Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0557

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 april 2015.
    Hermann Lutz tegen Elke Bäuerle.
    Verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikelen 4 en 13 – Insolventieprocedure – Betaling die na de datum van opening van de insolventieprocedure wordt verricht op basis van een vóór die datum gelegd beslag – Vordering tot nietigverklaring van een handeling die schadelijk is voor de belangen van de schuldeisers – Verjaringstermijnen, termijnen voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en vervaltermijnen – Vormvoorschriften voor een vordering tot nietigverklaring – Toepasselijk recht.
    Zaak C-557/13.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:227

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    16 april 2015 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikelen 4 en 13 — Insolventieprocedure — Betaling die na de datum van opening van de insolventieprocedure wordt verricht op basis van een vóór die datum gelegd beslag — Vordering tot nietigverklaring van een handeling die schadelijk is voor de belangen van de schuldeisers — Verjaringstermijnen, termijnen voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en vervaltermijnen — Vormvoorschriften voor een vordering tot nietigverklaring — Toepasselijk recht”

    In zaak C‑557/13,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 10 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 29 oktober 2013, in de procedure

    Hermann Lutz

    tegen

    Elke Bäuerle, handelend in de hoedanigheid van curator van ECZ Autohandel GmbH,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 september 2014,

    gelet op de opmerkingen van:

    H. Lutz, vertegenwoordigd door C. Brändle, Rechtsanwalt,

    E. Bäuerle, in de hoedanigheid van curator van ECZ Autohandel GmbH, vertegenwoordigd door W. Nassall, Rechtsanwalt,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper en D. Kuon als gemachtigden,

    de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Skiani en M. Germani als gemachtigden,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. García‑Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en F. de Figueiroa Quelhas, als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 november 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 2, onder m), en 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen H. Lutz, die in Oostenrijk woont, en E. Bäuerle, handelend in de hoedanigheid van curator in de in Duitsland betreffende de boedel van ECZ Autohandel GmbH (hierna: „de schuldplichtige vennootschap”) ingeleide insolventieprocedure, over een vordering tot nietigverklaring.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De overwegingen 23 tot en met 25 van verordening nr. 1346/2000 bepalen:

    „(23)

    Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.

    (24)

    De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.

    (25)

    Aan een bijzondere aanknoping, die afwijkt van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, is met name behoefte voor zakelijke rechten, aangezien die van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten. De vestiging, de geldigheid en de draagwijdte van zakelijke rechten moeten derhalve in de regel worden bepaald door het recht van de staat waar de zaken zich bevinden en dienen door de opening van een insolventieprocedure onverlet te worden gelaten. De houder van het zakelijk recht moet derhalve zijn recht om te handelen alsof er geen insolventieprocedure was of zijn recht van separatisme op het tot zekerheid strekkende goed kunnen blijven doen gelden. [...]”

    4

    Artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

    „1.   Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

    2.   Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

    [...]

    f)

    de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

    [...]

    m)

    de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

    5

    Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

    „1.   De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen – zowel bepaalde goederen als gehelen, met een wisselende samenstelling, van onbepaalde goederen –, die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.

    2.   Onder rechten in de zin van lid 1 worden met name verstaan:

    a)

    het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te worden voldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit dat goed, in het bijzonder op grond van pand of hypotheek;

    b)

    het exclusieve recht een vordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de vordering of door de cessie van die vordering tot zekerheid;

    [...]

    4.   Lid 1 vormt geen beletsel voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m).”

    6

    Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 luidt:

    „Artikel 4, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst:

    dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend,

    en

    dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.”

    7

    Artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 luidt:

    „De schuldeiser die, nadat een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, is geopend, door ongeacht welk middel, met name door executiemaatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, moet hetgeen hij heeft verkregen aan de curator restitueren, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 5 en 7.”

    8

    Artikel 12, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6; hierna: „Rome I‑verordening”) bepaalt:

    „Het recht dat ingevolge deze verordening op de overeenkomst van toepassing is, beheerst met name:

    [...]

    d)

    de verschillende wijzen waarop verbintenissen tenietgaan, alsmede de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn;

    [...]”

