Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52020PC0824

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 347/2013

COM/2020/824 final

Brussel, 15.12.2020

COM(2020) 824 final

2020/0360(COD)

Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 347/2013

{SEC(2020) 431 final} - {SWD(2020) 346 final} - {SWD(2020) 347 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

In 2013 is er een nieuw kader ingericht voor de planning van de grensoverschrijdende energie-infrastructuur met als doel de energie-infrastructuur van Europa te moderniseren en uit te breiden teneinde de gefragmenteerde interconnecties tussen lidstaten aan te pakken, hun isolement van de gas- en elektriciteitsnetwerken te beëindigen, de energievoorziening, -bronnen en -routes van de Unie veilig te stellen en te diversifiëren en de integratie van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. De TEN-E-verordening heeft de Unie in staat gesteld haar cruciale doelstellingen in het kader van haar energiebeleid te verwezenlijken nu er bij de verordening regels zijn vastgesteld voor het in kaart brengen en tijdig ontwikkelen van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) ter waarborging van de interoperabiliteit van trans-Europese energienetwerken, de goede werking van de interne energiemarkt, de voorzieningszekerheid in de Unie en de integratie van nieuwe en hernieuwbare vormen van energie. De verordening verplicht de lidstaten bovendien de vergunningverleningsprocedures voor projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) te stroomlijnen en voorziet in bijstand op regelgevend gebied, regels en richtsnoeren voor de grensoverschrijdende toewijzing van kosten en risicogerelateerde stimulansen en de voorwaarden voor het verkrijgen van financiële steun vanuit de Connecting Europe Facility (CEF).

De voorzitter van de Commissie heeft de Europese Green Deal, die de Unie moet omvormen tot een eerlijke en welvarende samenleving met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, aangewezen als politieke topprioriteit. Het door de Commissie voorgestelde klimaatdoelstellingsplan 1 heeft tot doel Europa een duurzaam pad in te laten slaan teneinde dit doel te verwezenlijken en tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. In de Green Deal ligt voorts de nadruk op het gegeven dat de onvermijdelijke klimaatverandering in Europa, ondanks de inspanningen tot beperking ervan, grote gevolgen zal hebben. Het is dan ook van cruciaal belang maatregelen te nemen met het oog op klimaatbestendigheid, versterking van de veerkracht en de voorbereiding op en voorkoming van rampen.

Energie-efficiëntie is een essentiële randvoorwaarde voor het realiseren van de energietransitie overeenkomstig de mededeling van de Commissie inzake de Green Deal en “Een schone planeet voor iedereen” 2 . De infrastructuur heeft een lange levensduur en dient dan ook in overeenstemming te zijn met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit en andere milieudoelstellingen, zoals het “berokken geen schade”-beginsel in de Green Deal, teneinde het energiesysteem, en in bredere zin de economie, op snelle en kosteneffectieve wijze koolstofvrij te kunnen maken. In dat opzicht vormt het TEN-E-kader een centraal instrument voor de ontwikkeling van de interne energiemarkt en vervult het een essentiële rol bij het verwezenlijken van de doelstellingen uit hoofde van de Europese Green Deal.

De huidige klimaat- en energiedoelstellingen zijn niet ambitieus genoeg om tegen 2030 de uitstoot van broeikasgassen (BKG) met minstens 55 % te verminderen overeenkomstig het voorstel van de Commissie 3 in het kader van haar inspanningen gericht op het bereiken van klimaatneutraliteit. Het traject richting het verwezenlijken van de vermindering van de BKG-emissies vereist een ingrijpende transformatie van het Europese energiesysteem, zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijde.

De Unie moet de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen aanzienlijk verhogen om ervoor te zorgen dat tegen 2050 meer dan 80 % van de elektriciteit afkomstig is uit hernieuwbare bronnen en dat elektriciteit steeds vaker uit offshorebronnen wordt betrokken 4 . Teneinde de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te kunnen verwezenlijken moet de capaciteit van de offshorewindenergie in Europa in 2050 tot 300 GW zijn verhoogd en die van oceaanenergie tot 40 GW, ofwel 25 maal de huidige capaciteit 5 , als gevolg waarvan er een grote behoefte bestaat aan het coördineren van de langetermijnplanning en de ontwikkeling van onshore- en offshore-elektriciteitsnetwerken overeenkomstig de EU-strategie voor hernieuwbare offshore-energiebronnen 6 . De verhoging tegen 2050 van de capaciteit aan hernieuwbare offshore-energie in Europa zal naar verwachting 800 miljard EUR kosten, waarvan twee derde bestemd is voor de bijbehorende netwerkinfrastructuur. Om deze kosten zoveel mogelijk terug te dringen, moet sterk de nadruk komen te liggen op een rationale netwerkontwikkeling.

De in de conclusies van de Europese Raad van Barcelona van maart 2002 overeengekomen doelstelling dat alle lidstaten een elektriciteitsinterconnectieniveau van minstens 10 % van hun geïnstalleerde productiecapaciteit hebben, is nog niet bereikt. In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 onderschreef de Europese Raad een elektriciteitsinterconnectiedoelstelling van minstens 15 %. In de mededeling van de Commissie van 23 november 2017 over het versterken van de energienetten van Europa wordt de voortgang bij het behalen van het streefcijfer van 10 % interconnectie beoordeeld en worden manieren voorgesteld om het streefcijfer van 15 % interconnectie voor 2030 te operationaliseren.

Alleen al voor het verwezenlijken van de doelstellingen voor 2030 is een gemiddelde jaarlijkse investering van 50,5 miljard EUR in het transmissie- en distributienetwerk voor elektriciteit nodig. De steeds grotere rol van elektriciteit wordt aangevuld door een relatief grotere rol voor hernieuwbare gassen en gassen met een laag koolstofgehalte in de koolstofvrije energiemix, overeenkomstig alle scenario’s waarin trajecten richting klimaatneutraliteit worden gemodelleerd 7 . Ten opzichte van het huidige lage aandeel van waterstof in productie, vervoer en verbruik, zal dit aandeel met betrekking tot alle hernieuwbare gassen en gassen met een laag koolstofgehalte tegen 2050 naar verwachting circa 46-49 % bedragen. De totale investeringsbehoeften tegen 2030 voor elektrolyse-installaties voor de productie van waterstof worden geraamd tussen 24 en 42 miljard EUR. Er is circa 65 miljard EUR nodig voor vervoer, distributie en opslag van waterstof 47 .

Hoewel de doelstellingen van de huidige verordening grotendeels van toepassing blijven, is het huidige TEN-E-kader onvoldoende toegespitst op de te verwachten veranderingen in het energiesysteem die het gevolg zullen zijn van de nieuwe politieke context, met name met betrekking tot de naar boven bijgestelde streefcijfers voor 2030, evenals de doelstelling inzake klimaatneutraliteit tegen 2050 in het kader van de Europese Green Deal.

Met name het soort en de omvang van de ontwikkeling van de grensoverschrijdende infrastructuur als gevolg van het huidige TEN-E-kader zijn ontoereikend in de zin dat niet alle infrastructuurcategorieën die voor de energietransitie van belang zijn hieronder vallen; daarnaast wordt er onvoldoende rekening gehouden met de technologische ontwikkelingen. Het TEN-E-kader in zijn huidige vorm is derhalve niet geschikt als hulpinstrument voor het bereiken van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit. In de afgelopen jaren zijn oplossingen op het gebied van slimme netwerken, met inbegrip van vraagrespons, in hoog tempo ontwikkeld als gevolg van de versnelde digitale transformatie van de elektriciteitssector. De integratie van slimme netwerken in de elektriciteits- en gassector, evenals andere sectoren zoals de sectoren vervoer en industrie, biedt aanvullende mogelijkheden voor het koolstofvrij maken van het gasnet en het efficiëntere beheer van het elektriciteitssysteem, bijvoorbeeld door de productie van waterstof en synthetische gassen uit hernieuwbare energiebronnen. De huidige wijze van netwerkplanning is te veel gebaseerd op een sectorale aanpak en strookt derhalve niet met de behoefte aan de integratie van slimme netwerken nu de investeringsbehoeften voor de gas- en elektriciteitssectoren in afzonderlijke processen worden beoordeeld. Daarnaast moet de verwachte uitbreiding van het offshorenetwerk voldoende tot uiting komen in de toekomstige netwerkplanning. Voorts zullen distributiesystemen een grotere rol spelen bij de planning van de energie-infrastructuur, onder meer omdat een groot deel van de capaciteit voor hernieuwbare-energieproductie verband houdt met het laag- en middenspanningsnet. Hier komt bij dat uit de evaluatie van het huidige TEN-E-kader is gebleken dat er vertragingen zijn opgetreden in de uitvoering van PGB’s die als noodzakelijk zijn aangemerkt voor het verwezenlijken van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie. In 2020 heeft 27 % van de PGB’s op het gebied van elektriciteit een gemiddelde vertraging van 17 maanden opgelopen ten opzichte van de oorspronkelijk geplande datum van oplevering.

Met het oog hierop heeft de herziene TEN-E-verordening met name tot doel:

·in de Unie en haar buurlanden de grensoverschrijdende projecten en investeringen in kaart te brengen die nodig zijn voor de energietransitie en de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen;

·de infrastructuurplanning te verbeteren voor de integratie van het energiesysteem en offshorenetwerken;

·de vergunningverleningsprocedures voor PGB’s in te korten teneinde vertragingen te voorkomen in projecten ter bevordering van de energietransitie;

·het geschikte gebruik te waarborgen van instrumenten voor kostenverdeling en regelgevingsstimulansen.

In het kader van dit initiatief is een reeks maatregelen beoordeeld en in kaart gebracht voor het vereenvoudigen en verbeteren van de doeltreffendheid van de TEN-E-verordening, en waar mogelijk voor het beperken van de nalevings- en regelgevingskosten. Dit initiatief maakt het mogelijk i) de rapportage- en monitoringverplichtingen te stroomlijnen, ii) af te zien van het verplichte voorafgaand overleg indien dit reeds deel uitmaakt van de nationale regels volgens dezelfde of hogere normen als die van toepassing zijn in de TEN-E-verordening en iii) vereenvoudiging te realiseren met het oog op de opneming van PGB’s in het tienjarenplan voor netwerkontwikkeling (TYNDP). De vereenvoudigingsmaatregelen leveren rechtstreekse voordelen op door het terugdringen van de terugkerende directe kosten in verband met de administratieve lasten middels het beperken van de monitoring- en rapportageverplichtingen. Deze rechtstreekse voordelen bestaan voornamelijk uit rechtstreekse baten voor bepaalde belanghebbenden, zoals projectpromotoren.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Uit de door de Commissie uitgevoerde evaluatie van de doeltreffendheid van de TEN-E-verordening tot dusver is gebleken dat het huidige kader niet in staat is geweest om op de langere termijn voldoende flexibiliteit te creëren voor aanpassing aan de veranderende beleidsdoelstellingen van de Unie. Dit is met name van belang gezien de ontwikkelingen in het energie- en klimaatbeleid van de Unie, meer in het bijzonder de versterkte focus en ambitie ten aanzien van de decarbonisatiedoelstellingen. De Overeenkomst van Parijs en de Europese Green Deal vereisen een grondige transformatie van de huidige energie-infrastructuren om tegen 2050 een volledig geïntegreerd koolstofneutraal energiesysteem te realiseren. Hoewel de oorspronkelijke doelstellingen van de TEN-E-verordening — voorzieningszekerheid, marktintegratie, mededinging en duurzaamheid — gehandhaafd blijven, worden er met de herziene TEN-E-verordening veranderingen doorgevoerd voor het waarborgen van consistentie met de decarbonisatiedoelstellingen en voor de afstemming met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, alsook het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” uit hoofde van de taxonomieverordening 8 .

De algemene beginselen van de herziene TEN-E-verordening zijn gericht op de behoefte aan samenhang met de verschillende streefcijfers en doelstellingen van het pakket schone energie, meer in het bijzonder de richtlijn en de verordening voor de elektriciteitsmarkt, de governanceverordening en de richtlijn hernieuwbare energie, en hebben met name tot doel de grootschalige uitrol en integratie van hernieuwbare energiebronnen mogelijk te maken en een grotere rol voor de distributiesysteembeheerders te faciliteren.

De Green Deal en de bijbehorende emissiereductiestreefcijfers hebben voor de vervoerssector een dynamischer decarbonisatietraject geïntroduceerd dan het geval was bij eerdere doelstellingen. Verwacht wordt dan ook dat de vraag naar olie naar drastisch zal dalen en dat het onverminderd hoge olieverbruik zal worden uitgefaseerd. Overeenkomstig de doelstellingen in het kader van de Green Deal maakt de voorzieningsinfrastructuur voor olie dan ook geen deel uit van deze verordening.

Hoewel de evaluatie geen directe incoherentie tussen de huidige TEN-E-verordening en de specifieke maatregelen in de energie-efficiëntierichtlijn aan het licht heeft gebracht, zullen de herziene bepalingen het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in de toekomstige sectoroverschrijdende infrastructuurplanning bevorderen.

De Connecting Europe Facility vormt een aanvulling op de TEN-E-verordening door in te spelen op het financieringstekort voor PGB’s met een hoge sociaaleconomische en maatschappelijke waarde, maar een gebrek aan commerciële levensvatbaarheid. De voorwaarden voor het in aanmerking komen voor financiële bijstand vanuit de CEF zijn gekoppeld aan de reikwijdte van de infrastructuurcategorieën die onder de herziene TEN-E-verordening vallen, nu het hebben van de PGB-status in het TEN-E-kader als eerste voorwaarde geldt voor het verkrijgen van financiering voor grensoverschrijdende infrastructuurprojecten vanuit de CEF.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Door in de herziene TEN-E-verordening de duurzaamheidsbeoordelingen van PGB’s aan te scherpen, streeft de Commissie ook naar een betere afstemming van het initiatief met de desbetreffende aspecten van de taxonomie van de Unie met betrekking tot het kader voor duurzame investeringen. In de taxonomieverordening 9 is het kader vastgelegd voor de vaststelling van criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of een economische activiteit als ecologisch duurzaam wordt aangemerkt, waaruit verplichtingen voortvloeien betreffende informatieverstrekking voor financiële en niet-financiële ondernemingen in de particuliere sector met betrekking tot het oriënteren van kapitaal in de richting van duurzame(re) economische activiteiten overeenkomstig een zestal milieudoelstellingen.

Projecten van gemeenschappelijk belang worden uitgevoerd overeenkomstig het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” in overeenstemming met de Green Deal en artikel 17 van de taxonomieverordening. Teneinde de gevolgen voor het milieu te beperken zijn de infrastructuurplanning en de identificatie van de leemten op het gebied van de infrastructuur gebaseerd op het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel, waarbij prioriteit wordt gegeven aan alle relevante niet-infrastructuurgerelateerde oplossingen voor het aanpakken van de geïdentificeerde leemten op basis van een uitgebreid proces waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken. Daarnaast moeten projectpromotoren bij de uitvoering van projecten verslag uitbrengen over de naleving van de milieuwetgeving teneinde te waarborgen dat de projecten geen ernstige afbreuk doen aan het milieu. Deze verslaglegging vormt een belangrijk element van het monitoringproces en voor de opneming in daaropvolgende Unielijsten. De herziene verordening omvat bovendien de vereiste dat projecten van gemeenschappelijk belang maatregelen inzake klimaatverandering moeten behelzen. Artikel 171, lid 3, VWEU, biedt de Unie de mogelijkheid te besluiten met derde landen samen te werken om projecten van wederzijds belang (PWB’s) 10 te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken in het nabuurschap van de Unie te verzekeren. Een dergelijke samenwerking kan de BKG-emissies in de Unie en in derde landen helpen terugdringen en daarmee bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen in het kader van de Green Deal. Bij de opneming van PGB’s in de herziene TEN-E-verordening wordt rekening gehouden met de toenemende rol van interconnecties met derde landen en wordt ruimte geboden voor uitbreiding van de voordelen die voortvloeien uit de uitvoering van het regelgevingskader van de Unie, zodat deze ook over haar grenzen heen worden ervaren. Daarbij wordt naar behoren rekening gehouden met de mededeling van de Commissie “Een economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan” 11 .

De herziene TEN-E-verordening heeft tot doel een aantal aanhoudende problemen op te lossen, zoals vertragingen bij het uitvoeren van projecten en de belemmerde toegang tot financiering voor grensoverschrijdende infrastructuurprojecten, die als gevolg van de gezondheidscrisis almaar erger worden, en strookt daarmee met de doelstellingen van de faciliteit voor herstel en veerkracht. Afhankelijk van de doelstellingen van de lidstaten zal slechts een geringe mate van financiering voor grensoverschrijdende slimme en duurzame energie-interconnecties vanuit de faciliteit voor herstel en veerkracht worden verleend.

Bepaalde steunmaatregelen die de lidstaten willen inzetten ten behoeve van PGB’s kunnen als staatssteun worden aangemerkt. Deze maatregelen moeten afzonderlijk worden beoordeeld in het licht van de staatssteunregels. Voor de toepassing van de staatssteunregels is de PGB-status van belang, zowel in het kader van de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2014 12 als van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 13 . Het is van belang te wijzen op het feit dat nationale maatregelen ter ondersteuning van PGB’s, die verder gaan dan de in de TEN-E-verordening bedoelde grensoverschrijdende toewijzing van kosten en investeringsstimulansen, in feite op staatssteun kunnen neerkomen en dat deze mogelijk een beoordeling in het licht van de staatssteunregels vereisen. Dit is met name van belang voor projecten met betrekking tot elektrolyse en opslag die mogelijk grotere rechtstreekse gevolgen hebben voor de energieproductiemarkten.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

In artikel 170 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Unie zal bijdragen tot de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken, onder meer op het gebied van de energie-infrastructuur. De Unie moet de interconnectie van energienetwerken bevorderen. De TEN-E-verordening is gebaseerd op artikel 172 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dat voorziet in de rechtsgrond voor de vaststelling van de richtsnoeren betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken overwogen maatregelen overeenkomstig artikel 171. In deze richtsnoeren moeten projecten van gemeenschappelijk belang worden aangegeven die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de beleidsdoelstellingen van de TEN-E-verordening. Daarnaast bevatten de richtsnoeren de voorwaarden waaronder de Unie financiële steun mag verstrekken ten behoeve van de PGB’s.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De infrastructuur voor energietransmissie (met inbegrip van infrastructuur voor een geïnterconnecteerd offshorenetwerk en voor slimme netwerken) biedt dankzij haar grensoverschrijdende effecten een Europese meerwaarde en is van essentieel belang voor het verwezenlijken van een klimaatneutraal energiesysteem. De TEN-E-verordening is van waarde gebleken door bij te dragen aan het realiseren van resultaten met betrekking tot de integratie van de energiemarkten, de mededinging en de voorzieningszekerheid in de Unie. De ontwikkeling van een grensoverschrijdende energie-infrastructuur vereist een kader voor regionale samenwerking tussen de lidstaten. De regelgeving en maatregelen van de individuele lidstaten zijn onvoldoende om deze infrastructuurprojecten in hun totaliteit te ondersteunen.

De interne energiemarkt vereist een grensoverschrijdende infrastructuur die alleen kan worden ontwikkeld op basis van samenwerking tussen twee of meer lidstaten die ieder hun eigen regelgevingskader hanteren. De TEN-E-verordening biedt een meerwaarde ten opzichte van wat de lidstaten zouden kunnen bereiken op uitsluitend nationaal of regionaal niveau. De uitvoering van meer dan veertig belangrijke energie-infrastructuurprojecten sinds de inwerkingtreding van de verordening heeft ervoor gezorgd dat de meeste lidstaten erin zijn geslaagd de interconnectiedoelstelling van 10 % voor 2020 te behalen en een onderling goed verbonden en schokbestendig gasnet te realiseren. De energiemarkt van de Unie is tegenwoordig beter geïntegreerd en concurrerender dan in 2013 en ook de energiezekerheid is verbeterd. Toegang tot gerichte financiële steun uit de CEF heeft de uitvoering van 95 PGB’s mogelijk gemaakt die voorheen op basis van de marktregels te kampen hadden met een belemmerde toegang tot financiering.

Bovenstaande ontwikkeling zou niet mogelijk zijn geweest louter op basis van maatregelen door de afzonderlijke lidstaten. Verschillende belanghebbenden hebben de meerwaarde van de TEN-E-verordening bevestigd en wezen daarbij op het belang van regionale samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende projecten, transparantie, regelgevingszekerheid en toegang tot financiering.

Evenredigheid

Het initiatief is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. Het maakt deel uit van het EU-beleid op het gebied van het trans-Europese energienetwerk, als bepaald in artikel 170 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De beleidsinterventie staat in verhouding tot de omvang en aard van de vastgestelde problemen en de verwezenlijking van de vastgestelde doelstellingen.

Het voorstel beperkt zich tot wat nodig is voor het realiseren van de algemene nagestreefde doelstelling om in de Unie en haar buurlanden de tijdige ontwikkeling van toereikende energie-infrastructuren mogelijk te maken met het oog op de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie overeenkomstig de Europese Green Deal, met name waar het de streefcijfers voor 2030/2050 betreft, met inbegrip van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, alsook de naleving van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en de doelstellingen inzake marktintegratie, mededinging en voorzieningszekerheid.

Voortbouwend op de resultaten van de evaluatie heeft de Commissie een aantal beleidsopties beoordeeld met betrekking tot vier domeinen van het huidige TEN-E-kader, te weten reikwijdte, governance/infrastructuurplanning, vergunningverlening en inspraak van het publiek, en regelgevingsbehandeling.

Uit de beoordeling en de vergelijking van de verschillende opties (zie met name de afdelingen 7 en 8 van de begeleidende effectbeoordeling) blijkt dat er niet één enkele optie is om de vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken. De vaststelling van een pakket beleidsopties dat het meest geschikt is voor het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen is gebaseerd op een beoordeling die onder meer berust op het evenredigheidsbeginsel.

Het doel van het pakket is de TEN-E-verordening “toekomstbestendig” te maken. De opties betreffende de toekomstige reikwijdte van de verordening bestrijken alle technologieën die nodig zijn voor de energietransitie en verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen. De definities zijn tegelijkertijd specifiek en breed genoeg om zo goed mogelijk tegemoet te komen aan de technologische ontwikkelingen. Het PGB-selectiekader en de nieuwe benadering van sectoroverschrijdende infrastructuurplanning vormen de belangrijkste elementen met betrekking tot de doelstellingen en criteria. In het toekomstige kader wordt de rol gehandhaafd van de regionale groepen in het selectieproces die daarmee deze elementen nader kunnen blijven specificeren en aanpassen aan de hand van nieuwe beleidsprioriteiten en technologische ontwikkelingen; daarbij wordt ook rekening gehouden met de regionale context.

Keuze van het instrument

Voortbouwend op de grotendeels positieve evaluatie van de huidige verordening, is als doeltreffend instrument een verordening gekozen die rechtstreeks toepasselijk en in al haar onderdelen verbindend is, en een uniforme uitvoering en rechtszekerheid waarborgt.

 

3.    RESULTATEN VAN DE EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Ex-postevaluaties en geschiktheidscontroles van bestaande wetgeving

In maart 2019 hebben de medewetgevers, in het kader van het gedeeltelijke politieke akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad inzake de Connecting Europe Facility voor de periode 2021-2027, overeenstemming bereikt over de noodzaak voor het uiterlijk op 31 december 2020 evalueren van de doeltreffendheid en beleidscoherentie van Verordening (EU) nr. 347/2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur (de TEN-E-verordening) 14 . In december 2019 werd in de mededeling van de Commissie betreffende de Green Deal 15 expliciet verwezen naar de noodzaak van een evaluatie van de TEN-E-verordening teneinde consistentie met de doelstellingen inzake klimaatneutraliteit te waarborgen.

Met het oog op het tijdschema voor de evaluatie en herziening van de TEN-E-verordening heeft de Commissie ervoor gekozen “back to back” een evaluatie en effectbeoordeling uit te voeren. De evaluatie van de TEN-E-verordening is tussen januari 2019 en september 2020 uitgevoerd. In de evaluatie is beoordeeld in hoeverre de TEN-E-verordening tot dusver heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van de vastgestelde doelstellingen en zijn de factoren in kaart gebracht die deze verwezenlijking hebben bevorderd of belemmerd. Meer in het bijzonder is de doeltreffendheid van de verordening beoordeeld in vergelijking met een basislijn (d.w.z. de situatie zonder verordening) teneinde te beoordelen of de verordening belangrijke effecten en meerwaarde met zich meebrengt.

In het kort was de evaluatie gericht op de volgende aspecten:

• Hoe en waarom de huidige TEN-E-verordening al dan niet effectief is gebleken en welke factoren de verwezenlijking van de doelstelling hebben bevorderd of belemmerd;

• De gevolgen van de verordening, met name met betrekking tot de voortgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen.

De “back-to-back”-benadering waarborgt dat er doorslaggevende conclusies worden getrokken uit de resultaten van de evaluatie zodat kan worden vastgesteld in welke mate de verordening ook in de toekomst geschikt voor het beoogde doel en relevant zal blijven gezien de vastgestelde of geplande beleidsinitiatieven ter versnelling van de decarbonisatie op de middellange en lange termijn. De toekomstgerichte aspecten van de evaluatie hadden betrekking op de manier waarop kan worden gewaarborgd dat een energie-infrastructuur wordt gerealiseerd die tegemoet kan komen aan de toegenomen ambities op het gebied van decarbonisatie en het gebruik van hernieuwbare energie, en op het identificeren van gebieden waar maatregelen nodig zijn.

Overeenkomstig het toepassingsgebied en de toepasselijkheid van de TEN-E-verordening bestreek de evaluatie alle lidstaten. In overeenstemming met de richtsnoeren voor betere regelgeving zijn er vijf criteria toegepast bij de evaluatie van de resultaten van de TEN-E-verordening: doeltreffendheid, efficiëntie, relevantie, coherentie en meerwaarde voor de Unie.

Uit de evaluatie is gebleken dat het energie-interconnectieniveau in de Unie sinds 2013 is toegenomen als gevolg van de uitvoering van de TEN-E-verordening en de PGB’s in alle regio’s. De verhoogde interconnectiviteit heeft de integratie van de netwerken van de lidstaten wezenlijk verbeterd; daardoor is de energiemarkt van de Unie beter geïntegreerd en concurrerender dan vóór de uitvoering van de TEN-E-verordening. De groothandelsprijzen voor elektriciteit zijn in bijna alle lidstaten op hetzelfde niveau gebracht. Dit geldt ook voor de gasprijzen. De gasvoorzieningszekerheid is sinds 2013 aanzienlijk verbeterd als gevolg van de totstandbrenging van nieuwe interconnecties en LNG-terminals. De PGB’s hebben de verwezenlijking van de huidige doelstellingen van de TEN-E-verordening helpen bevorderen, zoals in 2013 beoogd. De infrastructuurcategorieën in de huidige TEN-E-verordening zijn echter niet afgestemd op de nieuwe klimaatambities, de doelstelling inzake klimaatneutraliteit en de meest recente technologische ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen moeten in overweging worden genomen bij de vaststelling van de infrastructuurcategorieën die deel uitmaken van de verordening, de PGB-selectiecriteria, de prioritaire corridors en de thematische gebieden.

Het PGB-identificatie- en selectieproces binnen de regionale groepen is effectief gebleken voor het op basis van een regionale en Europese aanpak verbeteren van de samenwerking en voor de besluitvorming bij grensoverschrijdende projecten. Het TYNDP-proces is effectief gebleken als eerste stap bij de identificatie van PGB’s. Echter, hoewel de ENTSB’s en TSB’s een belangrijke rol vervullen binnen dit proces, is er een hogere mate van inclusiviteit en controle ten aanzien van de belangrijkste inputs en veronderstellingen nodig om het vertrouwen in het proces te doen toenemen.

Het mechanisme voor grensoverschrijdende kostentoewijzing is een belangrijke faciliterende factor voor de uitvoering van projecten. In veel gevallen heeft de grensoverschrijdende kostenverdeling echter niet geleid tot de beoogde vermindering van het financieringstekort voor projecten.

Hoewel de vergunningverleningsprocedures zijn ingekort, is er in bepaalde gevallen nog altijd sprake van langdurige vergunningverleningsprocedures. De onderliggende redenen hiervoor hebben echter voornamelijk te maken met de uitvoering op nationaal niveau en staan los van de TEN-E-verordening.

De financiële steun vanuit de CEF aan 95 projecten heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de uitvoering ervan. Subsidies voor studies hebben bijgedragen aan het verminderen van risico’s in de eerste fasen van ontwikkeling, en subsidies voor werkzaamheden hebben geholpen de belangrijkste knelpunten voor de betreffende projecten weg te nemen waar marktfinanciering niet volstond.

Uit de evaluatie is gebleken dat de voordelen van de verordening zwaarder wegen dan de kosten en dat de verordening daarmee doeltreffend is gebleken. De TEN-E-verordening heeft sociaaleconomische voordelen doen ontstaan in de vorm van een toegenomen voorzieningszekerheid en beter geïntegreerde en concurrerendere energiemarkten. De verordening heeft voorts bijgedragen aan de beschikbaarheid, coördinatie en transparantie van informatie.

De oorspronkelijke doelstellingen van de TEN-E-verordening — voorzieningszekerheid, marktintegratie, mededinging en duurzaamheid — zijn nog altijd relevant. Als gevolg van de hogere klimaatambities in het kader van de Overeenkomst van Parijs en de Europese Green Deal moeten deze doelstellingen echter opnieuw worden afgestemd om de decarbonisatiedoelstellingen te kunnen verwezenlijken en een bijdrage te leveren aan de doelstelling inzake klimaatneutraliteit.

Uit de evaluatie is maar in beperkte mate gebleken dat er punten van zorg bestaan met betrekking tot de interne samenhang van de TEN-E-verordening, met uitzondering van potentiële veranderingen waar het de gebruikte mechanismen betreft en een gebrek aan flexibiliteit bij de aanpassing aan snel veranderende beleidsterreinen.

De TEN-E-verordening heeft resultaten opgeleverd die niet mogelijk zouden zijn geweest op basis van maatregelen op het niveau van de lidstaten en heeft daarmee de meerwaarde voor de Unie bewezen.

Raadplegingen van belanghebbenden

In overeenstemming met de richtsnoeren voor betere regelgeving met betrekking tot evaluaties en effectbeoordelingen op basis van het “back-to-back”-beginsel, heeft de Commissie een uitgebreide raadpleging van belanghebbenden uitgevoerd op basis van een raadplegingsstrategie die een uiteenlopende reeks methoden en instrumenten bestreek. De raadplegingsstrategie had tot doel te waarborgen dat al het relevante feitenmateriaal in aanmerking werd genomen, met inbegrip van de gegevens over kosten, de maatschappelijke gevolgen en de mogelijke voordelen van het initiatief. De strategie was ontwikkeld op basis van interventielogica in combinatie met zowel op het verleden als op de toekomst gerichte aspecten. Er werden verschillende raadplegingsinstrumenten ingezet: een openbare raadpleging via internet, een gerichte online-enquête, diepgaande vraaggesprekken en (vier) onlinewebinars voor belanghebbenden.

Naar aanleiding van de openbare raadpleging en de gerichte enquêtes heeft de Commissie 215 reacties ontvangen, en nog eens 169 bijdragen via e-mail, met name van burgers, projectpromotoren en brancheorganisaties. Met de hulp van een consultant zijn er circa tachtig diepgaande vraaggesprekken gevoerd met de belangrijkste belanghebbenden bij de TEN-E-verordening, teneinde gedetailleerde informatie en feitenmateriaal te verzamelen inzake belangrijke aspecten die niet in detail in de gerichte enquête aan de orde konden worden gesteld. De vier webinars voor belanghebbenden zijn door meer dan veertig panelleden bijgewoond en driehonderd deelnemers hebben een reactie gegeven naar aanleiding van de belangrijkste elementen van de herziening.

Over het algemeen bevestigden de belanghebbenden de voordelen die de TEN-E-verordening tot dusver heeft opgeleverd bij het verwezenlijken van de algemene doelstellingen, te weten het bevorderen van de integratie van de energiemarkt, de totstandbrenging van een adequaat niveau van voorzieningszekerheid, en het bevorderen van het concurrentievermogen van de energiemarkt van de Unie. Waar het de bijdrage aan de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2020 betreft waren de meningen verdeeld. Enerzijds is er de positieve beoordeling van de transmissiesysteembeheerders en nationale bevoegde autoriteiten, veelal uit Midden- en Oost-Europa, en anderzijds de negatieve beoordelingen van een aantal ngo’s, met name met betrekking tot de rol van gas.

Over het algemeen waren de belanghebbenden van mening dat het PGB-proces de selectie van de meest relevante PGB’s mogelijk maakt ten behoeve van de verwezenlijking van de TEN-E-doelstellingen door middel van regionale samenwerking binnen de regionale groepen. Hoewel de selectiecriteria in principe als geschikt worden beschouwd, drongen de belanghebbenden aan op consistentie met de klimaatdoelstellingen door middel van een duurzaamheidscontrole. Voorts werden de criteria door sommige ngo’s en belanghebbenden uit de sector als te beperkend beschouwd voor projecten voor slimme netwerken.

Een aantal belanghebbenden was van mening dat de TEN-E-verordening niet voldoende gericht is op kernvragen als de diepere integratie van hernieuwbare energie voor het verhogen van de energie-efficiëntie en het beperken van de klimaatverandering. De bijdragen duidden op een aantal inconsistenties tussen de TEN-E-verordening en andere beleidsmaatregelen of initiatieven op het niveau van de Unie, zoals de Europese Green Deal/de langetermijnstrategie voor decarbonisatie. Om deze uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, worden de volgende infrastructuurcategorieën als relevant beschouwd voor opneming in het TEN-E-kader: de infrastructuur voor waterstof en slimme netwerken voor de distributie van gas, de omzetting van elektriciteit in gas, energienetwerken voor elektrische oplaadpunten / infrastructuren voor waterstoftankstations en energienetwerken voor hybride windenergieprojecten op zee. Specifieke infrastructuren voor waterstof, slimme gasnetten en technologieën voor de omzetting van elektriciteit in gas konden echter op wisselende reacties rekenen, met name van ngo’s. Er was vrij weinig steun onder de belanghebbenden, met name het maatschappelijk middenveld, ngo’s en brancheorganisaties uit de elektriciteitssector, voor CO2-netwerken, met name voor CO2-opslag. Uit nader onderzoek naar de ontvangen reacties over de opneming van CO2-netwerken als infrastructuurcategorie, bleek echter dat er maar beperkte feitelijke steun was voor het schrappen van CO2-netwerken uit de TEN-E-verordening.

Met betrekking tot governance en de rol van de verschillende actoren riepen de belanghebbenden op tot het beperken van de rol van de ENTSB’s en het versterken van de rol van DSB’s en andere belanghebbenden, zoals ngo’s.

Hoewel de vergunningverleningsprocedures sinds de inwerkingtreding van de TEN-E-verordening zijn ingekort, geven verschillende belanghebbenden aan dat de doeltreffendheid ervan in hoge mate afhankelijk is van de nationale uitvoering. Eén van de redenen hiervoor ligt in de aanhoudende complexiteit van nationale procedures, maar ook milieukwesties in verband met PGB’s en publiek verzet in de vorm van langdurige rechtszaken tegen bepaalde projecten, dragen bij aan de langdurige vergunningverleningsprocedures. Het lijkt erop dat de raadplegingsvereisten in het kader van de TEN-E-verordening de bekendheid met de PGB’s hebben verhoogd, alsook de deelname van het publiek en het vertrouwen in het proces. De bepalingen lijken echter slechts een beperkte invloed te hebben op het vergroten van de publieke aanvaarding, grotendeels als gevolg van het ervaren gebrek aan (actuele) informatie over de behoeften op het gebied van infrastructuur en het gebrek aan feedback over het ontwerp van de projecten.

Men was het er over het algemeen over eens dat de in de TEN-E-verordening gehanteerde benadering voor het delen van kosten tussen de lidstaten teneinde projecten mogelijk te maken die voordelen bieden over de grenzen heen — het mechanisme voor grensoverschrijdende kostentoewijzing — de bestaande asymmetrieën tussen kosten en baten heeft ondervangen. De mechanismen voor grensoverschrijdende kostentoewijzing zijn in sommige gevallen effectief gebleken, hoewel de waardering van het mechanisme, de complexiteit van het verkrijgen van gegevens, de extra tijd die nodig is voor het nemen van investeringsbeslissingen en het gebrek aan eenduidige resultaten op basis waarvan deze beslissingen kunnen worden genomen, factoren zijn waardoor de mate van tevredenheid onder de belanghebbenden over het proces afneemt.

De belanghebbenden zijn het er grotendeels over eens dat de TEN-E-verordening een meerwaarde voor de Unie biedt en dat de resultaten ervan niet door de lidstaten afzonderlijk zouden kunnen zijn bereikt. Een even grote meerderheid gaf aan dat de kwesties die onder de TEN-E-verordening vallen, nog altijd maatregelen op Unieniveau vergen. Daarnaast waren de meeste respondenten van mening dat de voordelen van de TEN-E-verordening opwegen tegen de kosten.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Het voorstel en de onderliggende effectbeoordeling zijn gebaseerd op gegevens uit de evaluatie van Verordening (EU) nr. 347/2013 betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur, variërend van de input die de belanghebbenden in het kader van de uitgebreide raadplegingen hebben geleverd, tot literatuuronderzoek, de analyse van de PGB-portfolio en modelleringen. Het literatuuronderzoek bestond onder meer uit de resultaten van een reeks actuele studies naar de belangrijkste elementen van de TEN-E-verordening, de resultaten van een tussentijdse evaluatie van de TEN-E-verordening, en de in het kader van andere relevante initiatieven van de Commissie uitgevoerde evaluaties en beoordelingen.

Ook de in het kader van de fora voor belanghebbenden vastgestelde formele conclusies met betrekking tot de energie-infrastructuur en het daarmee samenhangende beleid werden in de analyse opgenomen. De analyse bestreek voorts de jaarlijkse monitoringverslagen van ACER inzake de vorderingen van de PGB’s op het gebied van elektriciteit en gas, de incrementele-capaciteitsprojecten en de virtuele interconnectiepunten, evenals andere actualiseringen van besluiten betreffende de grensoverschrijdende kostentoewijzing en op risico’s gebaseerde stimulansen.

