleen leiden tot het opleggen van symbolische (administratiefrechtelijke) geldboetes, echter samen met draconische (burgerlijke en handelsrechtelijke) rentetarieven.

43.

Daarenboven ben ik niet overtuigd door het argument van de Hongaarse regering dat de Kúria naar verluidt heeft geoordeeld dat „[h]et hoger beroep geen fase van de administratiefrechtelijke procedure is, [dat] het [...] daar geen verlengstuk van [is], maar [...] daar los van staat, niet alleen organisatorisch, maar eveneens procedureel” en dat „deze twee procedures van elkaar verschillen en [dat] de administratiefrechtelijke procedure eindigt met een definitief besluit”. ( 16 ) Los van het feit dat een besluit alleen definitief is wanneer het in hoger beroep niet nietig is verklaard, heeft de wijze waarop een procedure op nationaal niveau wordt opgevat geen invloed op het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001. De verordening kan niet louter worden uitgelegd op basis van de wijze waarop in sommige lidstaten de bevoegdheden tussen de verschillende gerechten worden verdeeld. ( 17 ) De simpele waarheid is immers dat verschillende lidstaten in hun rechterlijke organisatie zelfs geen scheiding aanbrengen tussen een privaatrechtelijke en een bestuursrechtelijke tak. ( 18 )

44.

Ik wil er hier eveneens op wijzen dat een aantal door de bevoegde autoriteiten benadrukte elementen mijn standpunt ondersteunen. In de eerste plaats is de litigieuze vordering niet het resultaat van een afzonderlijk en vrijwillig aangegane verplichting, los van de litigieuze geldboete. ( 19 )In de tweede plaats betreft de geldboete waarvan de litigieuze vordering is afgeleid niet een typische „burgerlijke en handelszaak” als bedoeld in verordening nr. 44/2001 – veeleer het tegenovergestelde. ( 20 )In de derde plaats – en dit is doorslaggevend – is het betrokken bedrag van de litigieuze vordering niet abusievelijk aan Siemens betaald. Het was niet het resultaat van een eenvoudige vergissing van de autoriteit, van de soort die elke particulier zou hebben kunnen maken (algemeen bekend als een condictio-indebiti-vordering). De litigieuze vordering is integendeel louter en alleen ontstaan door de werking van de wet die toepasselijk is op de administratiefrechtelijke procedure die in het hoofdgeding aan de orde is. ( 21 )

45.

Ten slotte kan het arrest Sunico e.a., dat weliswaar betrekking had op een situatie van vermeende ontduiking van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) door middel van een btw-carrousel, mij niet van mening doen veranderen. Het Hof heeft weliswaar in die zaak, bij de beoordeling dat de verordening toepasselijk was, grote nadruk gelegd op het nationale recht, maar er mag niet over het hoofd worden gezien dat de rechtsgrondslag van de vordering van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk tegen Sunico niet op de btw-wetgeving berustte, maar op haar vermeende niet-contractuele aansprakelijkheid (in de vorm van „samenspanning tot het plegen van fraude”), die aanleiding geeft tot mogelijke betaling van schadevergoeding. Bovendien bestond er geen publiekrechtelijke rechtsbetrekking tussen Sunico en de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, aangezien eerstgenoemde in het Verenigd Koninkrijk niet btw-plichtig was. ( 22 )

46.

Uit het bovenstaande volgt dat het in het hoofdgeding ingestelde hoger beroep tot betaling van de litigieuze vordering een administratiefrechtelijke zaak betreft die krachtens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 buiten het toepassingsgebied van deze verordening valt. Derhalve zou het Hof de prejudiciële vraag aldus moeten beantwoorden dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking die voortvloeit uit de terugbetaling van een in een mededingingsprocedure opgelegde geldboete, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, geen „burgerlijke en handelszaak” vormt als bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 44/2001.

47.

Voor het geval dat het Hof evenwel van oordeel zou zijn dat het hoofdgeding een „burgerlijke en handelszaak” betreft, zal ik hierna uiteenzetten waarom artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 mijns inziens hoe dan ook aan de verwijzende rechter geen bijzondere bevoegdheid verleent om uitspraak te doen over het hoofdgeding.

B – Ten gronde

1. Inleidende opmerkingen

48.