    Duits recht

    9

    § 88 van de Insolvenzordnung (insolventiewet) van 5 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2866), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „InsO”), luidt:

    „Heeft een schuldeiser van de persoon die insolvent is, in de laatste maand voorafgaand aan het verzoek om opening van de insolventieprocedure of na dit verzoek door middel van een executiemaatregel een zekerheid verkregen op het vermogen van de schuldenaar dat deel uitmaakt van de boedel, dan maakt de opening van de insolventieprocedure deze zekerheid niet meer tegenwerpbaar.”

    Oostenrijks recht

    10

    § 43, leden 1 en 2, van de Insolvenzordnung (insolventiewet, RGBl. 337/1914), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „IO”), bepaalt:

    „(1)   Nietigverklaring kan bij wege van een beroep [...] worden gevorderd.

    (2)   Op straffe van verval moet het beroep tot nietigverklaring binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure worden ingesteld. [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    11

    ECZ GmbH was een Duitse vennootschap die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding te Tettnang (Duitsland) was gevestigd en als maatschappelijk doel de verkoop van voertuigen had. Haar activiteiten op de Oostenrijkse markt oefende zij uit via een te Bregenz (Oostenrijk) gevestigde dochteronderneming, in casu de schuldplichtige vennootschap. Lutz heeft van die vennootschap een voertuig gekocht, maar aangezien dat voertuig niet werd geleverd, heeft hij bij het Bezirksgericht Bregenz (kantongerecht te Bregenz) beroep ingesteld tot terugbetaling van de prijs die hij aan die vennootschap had betaald. Op 17 maart 2008 heeft die rechter tegen die vennootschap een uitvoerbaar betalingsbevel uitgevaardigd voor de som van 9566 EUR, te vermeerderen met rente.

    12

    Op 13 april 2008 heeft de schuldplichtige vennootschap het Amtsgericht Ravensburg (kantongerecht te Ravensburg, Duitsland) om opening van een insolventieprocedure verzocht.

    13

    Op 20 mei 2008 heeft het Bezirksgericht Bregenz verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging van zijn betalingsbevel van 17 maart 2008 verleend, waarna beslag is gelegd op drie bankrekeningen van de schuldplichtige vennootschap bij een in Oostenrijk gevestigde bankinstelling. Het beslag is op 23 mei 2008 aan die bankinstelling betekend.

    14

    Op 4 augustus 2008 heeft het Amtsgericht Ravensburg een insolventieprocedure tegen de schuldplichtige vennootschap geopend.

    15

    Op 17 maart 2009 heeft de bankinstelling waarbij beslag was gelegd op de bankrekeningen van de schuldplichtige vennootschap, aan Lutz 11778,48 EUR betaald. Vóór die datum had de toenmalige curator die bankinstelling bij brief van 10 maart 2009 meegedeeld dat hij zich de mogelijkheid voorbehield om een faillissementspauliana in te stellen tegen iedere betaling aan de schuldeisers van de schuldplichtige vennootschap.

    16

    Bij brief van 3 juni 2009 heeft de toenmalige curator aan Lutz meegedeeld dat hij met betrekking tot de op 20 mei 2008 door het Bezirksgericht Bregenz toegestane tenuitvoerlegging en de op 17 maart 2009 verrichte betaling een vordering tot nietigverklaring zou instellen. Op 23 oktober 2009 heeft Bäuerle, handelend in de hoedanigheid van curator van de schuldplichtige vennootschap, Lutz bij wege van vordering tot nietigverklaring gedagvaard en verzocht om het op 17 maart 2009 aan Lutz betaalde bedrag opnieuw in de boedel op te nemen.

    17

    Het Landgericht Ravensburg (arrondissementsrechtbank te Ravensburg) heeft het beroep van Bäuerle toegewezen. Lutz heeft tegen de beslissing van het Landgericht Ravensburg hoger beroep ingesteld, maar dat is afgewezen. De betrokkene heeft daarop beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federaal gerechtshof), waarbij hij zijn verzoek tot verwerping van dat beroep heeft gehandhaafd.

    18

    De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitkomst van het beroep in „Revision” afhangt van de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 indien die bepaling van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding. Artikel 4, lid 2, onder m), van die verordening bepaalt immers dat het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (hierna: „lex fori concursus”) de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen bepaalt. Volgens artikel 13 van die verordening is die bepaling evenwel niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend en dat dit recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

    19

    In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het recht tot het leggen van beslag op de bankrekeningen van de schuldplichtige vennootschap in het hoofdgeding volgens de toepasselijke lex fori concursus, in casu § 88 InsO, bij de opening van de insolventieprocedure tegen die vennootschap is vervallen, aangezien dat beslag na het verzoek tot opening van die procedure is toegestaan en gelegd. De daaropvolgende betaling van het beslagen banktegoed zou dus ook nietig zijn.