Effectbeoordeling

In overeenstemming met de richtsnoeren voor betere regelgeving heeft de Commissie een effectbeoordeling van verschillende beleidsopties uitgevoerd. Deze werkzaamheden werden ondersteund door een gestructureerd overleg binnen de Commissie via een interdepartementale stuurgroep.

De effectbeoordeling is voorgelegd aan en besproken met de Raad voor regelgevingstoetsing (RSB). De aanbevelingen die de RSB heeft geformuleerd in zijn eerste (negatieve) advies van 25 september 2020 zijn met name opgevolgd door: i) de achtergrond en hoofdelementen van de huidige TEN-E-verordening te verduidelijken, ii) de belangrijkste conclusies van de evaluatie van de successen en tekortkomingen van de huidige TEN-E-verordening uit te lichten en deze structureel aan de probleemstelling te koppelen, iii) de probleemstelling verder te verduidelijken teneinde beter toe te kunnen lichten hoe het TEN-E-kader aansluit op de nieuwe beleidscontext van de Green Deal en hoe de doelstellingen en opties in verhouding staan tot de problemen en onderliggende oorzaken, iv) beter uit te leggen waarom het pakket van voorkeursopties het meest geschikt wordt geacht voor het aanpakken van de vastgestelde problemen (en door mogelijke alternatieven voor te stellen), en v) succesindicatoren vast te stellen. Het tweede advies van de Raad voor regelgevingstoetsing van 1 december betrof een positief advies met voorbehoud, dat met name is opgevolgd door: i) een nadere toelichting te geven op de verschillen met betrekking tot het toepassingsgebied en het doel van de TEN-E-verordening en die van de taxonomieverordening, ii) uit te leggen dat de gecombineerde effecten van de voorgestelde wijzigingen waarborgen dat de PGB-selectie op één lijn wordt gebracht met de EU-beleidsdoelstellingen in de Green Deal, iii) verder toe te lichten waarom het pakket van voorkeursopties als “toekomstbestendig” wordt beschouwd, en iv) beter uit te leggen dat nationale uitvoering en toepassing van cruciaal belang zijn voor het aanpakken van de vertraagde vergunningverleningsprocedures, en toe te lichten hoe de voorkeursoptie kan bijdragen aan de tijdige uitvoering van PGB’s.

Bij alle werkzaamheden in het kader van de effectbeoordeling is op alle gebieden een reeks uiteenlopende maatregelen in overweging genomen voor het aanpakken van de vastgestelde problemen en de oorzaken van deze problemen teneinde de doelstellingen van het initiatief te verwezenlijken. Na uitvoering van een beoordeling van de doeltreffendheid, efficiëntie, coherentie en evenredigheid is er een pakket van voorkeursopties vastgesteld dat het meest geschikt is voor het helpen verwezenlijken van de doelstellingen. Het pakket van voorkeursopties omvat de volgende hoofdbepalingen:

·Actualisering van de geschiktheidsvoorwaarden voor slimme elektriciteitsnetwerken

·Uitsluiting van de infrastructuur voor aardgas, maar opneming van waterstof, omzetting van elektriciteit in gas en slimme gasnetten

·Opneming van projecten van wederzijds belang (PWB’s)

·Geïntegreerde offshore-ontwikkelingsplannen

·Versterkte governance en duurzaamheid

·Versnelling van de projectuitvoering

·Onestopshop per zeegebied voor projecten voor hernieuwbare offshore-energie

·Opneming van de volledige investeringskosten

Met betrekking tot het toekomstige toepassingsgebied van de TEN-E-verordening staat onder meer de vraag of de infrastructuur voor aardgas al dan niet als geschikte infrastructuurcategorie moet worden aangehouden, centraal. Op basis van de analyse in de afdelingen 6 en 7 van de effectbeoordeling lijkt de uitsluiting van de infrastructuur voor methaangas de meeste doeltreffende en coherente manier. Tegelijkertijd lijkt de opneming van de infrastructuur voor waterstof in het TEN-E-kader gerechtvaardigd gezien de verwachte toenemende rol ervan bij het koolstofvrij maken van bepaalde sectoren en de mogelijkheden van grensoverschrijdende handel. De combinatie van deze veranderingen zou ervoor zorgen dat de toekomstige TEN-E-verordening alle infrastructuurcategorieën zou beslaan die nodig zijn voor het verwezenlijken van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie overeenkomstig de Europese Green Deal, meer in het bijzonder de doelstellingen voor 2030/2050. Waar het de toekomstige benadering van de infrastructuurplanning betreft, lijkt een drastische wijziging niet gerechtvaardigd gezien de hiermee gepaard gaande beperkte aanvullende voordelen, alsook de grote toename aan transactiekosten die de efficiëntie in het gedrang zou brengen en het instrument mogelijk minder doeltreffend zou maken dan het aanscherpen van de huidige benadering. Gezien het specifieke karakter van zowel de huidige situatie als de verwachte bijdrage aan de klimaat- en energiedoelstellingen op de lange termijn, lijkt een drastischere wijziging echter wel gerechtvaardigd voor offshorenetwerken.

De opties met betrekking tot “offshorenetwerken” en “sectoroverschrijdende infrastructuurplanning” zorgen voor een verbeterde governance en een verbeterd kader voor de infrastructuurplanning, met als gevolg dat die projecten kunnen worden geïdentificeerd die nodig zijn in het kader van de energietransitie en de klimaatdoelstellingen in overeenstemming met het potentieel van hernieuwbare offshore-energie voor ieder zeegebied, de milieubescherming en andere vormen van gebruik van de zee. Er is sprake van twee belangrijke verbeteringen: de eerste verbetering betreft de invoering van een geïntegreerd netwerkontwikkelingsplan voor de offshore-infrastructuur op basis van de gezamenlijke verbintenissen van de lidstaten ten aanzien van de mate van inzet van hernieuwbare offshore-energie voor ieder zeegebied (top-downbenadering voor offshoreplanning); de tweede verbetering betreft aanpassingen in de rol van de sleutelspelers die betrokken zijn bij de ontwikkeling van het TYNDP, met aangescherpt toezicht op de ENTSB’s door de Commissie en ACER. Deze verbeteringen worden aangevuld met beleidsopties met betrekking tot “vergunningverlening” en “regelgevingsbehandeling” met het oog op het mogelijk maken van de tijdige ontwikkeling van de geïdentificeerde PGB’s: a) de invoering van een onestopshop voor de offshore-infrastructuur per zeegebied, b) waar mogelijk de toegang tot gerechtelijke spoedprocedures, en c) de opneming van de volledige investeringskosten in de grensoverschrijdende kostentoewijzing. Behoudens de wijzigingen die specifiek van toepassing zijn op de offshorenetwerken, zijn de wijzigingen van toepassing op de reikwijdte van de herziene TEN-E-verordening en alle in aanmerking komende infrastructuurcategorieën. Tot slot zullen bovenstaande voordelen zich ook uitstrekken tot projecten die zorgen voor de koppeling van netwerken van de Unie met die van derde landen (PWB’s), met het oog op hun toenemende rol bij het verwezenlijken van de klimaatdoelstellingen.

Daarnaast maakt een aantal technische opties (zie bijlage 9 bij de effectbeoordeling) deel uit van het beleidspakket: de versnelling van het vergunningverleningsproces, het vergroten van de transparantie van de PGB’s, het mogelijk maken dat projecten voor slimme netwerken in aanmerking komen voor grensoverschrijdende kostentoewijzing, het verduidelijken van de voorwaarden voor grensoverschrijdende kostentoewijzing en het actualiseren van de investeringsstimulansen. Daarnaast worden olieleidingen en elektriciteitssnelwegen geschrapt als infrastructuurcategorieën en thematische gebieden.

De beoordeling van de effecten berust in hoge mate op een kwalitatieve benadering. Door een gebrek aan projectspecifieke gegevens, met name voor nieuwe infrastructuurcategorieën, was het niet mogelijk om de gevolgen voor alle opties te kwantificeren. Daarnaast bestaan de voorgestelde wijzigingen vooral uit geleidelijke verbeteringen ten opzichte van het huidige kader dat als redelijk goed functionerend wordt beschouwd.

Het aanpassen van het toepassingsgebied van het instrument door met ondersteuning van een optimale en efficiënte geïntegreerde infrastructuurplanning, die tevens de potentiële milieueffecten tot een minimum beperkt, de samenhang van de infrastructuurcategorieën met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te waarborgen, zal leiden tot een vermindering van de broeikasgasemissies. Een versneld vergunningverleningsproces maakt het voorts mogelijk belangrijke projecten sneller uit te voeren als gevolg waarvan de milieu- en sociaaleconomische voordelen in een eerder stadium kunnen worden behaald.

Uit de effectbeoordeling zijn de volgende belangrijke doelgroepen naar voren gekomen waarop dit initiatief betrekking heeft: Europese burgers en consumenten, niet-gouvernementele organisaties, regulerende instanties van de Europese Unie, nationale regulerende instanties,    nationale bevoegde autoriteiten en hun lokale en regionale vertegenwoordigers, het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders (ENTSB-E en ENTSB-G), brancheorganisaties van DSB’s, projectpromotoren, met inbegrip van transmissiesysteembeheerders, energieproducenten/de energiesector, academici en thematische deskundigen.

De rechtstreekse voordelen van het pakket van voorkeursopties hebben met name betrekking op de grootschalige vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en verhoogde efficiëntie als gevolg van een beter gecoördineerde infrastructuurplanning op Europees niveau en het gestroomlijnde vergunningverleningsproces voor offshore-ontwikkelingsprojecten. Deze rechtstreekse voordelen bestrijken zowel maatschappelijke voordelen, bijvoorbeeld in de zin dat de samenleving als geheel voordeel heeft bij de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en het behalen van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, als individuele voordelen, bijvoorbeeld als gevolg van een vermindering van de administratieve kosten middels kortere vergunningverleningsprocedures.

De vereenvoudigingsmaatregelen zullen rechtstreekse voordelen opleveren door het terugdringen van de terugkerende directe kosten in verband met de administratieve lasten middels het beperken van de monitoring- en rapportageverplichtingen. Deze rechtstreekse voordelen bestaan voornamelijk uit private baten voor bepaalde belanghebbenden, zoals projectpromotoren.

De indirecte voordelen betreffen sectorale voordelen die zich voordoen als gevolg van het stimuleren van de marktvraag naar bepaalde innovatieve technologieën, met een mogelijke stijging van de werkgelegenheid tot gevolg.

Uit de beoordeling van de voorkeursopties kwamen positieve gevolgen naar voren voor het sociaal welzijn en de economische omstandigheden voor verschillende categorieën belanghebbenden. De gevolgen van het pakket van voorkeursopties konden echter niet volledig worden gekwantificeerd of in geld uitgedrukt aangezien hiervoor informatie nodig zou zijn geweest betreffende de uitrol van toekomstige PGB’s of nieuwe of opkomende infrastructuurcategorieën op de markt. Deze gegevens zijn momenteel niet beschikbaar en hier kan niet met voldoende zekerheid een inschatting van worden gemaakt.

Het is van belang te benadrukken dat ieder project van gemeenschappelijk belang moet voldoen aan het criterium dat de potentiële algemene voordelen van het project zwaarder wegen dan de kosten ervan, ook op langere termijn 16 ,

De TEN-E-verordening brengt geen regelgevingskosten met zich mee, zoals vergoedingen, heffingen, belastingen enz. Het pakket van voorkeursopties heeft rechtstreekse kosten tot gevolg in de vorm van nalevingskosten en administratieve lasten voor bedrijven (met name projectpromotoren) en de overheid (de nationale bevoegde autoriteiten, de nationale regulerende instanties, de Commissie en ACER) voor de naleving van materiële verplichtingen of de daarin vervatte vereisten. De toepassing van het pakket van voorkeursopties leidt tot indirecte kosten voor burgers/consumenten, bedrijven en overheden in de vorm van hogere nettarieven voor de financiering van investeringen in de Regulatory Asset Base (RAB). Financiële steun vanuit de CEF kan de gevolgen op de nettarieven echter beperken wanneer een PGB aanzienlijke externaliteiten laat zien ten aanzien van voorzieningszekerheid, solidariteit of innovatie.

Het is niet mogelijk gebleken om in dit stadium de kosten voor al deze maatregelen te ramen, maar deze worden als niet significant beschouwd. De extra kosten zouden miniem zijn in vergelijking met de huidige kosten 17 . De aanvullende handhavingskosten op nationaal en Unieniveau zullen afhankelijk zijn van de uitvoering.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

De herziene TEN-E-verordening heeft tot doel de rapportageverplichtingen te doen afnemen door het vinden van synergieën tussen de verslaglegging van de bevoegde autoriteiten en de projectpromotoren. Teneinde de transparantie te waarborgen en ervoor te zorgen dat de regionale groepen toegang hebben tot de meest actuele stand van uitvoering van de projecten en daarbij terugkerende kostenbesparingen kunnen realiseren, kan het jaarverslag van de bevoegde autoriteiten worden opgenomen in het verslag van de projectpromotoren. Ten tweede worden de monitoringverplichtingen van ACER teruggebracht naar tweejaarlijkse verslaglegging die op tijd voor de beoordeling van nieuwe PGB-kandidaten wordt uitgevoerd 18 , met efficiëntieverbeteringen tot gevolg door de werklast voor ACER die samengaat met de verslaglegging met circa 20 % terug te brengen, ofwel een jaarlijkse besparing van 60 000 EUR (of 0,4 vte per jaar). Ten derde biedt de herziene TEN-E-verordening ruimte aan facultatief voorafgaand overleg vóór het van start gaan van de vergunningverleningsprocedures voor PGB’s, indien dit reeds deel uitmaakt van de nationale regels volgens dezelfde of hogere normen als die van toepassing zijn in de TEN-E-verordening. De inspraak van het publiek en de samenwerking met de lokale gemeenschappen en belanghebbenden die de gevolgen ondervinden van de ontwikkeling van een PGB zullen worden gewaarborgd, waarbij verplichtingen worden voorkomen die bijdragen aan de toename van de hoeveelheid bestaande nationale procedures. Als vierde en laatste punt houden de nieuwe bepalingen een aanbeveling in voor een vereenvoudigde opneming van bestaande PGB’s in de tienjarige netontwikkelingsplannen (TYNDP’s), zodat projecten op de Unielijst van PGB’s waarvan al de nodige administratieve en technische gegevens zijn aangeleverd ten behoeve van het TYNDP-proces, kunnen profiteren van automatische opneming in de latere plannen, mits de gegevens ongewijzigd blijven.

Er zijn geen rechtstreekse gevolgen vastgesteld in de vorm van nalevingskosten of administratieve lasten voor kmo’s. Kmo’s kunnen de vruchten plukken van het toegenomen concurrentievermogen in de technologische domeinen die in het toekomstige TEN-E-kader worden opgenomen of versterkt (zoals de sector hernieuwbare offshore-energie, digitale diensten of waterstof).

Het initiatief is in overeenstemming met de digitale eengemaakte markt en de datastrategie van de Unie.

Grondrechten

Het initiatief zal naar verwachting geen gevolgen hebben voor de grondrechten.

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

De gevolgen die het voorstel op de begroting heeft, hebben betrekking op de middelen van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER). ACER zal aanvullende verantwoordelijkheden op zich nemen met betrekking tot het toezicht op het tienjarig netwerkontwikkelingsplan. Dit vergt een beperkt aantal aanvullende middelen (1 extra vte, zie financieel memorandum).

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Voortbouwend op de bestaande processen voor de controle op gegevens uit periodieke verslagen van projectpromotoren en nationale regulerende instanties, is een aantal indicatoren ontwikkeld voor het meten van de prestaties met betrekking tot de individuele specifieke doelstellingen van de herziene TEN-E-verordening. De daadwerkelijke gevolgen van de wetgeving worden gecontroleerd en beoordeeld aan de hand van een reeks indicatoren die zijn afgestemd op de specifieke beleidsdoelstellingen die door middel van de wetgeving moeten worden verwezenlijkt. Daarnaast worden er vier operationele doelstellingen die verband houden met de beleidsopties gemeten aan de hand van een reeks indicatoren. Alle gegevens worden gecontroleerd op basis van periodieke verslagen van projectpromotoren en nationale regulerende instanties.

In 2026 is een beoordeling van de doeltreffendheid van de nieuwe wetgeving gepland in welk stadium het tweede PGB-selectieproces uit hoofde van het nieuwe kader moet zijn afgerond.

Toelichtende stukken (bij richtlijnen)

De verordening wordt rechtstreeks en op uniforme wijze toegepast in alle lidstaten en vereist derhalve geen toelichtende stukken.

Artikelsgewijze toelichting

In hoofdstuk I van de herziene verordening worden de algemene bepalingen uiteengezet, met name het onderwerp en toepassingsgebied van de nieuwe infrastructuurcategorieën, die zijn herzien om vorm te geven aan de algemene doelstelling om in de Unie en haar buurlanden de tijdige ontwikkeling van toereikende energie-infrastructuren mogelijk te maken met het oog op de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie overeenkomstig de Europese Green Deal, met name waar het de streefcijfers voor 2030/2050 betreft, onder meer met betrekking tot de doelstellingen inzake klimaatneutraliteit, marktintegratie, mededinging en voorzieningszekerheid, tegen zo laag mogelijke kosten voor consumenten en bedrijven.

Het huidige artikel 2, lid 7, artikel 4, lid 2, onder c), artikel 4, lid 4, en de bijlagen I, II en IV, die voorzien in de criteria voor slimme elektriciteitsnetwerken, zijn geactualiseerd op basis van technologische ontwikkelingen en bevatten elementen met betrekking tot innovatie en digitale aspecten die in overweging kunnen worden genomen op het gebied van apparatuur of installaties voor slimme netwerken. Het verruimde toepassingsgebied van de slimme elektriciteitsnetwerken komt tot uiting in de aanpassing van de selectiecriteria. Daarnaast is de rol van de projectpromotoren verduidelijkt. Slimme elektriciteitsnetwerken moeten een bijdrage leveren aan energienetgerelateerde steun voor infrastructuur voor het opladen met hoge capaciteit met het oog op het koolstofvrij maken van de vervoerssector.

De bepalingen inzake de opneming van aspecten met betrekking tot aardgas in het toepassingsgebied van de TEN-E-verordening, met name artikel 4 en de bijlagen I, II en IV, geven blijk van de aanzienlijk verbeterde voorzieningszekerheid als gevolg van de uitvoering van de TEN-E-verordening tot dusver. Tegen het begin van de jaren 2020, wanneer de gasprojecten van gemeenschappelijk belang die zich nu in de ontwikkelingsfase bevinden daadwerkelijk worden uitgevoerd, moet Europa de beschikking hebben over een onderling goed verbonden en schokbestendig gasnet en moeten alle lidstaten toegang hebben tot minstens drie bronnen van gas. Aangezien de toekomstige vraag naar gas naar verwachting aanzienlijk zal afnemen overeenkomstig de doelstellingen van de Green Deal, heeft de aardgasinfrastructuur geen ondersteuning meer nodig vanuit het TEN-E-beleid.

In de herziene TEN-E-verordening wordt daarentegen rekening gehouden met het veranderend gaslandschap in de vorm van een grotere rol voor hernieuwbare en koolstofarme gassen in de artikelen 2 en 4 en de bijlagen I, II en IV, door een nieuwe infrastructuurcategorie voor slimme gasnetten tot stand te brengen. Dit heeft tot doel op distributie- en/of transmissieniveau investeringen te stimuleren voor de integratie van groene gassen in het netwerk (met name biogas en biomethaan, maar ook waterstof), en het hieruit voortvloeiende complexere systeem te helpen beheren op basis van innovatieve technologieën. De kandidaat-projecten zouden betrekking hebben op een reeks investeringen gericht op het “slimmer” en koolstofvrij maken van specifieke gasnetten.

Teneinde tegemoet te komen aan de behoefte aan decarbonisatie in bepaalde moeilijk te beperken sectoren, zal de TEN-E-verordening voorzien in nieuwe en voor een nieuw doel ingerichte waterstofnetwerken met grensoverschrijdende relevantie (met inbegrip van transmissiepijpleidingen voor waterstof en daaraan verwante uitrustingen, zoals compressoren, opslagfaciliteiten en installaties voor vloeibare waterstof) en inrichtingen voor de omzetting van elektriciteit in gas boven een bepaalde drempelwaarde met grensoverschrijdende relevantie (d.w.z. voor de voorziening van minstens twee lidstaten).  De netwerken voor waterstof komen adequaat aan bod in de door het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas opgestelde Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplannen (TYNDP’s).

In artikel 4, lid 2, worden nieuwe algemene selectiecriteria toegevoegd in overeenstemming met de opneming van projecten van wederzijds belang binnen het toepassingsgebied van de verordening, wanneer kan worden aangetoond dat deze projecten aanzienlijke sociaaleconomische voordelen bieden voor minstens twee lidstaten van de Unie en minstens één derde land. Dergelijke projecten kunnen in de Unielijst worden opgenomen in het geval van aanpassing van het regelgevingskader van het betreffende derde land aan dat van de Unie, en indien kan worden aangetoond dat de projecten een bijdrage leveren aan het verwezenlijken van de algemene energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie op het gebied van voorzieningszekerheid en decarbonisatie.

Gezien het gebrek aan afstemming met de decarbonisatiedoelstellingen voor de lange termijn en de Green Deal, zullen grensoverschrijdende oliepijpleidingen geen deel meer uitmaken van de verordening.

In hoofdstuk II worden de bepalingen uiteengezet omtrent het voorbereidingsproces met betrekking tot de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang binnen de regionale groepen en de criteria voor de selectie van en controle op de projectuitvoering. 

De criteria voor de selectie van projecten omvatten voortaan een verplicht duurzaamheidscriterium voor alle infrastructuurcategorieën (marktintegratie, voorzieningszekerheid en mededinging) tijdens de projectselectiefase teneinde de samenhang te waarborgen met de veranderende behoeften van de Unie op het gebied van infrastructuur en de decarbonisatiedoelstellingen. Daarnaast zullen de regionale groepen in het kader van het PGB-selectieproces rekening houden met de vorderingen op het gebied van projectuitvoering, in combinatie met bewezen transparantie en nakoming van de rapportageverplichtingen.

De nieuwe bepalingen in de hoofdstukken II en IV hebben tot doel de infrastructuurplanning te verbeteren ten behoeve van de integratie van het energiesysteem. Hiertoe voorziet de herziene TEN-E-verordening in een aanscherping van de governance van het Uniebrede tienjarig netwerkontwikkelingsplan dat als basis fungeert voor het identificeren van projecten van gemeenschappelijk belang in de categorieën elektriciteit en gas. Hoewel de ENTSB’s en de transmissiesysteembeheerders binnen dit proces een belangrijke rol spelen, is er behoefte aan een hogere mate van controle teneinde het vertrouwen in het proces te doen toenemen, met name met betrekking tot het vaststellen van scenario’s voor de toekomst en van de hiaten en knelpunten in de infrastructuur voor de lange termijn, alsook het beoordelen van individuele projecten. Gezien de noodzaak van onafhankelijke validatie wordt er binnen dit proces derhalve een grotere rol toebedeeld aan het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (“het Agentschap”) en de Commissie.

De bepalingen in hoofdstuk III hebben tot doel de vergunningverleningsprocedures voor PGB’s in te korten teneinde vertragingen te voorkomen in de uitvoering van projecten ter bevordering van de energietransitie. In het kader hiervan brengt de herziene TEN-E-verordening met zich mee dat de bevoegde autoriteiten synergieën met buurlanden moeten vinden en coördineren bij het ontwikkelen van de handleiding voor procedures, aanvullende vereisten of wetswijzigingen tijdens het vergunningverleningsproces moeten voorkomen en tijdens de vergunningverleningsfase voor specifieke infrastructuurcategorieën flexibiliteit aan de dag moeten leggen teneinde deze fase te versnellen of de duur ervan in te korten. De herziene TEN-E-verordening voorziet in een “offshore-onestopshop” voor het vereenvoudigen en versnellen van het vergunningverleningsproces voor offshorenetwerken voor hernieuwbare energie, die zal fungeren als een register voor bestaande onderzoeken en plannen met betrekking tot de zeegebieden met als doel het vergemakkelijken van het vergunningverleningsproces voor individuele projecten van gemeenschappelijk belang en het afgeven van raambesluiten omtrent dergelijke projecten. Teneinde te voorkomen dat er in een vroeg stadium verschillende overlegrondes nodig zijn, moet voorafgaand overleg facultatief worden indien dit reeds deel uitmaakt van de nationale regels volgens dezelfde of hogere normen als die van toepassing zijn in de huidige TEN-E-verordening. Krachtens de herziene TEN-E-verordening moeten de lidstaten waarborgen dat er (in voorkomend geval) in het kader van de nationale wetgeving versnelde rechtsprocedures worden toegepast voor PGB’s.

De nieuwe bepalingen versterken voorts de verplichting tot transparantie aan de zijde van de projectpromotoren, als eigenaar van de informatie, omtrent de uitvoering van PGB’s bij het publiceren en actualiseren van speciaal daarvoor ingerichte webpagina’s in alle talen van de lidstaten die al dan niet rechtstreeks bij de PGB’s zijn betrokken. De projectpromotoren zijn daarnaast verplicht rekening te houden met de uit de openbare raadplegingen naar voren gekomen standpunten en moeten aantonen hoe ze dat hebben gedaan.

De projectpromotoren moeten op hun website een verslag publiceren waaruit blijkt op welke manier rekening is gehouden met de standpunten die uit de openbare raadplegingen naar voren zijn gekomen door aan te geven welke wijzigingen zijn doorgevoerd met betrekking tot de locatie, het traject en het ontwerp van het project, of door toe te lichten waarom geen rekening is gehouden met deze standpunten.

De bepalingen in hoofdstuk V dienen ter ondersteuning van de ontwikkeling van het netwerk die nodig is voor de verwachte aanzienlijke toename van de productie van elektriciteit uit offshorenetwerken voor hernieuwbare energie. De TEN-E-verordening zal voorzien in een gecoördineerde langetermijnplanning en -ontwikkeling van offshore- en onshore-elektriciteitsnetwerken in tegenstelling tot de huidige projectgebonden aanpak, waarbij de milieu- en klimaateffecten tot een minimum worden beperkt.

Teneinde het passende gebruik te waarborgen van instrumenten voor kostenverdeling en regelgevingsstimulansen, voorziet hoofdstuk VI in een herziening van de bestaande bepalingen met het oog op het vergroten van de duidelijkheid en transparantie met betrekking tot de verdeling van de kosten over de grenzen heen, en op het versnellen van investeringen in grensoverschrijdende infrastructuur. De TEN-E-verordening voorziet hiertoe in de verplichting tot volledige opneming van de investeringskosten in de tarieven, gevolgd door een beoordeling van de betaalbaarheid voor consumenten. Voor specifieke projecten waarmee waarschijnlijk hogere risico’s gepaard gaan, zoals innovatieve elektriciteitstransmissietechnologieën met het oog op een brede integratie van hernieuwbare energiebronnen, gedecentraliseerde energiebronnen of vraagrespons binnen geïnterconnecteerde netwerken, alsook energietechnologie- en digitaliseringsprojecten of projecten die samengaan met hoge operationele kosten, moeten de regelgevingskaders voorzien in evenredige en passende investeringsstimulansen.

Met de nieuwe bepalingen in hoofdstuk VII worden de voorwaarden geactualiseerd voor het in aanmerking komen van projecten voor financiële bijstand van de Unie in het kader van de nieuwe infrastructuurcategorieën. Hoewel projecten van wederzijds belang in aanmerking zullen komen voor financiële bijstand van de Unie, komen uitsluitend investeringen op het grondgebied van de Unie in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie vanuit de Connecting Europe Facility, en wel in de vorm van subsidies voor werkzaamheden onder specifieke omstandigheden.



2020/0360 (COD)

Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 347/2013

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 172,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 19 ,

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s 20 ,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)De Commissie heeft in haar mededeling van 11 december 2019 met de titel “De Europese Green Deal” 21 een nieuwe groeistrategie aangekondigd die de Unie moet omvormen tot een eerlijke en welvarende samenleving met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, waar vanaf 2050 netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten en de economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. In de mededeling van de Commissie inzake het klimaatdoelstellingsplan 22 wordt een broeikasgasemissiereductie van minstens 55 % tegen 2030 voorgesteld, een ambitie die op 11 december 2020 door de Europese Raad is onderschreven. In de onderliggende effectbeoordeling van de Commissie is bevestigd dat de energiemix van de toekomst geheel anders zal zijn dan de huidige energiemix en dat de energiewetgeving opnieuw moet worden beoordeeld en zo nodig herzien. De huidige investeringen in de energie-infrastructuur zijn overduidelijk niet voldoende om de energie-infrastructuur van de toekomst te transformeren en verder uit te bouwen. Dit houdt onder meer in dat er een infrastructuur beschikbaar moet zijn die de Europese energietransitie kan ondersteunen, met inbegrip van de snelle toepassing van elektrificatie, de opschaling van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, het toenemende gebruik van hernieuwbare en koolstofarme gassen, de integratie van het energiesysteem en een grotere inzet van innovatieve oplossingen.

(2)In antwoord op de voorstellen van de Commissie als onderdeel van het pakket “Schone energie voor alle Europeanen” is er een overeenkomst bereikt over een bindend streefcijfer op Unieniveau dat tegen 2030 minstens 32 % van het energieverbruik afkomstig moet zijn van hernieuwbare energiebronnen, met een centrale EU-doelstelling van minstens 32,5 % energie-efficiëntie.

(3)De Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2015, die is gesloten na afloop van de 21e Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”) omvat de doelstelling op lange termijn om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 °C boven het pre-industriële niveau te houden en ernaar te streven de opwarming tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau te beperken. In de overeenkomst wordt benadrukt dat de aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering belangrijk is en dat de geldstromen in lijn moeten worden gebracht met een traject naar broeikasgasarme en klimaatbestendige ontwikkeling. Op 12 december 2019 heeft de Europese Raad zijn goedkeuring gehecht aan de doelstelling om tegen 2050 een klimaatneutrale Europese Unie tot stand te brengen, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.

(4)Bij Verordening (EG) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad 23 , de huidige TEN-E-verordening, zijn regels vastgesteld voor de tijdige ontwikkeling en de interoperabiliteit van trans-Europese energienetwerken met het oog op de verwezenlijking van de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geformuleerde energiedoelstellingen ter waarborging van een goede werking van de interne energiemarkt, voorzieningszekerheid en concurrerende energiemarkten in de Unie, en ter bevordering van energie-efficiëntie en -besparing en de ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare vormen van energie, alsook de bevordering van de onderlinge koppeling van energienetwerken. Verordening (EG) nr. 347/2013 voorziet in een kader voor de lidstaten en de relevante belanghebbenden voor samenwerking in een regionale context teneinde beter geïnterconnecteerde energienetwerken tot stand te brengen om zo momenteel van de Europese energiemarkt geïsoleerde regio’s aan te sluiten, de bestaande grensoverschrijdende interconnecties te versterken en de integratie van hernieuwbare energie te bevorderen. Door deze doelstellingen na te streven, draagt Verordening (EG) nr. 347/2013 bij aan slimme, duurzame en inclusieve groei en brengt het baten voor de gehele Unie op het gebied van concurrentievermogen en economische, maatschappelijke en territoriale cohesie.

(5)De evaluatie van Verordening (EU) nr. 347/2013 heeft duidelijk aangetoond dat het TEN-E-kader de integratie van de netwerken van de lidstaten op effectieve wijze heeft verbeterd, de handel in energie heeft gestimuleerd en daarmee een bijdrage heeft geleverd aan het concurrentievermogen van de Unie. Projecten van gemeenschappelijk belang in de categorieën elektriciteit en gas hebben een grote bijdrage geleverd aan de voorzieningszekerheid. De infrastructuur voor gas is inmiddels onderling goed verbonden en de voorzieningszekerheid is sinds 2013 aanzienlijk toegenomen. De regionale samenwerking in de vorm van regionale groepen en grensoverschrijdende kostentoewijzing is een belangrijke faciliterende factor voor de uitvoering van projecten. In veel gevallen heeft de grensoverschrijdende kostenverdeling echter niet geleid tot de beoogde vermindering van het financieringstekort voor projecten. Hoewel het merendeel van de vergunningverleningsprocedures is ingekort, is er in bepaalde gevallen nog altijd sprake van langdurige vergunningverleningsprocedures. De financiële steun vanuit de Connecting Europe Facility (CEF) is een belangrijke factor gebleken nu subsidies voor studies hebben bijgedragen aan het verminderen van de risico’s in de eerste fasen van de ontwikkeling, en subsidies voor werkzaamheden hebben geholpen de belangrijkste knelpunten voor de betreffende projecten weg te nemen waar marktfinanciering niet volstond.

(6)Het TEN-E-kader vormt een centraal instrument voor de ontwikkeling van de interne energiemarkt en vervult een essentiële rol bij het verwezenlijken van de doelstellingen uit hoofde van de Europese Green Deal. Teneinde tegen 2050 klimaatneutraliteit te realiseren en tegen 2030 hogere broeikasgasemissiereducties, heeft Europa een beter geïntegreerd energiesysteem nodig in de vorm van hogere niveaus van elektrificatie op basis van hernieuwbare bronnen en de decarbonisatie van de gassector. Het TEN-E-beleid kan ervoor zorgen dat de ontwikkeling van de energie-infrastructuur van de Unie ter ondersteuning fungeert van de vereiste energietransitie ten behoeve van klimaatneutraliteit overeenkomstig het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel.

(7)Hoewel de doelstellingen van Verordening (EU) nr. 347/2013 grotendeels van toepassing blijven, is het huidige TEN-E-kader onvoldoende toegespitst op de te verwachten veranderingen in het energiesysteem die het gevolg zullen zijn van de nieuwe politieke context, met name met betrekking tot de naar boven bijgestelde streefcijfers voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit tegen 2050 in het kader van de Europese Green Deal. Naast de nieuwe politieke context en doelstellingen, hebben ook de technologische ontwikkelingen zich in het afgelopen decennium in een hoog tempo voltrokken. Die ontwikkeling moet in overweging worden genomen bij de vaststelling van de infrastructuurcategorieën die deel uitmaken van de verordening, alsook met betrekking tot de selectiecriteria voor projecten van gemeenschappelijk belang en de prioritaire corridors en thematische gebieden.

(8)De richtlijnen (EU) 2019/944 24 en 2009/73/EG 25 van het Europees Parlement en de Raad voorzien in een interne energiemarkt. Hoewel er aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij de voltooiing van de interne energiemarkt is er nog altijd ruimte voor verbetering door een beter gebruik van bestaande energie-infrastructuren, door de integratie van het toenemende aandeel hernieuwbare energie en door systeemintegratie.

(9)De energie-infrastructuur van de Unie moet worden opgewaardeerd teneinde technische defecten te voorkomen en om de infrastructuur bestendiger te maken tegen dergelijke defecten, alsmede tegen natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen, negatieve effecten van de klimaatverandering en bedreigingen voor de veiligheid, met name voor de Europese kritische infrastructuur als omschreven in Richtlijn 2008/114/EG 26 .

(10)De energie-infrastructuur van de Unie moet bestand zijn tegen de onvermijdelijke effecten die de klimaatverandering in Europa naar verwachting met zich zal meebrengen, ondanks de inspanningen tot beperking hiervan. Het is dan ook van cruciaal belang maatregelen te nemen met het oog op de aanpassing aan de klimaatverandering, de versterking van de veerkracht en de voorbereiding op en voorkoming van rampen.

(11)De voorzieningszekerheid, een van de belangrijkste elementen van Verordening (EG) nr. 347/2013, is aanzienlijk toegenomen als gevolg van de projecten van gemeenschappelijk belang. In de klimaateffectbeoordeling van de Commissie 27 wordt bovendien de verwachting uitgesproken dat het gebruik van aardgas aanzienlijk zal afnemen nu het onverminderde gebruik ervan niet strookt met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit. Het gebruik van biogas, hernieuwbare en koolstofarme waterstof en synthetische gasvormige brandstoffen zal daarentegen tegen 2050 aanzienlijk toenemen. De aardgasinfrastructuur heeft derhalve geen ondersteuning meer nodig vanuit het TEN-E-beleid. Bij de planning van de energie-infrastructuur moet rekening worden gehouden met dit veranderende gaslandschap.

(12)Het belang van slimme elektriciteitsnetwerken voor de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie wordt erkend in de mededeling van de Commissie inzake een geïntegreerd energiesysteem 28 . De criteria voor deze categorie moeten de technologische ontwikkeling op het gebied van innovatie omvatten alsook digitale aspecten. Daarnaast moet de rol van de projectpromotoren worden verduidelijkt. Gezien de verwachte stijging in de vraag naar energie in de vervoerssector, met name langs de snelweg en in stedelijke gebieden ten behoeve van elektrische voertuigen, moeten slimme netwerktechnologieën een bijdrage leveren aan energienetgerelateerde steun voor infrastructuur voor het opladen met hoge capaciteit met het oog op het koolstofvrij maken van de vervoerssector.

(13)In de mededeling van de Commissie inzake een geïntegreerd energiesysteem wordt benadrukt dat er behoefte is aan een geïntegreerde energie-infrastructuurplanning over meerdere energiedragers, infrastructuren en verbruikssectoren heen. Deze systeemintegratie is gebaseerd op het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel en een holistische benadering die verder strekt dan de afzonderlijke sectoren. De integratie komt ook tegemoet aan de behoefte aan decarbonisatie in bepaalde moeilijk te beperken sectoren, zoals bepaalde delen van de industrie of bepaalde vervoerswijzen, waar rechtstreekse elektrificatie momenteel in technisch en economisch opzicht problematisch is. De betreffende investeringen worden onder meer gedaan in waterstof en elektrolyse, energiebronnen die steeds beter geschikt zijn voor grootschalige commerciële toepassing. In de waterstofstrategie van de Commissie wordt prioriteit gegeven aan de productie van waterstof uit hernieuwbare elektriciteit aangezien dit de schoonst mogelijke oplossing is die het best aansluit op de EU-doelstelling inzake klimaatneutraliteit. In de overgangsfase is er echter behoefte aan andere vormen van koolstofarme waterstof voor de snellere vervanging van bestaande waterstof en het snel creëren van schaalvoordelen.