Het onderhavige geval biedt het Hof de mogelijkheid om enige broodnodige algemene verduidelijking te verschaffen betreffende het onderlinge verband tussen de artikelen 2, lid 1, 5, punt 1, en 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Ik zal mijn bespreking beginnen met de leidende beginselen in herinnering te brengen die op dit vraagstuk toepasselijk zijn.

49.

Verordening nr. 44/2001 beoogt de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar te maken, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt (exclusieve bevoegdheid) – bijvoorbeeld in procedures met betrekking tot een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed. Daarenboven moeten er naast de woonplaats van de verweerder bepaalde alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of op de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken (bijzondere bevoegdheid) – bijvoorbeeld het gerecht van de plaats van uitvoering van een contractuele verplichting. ( 23 )

50.

Dat neemt niet weg dat verordening nr. 44/2001 uitgaat van de gedachte dat procedures moeten worden ingesteld voor het gerecht van de woonplaats van de verweerder.

51.

Het is derhalve niet verrassend dat het Hof heeft geoordeeld dat het in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 neergelegde stelsel van toewijzing van algemene bevoegdheden op de in artikel 2, lid 1, vervatte algemene regel berust dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Slechts in afwijking van deze algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, voorziet hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 in een bepaald aantal bijzondere bevoegdheidsregels, waaronder die van artikel 5, punt 3, van die verordening. ( 24 )

52.

Aan de bijzondere bevoegdheidsregels, die de algemene regel van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aanvullen, moet een eigen betekenis worden gegeven, die moet worden bepaald in het licht van hun doelstelling en formulering alsmede van de opzet en de doelstelling van de verordening. Zij mogen niet aldus worden uitgelegd dat zij hun nuttige werking verliezen. ( 25 ) Dit neemt niet weg dat er in verhouding tot de algemene regel een strikte uitlegging aan moet worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door de verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. ( 26 ) Het Hof heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat een schadevordering op grond van de vermeende precontractuele aansprakelijkheid van de verweerder (culpa in contrahendo) niet kan worden gebaseerd op artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, maar waar mogelijk moet worden gebaseerd op artikel 5, punt 3, daarvan. ( 27 ) Het antwoord op de prejudiciële vraag moet op basis van deze algemene overwegingen worden vastgesteld.

53.

Dat antwoord ligt niet voor de hand. De bewoordingen van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 vermelden niet de begrippen „terugbetaling” of „ongerechtvaardigde verrijking” op één lijn met „onrechtmatige daad”, noch verschaffen zij een rechtstreekse aanwijzing dat een vordering tot terugbetaling op die grond binnen het toepassingsgebied ervan zou vallen. Deze onzekerheid komt ook tot uiting in de duidelijke scheiding tussen de standpunten van partijen die in deze procedure opmerkingen hebben ingediend bij het Hof: Siemens en de Duitse en de Italiaanse regering zijn van mening dat een vordering tot betaling van de litigieuze vordering niet binnen het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 valt. De autoriteit, de Hongaarse regering en de Commissie nemen het tegenovergestelde standpunt in.

54.

Mijn mening omtrent deze zaak is evenwel onwankelbaar: vorderingen tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking vallen niet binnen het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

2. Is terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking een „verbintenis uit onrechtmatige daad”?

55.

Om als niet-contractueel te kunnen worden gekwalificeerd in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, moet een zaak volgens vaste rechtspraak ( 28 ) aan twee voorwaarden voldoen: in de eerste plaats moet de betrokken vordering ertoe strekken een verweerder aansprakelijk te stellen, en in de tweede plaats mag zij geen verband houden met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van deze verordening.

56.

Niettegenstaande het feit dat Siemens volgens de opmerkingen van de autoriteit is gestraft wegens haar deelname aan een mededingingsbeperkende overeenkomst, zijn partijen het eens dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op een overeenkomst. Dat is ongetwijfeld juist, aangezien het hoofdgeding een vordering tot terugbetaling betreft die is gebaseerd op de vermeende ongerechtvaardigde verrijking van Siemens ten nadele van de autoriteit, die niet op enige contractuele basis berust.

57.

Rest dus nog de vraag of de vordering ertoe strekt Siemens aansprakelijk te stellen.

58.

Dat is niet het geval.

59.