    20

    De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat volgens Lutz, die zich op artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 beroept, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betaling op grond van het recht dat van toepassing is op die betaling, namelijk het Oostenrijkse recht, niet meer kan worden aangevochten. § 43, lid 2, IO voorziet immers in een vervaltermijn van één jaar na de datum van opening van de insolventieprocedure om een vordering tot nietigverklaring in te stellen. Die termijn is in het hoofdgeding niet in acht genomen.

    21

    De verwijzende rechter merkt op dat de termijn voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring naar Duits recht daarentegen drie jaar bedraagt en dat die termijn in het hoofdgeding in acht is genomen.

    22

    Daarom heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Is artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] van toepassing wanneer de door de curator bestreden betaling van een bedrag waarop beslag is gelegd vóórdat de insolventieprocedure is geopend, pas na die opening is verricht?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft de in artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] vastgestelde exceptie ook betrekking op de verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen waarin wordt voorzien door het recht van de staat waar de aangevochten rechtshandeling gevolgen sorteert (de lex causae)?

    3)

    Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: vallen ook de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering volgens artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] in acht moeten worden genomen onder de lex causae, of geldt daarvoor de lex fori concursus?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Opmerkingen vooraf

    23

    De vragen van de verwijzende rechter hebben in hoofdzaak betrekking op de toepasselijkheid van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 op een betaling die aan een schuldeiser na de opening van een insolventieprocedure tegen een schuldenaar is verricht op grond van een vóór de opening van die procedure ontstaan recht tot het leggen van beslag. Alvorens op die vragen te antwoorden, moet worden vastgesteld dat zij evenwel op twee premissen berusten die moeten worden onderzocht.

    24

    De verwijzende rechter herinnert er immers aan dat, ook al bepaalt artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 dat de opening van een insolventieprocedure het zakelijk recht van een schuldeiser op aan een schuldenaar toebehorende goederen onverlet laat, volgens artikel 5, lid 4, van die verordening „lid 1 [...] geen beletsel [vormt] voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet‑tegenwerpbaarheid”.

    25

    Derhalve is de verwijzende rechter impliciet in de eerste plaats van oordeel dat het recht tot het leggen van executoriaal bankbeslag een „zakelijk recht” vormt dat op grond van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 kan worden beschermd.

    26

    In de tweede plaats is die rechter van oordeel dat de aldus verleende bescherming op grond van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 evenwel kan worden opzijgezet in de gevallen en op de wijze als voorzien in de lex fori concursus. Daarom benadrukt die rechter dat het recht tot het leggen van beslag op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde banktegoeden, aangezien het pas na de indiening op 13 april 2008 van het verzoek tot opening van de insolventieprocedure tegen de schuldplichtige vennootschap is ontstaan, op grond van § 88 InsO na de opening op 4 augustus 2008 van die procedure is vervallen, en dat de op 17 maart 2009 aan Lutz verrichte betaling van het bedrag waarvoor op de bankrekeningen van die vennootschap beslag is gelegd, nietig is.

    27

    In dit verband moet aangaande de kwalificatie van een recht tot het leggen van beslag op banktegoeden als een „zakelijk recht” worden benadrukt dat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 onder meer het exclusieve recht een vordering te innen, als „zakelijk recht” in de zin van artikel 5, lid 1, van die verordening noemt. Voorts moeten de vestiging, de geldigheid en de draagwijdte van zakelijke rechten, zoals blijkt uit overweging 25 van die verordening, in de regel worden bepaald door het recht van de staat waar de zaken zich bevinden.