(14)Uit de waterstofstrategie van de Commissie 29 blijkt voorts dat de vereiste uitrol van waterstof een grootschalig infrastructuurnetwerk vergt dat alleen de Unie en de eengemaakte markt kunnen bieden. Er bestaat momenteel slechts een zeer beperkte specifieke infrastructuur voor het vervoer van en de handel in waterstof over de grenzen heen. Deze infrastructuur moet voor een groot deel bestaan uit vanuit aardgas omgezette activa die worden aangevuld door nieuwe, specifiek op waterstof gerichte activa. Daarnaast wordt in de waterstofstrategie een strategische doelstelling vastgesteld voor een verhoging van 40 GW aan elektrolysecapaciteit tegen 2030 teneinde de productie van hernieuwbare waterstof op te schroeven en de decarbonisatie van sectoren die afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen te vergemakkelijken, zoals de sector industrie of vervoer. Het TEN-E-beleid moet derhalve een nieuwe en voor een nieuw doel ingerichte transmissie- en opslaginfrastructuur voor waterstof beslaan, alsook elektrolyse-installaties. De transmissie- en opslaginfrastructuur voor waterstof moet ook worden opgenomen in het Uniebrede tienjarig netwerkontwikkelingsplan om zo een uitgebreide en samenhangende beoordeling van de kosten en baten voor het energiesysteem mogelijk te maken, onder meer waar het de bijdrage van de infrastructuur aan de sectorale integratie en decarbonisatie betreft, teneinde een waterstofruggengraat voor de Unie tot stand te brengen.

(15)Daarnaast moet er een nieuwe infrastructuurcategorie tot stand worden gebracht voor slimme gasnetten teneinde investeringen te stimuleren voor de integratie van hernieuwbare en koolstofarme gassen in het netwerk, zoals biogas, biomethaan en waterstof, en het hieruit voortvloeiende complexere systeem te helpen beheren op basis van innovatieve technologieën.

(16)Volgens Verordening (EU) nr. 347/2013 moet zijn aangetoond dat, om in aanmerking te komen voor opneming in de Unielijst, een kandidaat-project van gemeenschappelijk belang een aanzienlijke bijdrage moet leveren aan minstens één criterium uit een reeks criteria, mogelijk (maar niet verplicht) op het gebied van duurzaamheid. Overeenkomstig de toenmalige specifieke behoeften op de interne energiemarkt maakte deze vereiste het mogelijk projecten van gemeenschappelijk belang te ontwikkelen die uitsluitend op voorzieningszekerheidsrisico’s waren gericht, zelfs wanneer ze geen voordelen opleverden op het gebied van duurzaamheid. Gezien de veranderde behoeften met betrekking tot de infrastructuur van de Unie, de decarbonisatiedoelstellingen en de conclusies van de Europese Raad uit juli 2020 waarin is bepaald dat de Unie-uitgaven in overeenstemming moeten zijn met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en het beginsel “geen schade berokkenen” in het kader van de Europese Green Deal, moet de mate van duurzaamheid in de vorm van de integratie van hernieuwbare energie in het netwerk of de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, naargelang het geval, echter worden beoordeeld teneinde te waarborgen dat het TEN-E-beleid in overeenstemming is met de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie. Het duurzaamheidsniveau van CO2-transportnetwerken wordt beoordeeld aan de hand van hun doel, te weten het transport van koolstofdioxide.

(17)De Unie moet de uitvoering faciliteren van infrastructuurprojecten die de energienetwerken van de Unie koppelen aan die van derde landen waar deze netwerken wederzijds voordeel bieden en noodzakelijk zijn voor de energietransitie en de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen, en overeenkomen met de specifieke criteria van de relevante infrastructuurcategorieën uit hoofde van deze verordening, meer in het bijzonder met betrekking tot buurlanden en landen waarmee de Unie een specifieke samenwerking op energiegebied tot stand heeft gebracht. Het toepassingsgebied van deze verordening moet derhalve de opneming van projecten van wederzijds belang bestrijken wanneer kan worden aangetoond dat deze projecten duurzaam zijn en aanzienlijke sociaaleconomische voordelen bieden voor minstens twee lidstaten en minstens één derde land. Dergelijke projecten kunnen in de Unielijst worden opgenomen in het geval van aanpassing van het regelgevingskader aan dat van de Unie, en indien kan worden aangetoond dat de projecten een bijdrage leveren aan het verwezenlijken van de algemene energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie op het gebied van voorzieningszekerheid en decarbonisatie. Deze harmonisatie of convergentie van regelgeving wordt geacht automatisch van toepassing te zijn voor de Europese economische ruimte of de partijen bij de Energiegemeenschap. Daarnaast moet het derde land waarmee de Unie samenwerkt bij de ontwikkeling van projecten van wederzijds belang een vergelijkbaar tijdschema hanteren voor de versnelde uitvoering en voor andere maatregelen ter ondersteuning van het beleid, zoals bepaald in deze verordening. In het kader van deze verordening moeten projecten van wederzijds belang dan ook op dezelfde manier worden beschouwd als projecten van gemeenschappelijk belang, waarbij alle bepalingen die van toepassing zijn op projecten van gemeenschappelijk belang, ook van toepassing zijn op projecten van wederzijds belang, tenzij anders bepaald.

(18)Teneinde de klimaat- en energiedoelstellingen en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit van de Unie voor 2030 en 2050 te verwezenlijken, moet Europa bovendien de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen aanzienlijk opschalen. De bestaande infrastructuurcategorieën voor elektriciteitstransmissie en -opslag zijn van cruciaal belang voor de integratie van het aanzienlijk toenemende aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het energienet. Hiertoe moeten bovendien de investeringen in hernieuwbare offshore-energie worden opgeschroefd 30 . Ook het coördineren van de langetermijnplanning en de ontwikkeling van onshore- en offshore-elektriciteitsnetwerken zijn van belang. Waar het de offshore-infrastructuurplanning betreft is het met name van belang dat er een verschuiving plaatsvindt van de projectgebonden aanpak naar een gecoördineerde, alomvattende aanpak ter waarborging van de duurzame ontwikkeling van geïntegreerde offshorenetwerken in overeenstemming met het potentieel van hernieuwbare offshore-energie voor ieder zeegebied, de milieubescherming en andere vormen van gebruik van de zee.

(19)De desbetreffende lidstaten moeten in staat zijn de kosten en baten te beoordelen van de offshorenetwerken voor hernieuwbare energie voor geselecteerde zeegebieden, en een voorlopige analyse van de kostenverdeling per zeegebied uit te voeren ter ondersteuning van de gezamenlijke politieke verbintenissen ten aanzien van de ontwikkeling van hernieuwbare offshore-energie op het niveau van de zeegebieden. De Commissie dient derhalve uniforme beginselen vast te stellen met het oog op een kosten-batenanalyse en een analyse van de kostenverdeling voor de inzet van ontwikkelingsplannen voor geïntegreerde offshorenetwerken, op basis waarvan de lidstaten een adequate beoordeling kunnen uitvoeren.

(20)Het Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplan dat als basis fungeert voor het identificeren van projecten van gemeenschappelijk belang in de categorieën elektriciteit en gas, heeft zijn effectiviteit bewezen. Hoewel het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit en voor gas (“ENTSB’s”) en de transmissiesysteembeheerders binnen dit proces een belangrijke rol spelen, is er behoefte aan een hogere mate van controle teneinde het vertrouwen in het proces te doen toenemen, met name met betrekking tot het vaststellen van scenario’s voor de toekomst en de hiaten en knelpunten in de infrastructuur voor de lange termijn, alsook het beoordelen van individuele projecten. Gezien de noodzaak van onafhankelijke validatie moet er binnen dit proces een grotere rol worden toebedeeld aan het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (“het Agentschap”) en de Commissie, onder meer voor het opstellen van het Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplan overeenkomstig Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad 31 en Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad 32 .

(21)Het is van belang te waarborgen dat alleen infrastructuurprojecten waarvoor geen redelijke alternatieve oplossingen bestaan, de status van project van gemeenschappelijk belang toegewezen krijgen. Hiertoe is de identificatie van de leemten op het gebied van de infrastructuur gebaseerd op het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel, waarbij prioriteit wordt gegeven aan alle relevante niet-infrastructuurgerelateerde oplossingen voor het aanpakken van de geïdentificeerde leemten. Daarnaast moeten projectpromotoren bij de uitvoering van projecten verslag uitbrengen over de naleving van de milieuwetgeving en aantonen dat de projecten geen ernstige afbreuk doen aan het milieu, overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2020/852 33 . Voor bestaande projecten van gemeenschappelijk belang die een voldoende mate van rijpheid hebben bereikt, wordt hiermee rekening gehouden bij de selectie van projecten voor daaropvolgende Unielijsten door de regionale groepen.

(22)Om de spannings- en frequentiestabiliteit te garanderen, dient met name met het oog op het toenemende aandeel van hernieuwbare energie bijzondere aandacht uit te gaan naar de stabiliteit van het Europese elektriciteitsnetwerk, onder wisselende omstandigheden.

(23)Na grondige raadpleging van alle lidstaten en belanghebbenden heeft de Commissie dertien strategische trans-Europese energie-infrastructuurprioriteiten geïdentificeerd waarvan de uitvoering essentieel is voor de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030 en 2050. Die prioriteiten hebben betrekking op verschillende geografische regio’s of thema’s op het gebied van elektriciteitstransmissie en -opslag, offshorenetwerken voor hernieuwbare energie, de transmissie en opslag van waterstof, elektrolyse-installaties, slimme gasnetten, slimme elektriciteitsnetwerken en transport van koolstofdioxide.

(24)De projecten van gemeenschappelijk belang moeten voldoen aan gemeenschappelijke, transparante en objectieve criteria met het oog op hun bijdrage aan de doelstellingen van het energiebeleid. Voor elektriciteit en waterstof moeten de projecten, willen zij in aanmerking komen voor opneming in de Unielijsten, deel uitmaken van het laatste beschikbare Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplan. Aangezien de waterstofinfrastructuur momenteel geen deel uitmaakt van het Uniebrede tienjarig netwerkontwikkelingsplan, zou deze vereiste voor waterstofprojecten uit hoofde van de voor deze verordening op te stellen tweede Unielijst pas vanaf 1 januari 2024 moeten gelden.

(25)Er moeten regionale groepen worden opgericht die als taak hebben projecten van gemeenschappelijk belang voor te stellen en te evalueren, met als doel de vaststelling van regionale lijsten van projecten van gemeenschappelijk belang. Om een brede consensus te waarborgen, moeten die regionale groepen een nauwe samenwerking verzekeren tussen lidstaten, nationale regulerende instanties, projectpromotoren en relevante belanghebbenden. In het kader van die samenwerking moeten de nationale regulerende instanties de regionale groepen indien nodig van advies dienen over onder meer de uitvoerbaarheid van de regelgevingsaspecten van de voorgestelde projecten en over de haalbaarheid van het voor formele goedkeuring voorgestelde tijdschema.

(26)Elke twee jaar moet er een nieuwe Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang (“de Unielijst”) worden vastgesteld. Projecten van gemeenschappelijk belang die voltooid zijn of die niet langer voldoen aan de desbetreffende criteria en vereisten zoals vastgelegd in deze verordening, mogen niet meer op de volgende Unielijst verschijnen. Bestaande projecten van gemeenschappelijk belang die in de volgende Unielijst moeten worden opgenomen, moeten om die reden worden onderworpen aan hetzelfde selectieproces voor de vaststelling van regionale lijsten en voor de vaststelling van de Unielijst als voorgestelde projecten. De daarmee gepaard gaande administratieve formaliteiten dienen echter tot een minimum te worden beperkt, bijvoorbeeld door zoveel mogelijk gebruik te maken van in een eerder stadium ingediende informatie en door rekening te houden met de jaarverslagen van de projectpromotoren. Bestaande projecten van gemeenschappelijk belang die aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt, moeten om die reden kunnen profiteren van een gestroomlijnd proces van opneming in het Uniebrede tienjarig netwerkontwikkelingsplan.

(27)Projecten van gemeenschappelijk belang moeten zo snel mogelijk ten uitvoer worden gelegd en zij moeten daarbij van nabij worden gevolgd en worden geëvalueerd, terwijl de administratieve lasten voor de projectpromotoren tot een minimum worden beperkt. De Commissie moet Europese coördinatoren aanwijzen voor projecten die specifieke moeilijkheden ondervinden. Bij het selectieproces voor opneming in de daaropvolgende Unielijsten moet voor de respectieve projecten rekening worden gehouden met de vorderingen bij de uitvoering van de specifieke projecten en het nakomen van de verplichtingen in het kader van deze verordening.

(28)Het vergunningverleningsproces mag niet leiden tot een administratieve belasting die niet in verhouding staat tot de omvang of complexiteit van een project, noch de ontwikkeling van trans-Europese netwerken en de markttoegang belemmeren.

(29)De planning en tenuitvoerlegging van Unieprojecten van gemeenschappelijk belang op het gebied van energie-, vervoer- en telecommunicatie-infrastructuur moeten worden gecoördineerd teneinde synergieën te creëren wanneer dit vanuit een algemeen economisch, technisch, milieu-, klimaat- of ruimteplanningsgerelateerd oogpunt haalbaar is, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de relevante veiligheidsaspecten. Bij de planning van de diverse Europese netwerken moet het derhalve mogelijk zijn voorkeur te geven aan de integratie van vervoers-, communicatie- en energienetwerken om te waarborgen dat er zo weinig mogelijk grond wordt gebruikt en er tegelijkertijd, waar mogelijk, voor te zorgen dat bestaande of in onbruik geraakte routes opnieuw in gebruik worden genomen om de eventuele nadelige maatschappelijke, economische, financiële, klimaat- en milieueffecten tot een minimum te beperken.

(30)Om een snelle administratieve behandeling te waarborgen, moeten projecten van gemeenschappelijk belang op nationaal niveau een “prioriteitsstatus” krijgen en door de bevoegde instanties als projecten van openbaar belang worden beschouwd. Om dwingende redenen van groot openbaar belang moet er een vergunning worden verleend voor projecten die een negatief effect hebben op het milieu wanneer is voldaan aan alle voorwaarden van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad 34 en Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad 35 .

(31)Projecten van gemeenschappelijk belang moeten voorts op nationaal niveau een “prioriteitsstatus” krijgen om te waarborgen dat alle hieraan gerelateerde gerechtelijke procedures en geschillenbeslechtingsprocedures snel kunnen worden afgehandeld.

(32)Teneinde de complexiteit te verminderen, de efficiëntie en transparantie te vergroten en de samenwerking tussen de lidstaten te versterken, moeten één of meer bevoegde instanties worden aangewezen voor het bundelen of coördineren van alle vergunningverleningsprocessen (“onestopshop”).

(33)Teneinde het vergunningverleningsproces voor offshorenetwerken voor hernieuwbare energie te vereenvoudigen en versnellen, moeten bij een bepaald zeegebied betrokken lidstaten met het oog op specifieke regionale en geografische kenmerken unieke contactpunten inrichten, de zogeheten onestopshops, om zo het vergunningverleningsproces voor dergelijke projecten te vergemakkelijken en coördineren. Daarnaast moet de inrichting van een onestopshop per zeegebied voor offshorenetwerken voor hernieuwbare energie zorgen voor een verminderde complexiteit, verhoogde efficiëntie en een verhoogd tempo met betrekking tot het vergunningverleningsproces voor offshoretransmissieactiva, waar vaak een groot aantal jurisdicties bij betrokken is.

(34)Ondanks het bestaan van duidelijke normen die de inspraak van het publiek in procedures voor besluitvorming op milieugebied waarborgen die volledig van toepassing zijn op projecten van gemeenschappelijk belang, zijn er in het kader van deze verordening aanvullende maatregelen nodig om de hoogst mogelijke normen voor transparantie en inspraak van het publiek te waarborgen bij alle relevante kwesties gedurende het vergunningverleningsproces voor projecten van gemeenschappelijk belang. Het voorafgaand overleg vóór het van start gaan van de vergunningverleningsprocedure moet facultatief zijn indien dit reeds deel uitmaakt van de nationale regels volgens dezelfde of hogere normen als die van toepassing zijn in deze verordening, mede om overlappingen van wettelijke vereisten te voorkomen.

(35)Een correcte en gecoördineerde tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/92/EU 36 en Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad 37 en, voor zover van toepassing, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend op 25 juni 1998 te Aarhus 38 (“Verdrag van Aarhus”) en van het Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (“Verdrag van Espoo”), moet de harmonisatie waarborgen van de voornaamste beginselen voor de evaluatie van de milieu- en klimaateffecten, onder meer in een grensoverschrijdende context. De Commissie heeft ten behoeve van de lidstaten richtsnoeren uitgebracht voor de vaststelling van adequate wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen om de milieubeoordelingsprocedures voor de energie-infrastructuur te stroomlijnen en de coherente toepassing te waarborgen van de milieueffectrapportageprocedures die krachtens het recht van de Unie zijn vereist voor projecten van gemeenschappelijk belang 39 . De lidstaten moeten hun evaluaties voor projecten van gemeenschappelijk belang coördineren en moeten, waar mogelijk, zorgen voor gezamenlijke evaluaties. De lidstaten moeten ertoe worden aangemoedigd optimale praktijken uit te wisselen en hun administratieve capaciteit voor vergunningverleningsprocessen te vergroten.

(36)Het is van belang om het vergunningverleningsproces te stroomlijnen en te verbeteren, met inachtneming — voor zover mogelijk rekening houdend met het subsidiariteitsbeginsel — van nationale bevoegdheden en procedures voor de aanleg van nieuwe infrastructuur. Gezien de urgentie van de ontwikkeling van de energie-infrastructuur moet de vereenvoudiging van het vergunningverleningsproces vergezeld gaan van een duidelijke uiterste termijn voor de door de respectieve instanties te nemen besluiten met betrekking tot de bouw van een project. Deze uiterste termijn moet een stimulans vormen voor een efficiëntere omschrijving en afhandeling van procedures en mag onder geen omstandigheden het hoge niveau van de normen voor milieubescherming overeenkomstig de milieuwetgeving, noch de inspraak van het publiek in het gedrang brengen. Bij deze verordening moeten maximumtermijnen worden vastgesteld. De lidstaten kunnen niettemin trachten deze maximumtermijnen — indien haalbaar — nog verder te verkorten, met name waar het projecten inzake slimme netwerken betreft waar mogelijk een minder complex vergunningverleningsproces mee gemoeid is dan bij een vergunningverleningsproces voor de transmissie-infrastructuur. De bevoegde autoriteiten dienen toe te zien op de naleving van de termijnen.

(37)In voorkomend geval kunnen de lidstaten in raambesluiten ook besluiten opnemen die worden getroffen in het kader van: onderhandelingen met individuele landeigenaren over verlening van toegang tot dan wel eigendom of recht tot het gebruiken van onroerend goed; de ruimtelijke ordening die het algemene landgebruik van een bepaald gebied regelt, ook andere vormen van ontwikkeling omvat zoals snelwegen, spoorwegen, gebouwen en beschermde natuurgebieden, en niet specifiek met het oog op het geplande project wordt ingericht; het verlenen van operationele vergunningen. In het kader van het vergunningverleningsproces kan bij een project van gemeenschappelijk belang eventueel ook toestemming worden gegeven voor de aanleg van aanverwante infrastructuur, voor zover die essentieel is voor de bouw of werking van het project. Deze verordening, met name de bepalingen betreffende vergunningverlening, inspraak van het publiek en de tenuitvoerlegging van projecten van gemeenschappelijk belang, moet worden toegepast onverminderd de toepassing van het internationale recht en het recht van de Unie, inclusief de bepalingen ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid en de bepalingen in het kader van het gemeenschappelijk maritiem en visserijbeleid, meer bepaald Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad 40 .

(38)De kosten voor de ontwikkeling, de bouw, de uitbating en het onderhoud van projecten van gemeenschappelijk belang moeten in de regel volledig worden gedragen door de gebruikers van de infrastructuur. Projecten van gemeenschappelijk belang moeten in aanmerking komen voor grensoverschrijdende kostentoewijzing wanneer uit een evaluatie van de marktvraag of van de verwachte tariefeffecten is gebleken dat de kosten onmogelijk kunnen worden gedekt via de door de infrastructuurgebruikers betaalde tarieven.

(39)Het vertrekpunt voor de discussie betreffende een passende kostentoewijzing moet de analyse zijn van de kosten en baten van een infrastructuurproject op basis van een geharmoniseerde methodologie voor de analyse van het gehele energiesysteem en op basis van hetzelfde scenario dat is toegepast ten tijde van de opneming van het project in de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang, in het kader van de tienjarige netwerkontwikkelingsplannen, opgesteld door de Europese Netwerken van transmissiesysteembeheerders overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EU) 2019/943 en Verordening (EG) nr. 715/2009, en herzien door het Agentschap. Bij deze analyse kan ook rekening worden gehouden met de indicatoren en de bijbehorende referentiewaarden voor de vergelijking van de investeringskosten per eenheid.

(40)In een steeds meer geïntegreerde interne energiemarkt zijn duidelijke en transparante regels voor de verdeling van de kosten over de grenzen heen noodzakelijk teneinde investeringen in grensoverschrijdende infrastructuur te versnellen. Het is van essentieel belang een stabiel financieringskader te waarborgen voor de ontwikkeling van projecten van gemeenschappelijk belang en tegelijkertijd de behoefte aan financiële ondersteuning tot een minimum te beperken. Bij de besluitvorming inzake grensoverschrijdende kostentoewijzing moeten de nationale regulerende instanties de gehele investeringskosten over de grenzen heen verdelen en opnemen in de nationale tarieven en naderhand bepalen of het effect daarvan op de nationale tarieven een onevenredige druk op de consument tot gevolg kan hebben. De nationale regulerende instanties moeten het risico voor dubbele ondersteuning van projecten voorkomen door correcte verrekening van de reële en geraamde kosten en opbrengsten. Deze kosten en opbrengsten mogen slechts in rekening worden gebracht voor zover zij gerelateerd zijn aan de desbetreffende projecten en daadwerkelijk bestemd zijn voor het dekken van de desbetreffende kosten.

(41)Overeenkomstig de wetgeving met betrekking tot de interne energiemarkt moeten de tarieven voor toegang tot de netwerken de nodige investeringsstimulansen bieden. Verschillende soorten projecten van gemeenschappelijk belang brengen echter waarschijnlijk externaliteiten met zich mee die niet volledig kunnen worden gedekt en ondervangen met het reguliere systeem van tarieven. Bij toepassing van de wetgeving met betrekking tot de interne energiemarkt moeten de nationale regulerende instanties zorgen voor een stabiel en voorspelbaar regelgevend en financieel kader met stimulansen voor projecten van gemeenschappelijk belang, inclusief stimulansen voor de lange termijn, die evenredig zijn met het specifieke risiconiveau van het project. Dit is met name het geval bij grensoverschrijdende projecten, innovatieve elektriciteitstransmissietechnologieën met het oog op een brede integratie van hernieuwbare energiebronnen, gedecentraliseerde energiebronnen of vraagrespons binnen geïnterconnecteerde netwerken, alsook energietechnologie- en digitaliseringsprojecten, waarmee waarschijnlijk hogere risico’s gepaard gaan dan met vergelijkbare projecten in een bepaalde lidstaat, of die naar verwachting grotere voordelen opleveren voor de Unie. Daarnaast moet voor projecten die samengaan met hoge operationele kosten, toegang tot passende investeringsstimulansen mogelijk zijn. Met name offshorenetwerken voor hernieuwbare energie die de dubbele functionaliteit vervullen van zowel elektriciteitsinterconnectoren als die van koppeling tussen projecten voor de productie van hernieuwbare energie, gaan waarschijnlijk gepaard met hogere risico’s dan vergelijkbare onshore-infrastructuurprojecten, dit als gevolg van hun intrinsieke relatie met activa voor elektriciteitsproductie die risico’s op het gebied van regelgeving met zich meebrengt, alsook op financieel gebied, bijvoorbeeld de behoefte aan anticiperende investeringen, marktrisico’s en risico’s in verband met het gebruik van nieuwe innovatieve technologieën.

(42)Deze verordening mag uitsluitend van toepassing zijn op het verlenen van vergunningen voor projecten van gemeenschappelijk belang, de publieke inspraak hierbij en de bijbehorende regelgevingsbehandeling. De lidstaten kunnen niettemin nationale bepalingen vaststellen om dezelfde of soortgelijke regels toe te passen op andere projecten die niet de status hebben van projecten van gemeenschappelijk belang binnen de werkingssfeer van deze verordening. Wat betreft de regelgevingsstimulansen kunnen de lidstaten nationale bepalingen vaststellen om dezelfde of soortgelijke regels toe te passen voor projecten van gemeenschappelijk belang die onder de categorie elektriciteitsopslag vallen.

(43)Lidstaten die momenteel in het kader van vergunningverleningsprocessen op nationaal niveau niet de hoogst mogelijke betekenis toekennen aan energie-infrastructuurprojecten, moeten worden aangespoord de invoering van een dergelijke betekenis op nationaal niveau in overweging te nemen en daarbij met name af te wegen of dit zou resulteren in een sneller vergunningverleningsproces.

(44)Lidstaten die momenteel in het kader van energie-infrastructuurprojecten geen versnelde of urgente gerechtelijke procedures hanteren, moeten worden aangespoord de invoering van dergelijke procedures in overweging te nemen en daarbij met name af te wegen of dit zou resulteren in een snellere uitvoering van deze processen.

(45)Verordening (EG) nr. 347/2013 heeft de toegevoegde waarde aangetoond van het hefboomeffect dat substantiële financiële bijstand van de Unie kan uitoefenen op particuliere investeringen om de uitvoering van projecten van Europees belang mogelijk te maken. In het licht van de economische en financiële situatie en de begrotingsbeperkingen moet gerichte steun, via subsidies en financiële instrumenten, blijven worden toegepast in het kader van het meerjarig financieel kader teneinde nieuwe investeerders in de prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur aan te trekken en daarbij de financiële bijdrage van de Unie tot een minimum te beperken.

(46)Projecten van gemeenschappelijk belang moeten in aanmerking komen voor financiële bijstand van de Unie voor studies en, onder bepaalde voorwaarden, werkzaamheden in het kader van Verordening (EU)... [betreffende een Connecting Europe Facility, zoals voorgesteld in COM(2018) 438], hetzij in de vorm van subsidies, hetzij in de vorm van innovatieve financiële instrumenten, teneinde te waarborgen dat op maat gesneden steun kan worden verleend aan projecten van gemeenschappelijk belang die niet levensvatbaar zijn in het kader van het bestaande reguleringskader en de vigerende marktomstandigheden. Het is van belang dat iedere vorm van verstoring van de mededinging wordt vermeden tussen met name projecten die bijdragen aan de totstandbrenging van dezelfde prioritaire corridor van de Unie. Dergelijke financiële bijstand moet de nodige synergieën waarborgen met de Structuurfondsen, met het oog op de financiering van slimme energiedistributienetwerken , en met het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie 41 . Voor investeringen in projecten van gemeenschappelijk belang moet een drietrapsbenadering worden gevolgd. In de eerste plaats dient de markt het voortouw te nemen bij investeringen. In de tweede plaats moet er, indien investeringen niet uit de markt zelf voortkomen, worden gekeken naar eventuele regelgevingsoplossingen, waarbij — indien nodig — het desbetreffende regelgevingskader moet worden aangepast en erop moet worden toegezien dat de relevante regelgeving correct wordt toegepast. In de derde plaats moet het mogelijk zijn om, indien de eerste twee stappen niet volstaan om de nodige investeringen in projecten van gemeenschappelijk belang aan te trekken, financiële bijstand van de Unie te verlenen indien het project van gemeenschappelijk belang voldoet aan de vigerende geschiktheidsvoorwaarden. Projecten van gemeenschappelijk belang komen mogelijk ook in aanmerking voor financiering vanuit het InvestEU-programma dat als aanvulling van financiering via subsidies fungeert.

(47)Subsidies voor werkzaamheden in verband met projecten van wederzijds belang moeten uitsluitend beschikbaar zijn voor investeringen op het grondgebied van de Unie en uitsluitend wanneer minstens twee lidstaten een betekenisvolle financiële bijdrage leveren aan de investeringskosten van het project met het oog op de baten ervan.

(48)De Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 42 en (EU) 2019/943 43 van het Europees Parlement en de Raad en de Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(49)Verordening (EU) nr. 347/2013 moet derhalve worden ingetrokken.

(50)Teneinde te garanderen dat de samenstelling van de prioritaire corridors en thematische gebieden een zo goed mogelijke weerspiegeling is van de ontwikkeling van de energie-infrastructuur en dat er in iedere groep een passend en redelijk aantal kandidaat-projecten wordt gehanteerd om een uitgebreide en grondige beoordeling mogelijk te maken, en teneinde te garanderen dat de Uniebrede lijst van projecten van gemeenschappelijk belang beperkt blijft tot de projecten die het meest bijdragen aan de tenuitvoerlegging van de strategische prioritaire corridors en thematische gebieden voor energie-infrastructuur, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen:

– tot aanvulling van deze verordening door het toepassingsgebied en de samenstelling van de prioritaire corridors en thematische gebieden te herzien en nieuwe lijsten van prioritaire corridors en thematische gebieden vast te stellen;

– tot wijziging van de bijlagen bij deze verordening teneinde de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang vast te stellen en te herzien, met inachtneming van het recht van de lidstaten en derde landen om hun goedkeuring te hechten aan projecten van gemeenschappelijk belang of projecten van wederzijds belang op hun grondgebied.

Uitgaande van de noodzaak om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken en met het oog op het aantal projecten op de Unielijst tot dusver, moet het totale aantal projecten van gemeenschappelijk belang beheersbaar blijven en mag het derhalve niet significant hoger zijn dan 220. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad. In het geval deskundigen van de lidstaten zijn uitgenodigd en indien het Europees Parlement en de Raad dit noodzakelijk achten, kunnen zij deskundigen sturen naar de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. De besprekingen in de regionale groepen zijn voor de Commissie van essentieel belang voor het vaststellen van gedelegeerde handelingen tot vaststelling van de lijsten van projecten van gemeenschappelijk belang. Het is dan ook passend dat het Europees Parlement en de Raad, voor zover mogelijk en in overeenstemming met het kader van deze verordening, in kennis worden gesteld van en deskundigen kunnen sturen naar de bijeenkomsten van de regionale groepen overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven uit 2016 44 .

(51)Teneinde uniforme voorwaarden te scheppen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de procedures voor de grensoverschrijdende toewijzing van kosten, en om de lidstaten in staat te stellen de kosten en baten te beoordelen van de offshorenetwerken voor hernieuwbare energie voor geselecteerde zeegebieden, onder meer met het oog op de marktgerichte en financiële regelingen voor de productielocaties, zoals de al verleende steun, en een voorlopige analyse van de kostenverdeling per zeegebied uit te voeren, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden overgedragen overeenkomstig artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad 45 . Voor de vaststelling van deze uitvoeringshandelingen moet de raadplegingsprocedure worden toegepast.

(52)Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de ontwikkeling en interoperabiliteit van trans-Europese energienetwerken en de onderlinge koppeling van dergelijke netwerken, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op Unieniveau kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1. Bij deze verordening worden richtsnoeren vastgesteld voor de tijdige ontwikkeling en de interoperabiliteit van de in bijlage I genoemde prioritaire corridors en gebieden van de trans-Europese energie-infrastructuur (“prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur”) die een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050.

2. Met name worden/wordt bij deze verordening:

a) de selectie van projecten van gemeenschappelijk belang behandeld die vereist zijn om prioritaire corridors en gebieden ten uitvoer te leggen die vallen binnen de energie-infrastructuur categorieën op het gebied van elektriciteit, slimme gasnetten, waterstof, elektrolyse en koolstofdioxide als omschreven in bijlage II (“energie-infrastructuur categorieën”);

b) de tijdige uitvoering van projecten van gemeenschappelijk belang vergemakkelijkt door de vergunningverleningsprocessen te stroomlijnen, nauwer te coördineren en te versnellen en door de inspraak van het publiek te verbeteren;

c) regels en richtsnoeren vastgesteld voor de grensoverschrijdende toewijzing van kosten- en risicogerelateerde stimulansen voor projecten van gemeenschappelijk belang;

d) de voorwaarden vastgesteld voor het in aanmerking komen van projecten van gemeenschappelijk belang voor financiële bijstand van de Unie;

e) de selectie van projecten van gemeenschappelijk belang behandeld.

Artikel 2

Definities

Naast de definities in de Richtlijnen 2009/73/EG, (EU) 2018/2001 46 en (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad en in de Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, gelden voor de toepassing van deze verordening de volgende definities:

(1)“energie-infrastructuur”: elke fysieke uitrusting of faciliteit die valt onder de energie-infrastructuurcategorieën en die gelegen is binnen de Unie of die de Unie verbindt met een of meer derde landen;

(2)“raambesluit”: een door de instantie of instanties van een lidstaat, met uitsluiting van rechterlijke instanties, genomen definitief besluit of verzameling van besluiten waarbij wordt bepaald of een projectpromotor een vergunning voor de bouw van de energie-infrastructuur met betrekking tot een project van gemeenschappelijk belang krijgt doordat hij de mogelijkheid heeft om de noodzakelijke bouwwerkzaamheden (te verwerven en) aan te vangen (“bouwklaarstatus”), onverminderd alle besluiten die worden genomen in de context van procedures van administratief beroep;

(3)“project”: een of verscheidene hoogspanningslijnen, pijpleidingen, faciliteiten, uitrustingen of installaties die vallen onder energie-infrastructuurcategorieën;

(4)“project van gemeenschappelijk belang”: een project dat vereist is om de in bijlage I genoemde prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur uit te voeren en dat deel uitmaakt van de Uniebrede lijst van projecten van gemeenschappelijk belang als bedoeld in artikel 3;

(5)“project van wederzijds belang”: een project dat door de Unie in samenwerking met derde landen wordt bevorderd;

(6)“knelpunt in de energie-infrastructuur”: een beperking van de fysieke stromen in een energiesysteem als gevolg van onvoldoende transmissiecapaciteit, onder andere door het ontbreken van infrastructuur;

(7)“projectpromotor”:

(a)een transmissiesysteembeheerder (TSB), een distributiesysteembeheerder of een andere exploitant of investeerder die een project van gemeenschappelijk belang ontwikkelt,

(b)als er verscheidene TSB’s, distributiesysteembeheerders, andere exploitanten, investeerders, of groeperingen daarvan zijn, de entiteit met rechtspersoonlijkheid overeenkomstig het geldende nationale recht die bij contract onder hen is gekozen en die de capaciteit heeft om namens de partijen bij de contractuele overeenkomst wettelijke verplichtingen en financiële aansprakelijkheid aan te gaan;

(8)“slim elektriciteitsnetwerk”: een elektriciteitsnetwerk waarbij de netwerkbeheerder de acties van de met het netwerk verbonden gebruikers digitaal kan monitoren, alsook informatie- en communicatietechnologie (ICT) voor de communicatie met gerelateerde netwerkbeheerders, generatoren, consumenten en/of prosumenten, met het oog de duurzame, kostenefficiënte en veilige transmissie van elektriciteit;

(9)“slim gasnet”: een gasnet waarbij gebruik wordt gemaakt van innovatieve digitale oplossingen voor de kostenefficiënte integratie van een verscheidenheid aan koolstofarme en hernieuwbare gasbronnen overeenkomstig de behoeften van consumenten en de kwaliteitseisen voor gas, teneinde de koolstofvoetafdruk van het bijbehorende gasverbruik te verkleinen, een groter aandeel hernieuwbare en koolstofarme gassen mogelijk te maken en koppelingen te maken met andere energiedragers en sectoren;

(10)“betrokken instanties”: instanties die volgens het nationaal recht bevoegd zijn voor de afgifte van verschillende vergunningen en toestemmingen betreffende de planning, het ontwerp en de bouw van onroerende goederen, met inbegrip van energie-infrastructuur;

(11)“werkzaamheden”: de aanschaf, de levering en het inzetten van componenten, systemen en diensten, inclusief software, en de uitvoering van ontwikkelings-, bouw- en installatieactiviteiten in verband met een project, alsmede de oplevering van de installaties en de inbedrijfstelling van een project;

(12)“studies”: activiteiten die nodig zijn ter voorbereiding van de uitvoering van projecten, zoals voorbereidende studies, haalbaarheidsstudies, evaluatie-, test- en validatieonderzoeken, met inbegrip van software, en alle andere technische ondersteuningsmaatregelen, waaronder aan de werkzaamheden voorafgaande activiteiten die nodig zijn voor de vaststelling en ontwikkeling van een project en voor de besluitvorming inzake de financiering ervan, zoals verkenningen ter plaatse en het opzetten van het financieringsplan;

(13) “nationale regulerende instantie”: een nationale regulerende instantie die is aangewezen overeenkomstig artikel 39, lid 1, van Richtlijn 2009/73/EG of artikel 57, lid 1, van Richtlijn (EU) 2019/944;

(14) “inbedrijfstelling”: het proces waarbij een project in werking wordt gesteld zodra de constructie is voltooid;

(15)“relevante nationale regulerende instanties”: de nationale regulerende instanties in de lidstaten waarvoor het project een aanzienlijk positief effect heeft;

(16) “aanpassing aan de klimaatverandering”: een proces dat ervoor zorgt dat de weerbaarheid van energie-infrastructuur tegen de potentiële nadelige gevolgen van klimaatverandering wordt gewaarborgd door een klimaatkwetsbaarheids- en risicobeoordeling, onder meer door relevante aanpassingsmaatregelen.

HOOFDSTUK II

PROJECTEN VAN GEMEENSCHAPPELIJK BELANG EN PROJECTEN VAN WEDERZIJDS BELANG

Artikel 3

Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang en projecten van wederzijds belang

1. Er worden regionale groepen (“groepen”) opgericht als omschreven in afdeling 1 van bijlage III. Het lidmaatschap van elke groep is gebaseerd op elke prioritaire corridor en elk prioritair gebied en het desbetreffende geografische bereik als opgenomen in bijlage I. De beslissingsbevoegdheden binnen de groepen zijn enkel voorbehouden aan lidstaten en de Commissie, het zogenaamde besluitvormingsorgaan van de groepen.