In de eerste plaats wil ik eraan herinneren dat het vaste rechtspraak is dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 berust op het bestaan van een bijzonder nauwe samenhang tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn. Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker. De uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in deze bepaling doelt zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen. ( 29 ) Bovendien kan pas van niet-contractuele aansprakelijkheid worden gesproken wanneer een oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen. ( 30 )

60.

Hieruit volgt dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 vereist dat er zich een „schadebrengend feit” heeft voorgedaan dat met de „schade” in een oorzakelijk verband staat – met andere woorden, een nadeel. ( 31 )

61.

Een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking is daarentegen niet gebaseerd op een nadeel. Hoewel verordening nr. 44/2001 geen omschrijving van „terugbetaling” of van „ongerechtvaardigde verrijking” bevat, zou ik deze vordering als volgt durven te beschrijven. Anders dan een vordering die ertoe strekt de niet-contractuele aansprakelijkheid van de verweerder vast te stellen, die erop is gericht een door verzoeker geleden schade of nadeel ongedaan te maken en waarvoor de verweerder aansprakelijk zou zijn ten gevolge van zijn handelen of nalaten of om andere aan hem toe te rekenen redenen, is een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking erop gericht de verzoeker een voordeel terug te geven dat de verweerder onrechtmatig heeft verkregen ten koste van eerstgenoemde (of de betaling van het monetaire equivalent daarvan). Zoals de Duitse regering in wezen heeft aangevoerd, richt de terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking zich derhalve intrinsiek op het door de verweerder behaalde voordeel in plaats van op het door de verzoeker geleden nadeel. ( 32 ) Ongerechtvaardigde verrijking vormt de oorzaak van de vordering en door de terugbetaling wordt hieraan verholpen. Ik ben het derhalve niet eens met het standpunt dat het louter niet innen van een bestreden vordering neerkomt op een „schadebrengend feit” dat in een oorzakelijk verband staat met een nadeel. ( 33 )

62.

Bovendien vereist terugbetaling op basis van ongerechtvaardigde verrijking weliswaar dat de verrijking ongewettigd is, maar dit valt niet samen met niet-contractuele aansprakelijkheid. Los van het vereiste nadeel en het causaal verband met het handelen van de verweerder, impliceert niet-contractuele aansprakelijkheid eveneens dat er enige grond is om de verweerder verantwoordelijk te houden voor het door de verzoeker geleden nadeel, of het nu gaat om opzet, nalatigheid of zelfs risicoaansprakelijkheid. De terugbetaling van een ten onrechte betaald bedrag is daarentegen niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van de vraag of de handelingen van de ontvanger onberispelijk waren. Zo ook is volgens het recht van de Unie de terugbetaling van door een lidstaat in strijd met dit recht verrichte heffingen niet afhankelijk van enige aansprakelijkheid van deze lidstaat. ( 34 ) Omgekeerd moet voor het recht op schadeloosstelling door een lidstaat wegens zijn aansprakelijkheid voor schending van het recht van de Unie zijn voldaan aan bepaalde door het Hof vastgestelde bekende voorwaarden. ( 35 ) Anders dan de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, is het dus niet relevant dat het naar Hongaars recht niet geheel mogelijk is om onderscheid te maken tussen het ongerechtvaardigde karakter van een bepaalde verrijking enerzijds en een nadeel anderzijds, aangezien nationaal recht, zoals reeds gezegd, niet doorslaggevend is bij de uitlegging van verordening nr. 44/2001. ( 36 )

63.

Hoewel het Hof in de zaak Sapir e.a. ( 37 ), die eveneens een terugbetaling betrof, niet is verzocht artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 uit te leggen, wordt mijn standpunt door andere uitspraken van het Hof in zekere zin ondersteund.

64.