    28

    Derhalve kon het recht dat voortvloeit uit het beslag op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bankrekeningen daadwerkelijk een „zakelijk recht” in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vormen, op voorwaarde dat dit recht in het betrokken nationale recht, in casu het Oostenrijkse recht, een exclusief recht was ten opzichte van de andere schuldeisers van de schuldplichtige vennootschap, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

    29

    Aangaande de vraag of het recht dat voortvloeit uit het beslag op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bankrekeningen, gesteld dat het een „zakelijk recht” in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vormt, van rechtswege is vervallen door de opening van de insolventieprocedure tegen de schuldplichtige vennootschap, is het voorts waar dat artikel 5, lid 1, van die verordening op grond van artikel 5, lid 4, van die verordening slechts buiten toepassing kan worden gelaten in geval van een „vordering” tot nietigheid, vernietiging of niet‑tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000.

    30

    Zoals de advocaat‑generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, rechtvaardigt de in de meeste taalversies van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 gemaakte verwijzing naar „vorderingen” tot nietigheid, vernietiging of niet‑tegenwerpbaarheid echter niet de slotsom dat de werkingssfeer van die bepaling is beperkt tot rechtsvorderingen. Die bepaling moet immers worden gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, onder m), van die verordening, waarin op algemene wijze wordt verwezen naar „de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid”, en niet enkel naar „vorderingen” tot nietigheid, vernietiging of niet‑tegenwerpbaarheid. Om uit te maken of de nietigheid, vernietiging of niet‑tegenwerpbaarheid van een handeling van rechtswege, door een rechtsvordering of door een andere rechtshandeling kan worden bewerkstelligd, moet derhalve naar de lex fori concursus worden verwezen, die volgens artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid bepaalt.

    31

    In verband met dit laatste punt dient daaraan te worden toegevoegd dat de lex fori concursus volgens artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 weliswaar de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen bepaalt, maar dat artikel 13 van die verordening, waarnaar Lutz verwijst, in een uitzondering op die regel voorziet, aangezien het de toepassing van artikel 4, lid 2, onder m), van die verordening uitsluit en de toepasselijkheid bevestigt van het recht waaraan de door de curator bestreden handeling is onderworpen (hierna: „lex causae”), wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De vragen van de verwijzende rechter dienen derhalve zodanig te worden beantwoord dat die rechter ook kan nagaan of de toepassing van § 88 InsO en bijgevolg de nietigheid van rechtswege van het beslag op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bankrekeningen zijn uitgesloten door de toepassing van het Oostenrijkse recht op grond van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000.

    Eerste vraag

    32

    Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de door een curator bestreden betaling van een geldsom waarop vóór de opening van de insolventieprocedure beslag is gelegd, pas na de opening van die procedure is verricht.

    33

    In dit verband zij allereerst eraan herinnerd dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 geen beperking inhoudt waardoor de werkingssfeer ervan wordt ingeperkt naargelang van de datum waarop de betrokken nadelige handeling wordt verricht.

    34

    Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 voorziet echter in een uitzondering op de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 neergelegde algemene regel volgens welke de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door de lex fori concursus. Die uitzondering, die – zoals in herinnering wordt gebracht in overweging 24 van die verordening – tot doel heeft de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere staten dan die waar de procedure is geopend, moet strikt worden uitgelegd en de draagwijdte ervan mag niet verder gaan dan nodig is om dat doel te verwezenlijken.

    35

    Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus uitleggen dat het ook van toepassing is op na de opening van een insolventieprocedure verrichte handelingen, zou verder gaan dan nodig is ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere staten dan die waar de procedure is geopend. Vanaf de opening van een insolventieprocedure zijn de schuldeisers van de betrokken schuldenaar immers in staat om de gevolgen van de toepassing van de lex fori concursus voor de rechtsbetrekkingen tussen hen en die schuldenaar te voorspellen. Zoals de advocaat‑generaal in punt 60 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, komen zij dus in beginsel niet in aanmerking voor een sterkere bescherming.

    36

    Derhalve is artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in beginsel niet van toepassing op handelingen die na de opening van een insolventieprocedure worden verricht.

    37

    Ondanks de conclusie in het vorige punt zij opgemerkt dat de handeling waartegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering tot nietigverklaring was gericht, in casu de betaling op 17 maart 2009 aan Lutz, kan zijn verricht op grond van een zakelijk recht, namelijk een recht tot het leggen van beslag op de bankrekeningen van de schuldplichtige vennootschap. Aangezien dat recht tot het leggen van beslag vóór de opening van de insolventieprocedure tegen de schuldplichtige vennootschap is ontstaan, kan aan die handeling volgens verordening nr. 1346/2000 een bijzondere bescherming worden geboden.