De Commissie is bevoegd ter aanvulling van deze verordening overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de reikwijdte en samenstelling van de prioritaire corridors en gebieden.

2. Elke groep stelt zijn eigen reglement van orde vast, met inachtneming van de bepalingen als opgenomen in bijlage III.

3. Het besluitvormingsorgaan van elke groep stelt een regionale lijst van voorgestelde projecten van gemeenschappelijk belang vast, die wordt opgesteld overeenkomstig de procedure van bijlage III, afdeling 2, de bijdrage van elk project aan de uitvoering van de prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur en de naleving van de criteria van artikel 4.

Wanneer een groep zijn regionale lijst opstelt:

a) vergt elk voorstel voor een project van gemeenschappelijk belang de goedkeuring van de landen op het grondgebied waarvan het project betrekking heeft; indien een land geen goedkeuring verleent, maakt dit land zijn voldoende onderbouwde redenen daartoe bekend aan de betrokken groep;

b) houdt deze rekening met het advies van de Commissie, dat ten doel heeft het aantal projecten van gemeenschappelijk belang beheersbaar te houden.

4. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen bij deze verordening, teneinde de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang (“Unielijst”) vast te stellen, behoudens het bepaalde in artikel 172 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Bij de uitoefening van haar bevoegdheid ziet de Commissie erop toe dat de Unielijst elke twee jaar overeenkomstig de procedure van lid 3 van dit artikel wordt vastgesteld op basis van de regionale lijsten zoals vastgesteld door de besluitvormingsorganen van de volgens bijlage III, afdeling 1, punt 2, ingestelde groepen.

De eerste Unielijst krachtens deze verordening wordt uiterlijk 30 november 2023 vastgesteld.

5. Bij de vaststelling van de Unielijst op basis van de regionale lijsten ziet de Commissie erop toe:

a) dat daarin alleen projecten worden opgenomen die voldoen aan de in artikel 4 genoemde criteria;

b) dat de transregionale samenhang wordt gewaarborgd, onder inachtneming van het advies van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (“het Agentschap”) als bedoeld in bijlage III, afdeling 2, punt 12;

c) dat rekening wordt gehouden met de adviezen van de lidstaten als bedoeld in bijlage III, afdeling 2, punt 9;

d) dat ernaar wordt gestreefd het totale aantal projecten van gemeenschappelijk belang op de Unielijst beheersbaar te houden.

6. Projecten van gemeenschappelijk belang die overeenkomstig lid 4 van dit artikel op de Unielijst zijn geplaatst onder de energie-infrastructuurcategorieën van bijlage II, punt 1, de punten a), b), c) en e), worden een integrerend onderdeel van de desbetreffende regionale investeringsplannen overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) 2019/943 en artikel 12 van Verordening (EG) nr. 715/2009 en van de desbetreffende nationale tienjarige netontwikkelingsplannen overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 22 van Richtlijn 2009/73/EG en, in voorkomend geval, andere nationale infrastructuurontwikkelingsplannen. Aan deze projecten wordt binnen elk van die plannen de hoogst mogelijke prioriteit toegekend. Dit lid is niet van toepassing op projecten van wederzijds belang.

Artikel 4

Criteria voor projecten van gemeenschappelijk belang en projecten van wederzijds belang

1. Projecten van gemeenschappelijk belang voldoen aan de volgende algemene criteria:

a) het project is noodzakelijk voor ten minste een van de prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur;

b) de potentiële algemene voordelen van het project, beoordeeld volgens de respectieve specifieke criteria van lid 3, wegen zwaarder dan de kosten ervan, ook die op langere termijn;

c) het project voldoet aan ten minste een van de volgende criteria:

i) het heeft betrekking op ten minste twee lidstaten doordat het op directe wijze de grens van twee of meer lidstaten overschrijdt;

ii) het is gelegen op het grondgebied van één lidstaat en heeft een aanzienlijk grensoverschrijdend effect als bedoeld in bijlage IV, punt 1.

2. Projecten van wederzijds belang moeten voldoen aan de volgende algemene criteria:

(a)het project draagt in aanzienlijke mate bij tot de verwezenlijking van de decarbonisatiedoelstellingen van de Unie en van het derde land, en tot duurzaamheid, onder meer door de integratie van hernieuwbare energie in het netwerk en de transmissie van hernieuwbare energie naar belangrijke verbruikscentra en opslagfaciliteiten;

(b)de potentiële algemene voordelen van het project, beoordeeld volgens de respectieve specifieke criteria van lid 3, wegen zwaarder dan de kosten ervan, ook die op langere termijn;

(c)het project is gelegen op het grondgebied van ten minste één lidstaat en op het grondgebied van ten minste één derde land, en heeft een aanzienlijk grensoverschrijdend effect als bedoeld in bijlage IV, punt 2;

(d)voor het op het grondgebied van de Unie gelegen deel is het project in overeenstemming met de Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, voor zover het binnen de in de punten 1 en 3 van bijlage II beschreven infrastructuurcategorieën valt;

(e)het betrokken derde land of de betrokken derde landen hebben een hoge mate van aanpassing of convergentie van de regelgeving bereikt ter ondersteuning van de algemene beleidsdoelstellingen van de Unie, met name om te zorgen voor:

i) een goed werkende interne energiemarkt;

ii) energievoorzieningszekerheid op basis van samenwerking en solidariteit;

iii) een energiesysteem, met inbegrip van productie, transmissie en distributie, op weg naar decarbonisatie overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de Unie, en met name zonder koolstoflekkage;

(f)het betrokken derde land of de betrokken derde landen ondersteunen de in artikel 7 bedoelde prioritaire status van het project en verbinden zich ertoe zich te houden aan een tijdschema voor versnelde uitvoering en andere beleidsmaatregelen en regelgevende steunmaatregelen dat vergelijkbaar is met dat voor projecten van gemeenschappelijk belang in de Unie.

3. De volgende specifieke criteria zijn van toepassing op projecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen specifieke energie-infrastructuurcategorieën:

a) wat projecten voor elektriciteitstransmissie en -opslag betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorieën van bijlage II, punt 1, de punten a), b), c) en e): het project draagt aanzienlijk bij tot duurzaamheid door de integratie van hernieuwbare energie in het netwerk en de transmissie van hernieuwbare energie naar belangrijke verbruikscentra en opslagfaciliteiten, en ten minste een van de volgende specifieke criteria:

i) marktintegratie, onder meer door de isolatie van ten minste één lidstaat op te heffen en knelpunten in de energie-infrastructuur te verkleinen; mededinging en systeemflexibiliteit;

ii) voorzieningszekerheid, onder meer door interoperabiliteit, systeemflexibiliteit, cyberbeveiliging, geschikte verbindingen en veilige en betrouwbare exploitatie van het systeem;

b) wat projecten voor slimme elektriciteitsnetwerken betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorieën van bijlage II, punt 1, punt d): het project draagt aanzienlijk bij tot duurzaamheid door de integratie van hernieuwbare energie in het netwerk, en ten minste twee van de volgende specifieke criteria:

i) voorzieningszekerheid, onder meer door efficiëntie en interoperabiliteit van elektriciteitstransmissie en -distributie bij dagelijkse netwerkexploitatie, het vermijden van congestie, en integratie en betrokkenheid van netwerkgebruikers;

ii) marktintegratie, onder meer door een efficiënte exploitatie van het systeem en het gebruik van interconnectoren;

iii) netwerkveiligheid, flexibiliteit en kwaliteit van de voorziening, onder meer door een ruimere toepassing van innovatie op het gebied van balancering, cyberbeveiliging, monitoring, toezicht op het systeem en foutencorrectie;

c) wat projecten voor het transport van koolstofdioxide betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorieën van bijlage II, punt 5: het project draagt aanzienlijk bij tot alle van de volgende specifieke criteria:

i) vermijden van koolstofdioxide-emissies zonder afbreuk te doen aan de energievoorzieningszekerheid;

ii) vergroten van de veerkracht en veiligheid van het koolstofdioxidetransport;

iii) efficiënt gebruik van hulpbronnen, door het mogelijk te maken meerdere koolstofdioxidebronnen en opslaglocaties onderling te verbinden via een gemeenschappelijke infrastructuur en minimalisering van milieurisico’s en -belasting;

d) wat waterstofprojecten betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorieën van bijlage II, punt 3: het project draagt aanzienlijk bij tot duurzaamheid, onder meer door de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, de bevordering van het gebruik van hernieuwbare waterstof en de ondersteuning van variabele elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen door het bieden oplossingen voor flexibiliteit en/of opslag. Voorts draagt het project aanzienlijk bij tot ten minste een van de volgende specifieke criteria:

i) marktintegratie, onder meer door bestaande of opkomende waterstofnetwerken van lidstaten met elkaar te verbinden, of door anderszins bij te dragen tot het ontstaan van een netwerk voor het transport en de opslag van waterstof dat de hele Unie bestrijkt, en door de interoperabiliteit van verbonden systemen te waarborgen;

ii) voorzieningszekerheid en flexibiliteit, onder meer door geschikte verbindingen en door een veilige en betrouwbare exploitatie van het systeem te bevorderen;

iii) mededinging, onder meer door toegang te verlenen aan verschillende leveringsbronnen en netwerkgebruikers, op transparante en niet-discriminerende basis;

c) wat elektrolyse-installaties betreft die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 4: het project draagt aanzienlijk bij tot alle van de volgende specifieke criteria:

i) duurzaamheid, onder meer door de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en de bevordering van het gebruik van hernieuwbare waterstof;

ii) voorzieningszekerheid, onder meer door bij te dragen tot een veilige, efficiënte en betrouwbare exploitatie van het systeem, of door het bieden van oplossingen voor opslag en/of flexibiliteit, zoals vraagsturing en balanceringsdiensten;

iii) vergemakkelijken van de integratie van de slimme-energiesector door verschillende energiedragers en sectoren te koppelen;

f) wat projecten voor slimme gasnetten betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorie van bijlage II, punt 2: het project draagt aanzienlijk bij tot duurzaamheid door de integratie van hernieuwbare en koolstofarme gassen, zoals biomethaan, of hernieuwbare waterstof, in de distributie- en transmissienetwerken voor gas mogelijk te maken en te vergemakkelijken met het oog op de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Voorts draagt het project aanzienlijk bij tot ten minste een van de volgende specifieke criteria:

i) netwerkveiligheid en kwaliteit van de voorziening door de efficiëntie en interoperabiliteit van gastransmissie en -distributie bij dagelijkse netwerkexploitatie te verbeteren, onder meer door het aanpakken van uitdagingen als gevolg van het injecteren van gassen van verschillende kwaliteiten door de toepassing van innovatieve technologieën en cyberbeveiliging;

ii) marktwerking en klantendiensten;

iii) vergemakkelijken van de integratie van de slimme-energiesector door koppelingen te maken met andere energiedragers en sectoren en vraagsturing mogelijk te maken.

4. Wat de projecten betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorieën van bijlage II, punten 1 tot en met 4, wordt de bijdrage aan de in lid 3 van dit artikel genoemde criteria beoordeeld overeenkomstig de in bijlage IV, punten 3 tot en met 7, vermelde indicatoren.

5. Om de evaluatie van alle projecten die in aanmerking kunnen komen als projecten van gemeenschappelijk belang en die kunnen worden opgenomen in een regionale lijst te vergemakkelijken, dient elke groep de bijdrage van elk project aan de totstandbrenging van dezelfde prioritaire corridor of hetzelfde prioritaire gebied op een transparante en objectieve manier te beoordelen. Elke groep stelt zijn beoordelingsmethode vast aan de hand van de geaggregeerde bijdrage aan de in lid 3 bedoelde criteria. Deze beoordeling resulteert in een rangschikking van de projecten voor intern gebruik door de groep. De regionale lijst en ook niet de Unielijst bevat enigerlei rangschikking, noch mag de rangschikking worden gebruikt voor een eventuele latere bestemming, behalve in het geval als omschreven in bijlage III, afdeling 2, punt 14).

Bij de beoordeling van projecten dient elke groep de nodige aandacht te besteden aan:

a) de urgentie van elk voorgesteld project om te kunnen voldoen aan de energiebeleidsdoelstellingen van de Unie op het gebied van decarbonisatie, marktintegratie, mededinging, duurzaamheid en voorzieningszekerheid;

b) de complementariteit van het project ten aanzien van andere voorgestelde projecten;

c) wat betreft projecten die, op dat moment, projecten van gemeenschappelijk belang zijn, de voortgang van de uitvoering van het project en de nakoming van de verplichtingen op het gebied van rapportage en transparantie.

Wat projecten voor slimme elektriciteitsnetwerken en slimme gasnetten betreft die vallen binnen de energie-infrastructuurcategorie van bijlage II, punt 1, punt d), en punt 2, worden projecten die van invloed zijn op dezelfde twee lidstaten gerangschikt, en moet er ook worden gekeken naar het aantal gebruikers dat de invloed van het project ondergaat, het jaarlijkse energieverbruik en het aandeel van elektriciteitsproductie uit niet-aan/uitschakelbare energiebronnen in het gebied waarin deze gebruikers vertoeven.

Artikel 5

Uitvoering en monitoring

1. De projectpromotoren stellen een uitvoeringsplan voor hun projecten van gemeenschappelijk belang op, met inbegrip van een tijdschema voor:

a) haalbaarheids- en ontwerpstudies, onder meer met betrekking tot de aanpassing aan de klimaatverandering en de inachtneming van de milieuwetgeving en van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”;

b) de goedkeuring door de nationale regulerende instantie of enige andere betrokken autoriteit;

c) de bouw en de inbedrijfstelling;

d) het schema voor het vergunningverleningsproces als bedoeld in artikel 10, lid 5, punt b).

2. TSB’s, distributiesysteembeheerders en andere exploitanten werken samen om de ontwikkeling van projecten van gemeenschappelijk belang in hun gebied te vergemakkelijken.

3. Het Agentschap en de betrokken groepen monitoren de bij de uitvoering van de projecten van gemeenschappelijk belang geboekte vooruitgang en doen zo nodig aanbevelingen om de uitvoering van projecten van gemeenschappelijk belang te vergemakkelijken. De groepen kunnen verzoeken aanvullende informatie toe te zenden overeenkomstig de leden 4, 5 en 6, vergaderingen met de relevante betrokken partijen beleggen en de Commissie verzoeken de verstrekte informatie ter plaatse te verifiëren.

4. Uiterlijk op 31 december van elk jaar volgend op het jaar waarin een project van gemeenschappelijk belang overeenkomstig artikel 3 op de Unielijst wordt geplaatst, dienen de projectpromotoren, voor elk project dat valt binnen de categorieën van bijlage II, punten 1 tot en met 4, een jaarverslag in bij de in artikel 8 bedoelde bevoegde instantie.

Dit verslag bevat gegevens over:

a) de voortgang bij de ontwikkeling, bouw en inbedrijfstelling van het project, met name wat betreft vergunningverlenings- en raadplegingsprocedures, alsook de inachtneming van de milieuwetgeving, van het beginsel dat het project “geen ernstige afbreuk doet” aan het milieu, en de genomen maatregelen voor de aanpassing aan de klimaatverandering;

b) wanneer relevant, de vertraging die is opgelopen ten opzichte van het uitvoeringsplan, de redenen voor die vertraging, alsook bijzonderheden over andere moeilijkheden;

c) in voorkomend geval een herzien plan om de vertraging in te halen.

5. Uiterlijk op 31 januari van elk jaar dienen de in artikel 8 bedoelde bevoegde instanties bij het Agentschap en bij de respectieve groep het in lid 4 van dit artikel bedoelde verslag in, aangevuld met informatie over de stand van en, wanneer relevant, de vertragingen bij de uitvoering van de projecten van gemeenschappelijk belang op hun grondgebied met betrekking tot de vergunningverleningsprocessen, en over de redenen van die vertragingen. De bijdrage van de bevoegde instanties aan het verslag wordt duidelijk als zodanig aangeduid en opgesteld zonder de door de projectpromotoren ingediende tekst te wijzigen.

6. Uiterlijk op 30 april van elk jaar, wanneer er een nieuwe Unielijst moet worden vastgesteld, dient het Agentschap bij de groepen een geconsolideerd verslag in met betrekking tot de projecten van gemeenschappelijk belang die onder de bevoegdheid van de nationale regulerende instanties vallen, met een evaluatie van de geboekte vooruitgang, en doet het, wanneer passend, aanbevelingen omtrent de manieren waarop vertragingen kunnen worden goedgemaakt en voorkomende problemen kunnen worden opgelost. In dat geconsolideerde verslag wordt overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) 2019/942 geëvalueerd in hoeverre de netontwikkelingsplannen voor het geheel van de Unie met betrekking tot de prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur op een samenhangende manier worden uitgevoerd.

7. Wanneer de inbedrijfstelling van een project van gemeenschappelijk belang anders dan om doorslaggevende redenen waarover de projectpromotor geen controle heeft, vertraging oploopt ten opzichte van het uitvoeringsplan, zijn de volgende maatregelen van toepassing:

a) de nationale regulerende instanties zorgen ervoor dat de investeringen worden uitgevoerd, voor zover de in artikel 51, lid 7, punt a), b) of c), van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 22, lid 7, punt a), b) of c), van Richtlijn 2009/73/EG bedoelde maatregelen volgens de desbetreffende nationale wetgeving van toepassing zijn;

b) de projectpromotor kiest een derde partij om het project in zijn geheel of ten dele te financieren of uit te voeren indien de maatregelen van de nationale regulerende instanties overeenkomstig punt a) niet van toepassing zijn. De projectpromotor doet dit voordat de vertraging ten opzichte van de datum van inbedrijfstelling in het uitvoeringsplan meer dan twee jaar bedraagt;

c) de lidstaat of, wanneer een lidstaat aldus heeft bepaald, de nationale regulerende instantie kan, indien er geen derde partij gekozen wordt in overeenstemming met punt b), binnen twee maanden na het verstrijken van de in punt b) bedoelde termijn een derde partij aanwijzen die het project zal financieren of uitvoeren en die door de projectpromotor moet worden aanvaard;

d) de Commissie mag, voor zover de betrokken lidstaten daarmee akkoord gaan en daaraan volledig meewerken, een uitnodiging tot het indienen van voorstellen bekendmaken, die open staat voor elke derde partij die in staat is projectpromotor te worden teneinde het project overeenkomstig het overeengekomen tijdschema uit te voeren, indien de vertraging ten opzichte van de datum van inbedrijfstelling in het uitvoeringsplan meer dan twee jaar en twee maanden bedraagt;

e) wanneer punt c) of d) worden toegepast, verstrekt de systeembeheerder in wiens gebied de investering plaatsvindt, de bij de uitvoering betrokken beheerders of investeerders of derde partij alle informatie die nodig is om de investering te realiseren, verbindt hij de nieuwe activa aan het transmissienetwerk en levert hij in het algemeen alle mogelijke inspanningen om de uitvoering van de investering en de veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie en het onderhoud van het project van gemeenschappelijk belang te vergemakkelijken.

8. Een project van gemeenschappelijk belang kan overeenkomstig de procedure van artikel 3, lid 4, worden verwijderd van de Unielijst wanneer de opname daarvan in die lijst gebaseerd was op incorrecte informatie die een bepalend element was bij die opneming, of wanneer het project niet in overeenstemming is met het Unierecht.

9. Projecten die niet meer op de Unielijst staan, verliezen alle aan de status van project van gemeenschappelijk belang verbonden rechten en verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening.

Een project dat niet meer op de Unielijst staat, maar waarvoor een aanvraagdossier voor behandeling door de bevoegde instantie is aanvaard, behoudt evenwel de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit hoofdstuk III, behalve indien het project niet meer op de lijst staat om de redenen die zijn vermeld in lid 8.

10. Dit artikel laat elke financiële bijstand die door de Unie voor een project van gemeenschappelijk belang is toegekend vóór het besluit om het van de Unielijst te verwijderen, onverlet.

Artikel 6

Europese coördinatoren

1. Wanneer een project van gemeenschappelijk belang aanzienlijke uitvoeringsmoeilijkheden kent, kan de Commissie, met instemming van de betrokken lidstaten, voor een periode van maximaal één jaar, twee keer hernieuwbaar, een Europese coördinator aanwijzen.

2. De Europese coördinator:

a) bevordert de projecten waarvoor hij of zij als Europees coördinator is aangewezen en de grensoverschrijdende dialoog tussen de projectpromotoren en de betrokken belanghebbenden;

b) staat alle partijen waar nodig bij bij de raadpleging van de betrokken belanghebbenden en bij het verkrijgen van de nodige vergunningen voor de projecten;

c) dient in voorkomend geval de projectpromotoren van advies omtrent de financiering van het project;

d) zorgt ervoor dat de betrokken lidstaten de nodige steun en strategische leiding verlenen voor de voorbereiding en uitvoering van de projecten;

e) dient ieder jaar en, in voorkomend geval, na de beëindiging van zijn of haar mandaat, een verslag in bij de Commissie over de bij de uitvoering van de projecten geboekte vooruitgang en over alle moeilijkheden en hinderpalen die de inbedrijfstelling van de projecten naar verwachting aanzienlijk kunnen vertragen. De Commissie stuurt dit verslag door naar het Europees Parlement en de betrokken groepen.

3. De Europese coördinator wordt gekozen op basis van zijn of haar ervaring met betrekking tot de aan hem of haar toegewezen specifieke taken voor de projecten in kwestie.

4. In het besluit houdende aanwijzing van een Europese coördinator wordt de opdracht omschreven, meer bepaald de duur van het mandaat, de specifieke taken en de desbetreffende termijnen en de te hanteren methodologie. De coördinatie-inspanning is evenredig met de complexiteit en de geraamde kosten van de projecten.

5. De betrokken lidstaten werken volledig samen met de Europese coördinator bij de uitvoering van zijn of haar in de leden 2 en 4 omschreven taken.

HOOFDSTUK III

VERGUNNINGVERLENING EN INSPRAAK VAN HET PUBLIEK

Artikel 7

“Prioriteitsstatus” van projecten van gemeenschappelijk belang

1. De vaststelling van de Unielijst stelt, in het kader van eventueel te nemen besluiten in het vergunningverleningsproces, de noodzaak van deze projecten vanuit energiebeleidsperspectief vast, ongeacht de exacte locatie of de routering van het traject of de daarbij gebruikte technologie.

2. Om een efficiënte administratieve afhandeling van de aanvraagdossiers met betrekking tot projecten van gemeenschappelijk belang zeker te stellen, zorgen projectpromotoren en alle betrokken autoriteiten ervoor dat deze dossiers zo snel mogelijk worden behandeld.

3. Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van het recht van de Unie, krijgen projecten van gemeenschappelijk belang, indien het nationale recht in een dergelijke status voorziet, de hoogst mogelijke nationale status en worden zij als zodanig behandeld in de vergunningverleningsprocessen, ook qua ruimtelijke ordening, voor zover het nationale recht daarin voorziet, inclusief die met betrekking tot milieubeoordelingen, op de wijze waarop in een dergelijke behandeling is voorzien in het voor het desbetreffende type energie-infrastructuur geldende nationale recht.

4. Alle procedures voor geschillenbeslechting, beroepsprocedures, bezwaarschriften en justitiële verweermiddelen in verband met projecten van gemeenschappelijk belang voor een nationale rechterlijke instantie, gerecht of kamer, met inbegrip van bemiddeling of arbitrage, indien het nationale recht daarin voorziet, worden als urgent behandeld, overeenkomstig de in het nationale recht vastgestelde urgentieprocedures.

5. De lidstaten beoordelen met inachtneming van de bestaande richtsnoeren van de Commissie voor het stroomlijnen van de milieubeoordelingsprocedures voor projecten van gemeenschappelijk belang, middels welke wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen de milieubeoordelingsprocedures dienen te worden gestroomlijnd en dient te worden gewaarborgd dat zij coherent worden toegepast, en stellen de Commissie van het resultaat daarvan in kennis.

6. Uiterlijk op [1 september 2022] nemen de lidstaten de niet-wetgevingsmaatregelen die zij uit hoofde van lid 5 hebben vastgesteld.

7. Uiterlijk op [1 januari 2023] nemen de lidstaten de wetgevingsmaatregelen die zij uit hoofde van lid 5 hebben vastgesteld. Deze maatregelen laten de verplichtingen uit hoofde van het recht van de Unie onverlet.

8. Met betrekking tot de in artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG en artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde milieueffecten worden projecten van gemeenschappelijk belang, op voorwaarde dat aan alle in die richtlijnen vervatte voorwaarden is voldaan, beschouwd als zijnde van openbaar belang vanuit energiebeleidsoogpunt en kan worden geoordeeld dat zij om dwingende redenen als van groot openbaar belang moeten worden beschouwd.

Wanneer het advies van de Commissie overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG vereist is, zien de Commissie en de in artikel 9 van deze verordening bedoelde bevoegde instantie erop toe dat het besluit betreffende de dwingende redenen van groot openbaar belang inzake een project wordt genomen binnen de in artikel 10, lid 1, van deze verordening genoemde termijn.

Artikel 8

Organisatie van het vergunningverleningsproces

1. Uiterlijk op [1 januari 2022] actualiseert elke lidstaat indien nodig de aanwijzing van een nationale bevoegde instantie die verantwoordelijk is voor het vergemakkelijken en coördineren van het vergunningverleningsproces voor projecten van gemeenschappelijk belang.

2. De verantwoordelijkheid van de in lid 1 bedoelde bevoegde instantie en/of de haar toebedeelde taken kunnen per project van gemeenschappelijk belang of per specifieke categorie van projecten van gemeenschappelijk belang worden gedelegeerd aan of uitgevoerd door een andere instantie, op voorwaarde dat:

a) de bevoegde instantie de Commissie van deze delegatie in kennis stelt en dat de daarin vervatte informatie door hetzij de bevoegde instantie, hetzij de projectpromotor op de in artikel 9, lid 7, bedoelde website wordt gepubliceerd;

b) per project van gemeenschappelijk belang slechts één instantie verantwoordelijk is, dat zij in het proces dat resulteert in het raambesluit voor een bepaald project van gemeenschappelijk belang het enige aanspreekpunt is voor de projectpromotor en dat zij de indiening coördineert van alle relevante documenten en informatie.

De bevoegde instantie mag de verantwoordelijkheid voor de vaststelling van termijnen behouden, onverminderd de in artikel 10 vastgestelde termijnen.

3. De bevoegde instantie vereenvoudigt, onverminderd de relevante eisen uit hoofde van het internationale recht en het Unierecht, de vaststelling van het raambesluit. Het raambesluit vormt het definitieve bewijs dat het project van gemeenschappelijk belang de bouwklaarstatus heeft bereikt en dat er in dat verband geen andere eisen worden gesteld voor aanvullende toestemmingen of vergunningen. Het raambesluit wordt binnen het tijdsbestek als aangegeven in artikel 10, leden 1 en 2, en overeenkomstig een van de volgende regelingen bekendgemaakt:

a)

geïntegreerde regeling

:

het raambesluit wordt door de bevoegde instantie vastgesteld en is het enige juridisch bindende besluit dat voortvloeit uit de wettelijk voorgeschreven vergunningverleningsprocedure. Wanneer ook andere autoriteiten bij het project betrokken zijn, kunnen zij in overeenstemming met het nationale recht hun advies uitbrengen als input voor de procedure, en met dit advies wordt rekening gehouden door de bevoegde instantie;

b)

gecoördineerde regeling

:

het raambesluit omvat meerdere, elk afzonderlijk juridisch bindende door de diverse betrokken instanties vastgestelde besluiten, die door de bevoegde instantie moeten worden gecoördineerd. De bevoegde instantie kan een werkgroep instellen waarin alle betrokken instanties zijn vertegenwoordigd om overeenkomstig artikel 10, lid 4, punt b), een vergunningverleningsschema op te stellen en om de uitvoering daarvan te monitoren en te coördineren. De bevoegde instantie stelt in overleg met de andere betrokken autoriteiten, in voorkomend geval in overeenstemming met het nationale recht, en zonder afbreuk te doen aan de overeenkomstig artikel 10 vastgestelde termijnen, voor elk geval afzonderlijk een redelijke termijn vast waarbinnen de afzonderlijke besluiten moeten worden getroffen. De bevoegde instantie kan een afzonderlijk besluit vaststellen namens een andere betrokken autoriteit wanneer het door die autoriteit vast te stellen besluit niet binnen de vastgelegde termijn is genomen en de vertraging niet afdoende kan worden gerechtvaardigd, of kan, wanneer aldus bepaald in het nationale recht en voor zover dit verenigbaar is met het Unierecht, zich op het standpunt stellen dat een andere betrokken nationale autoriteit hetzij haar goedkeuring aan het project heeft gehecht, hetzij weigert daaraan haar goedkeuring te verlenen indien het besluit van die instantie niet binnen de gestelde termijn is getroffen. Wanneer aldus bepaald in het nationale recht, kan de bevoegde instantie een afzonderlijk besluit van een andere nationale betrokken autoriteit naast zich neerleggen wanneer zij oordeelt dat de door de betrokken nationale autoriteit gebruikte argumenten een onvoldoende grondslag vormen voor dit besluit; in dat geval zorgt de bevoegde instantie ervoor dat de relevante eisen overeenkomstig het internationale recht en het Unierecht in acht worden genomen en rechtvaardigt zij haar besluit;

c)

samenwerkingsregeling

:

het raambesluit wordt gecoördineerd door de bevoegde instantie. De bevoegde instantie stelt in overleg met de andere betrokken autoriteiten, in voorkomend geval in overeenstemming met het nationale recht, en zonder afbreuk te doen aan de overeenkomstig artikel 10 vastgestelde termijnen, voor elk geval afzonderlijk een redelijke termijn vast waarbinnen de afzonderlijke besluiten moeten worden getroffen. Zij ziet toe op de naleving van de termijnen door de betrokken autoriteiten.

De bevoegdheid van de betrokken instanties kan worden vervat in de bevoegdheid van de overeenkomstig artikel 8, lid 1, aangewezen nationale bevoegde instantie, of zij kunnen tot op zekere hoogte hun onafhankelijke bevoegdheid behouden overeenkomstig de respectieve door de lidstaat overeenkomstig dit lid gekozen vergunningsregeling om de vaststelling van het raambesluit te vergemakkelijken en in die zin samen te werken met de nationale bevoegde instantie.

Indien een betrokken autoriteit niet verwacht binnen de vastgestelde termijn een individueel besluit te nemen, stelt die autoriteit de bevoegde instantie daarvan onverwijld in kennis, alsook van de redenen voor de vertraging. Vervolgens stelt de bevoegde instantie een nieuwe termijn vast waarbinnen dat afzonderlijke besluit moet worden getroffen, in overeenstemming met de in artikel 10 vastgestelde algemene termijnen.

De lidstaten kunnen, met inachtneming van de nationale bijzonderheden op het gebied van planning- en vergunningverleningsprocessen, kiezen tussen de drie regelingen als bedoeld in de eerste alinea, punten a), b) en c), om hun procedures te vereenvoudigen en te coördineren, en zij dienen in de praktijk hun voorkeur te laten uitgaan naar de meest effectieve regeling. Wanneer een lidstaat voor de samenwerkingsregeling kiest, stelt hij de Commissie in kennis van de achterliggende redenen.

4. De lidstaten kunnen voor onshore- en offshoreprojecten van gemeenschappelijk belang ook andere regelingen van lid 3 toepassen.

5. Wanneer er voor een project van gemeenschappelijk belang in twee of meer lidstaten besluiten moeten worden genomen, nemen de respectieve bevoegde instanties alle nodige maatregelen voor een efficiënte en effectieve onderlinge samenwerking en coördinatie, met inbegrip van de in artikel 10, lid 5, bedoelde maatregelen. De lidstaten spannen zich in om te komen tot gezamenlijke procedures, met name voor de beoordeling van de milieueffecten.

6. Uiterlijk op [31 juli 2022] en voor elke specifieke regionale groep per prioritaire corridor voor offshorenetwerken, zoals gedefinieerd in bijlage I, zetten de nationale bevoegde instanties in de lidstaten die tot de respectieve groep behoren gezamenlijk unieke contactpunten, “offshore-onestopshops”, op voor projectpromotoren, die verantwoordelijk zijn voor de vereenvoudiging en coördinatie van het vergunningverleningsproces voor offshorenetwerken voor projecten van gemeenschappelijk belang op het gebied van hernieuwbare energie, tevens rekening houdend met de behoefte aan coördinatie tussen het vergunningsproces voor de energie-infrastructuur en dat voor de productiemiddelen. De offshore-onestopshops fungeren als bewaarplaats voor bestaande zeegebiedstudies en -plannen, en hebben tot doel het vergunningsproces van individuele projecten van gemeenschappelijk belang te vereenvoudigen en de vaststelling van de raambesluiten voor dergelijke projecten door de relevante nationale bevoegde instanties te coördineren. Elke regionale groep per prioritaire corridor voor offshorenetwerken zet, bijgestaan door de nationale bevoegde instanties in de lidstaten die tot de groep behoren, de offshore-onestopshops op afhankelijk van de specifieke regionale kenmerken en geografie, en bepalen de locatie ervan, de toewijzing van de middelen en specifieke regels voor de werking ervan.

Artikel 9

Transparantie en inspraak van het publiek

1. Uiterlijk op [1 mei 2023] maakt de lidstaat of de bevoegde instantie, in voorkomend geval in samenwerking met de andere betrokken autoriteiten, een bijgewerkte handleiding bekend van procedures voor het proces van vergunningverlening voor projecten van gemeenschappelijk belang, met daarin ten minste de in bijlage VI, punt 1, gespecificeerde informatie. De handleiding is niet juridisch bindend, maar kan verwijzen naar relevante wettelijke bepalingen of daaruit citeren. De nationale bevoegde instanties coördineren en zoeken naar synergieën met buurlanden bij de ontwikkeling van hun handleiding van procedures.

2. Onverminderd het milieurecht en de eisen overeenkomstig het Verdrag van Aarhus en het Verdrag van Espoo en het betreffende Unierecht, nemen alle bij het vergunningverleningsproces betrokken partijen de beginselen voor inspraak van het publiek in acht als uiteengezet in bijlage VI, punt 3.

3. Binnen een indicatieve periode van drie maanden na de start van het vergunningverleningsproces overeenkomstig artikel 10, lid 1, punt a), werkt de projectpromotor een ontwerp betreffende de inspraak van het publiek uit en dient dit in bij de bevoegde instantie, overeenkomstig het in de in lid 1 bedoelde handleiding beschreven proces en conform de in bijlage VI vastgestelde richtsnoeren. De bevoegde instantie verzoekt om wijziging van dit ontwerp voor inspraak van het publiek, of aanvaardt het binnen een termijn van drie maanden na ontvangst. Daarbij houdt de bevoegde instantie rekening met elke vorm van inspraak van het publiek of raadpleging die plaatsvond vóór het begin van het vergunningverleningsproces, voor zover die inspraak of raadpleging voldeed aan de eisen van dit artikel.

Wanneer de projectpromotor voornemens is in een goedgekeurd ontwerp ingrijpende wijzigingen aan te brengen, dient hij de bevoegde instantie daarvan in kennis te stellen. In dat geval kan de bevoegde instantie om wijzigingen verzoeken.

4. Wanneer het nationale recht daar niet reeds in voorziet bij dezelfde of hogere normen, organiseert de projectpromotor of, wanneer zulks onder het nationale recht wordt voorgeschreven, de bevoegde instantie ten minste één openbare raadpleging voordat het definitieve en volledige aanvraagdossier overeenkomstig artikel 10, lid 1, punt a), wordt ingediend bij de bevoegde instantie. Die openbare raadpleging laat de eventueel na indiening van een vergunningsaanvraag krachtens artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2011/92/EU te houden publieksraadpleging onverlet. In het kader van de openbare raadpleging worden de in bijlage VI, punt 3, punt a), bedoelde belanghebbenden in een vroeg stadium over het project geïnformeerd en wordt aan de hand daarvan de meest geschikte locatie of het meest geschikte traject bepaald, ook met het oog op overwegingen inzake een adequate aanpassing aan de klimaatverandering in verband met het project, alsmede alle relevante kwesties die in het aanvraagdossier moeten worden behandeld. De openbare raadpleging voldoet aan de in bijlage VI, punt 5, vastgestelde minimumvereisten. De projectpromotor publiceert op de in lid 7 van dit artikel bedoelde website een verslag waarin wordt toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de in het kader van de openbare raadplegingen geformuleerde meningen door te laten zien welke wijzigingen zijn aangebracht in de locatie, het traject en het ontwerp van het project of door te rechtvaardigen waarom geen rekening is gehouden met deze meningen.

De projectpromotor stelt een verslag op met een overzicht van de resultaten van de activiteiten die tot doel hadden het publiek vóór de indiening van het aanvraagdossier bij de zaak te betrekken, met inbegrip van de activiteiten die voor de aanvang van het vergunningverleningsproces hebben plaatsgevonden.

De projectpromotor dient de in de eerste en tweede alinea bedoelde verslagen samen met het aanvraagdossier in bij de bevoegde instantie. In het raambesluit wordt naar behoren rekening gehouden met de resultaten van deze verslagen.

5. Bij grensoverschrijdende projecten waarbij twee of meer lidstaten betrokken zijn, vinden de openbare raadplegingen overeenkomstig lid 4 in elk van de betrokken lidstaten plaats binnen een termijn van maximaal twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop de eerste openbare raadpleging is gestart.

6. Bij projecten die waarschijnlijk aanzienlijke grensoverschrijdende effecten zullen hebben in een of meer aangrenzende lidstaten, waarbij artikel 7 van Richtlijn 2011/92/EU en het Verdrag van Espoo van toepassing zijn, wordt de relevante informatie beschikbaar gesteld aan de bevoegde instantie van de aangrenzende lidstaten. De bevoegde instanties van de betrokken aangrenzende lidstaten geven in voorkomend geval bij het kennisgevingsproces aan of zij, dan wel enige andere betrokken instantie, willen deelnemen aan de desbetreffende procedures van openbare raadpleging.

7. De projectpromotor opent een aan de website van de Commissie en het in artikel 23 bedoelde transparantieplatform gekoppelde website met relevante informatie over het project van gemeenschappelijk belang, die voldoet aan de in bijlage VI, punt 6, gespecificeerde eisen, en actualiseert deze op gezette tijden. Commercieel gevoelige informatie wordt vertrouwelijk gehouden.