In de zaak Kalfelis ( 38 ) is het Hof onder andere de vraag voorgelegd of „[i]ngeval een beroep gebaseerd op verbintenissen uit onrechtmatige daad, uit overeenkomst en uit ongerechtvaardigde verrijking wordt ingesteld, [...] artikel 5, [punt] 3, Executieverdrag dan op grond van het feitelijke verband tussen de vorderingen een accessoire bevoegdheid [schept] voor de niet op verbintenissen uit onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen” (cursivering van mij), waarop het Hof heeft geantwoord dat „[e]en gerecht dat op grond van artikel 5, [punt] 3, bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, [...] niet bevoegd [is] om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad”. Het Hof heeft weliswaar niet aangegeven of het van oordeel is dat ongerechtvaardigde verrijking neerkomt op een onrechtmatige daad: het heeft simpelweg de mogelijkheid uitgesloten dat artikel 5, punt 3, een vordering omvat die niet is gebaseerd op niet-contractuele aansprakelijkheid. ( 39 ) Uit dit arrest blijkt evenwel dat het Hof zich bewust is van de inherente verschillen tussen de diverse soorten rechtsbetrekkingen.

65.

Daarenboven heeft het Hof in de zaak Reichert en Kockler II geoordeeld dat artikel 5, punt 3, Executieverdrag geen bijzondere bevoegdheid toekent ten aanzien van een specifiek soort vordering tot terugbetaling waarin het Franse faillissementsrecht voorziet (actio pauliana). Deze vordering strekt er niet toe dat de schuldenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij door zijn bedrieglijke handeling aan zijn schuldeiser heeft toegebracht, maar dat de gevolgen van de door de schuldenaar verrichte beschikkingshandeling ten opzichte van de schuldeiser en eveneens jegens derden ongedaan worden gemaakt. ( 40 )

66.

Ik ben het derhalve niet eens met advocaat-generaal Darmon wanneer hij in een latere zaak stelt dat het Hof, door de omschrijving die het in het arrest Kalfelis ( 41 ) van een verbintenis uit onrechtmatige daad heeft gegeven, „onder verbintenissen uit onrechtmatige daad tevens de rechtsvordering wegens ongerechtvaardigde verrijking [heeft begrepen]”. ( 42 ) Het Hof was hoe dan ook van oordeel dat over de in die zaak voorgelegde prejudiciële vragen niet behoefde te worden beslist en het heeft zich niet uitgesproken over het standpunt van de advocaat-generaal. ( 43 )

67.

Voor de volledigheid wil ik hieraan toevoegen dat verschillende hooggerechtshoven van de lidstaten hebben geoordeeld dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking geen verbintenis uit onrechtmatige daad betreft. ( 44 ) Het is niet verbazingwekkend dat de rechtsleer eveneens terughoudend is geweest om vorderingen tot terugbetaling als zodanig als vorderingen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid te kwalificeren. ( 45 )

68.

In de tweede plaats zou een uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 die inhoudt dat daaronder ook vorderingen tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking vallen, in strijd met aanvaarde uitleggingsnormen een ruime uitlegging van de bijzondere bevoegdheidsregel inhouden. Dat zou bovendien het hierboven in de punten 49 tot en met 52 genoemde stelsel dat door de verordening tot stand is gebracht, verstoren.

69.

In feite kan ik uit de antwoorden die door de deelnemers aan de procedure zijn gegeven op de ter terechtzitting gestelde vragen niet afleiden dat het hoofdgeding een nauwere band vertoont met de Hongaarse gerechten dan met de Oostenrijkse gerechten. Integendeel kan uit het feit dat vorderingen tot terugbetaling niet worden vermeld in artikel 5, punt 3, worden afgeleid dat dit juist het gevolg is van het ontbreken van een nauwe band tussen dergelijke vorderingen en een ander gerecht dan dat van de woonplaats van de verweerder. ( 46 ) Eigenlijk is het enige reële element dat de litigieuze vordering in verband brengt met de Hongaarse gerechten, het feit dat de vordering voortvloeit uit de door de autoriteit opgelegde boete – hetgeen echter, zoals ik hierboven uiteen heb gezet, slechts het administratiefrechtelijk karakter van het onderhavige geval aantoont. Het door de autoriteit, de Hongaarse regering en de Commissie voorgestelde antwoord zou er volgens mij dan ook op neerkomen dat deze bepaling ruimer wordt uitgelegd dan mogelijk is.

70.

In dezelfde lijn ben ik nog minder overtuigd door het argument van de Commissie dat er geen sprake kan zijn van een wettelijk vacuüm tussen artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Deze verordening bevat geen enkele aanwijzing in die zin. Het feit dat artikel 5, punt 3, alleen in het spel komt wanneer de vordering geen betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst, sluit de mogelijkheid niet uit dat een vordering wordt ingesteld die noch betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst, noch op een niet-contractuele verbintenis. Een naadloos continuüm tussen artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, zoals de Commissie suggereert, zou erop neerkomen dat deze uitzonderingen tot algemene regel worden verheven, waardoor artikel 2 elke nuttige werking op het gebied van het verbintenissenrecht zou worden ontnomen. ( 47 )

71.