    38

    Zoals in herinnering wordt gebracht in overweging 25 van verordening nr. 1346/2000, heeft de wetgever voor zakelijke rechten immers willen voorzien in een bijzondere aanknoping die afwijkt van de lex fori concursus, aangezien die rechten van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten. Volgens diezelfde overweging moet de houder van een vóór de opening van de insolventieprocedure ontstaan zakelijk recht na die opening derhalve zijn recht van separatisme op het tot zekerheid strekkende goed kunnen blijven doen gelden.

    39

    Om dat doel te bereiken, bepaalt artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 dat de opening van een insolventieprocedure de zakelijke rechten die binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen, „onverlet laat”. Het is duidelijk dat deze regel met name bedoeld is om de schuldeiser in staat te stellen, zelfs na de opening van de insolventieprocedure, een vóór de opening van die procedure ontstaan zakelijk recht daadwerkelijk te doen gelden.

    40

    Om een schuldeiser in staat te stellen zijn zakelijk recht op nuttige wijze te doen gelden, is het absoluut noodzakelijk dat die schuldeiser dat recht na de opening van de insolventieprocedure kan uitoefenen, in beginsel volgens de lex causae. Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 vertoont aldus de bijzonderheid dat het tot doel heeft niet alleen vóór de opening van de insolventieprocedure verrichte handelingen maar ook en vooral na de opening van die procedure verrichte handelingen te beschermen. In dit verband dient hieraan te worden toegevoegd dat artikel 20, lid 1, van die verordening weliswaar bepaalt dat een schuldeiser die, nadat een insolventieprocedure is geopend, geheel of gedeeltelijk is voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied bevinden van een andere lidstaat dan die waar de procedure is geopend, hetgeen hij heeft verkregen aan de curator moet restitueren, maar dat volgens diezelfde bepaling de betrokken schuldenaar slechts „onder voorbehoud”, met name van het bepaalde in artikel 5 van die verordening, aan de verplichting tot teruggave is onderworpen. Bijgevolg is artikel 20, lid 1, van die verordening niet relevant in het hoofdgeding.

    41

    Aangezien artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 met name ziet op na de opening van een insolventieprocedure verrichte handelingen, kunnen de overwegingen in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest dat artikel 13 van die verordening in beginsel niet van toepassing is op na de opening van die insolventieprocedure verrichte handelingen, derhalve niet gelden wanneer een schuldeiser een zakelijk recht uitoefent waarop artikel 5, lid 1, van die verordening van toepassing is.

    42

    Ook al kan op grond van artikel 5, lid 4, juncto artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 een vordering worden ingesteld tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid van een handeling bestaande in de uitoefening van een zakelijk recht na de opening van een insolventieprocedure, moeten die bepalingen, om de nuttige werking van artikel 5, lid 1, van die verordening te garanderen, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat zij de schuldeiser niet beletten om op grond van artikel 13 van die verordening aan te voeren dat de betrokken handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend en dat dit recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

    43

    Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de door een curator bestreden betaling van een geldsom waarop vóór de opening van de insolventieprocedure beslag is gelegd, pas na de opening van die procedure is verricht.

    Tweede vraag

    44

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat ook de in de lex causae voorziene verjaringstermijnen, termijnen voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en vervaltermijnen onder de bij dat artikel ingevoerde uitzonderingsregeling vallen.

    45

    In dit verband zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 naar de lex causae verwijst zonder een onderscheid te maken tussen verjaringstermijnen, termijnen voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en vervaltermijnen.

    46

    In de tweede plaats bepaalt artikel 12, lid 1, onder d), van de Rome I‑verordening weliswaar dat de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn worden beheerst door „het recht dat op de overeenkomst van toepassing is”, maar vastgesteld zij dat die bepalingen niet van toepassing zijn op vorderingen tot nietigverklaring die onder de artikelen 4 en 13 van verordening nr. 1346/2000 vallen. Deze laatste artikelen vormen immers een lex specialis ten opzichte van de Rome I‑verordening en moeten worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen van verordening nr. 1346/2000.

    47

    Aangezien artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 geen onderscheid maakt tussen materiële en procedurele bepalingen en met name geen criteria bevat aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt welke termijnen van procedurele aard zijn, moet de kwalificatie van een termijn als procedurele dan wel als materiële termijn derhalve noodzakelijkerwijs aan de hand van de lex causae gebeuren.