Projectpromotoren maken relevante informatie ook bekend via andere geschikte publicatiekanalen die openbaar zijn voor het publiek.

Artikel 10

Duur en verloop van het vergunningverleningsproces

1. Het vergunningverleningsproces bestaat uit twee procedures:

a) De procedure voor de aanvraag, namelijk de periode tussen de start van het vergunningverleningsproces en de aanvaarding van het aanvraagdossier door de bevoegde instantie, dient zich te voltrekken binnen een indicatieve periode van twee jaar.

De procedure voor de aanvraag omvat het opstellen van eventuele milieurapporten door de projectpromotoren, waar nodig, met inbegrip van de documentatie inzake de aanpassing aan de klimaatverandering.

Om de start van het vergunningverleningsproces vast te leggen, melden de projectpromotoren het project schriftelijk aan bij de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten en laten de desbetreffende kennisgeving vergezeld gaan van een redelijk gedetailleerde samenvatting van het project. Niet later dan drie maanden volgend op de ontvangst van de kennisgeving bevestigt de bevoegde instantie schriftelijk de kennisgeving of, wanneer zij van oordeel is dat het project onvoldoende is gerijpt om het vergunningverleningsproces op te starten, weigert zij de kennisgeving, mede namens de andere betrokken autoriteiten. In het geval van een weigering rechtvaardigt de bevoegde instantie haar besluit, mede namens de andere betrokken autoriteiten. De datum van ondertekening van de aanvaarding van de kennisgeving door de bevoegde instantie is de startdatum van het vergunningverleningsproces. Wanneer twee of meer lidstaten betrokken zijn, is de datum van aanvaarding van de laatste kennisgeving van de bevoegde instantie de startdatum van het vergunningverleningsproces.

De bevoegde instanties zorgen ervoor dat de vergunningverlening voor elke categorie van projecten van gemeenschappelijk belang overeenkomstig dit hoofdstuk wordt versneld. Daartoe passen de bevoegde instanties hun eisen voor de start van het vergunningverleningsproces en voor de aanvaarding van het ingediende aanvraagdossier aan, om ze geschikt te maken voor projecten waarvoor vanwege hun aard of kleinere schaal wellicht minder toestemmingen en goedkeuringen nodig zijn om de bouwklaarfase te bereiken en de procedure voor de aanvraag derhalve niet hoeft te worden toegepast. Dergelijke kleinschaligere projecten kunnen betrekking hebben op slimme gas- en elektriciteitsnetwerken en elektrolyse-installaties.

b) De wettelijk voorgeschreven vergunningverleningsprocedure, namelijk de periode die ingaat bij de datum van aanvaarding van het ingediende aanvraagdossier en eindigt bij de vaststelling van het raambesluit, mag niet langer duren dan één jaar en zes maanden. Wanneer zij dit passend achten, mogen de lidstaten een kortere termijn voorschrijven.

2. De bevoegde instantie zorgt ervoor dat de gezamenlijke duur van de twee procedure als bedoeld in lid 1 niet meer bedraagt dan drie jaar en zes maanden. Wanneer de bevoegde instantie echter van oordeel is dat een of beide procedures van het vergunningverleningsproces niet zal kunnen worden afgerond binnen de in lid 1 bedoelde termijnen, kan zij evenwel besluiten om vóór het verstrijken daarvan en van geval tot geval een of beide termijnen te verlengen met maximaal negen maanden voor de beide procedures samen. 

In dat geval brengt de bevoegde instantie de betrokken groep daarvan op de hoogte en stelt zij de groep in kennis van de genomen of te nemen maatregelen om het vergunningverleningsproces met zo weinig mogelijk vertraging te kunnen afronden. De groep kan de bevoegde instantie verzoeken regelmatig verslag uit te brengen over de in dat verband geboekte vooruitgang.

3. Eventuele gefundeerde studies die zijn uitgevoerd of toestemmingen of vergunningen die voor een bepaald project van gemeenschappelijk belang zijn verleend vóór het opstarten van het vergunningverleningsproces overeenkomstig dit artikel, worden door de bevoegde instanties bij het vergunningverleningsproces in acht genomen en zijn niet meer nodig.

4. In lidstaten waar de bepaling van een route of locatie, uitsluitend gedaan met een gepland project als specifiek doel, inclusief de planning van specifieke corridors voor netwerkinfrastructuren, geen deel kan uitmaken van de procedure tot vaststelling van het raambesluit, dient het desbetreffende besluit te worden genomen binnen een separate periode van zes maanden, die ingaat op de datum van indiening van het definitieve en volledige aanvraagdossier door de promotor.

In dat geval wordt de verlengingstermijn als bedoeld in lid 2 beperkt tot zes maanden, met inbegrip van de in dit lid bedoelde procedure.

5. De procedure voor de aanvraag omvat de volgende stappen:

a) Nadat zij de kennisgeving heeft bevestigd overeenkomstig lid 1, punt a), bepaalt de bevoegde instantie op basis van de in bijlage VI, punt 1, punt e), bedoelde checklist en in nauwe samenwerking met de andere betrokken autoriteiten, en in voorkomend geval op basis van een voorstel van de projectpromotor, de inhoud van de verslagen en documenten en het niveau van detail van de informatie die als onderdeel van het aanvraagdossier door de projectpromotor moeten worden ingediend om het raambesluit aan te vragen.

b) De bevoegde instantie stelt, in nauwe samenwerking met de projectpromotor en de andere betrokken autoriteiten en rekening houdend met de resultaten van de overeenkomstig punt a) uitgevoerde activiteiten, een gedetailleerd schema voor het vergunningverleningsproces op, in overeenstemming met de richtsnoeren in bijlage VI, punt 2.

Bij grensoverschrijdende projecten waarbij twee of meer lidstaten betrokken zijn, werken de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten samen om een gemeenschappelijk tijdschema op te stellen, waarbij zij hun tijdschema’s op elkaar aansluiten.

c) Na ontvangst van het ontwerpaanvraagdossier verzoekt de bevoegde instantie, namens zichzelf of namens de andere betrokken autoriteiten, de projectpromotor indien nodig om toezending van eventuele ontbrekende informatie met betrekking tot de in punt a) gevraagde onderwerpen. Binnen drie maanden na de indiening van de ontbrekende informatie aanvaardt de bevoegde instantie schriftelijk de ingediende aanvraag voor behandeling. Verzoeken om aanvullende informatie kunnen alleen worden ingediend indien deze door nieuwe omstandigheden worden gerechtvaardigd.

6. De projectpromotor zorgt ervoor dat het aanvraagdossier volledig en toereikend is en wint in dat verband in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure voor de aanvraag het advies in van de bevoegde instantie. De projectpromotor werkt volledig samen met de bevoegde instantie teneinde de termijnen in acht te nemen en te voldoen aan het in lid 5, punt b), bedoelde gemeenschappelijke tijdschema.

7. De bevoegde instanties zorgen ervoor dat tijdens het vergunningverleningsproces ingevoerde wetswijzigingen geen invloed hebben op de duur van een vergunningverleningsprocedure die voor de inwerkingtreding van die wijzigingen is gestart.

8. De in dit artikel bedoelde termijnen laten verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht of het Unierecht onverlet, alsook administratieve beroepsprocedures en justitiële verweermiddelen.

HOOFDSTUK IV

SECTOROVERSCHRIJDENDE INFRASTRUCTUURPLANNING

Artikel 11

Kosten-batenanalyse voor het gehele energiesysteem

1. Uiterlijk op [16 november 2022] publiceren het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders (ENTSB) voor elektriciteit en het ENTSB voor gas hun respectieve methodologieën, inclusief de netwerk- en marktmodellering, en doen zij deze toekomen aan de lidstaten, de Commissie en het Agentschap voor een geharmoniseerde kosten-batenanalyse voor het gehele energiesysteem van de Unie van de projecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, de punten a), b), c) en e), en punt 3.

Deze methodologieën moeten worden toegepast ter voorbereiding van elk daaropvolgend Uniebreed tienjarig netontwikkelingsplan dat overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 715/2009 en artikel 30 van Verordening (EU) 2019/943 wordt ontwikkeld door het ENTSB voor elektriciteit of het ENTSB voor gas. Deze methodologieën worden uitgewerkt overeenkomstig de in bijlage V omschreven beginselen en stemmen overeen met de in bijlage IV uiteengezette regels en indicatoren.

Voorafgaand aan de indiening van hun respectieve methodologieën voeren het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas uitvoerig overleg, waarbij ten minste ook de organisaties moeten worden betrokken die alle relevante belanghebbenden vertegenwoordigen, met inbegrip van de Europese entiteit van distributiesysteembeheerders (“EU-DSB-entiteit”), alle relevante belanghebbenden bij waterstof en, indien van toepassing, de nationale regulerende instanties en andere nationale autoriteiten.

2. Binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van de methodologieën, samen met de tijdens het overleg ontvangen input en een verslag over de wijze waarop daarmee rekening werd gehouden, brengt het Agentschap bij het ENTSB voor elektriciteit, het ENTSB voor gas, de lidstaten en de Commissie advies uit en maakt dit bekend op de website van het Agentschap.

3. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas actualiseren de methodologieën met inachtneming van het advies van het Agentschap als bedoeld in lid 2, en leggen deze vervolgens voor aan de Commissie voor advies.

4. Binnen een termijn van drie maanden na de dag van ontvangst van de geactualiseerde methodologieën brengt de Commissie advies uit aan het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas.

5. Binnen een termijn van drie maanden na de dag van ontvangst van het advies van de Commissie als bedoeld in lid 4, passen het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas hun respectieve methodologieën aan met inachtneming van het advies van de Commissie en dienen zij deze vervolgens ter goedkeuring in bij de Commissie.

6. Indien de wijzigingen in de methodologieën worden geacht van incrementele aard te zijn en niet van invloed zijn op de definitie van voordelen, kosten en andere relevante kosten-batenparameters, zoals gedefinieerd in de meest recente, door de Commissie goedgekeurde methodologie voor de kosten-batenanalyse van het gehele energiesysteem, passen het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas hun respectieve methodologieën aan met inachtneming van het advies van het Agentschap als bedoeld in lid 2, en dienen zij deze vervolgens ter goedkeuring in bij het Agentschap.

7. Tegelijkertijd dienen het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas bij de Commissie een document in waarin de redenen voor de voorgestelde actualiseringen worden gerechtvaardigd en wordt verklaard waarom die actualiseringen als incrementeel worden beschouwd. Wanneer de Commissie van oordeel is dat de actualiseringen niet van incrementele aard zijn, vraagt zij schriftelijk aan het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas om de methodologieën aan haar voor te leggen. In dat geval is het in de leden 2 tot en met 5 beschreven proces van toepassing.

8. Binnen een termijn van twee weken na de goedkeuring door het Agentschap of de Commissie overeenkomstig de leden 5 en 6, maken het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas hun respectieve methodologieën op hun websites bekend. Zij publiceren de desbetreffende inputgegevens en andere relevante netwerk-, load-flow- en marktgegevens met voldoende nauwkeurigheid en met inachtneming van hun nationale recht en de desbetreffende vertrouwelijkheidsovereenkomsten.

9. De methodologieën worden op gezette tijden geactualiseerd en verbeterd overeenkomstig de in de leden 1 tot en met 6 beschreven procedure. Mits zij daartoe een passende rechtvaardiging en een tijdschema geven, kunnen het Agentschap, op zijn eigen initiatief of op een met redenen omkleed verzoek van de nationale regulerende instanties of belanghebbenden, en na formele raadpleging van de organisaties die alle belanghebbenden vertegenwoordigen, en de Commissie verzoeken om dergelijke actualiseringen en verbeteringen te verstrekken. Het Agentschap maakt de verzoeken van de nationale regulerende instanties of belanghebbenden bekend, en ook alle relevante niet-commercieel gevoelige documenten die aanleiding geven tot een verzoek om actualisering of verbetering van de zijde van het Agentschap.

10. Om de drie jaar stelt het Agentschap een reeks indicatoren met bijbehorende referentiewaarden vast ter vergelijking van de investeringskosten per eenheid voor vergelijkbare projecten van de infrastructuurcategorieën die zijn vermeld in bijlage II, punten 1 en 3, en maakt het deze openbaar toegankelijk. Deze referentiewaarden kunnen door het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas worden gebruikt voor de kosten-batenanalysen die worden opgemaakt voor de daaropvolgende Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplannen. De eerste reeks indicatoren wordt uiterlijk op [1 november 2022] gepubliceerd.

11. Uiterlijk op [31 december 2023] dienen het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas gezamenlijk bij de Commissie en het Agentschap een consistent en onderling samenhangend energiemarkt- en energienetwerkmodel in, dat zowel betrekking heeft op elektriciteits- gas- en waterstoftransmissie-infrastructuur als op opslag- en lng-faciliteiten en elektrolyse-installaties, en dat betrekking heeft op de prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur en wordt uitgewerkt in overeenstemming met de in bijlage V omschreven beginselen.

12. Het consistente en onderling samenhangende model als bedoeld in lid 11 omvat ten minste de onderlinge verbanden van de respectieve sectoren in alle stadia van de infrastructuurplanning, in het bijzonder scenario’s, de vaststelling van leemten op het gebied van infrastructuur, met name met betrekking tot de grensoverschrijdende capaciteit, en projectbeoordeling.

13. Na goedkeuring van het in lid 11 bedoelde consistente en onderling samenhangende model door de Commissie overeenkomstig de in de leden 1 tot en met 6 omschreven procedure wordt dit model geïntegreerd in de in lid 1 bedoelde methodologieën.

Artikel 12

Scenario’s voor de tienjarige netontwikkelingsplannen

1. Uiterlijk op [31 juli 2022] publiceert het Agentschap, na uitvoerig overleg, waarbij de Commissie en ten minste ook de organisaties moeten worden betrokken die alle relevante belanghebbenden vertegenwoordigen, met inbegrip van het ENTSB voor elektriciteit, het ENTSB voor gas, de EU-DSB-entiteit en relevante belanghebbenden uit de waterstofsector, de kaderrichtsnoeren voor de door het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas te ontwikkelen gezamenlijke scenario’s. Deze richtsnoeren worden indien nodig regelmatig bijgewerkt.

De richtsnoeren omvatten het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en zorgen ervoor dat de onderliggende scenario’s van het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas volledig in overeenstemming zijn met de meest recente decarbonisatiedoelstellingen van de Europese Unie voor de middellange en lange termijn en de meest recente beschikbare scenario’s van de Commissie.

2. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas volgen de kaderrichtsnoeren van het Agentschap bij de ontwikkeling van de gezamenlijke scenario’s die moeten worden gebruikt voor de Uniebrede tienjarige netontwikkelingsplannen.

3. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas nodigen de organisaties die alle relevante belanghebbenden vertegenwoordigen, met inbegrip van de EU-DSB-entiteit en alle relevante belanghebbenden bij waterstof, uit om deel te nemen aan het proces voor de ontwikkeling van de scenario’s.

4. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas publiceren het ontwerpverslag over de gezamenlijke scenario’s en leggen dit voor aan het Agentschap en de Commissie voor advies.

5. Binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het ontwerpverslag over de gezamenlijke scenario’s, samen met de tijdens het overleg ontvangen input en een verslag over de wijze waarop daarmee rekening werd gehouden, brengt het Agentschap bij het ENTSB voor elektriciteit, het ENTSB voor gas en de Commissie advies uit.

6. De Commissie legt, terdege rekening houdend met het in lid 5 bedoelde advies van het Agentschap, haar advies voor aan het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas.

7. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas passen hun verslag over de gezamenlijke scenario’s aan, met inachtneming van het advies van het Agentschap en overeenkomstig het advies van de Commissie, en dienen het geactualiseerde verslag vervolgens ter goedkeuring in bij de Commissie.

8. Binnen een termijn van twee weken na de goedkeuring van het verslag over de gezamenlijke scenario’s door de Commissie overeenkomstig lid 7, maken het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas hun verslag over de gezamenlijke scenario’s op hun websites bekend. Zij publiceren de bijbehorende input- en outputgegevens met voldoende nauwkeurigheid, met inachtneming van het nationale recht en de desbetreffende vertrouwelijkheidsovereenkomsten.

Artikel 13

Vaststelling van leemten op het gebied van infrastructuur

1. Om de twee jaar publiceren het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas de verslagen over leemten op het gebied van infrastructuur, die worden opgesteld in het kader van de Uniebrede tienjarige netontwikkelingsplannen, en doen zij deze toekomen aan de Commissie en het Agentschap.

Bij de beoordeling van de leemten op het gebied van infrastructuur passen het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas het energie-efficiëntie-eerstbeginsel toe en nemen zij met prioriteit alle relevante niet-infrastructurele oplossingen in overweging om de vastgestelde de leemten op te vullen.

Voorafgaand aan de indiening van hun respectieve verslagen voeren het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas uitvoerig overleg, waarbij ten minste ook alle belanghebbenden worden betrokken, met inbegrip van de EU-DSB-entiteit, alle relevante belanghebbenden bij waterstof en alle vertegenwoordigers van de lidstaten die deel uitmaken van de in bijlage I genoemde prioritaire corridors.

2. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas leggen hun respectieve ontwerpverslag over leemten op het gebied van infrastructuur voor aan het Agentschap en de Commissie voor advies.

3. Binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het ontwerpverslag over leemten op het gebied van infrastructuur, samen met de tijdens het overleg ontvangen input en een verslag over de wijze waarop daarmee rekening werd gehouden, brengt het Agentschap bij het ENTSB voor elektriciteit of het ENTSB voor gas en de Commissie advies uit.

4. De Commissie stelt, rekening houdend met het in lid 3 bedoelde advies van het Agentschap, haar advies op en legt dit voor aan het ENTSB voor elektriciteit of het ENTSB voor gas.

5. Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas passen hun verslagen over leemten op het gebied van infrastructuur aan, met inachtneming van het advies van het Agentschap en overeenkomstig het advies van de Commissie, en publiceren vervolgens de definitieve verslagen over leemten op het gebied van infrastructuur.

HOOFDSTUK V

OFFSHORENETWERKEN VOOR DE INTEGRATIE VAN HERNIEUWBARE ENERGIE

Artikel 14

Planning van offshorenetwerken

1. Uiterlijk op [31 juli 2022] bepalen de lidstaten, met steun van de Commissie, binnen hun specifieke prioritaire corridors voor offshorenetwerken zoals bedoeld in bijlage I, punt 2, rekening houdend met de specifieke kenmerken van en ontwikkeling in elke regio, gezamenlijk hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, in het licht van hun nationale energie- en klimaatplannen, het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, milieubescherming, aanpassing aan de klimaatverandering, andere vormen van gebruik van de zee en de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie, en komen zij overeen samen te werken op dit gebied. Deze overeenkomst wordt schriftelijk vastgelegd voor elk zeegebied dat verbonden is met het grondgebied van de Unie.

2. Uiterlijk op [31 juli 2023] ontwikkelt en publiceert het ENTSB voor elektriciteit, in samenwerking met de relevante TSB’s, de nationale regulerende instanties en de Commissie en overeenkomstig de in lid 1 bedoelde overeenkomst, voor elk zeegebied geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken op basis van de doelstellingen voor 2050, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, in overeenstemming met de in bijlage I bedoelde prioritaire corridors voor offshorenetwerken en met inachtneming van milieubescherming en andere vormen van gebruik van de zee. Deze geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken worden vervolgens om de drie jaar geactualiseerd.

3. De geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken zijn verenigbaar met de meest recente Uniebrede tienjarige netontwikkelingsplannen, teneinde een samenhangende ontwikkeling van de planning van onshore- en offshorenetwerken te garanderen.

4. Het ENTSB voor elektriciteit legt het ontwerp van de geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken voor aan de Commissie voor advies.

5. Het ENTSB voor elektriciteit past de geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken aan met inachtneming van het advies van de Commissie, alvorens de definitieve verslagen te publiceren en deze in te dienen bij de relevante prioritaire corridors voor offshorenetwerken zoals bedoeld in bijlage I.

6. Om ervoor te zorgen dat de offshorenetwerken voor hernieuwbare energie tijdig worden ontwikkeld, stelt de Commissie, mocht het ENTSB voor elektriciteit niet op tijd de in lid 2 bedoelde geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken uitwerken, op basis van deskundig advies een geïntegreerd ontwikkelingsplan voor offshorenetwerken op per zeegebied en voor elke in bijlage I genoemde prioritaire corridor voor offshorenetwerken.

Artikel 15

Grensoverschrijdende kostendeling ten aanzien van offshorenetwerken voor hernieuwbare energie

1. De Commissie ontwikkelt, door middel van uitvoeringshandelingen, beginselen voor een specifieke kosten-baten- en kostendelingsmethodologie met het oog op de uitvoering van het in artikel 14, lid 2, bedoelde geïntegreerde ontwikkelingsplan voor offshorenetwerken overeenkomstig de in artikel 14, lid 1, bedoelde overeenkomst in het kader van de in artikel 16, lid 10 bedoelde richtsnoeren. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

2. Binnen twaalf maanden na de publicatie van de in lid 1 bedoelde beginselen presenteert het ENTSB voor elektriciteit, in samenwerking met de relevante TSB’s, de nationale regulerende instanties en de Commissie, de resultaten van de toepassing van de kosten-baten- en kostendelingsmethodologie op de prioritaire corridors voor offshorenetwerken.

3. Binnen zes maanden na de in lid 2 bedoelde presentatie van de resultaten actualiseren de relevante lidstaten hun schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 14, lid 1, met de bijgestelde gezamenlijk bepaalde hoeveelheid productie van hernieuwbare offshore-energie die tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, alsook de betreffende overeenkomst om samen te werken met het oog op de verwezenlijking daarvan.

4. Binnen zes maanden na de in lid 3 bedoelde geactualiseerde schriftelijke overeenkomsten werkt het ENTSB voor elektriciteit de geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken voor elk zeegebied bij volgens de procedure in artikel 14, leden 2 tot en met 5. De in artikel 14, lid 6, beschreven procedure is dan van toepassing.

HOOFDSTUK VI

REGELGEVINGSKADER

Artikel 16

Vergemakkelijken van investeringen met grensoverschrijdende effecten

1. De efficiënt gemaakte investeringskosten, onderhoudskosten niet inbegrepen, met betrekking tot een project van gemeenschappelijk belang dat valt binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, de punten a), b), c) en e), en projecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 3, wanneer zij onder de bevoegdheid van nationale regulerende instanties vallen, worden gedragen door de betrokken TSB(’s) of de projectpromotor(en) van de transmissie-infrastructuur van de lidstaat/lidstaten waarvoor het project een netto positief effect heeft en worden, in zoverre zij niet reeds worden gedekt door congestielasten en andere heffingen, via de tarieven voor netwerktoegang betaald door de gebruikers in die lidstaat of deze lidstaten.

2. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op een project van gemeenschappelijk belang dat valt binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, de punten a), b), c) en e), indien ten minste één projectpromotor de betrokken nationale autoriteiten verzoekt deze bepalingen voor de kosten van het project te laten gelden. Zij zijn van toepassing op een project van gemeenschappelijk belang dat onder de categorie van punt 3 van bijlage II valt, voor zover relevant, indien er reeds een evaluatie van de marktbehoefte is opgemaakt en deze aangeeft dat de efficiënt gemaakte investeringskosten naar verwachting niet via de tarieven kunnen worden gedekt.

Projecten die onder de categorie van bijlage II, punt 1, punt e), en punt 2, vallen, komen in aanmerking voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel indien ten minste één projectpromotor de betrokken nationale autoriteiten verzoekt deze bepalingen te laten gelden.

Indien het project meerdere projectpromotoren heeft, verzoeken de relevante nationale regulerende instanties alle projectpromotoren onverwijld de investeringsaanvraag gezamenlijk in te dienen overeenkomstig lid 3.

3. Voor een project van gemeenschappelijk belang waarop lid 1 van toepassing is, informeren de projectpromotoren alle relevante nationale regulerende instanties ten minste eenmaal per jaar en totdat het project wordt opgeleverd over de voortgang van het project en de desbetreffende kosten en effecten.

Zodra een project van gemeenschappelijk belang voldoende tot rijpheid is gekomen en naar verwachting binnen de komende 36 maanden klaar is om de bouwfase te starten, dienen de projectpromotoren, na raadpleging van de TSB’s van de lidstaten waarvoor het project duidelijk een netto positief effect heeft, een investeringsverzoek in. Dit investeringsverzoek omvat een aanvraag voor een grensoverschrijdende kostenverdeling en moet worden ingediend bij alle betrokken relevante nationale regulerende instanties, vergezeld van:

a) een actuele projectspecifieke kosten-batenanalyse die strookt met de overeenkomstig artikel 11 uitgewerkte methodologie en ook rekening houdt met voordelen die de grenzen van de lidstaat op het grondgebied waarvan het project plaatsvindt overstijgen door gebruik te maken van dezelfde scenario’s als die worden gebruikt bij het selectieproces voor het opstellen van de Unielijst waarin het project van gemeenschappelijk belang is opgenomen;

b) een ondernemingsplan met een evaluatie van de financiële levensvatbaarheid van het project, inclusief de gekozen financieringsoplossing en, voor een project van gemeenschappelijk belang dat valt binnen de categorie van bijlage II, punt 3, de resultaten van het marktonderzoek;

c) indien de projectpromotoren akkoord gaan, een met motieven onderbouwd voorstel voor een grensoverschrijdende kostenverdeling.

Wanneer een project door verschillende projectpromotoren wordt ondersteund, dienen zij het investeringsverzoek gezamenlijk in.

Ter informatie sturen de nationale regulerende instanties het Agentschap onverwijld een afschrift van elk investeringsverzoek toe na ontvangst daarvan.

De nationale regulerende instanties en het Agentschap nemen de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie in acht.

4. Binnen een termijn van zes maanden na de datum waarop het laatste investeringsverzoek door de relevante nationale regulerende instanties is ontvangen, nemen die nationale regulerende instanties, na raadpleging van de betrokken projectpromotoren, gezamenlijke gecoördineerde besluiten inzake de toewijzing van de door elke systeembeheerder voor het project in kwestie te dragen kosten, alsmede over de verwerking daarvan in de tarieven. De nationale regulerende instanties verwerken alle efficiënt gemaakte investeringskosten in de tarieven overeenkomstig de toewijzing van de door elke systeembeheerder voor het project in kwestie te dragen investeringskosten. De nationale regulerende instanties beoordelen daarna, in voorkomend geval, of zich betaalbaarheidsproblemen zouden kunnen voordoen als gevolg van de verwerking van de investeringskosten in de tarieven.

Bij de kostentoewijzing houden de nationale regulerende instanties rekening met de feitelijke of geraamde:

a) congestielasten of andere heffingen;

b) inkomsten uit de op basis van artikel 49 van Verordening (EU) 2019/943 ingestelde compensatieregeling tussen transmissiesysteembeheerders.

Bij de grensoverschrijdende toewijzing van kosten wordt rekening gehouden met de economische, maatschappelijke en ecologische kosten en baten van de projecten in de betrokken lidstaten en de noodzaak om te voorzien in een stabiel financieringskader voor de ontwikkeling van projecten van gemeenschappelijk belang, terwijl de behoefte aan financiële ondersteuning tot een minimum wordt beperkt.

Bij de verdeling van de kosten over de grenzen heen, trachten de relevante nationale regulerende instanties in overleg met de betrokken TSB’s een onderling akkoord te bereiken op basis van, maar niet beperkt tot, de in lid 3, punten a) en b), gespecificeerde informatie. Hun beoordeling is gebaseerd op het scenario dat wordt gebruikt bij het selectieproces voor het opstellen van de Unielijst waarin het project van gemeenschappelijk belang is opgenomen.

Wanneer een project van gemeenschappelijk belang een mitigerend effect heeft op negatieve externaliteiten zoals loop-flows, en dat project wordt uitgevoerd in de lidstaat waar de oorzaak van de negatieve externaliteit ligt, mag een dergelijke mitigatie niet worden beschouwd als een grensoverschrijdend voordeel en mag het derhalve niet als basis dienen voor de toewijzing van kosten aan de TSB van de betrokken lidstaten die de gevolgen van die negatieve externaliteiten ondergaan.

5. Bij de vaststelling of goedkeuring van tarieven overeenkomstig het bepaalde in artikel 59, lid 1, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 41, lid 1, punt a), van Richtlijn 2009/73/EG houden de nationale regulerende instanties, op basis van de grensoverschrijdende kostenverdeling als bedoeld in lid 4 van dit artikel, rekening met de feitelijke kosten die door een TSB of een andere projectpromotor zijn gemaakt ten gevolge van de investeringen, voor zover deze kosten overeenkomen met die van een efficiënte, structureel vergelijkbare netbeheerder.

Het kostentoewijzingsbesluit wordt door de nationale regulerende instanties onverwijld ter kennis gebracht van het Agentschap, samen met alle relevante informatie met betrekking tot dit besluit. In het bijzonder bevat het kostentoewijzingsbesluit gedetailleerde redenen voor de verdeling van de kosten tussen de lidstaten, met inbegrip van:

a) een evaluatie van de vastgestelde effecten op elk van de betrokken lidstaten, inclusief die met betrekking tot netwerktarieven;

b) een evaluatie van het in lid 3, punt b), bedoelde ondernemingsplan;

c) regionale of voor de gehele Unie geldende positieve externaliteiten, zoals voorzieningszekerheid, systeemflexibiliteit, solidariteit of innovatie, die door het project kunnen worden veroorzaakt;

d) de resultaten van de raadpleging van de betrokken projectpromotoren.

Het kostentoewijzingsbesluit wordt gepubliceerd.

6. Wanneer de relevante nationale regulerende instanties geen overeenkomst betreffende het investeringsverzoek hebben bereikt binnen een termijn van zes maanden na de datum waarop het verzoek door de laatste van de relevante nationale regulerende instanties is ontvangen, stellen zij het Agentschap daarvan onverwijld in kennis.

In dat geval of op verzoek van ten minste een van de relevante nationale regulerende instanties wordt het besluit betreffende het investeringsverzoek, inclusief de in lid 3 bedoelde grensoverschrijdende kostentoewijzing en de noodzaak om de totale investeringskosten overeenkomstig de grensoverschrijdende toewijzing in de tarieven te verwerken, binnen een termijn van drie maanden nadat het verzoek naar het Agentschap is verwezen, door het Agentschap vastgesteld.

Alvorens een dergelijk besluit te nemen, raadpleegt het Agentschap de relevante nationale regulerende instanties en de projectpromotoren. De in de tweede alinea bedoelde termijn van drie maanden kan worden verlengd met een extra periode van twee maanden waarbinnen het Agentschap verdere informatie inwint. Deze extra periode begint op de dag volgende op de datum van ontvangst van de volledige informatie.

De beoordeling van het Agentschap is gebaseerd op het scenario dat wordt gebruikt bij het selectieproces voor het opstellen van de Unielijst waarin het project van gemeenschappelijk belang is opgenomen.

Het Agentschap laat het aan de relevante nationale autoriteiten over om op het moment waarop het besluit overeenkomstig het nationaal recht wordt uitgevoerd, te bepalen op welke wijze de investeringskosten in de tarieven worden verwerkt overeenkomstig de voorgeschreven grensoverschrijdende kostenverdeling.

Het besluit betreffende het investeringsverzoek, inclusief de grensoverschrijdende kostenverdeling, wordt gepubliceerd. Artikel 25, lid 3, en de artikelen 28 en 29 van Verordening (EU) 2019/942 zijn van toepassing.

7. Het Agentschap zendt de Commissie onverwijld een afschrift toe van alle kostentoewijzingsbesluiten, met inbegrip van alle relevante informatie in verband met elk besluit. Deze informatie kan in samengevoegde vorm worden verstrekt. De Commissie neemt de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie in acht.

8. Kostentoewijzingsbesluiten doen geen afbreuk aan het recht van de TSB’s en van de nationale regulerende instanties om heffingen voor toegang tot netwerken overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2019/944, artikel 32 van Richtlijn 2009/73/EG, artikel 18, lid 1 en leden 3 tot en met 6, van Verordening (EU) 2019/943 en artikel 13 van Verordening (EG) nr. 715/2009 toe te passen, respectievelijk goed te keuren.

9. Dit artikel is niet van toepassing op projecten van gemeenschappelijk belang waarvoor een vrijstelling is verleend:

a) van de artikelen 32, 33 en 34 en artikel 41, leden 6, 8 en 10, van Richtlijn 2009/73/EG, overeenkomstig artikel 36 van die Richtlijn;

b) van artikel 19, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2019/943 of van artikel 6, artikel 59, lid 7, en artikel 60, lid 1, van Richtlijn (EU) 2019/944, overeenkomstig artikel 63 van Verordening (EU) 2019/943;

c) van de voorschriften voor ontvlechting of toegang door derden overeenkomstig artikel 64 van Verordening (EU) 2019/943 en artikel 66 van Richtlijn (EU) 2019/944; of

d) overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 714/2009.

10. Uiterlijk op [31 december 2022] stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met bindende richtsnoeren om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel en de grensoverschrijdende kostenverdeling ten aanzien van offshorenetwerken voor hernieuwbare energie als bedoeld in artikel 15, lid 1. De richtsnoeren betreffen ook de speciale situatie van offshorenetwerken voor projecten van gemeenschappelijk belang op het gebied van hernieuwbare energie door de opname van beginselen voor de wijze waarop de grensoverschrijdende kostenverdeling ervan wordt gecoördineerd met de financierings-, markt- en politieke regelingen van ermee verbonden offshore productielocaties. Wanneer de Commissie de richtsnoeren vaststelt of wijzigt, raadpleegt zij ACER, het ENTSB voor elektriciteit, het ENTSO voor gas en, waar nodig, andere belanghebbenden. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 17

Stimulansen

1. Wanneer een projectpromotor zich blootstelt aan grotere risico’s bij de ontwikkeling, bouw of exploitatie of bij het onderhoud van een onder de bevoegdheid van de nationale regulerende autoriteiten vallend project van gemeenschappelijk belang in vergelijking met de normale risico’s van een infrastructuurproject, zorgen de lidstaten en de nationale regulerende instanties ervoor dat in overeenstemming met artikel 58, punt f), van Richtlijn (EU) 2019/944, artikel 41, lid 8, van Richtlijn 2009/73/EG, artikel 18, lid 1 en leden 3 tot en met 6, van Verordening (EU) 2019/943 en artikel 13 van Verordening (EG) nr. 715/2009 passende stimulansen voor het desbetreffende project worden verleend.

De eerste alinea is niet van toepassing indien voor het project van gemeenschappelijk belang een vrijstelling is verleend:

a) van de artikelen 32, 33 en 34 en artikel 41, leden 6, 8 en 10, van Richtlijn 2009/73/EG, overeenkomstig artikel 36 van die Richtlijn;

b) van artikel 19, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2019/943 of van artikel 6, artikel 59, lid 7, en artikel 60, lid 1, van Richtlijn (EU) 2019/944, overeenkomstig artikel 63 van Verordening (EU) 2019/943;

c) overeenkomstig artikel 36 van Richtlijn 2009/73/EG;

d) overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 714/2009.

2. In hun besluit om de in lid 1 bedoelde stimulansen te verlenen houden de nationale regulerende instanties rekening met de resultaten van de kosten-batenanalyse op basis van de overeenkomstig artikel 11 uitgewerkte methodologie en met name de regionale of voor de gehele Unie geldende positieve externaliteiten dankzij het project. De nationale regulerende instanties analyseren verder de specifieke risico’s waaraan de projectpromotoren zich blootstellen, de getroffen maatregelen om die risico’s te matigen en de rechtvaardiging van het risicoprofiel in het licht van de netto positieve effecten van het project in vergelijking met een risicoarmer alternatief. Tot de in aanmerking komende risico’s behoren met name risico’s in verband met nieuwe transmissietechnologieën, zowel onshore als offshore, risico’s met betrekking tot een ontoereikende terugwinning van de kosten en ontwikkelingsrisico’s.

3. In het besluit wordt rekening gehouden met de specifieke aard van het opgelopen risico en kunnen stimulansen worden verleend met betrekking tot onder meer de volgende maatregelen:

a) regels voor anticiperende investeringen;

b) regels voor de erkenning van op efficiënte wijze gemaakte kosten voordat het project in bedrijf wordt gesteld;

c) regels om een extra opbrengst op het voor het project geïnvesteerde kapitaal te waarborgen;

d) elke andere maatregel die noodzakelijk en passend wordt geacht.

4. Uiterlijk op [31 juli 2022] legt elke nationale regulerende instantie aan het Agentschap haar methodologie voor, alsook de criteria die zij gebruikt om investeringen in energie-infrastructuurprojecten en de daarbij behorende grotere risico’s te evalueren, bijgewerkt in het licht van de meest recente wetgevende, beleids-, technologische en marktontwikkelingen. Deze methodologie en criteria moeten ook uitdrukkelijk betrekking hebben op de specifieke risico’s van offshorenetwerken voor hernieuwbare energie als bedoeld in bijlage II, punt 1, punt e), en van projecten die, ondanks lage kapitaaluitgaven, aanzienlijke operationele kosten oplopen.

5. Uiterlijk op [31 december 2022] faciliteert het Agentschap, rekening houdend met de uit hoofde van lid 4 van dit artikel ontvangen informatie, de uitwisseling van goede praktijken en doet het overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) 2019/942 aanbevelingen betreffende:

a) de in lid 1 bedoelde stimulansen op basis van een benchmarking van de beste praktijken onder de nationale regulerende instanties;

b) een gemeenschappelijke methodologie om de opgelopen grotere risico’s van investeringen in energie-infrastructuurprojecten te evalueren.

6. Uiterlijk op [31 maart 2023] maakt elke nationale regulerende instantie haar methodologie bekend, alsook de criteria die zij gebruikt om investeringen in energie-infrastructuurprojecten en de daarbij behorende grotere risico’s te evalueren.

7. Indien de in de leden 5 en 6 bedoelde maatregelen onvoldoende zijn om een tijdige uitvoering van projecten van gemeenschappelijk belang zeker te stellen, kan de Commissie richtsnoeren betreffende in dit artikel bedoelde stimulansen publiceren.