In de derde plaats bevestigt een contextuele analyse, die een overzicht van andere regels van internationaal privaatrecht van de Unie omvat, het hierboven door mij ingenomen standpunt.

72.

Ten eerste blijkt, zoals de Duitse regering aanvoert, uit artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 864/2007 ( 48 ) dat het internationaal privaatrecht van de Unie ongerechtvaardigde verrijking in de regel als een aparte categorie beschouwt ten opzichte van verbintenissen uit overeenkomst en niet-contractuele verbintenissen. Verordening nr. 44/2001 gaat weliswaar vooraf aan verordening nr. 864/2007, maar volgens de wetgever van de Unie moeten het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de ene verordening stroken met die van de andere. ( 49 )

73.

Ten tweede voorzien zowel artikel 5, punt 4, van verordening nr. 44/2001 als artikel 7, punt 3, van de herschikte versie van deze verordening, namelijk verordening (EU) nr. 1215/2012 ( 50 ), in bijzondere bevoegdheden ten aanzien van „op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering[en] tot schadevergoeding of tot teruggave, voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld” (cursivering van mij), in plaats van deze bevoegdheden te doen opgaan in de algemene bevoegdheid ten aanzien van niet-contractuele aansprakelijkheid. Verordening nr. 1215/2012 voorziet thans bovendien in een bijzondere bevoegdheid ten aanzien van „op eigendom gebaseerde vordering[en] tot teruggave van een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, van [richtlijn 93/7/EEG][ ( 51 ) ] [...] voor het gerecht van de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt” (cursivering van mij). In beide voorbeelden is er een duidelijk aanknopingspunt dat dergelijke vorderingen tot teruggave in verband brengt met de gerechten van een andere lidstaat dan die van de woonplaats van de verweerder, welk verband afwijkt van de hierboven in punt 59 genoemde samenhang. Voorts dient de aandacht te worden gevestigd op het feit dat uit de bewoordingen van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 blijkt dat de wetgever van de Unie het niet noodzakelijk heeft geacht om de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van niet-contractuele aansprakelijkheid te verruimen. Het bovenstaande bevestigt mijn opvatting dat vorderingen tot teruggave stelselmatig op een andere wijze worden behandeld dan schadevorderingen uit niet-contractuele aansprakelijkheid.

74.

Ten slotte stelt de autoriteit dat indien het hoofdgeding niet binnen het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zou vallen, er geen gerecht zou zijn waarbij zij een vordering zou kunnen instellen, of beter gezegd, zoals de autoriteit ter terechtzitting heeft uiteengezet, geen gerecht in Hongarije waarbij zij tegen alle deelnemers aan de mededingingsinbreuk die aan het onderhavige geval ten grondslag ligt, een procedure zou kunnen instellen. Volgens haar zou dat in strijd zijn met de procedurele vereenvoudiging die de verordening nastreeft. Dienaangaande wil ik er in de eerste plaats aan herinneren dat de omstandigheid dat de verschillende aspecten van een geschil door verschillende gerechten worden beslecht, weliswaar nadelen met zich meebrengt, maar dat een verzoeker steeds de mogelijkheid heeft zijn vordering in haar geheel in te stellen bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder. ( 52 ) Er is dus een gerecht waarbij de autoriteit haar vordering kan instellen. Wanneer de Oostenrijkse gerechten zouden weigeren kennis te nemen van de zaak ten gevolge van de publiekrechtelijke oorsprong van de litigieuze vordering, zou dat hoe dan ook een inherent gevolg zijn van de wisselwerking tussen enerzijds de krachtens deze verordening bereikte mate van harmonisatie en anderzijds nationale regels van procesrecht (in casu de Hongaarse administratiefrechtelijke tenuitvoerleggingsbepalingen). Wat in de tweede plaats het door de autoriteit genoemde doel van vereenvoudiging betreft, volgt uit overweging 11 van de verordening dat omwille van de voorzienbaarheid het belangrijkste beginsel waarop de verordening berust, is dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn en dat omgekeerd bijzondere of exclusieve bevoegdheden slechts in beperkte mate mogelijk zijn. Dit doel spreekt dus in feite het standpunt van de autoriteit tegen.