    48

    Indien artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moest worden uitgelegd dat de termijnen die in de lex causae als termijnen van procedurele aard zijn aangemerkt, buiten de werkingssfeer van dat artikel vallen, zou die uitlegging, zoals de Commissie in wezen heeft opgemerkt, echter tot een arbitraire ongelijke behandeling van de door de lidstaten gehanteerde theoretische modellen leiden. Die uitlegging zou voorts duidelijk in de weg staan aan een uniforme toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, ongeacht of het aangelegenheid van de lex fori concursus dan wel de lex causae is om vast te stellen of een termijn van procedurele dan wel van materiële aard is.

    49

    Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat ook de in de lex causae voorziene verjaringstermijnen, termijnen voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en vervaltermijnen onder de bij dat artikel ingevoerde uitzonderingsregeling vallen.

    Derde vraag

    50

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering tot nietigverklaring in acht moeten worden genomen, door de lex causae dan wel door de lex fori concursus worden bepaald.

    51

    In dit verband zij allereerst eraan herinnerd dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 geen aanwijzingen bevat op grond waarvan de vormvoorschriften kunnen worden uitgesloten van de werkingssfeer van die bepaling.

    52

    Voorts kunnen vormvoorschriften, zoals de advocaat‑generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, van materiële of van procedurele aard zijn. Aangaande meer in het bijzonder het Oostenrijkse recht kan de in § 43, lid 2, IO opgenomen verplichting om de vordering tot nietigverklaring binnen een termijn van één jaar na de opening van de insolventieprocedure in te stellen derhalve niet alleen worden geacht ertoe te strekken het bewijs van de naleving van die termijn te vergemakkelijken, maar kan zij ook worden aangemerkt als een materiële voorwaarde om die vordering in te stellen.

    53

    Uit de overwegingen in de punten 45 tot en met 48 van het onderhavige arrest, die ook bij het onderzoek van de derde vraag gelden, volgt dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 geen onderscheid maakt tussen materiële en procedurele bepalingen.

    54

    Voorts kunnen de vormvoorschriften die gelden voor vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet‑tegenwerpbaarheid van een handeling ook tot doel hebben algemene belangen te beschermen, zoals het belang voldoende ruchtbaarheid te geven aan die vorderingen om het gewettigd vertrouwen te beschermen van de personen tegen wie die vorderingen zijn ingesteld maar ook van de derden die de goederen kopen waarop die vorderingen betrekking hebben. Zoals blijkt uit overweging 24 van verordening nr. 1346/2000, hebben de uitzonderingen op de toepassing van de lex fori concursus, waaronder de uitzondering van artikel 13 van die verordening, precies tot doel de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere staten dan die waar de insolventieprocedure is geopend.

    55

    Aangezien de Rome I‑verordening, zoals blijkt uit punt 46 van het onderhavige arrest, niet van toepassing is op het hoofdgeding, moeten de kwalificatie van een bepaald voorschrift als vormvoorschrift en de bepaling van de met dat voorschrift nagestreefde doelstellingen derhalve onder de lex causae vallen. Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus uitleggen dat de in de lex causae als vormvoorschriften aangemerkte voorschriften moeten worden uitgesloten van de werkingssfeer van dat artikel, zou eveneens tot een arbitraire ongelijke behandeling van de door de lidstaten gehanteerde theoretische modellen leiden en in de weg staan aan een uniforme toepassing van dat artikel.

    56

    Gelet op het voorgaande moet dus op de derde vraag worden geantwoord dat de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering tot nietigverklaring in acht moeten worden genomen, voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 worden bepaald door de lex causae.

    Kosten

    57

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de door een curator bestreden betaling van een geldsom waarop vóór de opening van de insolventieprocedure beslag is gelegd, pas na de opening van die procedure is verricht.

     

    2)

    Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat ook de verjaringstermijnen, de termijnen voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en de vervaltermijnen waarin wordt voorzien door het recht waaraan de door de curator bestreden handeling is onderworpen, onder de bij dat artikel ingevoerde uitzonderingsregeling vallen.

     

    3)

    De vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering tot nietigverklaring in acht moeten worden genomen, worden voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 bepaald door het recht waaraan de door de curator bestreden handeling is onderworpen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top