HOOFDSTUK VII

FINANCIERING

Artikel 18

Projecten die in aanmerking komen voor financiële bijstand van de Unie uit hoofde van Verordening (EU) … [betreffende een Connecting Europe Facility zoals voorgesteld bij COM(2018) 438 final]

1. Projecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II komen in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie in de vorm van subsidies voor studies en financiële instrumenten.

2. Projecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, de punten a), b), c) en e), en punt 3, met uitzondering van projecten voor pompopslag van elektriciteit, komen ook in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie in de vorm van subsidies voor werkzaamheden indien zij aan de volgende criteria voldoen:

a) uit de projectspecifieke kosten-batenanalyse uit hoofde van artikel 16, lid 3, punt a), blijkt duidelijk dat het project aanzienlijke positieve externaliteiten biedt, zoals energievoorzieningszekerheid, systeemflexibiliteit, solidariteit of innovatie;

b) met betrekking tot het project is uit hoofde van artikel 16 een besluit betreffende de grensoverschrijdende kostentoewijzing vastgesteld; of, met betrekking tot projecten van gemeenschappelijk belang die vallen onder de categorie als uiteengezet in bijlage II, punt 3, wanneer zij niet onder de bevoegdheid van nationale regulerende instanties vallen en waarvoor dus geen besluit betreffende de grensoverschrijdende kostentoewijzing is vastgesteld, is het project gericht op verlening van grensoverschrijdende diensten, technologische innovatie en waarborging van de veiligheid van grensoverschrijdend netwerkbeheer;

c) uit het ondernemingsplan en uit andere, met name door potentiële investeerders of crediteurs of door de nationale regulerende instantie uitgevoerde evaluaties blijkt dat het project niet commercieel levensvatbaar is. Wanneer de commerciële levensvatbaarheid van het project wordt afgewogen, wordt rekening gehouden met het besluit inzake de stimulansen en de rechtvaardiging daarvan als bedoeld in artikel 17, lid 2.

3. Projecten van gemeenschappelijk belang die worden uitgevoerd in overeenstemming met de procedure als bedoeld in artikel 5, lid 7, punt d), komen eveneens in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie in de vorm van subsidies voor werkzaamheden indien zij aan de criteria van lid 2 van dit artikel voldoen.

4. Projecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, punt d), en de punten 2 en 5, komen ook in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie in de vorm van subsidies voor werkzaamheden, wanneer de betrokken projectpromotoren duidelijk de aanzienlijke positieve externaliteiten, zoals energievoorzieningszekerheid, systeemflexibiliteit, solidariteit of innovatie, ten gevolge van de projecten en het gebrek aan commerciële levensvatbaarheid daarvan kunnen aantonen, naar blijkt uit de kosten-batenanalyse, het ondernemingsplan en uitgevoerde evaluaties, met name door potentiële investeerders en crediteuren, dan wel, waar van toepassing, door een nationale regulerende instantie.

5. Projecten van wederzijds belang worden gelijkgesteld met projecten van gemeenschappelijk belang en komen in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie. Alleen de investeringen op het grondgebied van de Unie die deel uitmaken van het project van wederzijds belang komen in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie in de vorm van subsidie voor werkzaamheden wanneer zij voldoen aan de criteria van lid 2 en wanneer in het in lid 2, punt b), bedoelde besluit betreffende de grensoverschrijdende kostentoewijzing de kosten voor ten minste twee lidstaten voor een aanzienlijk deel in elke lidstaat over de grenzen heen worden toegewezen.

Artikel 19

Richtsnoeren tot vaststelling van criteria voor toekenning van financiële bijstand van de Unie

De specifieke criteria van artikel 4, lid 3, en de in artikel 4, lid 5, vastgestelde maatstaven zijn van toepassing voor de vaststelling van criteria voor de toekenning van financiële bijstand van de Unie in Verordening (EU) … [betreffende een Connecting Europe Facility zoals voorgesteld bij COM(2018) 438 final].

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2. De in artikel 3 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van [1 januari 2022]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van deze termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5. Een in overeenstemming met artikel 3 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 21

Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 22

Verslaglegging en evaluatie

Uiterlijk op 31 december 2027 publiceert de Commissie een verslag over de uitvoering van de projecten van gemeenschappelijk belang en legt zij dit voor aan het Europees Parlement en de Raad. In dat verslag wordt een evaluatie gegeven van:

a) de voortgang die is bereikt bij de planning, ontwikkeling, bouw en inbedrijfstelling van de overeenkomstig artikel 3 geselecteerde projecten van gemeenschappelijk belang en, wanneer relevant, de eventuele vertragingen bij de uitvoering en de andere ondervonden moeilijkheden;

b) de financiële middelen die voor projecten van gemeenschappelijk belang door de Unie zijn vastgelegd en uitgekeerd, afgemeten aan de totale waarde van de gefinancierde projecten van gemeenschappelijk belang;

c) de voortgang die is bereikt wat betreft de integratie van hernieuwbare energiebronnen en de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de planning, ontwikkeling, bouw en inbedrijfstelling van de overeenkomstig artikel 3 geselecteerde projecten van gemeenschappelijk belang;

d) de voortgang die is bereikt bij de planning, ontwikkeling, bouw en inbedrijfstelling van offshorenetwerken voor hernieuwbare energie en de gerealiseerde toepassing van offshore hernieuwbare energie;

e) wat de elektriciteits- en waterstofsector betreft, de ontwikkeling van het interconnectieniveau tussen de lidstaten, de daarmee verband houdende ontwikkeling van de energieprijzen, alsook het aantal keren dat het netwerksysteem heeft gefaald, de redenen daarvan en de desbetreffende economische kosten;

f) het proces van vergunningverlening en inspraak van het publiek, met name:

i) de gemiddelde en maximale totale duur van het vergunningverleningsproces voor projecten van gemeenschappelijk belang, met inbegrip van de duur voor elke stap van de procedure voor de aanvraag, vergeleken met het tijdschema dat voorzien was in het oorspronkelijke schema van grote mijlpalen als bedoeld in artikel 10, lid 5;

ii) het niveau van de tegenstand tegen projecten van gemeenschappelijk belang, met name het aantal ingediende bezwaarschriften gedurende het openbare raadplegingsproces en het aantal wettelijke beroepsprocedures;

iii) een overzicht van de beste en innovatieve praktijken met betrekking tot de betrokkenheid van belanghebbenden en beperking van milieuschade tijdens de vergunningverleningsprocessen en de uitvoering van projecten, met inbegrip van aanpassing aan de klimaatverandering;

iv) de effectiviteit van de in artikel 8, lid 3, bedoelde regelingen inzake de naleving van de in artikel 10 vastgestelde termijnen;

g) de behandeling op regelgevingsgebied, en in het bijzonder:

i) het aantal projecten van gemeenschappelijk belang waarvoor een besluit betreffende de grensoverschrijdende kostentoewijzing overeenkomstig artikel 16 is vastgesteld;

ii) het aantal en het type projecten van gemeenschappelijk belang waaraan specifieke stimulansen overeenkomstig artikel 17 zijn verleend;

h) de doeltreffendheid van deze verordening om bij te dragen tot de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en, op langere termijn, de totstandbrenging van klimaatneutraliteit tegen 2050.

Artikel 23

Informatie en publiciteit

De Commissie richt een via het internet toegankelijk transparantieplatform op met laagdrempelige toegang voor het grote publiek, en houdt dat bij. Dit platform wordt regelmatig bijgewerkt met informatie uit de in artikel 5, lid 1, bedoelde verslagen en van de in artikel 9, lid 7, bedoelde website. Het platform bevat de volgende informatie:

a) algemene, geactualiseerde informatie, inclusief geografische informatie, in verband met elk project van gemeenschappelijk belang;

b) het in artikel 5, lid 1, gedefinieerde uitvoeringsplan voor elk project van gemeenschappelijk belang, zodanig gepresenteerd dat de voortgang van de uitvoering op elk moment kan worden beoordeeld;

c) de voornaamste verwachte voordelen en de kosten van de projecten, met uitzondering van alle commercieel gevoelige informatie;

d) de Unielijst;

e) de door de Unie toegewezen en uitbetaalde financiële middelen voor elk project van gemeenschappelijk belang.

Artikel 24

Overgangsbepalingen

Deze verordening heeft geen invloed op de verlening, voortzetting of wijziging van financiële bijstand die door de Commissie is toegezegd uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad 47 .

Artikel 25

Wijziging in Verordening (EG) nr. 715/2009

In Verordening (EG) nr. 715/2009 wordt artikel 8, lid 10, eerste alinea, vervangen door:

“Om de twee jaar gaat het ENTSB voor gas over tot de opstelling en publicatie van een netwerkontwikkelingsplan dat de gehele Unie dekt, als bedoeld in lid 3, punt b). Het netontwikkelingsplan dat de gehele Unie dekt, bevat een modellering van het geïntegreerde net, inclusief waterstofnetwerken, een scenario-ontwikkeling, de Europese vooruitzichten inzake de toereikendheid van de levering en een beoordeling van de veerkracht van het systeem.”.

Artikel 26

Wijziging in Richtlijn 2009/73/EG

Aan artikel 41, lid 1, van Richtlijn 2009/73/EG wordt punt v) toegevoegd:

“v) uitvoeren van de verplichtingen van artikel 3, artikel 5, lid 7, en de artikelen 14, 15, 16 en 17, van [de TEN-E-verordening zoals voorgesteld bij COM(2020) 824 final].”.

Artikel 27

Wijziging in Richtlijn (EU) 2019/944

Aan artikel 59, lid 1, van Richtlijn (EU) 2019/944 wordt punt zz) toegevoegd:

“zz) uitvoeren van de verplichtingen van artikel 3, artikel 5, lid 7, en de artikelen 14, 15, 16 en 17, van [de TEN-E-verordening zoals voorgesteld bij COM(2020) 824 final].”.

Artikel 28

Wijziging in Verordening (EU) 2019/943

De eerste zin van artikel 48 van Verordening (EG) 2019/943 wordt vervangen door:

“Het in artikel 30, lid 1, punt b), bedoelde netontwikkelingsplan dat de gehele Unie dekt, bevat een modellering van het geïntegreerde netwerk, inclusief een scenario-ontwikkeling en een beoordeling van de veerkracht van het systeem. Het is volledig in overeenstemming met de Europese beoordeling van de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening overeenkomstig artikel 23.”.

Artikel 29

Wijziging in Verordening (EU) 2019/942

In Verordening (EU) 2019/942 worden de punten c) en d) van artikel 11 vervangen door:

“c) de verplichtingen van artikel 5, artikel 11, leden 2, 8, 9 en 10, de artikelen 12 en 13, en artikel 17, lid 5, van, en van punt 12 van bijlage III bij [de TEN-E-verordening zoals voorgesteld bij COM(2020) 824 final] uitvoeren;

d) besluiten nemen ten aanzien van de goedkeuring van incrementele wijzigingen in methodologieën voor kosten-batenanalysen overeenkomstig artikel 11, lid 6, en ten aanzien van investeringsaanvragen, inclusief de grensoverschrijdende kostentoewijzing, overeenkomstig artikel 16, lid 6, van [de TEN-E-verordening zoals voorgesteld bij COM(2020) 824 final].”.

Artikel 30

Intrekking

Verordening (EU) nr. 347/2013 wordt ingetrokken met ingang van [1 januari 2022]. De onderhavige verordening brengt geen rechten voort voor de in de bijlagen bij Verordening (EU) 347/2013 genoemde projecten.

Artikel 31

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf [1 januari 2022].

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement    Voor de Raad

De voorzitter    De voorzitter

[...]    [...]









FINANCIEEL MEMORANDUM “AGENTSCHAPPEN”

1.KADER VAN HET VOORSTEL/INITIATIEF 

1.1.Benaming van het voorstel/initiatief

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 

1.2.Betrokken beleidsterrein(en)

Beleidsterrein: I. Eengemaakte markt, innovatie en digitaal beleid

Activiteit: 02. Europese strategische investeringen

1.3.Het voorstel betreft 

een nieuwe actie

 een nieuwe actie na een proefproject / voorbereidende actie 48  

 de verlenging van een bestaande actie 

 de samenvoeging of ombuiging van een of meer acties naar een andere / een nieuwe actie 

1.4.Doelstelling(en)

1.4.1.Algemene doelstelling(en) 

De algemene doelstelling van dit initiatief is om de tijdige ontwikkeling van adequate energie-infrastructuur in de hele Unie en in haar nabuurschap te vergemakkelijken met het oog op de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie overeenkomstig de Europese Green Deal, met name van de doelstellingen voor 2030/2050, waaronder de doelstelling van klimaatneutraliteit, alsook marktintegratie, concurrentievermogen en energievoorzieningszekerheid tegen de laagst mogelijke kosten voor consumenten en bedrijven.

1.4.2.Specifieke doelstelling(en) 

Specifieke doelstellingen

1) De identificatie mogelijk maken van grensoverschrijdende projecten en investeringen in de hele Unie en met haar buurlanden die nodig zijn voor de energietransitie en de klimaatdoelen.

2) Infrastructuurplanning voor een geïntegreerd energiesysteem en offshorenetwerken verbeteren.

3) Vergunningsprocedures voor PGB’s verkorten om te voorkomen dat projecten die de energietransitie bevorderen, vertraging oplopen.

4) Waarborgen dat instrumenten voor kostendeling en regelgevingsstimulansen op passende wijze worden gebruikt.

1.4.3.Verwacht(e) resulta(a)t(en) en gevolg(en)

Vermeld de gevolgen die het voorstel/initiatief zou moeten hebben op de begunstigden/doelgroepen.

Specifieke doelstelling 1:

PGB’s uitvoeren die de verwezenlijking van de doelstelling van klimaatneutraliteit ondersteunen door de integratie van hernieuwbare energiebronnen mogelijk te maken.

Specifieke doelstelling 2:

Een aanzienlijke toename van de toepassing van offshore hernieuwbare energie bereiken.

Specifieke doelstelling 3:

Een Europese aanpak van infrastructuurplanning voor waterstofnetwerken.

Specifieke doelstelling 4:

Vertragingen in de uitvoering van PGB’s beperken.

1.4.4.Prestatie-indicatoren 

Vermeld de indicatoren voor de monitoring van de voortgang en de beoordeling van de resultaten

Specifieke doelstelling 1:

Het aantal en het type PGB’s onder de gedefinieerde prioritaire corridors / thematische gebieden: minder beperking van hernieuwbare energie; verdubbeling van het aantal projecten voor slimme energie ten opzichte van het huidige niveau tegen 2026.

Specifieke doelstelling 2:

Aantal PGB’s: ten minste tien PGB’s ter ondersteuning van de toepassing van offshore hernieuwbare energie tegen 2026.

Specifieke doelstelling 3:

Aantal PGB’s: ten minste vijf PGB’s op het gebied van waterstof tegen 2026.

Specifieke doelstelling 4:

De gemiddelde en maximale totale duur van de toestemmingsprocedures voor projecten van gemeenschappelijk belang: het aandeel PGB’s dat in een bepaald jaar vertraging oploopt ten opzichte van de oorspronkelijke datum van inbedrijfstelling, terugbrengen.

1.5.Motivering van het voorstel/initiatief 

1.5.1.Behoefte(n) waarin op korte of lange termijn moet worden voorzien, met een gedetailleerd tijdschema voor de uitrol van het initiatief

Bij de in 2013 vastgestelde verordening betreffende trans-Europese energienetwerken (TEN-E) worden regels vastgesteld voor de tijdige ontwikkeling en de interoperabiliteit van trans-Europese energienetwerken met het oog op de verwezenlijking van de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geformuleerde energiedoelstellingen, namelijk een goede werking van de interne energiemarkt en continuïteit van de voorziening van de Unie, de bevordering van energie-efficiëntie en -besparing en ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare vormen van energie, alsook de bevordering van de onderlinge koppeling van energienetwerken. De TEN-E-verordening voorziet in een kader voor de lidstaten en relevante belanghebbenden om in een regionale context samen te werken aan de ontwikkeling van energienetwerken met betere verbindingen, met het oog op de aansluiting van regio’s die momenteel van de Europese energiemarkt zijn geïsoleerd, de versterking van bestaande grensoverschrijdende interconnecties en de ondersteuning van de integratie van hernieuwbare energie.

Derhalve is de TEN-E-verordening een cruciaal instrument voor de ontwikkeling van een interne energiemarkt en noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal. Om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en tegen 2030 te zorgen voor een hoger niveau van broeikasgasemissiereducties heeft Europa een meer geïntegreerd energiesysteem nodig, gebaseerd op hogere niveaus van elektrificatie op basis van hernieuwbare bronnen en de decarbonisatie van de gassector. De TEN-E-verordening kan ervoor zorgen dat de ontwikkeling van de energie-infrastructuur van de Unie de vereiste energietransitie ondersteunt.

Hoewel de doelstellingen van de huidige verordening grotendeels van kracht blijven, moet er meer aandacht worden besteed aan de streefcijfers voor 2020/2030 om de nieuwe politieke context en de doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050 in het kader van de Europese Green Deal te weerspiegelen.    Naast de nieuwe politieke context en doelstellingen heeft de technologie zich in de afgelopen tien jaar snel ontwikkeld. Met deze vooruitgang moet rekening worden gehouden bij de infrastructuurcategorieën waarop de verordening betrekking heeft, de selectiecriteria voor PGB’s en de prioritaire corridors en thematische gebieden.

In aanvulling op de taken die uit hoofde van de ACER-verordening reeds binnen de opdracht van ACER vallen, krijgt ACER als gevolg van het onderhavige initiatief een mandaat om extra taken uit te voeren, namelijk:

— kaderrichtsnoeren uitwerken die voor het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas als afbakening en leidraad dienen bij de ontwikkeling van hun scenario’s;

— incrementele verbeteringen van de door het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas ontwikkelde kosten-batenmethodologieën goedkeuren.

1.5.2.Toegevoegde waarde van de deelname van de Unie (deze kan het resultaat zijn van verschillende factoren, bijvoorbeeld coördinatiewinst, rechtszekerheid, grotere doeltreffendheid of complementariteit). Voor de toepassing van dit punt wordt onder “toegevoegde waarde van de deelname van de Unie” verstaan de waarde die een optreden van de Unie oplevert bovenop de waarde die door een optreden van alleen de lidstaat zou zijn gecreëerd.

Redenen voor maatregelen op Europees niveau (ex ante)

Energietransmissie-infrastructuur (met inbegrip van een geïnterconnecteerd offshorenetwerk en infrastructuur voor slimme netwerken) heeft een Europese toegevoegde waarde vanwege de grensoverschrijdende effecten ervan en is van essentieel belang om een klimaatneutraal energiesysteem tot stand te brengen. Een kader voor regionale samenwerking tussen de lidstaten is noodzakelijk voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende energie-infrastructuur. Nationale regelingen en maatregelen zijn ontoereikend om deze infrastructuurprojecten als geheel te kunnen realiseren.

Verwachte toegevoegde waarde van de Unie (ex post)

De interne energiemarkt is gebaseerd op grensoverschrijdende interconnectoren. Om die te ontwikkelen, moeten twee of meer lidstaten samenwerken; door middel van samenwerking ondersteunt het initiatief een kostenefficiëntere en doeltreffendere aanpak van de ontwikkeling van adequate grensoverschrijdende infrastructuur en de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie tegen de laagst mogelijke kosten voor consumenten en bedrijven.

1.5.3.Nuttige ervaring die bij soortgelijke activiteiten in het verleden is opgedaan

Uit de evaluatie van de huidige TEN-E-verordening is gebleken dat deze verordening heeft gezorgd voor een daadwerkelijke verbetering van de integratie van de netwerken van de lidstaten, de energiehandel heeft bevorderd en daardoor het concurrentievermogen van de Unie heeft versterkt, zoals blijkt uit de resultaten met betrekking tot de interconnectiedoelstellingen en energieprijzen en de convergentie daarvan binnen de unie. PGB’s op het gebied van elektriciteit en met name op het gebied van gas hebben in sterke mate bijgedragen tot voorzieningszekerheid als een van de voornaamste contextuele aspecten bij het ontwerp van de TEN-T-verordening. Wat gas betreft is de infrastructuur nu goed onderling verbonden en is de veerkracht van de voorziening sinds 2013 aanzienlijk verbeterd. Regionale samenwerking in regionale groepen en via grensoverschrijdende kostentoewijzing is een belangrijke factor die de uitvoering van projecten mogelijk maakt. In veel gevallen heeft de grensoverschrijdende kostentoewijzing echter niet geleid tot het dichten van de financieringskloof van het project, zoals de bedoeling was.    Terwijl de vergunningsprocedures zijn verkort, is er in sommige gevallen nog steeds sprake van lange vergunningsprocedures. De onderliggende redenen houden voornamelijk verband met de nationale uitvoering en vallen niet onder het toepassingsgebied van de TEN-E-verordening, maar er zijn elementen die kunnen worden verbeterd. Financiële bijstand in het kader van de CEF was een belangrijke factor; dankzij subsidies voor studies konden de risico’s in de eerste fasen van de ontwikkeling van projecten worden beperkt, terwijl projecten middels subsidies voor werkzaamheden werden ondersteund bij het aanpakken van belangrijke knelpunten die met marktfinanciering niet afdoende konden worden aangepakt.

1.5.4.Verenigbaarheid met het meerjarige financiële kader en eventuele synergie met andere passende instrumenten

Het initiatief zal ertoe bijdragen dat uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit wordt bereikt, te beginnen met een vermindering van de uitstoot van BKG met 55 % tegen 2030, de belangrijkste klimaatdoelstelling van de Europese Green Deal die in december 2019 door de Commissie-Von der Leyen werd gepresenteerd. Het initiatief voorziet in de criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) in aanmerking komen voor financiële steun in het kader van de Connecting Europe Facility (CEF), waarmee het bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het MFK 2021-2027, onder meer met betrekking tot de integratie van klimaatmaatregelen.

1.5.5.Beoordeling van de verschillende beschikbare financieringsopties, waaronder mogelijkheden voor herschikking

De meeste gevolgen van dit voorstel voor de begroting worden behandeld overeenkomstig het financieel memorandum van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility. Het specifieke effect van dit initiatief op de begroting blijft beperkt tot de middelen die ACER nodig heeft om zijn aanvullende mandaat te vervullen. Bij de effectbeoordeling zijn verschillende opties onderzocht om het doel van een verbeterde infrastructuurplanning voor een geïntegreerd energiesysteem te bereiken. De voorkeursoptie is de meest kostenefficiënte aanpak.

1.6.Duur en financiële gevolgen van het voorstel/initiatief

beperkte geldigheidsduur

   Voorstel/initiatief is van kracht vanaf [DD/MM]JJJJ tot en met [DD/MM]JJJJ

   Financiële gevolgen vanaf JJJJ tot en met JJJJ

onbeperkte geldigheidsduur

Uitvoering met een opstartperiode vanaf JJJJ tot en met JJJJ,

gevolgd door een volledige uitvoering.

1.7.Beheersvorm(en) 49   

 Direct beheer door de Commissie

   uitvoerende agentschappen

 Gedeeld beheer met lidstaten

 Indirect beheer door begrotingsuitvoeringstaken te delegeren aan:

◻ internationale organisaties en hun agentschappen (geef aan welke);

◻ de EIB en het Europees Investeringsfonds;

◻ de in de artikelen 70 en 71 van het Financieel Reglement bedoelde organen;

◻ publiekrechtelijke organen;

◻ privaatrechtelijke organen met een openbare dienstverleningstaak, voor zover zij voldoende financiële garanties bieden;

◻ privaatrechtelijke organen van een lidstaat, waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap is toevertrouwd en die voldoende financiële garanties bieden;

◻ personen aan wie de uitvoering van specifieke maatregelen op het gebied van het GBVB in het kader van titel V van het VEU is toevertrouwd en die worden genoemd in de betrokken basishandeling.

Opmerkingen

n.v.t.

 

2.BEHEERSMAATREGELEN 

2.1.Regels inzake het toezicht en de verslagen 

Vermeld frequentie en voorwaarden.

De bestaande procedures voor regelmatige verslaglegging en monitoring uit het huidige TEN-E-kader blijven van kracht, zoals het verslag van ACER aan de regionale groepen. Daarnaast maakt ACER alle resultaten van zijn taken bekend op zijn website.

De meeste gevolgen van dit voorstel voor de begroting worden behandeld overeenkomstig het financieel memorandum van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility. In het kader van de voorgestelde CEF-verordening wordt een herzien prestatiekader gecreëerd om erop toe te zien dat de doelstellingen van het programma worden verwezenlijkt en dat het programma bijdraagt aan de doelstellingen van het EU-beleid. Op het gebied van energie hebben de indicatoren voor de monitoring van de uitvoering en vooruitgang van het programma met name betrekking op de bijdrage aan de interconnectiviteit en integratie van markten, energievoorzieningszekerheid en duurzame ontwikkeling door decarbonisatie mogelijk te maken middels een grotere penetratie van hernieuwbare energie in de energiesystemen en grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van hernieuwbare energiebronnen.

De extra taken die ACER moet uitvoeren, zullen er mede toe bijdragen dat de doelstellingen van het initiatief worden gerealiseerd, met name een verbeterde infrastructuurplanning voor een geïntegreerd energiesysteem en de identificatie van grensoverschrijdende projecten en investeringen in de hele Unie en met haar buurlanden die nodig zijn voor de energietransitie en de klimaatdoelen.

Als aanvulling op de reeds geldende specifieke TEN-E-procedures voor verslaglegging en monitoring werken alle agentschappen van de Unie onder een strikt controlesysteem met een interne auditdienst, de Dienst Interne audit van de Commissie, de raad van bestuur van ACER, de Rekenkamer en de Begrotingsautoriteit. Dit systeem is vastgelegd in de oprichtingsverordening van ACER van 2009 en blijft van toepassing.

2.2.Beheers- en controlesyste(e)m(en) 

2.2.1.Rechtvaardiging van de voorgestelde beheersvorm(en), uitvoeringsmechanisme(n) voor financiering, betalingsvoorwaarden en controlestrategie

De meeste gevolgen van dit voorstel voor de begroting worden behandeld overeenkomstig het financieel memorandum van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility. Voor de toewijzing van extra taken aan ACER zijn echter extra middelen nodig die neerkomen op één vte. Dit wordt gerechtvaardigd door het werk dat nodig is om nieuwe kaderrichtsnoeren uit te werken die voor het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas als afbakening en leidraad dienen bij de ontwikkeling van hun scenario’s, en om marginale verbeteringen van de door het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas ontwikkelde kosten-batenmethodologieën te beoordelen. Voor deze taken moet er binnen ACER specifieke deskundigheid worden opgebouwd en behouden.

2.2.2. Informatie over de geïdentificeerde risico’s en het (de) systeem (systemen) voor interne controle dat is (die zijn) opgezet om die risico’s te beperken

De risico’s die zijn geïdentificeerd met betrekking tot de uitgaven in het kader van de Connecting Europe Facility en de bijbehorende risicobeperkende controles worden behandeld overeenkomstig het financieel memorandum van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 283/2014.

Er is geen specifiek risico geïdentificeerd met betrekking tot de aan ACER toegewezen extra taken. De aanvullende middelen die aan ACER ter beschikking worden gesteld, vallen onder het interne controlesysteem van ACER dat in overeenstemming is met de relevante internationale normen en specifieke controles omvat om belangenconflicten te voorkomen en de bescherming van klokkenluiders te waarborgen.

2.2.3.Raming en motivering van de kosteneffectiviteit van de controles (verhouding van de controlekosten tot de waarde van de desbetreffende financiële middelen) en evaluatie van het verwachte foutenrisico (bij betaling en bij afsluiting). 

De toetsing van de kosten van controle en de evaluatie van het risico op fouten in verband met de uitgaven in het kader van de Connecting Europe Facility worden behandeld overeenkomstig het financieel memorandum van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility.

DG ENER volgt een toezichtstrategie die de activiteiten van ACER omvat. De kosten van controles van de aan ACER opgedragen extra taken worden getoetst aan het risicoprofiel van het Agentschap en aan de behoeften aan monitoring van en toezicht op de activiteiten van het Agentschap. De beperkte reikwijdte van deze aanvullende activiteiten mag echter geen belangrijke gevolgen hebben voor de kosten van de controle van het Agentschap. In de afgelopen vijf jaar (2015-2019) zijn de kosten van de controle van ACER ten opzichte van het bedrag van de bijdrage van de Unie relatief stabiel gebleven, ergens tussen 1,2 en 2 %.

Aangezien het effect op de begroting beperkt blijft tot het ter beschikking stellen van extra middelen, blijft het foutenrisico naar verwachting onder de drempel van 2 % van de totale kosten die gedurende de looptijd van het programma worden gemaakt.


2.3.Maatregelen ter voorkoming van fraude en onregelmatigheden 

Vermeld de bestaande en geplande preventie- en beschermingsmaatregelen, bijvoorbeeld in het kader van de fraudebestrijdingsstrategie.

De Commissie ziet erop toe dat er passende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de financiële belangen van de Unie bij de uitvoering van de acties worden beschermd door de toepassing van preventieve maatregelen ter bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale activiteiten.

DG ENER volgt een specifieke fraudebestrijdingsstrategie van DG ENER die uiterlijk eind 2020 wordt geactualiseerd ingevolge de herziening van de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie in april 2019 (COM(2019) 196 final).

De maatregelen ter bestrijding van fraude en onregelmatigheden voor projecten in het kader van de Connecting Europe Facility worden gepresenteerd overeenkomstig het financieel memorandum van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility.

ACER heeft zijn fraudebestrijdingsstrategie herzien op basis van een beoordeling van de frauderisico’s waaraan het Agentschap bij het vervullen van zijn mandaat zou kunnen worden blootgesteld. ACER werkt samen met de diensten van de Commissie op gebieden met betrekking tot het voorkomen van fraude en onregelmatigheden. De Commissie zorgt ervoor dat deze samenwerking wordt voortgezet en versterkt. Voorts heeft ACER in 2018 richtsnoeren voor het beheer van belangenconflicten vastgesteld.

Bepalingen inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie zijn opgenomen onder artikel 26 van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility.

3.GERAAMDE FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET VOORSTEL/INITIATIEF 

3.1.Rubriek(en) van het meerjarige financiële kader en betrokken begrotingsonderde(e)l(en) voor uitgaven 

·Bestaande begrotingsonderdelen

In volgorde van de rubrieken van het meerjarige financiële kader en de begrotingsonderdelen.

Rubriek van het meerjarige financiële kader

Begrotingsonderdeel

Type of
uitgave

Bijdrage

Nummer

GK/NGK 50

van EVA-landen 51

van kandidaat-lidstaten 52

van derde landen

in de zin van artikel 21, lid 2, punt b), van het Financieel Reglement

I. Eengemaakte markt, innovatie en digitaal beleid

02 10 06 ACER

GK

JA

NEE

NEE

NEE

·Te creëren nieuwe begrotingsonderdelen

In volgorde van de rubrieken van het meerjarige financiële kader en de begrotingsonderdelen.

Rubriek van het meerjarige financiële kader

Begrotingsonderdeel

Type of
uitgave

Bijdrage

Nummer

GK/NGK

van EVA-landen

van kandidaat-lidstaten

van derde landen

in de zin van artikel 21, lid 2, punt b), van het Financieel Reglement

[XX.YY.YY.YY]

JA/NEE

JA/NEE

JA/NEE

JA/NEE

3.2.Geraamde gevolgen voor de uitgaven 

3.2.1.Samenvatting van de geraamde gevolgen voor de uitgaven 

in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

Rubriek van het meerjarige financiële
kader

Nummer

Rubriek 1A

ACER (alleen nieuwe taken)

2022

2023

2024

2025

2026

2027

TOTAAL

Titel 1:

Vastleggingen

(1)

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

Betalingen

(2)

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

Titel 2:

Vastleggingen

(1a)

Betalingen

(2 a)

Titel 3:

Vastleggingen

(3 a)

Betalingen

(3b)

TOTAAL kredieten
voor ACER

Vastleggingen

=1+1a +3a

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

Betalingen

=2+2a

+3b

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889








Rubriek van het meerjarige financiële
kader

5

“Administratieve uitgaven”

in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

2022

2023

2024

2025

2026

2027

TOTAAL

DG: ENER alleen toezicht op nieuwe taken

Personele middelen 

0

0

0

0

0

0

0

 Andere administratieve uitgaven

0

0

0

0

0

0

0

TOTAAL DG ENER

Kredieten

0

0

0

0

0

0

0

TOTAAL kredieten
voor RUBRIEK 5
van het meerjarige financiële kader
 

(totaal vastleggingen = totaal betalingen)

0

0

0

0

0

0

0

in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

2022

2023

2024

2025

2026

2027

TOTAAL

TOTAAL kredieten
voor RUBRIEK 1 tot en met 5
van het meerjarige financiële kader
 

Vastleggingen

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

Betalingen

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

3.2.2.Geraamde gevolgen voor de kredieten [van de instantie] 

   Voor het voorstel/initiatief zijn geen beleidskredieten nodig

   Voor het voorstel/initiatief zijn beleidskredieten nodig, zoals hieronder nader wordt beschreven:

Vastleggingskredieten, in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

Vermeld doelstellingen en outputs

Year
N

Year
N+1

Year
N+2

Year
N+3

Invullen: zoveel jaren als nodig om de duur van de gevolgen weer te geven (zie punt 1.6)

TOTAAL

OUTPUTS

Soort 53

Gem. kosten

Aantal

Kosten

Aantal

Kosten

Aantal

Kosten

Aantal

Kosten

Aantal

Kosten

Aantal

Kosten

Aantal

Kosten

Totaal aantal

Totale kosten

SPECIFIEKE DOELSTELLING NR. 1 54

- Output

- Output

- Output

Subtotaal voor specifieke doelstelling nr. 1

SPECIFIEKE DOELSTELLING NR. 2…

- Output

Subtotaal voor specifieke doelstelling nr. 2

TOTALE KOSTEN

3.2.3.Geraamde gevolgen voor de personele middelen van ACER 

3.2.3.1.Samenvatting

   Voor het voorstel/initiatief zijn geen administratieve kredieten nodig

   Voor het voorstel/initiatief zijn administratieve kredieten nodig, zoals hieronder nader wordt beschreven:

in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

2022

2023

2024

2025

2026

2027

TOTAAL

Tijdelijke functionarissen (AD-rangen)*

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

Tijdelijke functionarissen (AST-rangen)

Arbeidscontractanten

Gedetacheerde nationale deskundigen

TOTAAL

0,077

0,156

0,159

0,162

0,166

0,169

0,889

* op basis van de gemiddelde kosten van 150 000 EUR voor een tijdelijke functionaris (AD-rangen) en een jaarlijkse inflatie van 2 %

Personeelsvereisten (vte):

2022

2023

2024

2025

2026

2027

TOTAAL

Tijdelijke functionarissen (AD-rangen)

1

1

1

1

1

1

Tijdelijke functionarissen (AST-rangen)

Arbeidscontractanten

Gedetacheerde nationale deskundigen

TOTAAL

1

1

1

1

1

1

De werving is gepland in de tweede helft van 2022, ter voorbereiding op de tenuitvoerlegging van de verordening. De aanneming moet indien mogelijk medio 2022 geschieden. Derhalve wordt voor 2022 slechts 50 % van de gemiddelde kosten in aanmerking genomen.

De compensatie van het gevraagde budget ter dekking van de toename van de personele middelen van ACER wordt bereikt door de begroting van het energieprogramma van de Connecting Europe Facility (CEF-Energie) van dezelfde rubriek met hetzelfde bedrag te verminderen.

3.2.3.2.Geraamde behoefte aan personele middelen voor het verantwoordelijke DG

   Voor het voorstel/initiatief zijn geen personele middelen nodig

   Voor het voorstel/initiatief zijn personele middelen nodig, zoals hieronder nader wordt beschreven:

Raming in een geheel getal (of met hoogstens één decimaal)

Jaar
N

Jaar
N+1

Jaar N+2

Jaar N+3

Invullen: zoveel jaren als nodig om de duur van de gevolgen weer te geven (zie punt 1.6)

·Posten opgenomen in de lijst van het aantal ambten (ambtenaren en tijdelijke functionarissen)

XX 01 01 01 (zetel en vertegenwoordigingen van de Commissie)

XX 01 01 02 (delegaties)

XX 01 05 01 (onderzoek door derden)

10 01 05 01 (eigen onderzoek)

 Extern personeel (in voltijdequivalenten: vte) 55

XX 01 02 01 (AC, END, SNE van de “totale financiële middelen”)

XX 01 02 02 (AC, AL, END, INT en JPD in de delegaties)

XX 01 04 jj 56

- zetel 57

- delegaties

XX 01 05 02 (AC, END, INT – onderzoek door derden)

10 01 05 02 (AC, END, SNE – eigen onderzoek)

Ander begrotingsonderdeel (te vermelden)

TOTAAL

XX is het beleidsterrein of de begrotingstitel.

Voor het voorstel zijn geen extra personele middelen nodig binnen het DG. De uitvoering en monitoring ervan worden uitgevoerd door het personeel dat reeds voor het TEN-E-beleid is toegewezen binnen DG ENER.

Voor de benodigde personele middelen zal een beroep worden gedaan op het personeel van het DG dat reeds voor het beheer van deze actie is toegewezen en/of binnen het DG is herverdeeld, eventueel aangevuld met middelen die in het kader van de jaarlijkse toewijzingsprocedure met inachtneming van de budgettaire beperkingen aan het beherende DG kunnen worden toegewezen.

Beschrijving van de uit te voeren taken:

Ambtenaren en tijdelijk personeel

Extern personeel

De beschrijving van de kostenberekening per voltijdequivalent dient in bijlage V, deel 3, te worden opgenomen.

3.2.4.Verenigbaarheid met het huidige meerjarige financiële kader 

   Het voorstel/initiatief is verenigbaar met het huidige meerjarige financiële kader

   Het voorstel/initiatief vergt herprogrammering van de betrokken rubriek van het meerjarige financiële kader

Zet uiteen welke herprogrammering nodig is, onder vermelding van de betrokken begrotingsonderdelen en de desbetreffende bedragen.

n.v.t.