75.

Gelet op het bovenstaande betreft een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking geen „verbintenis uit onrechtmatige daad” als bedoeld in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

IV – Conclusie

76.

Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Fővárosi Ítélőtábla (regionaal hof van beroep, Boedapest, Hongarije) in zaak C‑102/15 aldus te beantwoorden dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking die voortvloeit uit de terugbetaling van een in een mededingingsprocedure opgelegde geldboete, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, geen „burgerlijke en handelszaak” vormt als bedoeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

77.

Subsidiair geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking geen „verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van deze bepaling betreft.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

( 3 ) A Polgári Törvénykönvyről szóló 1959. évi IV. törvény.

( 4 ) A tisztességtelen piaci magatartás és a versenykorlátozás tilalmáról szóló 1996. évi LVII. törvény (hierna: „wet nr. LVII van 1996”).

( 5 ) Zie in die zin arresten LTU (29/76, EU:C:1976:137, punt 3) en flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 24).

( 6 ) Zie in die zin arrest Woningstichting Sint Servatius (C‑567/07, EU:C:2009:593, punten 42 en 43), betreffende een verzoek om uitlegging van artikel 86, lid 2, EG. Zie eveneens naar analogie arrest Romeo (C‑313/12, EU:C:2013:718, punt 20), betreffende een zuiver interne situatie, en beschikking Parva Investitsionna Banka e.a. (C‑488/13, EU:C:2014:2191, punt 26), betreffende de uitlegging van afgeleid Unierecht op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.

( 7 ) Vergelijk bijvoorbeeld beschikking SKP (C‑433/11, EU:C:2012:702, punten 3238) inzake de kennelijke niet-ontvankelijkheid, enerzijds, en beschikking Pohotovosť (C‑153/13, EU:C:2014:1854, punten 2225) inzake de kennelijke onbevoegdheid ten aanzien van hetzelfde instrument van afgeleid recht van de Unie, anderzijds.

( 8 ) Zie in die zin arrest Manfredi e.a. (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 30).

( 9 ) C‑645/11, EU:C:2013:228.

( 10 ) Zie arrest Sunico e.a. (C‑49/12, EU:C:2013:545, punten 33 en 34).

( 11 ) Zie arrest Baten (C‑271/00, EU:C:2002:656, punt 37).

( 12 ) Zie in die zin onder andere arresten flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punten 28 en 29) en CDC (C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 56). In laatstgenoemde zaak was advocaat-generaal Jääskinen weliswaar van mening dat de in die zaak litigieuze vorderingen „burgerlijke en handelszaken” betroffen, maar achtte hij eveneens de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 op deze vorderingen problematisch; zie conclusie in de zaak CDC (C‑352/13, EU:C:2014:2443, punten 810, 33, 39, 52 en 53).

( 13 ) Zie voor zaken die volgens het Hof niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” vielen, onder andere arresten LTU (29/76, EU:C:1976:137; invordering van bijdragen die verschuldigd waren wegens gebruik van de diensten en installaties van Eurocontrol), Rüffer (814/79, EU:C:1980:291; terugbetaling van kosten wegens opruiming van een wrak) en Lechouritou e.a. (C‑292/05, EU:C:2007:102; vorderingen tot betaling van schadevergoeding door Duitsland wegens handelingen van de strijdkrachten van het Derde Rijk tijdens de bezetting van Griekenland). Zie voor zaken die naar het oordeel van het Hof onder dat begrip vielen, onder andere arresten Sonntag (C‑172/91, EU:C:1993:144; vordering tot schadevergoeding tegen een leraar aan een openbare school wegens nalatigheid tijdens een schoolexcursie, die heeft geleid tot de dood van een leerling), Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555; een door een organisatie ter bescherming van consumenten ingestelde vordering die ertoe strekte een handelaar te doen verbieden oneerlijke bedingen te gebruiken in zijn consumentenovereenkomsten) en Baten (C‑271/00, EU:C:2002:656; subrogatie in de onderhoudsrechten van een voormalige echtgenote en een kind). Zie eveneens de hieronder in de punten 44 en 45 genoemde arresten.

( 14 ) Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1978, L 304, blz. 36).

( 15 ) Zie arrest Rüffer (814/79, EU:C:1980:291, punt 15). Cursivering van mij.

( 16 ) Kfv. nr. II. 37. 671/2014/12, arrest van 12 november 2014.

( 17 ) Zie naar analogie arrest Rüffer (814/79, EU:C:1980:291, punt 14).

( 18 ) Dat is onder andere het geval in Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk.

( 19 ) Zie arrest Préservatrice Foncière Tiard (C‑266/01, EU:C:2003:282, punten 2934) betreffende een borgstelling door deze Franse verzekeringsmaatschappij tegenover de Nederlandse Staat voor de betaling van douanerechten.

( 20 ) Zie arrest Realchemie Nederland (C‑406/09, EU:C:2011:668, punt 41) betreffende een door een Duitse rechter wegens een octrooi-inbreuk opgelegde geldboete, en, a contrario, arrest Bohez (C‑4/14, EU:C:2015:563, punt 40) betreffende een dwangsom die door een rechterlijke instantie was opgelegd om de eerbiediging van het verleende omgangsrecht ten aanzien van de kinderen te verzekeren.

( 21 ) Zie arrest Sapir e.a. (C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 37) betreffende een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat het Land Berlin abusievelijk te veel had betaald (condictio indebiti) in het kader van een bestuurlijke procedure tot herstel van de schade die was veroorzaakt door het verlies van een stuk grond onder het naziregime).

( 22 ) Zie arrest Sunico e.a. (C‑49/12, EU:C:2013:545, punten 13 en 3638).

( 23 ) Zie overwegingen 11 en 12 van verordening nr. 44/2001.

( 24 ) Zie arrest ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 25 ) Zie naar analogie conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:171, punt 33). Zie in die zin ook arrest Zuid-Chemie (C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 31).

( 26 ) Zie arrest ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 27 ) Zie arrest Tacconi (C‑334/00, EU:C:2002:499, punten 26 en 27).

( 28 ) Zie onder andere arresten Kalfelis (189/87, EU:C:1988:459, punt 17) en Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 29 ) Zie arrest CDC (C‑352/13, EU:C:2015:335, punten 3840 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 30 ) Zie arrest ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 31 ) Advocaat-generaal Gulmann (in zijn toenmalige functie) heeft in zijn conclusie in de zaak Reichert en Kockler (C‑261/90, EU:C:1992:78, blz. 2169) gesteld dat „[d]e verschillende taalversies van artikel 5, [punt] 3, [van het Executieverdrag] [...] ten minste twee elementen gemeen [hebben]. Ten eerste moet er een ‚onrechtmatige’ gedraging zijn, en ten tweede moet die gedraging een ‚schadebrengend feit’ hebben opgeleverd”.

( 32 ) Zie onder andere Goff & Jones, The Law of Restitution, 4e editie, 1993, London, Sweet & Maxwell, blz. 16, die stellen dat „een vordering tot terugbetaling een vordering is wegens het voordeel, namelijk de verrijking, dat de verweerder heeft behaald ten koste van de verzoeker; het is geen vordering wegens een geleden nadeel” (cursivering in het origineel). Zie eveneens in die zin Virgo, G., The Principles of the Law of Restitution, 3e editie, 2015, OUP, blz. 3, die stelt dat „[h]et recht inzake restitutie de toekenning betreft van een algemene groep aanspraken die uit dat recht voortvloeien en die een gemeenschappelijke functie hebben, namelijk om de verweerder een voordeel te ontnemen in plaats van de verzoeker te compenseren voor een geleden nadeel”. Wat vorderingen tot terugbetaling van overeenkomstig Unierechtelijke regelingen betaalde gelden wegens vastgestelde onregelmatigheden betreft, leiden dergelijke onregelmatigheden „tot ontneming van het ten onrechte verkregen voordeel, met name door het opleggen van de verplichting om de verschuldigde bedragen te betalen of de ten onrechte verkregen bedragen terug te betalen”; zie arrest Somvao (C‑599/13, EU:C:2014:2462, punt 35).

( 33 ) Vergelijk dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Austro-Mechana (C‑572/14, EU:C:2016:90, punt 86).