   Het voorstel/initiatief vergt toepassing van het flexibiliteitsinstrument of herziening van het meerjarige financiële kader 58

Zet uiteen wat nodig is, onder vermelding van de betrokken rubrieken en begrotingsonderdelen en de desbetreffende bedragen.

n.v.t.

3.2.5.Bijdragen van derden 

Het voorstel/initiatief voorziet niet in medefinanciering door derden

Het voorstel/initiatief voorziet in medefinanciering, zoals hieronder wordt geraamd:

in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

Year
N

Year
N+1

Year
N+2

Year
N+3

Invullen: zoveel jaren als nodig om de duur van de gevolgen weer te geven (zie punt 1.6)

Totaal

Medefinancieringsbron 

TOTAAL medegefinancierde kredieten



3.3.Geraamde gevolgen voor de ontvangsten 

   Het voorstel/initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de ontvangsten

   Het voorstel/initiatief heeft de hieronder beschreven financiële gevolgen:

voor de eigen middelen

voor overige ontvangsten

 Geef aan of de ontvangsten worden toegewezen aan de begrotingsonderdelen voor uitgaven

in miljoenen euro’s (tot op drie decimalen)

Begrotingsonderdeel voor ontvangsten:

Voor het lopende begrotingsjaar beschikbare kredieten

Gevolgen van het voorstel/initiatief 59

Year
N

Year
N+1

Year
N+2

Year
N+3

Invullen: zoveel jaren als nodig om de duur van de gevolgen weer te geven (zie punt 1.6)

Artikel ………….

Voor de diverse ontvangsten die worden “toegewezen”, vermeld het (de) betrokken begrotingsonderde(e)l(en) voor uitgaven.

Vermeld de wijze van berekening van de gevolgen voor de ontvangsten.

(1)    Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal (COM(2020) 562 final).
(2)     https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52018DC0773  
(3)    Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal (COM(2020) 562 final).
(4)    Een schone planeet voor iedereen. Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie (COM(2018) 773).
(5)    EFFECTBEOORDELING WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030 (SWD(2020) 176 final).
(6)    EU-strategie over de benutting van het potentieel van hernieuwbare offshore-energie met het oog op een klimaatneutrale toekomst (COM(2020) 741 final).
(7)    Dit betreft onder meer de scenario’s in het kader van de langetermijnstrategie van de Unie (2018), de scenario’s van het door het ENTSB-G en ENTSB-E ontwikkelde TYNDP 2020 (2020), de scenario’s in het onderzoek “Decarbonisation Pathways” van Eurelectric (2018), en de scenario’s in het kader van het in opdracht van DG ENER uitgevoerde onderzoek “Impact of the use of the biomethane and hydrogen potential on trans-European infrastructure” (2019).
(8)    Verordening (EU) 2020/852 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(9)    Verordening (EU) 2020/852 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(10)    Art. 171, lid 3, VWEU: “De Unie kan besluiten met derde landen samen te werken om projecten van gemeenschappelijk belang te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren.”
(11)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Een economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan (SWD(2020) 223 final).
(12)    Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1).
(13)    Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1).
(14)     https://www.consilium.europa.eu/media/38507/st07207-re01-en19.pdf http://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-8-2019-0420_NL.pdf  
(15)    COM(2019) 640.
(16)    TEN-E-verordening, artikel 4, lid 1, onder b).
(17)    Ecorys et al. (2020) “Support to the evaluation of Regulation (EU)No 347/2013 on guidelines for trans-European energy infrastructure”, ontwerp van het eindverslag, blz. 122.
(18)    Deze optie komt overeen met de inbreng van ACER aan de raadpleging van belanghebbenden.
(19)    PB C  van , blz. .
(20)    PB C  van , blz. .
(21)    Mededeling van de Commissie — De Europese Green Deal (COM(2019) 640 final van 11 december 2019).
(22)    Mededeling van de Commissie — Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal (COM(2020) 562 final van 17 september 2020).
(23)    Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).
(24)    Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).
(25)    Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).
(26)    PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75.
(27)    SWD(2020) 176 final.
(28)    COM(2020) 299 final.
(29)    Een waterstofstrategie voor een klimaatneutraal Europa (COM(2020) 301 final).
(30)    Mededeling inzake hernieuwbare offshore-energie.
(31)    Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).
(32)    Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36).
(33)    Verordening (EU) 2020/852 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(34)    Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna(PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).
(35)    Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).
(36)    Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).
(37)    Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).
(38)    PB L 124 van 17.5.2005, blz. 4.
(39)    Richtsnoer “Streamlining environmental assessment procedures for energy infrastructure ’Projects of Common Interest’ (PCIs)”, https://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/PCI_guidance.pdf.
(40)    Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 135).
(41)    Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).
(42)    Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (PB L 158 van 14.6.2009, blz. 22).
(43)    Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).
(44)

   PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1. Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven.

(45)    PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(46)    Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(47)    Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).
(48)    In de zin van artikel 58, lid 2, punt a) of b), van het Financieel Reglement.
(49)    Nadere gegevens over de beheersvormen en verwijzingen naar het Financieel Reglement zijn beschikbaar op BudgWeb: https://myintracomm.ec.europa.eu/budgweb/NL/man/budgmanag/Pages/budgmanag.aspx .
(50)    GK = gesplitste kredieten / NGK = niet-gesplitste kredieten.
(51)    EVA: Europese Vrijhandelsassociatie.
(52)    Kandidaat-lidstaten en, in voorkomend geval, aspirant-kandidaten van de Westelijke Balkan.
(53)    Outputs zijn de te verstrekken producten en diensten (bv. aantal gefinancierde studentenuitwisselingen, aantal km aangelegde wegen enz.).
(54)    Zoals beschreven in punt 1.4.2. “Specifieke doelstelling(en)…”.
(55)    AC = Agent Contractuel (arbeidscontractant); AL = Agent Local (plaatselijk functionaris); END = Expert National Détaché (gedetacheerd nationaal deskundige); INT = Intérimaire (uitzendkracht); JPD = Junior Professionals in Delegations (jonge deskundige in delegaties).
(56)    Subplafond voor extern personeel uit beleidskredieten (vroegere “BA”-onderdelen).
(57)    Voornamelijk voor de structuurfondsen, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en het Europees Visserijfonds (EVF).
(58)    Zie de artikelen 11 en 17 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020.
(59)    Voor traditionele eigen middelen (douanerechten en suikerheffingen) moeten nettobedragen worden vermeld, d.w.z. na aftrek van 20 % aan inningskosten.
Top

Brussel, 15.12.2020

COM(2020) 824 final

BIJLAGEN

bij

Voorstel voor een
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013

{SEC(2020) 431 final} - {SWD(2020) 346 final} - {SWD(2020) 347 final}


BIJLAGE I

PRIORITAIRE CORRIDORS EN GEBIEDEN VOOR ENERGIE-INFRASTRUCTUUR

1. PRIORITAIRE ELEKTRICITEITSCORRIDORS

(1) Noord-zuid elektriciteitsinterconnecties in West-Europa (“NSI-West Electricity”): interconnecties tussen lidstaten van de regio onderling en met de mediterrane regio, met inbegrip van het Iberisch schiereiland, met name met het oog op de integratie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en de versterking van de interne netwerkinfrastructuren om de marktintegratie in de regio te bevorderen.

Betrokken lidstaten: België, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje;

(2) Noord-zuid elektriciteitsinterconnecties in middenoostelijk en zuidoostelijk Europa (“NSI–East Electricity”): interconnecties en interne lijnen in noord-zuidelijke en oost-westelijke richting met het oog op de voltooiing van de interne markt en de integratie van uit hernieuwbare bronnen opgewekte elektriciteit.

Betrokken lidstaten: Bulgarije, Cyprus, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië;

(3) Interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied voor elektriciteit (“BEMIP Electricity”): interconnecties tussen lidstaten en interne lijnen in de Oostzeeregio om de marktintegratie te bevorderen en tegelijkertijd een toenemend aandeel van uit hernieuwbare bronnen opgewekte energie in de regio te integreren.

Betrokken lidstaten: Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Letland, Litouwen, Polen en Zweden.

2. PRIORITAIRE CORRIDORS VOOR OFFSHORE-ELEKTRICITEITSNETWERK

(4) Offshore-elektriciteitsnetwerk in de noordelijke zeeën (“NSOG”): ontwikkeling van een geïntegreerd offshore-elektriciteitsnetwerk en de daaraan gekoppelde interconnectoren in de Noordzee, de Ierse Zee, het Kanaal en de naburige wateren om elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen te transporteren naar centra van verbruik en opslag en om de grensoverschrijdende uitwisseling van elektriciteit te bevorderen.

Betrokken lidstaten: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Nederland en Zweden;

(5) Interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied voor offshore-elektriciteitsnetwerk (“BEMIP offshore”): ontwikkeling van een geïntegreerd offshore-elektriciteitsnetwerk en de daaraan gekoppelde interconnectoren in de Oostzee en de naburige wateren om elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen te transporteren naar centra van verbruik en opslag en om de grensoverschrijdende uitwisseling van elektriciteit te bevorderen.

Betrokken lidstaten: Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Letland, Litouwen, Polen en Zweden;

(6) Offshore-elektriciteitsnetwerk voor Zuid- en Oost-Europa: ontwikkeling van een geïntegreerd offshore-elektriciteitsnetwerk en de daaraan gekoppelde interconnectoren in de Middellandse Zee, de Zwarte Zee en de naburige wateren om elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen te transporteren naar centra van verbruik en opslag en om de grensoverschrijdende uitwisseling van elektriciteit te bevorderen.

Betrokken lidstaten: Bulgarije, Cyprus, Frankrijk, Griekenland, Italië, Kroatië, Malta, Roemenië, Slovenië en Spanje;

(7) Offshore-elektriciteitsnetwerk voor Zuidwest-Europa: ontwikkeling van een geïntegreerd offshore-elektriciteitsnetwerk en de daaraan gekoppelde interconnectoren in de wateren van de Noord-Atlantische Oceaan om elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen te transporteren naar centra van verbruik en opslag en om de grensoverschrijdende uitwisseling van elektriciteit te bevorderen.

Betrokken lidstaten: Frankrijk, Ierland, Portugal en Spanje.

3. PRIORITAIRE CORRIDORS VOOR WATERSTOF EN ELEKTROLYTISCHE CELLEN

(8) Waterstofinterconnecties in West-Europa (“HI-West”): waterstofinfrastructuur die de opkomst mogelijk maakt van een geïntegreerde waterstofhoofdketen die de landen in de regio met elkaar verbindt en tegemoetkomt aan hun specifieke behoeften op het gebied van infrastructuur voor waterstof, ter ondersteuning van de totstandkoming van een EU-netwerk voor waterstofvervoer.

Elektrolytische cellen: het ondersteunen van de uitrol van toepassingen voor de omzetting van elektrische energie in gas om broeikasgasreductie mogelijk te maken en bij te dragen tot een veilige, efficiënte en betrouwbare werking van het systeem en slimme-energiesysteemintegratie. Betrokken lidstaten: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje;

(9) Waterstofinterconnecties in middenoostelijk en zuidoostelijk Europa (“HI–East”): waterstofinfrastructuur die de opkomst mogelijk maakt van een geïntegreerde waterstofhoofdketen die de landen in de regio met elkaar verbindt en tegemoetkomt aan hun specifieke behoeften op het gebied van infrastructuur voor waterstof, ter ondersteuning van de totstandkoming van een EU-netwerk voor waterstofvervoer.

Elektrolytische cellen: het ondersteunen van de uitrol van toepassingen voor de omzetting van elektrische energie in gas om broeikasgasreductie mogelijk te maken en bij te dragen tot een veilige, efficiënte en betrouwbare werking van het systeem en slimme-energiesysteemintegratie. Betrokken lidstaten: Bulgarije, Cyprus, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië;

(10) Interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied voor waterstof (“BEMIP Hydrogen”): waterstofinfrastructuur die de opkomst mogelijk maakt van een geïntegreerde waterstofhoofdketen die de landen in de regio met elkaar verbindt en tegemoetkomt aan hun specifieke behoeften op het gebied van infrastructuur voor waterstof, ter ondersteuning van de totstandkoming van een EU-netwerk voor waterstofvervoer.

Elektrolytische cellen: het ondersteunen van de uitrol van toepassingen voor de omzetting van elektrische energie in gas om broeikasgasreductie mogelijk te maken en bij te dragen tot een veilige, efficiënte en betrouwbare werking van het systeem en slimme-energiesysteemintegratie. Betrokken lidstaten: Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Letland, Litouwen, Polen en Zweden.

4. PRIORITAIRE THEMATISCHE GEBIEDEN

(11) Uitrol van slimme elektriciteitsnetwerken: invoering van technologieën voor slimme netwerken in het geheel van de Unie teneinde het gedrag en de acties van alle met het netwerk verbonden gebruikers op efficiënte wijze te integreren, met name de opwekking van grote hoeveelheden elektriciteit uit hernieuwbare of gedecentraliseerde energiebronnen en vraagrespons van klanten.

Betrokken lidstaten: alle.

(12) Grensoverschrijdend koolstofdioxidenetwerk: ontwikkeling van infrastructuur voor het transport van koolstofdioxide tussen lidstaten onderling en met naburige derde landen met het oog op de tenuitvoerlegging van koolstofdioxideafvang en -opslag.

Betrokken lidstaten: alle.

(13) Slimme gasnetten: Invoering van technologieën voor slimme netwerken in het geheel van de Unie om op efficiënte wijze een veelvoud aan hernieuwbare en koolstofarme gasbronnen in het gasnet te integreren, de toepassing van innovatieve oplossingen voor netwerkbeheer te ondersteunen en de integratie van de slimme-energiesector en de vraagrespons te vergemakkelijken.

Betrokken lidstaten: alle.

BIJLAGE II

CATEGORIEËN ENERGIE-INFRASTRUCTUUR

De energie-infrastructuurcategorieën die moeten worden ontwikkeld om de in bijlage I genoemde prioriteiten qua energie-infrastructuur ten uitvoer te leggen, zijn de volgende:

(1) Elektriciteit:

a) bovengrondse hoogspanningstransmissielijnen, mits zij zijn ontworpen voor een spanning van 220 kV of meer, en ondergrondse of onder de zee lopende transmissiekabels, mits zij zijn ontworpen voor een spanning van 150 kV of meer;

b) elektriciteitsopslagfaciliteiten gebruikt voor de permanente of tijdelijke opslag van elektriciteit in boven- of ondergrondse infrastructuur of geologische locaties, mits zij direct zijn verbonden met hoogspanningstransmissielijnen ontworpen voor een spanning van 110 kV of meer;

c) elke uitrusting of installatie die essentieel is om ervoor te zorgen dat de in de punten a) en b) omschreven systemen op een veilige, beveiligde en efficiënte wijze kunnen functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen op alle spanningsniveaus en onderstations;

d) systemen en componenten die ICT integreren, via operationele digitale platforms, toezichtsystemen en sensortechnologieën, zowel op transmissie- als op middenspanningsdistributieniveau, gericht op een efficiënter en intelligenter elektriciteitstransmissie- en distributienetwerk, verhoogde capaciteit om nieuwe vormen van opwekking, opslag en verbruik te integreren en nieuwe bedrijfsmodellen en marktstructuren te vergemakkelijken;

e) elke uitrusting of installatie die valt binnen de categorie als bedoeld in punt a) met dubbele functionaliteit: interconnectie en transmissie van elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen vanuit de offshore-productielocaties naar twee of meer landen, evenals alle aangrenzende offshore-uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen, en noodzakelijke onderstations als deze ook zorgen voor technologie-interoperabiliteit, onder meer interfacecompatibiliteit tussen verschillende technologieën (“offshorenetwerken voor hernieuwbare energie”).

(2) Slimme gasnetten:

a) elk van de volgende uitrusting of installaties om de integratie van hernieuwbare en koolstofarme gassen (met inbegrip van biomethaan of waterstof) in het netwerk mogelijk te maken en te vergemakkelijken: digitale systemen en componenten die ICT integreren, toezichtssystemen en sensortechnologieën om interactieve en intelligente monitoring, meting, kwaliteitscontrole en beheer van gasproductie, -transport, -distributie en -verbruik binnen een gasnet mogelijk te maken. Bovendien kunnen dergelijke projecten ook uitrusting omvatten om bidirectionele stromen vanaf het distributieniveau naar het transmissieniveau en daarmee verband houdende noodzakelijke upgrades van het bestaande netwerk mogelijk te maken.

(3) Waterstof:

a) transmissiepijpleidingen voor het transport van waterstof, waardoor meerdere netwerkgebruikers op transparante en niet-discriminerende wijze toegang hebben, die grotendeels bestaan uit hogedrukpijpleidingen, exclusief pijpleidingen voor de lokale distributie van waterstof;

b) de in punt a) bedoelde hogedrukwaterstofpijpleidingen verbonden ondergrondse opslaginstallaties;

c) faciliteiten voor de ontvangst, opslag en hervergassing of decompressie van vloeibaar gemaakte waterstof of in andere chemische stoffen ingebedde waterstof met als doel de injectie van waterstof in het netwerk;

d) alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het waterstofnet of om een bidirectionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations.

Elk van de in de punten a), b), c) en d) opgesomde activa kunnen nieuw gebouwde activa zijn of activa die zijn omgezet vanuit voor waterstof bestemde aardgas, of een combinatie van beide.

(4) Voorzieningen voor elektrolytische cellen:

a) elektrolytische cellen die: (i) een capaciteit hebben van ten minste 100 MW, (ii) de productie voldoet aan de vereiste voor een broeikasgasemissiereductie gedurende de hele levenscyclus van 70 % ten opzichte van een vergelijkbare fossiele brandstof van 94 g CO2e/MJ zoals uiteengezet in artikel 25, lid 2, en bijlage V bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad. 1 De broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus worden berekend met behulp van de in artikel 28, lid 5, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde methodologie of, als alternatief, met ISO 14067 of ISO 14064-1. De gekwantificeerde broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus worden geverifieerd in overeenstemming met artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001, indien van toepassing, of door een onafhankelijke derde, en (iii) hebben ook een netwerkgerelateerde functie;

b) aanverwante uitrusting.

(5) Koolstofdioxide:

a) specifieke pijpleidingen, die niet tot het upstream-pijpleidingsnetwerk behoren, gebruikt voor het transport van koolstofdioxide uit meer dan één bron, d.w.z. industriële installaties (inclusief elektriciteitscentrales) die koolstofdioxidegas produceren ten gevolge van verbranding of andere chemische reacties waarbij verbindingen betrokken zijn die koolstof van al dan niet fossiele aard bevatten, met het oog op de permanente geologische opslag van die koolstofdioxide overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad 2 ;

b) faciliteiten voor het vloeibaar maken en voor de bufferopslag van koolstofdioxide met het oog op het verdere transport ervan. Dit omvat niet de infrastructuur binnen een geologische formatie die wordt gebruikt voor de permanente geologische opslag van koolstofdioxide overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG en de daarmee verband houdende injectiefaciliteiten en andere faciliteiten aan de oppervlakte;

c) elke uitrusting of installatie die essentieel is om het mogelijk te maken dat het systeem in kwestie op een behoorlijke, veilige en efficiënte wijze functioneert, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtssystemen.

BIJLAGE III

REGIONALE LIJSTEN VAN PROJECTEN VAN GEMEENSCHAPPELIJK BELANG

1. REGELS VOOR GROEPEN

(1) wat betreft de energie-infrastructuur die onder de bevoegdheid van de nationale regulerende instanties valt, is elke groep samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten, nationale regulerende instanties, transmissiesysteembeheerders, de Commissie, het Agentschap en het ENTSB voor elektriciteit of het ENTSB voor gas, indien relevant.

In het geval van andere energie-infrastructuurcategorieën, wordt elke groep samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten, projectpromotoren die betrokken zijn bij elk van de in bijlage I genoemde prioriteiten en de Commissie.

(2) afhankelijk van het aantal projectvoorstellen voor de Unielijst, regionale hiaten in de infrastructuur en marktontwikkelingen, kunnen de Groepen en de besluitvormingsorganen van de Groepen zich opsplitsen, zich samenvoegen of vergaderen in verschillende samenstellingen, indien nodig, om kwesties te bespreken die alle Groepen raken of slechts betrekking hebben op specifieke regio’s. Het kan daarbij onder meer kwesties betreffen die relevant zijn voor de transregionale consistentie of het aantal in de regionale ontwerplijsten voorgestelde projecten dat onbeheersbaar dreigt te worden.

(3) Elke groep organiseert zijn werkzaamheden in lijn met regionale samenwerkingsinspanningen overeenkomstig artikel 61 van Richtlijn (EU) 2019/944, artikel 7 van Richtlijn 2009/73/EG, artikel 34 van Verordening (EU) nr. 2019/943 en artikel 12 van Verordening (EG) nr. 715/2009 en andere bestaande regionale samenwerkingsverbanden.

(4) Elke groep nodigt, naargelang dit nuttig is voor de tenuitvoerlegging van de in bijlage I vastgestelde relevante prioriteiten, promotoren van een project dat eventueel in aanmerking komt voor selectie als project van gemeenschappelijk belang, alsmede vertegenwoordigers uit van nationale administraties, regulerende instanties en transmissiesysteembeheerders uit derdelandsgebieden. Het besluit om vertegenwoordigers van een derde land uit te nodigen wordt gebaseerd op consensus.

(5) Elke groep raadpleegt, waar nodig, de organisaties die de relevante belanghebbenden vertegenwoordigen — en, indien zulks passend wordt geacht, rechtstreeks de belanghebbenden — met inbegrip van producenten, distributiesysteembeheerders, leveranciers en consumenten en organisaties voor de bescherming van het milieu. Wanneer dat nuttig is voor de verwezenlijking van zijn taken kan de groep hoorzittingen of raadplegingsrondes organiseren.

(6) Met betrekking tot de vergaderingen van de Groepen worden de interne voorschriften, een bijgewerkte lijst van ledenorganisaties, regelmatig bijgewerkte informatie omtrent de voortgang van de werkzaamheden, vergaderagenda’s, alsmede de notulen van vergaderingen, indien beschikbaar, door de Commissie gepubliceerd op een voor belanghebbenden toegankelijk platform. De beraadslagingen van de besluitvormingsorganen van de Groepen en de rangschikking van projecten in overeenstemming met artikel 4, lid 5, zijn vertrouwelijk.

(7) De Commissie, het Agentschap en de Groepen streven naar consistentie tussen de verschillende Groepen. Met het oog daarop zien de Commissie en het Agentschap erop toe dat er waar nodig tussen de betrokken Groepen informatie wordt uitgewisseld over alle werkzaamheden die van interregionaal belang zijn.

(8) De deelname van nationale regulerende instanties en het Agentschap aan de Groepen brengt de verwezenlijking van hun doelstellingen en de vervulling van hun taken overeenkomstig deze verordening of overeenkomstig de artikelen 58, 59 en 60 van Richtlijn (EU) 2019/944 en de artikelen 40 en 41 van Richtlijn 2009/73/EG, of overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2019/942, niet in gevaar.

2. PROCEDURE VOOR DE OPSTELLING VAN REGIONALE LIJSTEN

(1) Promotoren van een project dat potentieel in aanmerking komt voor selectie als een project van gemeenschappelijk belang waarvoor de status van project van algemeen belang wordt geambieerd dient bij de groep een aanvraag in voor selectie als project van gemeenschappelijk belang in, die het volgende omvat:

(a)een beoordeling van de projecten uit het oogpunt van zijn/hun bijdrage tot de tenuitvoerlegging van de in bijlage I genoemde prioriteiten;

(b)een analyse van de wijze waarop is voldaan aan de in artikel 4 omschreven relevante criteria;

(c)voor projecten die een voldoende mate van rijpheid hebben bereikt, een projectspecifieke kosten-batenanalyse en op basis van de methodologie die overeenkomstig artikel 11 is uitgewerkt door de ENTSB voor elektriciteit en de ENTSB voor gas;

(d)alle andere relevante informatie voor de beoordeling van het project.

(2) Alle begunstigden nemen de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie in acht.

(3) De voorgestelde elektriciteitstransmissie- en -opslagprojecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, punten a), b), c) en e), zijn projecten die een onderdeel vormen van het laatste beschikbare tienjarige netontwikkelingsplan voor elektriciteit, vastgesteld door het ENTSB voor elektriciteit overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EU) 2019/943. De voorgestelde elektriciteitstransmissie- en -opslagprojecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, onder e), zijn projecten die voortvloeien uit en in lijn zijn met het ontwikkelingsplan voor een geïntegreerd offshorenetwerk zoals bedoeld in artikel 14, lid 2.

(4) Vanaf 1 januari 2024 zijn de voorgestelde waterstofprojecten van gemeenschappelijk belang die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 3, projecten die een onderdeel vormen van het laatste beschikbare tienjarige netontwikkelingsplan voor gas, vastgesteld door het ENTSB voor gas overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EC) nr. 715/2009.

(5) Uiterlijk tegen 30 juni 2022 en vervolgens, voor alle Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplannen, vaardigen het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas bijgewerkte richtsnoeren uit voor de opname van projecten in hun respectieve Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplannen, vermeld in de punten (3) en (4), om gelijke behandeling en transparantie van het proces te waarborgen. Voor alle projecten die zijn opgenomen in de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang die op dat moment van kracht is, wordt in de richtsnoeren een vereenvoudigd proces gedefinieerd voor opname in de Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplannen door middel van automatische opname, waarbij rekening wordt gehouden met de documentatie en gegevens die reeds tijdens de vorige tienjarige netwerkontwikkelingsplanprocessen voor de hele Unie zijn ingediend, zolang de daarin opgenomen gegevens nog geldig zijn.

Het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas overleggen met de Commissie en het Agentschap over hun respectieve ontwerprichtsnoeren voor de opname van projecten in de Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplannen en houden terdege rekening met de aanbevelingen van de Commissie en het Agentschap voordat de definitieve richtlijnen worden gepubliceerd.

(6) Voorgestelde projecten voor het transport van koolstofdioxide die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 5, worden ingediend als onderdeel van een door ten minste twee lidstaten uitgewerkt plan voor de ontwikkeling van grensoverschrijdend transport en grensoverschrijdende opslag van koolstofdioxide, bij de Commissie in te dienen door de betrokken lidstaten of door die lidstaten aangewezen entiteiten.

(7) Voor projectvoorstellen die onder de bevoegdheid van de nationale regulerende instanties vallen, zien de nationale regulerende instanties, en zo nodig het Agentschap — eventueel in het kader van de regionale samenwerking overeenkomstig artikel 61 van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 7 van Richtlijn 2009/73/EG) — toe op de consequente toepassing van de criteria c.q. de voor de kosten-batenanalyse gebezigde methodologie, en evalueren zij de grensoverschrijdende relevantie daarvan. Zij leggen hun beoordeling voor aan de groep.

(8) Voor alle andere projectvoorstellen evalueert de Commissie de inachtneming van de criteria van artikel 4. De Commissie houdt tevens rekening met het potentieel voor toekomstige uitbreiding met nieuwe lidstaten. De Commissie legt haar beoordeling voor aan de groep.

(9) Elke lidstaat op wiens grondgebied een voorgesteld project geen betrekking heeft, maar waarop het voorgestelde project eventueel een netto positieve impact of een potentieel significant effect kan hebben, bijvoorbeeld op het milieu of op de werking van de energie-infrastructuur op zijn grondgebied, kan aan de groep een advies voorleggen met vermelding van zijn bezwaren.

(10) Het besluitvormingsorgaan van de groep onderzoekt op verzoek van een lidstaat van de groep de door een lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 3, aangevoerde redenen die hem ertoe hebben aangezet een project van gemeenschappelijk belang of een project van wederzijds belang met betrekking tot zijn grondgebied niet goed te keuren.

(11) De groep komt bijeen om de voorgestelde projecten te onderzoeken en te rangschikken, onder inaanmerkingneming van de beoordeling van de regelgevers of van de beoordeling van de Commissie met betrekking tot projecten die niet onder de bevoegdheid van de nationale regulerende instanties vallen.

(12) De door de Groepen uitgewerkte regionale ontwerplijsten van voorgestelde projecten die onder de bevoegdheid van nationale regulerende instanties vallen, moeten samen met eventuele adviezen als bedoeld in punt 9 zes maanden vóór de datum waarop de Unielijst wordt vastgesteld bij het Agentschap worden ingediend. De regionale ontwerplijsten en de bijbehorende adviezen moeten binnen drie maanden na de datum van ontvangst door het Agentschap worden beoordeeld. Het Agentschap brengt een advies uit over de regionale ontwerplijsten, met name over de consistente toepassing van de criteria en de transregionale kosten-batenanalyse. Het advies van het Agentschap wordt goedgekeurd volgens de procedure van artikel 22, lid 5, van Verordening (EU) 2019/942.

(13) Binnen een maand na de datum van ontvangst van het advies van het Agentschap stelt het besluitvormingsorgaan van elke groep onder inachtneming van het bepaalde in artikel 3, lid 3, zijn definitieve regionale lijst vast op basis van het voorstel van de Groepen en onder inaanmerkingneming van het advies van het Agentschap en de beoordeling van de nationale regulerende instanties, ingediend conform punt 7, dan wel van de beoordeling van de Commissie betreffende overeenkomstig punt 8 voorgestelde projecten die niet onder de bevoegdheid van nationale regulerende instanties vallen. De Groepen leggen de definitieve regionale lijsten voor aan de Commissie, samen met alle adviezen als omschreven in punt 9.

(14) Indien het totale aantal voorgestelde projecten van gemeenschappelijk belang op de Unielijst, op basis van de ontvangen regionale lijsten en na inaanmerkingneming van het advies van het Agentschap, een beheersbaar aantal zou overschrijden, overweegt de Commissie of zij het, na raadpleging van iedere betrokken groep, al dan niet raadzaam acht in de Unielijst geen projecten op te nemen die door de betrokken groep als laagste zijn gerangschikt op de overeenkomstig artikel 4, lid 5, vastgestelde ranglijst.

BIJLAGE IV

REGELS EN INDICATOREN BETREFFENDE CRITERIA VOOR PROJECTEN VAN GEMEENSCHAPPELIJK BELANG EN VOOR PROJECTEN VAN WEDERZIJDS BELANG

(1) Een project met een aanzienlijk grensoverschrijdend effect is een op het grondgebied van een lidstaat uit te voeren project dat voldoet aan de volgende voorwaarden:

a) bij elektriciteitstransmissie: het project versterkt de transmissiecapaciteit van het netwerk, dan wel de voor commerciële stromen beschikbare capaciteit, aan de grens van die lidstaat met één of meer andere lidstaten — waardoor deze grensoverschrijdende nettransmissiecapaciteit aan de grens van die lidstaat met één of meer andere lidstaten wordt verhoogd — met minimaal 500 megawatt ten opzichte van de situatie zonder uitvoering van het project;

b) bij elektriciteitsopslag: het project voorziet in een geïnstalleerde capaciteit van minimaal 225 megawatt en heeft een opslagcapaciteit die een jaarlijkse elektriciteitsopwekking van ten minste 250 gigawattuur/jaar mogelijk maakt;

c) bij slimme elektriciteitsnetwerken: het project is ontworpen voor apparatuur en installaties op hoogspannings- en middenspanningsniveau. Bij het project zijn transmissiesysteembeheerders, transmissie- en distributiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders van ten minste twee lidstaten betrokken. Distributiesysteembeheerders kunnen alleen worden betrokken met de steun van de transmissiesysteembeheerders van ten minste twee lidstaten die nauw bij het project zijn betrokken en de interoperabiliteit waarborgen. Een project bedient minimaal 50 000 gebruikers, producenten, consumenten en “prosumenten”, in een verbruiksgebied van minimaal 300 gigawattuur/jaar waarvan ten minste 20 % wordt opgewekt door variabele hernieuwbare bronnen.

d) bij waterstoftransmissie: het project zorgt voor de transmissie van waterstof over de grenzen van de betrokken lidstaten heen, of verhoogt het de bestaande grensoverschrijdende waterstoftransportcapaciteit op een grens tussen twee lidstaten met ten minste 10 % ten opzichte van de situatie vóór de uitvoering van het project, en het project toont voldoende aan dat het een essentieel onderdeel is van een gepland grensoverschrijdend waterstofnetwerk en levert voldoende bewijs van bestaande plannen en samenwerking met buurlanden en netwerkbeheerders;

e) bij waterstofopslag- of waterstofontvangstvoorzieningen als bedoeld in punt 3 van bijlage II: het project heeft tot doel om op directe of indirecte wijze ten minste twee lidstaten van gas te voorzien;

f) bij elektrolytische cellen: het project levert een geïnstalleerde capaciteit van ten minste 100 MW en komt ten minste twee lidstaten op directe of indirecte wijze ten goede;

g) bij slimme gasnetten: bij het project zijn transmissiesysteembeheerders, transmissie- en distributiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders van ten minste twee lidstaten betrokken. Distributiesysteembeheerders kunnen alleen worden betrokken met de steun van de transmissiesysteembeheerders van ten minste twee lidstaten die nauw bij het project zijn betrokken en de interoperabiliteit waarborgen.

(2) Een project van wederzijds belang met een aanzienlijk grensoverschrijdend effect is een project dat voldoet aan de volgende voorwaarden:

h) bij projecten van wederzijds belang die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 1, punten a) en e): het project versterkt de transmissiecapaciteit van het netwerk, dan wel de voor commerciële stromen beschikbare capaciteit, aan de grens van die lidstaat met één of meer derdelandsgebieden en levert volgens de specifieke criteria van artikel 4, lid 3, aanzienlijke voordelen op voor ten minste twee lidstaten. De berekening van de voordelen voor de lidstaten wordt uitgevoerd en gepubliceerd door het ENTSB voor elektriciteit in het kader van een Uniebreed tienjarig netwerkontwikkelingsplan;

i) bij projecten van wederzijds belang die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 3: het waterstofproject zorgt voor de transmissie van waterstof over de grenzen van een lidstaat met één of meer derdelandsgebieden heen en levert volgens de specifieke criteria van artikel 4, lid 3, aanzienlijke voordelen op voor ten minste twee lidstaten. De berekening van de voordelen voor de lidstaten wordt uitgevoerd en gepubliceerd door het ENTSB voor gas in het kader van een Uniebreed tienjarig netwerkontwikkelingsplan;

j) bij projecten van wederzijds belang die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 5: het project kan worden gebruikt voor het transport van koolstofdioxide van menselijke oorsprong door ten minste twee lidstaten en een derde land.

(3) Wat projecten betreft die vallen binnen de categorieën van bijlage II, punt 1, punten a), b), c) en e), worden de criteria van artikel 4 als volgt geëvalueerd:

a) de marktintegratie, mededinging en systeemflexibiliteit worden bepaald in lijn met de in het laatste beschikbare tienjarige netontwikkelingsplan voor elektriciteit voor de gehele Unie gemaakte analyse, in het bijzonder door:

(i) berekening, voor grensoverschrijdende projecten, van het effect van de netwerktransmissiecapaciteit in beide stroomrichtingen, gemeten als hoeveelheid vermogen (in megawatt) en hun bijdrage aan het bereiken van het streefcijfer van 10 % interconnectie voor projecten met aanzienlijke grensoverschrijdende effecten, van het effect op de netwerktransmissiecapaciteit aan de grenzen tussen de betrokken lidstaten, tussen betrokken lidstaten en derde landen of binnen de betrokken lidstaten en het effect op de vraag-aanbodbalancering en de netwerkoperaties in de betrokken lidstaten;

(ii) evaluatie van het effect, voor het analysegebied als gedefinieerd in bijlage V, in termen van de opwekkings- en transmissiekosten voor het gehele energiesysteem en de ontwikkeling en convergentie van de marktprijzen ten gevolge van een project overeenkomstig verschillende planningsscenario’s, in het bijzonder rekening houdend met de variaties die worden teweeggebracht op de “merit order” (rangorde van in te zetten capaciteit);

b) de transmissie van hernieuwbare energie naar belangrijke verbruikscentra en opslagfaciliteiten wordt afgewogen in lijn met de in het laatste beschikbare tienjarige netontwikkelingsplan voor elektriciteit gemaakte analyse, in het bijzonder:

(i) bij elektriciteitstransmissie: raming van de capaciteit voor opwekking uit hernieuwbare energiebronnen (per technologie, in megawatt) die dankzij het project met het netwerk is verbonden en wordt getransporteerd, in vergelijking met de hoeveelheid geplande totale opwekkingscapaciteit uit deze types van hernieuwbare energiebronnen in de betrokken lidstaat in 2030 overeenkomstig de nationale energie- en klimaatplannen die door de lidstaten zijn ingediend in overeenstemming met Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad 3 ;

(ii) bij elektriciteitsopslag: vergelijking van de door het project geleverde nieuwe capaciteit met de totale bestaande capaciteit voor dezelfde opslagtechnologie binnen het analysegebied als gedefinieerd in bijlage V;

c) de voorzieningszekerheid, de interoperabiliteit en de veilige uitbating van het systeem worden afgewogen in lijn met de in het laatste beschikbare Uniebrede tienjarige netwerkontwikkelingsplan voor elektriciteit gemaakte analyse, met name door evaluatie van de effecten van het project op de Loss-of-Load-Expectation (de probabiliteit dat niet aan de vraag kan worden voldaan) voor het analysegebied als gedefinieerd in bijlage V in termen van adequaatheid van opwekking en transmissie voor een reeks karakteristieke belastingperiodes, rekening houdend met de verwachte wijzigingen op het gebied van klimaatgerelateerde extreme weersomstandigheden en het effect daarvan op de veerkracht van de infrastructuur. Voor zover van toepassing dient ook de impact van het project in termen van onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van systeembeheer en dienstverlening te worden gemeten.