( 34 ) Zie onder andere arrest Fantask e.a. (C‑188/95, EU:C:1997:580, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 35 ) Zie arrest Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 51).

( 36 ) Het is vaste rechtspraak dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (eveneens) autonoom moet worden uitgelegd; zie onder andere arrest Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 74en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie voor een kennelijk afwijkend standpunt conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Austro-Mechana (C‑572/14, EU:C:2016:90, punt 85).

( 37 ) C‑645/11, EU:C:2013:228, waar het Hof in plaats daarvan artikel 6 van verordening nr. 44/2001 met betrekking tot vorderingen tegen meerdere verweerders heeft uitgelegd.

( 38 ) 189/87, EU:C:1988:459.

( 39 ) Advocaat-generaal Darmon heeft daarentegen gesteld dat de bevoegdheid krachtens artikel 5, punt 1, Executieverdrag – dat wil zeggen de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – het „kader” zou moeten vormen voor andere op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vorderingen; zie conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Kalfelis (189/87, EU:C:1988:312, punten 2531).

( 40 ) Zie arrest Reichert en Kockler (C‑261/90, EU:C:1992:149, punten 19 en 20).

( 41 ) 189/87, EU:C:1988:459 (zie punt 55 supra).

( 42 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Shearson Lehman Hutton (C‑89/91, EU:C:1992:410, punt 102).

( 43 ) Zie arrest Shearson Lehman Hutton (C‑89/91, EU:C:1993:15, punt 25; zie met name de vierde prejudiciële vraag).

( 44 ) Zie de arresten van House of Lords (Verenigd Koninkrijk) van 30 oktober 1997, Kleinwort Benson Ltd/City of Glasgow District Council [1997] UKHL 43; het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof Oostenrijk) van 13 januari 1998 in zaak 7 Ob 375/97s, en de Högsta Domstol (hooggerechtshof Zweden) van 31 augustus 2009 in zaak Ö 1900‑08 (NJA 2000:49).

( 45 ) Zie onder andere Mankowski, P., in Magnus, U., en Mankowski, P. (eds.), Brussels Ibis Regulation, European Commentaries on Private International Law, deel I, 2016, Dr. Otto Schmidt, Keulen, punt 245, en Hertz, K., Bruxelles I-forordningen med kommentarer, 2e editie, 2015, Jurist- og Økonomforbundets Forlag, Kopenhagen, blz. 172.

( 46 ) Op dit punt ben ik het eens met het oordeel van Lord Goff in de zaak Kleinwort Benson Ltd/City of Glasgow District Council [1997] UKHL 43 (arrest van 30 oktober 1997).

( 47 ) In het arrest Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 27) heeft het Hof geoordeeld dat indien het hoofdgeding geen verbintenis uit overeenkomst betreft, het geacht moet worden voort te vloeien uit een verbintenis uit onrechtmatige daad. Dat oordeel berustte evenwel op de premisse dat de verzoeker in die zaak, die betrekking had op verschillende vorderingen in verband met schade ten gevolge van handelingen van de verweerder die volgens de verzoeker oneerlijke mededinging vormden, verzocht om de verweerder aansprakelijk te verklaren. Het Hof is in de thans aanhangige zaak Granarolo (C‑196/15) evenzo verzocht om vast te stellen of een schadevordering – en niet een vordering tot terugbetaling – die is gebaseerd op de abrupte verbreking van een handelsbetrekking, een verbintenis uit overeenkomst of een niet-contractuele verbintenis betreft.

( 48 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB L 199, blz. 40). Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 864/2007 („Ongerechtvaardigde verrijking”) bepaalt: „De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongerechtvaardigde verrijking, waaronder begrepen onverschuldigde betaling, en die tevens verband houdt met een bestaande, nauw met die ongerechtvaardigde verrijking samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst of een onrechtmatige daad, wordt beheerst door het recht dat op die betrekking van toepassing is.” Zie eveneens artikel 2 van deze verordening.

( 49 ) Zie overweging 7 van verordening nr. 864/2007.

( 50 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB L 351, blz. 1).

( 51 ) Richtlijn van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PB L 74, blz. 74).

( 52 ) Zie arrest Kalfelis (189/87, EU:C:1988:459, punt 20).

Top