(4) Wat projecten betreft die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 1, punt d), worden de criteria van artikel 4 als volgt geëvalueerd:

a)

duurzaamheidsniveau

:

de inachtneming van dit criterium wordt gemeten door evaluatie van de mate waarin de netten in staat zijn om variabele hernieuwbare energie aan te sluiten en te transporteren.

b)

voorzieningszekerheid

:

dit criterium wordt gemeten door een evaluatie te maken van de verliezen in de transmissie- en/of distributienetwerken, het percentage gebruik (d.w.z. de gemiddelde belasting) van elektriciteitsnetwerkcomponenten, de beschikbaarheid van netwerkcomponenten (gerelateerd aan al dan niet geplande onderhoudswerkzaamheden) en het effect daarvan op de netwerkprestaties, de duur en frequentie van stroomonderbrekingen, inclusief klimaatgerelateerde storingen.

c)

marktintegratie

:

Dit criterium wordt gemeten door het innovatieve gebruik van de systeemwerking en de interconnectie te beoordelen, alsook het niveau van integratie van andere sectoren en het faciliteren van nieuwe bedrijfsmodellen en marktstructuren.

d)

netwerkveiligheid, flexibiliteit en kwaliteit van de voorziening

:

Dit criterium wordt gemeten door de innovatieve benadering van systeemflexibiliteit, cyberbeveiliging, efficiënte operabiliteit tussen TSB- en DSB-niveau, het vermogen om vraagrespons, opslag, energie-efficiëntiemaatregelen, het kostenefficiënte gebruik van digitale instrumenten en ICT voor monitoring- en controledoeleinden, de stabiliteit van het elektriciteitssysteem en de prestaties op het gebied van de kwaliteit van de spanning.

(5) Wat projecten betreft die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 3, worden de criteria van artikel 4 als volgt geëvalueerd:

a) De duurzaamheid wordt gemeten als de bijdrage van een project aan: de vermindering van broeikasgasemissies met verschillende eindtoepassingen, zoals industrie of transport; flexibiliteit en seizoensgebonden opslagmogelijkheden voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energie; of de integratie van waterstof uit hernieuwbare energie.

b) de marktintegratie en de interoperabiliteit worden bepaald door berekening van de aanvullende waarde van het project voor de integratie van marktgebieden en de tariefconvergentie, alsook voor de algemene flexibiliteit van het systeem.

c) de voorzieningszekerheid en flexibiliteit worden bepaald door berekening van de aanvullende waarde van het project voor de veerkracht, diversiteit en flexibiliteit van de waterstofvoorziening.

d) de mededinging wordt gemeten aan de hand van de bijdrage van het project aan de diversifiëring van de voorziening, met inbegrip van de vergemakkelijking van de toegang tot inheemse waterstofvoorzieningsbronnen.

(6) Wat projecten betreft voor slimme gasnetten die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 2, worden de criteria van artikel 4 als volgt geëvalueerd:

a) het duurzaamheidsniveau wordt gemeten door het aandeel hernieuwbare en koolstofarme gassen te beoordelen dat in het gasnet is opgenomen, de daarmee samenhangende broeikasgasemissiereducties in de richting van het volledig koolstofvrij maken van het systeem en de adequate detectie van lekkage.

b) de veiligheid en kwaliteit van de voorziening wordt gemeten door evaluatie van de verhouding van de betrouwbare beschikbare gasvoorziening ten opzichte van de piekvraag, het aandeel van de invoer dat is vervangen door lokale hernieuwbare en koolstofarme gassen, de stabiliteit van de uitbating van het systeem, de duur en frequentie van stroomonderbrekingen per klant.

c) de vergemakkelijking van de integratie van de slimme-energiesector wordt gemeten door de kostenbesparingen te beoordelen die kunnen worden bereikt in verbonden energiesectoren en -systemen, zoals het verwarmings- en elektriciteitssysteem, transport en industrie.

(7) Wat projecten betreft voor elektrolytische cellen die vallen binnen de categorie van bijlage II, punt 4, worden de criteria van artikel 4 als volgt geëvalueerd:

a) de duurzaamheid wordt gemeten door het aandeel hernieuwbare waterstof of waterstof te beoordelen dat voldoet aan de criteria van bijlage II, punt 4, onder a), punt (ii), dat in het netwerk is opgenomen, en de daarmee samenhangende broeikasgasemissiereducties;

b) de voorzieningszekerheid wordt gemeten door de bijdrage ervan aan de veiligheid, stabiliteit en efficiëntie van de netwerkexploitatie te beoordelen, onder meer door een evaluatie van de mate waarin inkrimping van de hoeveelheid hernieuwbare energie wordt vermeden;

c) de vergemakkelijking van de integratie van de slimme-energiesector wordt gemeten door de kostenbesparingen te beoordelen die kunnen worden bereikt in verbonden energiesectoren en -systemen, zoals het verwarmings- en elektriciteitssysteem, transport en industrie.

BIJLAGE V

KOSTEN-BATENANALYSE VOOR HET GEHELE ENERGIESYSTEEM

De methodologie voor een geharmoniseerde kosten-batenanalyse voor het gehele energiesysteem voor projecten van gemeenschappelijk belang moet voldoen aan de volgende beginselen.

(1) Het analysegebied van een specifiek project omvat alle lidstaten en derde landen op het grondgebied waarvan het project wordt uitgevoerd, alle directe naburige lidstaten en alle andere lidstaten die op aanzienlijke wijze de effecten van het project voelen. Daartoe werken het ENTSB voor elektriciteit en het ENTSB voor gas samen met alle relevante systeembeheerders in de relevante derde landen.

(2) Elke kosten-batenanalyse omvat gevoeligheidsanalysen inzake de inputgegevensverzameling, de opleveringsdatum van verschillende projecten in hetzelfde analysegebied en andere relevante parameters.

(3) Daarin wordt de uit te voeren op de relevante multisectorale gegevensverzameling te baseren analyse omschreven die moet bestaan uit het bepalen van de effecten van de kosten-batenanalyse met en zonder het project.

(4) Ze vormt een leidraad voor de ontwikkeling en het gebruik van de voor de kosten-batenanalyse vereiste netwerk- en marktmodellering. Dankzij deze modellen is een volledige beoordeling mogelijk van de economische, waaronder marktintegratie, voorzieningszekerheid en concurrentie, van de sociale en milieu- en klimaateffecten, met inbegrip van de sectoroverschrijdende effecten. De methodologie bevat gedetailleerde gegevens over waarom, welke en hoe elk van de baten en kosten worden berekend.

(5) De methodologie bevat een uitleg over de wijze waarop het eerste beginsel van energie-efficiëntie wordt geïmplementeerd in alle stappen van de tienjarige netwerkontwikkelingsplannen.

(6) In de methodologie moet zijn vastgesteld op welke lidstaten het project een positieve impact heeft, (de begunstigden) en op welke lidstaten het project een negatieve impact heeft (de kostendragers).

(7) In de methodologie wordt minimaal rekening gehouden met de kapitaaluitgaven, operationele en onderhoudskosten gedurende de hele beoordelingslevensloop van het project en, wanneer van toepassing, ontmantelings- en afvalbeheerkosten. De methodologie vormt een leidraad voor de bij de kosten-batenberekeningen te gebruiken discontovoeten, de levensduur van de beoordeling en de restwaarde.

(8) De methodologie waarborgt dat de maatregelen ter aanpassing aan de klimaatverandering die voor elk project worden genomen, worden beoordeeld en de kosten van broeikasgasemissies op consistente wijze met ander beleid van de Unie weerspiegelen.

 

BIJLAGE VI

RICHTSNOEREN VOOR TRANSPARANTIE EN INSPRAAK VAN HET PUBLIEK

(1) De in artikel 9, lid 1, bedoelde handleiding betreffende de procedures omvat minimaal de volgende elementen:

a) specificaties van de relevante wetgeving waarop de besluiten en adviezen zijn gebaseerd voor de verschillende types projecten van gemeenschappelijk belang, met inbegrip van het milieurecht;

b) de lijst van desbetreffende besluiten en in te winnen adviezen;

c) de namen en contactgegevens van de bevoegde instantie, andere autoriteiten en voornaamste betrokken partijen;

d) de workflow, met een overzicht van alle fasen van het proces, met inbegrip van een indicatief tijdschema en een beknopt overzicht van het besluitvormingsproces voor de verschillende types projecten van gemeenschappelijk belang;

e) informatie over de omvang, structuur en gedetailleerdheid van de documenten die samen met de aanvragen voor besluiten moeten worden ingediend, inclusief een checklist;

f) de fasen en middelen voor het grote publiek om deel te nemen aan het proces;

(g) modaliteiten waarin de bevoegde autoriteit, andere betrokken autoriteiten en de projectpromotor moeten aantonen dat er rekening is gehouden met de meningen die tijdens de openbare raadpleging zijn geuit, bijvoorbeeld door te laten zien welke wijzigingen zijn aangebracht in de locatie en het ontwerp van het project of door te motiveren waarom er geen rekening is gehouden met deze meningen;

h) vertalingen van de inhoud ervan in alle talen van de aangrenzende lidstaten, zoveel mogelijk in overleg met de respectieve aangrenzende lidstaten;

(2) Het in artikel 10, lid 5, onder b), bedoelde gedetailleerde schema vermeldt ten minste:

a) de vast te stellen besluiten en in te winnen adviezen;

b) de waarschijnlijk bij de zaak te betrekken autoriteiten, belanghebbenden en bevolking;

c) de diverse fasen van de procedure en de duur daarvan;

d) de belangrijkste mijlpalen en de desbetreffende termijnen met het oog op het vast te stellen raambesluit;

e) de door de autoriteiten voorziene middelen en de eventuele behoefte aan extra middelen;

(3) Onverminderd de vereisten voor openbare raadplegingen op grond van de milieuwetgeving, om de inspraak van het publiek bij het vergunningverleningsproces te vergroten en om voorafgaand daaraan voor informatievoorziening en dialoog met het publiek te zorgen, worden de volgende beginselen toegepast:

a) De bij een project van gemeenschappelijk belang betrokken partijen, inclusief de betrokken nationale, regionale en lokale autoriteiten, landbezitters en in de omgeving van het project wonende burgers, het algemene publiek en de associaties, organisaties of groepen daarvan worden in een vroege fase van het project, wanneer met potentiële bezwaren bij het publiek nog rekening kan worden gehouden, uitvoerig geïnformeerd en geraadpleegd op een open en transparante manier. Wanneer van toepassing ondersteunt de bevoegde instantie op actieve wijze de door de projectpromotor opgezette activiteiten;

b) De bevoegde instanties waken erover dat de openbare raadplegingsprocedures voor projecten van gemeenschappelijk belang zo mogelijk worden gegroepeerd, waaronder openbare raadplegingen die al krachtens de nationale wetgeving vereist zijn. Elke openbare raadpleging moet betrekking hebben op alle aspecten die relevant zijn voor de desbetreffende specifieke fase van de procedure. Een aspect dat relevant is voor een specifieke fase van het project wordt niet behandeld in meer dan één openbare raadpleging; een individuele openbare raadpleging kan echter in meer dan één geografische locatie plaatsvinden. In de kennisgeving van openbare raadpleging worden de bij die raadpleging behandelde aspecten duidelijk omschreven;

c) Opmerkingen en bezwaren worden uitsluitend ingewonnen bij het begin van de openbare raadpleging tot het verstrijken van de vastgestelde termijn;

(4) Het ontwerp met betrekking tot de inspraak van het publiek bevat minimaal informatie over:

a) de bij de zaak te betrekken belanghebbenden;

b) de geplande maatregelen, waaronder de voorgestelde algemene locaties en data van de geplande bijeenkomsten;

c) de tijdlijn;

d) de personele middelen die voor de respectieve taken worden vrijgemaakt;

(5) In de context van de openbare raadpleging die moet plaatsvinden voordat het aanvraagdossier wordt ingediend, doen de betrokken partijen minimaal het volgende:

a) zij publiceren een informatiefolder van maximaal 15 bladzijden waarin op een duidelijke en beknopte wijze een overzicht wordt gegeven van de beschrijving en het doel van het project met een voorlopig tijdschema voor de ontwikkelingsfasen van het project, het nationale netwerkontwikkelingsplan, de bestudeerde alternatieve routes, vormen en kenmerken van het potentiële effect, inclusief van grensoverschrijdende aard, en eventuele matigingsmaatregelen, die voor het begin van de raadpleging moeten worden gepubliceerd; De informatiefolder dient voorts een lijst te bevatten van de in artikel 9, lid 7, bedoelde website van het project van gemeenschappelijk belang, de internetadressen van het in artikel 23 bedoelde transparantieplatform, alsmede de handleiding voor de in punt 1 bedoelde procedures.

b) zij publiceren de informatie over de raadpleging op de website van het project van gemeenschappelijk belang als bedoeld in artikel 9, lid 7, op de mededelingenborden van de kantoren van lokale besturen en, ten minste, in twee lokale media;

c) zij nodigen de betrokken belanghebbenden, verenigingen, organisaties en groepen schriftelijk uit op specifieke bijeenkomsten waarop de bekommernissen van die belanghebbenden, verenigingen, organisaties en groepen worden besproken;

(6) Op de in artikel 9, lid 7, bedoelde website van het project wordt minimaal de volgende informatie verstrekt:

a) de datum waarop de website van het project voor het laatst is bijgewerkt;

b) vertalingen van de inhoud ervan in alle talen van de lidstaten die bij het project betrokken zijn of waarop het project een aanzienlijke grensoverschrijdende impact heeft, in overeenstemming met bijlage IV, punt 1;

c) de in punt 5 bedoelde bijsluiter, bijgewerkt met de laatste gegevens over het project;

d) een niet-technische en op gezette tijden geactualiseerde samenvatting, met een beeld van de huidige stand van het project, inclusief geografische informatie, en, in het geval van een actualisering, een overzicht van de wijzigingen ten opzichte van de vorige versies;

e) het in artikel 5, lid 1, bedoelde uitvoeringsplan, bijgewerkt met de laatste gegevens over het project;

f) de door de Unie toegewezen en uitbetaalde financiële middelen voor het project;

g) de planning voor het project en voor de openbare raadpleging, met duidelijke opgave van datum en plaats van openbare raadplegingen en hoorzittingen, en de voorgestelde onderwerpen die waarschijnlijk voor die hoorzittingen relevant zijn;

h) contactgegevens met het oog op het verkrijgen van aanvullende gegevens of documenten;

   i) contactgegevens met het oog op het toezenden van opmerkingen en bezwaren tijdens de openbare raadplegingen.

(1)    PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82.
(2)    PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114.
(3)    Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad, PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1.
Top

Brussel, 15.12.2020

COM(2020) 824 final

BIJLAGE

bij het

Voorstel voor een
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013

{SEC(2020) 431 final} - {SWD(2020) 346 final} - {SWD(2020) 347 final}


Subsidiariteitsschema

1.Kan de Unie optreden? Wat is de rechtsgrondslag en bevoegdheid van het voorgenomen optreden van de Unie?

1.1 Welk(e) artikel(en) van het Verdrag wordt (worden) gebruikt ter ondersteuning van het wetgevingsvoorstel of beleidsinitiatief?

In artikel 170 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Unie bijdraagt tot de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken, onder meer op het gebied van energie-infrastructuur. De Unie dient de interconnectie van nationale netwerken te bevorderen. De TEN-E-verordening is gebaseerd op artikel 172 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat voorziet in de rechtsgrondslag voor de vaststelling van richtsnoeren met betrekking tot de doelstellingen, prioriteiten en grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken beoogde maatregelen als bedoeld in artikel 171.

1.2 Is de door dit artikel van het Verdrag vertegenwoordigde bevoegdheid van de Unie exclusief, gedeeld of ondersteunend van aard?

In het geval van trans-Europese netwerken wordt de bevoegdheid van de Unie gedeeld. In artikel 172 is bepaald dat voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist is.

Subsidiariteit is niet van toepassing op beleidsterreinen waarop de Unie exclusieve bevoegdheid heeft in de zin van artikel 3 VWEU 1 . Het is de specifieke rechtsgrondslag die bepaalt of het voorstel onder het subsidiariteitscontrolemechanisme valt. In artikel 4 VWEU 2 is bepaald op welke gebieden de Unie en de lidstaten de bevoegdheid delen. In artikel 6 VWEU 3 zijn de gebieden vastgesteld waarvoor de Unie alleen bevoegd is om het optreden van de lidstaten te ondersteunen.

2.Subsidiariteitsbeginsel: Waarom zou de EU moeten optreden?

2.1Voldoet het voorstel aan de procedurele vereisten van Protocol nr. 2 4 ?

-Heeft voorafgaand aan de voorstelling van het optreden van de EU een brede raadpleging plaatsgevonden?

-Bestaat er een gedetailleerd overzicht met kwalitatieve en, waar mogelijk, kwantitatieve indicatoren aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het optreden het best op het niveau van de Unie kan worden uitgevoerd?

-Overeenkomstig de richtsnoeren voor betere regelgeving heeft de Commissie een uitgebreide raadpleging gehouden op basis van een raadplegingsstrategie die een reeks raadplegingsmethoden en -instrumenten omvatte. De strategie is ontworpen in overeenstemming met de interventielogica, waarbij de nadruk werd gelegd op relevantie, doeltreffendheid, efficiëntie, samenhang en EU-meerwaarde van de TEN-E-verordening. De raadplegingsstrategie had tot doel ervoor te zorgen dat alle relevante gegevens in aanmerking werden genomen, met inbegrip van gegevens over de kosten, de maatschappelijke impact en de potentiële voordelen van het initiatief.

-Van 18 mei en 13 juli 2020 vonder een online openbare raadpleging (OPC) plaats, waaraan alle geïnteresseerden in de evaluatie en herziening van de TEN-E-verordening konden bijdragen. Er werd gebruikgemaakt van EU Survey om deze raadpleging te beheren. De vragenlijst was beschikbaar in 23 officiële EU-talen. De vragenlijst was voornamelijk bestemd voor burgers en organisaties (bijv. ngo’s, lokale overheden, lokale gemeenschappen, bedrijven en brancheorganisaties) zonder specialistische kennis van de TEN-E-verordening. Dit kwam tot uiting in het aantal vragen en de structuur en formulering van de vragenlijst. De vragen in de openbare raadpleging waren bedoeld om na te gaan wat de relevantie is van de TEN-E-verordening wat betreft de doelstellingen, de infrastructuurcategorieën en de PGB-kenmerken die het grote publiek het belangrijkst vond. Respondenten met specialistische kennis van de TEN-E-verordening (bv. als deskundige voor een nationale bevoegde/regelgevende instantie, TSB, DSB, projectpromotor van een bedrijf, energieproducent, ngo met specifieke kennis over het onderwerp) werd verzocht een specifieke enquête in te vullen. De online openbare raadpleging was toegankelijk op de portaalsite “Geef uw mening” van de Commissie, met links naar achtergronddocumenten en relevante webpagina’s, zoals die over het TEN-E-beleid en de Europese Green Deal.

-Er hebben vier webinars voor belanghebbenden plaatsgevonden om belanghebbenden beter te bereiken en mogelijkheden te creëren voor gestructureerde feedback

-De toelichting en de effectbeoordeling bevatten een hoofdstuk over het subsidiariteitsbeginsel. Meer informatie is beschikbaar in vraag 2.2 hieronder.

2.2Bevat de toelichting (en de eventuele effectbeoordeling) bij het voorstel van de Commissie een adequate motivering met betrekking tot de naleving van het subsidiariteitsbeginsel?

De toelichting en de effectbeoordeling bij het voorstel van de Commissie bevatten een adequate motivering met betrekking tot de naleving van het subsidiariteitsbeginsel.

Infrastructuur voor energietransmissie (met inbegrip van een onderling verbonden offshore-net en slimme-netinfrastructuur) heeft Europese meerwaarde vanwege de grensoverschrijdende effecten ervan en is van essentieel belang om een klimaatneutraal energiesysteem tot stand te brengen. De TEN-E-verordening heeft waarde gecreëerd en heeft bijgedragen tot het bereiken van resultaten op het gebied van de integratie van de energiemarkt in de Unie, mededinging en voorzieningszekerheid. Een kader voor regionale samenwerking tussen de lidstaten is noodzakelijk om grensoverschrijdende energie-infrastructuur te ontwikkelen. Regelgeving en maatregelen van de afzonderlijke lidstaten volstaan niet om deze infrastructuurprojecten in hun geheel uit te voeren.

De interne energiemarkt vereist grensoverschrijdende infrastructuur, waarvan de ontwikkeling samenwerking van twee of meer lidstaten vereist die elk hun eigen regelgevingskader hebben.

De TEN-E-verordening biedt een meerwaarde ten opzichte van wat alleen op nationaal of regionaal niveau had kunnen worden bereikt. De uitvoering van meer dan 40 belangrijke energie-infrastructuurprojecten sinds de inwerkingtreding ervan heeft de meeste lidstaten geholpen het interconnectiestreefcijfer van 10 % voor 2020 te halen en een goed onderling verbonden en schokbestendig gasnet tot stand te brengen. De energiemarkt van de Unie is beter geïntegreerd en concurrerender dan in 2013 en de energiezekerheid van de Unie is verbeterd. Dankzij de toegang tot gerichte financiering in het kader van de CEF konden 95 PGB’s worden uitgevoerd die op grond van de marktregels anders moeilijk toegang tot financiering hadden gevonden.

De hierboven beschreven vooruitgang had niet alleen met maatregelen van de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt. Verschillende belanghebbenden bevestigden de meerwaarde van de TEN-E-verordening en wezen op het belang van regionale samenwerking voor de uitvoering van grensoverschrijdende projecten, transparantie, rechtszekerheid en toegang tot financiering.

2.3Kunnen de doelstellingen van het voorgestelde optreden, op basis van de antwoorden op de onderstaande vragen, in voldoende mate door de lidstaten afzonderlijk worden verwezenlijkt (noodzaak van een optreden van de EU)?

Regelgeving en acties van de afzonderlijke lidstaten zijn ontoereikend om de prioritaire energie-infrastructuurprojecten uit te voeren die nodig zijn om de doelstellingen van het voorgestelde initiatief te verwezenlijken. Bij gebrek aan maatregelen op EU-niveau kunnen de in het Verdrag vastgelegde doelstellingen inzake de bevordering van interconnectie en de interoperabiliteit van nationale netten niet worden verwezenlijkt.

(a)Zijn er significante/aanmerkelijke transnationale/grensoverschrijdende aspecten verbonden aan de problemen die worden aangepakt? Zijn deze gekwantificeerd?

In de rechtsgrondslag voor trans-Europese netwerken (zie punt 1.1 hierboven) is bepaald dat het onderwerp grensoverschrijdend van aard is. Dit komt ook tot uiting in de doelstelling van het initiatief om de ontwikkeling van adequate energie-infrastructuur in de hele EU en in haar nabuurschap te vergemakkelijken, zodat de energie- en klimaatdoestellingen van de EU kunnen worden verwezenlijkt, met name wat betreft de streefcijfers voor 2030 en 2050 en de marktintegratie, het concurrentievermogen en de voorzieningszekerheid. Meer in het bijzonder moet de voorgestelde actie de identificatie mogelijk maken van grensoverschrijdende projecten en investeringen in de hele EU en haar buurlanden die nodig zijn voor de energietransitie en de klimaatstreefcijfers. Daarnaast wordt beoogd de grensoverschrijdende infrastructuurplanning voor de integratie van energiesystemen en offshore-netten te verbeteren.

(b)Zou een optreden op nationaal niveau of het uitblijven van een optreden op EU-niveau in strijd zijn met de kerndoelstellingen van het Verdrag 5 of de belangen van andere lidstaten aanzienlijk schaden?

Bij gebrek aan maatregelen op EU-niveau kunnen de doelstellingen van artikel 170, namelijk de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van vervoer, telecommunicatie en energie-infrastructuur, niet worden verwezenlijkt. Het doelt is de interconnectie en interoperabiliteit van nationale netten en de toegang tot dergelijke netten te bevorderen. In dit verband moet rekening worden gehouden met de noodzaak om insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio’s te verbinden met centrale regio’s van de Unie.

(c)In hoeverre zijn de lidstaten in staat of hebben ze de mogelijkheid om passende maatregelen te nemen?

Op nationaal niveau kunnen passende maatregelen nemen worden genomen om actie op EU-niveau aan te vullen en de doelstellingen op dit beleidsterrein te verwezenlijken. Die maatregelen kunnen onder meer betrekking hebben op nationale netten die verbonden zijn met grensoverschrijdende netten en op de nationale uitvoering van maatregelen, met inbegrip van het verlenen van vergunningen voor infrastructuurprojecten. Bij gebrek aan actie op EU-niveau voor een gecoördineerde aanpak van trans-Europese energienetwerken zouden de interconnecties die nodig zijn voor het koolstofvrij maken van het energiesysteem, een betere marktintegratie, concurrentie en voorzieningszekerheid echter niet worden vastgesteld en uitgevoerd.

(d)Hoe verschillen het probleem en de oorzaken ervan (bijv. negatieve externe effecten, overloopeffecten) op nationaal, regionaal en lokaal niveau in de EU?

De twee belangrijkste problemen waarop de voorgestelde actie betrekking heeft, hebben betrekking op het nationale, regionale en lokale niveau: ten eerste zijn het soort en de omvang van grensoverschrijdende infrastructuurontwikkelingen niet volledig afgestemd op de doelstellingen van het energiebeleid van de EU, met name wat betreft de Europese Green Deal en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit; ten tweede hebben vertragingen bij de uitvoering van belangrijke infrastructuurprojecten gevolgen voor alle niveaus van de EU door de mindere mate van marktintegratie, concurrentie en voorzieningszekerheid.

(e)Is het probleem wijdverbreid in de EU of beperkt tot een paar lidstaten?

De in de vorige punten genoemde problemen hebben betrekking op alle lidstaten en zijn wijdverbreid in de hele EU. Alle lidstaten moeten hun energiesystemen verder decarboniseren en bijdragen tot de verwezenlijking van klimaatneutraliteit tegen 2050, en zij zullen profiteren van een hogere mate van marktintegratie, concurrentie en voorzieningszekerheid.

(f)Worden de lidstaten overbelast bij het verwezenlijken van de doelstellingen van de geplande maatregel?

Maatregelen op het niveau van de lidstaten alleen zouden niet volstaan om de doelstellingen van het voorgestelde initiatief te verwezenlijken. Een gecoördineerde aanpak op EU-niveau van grensoverschrijdende infrastructuurplanning en de vaststelling van prioritaire infrastructuurprojecten op basis van regionale samenwerking zal bijdragen tot meer efficiëntie.

(g)Hoe verschillen de standpunten/voorkeuren van nationale, regionale en lokale overheden in de EU?

Maatregelen op EU-niveau hebben tijdens de raadpleging van belanghebbenden steun gekregen van nationale, regionale en lokale autoriteiten. 

2.4Kunnen de doelstellingen van het overwogen optreden, op basis van de antwoorden op onderstaande vragen, wegens de omvang of gevolgen ervan beter op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt (EU-meerwaarde)?

Optreden op EU-niveau biedt een duidelijke meerwaarde ten opzichte van nationaal beleid, zoals blijkt uit de bestaande TEN-E-verordening en de tot dusver behaalde voordelen. Een doeltreffende koppeling van de netten van de lidstaten en het wegwerken van knelpunten hebben de marktintegratie tussen de lidstaten en het concurrentievermogen verbeterd, zoals blijkt uit de vooruitgang in de richting van de interconnectiestreefcijfers en de convergentie van de energieprijzen in de hele EU.

(a)Zijn er duidelijke voordelen verbonden aan een optreden op EU-niveau?

De TEN-E-verordening heeft gezorgde voor een nieuwe aanpak voor de grensoverschrijdende planning van energie-infrastructuur. Het brengt belanghebbenden samen in regionale groepen die projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) bepalen en uitvoeren die bijdragen tot de ontwikkeling van prioritaire corridors en thematische gebieden voor energie-infrastructuur.

Naast een doeltreffende en kostenefficiënte aanpak van infrastructuurplanning heeft de verordening vergunningsprocedures verbeterd. De verordening verplicht de lidstaten te zorgen voor een gestroomlijnd vergunningsproces voor PGB’s, waarbij een vergunningsbesluit binnen een termijn van 3½ jaar moet worden vastgesteld. Deze projecten moeten de hoogste nationale prioriteitsstatus krijgen en worden opgenomen in de nationale netontwikkelingsplannen. De verordening voorziet ook in bijstand op regelgevingsgebied, regels en richtsnoeren voor de grensoverschrijdende toewijzing van kosten en risicogerelateerde stimulansen, en biedt toegang tot financieringsmogelijkheden uit de Connecting Europe Facility (CEF).

Sinds de vaststelling ervan in 2013 heeft TEN-E de uitvoering mogelijk gemaakt van meer dan 40 belangrijke energie-infrastructuurprojecten, en naar verwachting zullen tot en met 2022 nog eens 75 projecten worden uitgevoerd. De door de CEF verstrekte financiële steun van in totaal 4,7 miljard EUR heeft de uitvoering van 95 PGB’s mogelijk gemaakt. Sinds 2014 heeft de CEF 149 acties gefinancierd, waarvan 114 (519 miljoen EUR) voor studies en 35 (4,2 miljard EUR) voor werkzaamheden. Van de totale begroting van 4,7 miljard EUR werd 1,5 miljard EUR toegewezen aan gasprojecten en 2,8 miljard EUR aan elektriciteitsprojecten. Tot dusver heeft ongeveer een vijfde van alle PGB’s financiële bijstand uit de CEF ontvangen voor studies en/of werkzaamheden.

Er bestaat brede overeenstemming onder de belanghebbenden over de EU-meerwaarde van de verordening, die tot stand komt door regionale samenwerking, toegang tot financiering, betere informatie en transparantie, en betere plannings- en vergunningsprocedures.

(b)Zijn er schaalvoordelen? Kunnen de doelstellingen efficiënter op EU-niveau worden verwezenlijkt (grotere voordelen in termen van kostprijs per eenheid)? Zal de werking van de interne markt worden verbeterd?

Uit de evaluatie van de huidige TEN-E-verordening blijkt dat deze daadwerkelijk heeft bijgedragen tot het verbinden van de netten van de lidstaten en tot het wegwerken van knelpunten. De marktintegratie tussen de lidstaten en het concurrentievermogen zijn verbeterd, zoals blijkt uit de vooruitgang in de richting van de interconnectiestreefcijfers en de convergentie van de energieprijzen in de hele EU. De uitvoering van PGB’s op het gebied van elektriciteit zal de meeste lidstaten helpen het streefcijfer van 10 % interconnectie voor 2020 te halen. Als gevolg daarvan is de energiemarkt van de EU beter geïntegreerd en concurrerender dan in 2013. De projecten maken ook de grensoverschrijdende integratie van hernieuwbare elektriciteit en elektriciteitsuitwisseling mogelijk, waardoor er minder behoefte is aan beperking.

De voorzieningszekerheid, een van de belangrijkste factoren van de huidige TEN-E-verordening, is aanzienlijk verbeterd door middel van PGB’s. In het begin van de jaren 2020 zullen de momenteel ten uitvoer gelegde PGB’s operationeel zijn. Dan moet Europa een goed onderling verbonden en schokbestendig gasnet tot stand brengen en zullen alle lidstaten toegang hebben tot ten minste drie gasbronnen of tot de wereldwijde markt voor vloeibaar aardgas (LNG), een essentieel element om de energiezekerheid van de Unie te verbeteren door diversificatie van de gasbronnen.

(c)Wat zijn de voordelen van het vervangen van verschillende nationale beleidslijnen en regels door een homogenere beleidsaanpak?

De voorgestelde maatregelen bouwen voort op de huidige TEN-E-verordening en zijn gericht op een meer gecoördineerde aanpak van grensoverschrijdende infrastructuurplanning, snellere projectuitvoering en een coherentere regelgevende behandeling van projecten van gemeenschappelijk belang. Dit zal een efficiëntere aanpak van de ontwikkeling van grensoverschrijdende infrastructuurprojecten en een snellere uitvoering van deze projecten mogelijk maken.

(d)Wegen de voordelen van een optreden op EU-niveau op tegen het bevoegdheidsverlies van de lidstaten en de lokale en regionale overheden (het gaat hier over voordelen die verder reiken dan de kosten en baten van een optreden op nationaal, lokaal en regionaal niveau)?

Een belangrijke prioriteit van de lidstaten is een snellere uitvoering van energie-infrastructuurprojecten die het mogelijk maken de doelstellingen van de Europese Green Deal inzake klimaatneutraliteit, en marktintegratie, concurrentievermogen en voorzieningszekerheid tegen de laagste kosten voor consumenten en bedrijven te verwezenlijken. Optreden op EU-niveau zal alle lidstaten in staat stellen bij te dragen tot de verwezenlijking van de kerndoelstellingen van het energie- en klimaatbeleid.

(e)Zal er meer juridische duidelijkheid komen voor degenen die de wetgeving moeten uitvoeren?

De voorgestelde herziening van het bestaande TEN-E-kader zal projectontwikkelaars en nationale autoriteiten meer juridische duidelijkheid verschaffen. Zo zullen de bepalingen over de regelgevende behandeling van projecten van gemeenschappelijk belang worden verduidelijkt.

3. Evenredigheid: hoe de EU dient op te treden

3.1 Bevat de toelichting (en eventuele effectbeoordeling) bij het voorstel van de Commissie een adequate motivering betreffende de evenredigheid van het voorstel en een verklaring aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het voorstel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel?

Zowel de toelichting als de effectbeoordeling bij het voorstel van de Commissie bevatten een dergelijke motivering.

Het initiatief is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. Het maakt deel uit van het EU-beleid op het gebied van trans-Europese energienetwerken, als bepaald in artikel 170 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De beleidsinterventie staat in verhouding tot de omvang en de aard van de vastgestelde problemen en de verwezenlijking van de gestelde doelen.

Het voorstel gaat niet verder dan wat nodig is om de algemene doelstelling te verwezenlijken die wordt nagestreefd om de tijdige ontwikkeling van voldoende energie-infrastructuur in de hele Unie en in haar nabuurschap te faciliteren, zodat de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie kunnen worden verwezenlijkt in overeenstemming met de Europese Green Deal, met name wat betreft de streefcijfers voor 2030 en 2050, met inbegrip van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, het concurrentievermogen op het gebied van marktintegratie en de voorzieningszekerheid.

Op basis van de resultaten van de evaluatie heeft de Commissie verschillende beleidsopties beoordeeld die betrekking hebben op vier effectgebieden van het huidige TEN-E-kader, zoals toepassingsgebied, governance/infrastructuurplanning, vergunningverlening en inspraak van het publiek, en regelgevende behandeling.

Uit de beoordeling en de vergelijking van de opties (zie met name de punten 7 en 8 van de bijbehorende effectbeoordeling) blijkt dat geen enkele optie volstaat om de vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken. De vaststelling van een pakket beleidsopties dat het meest geschikt is om de specifieke doelstellingen te verwezenlijken, is gebaseerd op een beoordeling waarin rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel.

3.2Is het voorgestelde optreden, op basis van de antwoorden op onderstaande vragen en de informatie die beschikbaar is uit een effectbeoordeling, de toelichting of andere bronnen, een geschikte manier om de beoogde doelstellingen te bereiken?

De voorgestelde actie omvat maatregelen die geschikt zijn om de beoogde doelstellingen van het initiatief te verwezenlijken. De maatregelen zijn evenredig en gaan niet verder dan wat nodig is. Zonder EU-maatregelen zouden de lidstaten de doelstellingen niet op bevredigende wijze kunnen verwezenlijken. De extra kosten zijn zeer beperkt en er worden maatregelen voorgesteld om de directe kosten te verlagen.

(a)Blijft het initiatief beperkt tot de aspecten die de lidstaten niet op bevredigende wijze alleen kunnen bereiken en waar de unie betere resultaten kan behalen?

Zonder maatregelen op EU-niveau zouden de lidstaten niet in staat zijn adequate grensoverschrijdende infrastructuurprojecten vast te stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het klimaat- en energiebeleid op basis van geïntegreerde grensoverschrijdende infrastructuurplanning. De voorgestelde maatregelen zijn beperkt tot de aspecten die de lidstaten alleen niet op bevredigende wijze kunnen bereiken.

(b)Is de vorm van het optreden van de Unie (keuze van instrument) gerechtvaardigd, zo eenvoudig mogelijk, en in overeenstemming met de bevredigende verwezenlijking en het waarborgen van de naleving van de nagestreefde doelstellingen (bijv. keuze tussen regelgeving, (kader)richtlijn, aanbeveling, of alternatieve regelgevingsmethoden zoals gezamenlijke wetgeving)?

In het kader van het initiatief wordt voorgesteld de bestaande TEN-E-verordening te herzien, zodat de keuze van het instrument, waarvan is gebleken dat het goed functioneert om de beoogde doelstellingen te bereiken, in overeenstemming is met de regelgevingsmethode (gezamenlijke wetgeving), zoals voorgeschreven in artikel 172 VWEU.

(c)Laat het optreden van de Unie zoveel mogelijk ruimte voor nationale besluitvorming en worden de gestelde doelen op bevredigende wijze bereikt? (Is het bijvoorbeeld mogelijk om het optreden van de Unie te beperken tot minimumnormen of om een minder streng beleidsinstrument te gebruiken of een minder strenge beleidsaanpak te hanteren?)

Artikel 171 VWEU bepaalt dat de Unie richtsnoeren vaststelt met betrekking tot de doelstellingen, prioriteiten en grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken overwogen maatregelen, en dat in deze richtsnoeren projecten van gemeenschappelijk belang worden aangegeven. De voorgestelde maatregelen bouwen voort op deze bepalingen om op EU-niveau een kader tot stand te brengen dat nodig is om de in het VWEU verankerde doelstellingen te verwezenlijken.

(d)Leidt het initiatief tot financiële of administratieve kosten voor de Unie, de nationale, regionale of plaatselijke overheden, de economische actoren of de burgers? Staan deze kosten in verhouding tot het te bereiken doel?

De voorgestelde maatregelen zijn voornamelijk verbeteringen van het huidige TEN-E-kader. Uit de evaluatie is gebleken dat de huidige verordening goed functioneert. Tijdens de raadpleging van de belanghebbenden waren de meeste belanghebbenden het erover eens dat de verordening kosteneffectief is en hogere baten oplevert dan kosten. Het initiatief brengt beperkte extra financiële en administratieve lasten met zich mee voor projectontwikkelaars, de Commissie en ACER. De voorgestelde vereenvoudigingsmaatregelen zullen directe voordelen opleveren doordat de bestaande terugkerende directe kosten in verband met administratieve lasten als gevolg van de beperktere monitoring- en rapportageverplichtingen worden verminderd.

(e)Is er, met inachtneming van het recht van de Unie, rekening gehouden met bijzondere omstandigheden in de afzonderlijke lidstaten?

Er zijn geen bijzondere omstandigheden in de afzonderlijke lidstaten vastgesteld.

Top